Het bericht dat de zorgkantoor niet weten wie zorg nodig heeft |
|
Fleur Agema (PVV) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
|
|
|
Klopt het bericht: «Zorgkantoor weet niet wie zorg nodig heeft»?1
Het bericht refereert aan het rapport «Wachtenden in de langdurige zorg» dat de NZa in maart 2017 heeft gepubliceerd. In dit rapport constateert de NZa dat er veel goed gaat: het leeuwendeel van de cliënten krijgt tijdig passende zorg bij de aanbieder van voorkeur. Hiernaast constateert de NZa dat er verbetermogelijkheden zijn in het wachtlijstbeheer. Doel van het rapport is om het proces van verbeteren te faciliteren en versnellen. Het intensiveren van het toezicht van de NZa op het wachtlijstbeheer is ook één van de maatregelen die ik heb genoemd in mijn beleidsreactie op het wachtlijstonderzoek van 3 november jl.2
Er worden – als het gaat om wachtlijstbeheer – twee categorieën onderscheiden: actief wachtend en niet-actief wachtend.
Wat de actief wachtenden betreft, is het zorgkantoor goed op de hoogte van het aantal wachtenden en hun persoonlijke situatie, zoals urgentie en voorkeur. Het zorgkantoor bemiddelt hen op een actieve manier naar een passende plaats. Het leeuwendeel van de actief wachtenden vindt binnen de Treeknorm een passende plaats. Bij een relatief klein deel wordt de Treeknorm overschreden. Deze cliënten krijgen de volle aandacht van het zorgkantoor.
Wat de niet-actief wachtenden betreft is de situatie anders. Deze cliënten hebben een aanbod gehad voor een plaats bij een zorgaanbieder, maar maken daar om uiteenlopende redenen (nog) geen gebruik van. Op basis van landelijk gemaakte afspraken krijgen deze cliënten dan de status niet-actief wachtend. Dat houdt in dat het zorgkantoor vanaf dat moment niet actief bemiddelt en dat de cliënt, mantelzorger of de zorgaanbieder die zorg levert zelf een signaal moeten geven aan het zorgkantoor om de bemiddeling weer op te pakken. Een telefoontje is voldoende om bij een urgente zorgvraag het zorgkantoor in te schakelen.
De zorgaanbieder heeft het dagelijkse contact met de cliënt. Van hem mag verwacht worden dat hij de situatie van de cliënt goed kan inschatten. Wanneer er sprake is van een urgente zorgvraag en opname in een instelling nodig is, dan dient de zorgaanbieders dit door te geven aan het zorgkantoor. Dat hoort bij de signaleringsfunctie die aan de zorgaanbieder is toebedeeld. Er zijn landelijke afspraken gemaakt over de rol van de zorgaanbieder over het dossierhouderschap in het voorschrift zorgtoewijzing. In de praktijk blijken zorgaanbieders een dergelijk signaal niet altijd door te geven aan het zorgkantoor, waardoor het zorgkantoor niet op de hoogte is van de situatie. Daardoor blijven soms kansen om cliënten te bemiddelen naar een geschikte plaats bij een instelling onbenut. Zoals de NZa terecht constateert zijn er in dit proces nog mogelijkheden voor verbetering.
In mijn eerder genoemde beleidsreactie op het wachtlijstonderzoek heb ik vijf concrete maatregelen genoemd om het wachtlijstbeheer te verbeteren:
Zorgkantoren gaan cliënten actiever bemiddelen;
NZa gaat toezicht op uitvoering zorgplicht intensiveren;
Zorgkantoren zetten alle financiële middelen in om wachtlijst tegen te gaan;
Toewerken naar persoonsvolgende bekostiging;
Informatie «slimmer» maken en meer interactie met cliënt.
De zorgkantoren zijn momenteel druk bezig met het uitvoeren van hun actieplan. De afgelopen periode hebben de zorgkantoren alle niet-actief wachtenden benaderd. Hierbij hebben zij alle kwantitatieve en kwalitatieve informatie die relevant is voor verbetering van het bemiddelingsproces verzameld. Ik informeer uw Kamer over de uitkomsten van het actieplan, inclusief structurele verbetermaatregelen, dit voorjaar.
Hoe kan het dat het zorgkantoor niet weet hoeveel mensen wachten op zorg en zelfs niet hoeveel mensen acuut wachten?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe lang bestaat deze situatie al?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe kunt u de door ons ongewenste splitsing tussen wenswachtenden en actief wachtenden op de wachtlijst maken als het zorgkantoor niet eens weet welke zorg er nodig is?
Zie hiervoor ook het antwoord op vraag 1, 2 en 3.
Bij de actief wachtenden is landelijk afgesproken dat het zorgkantoor deze cliënten actief bemiddelt naar een geschikte plaats. Deze cliënten krijgen dus de volle aandacht van het zorgkantoor, in het kader van hun zorgplicht.
Wat de niet-actief wachtenden betreft, is landelijk afgesproken dat de cliënt, mantelzorger en/of de zorgaanbieder (thuiszorg, wijkverpleegkundige) een signaal geeft aan het zorgkantoor. Dan wordt de cliënt op actief wachtend gezet en gaat het zorgkantoor actief bemiddelen. Het onderscheid actief wachtend en niet-actief wachtend is enkele jaren geleden om praktische redenen, op basis van landelijke afspraken ingevoerd. Ik vind het belangrijk dat de rolverdeling tussen zorgkantoor en zorgaanbieder wordt aangescherpt, zodat de rollen goed worden uitgeoefend. Ik wil dat zorgkantoren in samenwerking met de zorgaanbieders een actieve houding aannemen. Het is dus goed dat de zorgkantoren zelf, op basis van gedegen onderzoek, met maatregelen komen voor verbetering.
Realiseert u zich dat er onverantwoorde situaties kunnen ontstaan als zorgkantoren niet weten hoe dringend mensen zorg nodig hebben?
Ik neem deze signalen uiterst serieus. Voor mij staat voorop dat cliënten met een Wlz-indicatie zorg moeten krijgen die van goede kwaliteit is, die past bij hun manier van leven en die op redelijke afstand gelegen is. Zoals eerