Het bericht ‘Geen gedeeltelijke herbouw van het Genneperhuis’ |
|
Raymond Knops (CDA), Madeleine van Toorenburg (CDA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Geen gedeeltelijke herbouw van het Genneperhuis»?1
Ja.
Kent u de geschiedenis van het Genneperhuis, dat eens een machtige burcht was die de scheepvaart over de Maas controleerde, dat vanwege zijn strategische ligging in de oksel van Maas en Niers een belangrijke rol speelde in de Tachtigjarige Oorlog en dat in 1710 door Franse troepen verwoest werd?
Ja, het Genneperhuis is in de Nederlandse geschiedenis vooral bekend vanwege de verovering door stadhouder Frederik Hendrik. De Fransen besloten uiteindelijk het kasteel en de rondom gelegen vestingwerken, uit strategische overwegingen, geheel te ontmantelen. De ruïne vertegenwoordigt het verhaal van veroveringen, strijd en ondergang.
Bent u op de hoogte van het initiatief in Gennep om de ruïne van het Genneperhuis voor een deel fysiek te herbouwen?
Ja. Op 2 februari 2016 heeft hierover een overleg plaatsgevonden tussen vertegenwoordigers van de gemeente Gennep, leden van de werkgroep «Gedeeltelijke herbouw Genneperhuys» en de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed.
Is het waar, dat het Genneperhuis de status heeft van archeologisch rijksmonument? Zo ja, welke consequenties heeft dat voor de ontwikkelingsmogelijkheden op die locatie?
Het Genneperhuis werd in 1969 ingeschreven als gebouwd rijksmonument. Sinds 2003 is het ook een wettelijk beschermd archeologisch monument. De status van gebouwd rijksmonument betekent dat het wijzigen ervan vergunningplichtig is. De gemeente is hierbij het bevoegd gezag. Ook het wijzigen van het archeologisch rijksmonument is vergunningplichtig. Hierbij is het rijk het bevoegd gezag.
Bij het besluit over een voorgenomen wijziging zal het bevoegd gezag erfgoedwaarden afwegen ten opzichte van andere waarden. Ontwikkelingen op een gebouwd of archeologisch rijksmonument zijn niet per definitie onmogelijk. Behoud door ontwikkeling is zelfs een belangrijk uitgangspunt. Als die ontwikkelingen het monument echter aantasten, moet er sprake zijn van belangen die zwaarder wegen dan het erfgoedbelang.
Deelt u de mening dat het (gedeeltelijk) herbouwen van een historisch belangrijk gebouw als het Genneperhuis niet op voorhand uitgesloten dient te worden?
De gemeente Gennep heeft naar aanleiding van het initiatief tot herbouw de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed om advies gevraagd. De uitkomst van dit advies is dat de voorgenomen plannen de erfgoedwaarden van het monument te zeer aantasten. De argumentatie hierbij is tweeledig.
Ten eerste zullen de bouwplannen vanwege moderne constructie-eisen ten aanzien van de fundering en de aanleg van hedendaagse gebruiksvoorzieningen (zoals riolering, water, elektra en gas) te zeer ingrijpen in het bodemarchief en de daar aanwezige resten van het Genneperhuis aantasten.
Ten tweede doet de reconstructie van het Genneperhuis naar de staat van het monument op één moment in de historie van het pand, afbreuk aan het verhaal dat het monument in zijn huidige staat vertelt. Het Genneperhuis werd meer dan drie eeuwen geleden (Spaanse Successieoorlog) ontmanteld. Juist het feit dat de huidige staat van de burcht niet het gevolg is van verval en verwaarlozing, maar van bewuste ontmanteling in een belangrijke episode van de nationale geschiedenis maakt hem bijzonder. De geschonden staat is een stille getuigenis van een oorlog tussen Europese mogendheden. Door herbouw wordt dit deel van de geschiedenis van het Genneperhuis quasi uitgewist. Reconstructie is bovendien in strijd met het consolidatieprincipe uit het charter van Venetië (1964). In dit charter wordt voor het belang van historisch gelaagdheid gepleit en voor het zeer terughoudend zijn met reconstructies van verdwenen objecten naar één bepaald moment uit de geschiedenis.
Op welke wijze zijn archeologische waarden beschermd bij de herbouw van kasteel De Keverberg in Kessel (Limburg)? Welke lessen zijn daaruit te trekken voor mogelijke herbouw van het Genneperhuis?
De Keverberg is geen wettelijk beschermd archeologisch monument, maar een gebouwd monument. Niettemin zijn de delen van de bodem die ten gevolge van de herbouw moesten worden verstoord archeologisch onderzocht. Een ander verschil is dat de Keverberg verwoest is door recent oorlogsgeweld (WO II, 17 november 1944, om 15.00 uur). Waarschijnlijk hebben de oudste dorpsbewoners de verwoesting nog meegemaakt. Tot slot is bij de Keverberg gekozen voor een aanvulling van de bestaande ruïne die de «leesbaarheid» van het kasteel als ruïne intact heeft gelaten. De casus Keverberg is om deze redenen wezenlijk anders.
Bent u bereid te bevorderen dat de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (RCE) op een constructieve wijze in gesprek gaat met de gemeente Gennep en de initiatiefnemers om de mogelijkheden voor gedeeltelijke fysieke herbouw (niet zijnde virtuele herbouw) van het Genneperhuis serieus te onderzoeken?
In het gesprek van 2 februari 2016, waarin door de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed aangegeven is dat herbouw geen optie is, zijn reeds alternatieven verkend. Na aanvankelijke twijfels konden ook enkele leden van de voornoemde werkgroep zich vinden in de gedachte dat een alternatieve, beperkte visualisatie op het monument, of een virtuele presentatie het beoogde doel zouden kunnen dienen. Over de uitvoering van deze alternatieven valt zeker te praten.
Het persoonsgebonden budget en huurtoeslag |
|
Linda Voortman (GL) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Is bij u bekend dat mensen huurtoeslag moeten terugbetalen als gevolg van een restant van het persoonsgebonden budget, dat zij aan het einde van het kalenderjaar nog niet uit hebben gegeven?
Het is mogelijk dat mensen geen recht hebben op huurtoeslag omdat hun fiscale rendementsgrondslag de toepasselijke grens overschrijdt. Voor de vaststelling van de omvang van het voor het recht op huurtoeslag in aanmerking te nemen vermogen wordt aangesloten bij de box 3-grondslag van de Wet inkomstenbelasting 2001. Het recht op huurtoeslag wordt dan ook niet louter bepaald door het restant persoonsgebonden budget maar door het totaal van de bezittingen en schulden. Alle geldbedragen die op de peildatum op de bankrekening staan worden als vermogen in aanmerking genomen voor de vermogenstoets, ongeacht de herkomst ervan. Dat geldt dus ook voor bedragen die resteren uit een persoonsgebonden budget.
Deelt u de mening dat het hierbij niet gaat om spaargeld of vermogen en dat geld dat in het kader van het persoonsgebonden budget is uitgekeerd niet mee zou moeten tellen voor de huurtoeslag?
Zie antwoord vraag 1.
Is bij u bekend hoeveel mensen in een vergelijkbare situatie zitten, waarbij zij doordat zij nog een restant persoonsgebonden budget hebben, geconfronteerd worden met een terugbetaling van toeslagen?
Nee.
Klopt het dat in 2012 en 2013 het persoonsgebonden budget als bijzonder vermogen mocht worden aangemerkt, waardoor het buiten beschouwing van de huurtoeslag gehouden kon worden?
Op grond van artikel 9 van de Uitvoeringsregeling Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen worden voorschotten persoonsgebonden budget die betrekking hebben op een subsidieperiode in de jaren 2012 of 2013 op verzoek buiten beschouwing gelaten bij de toepassing van de vermogenstoets voor de huurtoeslag. Deze uitzondering geldt echter alleen voor zover het zorgkantoor de voorschotten heeft uitbetaald vóór 1 januari van het betreffende jaar. Voor de jaren 2012 en 2013 kon zich namelijk de situatie voordoen dat een zorgkantoor het hele voorschot persoonsgebonden budget al aan het eind van 2011 of 2012 op de bankrekening van de budgethouder stortte, waardoor het volledige bedrag op de peildatum 1 januari 2012 of 1 januari 2013 meetelde voor de vermogenstoets. De zorgkantoren die dat deden hebben hun uitbetalingsystematiek in 2013 aangepast, waardoor het voorschot persoonsgebonden budget dat betrekking had op het jaar 2014 uitsluitend na 1 januari van dat jaar werd uitbetaald en de hiervoor genoemde problematiek zich niet meer voor kon doen. Met ingang van 2015 worden persoonsgebonden budgetten überhaupt niet meer rechtstreeks uitbetaald aan budgethouders.
Klopt het dat in de jaren na 2013 het persoonsgebonden budget niet meer als bijzonder vermogen kon worden aangemerkt? Zo ja, waarom is dit gewijzigd?
Zie antwoord vraag 4.
Klopt het dat er voor gedupeerden een oplossing is gevonden, waarbij een drempel gold van 3.000 euro? Zo ja, kunt u uitleggen waarom voor die drempel gekozen is en waar deze op gebaseerd is?
Vermoedelijk is hier sprake van een misverstand. In mijn brief van 27 mei 2016 aan Uw Kamer1 ben ik ingegaan op een concrete casus waarin een deel van een uitbetaald voorschot persoonsgebonden budget met betrekking tot het subsidiejaar 2012 was meegeteld voor de vermogenstoets van de huurtoeslag over 2013. Ik heb in deze brief aangegeven dat in de betreffende casus geen sprake was van uitbetaling door het zorgkantoor van het persoonsgebonden budget voor 1 januari 2012, maar van een restant persoonsgebonden budget dat op 1 januari 2013 nog op de bankrekening stond van de budgethouder. Voor dergelijke situaties geldt de in het antwoord op de vragen 4 en 5 genoemde uitzondering van artikel 9 van de Uitvoeringsregeling Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen niet. Omdat nadere gegevens omtrent de betreffende casus ontbraken is in de brief voorts in algemene zin gewezen op de mogelijkheid om tegenover dit restantbedrag, omdat daarvoor een terugbetalingsverplichting geldt, een bedrag als «schuld» op te nemen in de IB-aangifte bij de vaststelling van de box 3-grondslag en dat de budgethouder in kwestie alsnog aangifte zou kunnen doen als hij dat over het hoofd zou hebben gezien of ambtshalve vermindering van zijn aanslag over dat jaar zou kunnen vragen. Daar is in algemene zin de kanttekening bij gemaakt dat er wel een drempel geldt van € 3.000 (voor partners € 6.000) voor het in aanmerking nemen van schulden in box 3.
Welke oplossing biedt u mensen die onder die drempel uitkomen?
Hoewel dit niet past in mijn streven naar vereenvoudiging van regelgeving en het extra werkzaamheden voor de Belastingdienst/Toeslagen met zich brengt, ben ik bereid voor deze groep van gevallen een tegemoetkoming te treffen op grond van de hardheidsclausule van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen. Mensen die hiervoor in aanmerking komen kunnen zich melden bij de Belastingdienst/Toeslagen die het restant persoonsgebonden budget alsnog buiten beschouwing zal laten bij de berekening van de toeslag. Een en ander zal ik op korte termijn in een ministeriële regeling nader vormgeven. Mijn beslissing is mede ingegeven door het feit dat deze situatie zich in de toekomst niet meer zal voordoen vanwege de wijziging van de systematiek van het pgb met ingang van 2015. Daardoor vindt rechtstreekse uitbetaling van geldbedragen op de bankrekening van de budgethouder niet langer plaats.
Bent u bereid alsnog naar een oplossing voor deze groep te kijken? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Het bericht ‘Koers Deutsche Bank fors onderuit na weigering miljardenschikking met Amerikaanse justitie’ |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Koers Deutsche Bank fors onderuit na weigering miljardenschikking met Amerikaanse justitie?»1
Ja.
Klopt het dat het schikkingsvoorstel is gedaan om investeerders te compenseren die zouden zijn misleid door Deutsche Bank bij de verkoop van zogenaamde Residential Mortgage Backed Securities (RMBSs) voor de financiële crisis? Wat vindt u ervan dat de Amerikaanse autoriteiten een dergelijk schikkingsvoorstel hebben gedaan? Is het mogelijk dat ook Nederlandse banken in de toekomst een schikking moeten gaan treffen met de Amerikaanse autoriteiten vanwege de verkoop van deze RMBSs?
Volgens een persbericht van Deutsche Bank is de bank in onderhandeling met het Amerikaanse Ministerie van Justitie over claims die verbonden zijn aan RMBS activiteiten tussen 2005 en 2007.2 Het is aan de Amerikaanse autoriteiten om regelingen te treffen met banken die in hun jurisdictie activiteiten zouden hebben ontplooid die niet strookten met de toepasselijke regels. Het kan nooit worden uitgesloten dat Nederlandse banken die activiteiten in de Verenigde Staten ontplooien in de toekomst ook claims ontvangen en schikkingen moeten treffen, inclusief voor soortgelijke activiteiten. In elk geval kan gesteld worden dat de schaal van dergelijke activiteiten van Nederlandse banken in de Verenigde Staten kleiner zijn dan die van Deutsche Bank. Op dit moment zijn mij geen Amerikaanse claims bekend richting Nederlandse banken vanwege de verkoop van RMBSs.
Deelt u de zorgen die geuit worden in diverse internationale media dat door deze schikking de kapitaalpositie van Deutsche Bank ernstig zal verslechteren?2 Hoe oordeelt u over de stabiliteit van deze bank, ook in het licht van de resultaten van de Europese en Amerikaanse stresstests van juni 2016 waar deze bank slecht uitkwam?3
Tijdens het algemeen overleg Ecofin van 29 september jl. heb ik onder meer gesteld dat de hoge boetes die veel banken de afgelopen jaren hebben gekregen inwerken tegen de noodzaak om hun kapitaalposities te versterken, en dat ik mij daar zorgen over maak. Indien in de voornoemde onderhandelingen uiteindelijk op een hoger bedrag wordt geschikt dan waarvoor Deutsche Bank voorzieningen heeft getroffen, zal er een extra verlies moeten worden genomen. In hoeverre dit leidt tot een ernstige verslechtering van de kapitaalpositie en wat de gevolgen hiervan zijn hangt af van de uiteindelijke hoogte van de schikking, de winsten van de bank en de initiële kapitaalpositie.
De meest recente kapitaalratio’s van Deutsche Bank, zoals door de bank zelf gepubliceerd op 30 juni 2016, voldeden in ieder geval aan de minimumvereisten die voor deze bank gelden.5 In de twee fictieve scenario’s van de 2016 stresstest van de Europese Bankenautoriteit (EBA) doorstond Deutsche Bank het basisscenario met een 12,1% kernkapitaalratio en het ongunstig scenario met een 7,8% kernkapitaalratio.6 Dit laat onverlet dat Deutsche Bank – net als veel andere Europese banken – structurele uitdagingen kent, waaronder de zeer lage rente en hoge kosten. Het is daarom van belang dat Deutsche Bank zelf werkt aan het verbeteren van haar winstgevendheid en de komende tijd haar kapitaal verder versterkt. Ook voor wat betreft complexiteit kent Deutsche Bank op sommige onderdelen nog ruimte voor operationele verbeteringen; zo tekende de Federal Reserve bezwaar aan op kwalitatieve onderdelen van de kapitaalplannen van een Amerikaanse entiteit van Deutsche Bank.7
Hoe oordeelt u in het algemeen over de stabiliteit van grote (Europese) banken zoals Deutsche Bank en BNP Paribas (die eerder een boete kreeg van meerdere miljarden)? Hoe staat het daarnaast met de Italiaanse banken die deze zomer ook al in problemen kwamen? Deelt u de zorgen dat Europese banken nog altijd bijzonder kwetsbaar zijn voor schokken?
Het is van groot belang dat banken onderhevig zijn aan stevige kapitaaleisen. De kapitaaleisen voor banken zijn de afgelopen jaren fors verhoogd en de komende jaren worden nog verdere stappen gezet om te komen tot een nog steviger raamwerk.9 Systeemrelevante banken moeten extra kapitaal aanhouden bovenop de minima. Ook is geregeld dat banken voldoende liquide activa moeten aanhouden om korte periodes van stress te doorstaan.10
Door hogere kapitaalratio’s zijn Europa’s grootste banken weerbaarder geworden en beter in staat om zelf schokken te absorberen. De kwetsbaarheid van deze banken is dan ook aanzienlijk gedaald. Alhoewel de Europese bankensector gemiddeld genomen voldoende goed gekapitaliseerd is, kennen veel banken wel structurele uitdagingen. Deze uitdagingen zien bijvoorbeeld op lage winstgevendheid en/of slechte kwaliteit van activa door een hoog aantal niet-presterende leningen, zoals o.a. bij sommige Italiaanse banken het geval is. Zoals ik in eerdere antwoorden op Kamervragen heb aangegeven, liggen de oplossingen voor deze uitdagingen en problemen in de eerste plaats bij banken zelf.11 Als het banken niet zelf lukt om op private wijze met oplossingen te komen hebben we in het kader van de bankenunie strenge Europese afspraken gemaakt, waarin staat hoe hiermee om te gaan.
Kunt u inzicht geven in de verwevenheid van de Nederlandse banken met deze grote internationale banken? Deelt u de zorg dat problemen die zich voordoen bij banken als Deutsche Bank ook problemen kunnen veroorzaken voor Nederlandse banken? Deelt u de mening dat juist deze mondiaal opererende banken een grote rol spelen bij het verspreiden van crises en daarom extra aandacht van toezichthouders verdienen?
Verwevenheid in de bankensector kan zich via aan aantal kanalen voordoen, bijvoorbeeld, wanneer banken kapitaalinstrumenten van elkaar aanhouden en door onderlinge transacties. Het aanhouden van instrumenten van andere banken voor eigen rekening wordt door regelgeving ontmoedigd. Zo moeten banken instrumenten van andere banken volledig aftrekken van hun eigen kapitaalpositie, indien deze een in het kapitaaleisenraamwerk vastgelegde grens overschrijden.12 Banken hebben dan ook doorgaans geen hoge directe blootstellingen op elkaars kapitaalinstrumenten.13
Daarnaast is ook sprake zijn van onderlinge transacties tussen banken, zoals kortlopende leningen op de geldmarkt of derivatentransacties. Ik zie echter geen aanleiding om te speculeren over scenario’s waarin onderlinge transacties problemen kunnen veroorzaken voor Nederlandse banken. Wel kan gesteld worden dat sinds de vorige crisis significante stappen zijn ondernomen waarmee ernstige problemen bij significante banken op ordentelijk wijze kunnen worden afgewikkeld om zo cruciale functies overeind te houden.14 Scherp toezicht op significante banken is mede daarom ook van groot belang. Met het gemeenschappelijke, grensoverschrijdende toezichtsmechanisme (SSM) zijn hiertoe belangrijke stappen gezet.15 Ook kan gesteld worden dat de derivatenmarkt de afgelopen jaren veiliger is gemaakt door de invoering van verplichte centrale clearing van derivaten, waardoor directe blootstellingen van banken op elkaar via de derivatenmarkt sterk zullen afnemen.16
Is het toezicht op de grote Europese banken scherp genoeg en van afdoende kwaliteit?
Zie antwoord vraag 5.
In een recent uitgebracht rapport stelde het Bazels comité dat ’s werelds grootste banken over het algemeen voldoen aan de Bazelse kapitaalseisen; deelt u de mening dat deze eisen nog altijd te zwak zijn, zeker in het licht van ontwikkelingen die zich voordoen in bijvoorbeeld Italië en bij Deutsche Bank?4
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat het met het oog op bovengenoemde ontwikkelingen van belang is om op Europees en Internationaal niveau nogmaals voor hogere kapitaalseisen te pleiten?
Zie antwoord vraag 4.
Het artikel 'Gluren in privégegevens' |
|
Ingrid de Caluwé (VVD) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Gluren in privégegevens», over overheidspersoneel dat in digitaal beschikbare privégegevens kijkt?1
Ja.
Heeft u inzicht in het aantal gevallen dat overheidspersoneel is betrapt op het ongeoorloofd bekijken, dan wel doorspelen van privégegevens? Zowel op landelijk niveau, als decentraal?
Organisaties in het openbaar bestuur zijn zelf verantwoordelijk voor registratie van integriteitsschendingen. Zij kunnen daarbij gebruik maken van het modelformulier dat mijn ministerie daartoe samen met de koepelorganisaties heeft vastgesteld. Op dat formulier valt het onbevoegd raadplegen van vertrouwelijke registers of deze raadplegen voor andere doeleinden dan waarvoor deze zijn bestemd, in de grotere categorie van «lekken en misbruik van informatie». Daaronder vallen ook andere vormen van lekken en misbruik van informatie, van verlies of diefstal van informatiedragers als ook het achterhouden van informatie.
In de Jaarrapportage Bedrijfsvoering Rijk, die jaarlijks aan de Tweede Kamer wordt gezonden, zijn cijfers van de ministeries over integriteitsschendingen opgenomen, uitgesplitst naar type. In de Jaarrapportage 2015 staat dat er dat jaar bij het Rijk 34 schendingen zijn geconstateerd in de genoemde grotere categorie op een totaal van 557 geconstateerde schendingen (TK 31 490, nr. 205).
Uit de voorlopige uitkomsten van de Monitor Integriteit en Veiligheid Openbaar Bestuur 2016, die ik later dit jaar aan de Kamer zal toesturen, valt op te maken dat in 2015 bij 11% van de onderzochte overheidsorganisaties in het openbaar bestuur een of meer schendingen zijn geregistreerd van lekken en misbruik van informatie.
Op welke wijze wordt ervoor zorg gedragen dat overheidspersoneel ervan doordrongen is dat het bekijken en/of delen van privégegevens ongeoorloofd is?
Bij de introductie van nieuwe medewerkers en via bewustwordingsprogramma’s op het gebied van privacy, informatiebeveiliging en integriteit, worden medewerkers er regelmatig van op de hoogte gebracht dat het bekijken en/of delen van diverse typen gevoelige gegevens ongeoorloofd is als dit niet strikt noodzakelijk is voor de uitvoering van de taak van de medewerker. Voor overheidspersoneel geldt op grond van de Ambtenarenwet de geheimhoudingsplicht. In de ambtseed of belofte die ambtenaren afleggen bij indiensttreding wordt daar expliciet aandacht aan besteed. Ook in gedragscodes wordt aandacht besteed aan informatiebescherming en het omgaan met vertrouwelijk informatie. Schendingen blijven in het algemeen niet zonder consequenties en kunnen tot rechtspositionele maatregelen leiden in geval van geconstateerd plichtsverzuim.
Is het mogelijk te achterhalen of er ongeoorloofd is gekeken in privégegevens? Zo ja, wordt dit op regelmatige wijze gecheckt en op welke wijze? Zo nee, waarom is dit niet mogelijk?
Het is conform de privacywetgeving niet toegestaan om werknemers ongericht (digitaal) te observeren. Uit logginggegevens moet eerst blijken of er sprake is van een gerechtvaardigd vermoeden van niet-geautoriseerde handelingen. Deze kunnen vervolgens aanleiding geven voor nader persoonsgericht onderzoek.
Wordt er gecontroleerd op het verstrekken van inlogcodes en wachtwoorden en op het niet delen van deze codes? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet?
Het delen van gebruikersnaam en wachtwoorden is niet toegestaan. Dit wordt aangemerkt als integriteitsschending. Ook hiervoor geldt dat enkel gerichte controle mogelijk is bij een concrete verdenking.
Bent u bekend met hetgeen gesteld is in het artikel, dat het soms maanden duurt voordat een nieuwe medewerker eigen inlogcodes krijgt? Zo ja, waarom duurt dit zo lang?
Indien een medewerker in verband met de functie of specifieke werkzaamheden een screening of veiligheidsonderzoek moet ondergaan, kan het om die reden langer duren voordat hij of zij voor specifieke gegevenssystemen eigen inlogcodes krijgt.
Op welke wijze gaat u voorkomen dat privégegevens onveilig zijn, op het moment dat iedere burger zijn zaken met de overheid vanaf 2017 grotendeels digitaal kan afhandelen?
Wanneer een overheidsorganisatie persoonsgegevens verwerkt, dient die organisatie op basis van artikel 13 Wet bescherming persoonsgegevens een passend beveiligingsniveau te garanderen. De richtsnoeren van het College bescherming persoonsgegevens (thans Autoriteit persoonsgegevens) uit 2013 die hierop van toepassing zijn, schrijven voor dat de bewaker encryptie (versleuteling) toe dient te passen bij verzending van persoonsgegevens via het internet. De organisatie is zelf verantwoordelijk voor het naleven van de wettelijke eisen om de persoonsgegevens te beschermen. De autoriteit Persoonsgegevens ziet daarop toe.
Bovenop deze wettelijke plicht hebben overheden zich gecommitteerd aan een op de Code voor Informatiebeveiliging (NEN-ISO(IEC 27002:2007 nl) gebaseerde baseline per sector of overheidslaag, zoals NEN7510 (in de zorg), BIR (voor het Rijk), BIG (voor gemeenten), BIWA (voor waterschappen), of IBI (voor provincies). Ik ben voornemens om tot een baseline informatiebeveiliging (BIO) voor de gehele overheid te komen, die de huidige baselines binnen de overheid vervangt. Dat voornemen wordt gedragen door alle overheidslagen. Naar verwachting zou deze BIO in 2017 gereed moeten zijn waardoor vanaf 2018 vervanging van de huidige baselines door de BIO plaats kan vinden.
Op 19 september heeft het Nationaal Beraad Digitale Overheid besloten dat nieuw aangekochte of ontwikkelde e-mailservers (voor e-mailverkeer) bij gemeenten en andere overheden voortaan moeten voldoen aan de e-mailbeveiligingsstandaarden STARTTLS en DANE. Gebruik van deze en andere standaarden (zoals TLS, DKIM+SPF en DNSSEC) is één van de schakels in de bestrijding van phishing en de beveiliging van persoonsgegevens. Het Nationaal Beraad heeft de open standaarden toegevoegd aan de verplicht toe te passen «pas-toe-of-leg-uit»-lijst met open standaarden. Door het Nationaal Beraad is eerder al een adoptie-impuls afgesproken, met het streefbeeld om alle voornoemde beveiligingsstandaarden die op de pas-toe-of-leg-uit-lijst staan – daar waar van toepassing – uiterlijk eind 2017 te hebben geïmplementeerd.
Het bericht ‘Middenbedrijf weet kapitaalmarkt onvoldoende te vinden’ |
|
Aukje de Vries (VVD), Erik Ziengs (VVD) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Middenbedrijf weet kapitaalmarkt onvoldoende te vinden»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het mkb voldoende toegang moeten hebben tot krediet ofwel dat goede ondernemers met goede plannen krediet moeten kunnen krijgen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe ziet u dit belang?
Het kabinet acht het van groot belang dat er voldoende financiering beschikbaar is voor ondernemingen met een gezond bedrijfsplan. Het kabinet maakt met haar financieringsinstrumenten zoals de Borgstelling MKB-kredieten (BMKB), Garantie Ondernemingsfinanciering (GO) en via Qredits financiering beschikbaar voor het mkb. Ook voorziet het kabinet in financiering van innovatie via de verschillende instrumenten uit het Toekomstfonds (Regionale OntwikkelingsMaatschappijen (ROM’s), Vroegefasefinanciering, de Seed-capital regeling, het Dutch Venture Initiative (DVI) en het Innovatiekrediet).
Wij hebben bovendien eerder namens het kabinet het aanvullend actieplan mkb-financiering gepresenteerd waarmee maatregelen zijn genomen om de financiering van het mkb te bevorderen. Één van de speerpunten van dit plan is om het risicodragend vermogen van het mkb te versterken.2 Een deel van het mkb heeft moeite eigen vermogen aan te trekken, wat ook het aantrekken van vreemd vermogen hindert. Daarom zijn er boven op de bestaande instrumenten voor risicokapitaal extra maatregelen genomen in het aanvullend actieplan. Zo worden marktpartijen ondersteund via het Achtergestelde Leningen Fonds (ALF) van de Nederlandse Investeringsinstelling (NLII) met behulp van garantiestellingen. Daarnaast heeft het kabinet in het voornoemde aanvullend actieplan € 100 mln. extra in participatiemaatschappijen voor het mkb geïnvesteerd, zoals het DVI. Op het gebied van kapitaalmarktfinanciering geeft het Ministerie van Economische Zaken bovendien steun aan nieuwe initiatieven zoals NPEX (de Nederlandsche Participatie EXchange).
Hoe ziet u de problematiek dat het mkb de kapitaalmarkt onvoldoende weet te vinden, wat is uw opvatting over de oorzaken? Bent u van mening dat strenge regelgeving bij traditionele kredietverstrekkers één van die oorzaken is? Zo ja, welke precieze knelpunten zijn er dan? Zo nee, waar ligt het probleem dan wel?
Er is door verschillende partijen onderzoek gedaan naar de toegang tot en het gebruik van kapitaalmarktfinanciering door het Europese en Nederlandse midden- en kleinbedrijf (mkb). Zo heeft McKinsey onderzoek gedaan naar het verbeteren van de financieringsmogelijkheden van het Nederlandse kleinbedrijf, wat is gebruikt bij het opstellen van het aanvullend actieplan mkb-financiering.3 De Europese Commissie heeft in het achterliggende Staff Working Document (SWD) bij het actieplan kapitaalmarktunie een analyse gemaakt van de redenen waarom het mkb in Europa moeilijk toegang heeft tot marktfinanciering.4 In deze publicaties wordt o.a. aangegeven dat kleinere ondernemers moeilijker toegang hebben tot de kapitaalmarkt. Dit komt bijvoorbeeld vanwege de relatief kleinere schaal van veel mkb-ers en doordat er aanzienlijke vaste kosten verbonden zijn aan een kapitaalmarkt uitgifte. Mede daarom zijn directe leningen aan kleinere ondernemingen vaak minder interessant voor institutionele investeerders.
Naar aanleiding van de financiële crisis zijn hogere kapitaals- en liquiditeitseisen aan banken gesteld. Daarnaast zijn banken zelf kritischer gaan kijken naar kredietaanvragen, mede door de oplopende verliezen op mkb-krediet. Deze meer kritische behandeling betekent echter niet dat banken niet kunnen voldoen aan de kredietvraag van bedrijven en consumenten. Uit eerdere analyses5 blijkt dat de capaciteit van banken niet in de weg staat van een gezonde kredietverlening en dat banken voldoende mogelijkheden hebben om de kredietverlening te laten groeien. Hogere kapitaalstandaarden leiden er juist toe dat banken robuuster worden en dus hun kredietverlening ook kunnen continueren bij tegenslag.
Diversificatie van het financieringslandschap vormt een hoofdbestanddeel van de initiatieven onder het actieplan kapitaalmarktunie om het bedrijfsleven meer toegang tot non-bancaire financiering, dan wel op de kapitaalmarkt, dan wel via alternatieve kanalen, te bieden. Momenteel is het mkb nog sterk afhankelijk van banken voor het aantrekken van vreemd vermogen. Die afhankelijkheid kan afnemen door de toegang tot de kapitaalmarkt te vereenvoudigen en door toetreding van alternatieve financiers. Daarnaast vormen voorlichting en de verstrekking van informatie een belangrijk onderdeel van het beleid om ondernemers meer bewust te maken van de mogelijkheden die non-bancaire financieringen kunnen bieden. Hier gaan we nader op in bij de beantwoording van vragen 6 en 7.
Wat doet u eraan om dit probleem, dat het mkb de kapitaalmarkt onvoldoende vindt, op te lossen?
Het verbeteren van de financieringsmogelijkheden voor de reële economie is één van de speerpunten van de Europese Commissie met haar voorstel voor de totstandkoming van de kapitaalmarktunie, wat door het kabinet onderschreven is.6 In de EU is momenteel nog sprake van fragmentatie van markten voor financiering, zijn bedrijven in sterke mate afhankelijk van bancaire financiering en is er vraag naar versterking van de mogelijkheden voor financiering. Daarom is het voor de groei en werkgelegenheid in de EU van belang dat de Europese kapitaalmarkt verder wordt ontwikkeld. De Europese Commissie heeft recentelijk een mededeling gepubliceerd over het versnellen van hervormingen in het kader van de kapitaalmarktunie,7 waarover uw Kamer op 13 oktober jl. een kabinetsreactie heeft ontvangen.8 In de mededeling geeft de Europese Commissie een overzicht van de genomen en geplande maatregelen voor de totstandkoming van de kapitaalmarktunie, waar het verbeteren van de toegang van het midden- en kleinbedrijf tot alternatieve financieringsmogelijkheden een hoofdonderdeel vormt.
Op verschillende vlakken is actie ondernomen om het eenvoudiger te maken voor ondernemingen om gebruik te kunnen maken van de mogelijkheden van de kapitaalmarkt. Zo is een voorstel voor een nieuw handelsplatform voor midden- en kleinbedrijf (SME Growth Markets) opgenomen in de richtlijn markten voor financiële instrumenten II (MiFID-II)9 en is een voorstel voor de herziening van de prospectusrichtlijn gelanceerd. Daarnaast wordt onderzoek gedaan naar functioneren van de markt voor bedrijfsobligaties. Aanvullend zal een Expert Group zich dit najaar over het functioneren van deze markt buigen. De status van de voorstellen over SME Growth Markets en de herziening van de prospectusrichtlijn zal kort toegelicht worden.
De voornoemde richtlijn MiFID II, die vanaf 3 januari 2018 moet worden toegepast, introduceert een nieuw type handelsplatform voor financiële instrumenten dat zich met name richt op het midden- en kleinbedrijf: de SME Growth Market (mkb-groeimarkt). De introductie van mkb-groeimarkten (ook wel «junior markets» genoemd) dient de toegang van het midden- en kleinbedrijf tot de kapitaalmarkten te bevorderen. De introductie van mkb-groeimarkten zal de zichtbaarheid en de herkenbaarheid van dergelijke handelsplatformen verbeteren en bijdragen aan de ontwikkeling binnen de EU van een geharmoniseerd wettelijk kader en toezichtkader voor mkb-groeimarkten. De Europese Commissie geeft in haar recente mededeling aan dat zij van plan is workshops met belanghebbenden te organiseren in oktober en december dit jaar om andere mogelijke barrières voor toetreding van mkb-ondernemingen tot de kapitaalmarkt te bezien.
Met betrekking tot de herziening van de prospectusrichtlijn is onder Nederlands voorzitterschap in juni 2016 een Raadsakkoord bereikt over het voorstel van de Europese Commissie voor een Prospectusverordening.10 Onderdeel van de Prospectusverordening is een speciaal prospectusregime voor het mkb. Dit houdt in dat het mkb onder een verlicht prospectusregime effecten mag uitgeven wanneer zij financiering op de kapitaalmarkt aantrekt. Dit prospectus moet gericht zijn op informatie die materieel en relevant is voor een onderneming van de omvang van de mkb-onderneming die de uitgifte doet. De lasten van het mkb voor het aantrekken van financiering worden daardoor verlaagd, waardoor het aantrekken van financiering door het mkb wordt vergemakkelijkt. Op dit moment vindt de triloog plaats met het Europees parlement en de Europese Commissie. De Prospectusverordening heeft directe werking in alle lidstaten zodat deze niet geïmplementeerd behoeft te worden wanneer deze door de Raad en het Europees parlement wordt aangenomen.
In aanvulling op de maatregelen voor het vergroten van toegankelijkheid van financiering voor het mkb die nader zijn toegelicht in antwoord op vraag 2 is in het algemeen overleg van 4 februari 2016 over de Kapitaalmarktunie toegezegd om de vrijstellingsregeling voor het prospectus aan te passen. Op dit moment geldt in Nederland een vrijstelling van de prospectusplicht voor aanbiedingen met een totale tegenwaarde van minder dan EUR 2,5 miljoen. Met name het mkb maakt gebruik van deze vrijstelling bij het ophalen van geld via de kapitaalmarkt door een uitgifte onder de vrijstellingsgrens te doen. Het gaat dan (doorgaans) om aanbiedingen aan retailbeleggers. Deze vrijstellingsgrens zal, naar aanleiding van een verzoek van het lid Aukje de Vries (VVD), worden verhoogd naar EUR 5 miljoen. Dit zal mkb-financiering via de kapitaalmarkt goedkoper en dus aantrekkelijker maken. Tegelijkertijd mag de beleggersbescherming niet in het geding komen. Om die reden zullen een meldplicht en minimum informatievereisten verplicht worden gesteld voor partijen die gebruik willen maken van de vrijstelling. Door invoering van de meldplicht krijgt de AFM een overzicht van uitgevende instellingen die gebruik maken van de vrijstelling en kan zij eerder inspelen op mogelijke malversaties bij die partijen. Op dit moment vindt overleg met de AFM plaats over de invulling van de meldplicht en de minimum informatievereisten.
Wat is de stand van zaken van de relevante punten in het kader van de Kapitaalmarktunie?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat juist nieuwe, kleine kredietverleners, zoals bijvoorbeeld FinTech en alternatieve financieringsbronnen, aan mkb-kredietverstrekking een bijdrage kunnen leveren? Zo ja, wat is uw opvatting over de huidige toegankelijkheid voor alternatieve financieringsvormen? Deelt u de mening dat die beter kan? Zo ja, hoe en wanneer wordt hier vaart achter gezet? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet moedigt de ontwikkeling van alternatieve financieringsmogelijkheden aan, onder andere op het gebied van kredietunies en crowdfunding. Wij zijn het met u eens dat nieuwe, kleine kredietverleners een bijdrage kunnen leveren. Zoals aangegeven in de kabinetsreactie op het SER-rapport «Verbreding en versterking financiering mkb», zijn onder de noemer van de kapitaalmarktunie plannen gepresenteerd die alternatieve financieringsvormen verder stimuleren.11 Hierbij wordt onder meer gekeken naar securitisaties, mkb-groeimarkten, onderhandse leningen, crowdfunding en kredietunies. Daarnaast wordt ingezet op voorlichting.
Banken vervullen primair een rol als kredietverstrekker voor ondernemingen. Zij kunnen echter ook een belangrijke rol vervullen in zowel de voorlichting over als het verschaffen van toegang tot alternatieve financieringsvormen. Alternatieve financiering kan nuttig zijn aanvullend op een bancair krediet of in voorkomende gevallen zelfs in plaats van bancaire financiering. Banken hebben op dit moment vaak al een eigen kanaal voor voorlichting over alternatieve financieringsvormen12 en via de Nederlandse Vereniging van Banken (NVB) zijn banken partner van de in 2015 gelanceerde Nationale Financieringswijzer.13 Via dit platform worden ondernemers wegwijs gemaakt in verschillende financieringsvormen.
Een aantal banken werkt op dit moment actief samen met aanbieders van alternatieve financieringsvormen en/of verwijst klanten door naar een dergelijke aanbieder in het geval van afwijzing of indien bancaire financiering alleen niet adequaat wordt geacht. In het geval van doorverwijzing achten wij het van belang dat er aandacht is voor feedback van de financier naar de ondernemer. In dit verband merken we op dat in het Verenigd Koninkrijk banken verplicht worden om, na een afwijzing van een kredietaanvraag en na instemming door het bedrijf dat de kredietaanvraag heeft gedaan, informatie over het bedrijf door te sturen naar (online) financieringsplatforms. Ondernemers komen zo makkelijk in contact met andere potentiële financiers.
In het document «Effectiviteit en gewenste mate van bescherming van zzp-ers en mkb-ers bij financiële producten en diensten» wordt momenteel de vraag geconsulteerd door het Ministerie van Financiën in hoe verre de zorgplicht van een bank zich verhoudt tot doorverwijzingen. Het kabinet zal uw Kamer over de uitkomsten van de consultatie informeren.14 In de pilot Fink (Financieringslink) van het Ministerie van Economische Zaken is ook aandacht voor doorverwijzing. In de pilot Fink is getest of en hoe informatie over mkb-bedrijven kan worden verbeterd, gestandaardiseerd en ontsloten en hoe het mkb en financiers makkelijker met elkaar in contact kunnen komen. Er is een standaard ontwikkeld voor de zogenaamde verkenningsfase van het financieringsproces.15 Dit najaar rapporteert het Ministerie van Economische Zaken over de resultaten van de pilot, de internetconsultatie en mogelijke vervolgstappen.16
Welke rol kunnen banken spelen in de voorlichting over alternatieve financieringsvormen?
Zie antwoord vraag 6.
Juist nieuwe en kleinere FinTechs en andere spelers in de financiële sector kunnen uitkomsten bieden voor het mkb, zoals ook aangegeven in het VVD Actieplan FinTech; hoe ver bent u met de implementatie van de – naar aanleiding van dit actieplan – aangekondigde maatregelen? Hoe ver bent u met de proportionele toepassingen van kapitaal- en liquiditeitseisen? Wat is de stand van zaken van de uitwerking van de bankvergunning-light?
Over de eerder uitgezette lijn voor het stimuleren van FinTech17, is op te merken dat breed gehoor is gegeven aan de oproep van AFM en DNB aan stakeholders om een reactie te geven op het discussiedocument «Meer ruimte voor innovatie in de financiële sector»18. In dit discussiedocument beschrijven de toezichthouders wat zij doen om toetreding te faciliteren en verantwoorde innovatie in de financiële sector te stimuleren. Diverse organisaties, van gevestigde partijen tot start-ups, hebben op deze consultatie gereageerd. Uit de reacties blijkt dat partijen positief zijn over de voorstellen van AFM en DNB om meer ruimte te geven voor innovatie in de financiële sector. Ook de FinTech Special Envoy Willem Vermeend, die wij hebben aangesteld, zet zich in om de kansen voor nieuwe spelers in FinTech te vergroten.
Niettemin hebben diverse organisaties ook aandachtspunten benoemd om rekening mee te houden bij de verdere invullingen en uitwerking van de voorgestelde beleidsopties. Zoals toegezegd in het Algemeen Overleg inzake de Nederlandse bankensector d.d. 28 juni jl.,19 zal uw Kamer voor het einde van het jaar nader geïnformeerd worden over de uitkomsten van de consultatie en de vervolgstappen.
De relatie tussen Taiwan en luchtvaartorganisatie ICAO |
|
Dion Graus (PVV), Raymond de Roon (PVV) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA), Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het feit dat de lidstaten van de internationale burgerluchtvaartorganisatie ICAO binnenkort voor de 39ste keer bijeenkomen?1
Ja.
Deelt u de mening dat luchtvaartorganisatie ICAO een sleutelpositie inneemt als het gaat om de bescherming van de burgerluchtvaart wereldwijd?
De International Civil Aviation Organization (ICAO) speelt een belangrijke rol bij het bevorderen van de veiligheid van de internationale burgerluchtvaart. Dit is een van de voornaamste doelstellingen van de ICAO.
Hoe beoordeelt u het feit dat Taiwan anno 2016 niet volledig wordt geïnformeerd over, en betrokken bij, discussies, besluitvorming en regelgeving die de veiligheid van de burgerluchtvaart moeten optimaliseren?2
Alleen staten kunnen lid zijn van de ICAO. Taiwan wordt door Nederland en de meeste andere staten in de wereld niet als staat beschouwd en kan daarom geen lid worden van de ICAO. Noord-Korea wordt door de meeste staten in de wereld als staat erkend en kan daardoor volwaardig lid worden van internationale organisaties, zoals de ICAO. Voor zover uw vraag betrekking heeft op ICAO-regelgeving, betekent dit in de praktijk dat Taiwan informatie over die regelgeving via indirecte kanalen verkrijgt. Nederland is wel bereid om in het belang van de internationale veiligheid van de burgerluchtvaart Taiwan te ondersteunen om de noodzakelijke informatie over de relevante ICAO-regelgeving te verkrijgen.
Kunt u uitleggen waarom het dictatoriale en gevaarlijke Noord-Korea wel lid is van de ICAO, en het democratische en welvarende Taiwan niet?3
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid om u in deze vergadering en in de toekomst in te zetten voor de permanente aanwezigheid van Taiwan bij vergaderingen van de ICAO? Zo nee, waarom niet?
In sommige gevallen kan het in het belang zijn van de internationale gemeenschap als Taiwan op enigerlei wijze betrokken wordt bij internationale organisaties of internationale afspraken. De EU en Nederland menen dat hiervan sprake kan zijn wanneer de afwezigheid van Taiwan een vacuüm creëert in internationaal bindende afspraken, een beschermend netwerk verzwakt, of de economische en handelsbelangen van de EU/Nederland schaadt. Deelname van Taiwan kan tevens van belang zijn op terreinen waar Taiwan een zo grote speler is dat mondiale coördinatie zonder Taiwan niet effectief kan zijn.
De president van de Raad van de ICAO kan naast de leden andere partijen uitnodigen om aan de driejaarlijkse ICAO vergadering deel te nemen. De president van de Raad van de ICAO heeft in 2013 op verzoek van China Taiwan uitgenodigd om als speciale gast deel te nemen aan de 38ste vergadering van de ICAO Assembly. Nederland heeft destijds bij Taiwan per brief deze uitnodiging verwelkomd en zijn steun kenbaar gemaakt voor praktische deelname van Taiwan aan deze vergadering.
Voor de 39ste vergadering eind september 2016 heeft de president van de Raad van de ICAO Taiwan niet uitgenodigd. China heeft voorafgaand aan de vergadering duidelijk gemaakt dat het Taiwanese deelname dit keer niet kan steunen. Dit komt voort uit de bekoelde betrekkingen tussen Taiwan en China sinds de Democratic Progressive Party aan de macht is gekomen op Taiwan. Voor toekomstige vergaderingen van de ICAO wordt per geval een afweging gemaakt om te bezien of enigerlei vorm van pragmatische samenwerking met Taiwan mogelijk is of niet. Wat betreft de positiebepaling van Nederland zal Nederland deze afweging maken met inachtname van het één-Chinabeleid, de stand van de betrekkingen tussen Taiwan en China, het belang dat wordt gediend met Taiwanese deelname en of de president van de Raad van ICAO een uitnodiging aan Taiwan doet om als speciale gast deel te nemen.
Het lot van in beslag genomen wilde dieren uit de illegale handel |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Lot in beslag genomen levende dieren CITES onduidelijk», waaruit blijkt dat het onduidelijk is wat er met ruim 64.000 levende wilde dieren is gebeurd, nadat ze tussen 2010 en 2014 in beslag zijn genomen?1
Ja.
Wat is uw reactie op het feit dat slechts 30% van de landen die partij zijn bij Convention on International Trade in Endangered Species of wild flora and fauna (CITES) gegevens over inbeslagnames van dieren verstrekt, waardoor slechts het topje van de ijsberg zichtbaar is?
Ik vind het positief dat 30% van de landen die partij zijn bij CITES bereid zijn om deze gegevens te leveren. Het CITES-verdrag reguleert dit niet. Het reguleert de handel in beschermde wilde dieren en planten en stelt voorwaarden voor exemplaren die in beslag zijn genomen. Dit is er in eerste instantie op gericht dat deze na inbeslagname niet alsnog in handen vallen van illegale handelaren. Opvang van levende in beslag genomen dieren en planten is iets dat op nationaal niveau geregeld moet worden. Het CITES-secretariaat heeft in februari van dit jaar een notificatie uitgedaan naar alle Partijen die oproept gegevens te verstrekken over in beslag genomen levende planten en dieren en producten daarvan.
Nederland werkt hieraan mee. Het rapport dat door het CITES-secretariaat wordt opgesteld aan de hand van de aangeleverde informatie wordt in oktober 2017 verwacht.
Wat is uw reactie op het feit dat het uiteindelijke lot van de in beslag genomen levende wilde dieren onbekend is, omdat het verstrekken van informatie hierover geen formele CITES-eis is?
Zie antwoord op vraag 2.
Deelt u de zorgen van de geciteerde onderzoekers dat het gebrek aan gegevens het welzijn en de overleving van de in beslag genomen dieren in gevaar brengt? Zo nee, waarom niet?
Nee. Ik vind het van het grootste belang dat zoveel mogelijk tijd wordt gestoken in een juiste afhandeling van inbeslaggenomen dieren. Alle aandacht voor gedegen afhandeling heeft grotere voordelen voor het dierenwelzijn dan tijd steken in een rapportageplicht.
Kunt u vertellen hoeveel wilde dieren er de afgelopen vijf jaar in Nederland in beslag zijn genomen en wat hun lot is geweest? Zo nee, waarom niet?
De afgelopen jaren zijn er de volgende aantallen dieren die onder CITES vallen in beslag genomen:
Deze cijfers zijn afgerond op tientallen. In het jaar 2013 zijn twee grote inbeslagnames geweest, waardoor er dat jaar een hoog aantal inbeslaggenomen dieren was. De Nederlandse werkwijze ten aanzien van inbeslaggenomen CITES dieren richt zich in eerste instantie op terugzending naar het land van herkomst. Wanneer dit niet mogelijk is worden de dieren opgevangen in binnen- of buitenland. Dit gebeurt in de meeste gevallen. Wanneer het welzijn van het dier ernstig in het geding is en er geen andere mogelijkheden zijn, wordt overgegaan tot euthanasie. Dit komt zelden voor. In Nederland worden in beslag genomen dieren niet verkocht.
Wat wordt uw inzet om de rapportage van inbeslagname te verbeteren tijdens de aankomende CITES Conferentie van de Partijen (CoP)?
Bent u bereid de Kamer na afloop te informeren over uw gedane inspanningen tijdens de CoP op dit onderwerp en overige onderwerpen? Zo nee, waarom niet?
Ik zal de Kamer op korte termijn informeren over de uitkomsten van de CITES CoP 17. Ten aanzien van dit specifieke onderwerp wil ik u graag verwijzen naar mijn antwoord op vraag 6.
Problematiek rondom onveilige scootmobiels |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA), Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Meeste ongevallen scootmobiel door omvallen»?1
Ja.
Bent u op de hoogte van het aantal ongevallen met een scootmobiel in het afgelopen jaar? Zo ja, kunt u aangeven hoeveel dit er waren? Zo nee, waarom niet? Bent u bereid dit te onderzoeken?
In 2015 zijn 41 er verkeersdoden gevallen onder gemotoriseerde invalidenvoertuigen, waaronder scootmobielen2. In 2015 zijn 2700 mensen behandeld op een spoedeisende hulpafdeling van een ziekenhuis na een ongeval waarbij een scootmobiel betrokken is geweest, hiervan werden 800 mensen opgenomen in het ziekenhuis (bron: VeiligheidNL).
In hoeverre ontvangt u signalen dat er ongelukken gebeuren met scootmobiels met drie wielen, die voorkomen hadden kunnen worden als de scootmobiels stabieler waren? Zo ja, hoe vaak komen dergelijke ongelukken voor?
De precieze relatie tussen de ongevallen en technische eigenschappen is nog niet goed te leggen. Er is onderzoek verricht door VeiligheidNL, in opdracht van het Ministerie van Infrastructuur en Milieu, onder mensen die op de Spoedeisende Hulp (SEH) terechtkomen vanwege een scootmobielongeval. Uit de resultaten van dit onderzoek blijkt dat de ongevallen aan een combinatie van factoren toe te schrijven zijn, zoals de toestand van de weg, de stabiliteit van de scootmobiel en de rijvaardigheid van de bestuurder. Uit de studie bleek dat bij 20% van de slachtoffers de wielen op ongelijke hoogte kwamen te staan (bijvoorbeeld een schuine stoeprand of een hobbel of kuil in de weg), waardoor de scootmobiel is gekanteld. Bij 16% was men aangereden door iemand anders. Bij 15% botste men ergens tegenop en bij 14% van de slachtoffers was er sprake van een bedieningsfout.
Momenteel voert SWOV (Stichting Wetenschappelijk Onderzoek Verkeersveiligheid) een dieptestudie uit naar scootmobielongevallen. In dit onderzoek wordt verder ingezoomd op de oorzaak van het ongeval. Het onderzoek beoogt ook meer inzicht te verschaffen in de rol van het aantal wielen van een scootmobiel bij een ongeval. De Minister van I en M verwacht eind 2017 de resultaten van dit onderzoek.
In hoeverre deelt u de mening dat een scootmobiel met drie wielen een groter gevaar kan vormen voor de bestuurder in vergelijking met een scootmobiel met vijf wielen, bijvoorbeeld kijkend naar de stabiliteit van het voertuig?
Deze mening is op basis van de beschikbare onderzoeken niet te onderbouwen. Zie in dit verband ook mijn antwoord op vraag 3. Wel zijn de voor- en nadelen van een scootmobiel met 3, 4 of 5 wielen op een rij gezet binnen het programma Blijf Veilig Mobiel3. Binnen dit programma is een keuzewijzer (in de vorm van brochure en in digitale versie) opgesteld om mensen te ondersteunen bij het uitzoeken van een scootmobiel. Hierin is ook aandacht voor de stabiliteit van scootmobielen. Daarnaast is binnen dit programma ook een cursus-handleiding «scootmobieltraining» ontwikkeld en naar alle gemeenten gestuurd.4
In hoeverre bent u van mening dat een gemeente correct handelt wanneer zij de vraag om een veilige scootmobiel met vijf wielen naast zich neerlegt en in plaats daarvan een onveilige scootmobiel met drie wielen uitgeeft? Zo ja, kunt u dit toelichten? Zo nee, waarom niet?
Zie mijn antwoorden op de vragen 3 en 4. In zijn algemeenheid draagt de gemeente verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van de aan ingezetenen verstrekte voorzieningen van maatschappelijke ondersteuning. De voorzieningen dienen op grond van de Wmo 2015 veilig, doeltreffend, doelmatig en cliëntgericht te zijn; deze eisen dienen te worden doorvertaald via de inkoopcontracten naar leveranciers. Deze leveranciers zijn op basis van de Wmo 2015 en de Wet op de medische hulpmiddelen en de daarbij behorende besluiten ook direct gehouden aan de daarin vastgelegde kwaliteitseisen.
De wettelijke opdracht in de Wmo 2015 om waar nodig de zelfredzaamheid en participatie van een ingezetene te ondersteunen met een passende voorziening, brengt met zich mee dat de gemeente zich in individuele situaties ook een oordeel vormt over het vermogen van betrokkene om zich met een scootmobiel in het verkeer te begeven. De gemeente kan hierbij niet in de plaats treden van de verantwoordelijkheid van de aanvrager zelf, maar kan wel het gesprek voeren over veiligheid en wijzen op de risico’s ten aanzien van veiligheid en het belang van rijvaardigheid. Zoals ook aangegeven in antwoord op vraag 4 kan de gemeente ook een scootmobieltraining aanbevelen of organiseren via Blijf Veilig Mobiel voor de inwoners die een scootmobiel hebben en/of krijgen indien de gemeente dit nodig acht5.
Heeft u ook signalen ontvangen dat gemeenten dit verzoek naast zich neerleggen? Zo nee, bent u bereid hier specifiek navraag naar te doen?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u aangeven in hoeverre het aantal uitgiften van scootmobiels met drie of vijf wielen veranderd is in het afgelopen jaar in vergelijking met het aantal uitgiften van voor de decentralisaties?
Nee. Deze informatie op landelijk niveau is niet beschikbaar.
In hoeverre deelt u de mening dat er mogelijkerwijs zorgkosten voorkomen kunnen worden door de uitgifte van scootmobiels die wel veilig zijn en daarmee bijdragen aan de veiligheid?
Ik deel het belang van veilige voorzieningen en de stelling dat onveilige voorzieningen kunnen leiden tot extra zorgkosten. Het is dan ook van belang om een verdiepend inzicht te krijgen in de factoren die de veiligheid met name bepalen en op grond daarvan waar nodig gerichte maatregelen te treffen. Zie hiervoor mijn antwoord op vraag 3.
Kunt u aangeven welke concrete acties u wilt ondernemen om te voorkomen dat scootmobiels met drie wielen worden uitgegeven terwijl de gebruiker minder risico loopt bij scootmobiels met vijf wielen?
Zie antwoord vraag 8.
Kunt u aangeven of scootmobiels op systematische wijze gekeurd worden als zijnde consumentenproduct? Zo ja, hoe is het mogelijk dat er gevaarlijke en instabiele scootmobiels op de markt verschijnen? Zo nee, waarom gebeurt dit niet en hoe waarborgt u dan de veiligheid van bestuurders van scootmobiels?
Afhankelijk van de bestemming en het beoogd gebruik dat de fabrikant aan een scootmobiel geeft, kan er sprake zijn van een medisch hulpmiddel. Indien er sprake is van een medisch hulpmiddel, dan dient dit te voldoen aan de Europese richtlijn voor medische hulpmiddelen, naast eventuele andere wetgeving zoals in het geval van scootmobiels de Wegenverkeerswet. Hoeveel wielen een scootmobiel moet hebben, wordt niet in de wetgeving voor medische hulpmiddelen voorgeschreven. Wel dat de fabrikant een risicoanalyse moet hebben gedaan, waarmee hij aantoont dat de baten van het gebruik van het medisch hulpmiddel opwegen tegen de risico’s.
Daarnaast neemt een bestuurder van een scootmobiel deel aan het verkeer en dient zich zodoende te houden aan de vereisten die ook voor andere weggebruikers gelden. Een scootmobiel kan voldoen aan de wettelijke vereisten die aan medische hulpmiddelen worden gesteld en in dat kader veilig worden geacht door de IGZ. De risico’s in de praktijk worden ook bepaald door andere omstandigheden zoals de toestand van de weg en de verkeerssituatie, in combinatie met de rijvaardigheid van betrokkene. Deze risico’s vallen buiten het toezicht van de IGZ.
Kunt u aangeven of scootmobiels gekeurd worden als zijnde voertuig voor de openbare weg? Zo ja, hoe is het mogelijk dat er gevaarlijke en instabiele scootmobiels op de weg verschijnen? Zo nee, waarom gebeurt dit niet en hoe waarborgt u dan de veiligheid van bestuurders van scootmobiels?
Scootmobiels vallen in de categorie gemotoriseerde gehandicaptenvoertuigen. Hiervoor gelden geen toelatingseisen, zoals die wel voor andere motorvoertuigen gelden. Wel gelden er permanente eisen waaraan het voertuig moet voldoen. Deze staan in de Regeling voertuigen; de agent op straat kan op deze eisen controleren. Deze permanente eisen betreffen de constructie, de remmen, stuurinrichting, verlichting, etc. Wanneer een scootmobiel aan de permanente eisen voldoet, dan wordt deze geacht veilig te zijn bij normaal gebruik.
Bij het rijden op een scootmobiel zijn er aantal zaken waarop gelet moet worden, die bij andere voertuigen in veel mindere mate gelden. Zo is het belangrijk een stoep/drempel altijd recht op en af te rijden, als het kan daar waar een verlaging in de stoep zit en moeten bochten rustig worden genomen. Het is naar huidig inzicht dus niet zo dat er gevaarlijke en onstabiele scootmobiels op de markt komen, maar het komt wel voor dat een scootmobiel niet op de juiste wijze wordt bestuurd.
Om dit te voorkomen worden er op veel plaatsen cursussen aangeboden voor het rijden op de scootmobiel zoals ook aangegeven in antwoord op vraag 4 en 5. Ik ben geen voorstander van een rijbewijsplicht. De overheid vindt het belangrijk dat gehandicapten en ouderen zelfstandig mobiel kunnen zijn, zodat ze actief kunnen deelnemen aan het sociaal en economisch verkeer. Voor hen is een gehandicaptenvoertuig (zoals een scootmobiel) vaak de enige mogelijkheid om zelfstandig mobiel te kunnen zijn.
Het bericht ‘ZBC’s ontduiken verbod winstuitkering’ |
|
Renske Leijten , Henk van Gerven |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat zelfstandige behandelcentra (ZBC’s) via bv-constructies en onderhandse opdrachten het verbod op winstuitkering ontduiken?1
Het verbod op winstoogmerk is neergelegd in de Wet toelating zorginstellingen (WTZi). Artikel 5, tweede lid, van de WTZi bepaalt dat aan instellingen met een winstoogmerk slechts een toelating kan worden verleend indien die instelling behoort tot een bij algemene maatregel van bestuur (het Uitvoeringsbesluit WTZi) aangewezen categorie. Het toezicht op de naleving van het verbod op winstoogmerk is neergelegd bij de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ). Indien de IGZ een overtreding constateert, kan zij ingrijpen en bijvoorbeeld een last onder dwangsom opleggen. Ook kan overtreding van het verbod er uiteindelijk toe leiden dat de WTZi-toelating van de desbetreffende instelling wordt ingetrokken.
Het staat op grond van de WTZi toegelaten instellingen in principe vrij om derden te betrekken bij het verlenen van zorg aan daartoe geïndiceerde cliënten, bijvoorbeeld door een deel van de activiteiten uit te besteden aan een andere partij. Een instelling kan hiertoe bijvoorbeeld besluiten indien uitbesteden leidt tot betere of goedkopere zorg. De op grond van de WTZi toegelaten instelling blijft daarbij wettelijk en privaatrechtelijk aansprakelijk voor de geleverde zorg en zal een eventueel besluit over uitbesteding daarom kritisch overwegen. Er is dan geen sprake van ontduiking.
Wat is vervolgens uw reactie op de constatering dat bestuurders van ZBC’s met dezelfde truc ook gemakkelijk kunnen ontkomen aan allerlei regels die gelden voor een goed bestuur, zoals de Wet normering topinkomens? Kunt u uw antwoord toelichten?2
Het is niet zo dat de eisen voor goed bestuur niet gelden voor derden aan wie een toegelaten instelling delen van haar activiteiten uitbesteedt. Het bestuur van de toegelaten instelling blijft te allen tijde eindverantwoordelijk voor de kwaliteit van geleverde zorg. Dit is zo geregeld in de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz). Daarnaast moet de toegelaten instelling ook voldoen aan de transparantie-eisen uit de WTZi. Daar kan alleen aan worden voldaan als zij ook transparant zijn over hun dochterondernemingen. In de voorziene nieuwe versie van de Governancecode hebben de Brancheorganisaties Zorg aangegeven dat de code geldt voor iedere zorgorganisatie die lid is van één van de brancheorganisaties en de daarmee verbonden groeps- en dochtermaatschappijen die zorg verlenen.
Het kabinet bereidt thans in vervolg op de wetsevaluatie Wet Normering Topinkomens nieuwe wetgeving voor om de effectiviteit van de wet waar nodig aan te scherpen (Evaluatiewet WNT).
Bent u bereid na te (laten) gaan hoeveel en welke ZBC’s het verbod op winstuitkering ontduiken en om welke bedragen het hierbij gaat? Zo ja, wanneer gaat u dit onderzoeken? Zo, nee waarom bent u hiertoe niet bereid?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 1 heb toegelicht, is het aan de IGZ om toezicht te houden op de naleving van het verbod op winstoogmerk. De IGZ kan handhavend optreden indien partijen in individuele gevallen de wet overtreden.
Bent u bereid na te (laten) gaan hoeveel en welke ZBC’s de regels voor goed bestuur ontduiken? Zo ja, wanneer gaat u dit onderzoeken? Zo nee, waarom bent u hiertoe niet bereid?
Een dergelijk onderzoek acht ik niet noodzakelijk. Op 6 juli 2016 hebben de IGZ en de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) hun gezamenlijk kader toezicht op goed bestuur gepresenteerd, waarin zij ieder vanuit hun eigen verantwoordelijkheid aangeven wat zij verwachten omtrent goed bestuur. Daar waar IGZ en/of NZa signalen hebben dat het bestuurlijk niet goed gaat, toetst de IGZ of de kwaliteit en veiligheid in het geding zijn en de NZa toetst of de betaalbaarheid en toegankelijkheid in gevaar komen. De NZa ziet toe op de rechtmatigheid van de zorgdeclaraties en de continuïteit van zorgverlening. Wanneer hier aanleiding toe is, spreken zij de bestuurder en zo nodig de interne toezichthouder aan op hun verantwoordelijkheid en kunnen zij handhavend optreden.
Erkent u dat het opzetten van bv’s om reguliere werkzaamheden en verantwoordelijkheden van een zorginstelling in onder te brengen, geen andere basis kent dan het onderhands verstrekken van opdrachten aan bv’s waardoor deze middelen aan het toezicht worden onttrokken en de besteding daarvan niet meer inzichtelijk is? Kunt u uw antwoord toelichten?
Een instelling kan bijvoorbeeld besluiten bepaalde (delen van) activiteiten uit te besteden indien dat de instelling beter in staat stelt om te focussen in de zorgverlening waarin zij excelleert. Ik ben van mening dat uitbesteding moet kunnen plaatsvinden indien dat in het belang is van patiënten en verzekerden, bijvoorbeeld omdat het efficiënter, beter of goedkoper is. Wel hecht ik eraan dat bij uitbesteding een juiste, marktconforme prijs wordt gehanteerd en dus niet te veel wordt betaald. Dat is uiteraard ook in het belang van de zorgaanbieder die het betreft, omdat deze formeel de zorg verleent, daartoe contracten sluit en als gevolg daarvan ook wettelijk en contractueel aansprakelijk is.
Vanwege het blijven bestaan van wettelijke en contractuele aansprakelijkheid is er geen sprake van onttrekking aan het toezicht indien een toegelaten instelling besluit delen van haar activiteiten uit te besteden aan een derde partij. Ook de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz) bevat waarborgen. Artikel 4 van die wet bepaalt dat een instelling die besluit activiteiten uit te besteden verantwoordelijk is om contractueel vast te leggen dat door de ZBC aan de eisen in de Wkkgz voldaan wordt. Ook de partij aan wie wordt uitbesteed blijft verantwoordelijk om te handelen volgens de geldende professionele standaard.
Zijn er ook ziekenhuizen die via bv-constructies en onderhandse opdrachten het verbod op winstuitkering en de regels voor goed bestuur ontduiken? Bent u bereid dit te onderzoeken? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 1 heb toegelicht, staat het een op grond van de WTZi toegelaten instelling in beginsel vrij om delen van haar activiteiten (waaronder bijvoorbeeld ook schoonmaak of administratie) onder haar verantwoordelijkheid uit te besteden. Dit neemt niet weg dat deze zorgaanbieder zich moet houden aan geldende wet- en regelgeving op het gebied van winstoogmerk of goed bestuur, en bovendien ook voor haar uitbestede activiteiten wettelijk en contractueel aansprakelijk blijft voor de geleverde zorg. Het is aan de IGZ om op de naleving van het verbod op winstoogmerk toe te zien. Zoals ik mijn antwoord op vraag 4 heb toegelicht, toetsen IGZ en/of NZa op de kwaliteit, veiligheid en continuïteit van zorg indien zij signalen hebben dat het bestuurlijk niet goed gaat. De toezichthouders zullen optreden als daartoe aanleiding is. Ik acht het daarom niet nodig zelf onderzoek te doen.
Erkent u dat het geen nieuws kan zijn dat er via bv-constructies en onderhandse opdrachten winst kan worden afgeroomd en regels van goed bestuur worden overtreden?3 4 Hoelang krijgt u al signalen van winstuitkeringen en overtredingen van goed bestuur? Kunt u een overzicht geven?
Zoals ik in mijn antwoorden op vragen 1, 2, 5 en 6 heb toegelicht, is het voor zorgaanbieders (binnen de voor hen geldende wet- en regelgeving) toegestaan om delen van hun activiteiten uit te besteden. Het is aan de desbetreffende toezichthouders om toe te zien op de naleving van de regels, signalen van overtredingen te beoordelen en op grond daarvan in te grijpen indien daartoe aanleiding is. De IGZ ziet toe op de naleving van het verbod op winstoogmerk. Voor de toepassing van de WNT in de zorg is het CIBG aangewezen als toezichthouder.
Waarom doet de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) geen onderzoek op basis van de jaarverslagen naar winstuitkeringen en overtredingen van goed bestuur?
Het toezicht op de naleving van het verbod op winstoogmerk en de bepalingen rond goed bestuur uit de Wkkgz en de WTZi is belegd bij de IGZ. Het toezicht op de WNT is belegd bij het CIBG. De IGZ en NZa bekijken ieder vanuit hun eigen verantwoordelijkheid hoe zij het toezicht op goed bestuur verder kunnen verbeteren. Daartoe hebben zij op 6 juli het gezamenlijk kader toezicht op goed bestuur gepresenteerd. Zie hierover ook mijn antwoord op vraag 4.
Bent u bereid de Wet marktordening gezondheidszorg aan te passen zodat opdrachten aan onderaannemers en eigen bv’s niet meer mogelijk zijn?
Ten aanzien van winstuitkering is in het voorstel tot «Wet vergroten investeringsmogelijkheden in medisch-specialistische zorg» opgenomen dat de regels inzake winstuitkering gelden voor zorgaanbieders en daarmee dus gelden voor alle natuurlijke of rechtspersonen die beroeps- of bedrijfsmatig de betrokken zorg verlenen. Ook derden aan wie (delen van) de zorg wordt uitbesteed zullen daarmee gehouden zijn aan de regels inzake winstuitkering.
Ik ben niet voornemens wettelijke maatregelen te nemen om opdrachten aan onderaannemers en eigen bv’s niet meer mogelijk te maken. Ik ben van mening dat uitbesteding van diensten door zorgaanbieders zou moeten plaatsvinden indien dat efficiënter, beter en goedkoper is en daarmee dus ook in het belang is van patiënten en verzekerden. Ik hecht ik er wel aan dat een juiste, marktconforme prijs wordt betaald en dat de geldende wet- en regelgeving wordt nageleefd. Met bovengenoemde wijzigingen zijn er naar mijn oordeel afdoende waarborgen.
De open brief aan mevrouw de Jong-Verspeek van BrabantZorg |
|
Fleur Agema (PVV) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Herinnert u zich uw antwoorden op eerdere vragen betreffende de open brief van een mevrouw over haar tante die mogelijk door BrabantZorg wordt kaalgeplukt?1 2
Ja.
Heeft u contact opgenomen met mevrouw De Jong-Verspeek van BrabantZorg voordat u de vragen beantwoordde? Zo nee, waarom niet? Waarom maakte u zich er zo gemakkelijk van af met de beantwoording?
Er is contact geweest met mevrouw De Jong-Verspeek van Brabantzorg, omdat zij met naam en toenaam genoemd werd in de Kamervragen. In de beantwoording van genoemde Kamervragen wordt daar niet nader op ingegaan, omdat het primair een zaak betreft tussen de briefschrijver en Brabantzorg. In mijn beantwoording op de vragen van mevrouw Agema heb ik dan ook aangegeven dat ik de vraag of in individuele gevallen sprake is van de overeengekomen bedragen, niet kan beantwoorden. Ik heb verder aangegeven welke wettelijke waarborgen er zijn voor cliënten (en hun naasten) en toegelicht dat het de taak is van de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) om hierop toe te zien. Ook heb ik aangegeven welke mogelijkheden er zijn voor cliënten (en hun naasten) om hun klachten kenbaar te maken en welke rol de IGZ daarin kan spelen. Ik ben van mening dat ik de vragen van mevrouw Agema daarmee adequaat heb beantwoord.
Heeft u contact opgenomen met de briefschrijver voordat u de vragen beantwoordde? Zo nee, waarom niet? Waarom maakte u zich er zo gemakkelijk van af met de beantwoording?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u ervan op de hoogte dat veel bewoners van verpleeghuizen helemaal niet in staat zijn om een klacht in te dienen bij de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) of kantonrechter? Bent u ervan op de hoogte dat deze bewoners volledig afhankelijk zijn van betrokken en bezorgde familieleden die door instellingen lukraak uit hun taak als mentor worden ontslagen als zij iets te kritisch worden?
Iedereen, dus ook mensen met een (zware) beperking, heeft het recht op goede zorg en ondersteuning en moet daartoe zoveel mogelijk zijn wensen en klachten kenbaar kunnen maken. Aangezien niet alle cliënten daartoe in staat zijn, kan dit ook via een cliëntvertegenwoordiger, bijvoorbeeld een familielid. Als er sprake is van mentorschap, dan geldt dat het de kantonrechter is, en niet de zorginstelling, die een mentor kan benoemen voor mensen die hun eigen belangen niet goed kunnen behartigen of hun financiële zaken niet kunnen regelen. Deze mentor legt periodiek rekening en verantwoording af aan de kantonrechter. Bij klachten of twijfel over betrouwbaarheid mentor kan de cliënt, maar ook een andere belanghebbende, een klacht indienen bij de kantonrechter die de mentor heeft benoemd. Er kan dus geen sprake van zijn dat familieleden door een instelling uit hun taak als mentor worden ontslagen. Die bevoegdheid ligt bij de kantonrechter. Ik zie geen aanleiding om uit te zoeken op welke schaal het voor zou komen dat kritische familieleden uit hun taak als mentor worden ontslagen.
Bent u bereid uit te zoeken op welke schaal het voorkomt dat kritische familieleden uit hun taak als mentor worden ontslagen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) opdracht te geven om nader onderzoek te doen naar de werkwijze van deze instelling? Zo nee, waarom niet?
Ik zie geen aanleiding om de NZa opdracht te geven om nader onderzoek te doen naar de werkwijze van deze instelling.
Waarom zoekt u dit niet tot op de bodem uit?
Zie het antwoord op vragen 2 en 3.
Het niet behandelen van aangiften van discriminatie door het Openbaar Ministerie |
|
Ahmed Marcouch (PvdA) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «OM kan aangiften discriminatie niet aan, slechts kwart behandeld»1 en het bericht «Man riep «Sieg Heil» naar joodse Martin, maar politie doet niets»?2
Ja.
Is het waar dat driekwart van de aangiften wegens discriminatie niet door het Openbaar Ministerie (OM) wordt behandeld? Zo ja, hoe verhoudt zich dat tot de Aanwijzing Discriminatie? Zo nee, om hoeveel niet behandelde aangiften gaat het dan wel?
Uitgangspunt is dat bij overtreding van de discriminatiebepalingen altijd een strafrechtelijke reactie volgt (dagvaarding of transactie), indien de zaak zich daarvoor redelijkerwijs leent. In beginsel wordt er gedagvaard. In lichtere zaken kan een transactie worden aangeboden. Dit is neergelegd in de Aanwijzing Discriminatie.
De gang van discriminatiezaken door de strafrechtketen staat beschreven in het WODC-onderzoek «Discriminatie: Van aangifte tot vervolging», dat op 25 januari 2016 naar uw Kamer is gestuurd.3 In dit onderzoek wordt ook uitgelegd waarom niet alle signalen over discriminatie die de politie ontvangt resulteren in een aangifte en waarom niet alle aangiften resulteren in een strafzaak die kan worden opgepakt door het Openbaar Ministerie (OM). Het verschil tussen het aantal aangiften bij de politie en het aantal zaken dat bij het OM binnenkomt wordt met name veroorzaakt door het niet kunnen instellen van opsporingsonderzoek in verband met het ontbreken van een daderindicatie, het niet kunnen achterhalen van een verdachte, het ontbreken van voldoende bewijs, dan wel de niet-strafbaarheid van de uiting. Om deze redenen komt ongeveer driekwart van de aangiftes uiteindelijk niet bij het OM terecht.
Niet elke aangifte resulteert dus in een zaak voor het OM. Voor de zaken die wel door de politie naar het OM worden gestuurd geldt onverminderd de in de Aanwijzing discriminatie vastgelegde norm dat het OM alle zaken oppakt. Dat dit niet is geschied in twee in het bericht van RTL Nieuws genoemde zaken is een omissie waaraan geen beleidsoverweging ten grondslag heeft gelegen. De twee dossiers zijn simpelweg blijven liggen en dat had niet mogen gebeuren als was gehandeld conform de Aanwijzing Discriminatie. Het OM heeft de fout inmiddels publiekelijk erkend; de omissie is reeds hersteld. Het beeld dat het OM niet kan voldoen aan de eigen norm om zorgvuldig naar aangiften van discriminatie te kijken, is daarom niet correct. Het OM pakt in principe alle door de politie ingestuurde discriminatiezaken op, waarbij fouten zoals door RTL Nieuws geconstateerd uiteraard nooit kunnen worden uitgesloten. Ik heb de voorzitter van het College van Procureurs-Generaal verzocht de bedrijfsvoering van het OM zodanig in te richten dat herhaling van de voorvallen als beschreven door RTL Nieuws waar mogelijk wordt voorkomen.
Waarom worden zoveel aangiften wegens discriminatie niet behandeld?
Zie antwoord vraag 2.
Hoeveel aangiften worden er jaarlijks wel door het OM behandeld en in hoeveel gevallen leidt dat tot vervolging? Kunt u aangeven op welke gronden de zaken die niet vervolgd worden zijn geseponeerd?
Over de afdoening van zaken door het OM wordt de Kamer jaarlijks geïnformeerd door toezending van de rapportage «Cijfers in Beeld». Laatstelijk is dat gebeurd met de cijfers over 2014; die rapportage is op 16 november 2015 aan de Tweede Kamer aangeboden. Binnenkort zult u het rapport over 2015 ontvangen. Een eerste beeld laat zien dat in 2015 136 discriminatiezaken door het OM zijn afgedaan. Daarnaast is een aantal zaken afgedaan terzake commune delicten (zoals mishandeling en vernieling) waarbij discriminatie een rol speelde. In de genoemde rapportage over 2015 zal voor het eerst gerapporteerd worden over de bij het OM ingestroomde commune delicten met een discriminatoir aspect. Omdat de registratie van de maatschappelijke kwalificaties bij deze delicten nog niet volledig is doorgevoerd, zal dit een eerste indicatie zijn van het aantal commune delicten met een discriminatoir aspect dat bij het OM is binnengekomen.
Tot 2015 gold het volgende beeld:
OM-afdoening
Jaar 2010
Jaar 2011
Jaar 2012
Jaar 2013
Jaar 2014
Dagvaarden
71%
121
54%
90
52%
71
53%
48
59%
82
Transactie
10%
17
8%
14
13%
17
4%
4
6%
8
Voorw.sepot
1%
1
6%
10
4%
5
3%
3
6%
8
Sepot
18%
31
31%
52
25%
34
33%
30
21%
29
OM-straf-beschikking
0%
0
0%
0
1%
2
4%
4
6%
9
Lik-op-stuk
0%
0
O%
0
4%
5
1%
0
1%
1
Oproep verzet
0%
0
0%
0
0%
0
1%
1
0%
0
Voegen
0%
0
0%
0
1%
2
0%
0
2%
3
TOTAAL
100%
170
100%
166
100%
136
100%
90
100%
140
Bron: Cijfers in Beeld 2014, tabel 15
Hoofdregel is dat bij overtreding van de discriminatiebepalingen, indien de zaak bewijsbaar en de verdachte strafbaar is, altijd een strafrechtelijke reactie volgt (dagvaarding of strafbeschikking), gelet op de negatieve werking bij onvoldoende handhaving en de voorbeeldfunctie die van een strafvervolging uitgaat.
Afhankelijk van de feiten en omstandigheden (bijvoorbeeld ernst zaak, persoon van de verdachte, wel/geen recidive) wordt door de officier van de justitie voor een afdoening gekozen. Zoals uit de cijfers blijkt wordt de strafbeschikking ook toegepast bij discriminatiefeiten. Discriminatiezaken komen vanwege hun complexiteit nauwelijks in aanmerking voor een ZSM-afdoening (Lik-op-stuk).
Soms besluit de officier van justitie om niet te vervolgen. In 2014 werden er 37 sepots gegeven, waarvan 21 beleidssepots. Van deze beleidssepots waren er acht voorwaardelijke sepots. Uit «Cijfers in Beeld 2014» komt naar voren dat deze beleidssepots niet zijn genomen uit capaciteitsoverwegingen, maar omdat sprake was van:
Er was in 2014 dus geen sprake van sepots om capaciteitsredenen. Dat er zaken niet door het OM zijn opgepakt, is een omissie waaraan geen beleidsoverweging ten grondslag heeft gelegen. De dossiers zijn blijven liggen en dat had niet mogen gebeuren.
Op basis van de cijfers uit 2014 kan ik niet de conclusie trekken dat het OM zich niet aan het bepaalde in de Aanwijzing discriminatie zou houden. Vooralsnog heb ik geen aanwijzingen dat de situatie sinds 1 januari 2015 is veranderd. De cijfers over 2015 krijgt u toegezonden zodra deze beschikbaar zijn.
Is het waar dat, nu blijkt dat het OM niet kan voldoen aan de eigen norm om zorgvuldig naar aangiften van discriminatie te kijken, de genoemde Aanwijzing wordt aangepast? Zo ja, deelt u de mening dat het naar beneden bijstellen van de verwachtingen niet helpt om dit probleem van discriminatie daadwerkelijk aan te pakken, maar dat juist extra inspanningen om wel aan die verwachtingen te voldoen beter op hun plaats zouden zijn? Hoe gaat u voor die extra inspanningen zorgen? Zo nee, waarom niet?
Nee, dat is niet correct. De Aanwijzing wordt herzien omdat de looptijd ervan bijna is verstreken (1 januari 2007 – 31 december 2016). Deze herziening is reeds in januari van dit jaar met uw Kamer gecommuniceerd in de brief over het Nationaal Actieprogramma tegen Discriminatie 2016–20204.
In het proces dat leidt tot deze herziening heeft het OM wel aangegeven dat politie en OM worden geconfronteerd met nieuwe vormen van communicatie in onze samenleving en daarmee met nieuwe platforms waarop discriminatie plaatsvindt. Daarmee worden de aangiftes complexer en kan tevens één aangifte een veelvoud aan uitingen betreffen. Om die reden is afgesproken dat politie en OM gaan bezien hoe meldingen over online discriminatie het beste kunnen worden aangepakt. De uitkomst van dat proces is wat mij betreft een aanpak die uitvoerbaar is, die een concrete oplossing biedt en een breed draagvlak heeft in de Nederlandse samenleving. Ik acht het niet opportuun nu reeds vooruit te lopen op de uitkomst van dit proces.
Deelt u de mening dat het onvoldoende gevolg geven aan aangiften wegens discriminatie de aangiftebereidheid zal doen afnemen en dat daarmee het signaal wordt afgegeven dat discriminatie onbestraft blijft? Zo ja, wordt daarmee het probleem van discriminatie in de samenleving daardoor niet groter gemaakt? Zo ja, welke conclusies en gevolgen verbindt u hier aan? Zo nee, waarom niet?
Die mening deel ik. Feitelijk is deze situatie gelukkig niet aan de orde. De opsporing en vervolging van discriminatiezaken blijft onverminderd een prioriteit. Het is van belang dat mensen die zich schuldig maken aan discriminatie en discriminatoir geweld ter verantwoording worden geroepen en bestraft. Daarop is het beleid ook gebaseerd.
Is het waar dat het OM «wel heel alert [is] op de zaken die van belang zijn» en die wel aanpakt? Zo ja, aan de hand van welke criteria wordt het onderscheid tussen zaken die wel en niet van belang zijn gemaakt? Hoe verhoudt zich dat tot het feit dat de in het tweede bericht genoemde belediging van het «Sieg Heil» roepen niet is vervolgd? Was deze belediging dan geen zaak van belang en wat zijn dat dan wel? Zo nee, wat is er niet waar?
Het OM wil met strafrechtelijk ingrijpen een duidelijke strafrechtelijke grens stellen en een effectief signaal afgeven. Bij het opsporingsonderzoek wordt gekeken naar de vervolgbaarheid, de ernst van het feit en maatschappelijke onrust, om met een eventuele vervolging de bovenstaande doelen te verwezenlijken.
Dat de zaak waar aan u refereert niet door het OM is opgepakt, is een omissie waaraan geen beleidsoverweging ten grondslag heeft gelegen. Het dossier is blijven liggen, en dat had niet mogen gebeuren.
Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft in deze zaak op 22 juli 2016 bevolen dat de verdachte alsnog vervolgd dient te worden. Het OM heeft aangegeven een nader onderzoek te zullen starten en op basis van de uitkomsten van dit nader onderzoek een vervolgingsbeslissing te zullen nemen.
Is een ZSM-afdoening of strafbeschikking, vooral in het geval van discriminatie met een verdachte waarvan de identiteit bekend is, mogelijk? Zo ja, hoe vaak wordt dit toegepast en zou dit vaker toegepast kunnen worden? Zo nee, waarom is dit niet mogelijk? Acht u het wenselijk dit wel mogelijk te maken en op welke termijn gaat u dit doen?
Zie antwoord vraag 4.
De uitlevering van verdachten aan Rwanda |
|
Joël Voordewind (CU), Sharon Gesthuizen (GL), Jeroen Recourt (PvdA), Linda Voortman (GL), Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA), Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() |
Is het waar dat Nederland medewerking verleent aan de uitlevering van twee verdachten van (indirecte) betrokkenheid bij de genocide aan Rwanda nu er geen juridisch beroep tegen de uitlevering meer openstaat?1
Ja.
Wat is uw reactie op de deskundige adviezen van mr. M.R. Witteveen, die als expert door het Ministerie van Buitenlandse Zaken uitgezonden is geweest als adviseur voor de Rwandese autoriteiten en die onlangs heeft opgetreden als expert getuige te Londen in een vergelijkbare uitleveringszaak, die stelt dat Rwandese verdachten in Rwanda geen kans hebben op een eerlijk proces omdat er geen sprake is van adequate verdediging die voldoet aan de meest elementaire internationale standaarden?2
De verzoeken tot uitlevering zijn getoetst door de rechtbank en Hoge Raad alvorens is besloten de uitlevering toe te staan. In het kort geding dat daarop volgde zijn de rapporten van de heer mr. M.R. Witteveen uitvoerig aan de orde gekomen, zowel bij de voorzieningenrechter als in hoger beroep bij het gerechtshof Den Haag. De voorzieningenrechter in eerste aanleg concludeerde mede op basis van het advies van dhr. Witteveen dat uitlevering naar Rwanda een schending van artikel 6 EVRM zou opleveren, wegens – kort gezegd – gebrek aan capabele rechtsbijstand. Tegen deze uitspraak heeft de Staat hoger beroep ingesteld. Het gerechtshof oordeelde in hoger beroep dat van schending van het recht op een eerlijk proces (artikel 6 EVRM) geen sprake is. Het gerechtshof heeft de uitspraak van de voorzieningenrechter vernietigd, waardoor de beslissing om de opgeëiste personen uit te leveren doorgang kan vinden. De uitspraak van het gerechtshof is inmiddels onherroepelijk.
Het gerechtshof is, in tegenstelling tot de heer Witteveen, van oordeel dat er geen goede grond is voor de vrees dat de opgeëiste personen in Rwanda geen gebruik zullen kunnen maken van adequate rechtsbijstand door een advocaat. Het hof is in zijn uitspraak uitvoerig ingegaan op de verschillende zaken die de heer Witteveen onder de aandacht heeft gebracht. Zo heeft het hof de verschillende observaties die de heer Witteveen in Rwanda tijdens de zittingen, die hebben plaatsgevonden onder de Transfer Law, heeft gedaan, gewogen. De conclusie van het hof was dat uit deze observaties, die het hof op zichzelf voor juist aannam, niet valt af te leiden dat bij uitlevering van de opgeëiste personen aan Rwanda een reëel risico bestaat op een flagrante schending van 6 EVRM. Hierbij neemt het hof onder meer in ogenschouw dat de conclusies van de heer Witteveen op belangrijke punten worden weersproken door een rapport van de heer Arguin, voormalig aanklager bij het VN tribunaal voor Rwanda en bij de rechtsopvolger van het tribunaal, het MICT3. Bovendien overwoog het hof dat het advies van de heer Witteveen evenmin voor de rechters van het MICT aanleiding was om de zaak Uwinkindi, eveneens verdacht van betrokkenheid bij de genocide, over te nemen van Rwanda. Het MICT concludeerde namelijk in oktober 2015 dat de procesgang in Rwanda ten aanzien van Uwinkindi voldeed aan de eisen die gesteld worden aan een eerlijk proces. Daarnaast overweegt het hof dat er geen aanwijzingen zijn dat de opgeëiste personen in Rwanda moeten vrezen voor hun leven of een onmenselijke behandeling. Ook acht het hof onvoldoende aannemelijk dat de opgeëiste personen door de Rwandese autoriteiten als politiek tegenstander van het huidige regime worden beschouwd en daarom een politiek proces zullen krijgen. Voor de uitspraak van het gerechtshof verwijs ik u naar http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:GHDHA:2016:1924 en http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:GHDHA:2016:1925.
De opgeëiste personen zullen in Rwanda worden berecht volgens een speciale procedure, die meer waarborgen kent dan de normale strafzaken in Rwanda. Bovendien zal het strafproces in Rwanda na de daadwerkelijke uitlevering worden gemonitord.
Nederland staat niet alleen in het uitleveren van genocideverdachten naar Rwanda. Het VN tribunaal voor Rwanda en diens opvolger (het MICT) hebben sinds 2009 verschillende verdachten overgedragen aan Rwanda ten behoeve van berechting aldaar. De processen die het VN tribunaal voor Rwanda heeft overgedragen, worden gemonitord en beoordeeld door de rechters van het VN tribunaal voor Rwanda respectievelijk het MICT. Tot op heden is geen schending van het recht op een eerlijk proces geconstateerd. Ook het EHRM heeft in 2011 geoordeeld dat de beslissing van Zweden om uitlevering van een genocideverdachte naar Rwanda toe te staan niet in strijd was met het EVRM. Denemarken en Noorwegen hebben reeds verdachten van genocide uitgeleverd aan Rwanda. Canada en de Verenigde Staten hebben door Rwanda gezochte personen uitgezet naar Rwanda.
Hoe verhoudt de voorgenomen uitlevering zich tot de constatering in het ambtsbericht dat verschillende bronnen suggereren dat de rechtspraak slechts «in theorie onafhankelijk» is terwijl er sprake is van «politieke invloed op processen waarbij militairen, leden van de politieke oppositie of vermogende zakenlieden zijn betrokken»?3
In elke uitleveringsprocedure wordt getoetst of het betrokken individu een reëel risico loopt op schending van (onder meer) het recht op een eerlijk proces, waaronder het risico op een politiek proces. In onderhavige zaak heeft het gerechtshof geconcludeerd dat uitlevering uitsluitend is toegestaan voor de berechting van genocide, niet van enig politiek delict. Het gerechtshof is er niet van overtuigd dat de opgeëiste personen door Rwanda worden gezien als politiek tegenstander van het regime. Het gerechtshof heeft derhalve geconcludeerd dat het niet aannemelijk is dat de opgeëiste personen risico lopen op een politiek proces.
Bent u op basis van het voorgaande ook van mening dat het in ieders belang is en daarom verre de voorkeur verdient als van genocide verdachte personen in Nederland worden berecht, waar de onafhankelijke waarheidsvinding is gegarandeerd en de kennis en ervaring voorhanden is en dat dat belang veel zwaarder weegt dan dat de feiten worden berecht daar waar ze gepleegd zijn?
Nu het gerechtshof heeft geoordeeld dat uitlevering naar Rwanda plaats kan vinden, verdient het de voorkeur dat de opgeëiste personen in Rwanda worden berecht. Uitgangspunt bij ernstige misdrijven blijft dat de vervolging en berechting zoveel mogelijk plaatsvindt in het land waar zij zijn gepleegd. Daar is de rechtsorde het meest geschokt, het bewijs bevindt zich daar, men kent de taal en cultuur en slachtoffers, nabestaanden, getuigen en landgenoten kunnen met eigen ogen zien dat en hoe er recht wordt gedaan. Artikel VI en VII van het Verdrag inzake de voorkoming en de bestraffing van genocide geven duidelijk het belang weer van de berechting in het land waar de feiten zijn gepleegd en de daarmee samenhangende uitlevering (zie ook Kamerstuk 33 750 VI, nr. 108). Bovendien is er zeer veel kennis en ervaring op dit gebied voorhanden in Rwanda, nu tal van verdachten van genocide eerder in dat land vervolgd zijn.
Bent u bereid om uitleveringen aan Rwanda op te schorten zolang er in Rwanda geen sprake is van een eerlijke rechtsgang en/of tot de uitleveringsrechter in Londen een definitief oordeel heeft gegeven? Bent u bereid verder onafhankelijk onderzoek te laten doen naar de rechtspleging in Rwanda in genocidezaken, omdat er op zijn minst gerede twijfel is over de eerlijkheid daarvan?
De uitlevering naar Rwanda is door verschillende gerechtelijke instanties getoetst. De conclusie is dat het niet aannemelijk is dat de opgeëiste personen risico lopen op inbreuken op het recht op een eerlijk proces die in de weg zouden staan aan uitlevering. Bovendien wordt het proces in Rwanda gemonitord op dit punt door een onafhankelijke NGO die dit ook doet voor de overgedragen strafzaken door het VN tribunaal voor Rwanda. Ik ben dan ook niet bereid de uitlevering op te schorten.
De Gideonsbende voor de verpleeghuiszorg |
|
Renske Leijten |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Kunt u aangeven hoe de Gideonsbende, de groep van 200 instellingen die aan de slag zouden gaan met de best practices in de verpleeghuiszorg, tot stand is gekomen?1
Deze vraag lijkt over twee onderdelen van «Waardigheid en Trots» te gaan, als eerste de Gideonsbende en als tweede «Ruimte voor verpleeghuizen».
Wat betreft de Gideonsbende; in «Waardigheid en Trots» is aangegevendat bij het opstellen van «Waardigheid en Trots» is gesproken met vele personen en partijen, zoals cliëntenraden, professionals, zorgaanbieders, wetenschappers, zorgverzekeraars en anderen. Velen van hen hebben aangegeven een rol te willen spelen bij de verdere ontwikkeling. Enkelen van hen en anderen zijn gevraagd om een Gideonsbende van vooruitdenkers te vormen. Dit is een groep van personen die inhoudelijk meedenkt met VWS over de kwaliteit van de verpleeghuiszorg. Ik vind het namelijk van groot belang dat beleid gevoed en ondersteund wordt door ervaringen uit de praktijk.
Bij het onderdeel «Ruimte voor verpleeghuizen» wordt ruimte geboden aan zorgaanbieders die best practice willen worden. Hierbij werd oorspronkelijk uitgegaan van 200 locaties.2
Wie heeft de (potentiële) leden van de Gideonsbende geselecteerd en op welke wijze en voorwaarden vond deze selectie plaats?
De groep is samengesteld op basis van contacten met het veld. Er zijn mensen gevraagd die een sterke betrokkenheid bij de kwaliteit van de verpleeghuiszorg hebben, vanuit hun werk of anderszins.
Zijn organisaties of personen lid van de Gideonsbende? Kunt u een lijst naar de Kamer sturen?
Personen zijn lid van de Gideonsbende, niet de organisaties. Zie ook het antwoord op vraag 4.
Hoeveel leden van de Gideonsbende werken in het primaire proces? Kunt u van de deelnemers hun huidige werkzaamheden geven?
Bijgevoegd treft u een overzicht van de leden van de Gideonsbende aan. Twee van hen zijn werkzaam in het primaire proces. Diversen van hen zijn voorheen werkzaam geweest in het primaire proces, bijvoorbeeld als arts of verpleegkundige.
Zijn er organisaties of bestuurders van organisaties lid van de Gideonsbende die in 2014 en/of later een maatregel opgelegd hebben gekregen door de Inspectie voor de Gezondheidszorg? Zo ja, welke organisatie en welke maatregel?
De bestuurder van Stichting Humanitas is lid van de Gideonsbende en bij deze instelling is een maatregel, te weten een aanwijzing, per 29 april 2016 ingesteld. De locatie Humanitas Akropolis van Stichting Humanitas stond eerder onder verscherpt toezicht in de periode van 17 november 2015 tot en met 29 april 2016.
Wat is precies de verhouding tussen de leden van de Gideonsbende en de deelnemers aan Waardigheid en Trots?
Er is geen verbinding tussen de leden van de Gideonsbende en de zorgaanbieders die deelnemen aan het onderdeel «Ruimte voor verpleeghuizen». De eerste bijeenkomst van de Gideonsbende was op 9 april 2015. De startbrieven aan de deelnemers aan het onderdeel «Ruimte voor verpleeghuizen» zijn op 2 november 2015 verzonden. Wel is het zo dat de enkele (maar niet alle) leden van de Gideonsbende werkzaam zijn bij organisaties die deelnemen aan «Ruimte voor verpleeghuizen».
Is het waar dat alles wat er besproken wordt binnen de Gideonsbende geheim is? Zo ja, waarom is het geheim als u juist wilt dat de Gideonsbende een bron van inspiratie is waar de hele sector mee verder kan? Zo nee, waar zijn de verslagen en dergelijke terug te vinden?2 3
Nee, hetgeen in de Gideonsbende besproken wordt is geenszins geheim. De onderwerpen die aan de orde zijn in de Gideonsbende sluiten veelal aan op de beleidsactualiteit en/of hebben een meer toekomstgericht karakter. Daarbij gaat het om onderwerpen als de aanpak van administratieve lasten, de opgave in verband met de arbeidsmarkt, het bevorderen van kwaliteit, het bevorderen voan goed bestuur. Over dit soort onderwerpen vind geen besluitvorming plaats maar een waardevolle uitwisseling van opinies. Ik hecht daar zeer aan. Van de bijeenkomsten worden geen verslagen gemaakt, omdat geen van de leden heeft aangegeven daarop prijs te stellen.
Zijn er mensen of organisaties die zichzelf gemeld hebben om toe te treden tot de Gideonsbende? Zo ja, wie waren dat en zijn zij toegelaten tot de Gideonsbende?
Na de samenstelling van de Gideonsbende is door enkelen geïnformeerd naar mogelijkheden om aan te sluiten. Hiervan is geen gebruik gemaakt. Wel is de Gideonsbende uitgebreid met de hoofdinspecteur van de IGZ. De leden van de Gideonsbende en ik vonden dat van belang vanwege de aard van de discussies in de Gideonsbende.
Welke vergoeding krijgen deelnemers en of deelnemende organisaties voor deze Gideonsbende?
De leden van de Gideonsbende ontvangen geen enkele vergoeding voor hun deelname. Zij doen dat uit liefde voor de zorg.
Studiefinanciering bij een schakeljaar |
|
Amma Asante (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel over een studente die via crowdfunding probeert een schakeltraject te financieren, omdat een schakeljaar niet als voltijdse opleiding wordt gezien en er derhalve geen studielening of -financiering mogelijk is vanuit de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO)?1
Ja.
Hoe beoordeelt u deze situatie en vergelijkbare situaties waarin studenten door de aard van het schakeltraject niet in aanmerking komen voor enige vorm van lening of financiering om dit soms noodzakelijke traject te bekostigen?
Schakeltrajecten zijn gericht op de wettelijke opdracht van hogeronderwijsinstellingen om deficiënties in de vooropleiding van studenten (waaronder hbo-bachelorstudenten) weg te werken, om deze studenten toegang te kunnen verlenen tot masteropleidingen in het wetenschappelijk onderwijs. Ik constateer dat er al veel samenwerking tussen hogescholen en universiteiten plaatsvindt waardoor studenten al tijdens hun hbo-bachelor een traject kunnen volgen waarmee ze, met recht op studiefinanciering, toegang tot de master krijgen. Dit juich ik toe.
Deze in het hbo ingedaalde trajecten bieden niet voor alle studenten die wensen door te stromen een oplossing. Voor hen zijn er schakeltrajecten die niet als onderdeel van een opleiding worden aangeboden. Deze trajecten zijn geen geaccrediteerde opleidingen en leiden niet op tot een diploma, maar faciliteren doorstroom. Dergelijke schakelprogramma’s zijn in beginsel voor eigen rekening, zoals ook geldt voor andere vormen van contractonderwijs die door private instellingen worden aangeboden. Eén van de voorwaarden om in aanmerking te komen voor studiefinanciering is dat een student moet zijn ingeschreven bij een voltijd of duale opleiding aan een hogeschool of universiteit van minimaal 1 jaar of langer. Een dergelijk schakeltraject voldoet hier niet aan. Voor de extra tijd die studenten hieraan kwijt zijn krijgen zij dan ook geen (extra) studiefinanciering, maar deze zijn in beginsel voor eigen rekening.
Om de financiële drempel te verlagen, is met de wet Studievoorschot hoger onderwijs schakelen goedkoper geworden voor de student. Het schakelen tussen bachelor en master is nu mogelijk tegen een vereenvoudigd tarief, dat is gebaseerd op het wettelijk collegegeld.
Voor de financiering van de schakeltrajecten die niet geïntegreerd zijn in een bachelor- of masteropleiding, die overigens veelal van beperkte duur zijn, geldt dat de student de kosten voor studie en levensonderhoud op verschillende manieren kan opvangen. Hij kan spaargeld inzetten, (meer uren) gaan werken, zijn ouders vragen bij te springen en hij kan langer thuis blijven wonen. Welke van deze mogelijkheden de student kiest, zal afhangen van de specifieke situatie van elke afzonderlijke student.
Kunt u aangeven hoeveel studenten gebruik maken van schakeltrajecten die niet in aanmerking voor een studielening- of studiefinanciering? Is er bekend hoe vaak studenten afzien van een schakeltraject en daarmee van een andere vervolgstudie door het uitblijven van een studielening of -financiering via DUO?
Momenteel loopt er bij ResearchNed een onderzoek om het aanbod van schakelprogramma’s en mogelijke knelpunten rondom het aanbieden en volgen van schakelprogramma’s in kaart te brengen. Hierin worden ook de door het lid Asante gevraagde gegevens meegenomen. Ik zal begin 2017 dit onderzoek uw Kamer doen toekomen.
Op welke wijze wilt u zorgen dat studenten niet tegen dergelijke blokkades en drempels bij het doorstromen binnen het hoger onderwijs aanlopen omdat financieringsmogelijkheden via DUO voor hen niet beschikbaar blijken?
Zie mijn antwoord bij vraag twee over de verschillende mogelijkheden die studenten hebben om een schakeltraject te financieren. Ik wil verder niet vooruitlopen op de uitkomsten van het onderzoek van ResearchNed.
Waarom wordt een schakeltraject niet als voltijdopleiding erkend, terwijl uit een inventarisatie van de Landelijke Studentenvakbond (LSVb) is gebleken dat het merendeel van de schakeltrajecten 60 EC in één studiejaar of 30 EC in een half studiejaar omvat?2
Eén van de voorwaarden om in aanmerking te komen voor studiefinanciering, is dat de student ingeschreven dient te zijn voor een voltijds of duale bacheloropleiding of een voltijds of duale masteropleiding aan een hogeschool (hbo) of universiteit. Voor het opleidingenbegrip in de Wet studiefinanciering 2000 wordt aangesloten bij de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW). Volgens de WHW is een opleiding een samenhangend geheel van onderwijseenheden, gericht op de verwezenlijking van welomschreven doelstellingen op het gebied van kennis, inzicht en vaardigheden waarover degene die de opleiding voltooit, dient te beschikken. Aan degene die een opleiding succesvol heeft afgerond wordt een graad verleend. Schakeltrajecten vallen niet onder voornoemde definitie van een opleiding. Het zijn maatwerktrajecten. Met de schakeltrajecten kan ook geen graad worden behaald. Een dergelijk traject kan daarom niet als voltijd opleiding worden aangemerkt, waardoor studenten die een dergelijk traject volgen niet in aanmerking kunnen komen voor studiefinanciering.
Hoe beschouwt u de situatie waarin studenten die volgens bovenstaande wel voltijds onderwijs volgen in een schakeltraject, op dit moment formeel niet als voltijdsstudent worden aangemerkt? Hoe definieert u in dat licht de omschrijving van DUO «aard van je inschrijving voor het schakelprogramma», waarvan het recht op studiefinanciering nu afhankelijk wordt gesteld?3
Zie antwoord vraag 5.
Welke mogelijkheden ziet u om studenten, die willen doorstromen binnen het hoger onderwijs en een schakeltraject dienen te doorlopen, van financieringsmogelijkheden te voorzien?
Zie antwoord vraag 4.
Een propaganda-offensief van de publieke omroep |
|
Martin Bosma (PVV) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «NPO wil angst over Arabische wereld wegnemen»?1
Ja.
Op grond van welk artikel in de Mediawet is het een taak van de omroep om «de angst over de Arabische wereld weg te nemen»?
De taken van de publieke omroep (de publieke mediaopdracht) staan vermeld in artikel 2.1 van de Mediawet 2008. De serie Danny in Arabistan wordt momenteel gemaakt, dus over de inhoud daarvan valt nog weinig te zeggen. Overigens geldt altijd dat uitsluitend de omroepen zelf verantwoordelijk zijn voor de vorm en inhoud van hun media-aanbod. Deze «programmatische autonomie», die zowel geldt voor de publieke als de commerciële omroepen, vormt de hoeksteen van de onafhankelijke nieuws- en informatievoorziening via de omroep en is vastgelegd in de Mediawet.2
Is het de taak van de omroep om de mening van Nederlanders te willen veranderen?
Zie antwoord vraag 2.
Welke zienswijze inzake het Midden-Oosten is verkeerd en waarom? Wat is wel de juiste zienswijze die ons volk dient aan te hangen?
Dit verwijt begrijp ik niet. Er wordt in het media-aanbod van de publieke omroep vrijwel dagelijks indringend aandacht besteed aan de ontwikkelingen in het Midden-Oosten: in nieuws- en actualiteitenprogramma’s, in praatprogramma’s, in documentaires, et cetera. Ik krijg niet de indruk dat de boodschap daarbij wordt verbloemd.
Waarom zouden we geen angst mogen hebben voor de Arabische dictaturen gezien de totalitaire islam, de aanslagen, het importeren van de ellende, het gebrek aan democratie en het hardnekkige verlangen van die landen in de middeleeuwen te blijven steken?
Zie antwoord vraag 4.
Bevatten de NPO-propagandashows ook beelden van het stenigen van vrouwen en homo’s, het afhakken van hoofden van onschuldige mensen, het vervaardigen van bommen, massagraven van andersgelovigen of het besnijden van meisjes?
Ik heb geen idee over welke «shows» de vraagsteller het heeft. In ieder geval herken ik mij niet in de door de vraagsteller gehanteerde kwalificatie.
Komt de NPO ook met programma’s om mensen met andere ogen naar de staat Israël te laten kijken, eveneens een land in het Midden-Oosten, maar dan wel een democratie? Zo nee, is dit omdat de ideeën van de linkse kerk leidend zijn in Hilversum?
In het media-aanbod van de landelijke publieke omroep wordt geregeld aandacht besteed aan de actuele politieke en maatschappelijke ontwikkelingen in de staat Israël. Onlangs gebeurde dit nog naar aanleiding van het overlijden van Shimon Peres.
Ik heb de stellige indruk dat de publieke omroep in zijn diverse programma’s (nieuws, actualiteiten, documentaires) op evenwichtige wijze aandacht besteedt aan zowel positieve als negatieve ontwikkelingen in en rond de staat Israël. Overigens geldt ook hier de programmatische autonomie van de publieke omroepen; zij zijn zelf verantwoordelijk voor vorm en inhoud van hun media-aanbod.
Rattenoverlast |
|
Erik Ziengs (VVD), Helma Lodders (VVD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Rattenziekte» van Weil rukt op in Nederland»?1
Ja.
Wat vindt u van het feit dat het aantal meldingen van rattenoverlast in Nederland nog nooit zo hoog is geweest?
Ratten kunnen verschillende ernstige infectieziekten overbrengen. Om een goed beeld te krijgen van de populaties van ratten en hoe deze zich ontwikkelen, heeft het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) in 2014 in opdracht van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport een rattenmonitor opgezet. Deze monitoring loopt nog te kort om betrouwbare trends te kunnen bepalen. Bovendien heeft de monitor nog niet genoeg dekking over Nederland om daar goede uitspraken over te kunnen doen. Als gemeenten of andere belanghebbenden zoals plaagdierbestrijders een toename signaleren, dan is het belangrijk dat zij hun meldingen van rattenoverlast aan het RIVM doorgeven.
Wat vindt u van het feit dat de ziekte van Weil, een ernstige infectieziekte overgebracht door de bruine rat, terug is van weggeweest en het aantal patiënten het afgelopen jaar is verachtvoudigd?
Leptospirosen, waaronder de ziekte van Weil, kunnen ernstige klachten geven. Om die reden is deze groep van zoönosen meldingsplichtig (groep C). Laboratoria en artsen die leptospirose vaststellen, zijn verplicht dit te melden bij de GGD die het vervolgens aan het RIVM doorgeeft. Het vóórkomen van de ziekte wordt op die manier al jaren gevolgd. In 2005 is besloten dat de GGD’en, naast de vragen in het kader van de meldingsplicht, aanvullende gegevens verzamelen voor bronopsporing en surveillance van leptospirose in Nederland. Indien de ziekte (waarschijnlijk) is opgelopen tijdens de beroepsuitoefening moet de casus ook door een geregistreerde bedrijfsarts worden gemeld bij het Nederlands Centrum voor Beroepsziekten. De meldingsplicht in combinatie met de bronopsporing maakt het mogelijk goed trends te signaleren en om ter plaatse maatregelen te nemen en het aantal ziektegevallen te beperken.
Aan de hand van deze meldingen zien we de laatste jaren wel een duidelijke stijging, ook van de gevallen die in Nederland opgelopen zijn. Echter, het aantal patiënten is het afgelopen jaar niet verachtvoudigd. In 2014 werden in totaal 97 gevallen van leptospirose gemeld. Zestig daarvan waren in Nederland opgelopen, dat is ruim vier keer meer dan het gemiddelde aantal in Nederland opgelopen gevallen tussen 2010 en 2013. In 2015 en in 2016 zien we soortgelijke aantallen als in 2014. Hoewel de stijging van het aantal in Nederland opgelopen gevallen aandacht behoeft, geeft het RIVM aan dat het absolute aantal gemelde gevallen van leptospirose vrij beperkt is.
Deelt u de mening dat het Integrated Pest Management (plaagdierbestrijding) niet adequaat is en/of kennelijk niet werkt omdat het aantal plaagdieren en daarmee het aantal patiënten met een gevaarlijke infectieziekte fors is toegenomen? Zo nee, waaruit blijkt dit?
Nee. Geïntegreerd plaagdiermanagement is juist essentieel voor het terugdringen van het aantal plaagdieren in Nederland. Bij geïntegreerd plaagdiermanagement wordt de nadruk gelegd op het voorkómen van plagen en het wegnemen van, of het treffen van maatregelen tegen, de oorzaak van de plaag2. Naast de zachte winters van afgelopen jaren is waarschijnlijk een belangrijke oorzaak van de stijging van het aantal ratten de ruime aanwezigheid van zwerfafval en voedsel, dat bijvoorbeeld voor vogels of eenden wordt gestrooid. Inzet van vallen en eventueel biociden leidt tot een vermindering van de rattenoverlast, maar is geen duurzame oplossing. De overvloedige aanwezigheid van voedselresten vermindert de effectiviteit van rattengif en rattenvallen. Een rat zal waarschijnlijk in de meeste gevallen verse etensresten verkiezen boven het lokaas in de rattenvallen of rattengif. Een bronaanpak of preventieve maatregelen zijn dus essentieel in een effectieve plaagdierbeheersing.
Op welke wijze wordt de aanwezigheid van plaagdieren in Nederland gemonitord? Kunt u de ontwikkelingen met de Kamer delen?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u van mening dat er met de introductie van het Integrated Pest Management voldoende rekening gehouden is met het risico voor volksgezondheid en diergezondheid? Waar blijkt dit uit?
Voor volksgezondheid en diergezondheid is het van groot belang dat er effectieve biociden zijn die een plaag kunnen bezweren of voorkomen. Geïntegreerd plaagdiermanagement voorkomt overmatige inzet van biociden, en hierdoor blijft resistentie bij ratten zo laag mogelijk. Alleen bij een lage resistentie bij ratten is de inzet van gif effectief genoeg om een populatie terug te dringen.
Tekenend was dat in de NTR-uitzending De Kennis van Nu vijf van de zes onderzochte ratten in Rotterdam resistent waren tegen gif. Een uitgebreider onderzoek van Wageningen Universiteit en Research Centre in 2012 heeft aangetoond dat er meerdere regio’s in Nederland zijn met verhoogde resistentie. In deze regio’s zullen de rodenticiden minder effectief zijn of mogelijk zelfs niet werken. De geïntegreerde aanpak waar preventie leidend is, is dus juist noodzakelijk om volksgezondheid en diergezondheid te garanderen door de effectiviteit van de biociden te waarborgen.
In welke mate geïntegreerd plaagdiermanagement heeft geresulteerd in een afname van het gebruik van rodenticiden zal de komende jaren door het RIVM worden onderzocht.
Bent u van mening dat de ontwikkeling van «natte natuur», zoals het aanleggen van allerlei watertjes en poelen, waarbij er al een toename van het aantal muggen is te zien (en daardoor een toename van het risico op besmetting), maar ook een geschikte plek waar bacteriën langer kunnen leven, en het warmere klimaat voldoende betrokken is bij het Integrated Pest Management? Zo ja, waaruit blijkt dat?
Ja. Bij geïntegreerd plaagdiermanagement wordt ook vernatting van het leefgebied meegenomen. Onderzoek van Alterra uit 2009 geeft aan dat ook zonder natuurontwikkeling de kans op meer muggen in Nederland zal toenemen. Studies van Alterra, het RIVM en het Centrum Monitoring Vectoren van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit hebben tot doel om de vinger aan de pols te houden en aanbevelingen te doen, ook richting provincies en terreinbeheerders, ten aanzien van de risico’s, of dat nu toename van muggen betreft of door dieren overdraagbare ziekten. In het beleidsadvies over inheemse muggen wordt ingegaan op het bestrijden van inheemse muggensoorten.3
Bent u van mening dat volksgezondheid en diergezondheid altijd leidend moeten zijn bij de ambitie om het gebruik van biociden terug te dringen? Zo ja, waarom wil dit via de huidige aanpak niet lukken? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u vertellen hoe het staat met het toepassen van het Integrated Pest Management-protocol voor buitengebruik van rodenticiden en de certificering hiervan?
Per 1 januari 2017 moeten alle professionele plaagdierbestrijders en agrariërs gecertificeerd zijn voor geïntegreerd plaagdiermanagement indien zij buiten ratten willen bestrijden met anticoagulantia. Alleen voor bedrijven die om gerechtvaardigde redenen dan nog niet beschikken over het certificaat is er een aanvullende overgangsperiode ingericht. Zij moeten aantonen dat ze een overeenkomst zijn aangegaan met een erkende certificerende instantie en de stichting Keurmerk Plaagdiermanagement, en dat de audit plaatsvindt vóór 1 juni 2017.
Bent u bereid om het beleid inzake het Integrated Pest Management zo spoedig mogelijk te evalueren, met inachtneming van de stijging van het aantal plaagdieren in Nederland en de forse toename van het aantal patiënten met de gevaarlijke infectieziekte Weil en/of andere infectieziekten? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wilt u dit op kort termijn vormgeven?
In het Plan van aanpak voor knaagdierbestrijding wordt aangekondigd dat de effectiviteit van geïntegreerd plaagdiermanagement zal worden onderzocht.4 Met dit onderzoek wordt onder andere beoogd de uitvoering van geïntegreerd plaagdiermanagement te optimaliseren. De praktijkervaring van professionele plaagdierbestrijders zal centraal staan in dit onderzoek. We staan in de uitvoering van geïntegreerd plaagdiermanagement nu aan het begin; de nieuwe certificering is pas per 1 januari 2017 verplicht. Bij het onderzoek zal ook aandacht uitgaan naar komende ontwikkelingen in de sector aangaande nieuwe alternatieve bestrijdingsmiddelen, die bijvoorbeeld niet-chemische bestrijding effectiever maken, of die het risico op doorvergiftiging van roofvogels verlagen. Een zorgvuldige beoordeling van geïntegreerd plaagdiermanagement vergt hierdoor meerdere onderzoeksjaren. Dat onderzoek wordt in 2017 opgezet, de uitkomsten daarvan worden voorzien in 2021.
Welke mogelijkheden ziet u om huisartsen op korte termijn beter te informeren over de prevalentie van de ziekte van Weil, inclusief de bijbehorende klachten en effecten?
De toename van het aantal patiënten met leptospirose is dit jaar in de zomer twee keer vermeld in het wekelijkse signaleringsoverleg waarop onder andere arts-microbiologen en infectiologen zijn geabonneerd. Overleg met het Nederlands Huisartsen Genootschap heeft plaatsgevonden en geresulteerd in de afspraak om komend voorjaar hierover een nieuwsbericht op de website te plaatsen.
Berichtgeving in de herfst is namelijk niet effectief omdat het vóórkomen van leptospirose seizoensgebonden is. Ook zal in het voorjaar een artikel worden geschreven voor een tijdschrift dat veel door (huis-)artsen wordt gelezen.
Radardata m.b.t de MH17 |
|
Sjoerd Sjoerdsma (D66), Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA), Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat er in Rusland ruwe primaire radardata gevonden zouden zijn van 17 juli 2014 van het gebied waar de MH17 werd neergehaald?1
Ja.
Hebben de Russische autoriteiten op enig moment contact opgenomen met de Nederlandse autoriteiten en hen medegedeeld dat deze data beschikbaar zijn? Kunt u aangeven waar, wanneer en onder welke voorwaarden Rusland deze data heeft aangeboden?
De viceminister van het Russisch Ministerie van Buitenlandse Zaken heeft op 3 oktober in het gesprek met de Nederlandse ambassadeur toegezegd dat de informatie met het JIT zal worden gedeeld.
Hebben de Russische autoriteiten enige uitleg gegeven waar de radar stond die deze beelden heeft opgenomen en waarom die data meer dan 2 jaar lang niet beschikbaar zijn gesteld?
Nee.
Op welke wijze zal worden vastgesteld of deze data authentiek zijn of niet?
De data zijn nog niet aan het Openbaar Ministerie overgedragen. Zodra de Russische Federatie de data heeft overgedragen zal deze informatie, evenals andere informatie in het strafrechtelijk onderzoek, door het JIT worden bestudeerd en beoordeeld.
Wanneer en hoe heeft de Nederlands regering bij de Russische regering geïnformeerd of de Russische overheid bereid en in staat is om primaire radardata van de MH17 beschikbaar te stellen aan de onderzoekers? Wat was de reactie elk van deze keren?
Het kabinet heeft bij Rusland meerdere malen aangedrongen volledige medewerking te verlenen aan het strafrechtelijk onderzoek, in lijn met VN Veiligheidsraad resolutie 2166 (2014). Minister-President Rutte heeft dit bijvoorbeeld in zijn gesprek met Minister-President Medvedev, en marge van de ASEM-top in juli dit jaar, uitgebreid aan de orde gesteld. Deze boodschap wordt tevens consequent aan Rusland en andere landen overgebracht in gesprekken op hoog ambtelijk niveau en in diplomatieke contacten. Zo ook recent bij de ontbieding van de Russische ambassadeur door de Minister van Buitenlandse Zaken en het daarop volgende gesprek in Moskou van de Nederlandse ambassadeur met de viceminister van het Russische Ministerie van Buitenlandse Zaken. De Russische Federatie heeft gezegd bereid te zijn volledig mee te werken en gesteld dat het de meest recente radardata met het JIT zal delen.
De bewijsgaring en daarop gerichte (rechtshulp) verzoeken zijn naar hun aard vertrouwelijk. Openbaring daarvan zou inzicht geven in de loop van het onderzoek en lopende besprekingen met aangezochte staten onder druk kunnen zetten. Om die reden kunnen wij uw Kamer niet in detail melden welke informatie van welke partij is gevraagd of gekregen.
Hoe beoordeelt de Nederlandse regering de samenwerking met Rusland bij het beschikbaar stellen van de radardata MH17?
Het Nederlandse Openbaar Ministerie heeft in oktober 2014 het eerste rechtshulpverzoek gedaan in deze zaak en nadien verschillende malen nadere vragen gesteld. De Russische autoriteiten hebben eerder informatie verstrekt, maar nog niet alle vragen beantwoord.
Over de openstaande vragen is recent overlegd, zoals aan uw Kamer gemeld bij de beantwoording van Kamervragen (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2015–2016, nr. 3308). De Russische autoriteiten hebben hun wens om mee te werken herhaald en zeggen zich bewust te zijn van de noodzaak dat de nu nog openstaande verzoeken voortvarend moeten worden beantwoord.
De radardata die door de Russische Federatie op de persconferentie van het Russische Ministerie van Defensie van maandag 26 september 2016 zijn gepresenteerd, zijn nog niet overgedragen aan het Openbaar Ministerie, maar zijn wel toegezegd door het Russische Ministerie van Buitenlandse Zaken.
Herinnert u zich dat u op 20 september samen met de andere JIT-landen een bericht naar buiten gebracht heeft over de samenwerking in het JIT (Joint Investigation Team)?2
Ja. De ministers van Buitenlandse Zaken van Australië, België, Maleisië, Oekraïne en Nederland zijn op 20 september jongstleden in New York bijeengekomen. De ministers spraken opnieuw hun vastberadenheid uit gehoor te geven aan VN Veiligheidsraad resolutie 2166 en de verantwoordelijken voor het neerhalen van vlucht MH17 ter verantwoording te roepen. De ministers hebben in dit verband ook opnieuw hun krachtige steun geuit voor het internationaal en onafhankelijk onderzoek dat door het Joint Investigation Team wordt uitgevoerd.
Is er binnen het JIT al overeenstemming bereikt over de vervolgingsstrategie, die de regering aanvankelijk had toegezegd voor de herfst van 2014?
De JIT-landen zijn gecommitteerd aan het tot stand brengen van het meest effectieve vervolgingsmechanisme. De JIT-landen hebben het afgelopen jaar gewerkt aan twee verschillende opties: (1) een ad hoc internationaal tribunaal, opgericht door de JIT-landen en (2) nationale vervolging door één van de JIT-landen. In dit stadium is het verstandig beide opties nader uit te werken en de keus open te houden. Het kabinet rekent op steun en medewerking van de internationale gemeenschap bij welke vorm van vervolging dan ook.
Deelt u de mening dat er noodzaak is om die overeenstemming te hebben, wanneer concrete verdachten, die als verdachten opgespoord en verhoord moeten worden, in beeld komen?
Voor het kabinet blijft de hoogste prioriteit het strafrechtelijk onderzoek en de vervolging en berechting van de daders. Het strafrechtelijk onderzoek is nog gaande en het is van het grootste belang dat dit onderzoek zorgvuldig, onafhankelijk en grondig kan worden uitgevoerd. Er wordt naar gestreefd dat er duidelijkheid bestaat over een vervolgings- en berechtingsmechanisme voordat het strafrechtelijk onderzoek is afgerond.
Kunt u deze vragen zo spoedig mogelijk beantwoorden?
Ja.
Het bericht dat de Poolse regering abortus wettelijk wil verbieden en strafbaar stellen |
|
Marit Maij (PvdA), Agnes Wolbert (PvdA) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Poolse regering: vijf jaar cel voor abortus»?1
Ja.
Wat is uw reactie op dit bericht en op dit voornemen van Polen?
Het kabinet vindt dit bericht zorgelijk. De Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking heeft een recent gesprek in Brussel met haar Poolse ambtsgenote, Joanna Wronecka, op 5 oktober j.l., aangegrepen om deze zorgen over te brengen. Echter, de situatie in Polen is inmiddels veranderd. Het bewuste voorstel om de abortuswet restrictiever te maken is inmiddels van de baan.
Is het waar dat de Poolse regering een wet wil invoeren die het plegen van abortus onder alle omstandigheden strafbaar stelt? Hoe luidt dit wetsvoorstel in grote lijnen en in welk stadium verkeert het?
Het voorstel om de abortuswet te wijzigen was geen voorstel van de Poolse regering, maar een zogenaamd burgerinitiatief. Het voorstel was ingediend door een speciaal hiertoe in het leven geroepen comité, bestaande uit meerdere burgerorganisaties. Het wetsvoorstel stelde abortus in alle gevallen strafbaar, met één uitzondering: wanneer het leven van de zwangere vrouw gevaar liep mocht de zwangerschap beëindigd worden. In het «Stop Abortion»-wetsvoorstel werd abortus gecriminaliseerd: vrouwen die een zwangerschap lieten beëindigen, alsook artsen die de abortus uitvoerden, konden een gevangenisstraf van maximaal vijf jaar krijgen.
Het wetsvoorstel is door het Lagerhuis van het parlement in september in behandeling genomen en is in de eerste lezing op 23 september naar de Commissie voor Justitie en Mensenrechten gestuurd. Na de tweede lezing op 6 oktober j.l. in de plenaire vergadering van het Lagerhuis is het voorstel met grote meerderheid afgewezen.
Klopt het dat zowel de uitvoerende artsen als de abortus ondergaande vrouwen vervolgd zullen worden indien deze wet gaat gelden?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe verhoudt dit Poolse wetsvoorstel zich tot geldende wetgeving in bijvoorbeeld Ierland en Malta? Hoeveel gevallen zijn bekend van bijvoorbeeld Maltese en Ierse vrouwen die in andere lidstaten abortus laten plegen?
Dit Poolse wetsvoorstel, dat op 6 oktober met grote meerderheid is afgewezen door het Lagerhuis, staat abortus alleen toe als dat het leven van de moeder kan redden.
In Malta is abortus verboden onder alle omstandigheden, zonder uitzonderingen. In Ierland is abortus verboden met uitzondering ingeval het leven van de vrouw in gevaar is door ziekte, ziekte als gevolg van een noodsituatie of gevaar voor zelfmoord.
Een publicatie van het Ministerie van Volksgezondheid van het Verenigd Koninkrijk maakt melding van 5.190 gevallen (in 2015) waarin vrouwen woonachtig buiten Engeland en Wales naar Engeland en Wales zijn gereisd om aldaar abortus te laten uitvoeren. Het betrof 3.451 vrouwen uit Ierland (66,5% van de groep «non-residents») en 58 vrouwen uit Malta (1,1%).2 Er zijn het kabinet geen betrouwbare cijfers bekend uit buurlanden van Malta.
Op welke wijze ziet u risico’s dat dit soort wetgeving ingaat tegen het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens en vrouwenrechten bruuskeert en de gezondheid van vrouwen en meisjes in gevaar brengt?
Het fundamentele recht van iedereen – dus ook van alle vrouwen – op de hoogst mogelijke standaard van fysieke en mentale gezondheid (vaak kortweg «het recht op gezondheid» genoemd) kent als basis de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens van 1948 en is verder gedefinieerd in het Internationale Verdrag inzake Economisch, Sociale en Culturele Rechten van 1966. Het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens is hierop gestoeld. In de «Convention on the Elimination of All Forms of Discrimination against Women», vaak kortweg aangeduid als het Vrouwenrechtenverdrag (1979), wordt omschreven hoe vrouwen beschermd moeten worden tegen genderdiscriminatie in de gezondheidszorg. De speciale Rapporteurs inzake «het recht op gezondheid» hebben in hun rapportages bij herhaling gewezen op de ernstige, discriminerende belemmeringen die dit soort wetgeving opwerpt en op het feit dat ze de gezondheid van vrouwen en meisjes ernstig in gevaar brengen. Het kabinet onderschrijft de ernst van deze risico’s.
Deelt u de mening dat dit soort wetgeving om abortus te verbieden onwenselijk is in lidstaten van de Europese Unie en zich slecht verhoudt met de Europese waardengemeenschap, zoals die voor Nederland belangrijk is?
Wetgeving die barrières opwerpt voor wat betreft toegang tot goede gezondheidszorg is onwenselijk. Wetgeving die goede gezondheidszorg in de weg staat die specifiek gericht is op behoeftes van vrouwen in de reproductieve fase van hun leven is discriminerend en niet in de geest van verdragen die de lidstaten van de Europese Unie hebben ondertekend en geratificeerd en internationale agenda’s die de lidstaten van de Europese Unie hebben onderschreven. Hieronder valt bijvoorbeeld het Actieprogramma van de Internationale Conferentie over Bevolking en Ontwikkeling (1994) en het Platform voor Actie van de 4e Wereldvrouwenconferentie (1995). De inhoud van dit programma en dit platform sluiten goed aan bij de Europese waarden waar Nederland zich voor inzet.
Op welke wijze probeert Nederland binnen de Europese Unie te bevorderen dat het recht op abortus wordt beschermd en binnen de EU gemeengoed wordt?
Zowel binnen als buiten de Europese Unie zet Nederland zich in voor de bescherming en bevordering van seksuele en reproductieve gezondheid en rechten zoals gedefinieerd in het Actieprogramma van de Internationale Conferentie over Bevolking en Ontwikkeling (1994) en het Platform voor Actie van de 4e Wereldvrouwenconferentie (1995). Er bestaat geen internationaal gedefinieerd recht op abortus, en over abortus wordt verschillend gedacht in de lidstaten. Nederland bepleit daarom niet het recht op abortus, maar de onbelemmerde toegang tot veilige en legale abortus als onderdeel van seksuele en reproductieve gezondheid en rechten. Dat stuit bij een aantal EU-lidstaten op verzet. Nederland heeft, samen met een aantal gelijkgezinde lidstaten, zijn best gedaan om seksuele en reproductieve gezondheid en rechten onverkort opgenomen te krijgen in het EU-actieplan voor vrouwenrechten en gendergelijkheid in het buitenlands beleid (2016–2020). Helaas kon op dit punt geen unanimiteit bereikt worden. Het tegengaan van discriminatie, ook in gezondheidszorg, is evenwel een belangrijk onderdeel van het actieplan en vormt voor Nederland het aanknopingspunt om binnen de EU het gesprek over vrouwenrechten, inclusief seksuele en reproductieve gezondheid en rechten, te blijven voeren.
Het afbreken door de overheid van vertrouwen en bereidwilligheid bij vissers om deel te nemen aan innovatieve projecten |
|
Jaco Geurts (CDA) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Ziek van subsidies. Innovatieve vissers in de clinch met de RVO»?1
Ja.
Hoeveel procedures lopen er op dit moment waarbij u geld terugvordert van innovatieve visserijprojecten of meer dan 5% minder toekent dan aangevraagd?
Op dit moment lopen er bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO.nl) met betrekking tot de terugvorderingen betreffende het Europees Visserijfonds (EVF) 22 bezwaarprocedures. Hiervan hebben tien zaken betrekking op terugvordering na vaststelling van het project (naar aanleiding van audits en herbeoordelingen). Zes van de tien bezwaren zijn nog in behandeling. Vier van de tien betreffen ongegrond verklaarde bezwaren (begunstigde kan nog in beroep gaan).
Twaalf zaken betreffen bezwaren naar aanleiding van de onlangs vastgestelde projecten waarbij 95% of minder van het door de begunstigde aangevraagde bedrag is vastgesteld.
Hoeveel geld tracht u in totaal terug te vorderen van reeds definitief beschikte innovatieve visserijprojecten?
Hier is een onderscheid te maken tussen terugvorderingen na vaststelling van het project (naar aanleiding van audits en herbeoordelingen) en de projecten die al meer tussentijdse betalingen hebben ontvangen dan aan het eind wordt vastgesteld.
Ten aanzien van de eerste groep wordt in totaal 298.247 euro teruggevorderd. Het betreft hier twintig subsidieprojecten. Daarnaast wordt bij vier projecten in totaal 168.618 euro teruggevorderd, maar loopt het bezwaar van de begunstigden nog. De terugvorderingen kunnen nog met een bedrag van 410.373 euro oplopen, omdat voor zeven projecten nog nadere onderbouwing van kosten is gevraagd. Op basis van de door de begunstigde aangeleverde informatie wordt zorgvuldig beoordeeld of er tot terugvordering overgegaan moet worden.
Ten aanzien van de tweede groep vorderingen gaat het om een totaalbedrag van 1.564.832 euro. Het betreft hier 32 subsidieprojecten, waarbij het vastgestelde bedrag lager is dan de al ontvangen tussentijdse betalingen.
Zolang er voor het EVF nog controles plaatsvinden (met name audits), kan het voorkomen dat er in de toekomst bij meer projecten teruggevorderd moet worden.
Hoeveel geld kort u op recent toegekende innovatieve visserijprojecten?
Er is geen sprake van terugvorderingen op de recent toegekende innovatieve visserijprojecten onder het Europees Fonds voor Maritieme Zaken en Visserij (EFMZV). De terugvorderingen hebben alleen betrekking op het inmiddels afgeronde EVF. Voor het EFMZV is ernaar gestreefd om vooraf zo veel mogelijk duidelijkheid te verschaffen, om het risico op latere kortingen of terugvorderingen zoveel mogelijk te vermijden.
Om welke redenen vordert u al uitgegeven subsidiegelden terug?
De Europese verordening (EG) nr. 1198/2006 van de Raad van 27 juli 2006
inzake het Europees Visserijfonds schrijft voor dat subsidiebedragen die niet voldoen aan de Europese voorwaarden in principe bij de begunstigde worden teruggevorderd. Hierop zijn uitzonderingen mogelijk, bijvoorbeeld wanneer de begunstigde meer kosten heeft gemaakt dan voor de subsidie noodzakelijk is, of de reden voor het afkeuren van de kosten niet aan de begunstigde kan worden verweten, bijvoorbeeld omdat hier geen basis in wet- en regelgeving voor bestond. Op basis van deze gronden zijn overigens de meeste subsidiebedragen die niet voldoen aan de Europese voorwaarden, niet bij begunstigden teruggevorderd.
Subsidies worden daarom alleen teruggevorderd als begunstigde op grond van de geldende wet- en regelgeving kon of had behoren te weten dat de opgevoerde kosten niet subsidiabel waren. De belangrijkste redenen waarop wordt teruggevorderd zijn: onvoldoende onderbouwing van de gemaakte en betaalde kosten, inkomsten die in mindering gebracht dienen te worden op het project en de berekening van de afschrijvingen.
Hadden deze terugvorderingen vooraf voorzien kunnen worden? Zo ja, op basis waarvan?
Het uitgangspunt is dat bij een verleningsbeschikking subsidies altijd voorlopig worden toegekend. De verantwoording van de subsidies vindt altijd achteraf plaats. Bij de vaststellingsbeschikking worden de subsidies definitief, tenzij na vaststelling blijkt dat alsnog niet aan alle voorwaarden is voldaan, bijvoorbeeld als gevolg van auditbevindingen.
Zijn de regels over de subsidies veranderd of is de toepassing daarvan tijdens de looptijd van projecten, of achteraf, veranderd?
Het is niet zo dat tijdens de wedstrijd de spelregels zijn veranderd. Wel zijn de regels (zoals vastgelegd in de verordening (EG) nr. 498/2007 van de Commissie van 26 maart 2007 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen van Verordening (EG) nr. 1198/2006 van de Raad inzake het Europees Visserijfonds en de verordening (EG) nr. 1198/2006 van de Raad van 27 juli 2006 inzake het Europees Visserijfonds) strikter toegepast. Dit is het gevolg van de bevindingen gebaseerd op de audits door de Auditdienst Rijk en de auditoren van de Europese Commissie. Zoals aan uw Kamer eerder is gemeld (Kamerstuk 32 201, nr. 76 en Kamerstuk 34 150, nr. 4), hebben bevindingen van de Auditdienst Rijk en van de Audit Dienst van de Europese Commissie geleid tot te hoge foutpercentages. In 2015 dreigde de Europese Commissie met een schorsing van het EVF als Nederland geen correcties zou toepassen op de declaraties bij de Europese Commissie. Deze correcties zijn doorgevoerd en hebben vervolgens geleid tot de terugvorderingen. Zoals aangegeven, worden de subsidies bij de begunstigden alleen teruggevorderd als de begunstigde kon of had behoren te weten dat de opgevoerde kosten op grond van de geldende wet- en regelgeving niet subsidiabel waren.
Klopt het dat opeens met terugwerkende kracht projecten van voor 2015 worden beoordeeld op basis van de nieuwe uitvoeringsregels van het jaar 2015? Zo ja, houdt dit dan wel juridisch stand voor de rechter en kunt u dat onderbouwen?
Zie antwoord vraag 7.
Zijn deze nieuwe uitvoeringsregels het gevolg van ingrijpen vanuit Brussel?
Zie antwoord vraag 7.
Waarom zouden de vissers en hun organisaties die deze innovatieve projecten hebben uitgevoerd moeten opdraaien voor eventuele fouten die u heeft gemaakt?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 5 heb toegelicht, worden de correcties naar aanleiding van eventuele fouten die door het Rijk zijn gemaakt niet teruggevorderd bij de begunstigden.
Begrijpt u dat door deze terugvorderingen en kortingen de sector in het algemeen, en de innovators in de visserijsector in het bijzonder, het vertrouwen in u verliezen en dat dit een negatief effect zal hebben op het van de grond komen van innovatieve projecten in de visserijsector?
Vooropgesteld, de huidige situatie is voor alle betrokkenen heel vervelend. Er zijn met behulp van het EVF prachtige innovaties gerealiseerd waar ik trots op ben. Nederland loopt voorop met al die innovaties in de visserij. Ik zou het dan ook zeer betreuren als dat innovatieklimaat eronder zou lijden als gevolg van de problemen rond de subsidieverantwoording.
Tegelijkertijd geldt dat subsidiegeld publiek geld is en een verantwoording vereist die aan de Europese voorwaarden voldoet. Ik laat momenteel onderzoeken hoe we het innovatieklimaat kunnen blijven behouden onder het nieuwe EFMZV. Ik denk daarbij aan een openstelling waaruit onder andere haalbaarheidsstudies kunnen worden gesubsidieerd en andere vormen van innovatieve kennisoverdracht en kennisdeling.
Is het niet zo dat de innovaties van de afgelopen jaren waarover de kennis gedeeld is binnen de hele visserijsector, zoals de pulswing, waaraan deze subsidies hebben bijgedragen, belangrijk zijn voor de verduurzaming van de kottersector?
Zie antwoord vraag 11.
Voert u overleg over deze terugvorderingen en kortingen en de onwenselijkheid hiervan gezien het beleidsdoel van verdere verduurzaming?
Ik ben me goed bewust van de vervelende gevolgen van de terugvorderingen en kortingen voor de begunstigden. Ik heb daarom per geval goed laten uitzoeken of er sprake moest zijn van terugvordering of dat er sprake was van gewekt vertrouwen. In het geval dat een begunstigde het niet eens is met de beschikking tot subsidievaststelling, staat uiteraard de mogelijkheid van bezwaar en beroep open.
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 4, wordt bij de inrichting van het nieuwe fonds EFMZV gepoogd om verschillen in de interpretatie van afzonderlijke bepalingen zoveel mogelijk te voorkomen. Daarnaast wordt in het EFMZV gebruik gemaakt van de vereenvoudigde kostensystematiek, wat de verantwoording voor begunstigden vereenvoudigt.
Bent u bereid om deze terugvorderingen en kortingen opnieuw te bekijken, zodat de duurzame vooruitgang door middel van innovatieve projecten, waarvan de kennis wordt gedeeld, in de visserijsector mogelijk blijft?
Zie antwoord vraag 13.
Een bericht "Sekslijst studentes verspreid op internet" |
|
Astrid Oosenbrug (PvdA), Marith Volp (PvdA) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Sekslijst studentes verspreid op internet»?1
Ja, ik heb kennisgenomen van het bericht.
Bent u op de hoogte van de inhoud of de aard van de genoemde sekslijst? Zo ja, wat is uw mening daarover?
Ja, ik ben op de hoogte van de aard van de genoemde lijst. Met u ben ik van mening dat het opstellen en het openbaar verspreiden van een dergelijke lijst verwerpelijk is.
Deelt u de mening dat het verspreiden van deze zogenoemde banga-lijst verwerpelijk is? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat mocht blijken dat studenten van vereniging Vindicat atque Polit («Handhaaft en beschaaft») verantwoordelijk zijn voor het samenstellen en verspreiden van de genoemde lijst dat deze vereniging, wil die tenminste enige waarde aan haar naam hechten, hard moet optreden tegen deze leden? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Met u ben ik van mening dat hard moet worden opgetreden tegen dergelijke incidenten. Inmiddels blijkt dat de studentenvereniging Groninger Studenten Corps Vindicat atque Polit (hierna: Vindicat) dertien mannelijke leden heeft geschorst die verantwoordelijk worden gehouden voor het verspreiden van de lijst. Voorts blijkt uit een persbericht van Vindicat dat Vindicat zich distantieert van de personen die de lijst zouden hebben verspreid, het incident ten zeerste betreurt, nader onderzoek heeft aangekondigd en verdere disciplinaire maatregelen niet uitsluit.2
Beschikt het opleidingsinstituut waar de makers en verspreiders van deze sekslijst studeren over mogelijkheden om hen disciplinair te straffen? Zo ja, welke straffen zijn mogelijk?
De opleidingsinstituten waar de makers en verspreiders van de lijst studeren zouden op grond van de Wet op Hoger onderwijs en Wetenschappelijk onderzoek (WHW) middels art. 7.57h ordemaatregelen aan studenten kunnen opleggen, indien zou blijken dat de lijst verspreid is gebruik makende van gebouwen, terreinen of andere voorzieningen van de opleidingsinstituten. De Rijksuniversiteit Groningen en de Hanzehogeschool Groningen kennen verder interne regelingen waarbij maatregelen zouden kunnen worden opgelegd aan studenten indien er sprake is van ongewenste omgangsvormen. Voorts heb ik inmiddels van de Colleges van Bestuur van de Rijksuniversiteit Groningen en de Hanzehogeschool Groningen vernomen dat samen met de gemeente Groningen onderzocht zal worden of de erkenningsprocedure inzake de bestuursbeurzenregeling moet worden herzien in het licht van de recente ontwikkelingen rond de sekslijst en andere excessen.
Mocht er sprake zijn van betrokkenheid van de genoemde studentenvereniging: over welke sanctioneringmogelijkheden beschikken de opleidingsinstituten in Groningen, waaronder de Rijksuniversiteit Groningen?
Zie antwoord vraag 5.
Zijn er met het verspreiden van deze lijst persoonsgegevens naar buiten gekomen waarmee de privacywetgeving is overtreden? Zo ja, wat kunnen de slachtoffers daarvan concreet ondernemen? Doet de Autoriteit Persoonsgegevens, desnoods ambtshalve, onderzoek naar deze overtreding?
Op grond van artikel 8 van de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) mogen persoonsgegevens slechts worden verwerkt indien dat gerechtvaardigd wordt door een van de in die bepaling genoemde gronden. Het toezicht op de naleving van de Wbp berust bij de Autoriteit Persoonsgegevens. Personen die op de zogenoemde sekslijst staan kunnen op grond van artikel 60 van de Wbp de Autoriteit Persoonsgegevens verzoeken een onderzoek in te stellen naar de rechtmatigheid van een bepaalde verwerking van persoonsgegevens. Dit college is in deze taak volstrekt onafhankelijk. Het past mij daarom niet zelf een uitspraak te doen over de vraag of met het verspreiden van de zogenoemde sekslijst persoonsgegevens naar buiten zijn gekomen waarmee de Wbp is overtreden.
De Autoriteit Persoonsgegevens heeft mij desgevraagd laten weten geen verzoeken van belanghebbenden te hebben ontvangen en dat dit er mede toe heeft geleid dat de Autoriteit Persoonsgegevens tot op heden geen onderzoek heeft ingesteld. Wel heeft de Autoriteit Persoonsgegevens besloten relevante partijen actief te informeren over de geldende regels inzake de publicatie van persoonsgegevens op internet alsmede over de onderzoeks- en sanctiemogelijkheden.
Is het mogelijk dat door het verspreiden van de genoemde lijst strafbare feiten zijn begaan, waaronder aanranding van iemands goede naam en eer of opzettelijke schending van het portretrecht? Zo ja, waarom en aan welke (andere) strafbare feiten denkt u? Zo nee, waarom niet?
Indien een dergelijke lijst zonder toestemming van de betrokkenen via het internet openbaar is verspreid, zou deze handeling eventueel tot strafrechtelijke vervolging kunnen leiden op grond van belediging (artikel 266 Sr), smaad (artikel 261 Sr) en/of laster (artikel 262 Sr).
Ook de Auteurswet biedt eventueel mogelijkheden om tegen de lijst op te treden. Wie herkenbaar op een foto staat afgebeeld, kan zich beroepen op het portretrecht (artikelen 19 t/m 21 van de Auteurswet). Als een portret in opdracht is gemaakt, dan is voor publicatie zonder meer toestemming van de afgebeelde persoon nodig. Dit toestemmingsvereiste geldt niet alleen voor derden, maar ook voor de fotograaf. Als een portret niet in opdracht is gemaakt, mag het in beginsel vrijelijk worden gebruikt, tenzij een redelijk belang van de geportretteerde zich daartegen verzet. Dan is toestemming vereist. Volledigheidshalve zij nog vermeld dat artikel 35 van de Auteurswet regelt dat degene die zonder daartoe gerechtigd te zijn een portret openbaar maakt een overtreding begaat, die is gesanctioneerd met een geldboete van de vierde categorie.
Is er door een of meerdere van de slachtoffers aangifte bij de politie gedaan? Zo ja, wat is de stand van zaken van het onderzoek? Zo nee, deelt u de mening dat de slachtoffers dan expliciet gewezen moeten worden op de mogelijkheid van het doen van aangifte of het krijgen van slachtofferhulp?
Vooralsnog is er door niemand aangifte gedaan ten aanzien van het incident. Uiteraard dienen de studentes op de hoogte te worden gesteld van de mogelijkheden die hen ter beschikking staan, voor zover zij zich daarvan niet zelf al bewust zijn.
Kent u eerdere gevallen waarbij op vergelijkbare wijze slachtoffers zijn gemaakt? Zo ja, wat was de aard van die gevallen? Hoe is de vervolging en bestraffing daarbij verlopen?
Het is mij op dit moment niet bekend dat er eerdere gevallen zijn geweest waarbij een vergelijkbare lijst, met vergelijkbare inhoud, op vergelijkbare wijze in het publieke domein is verspreid.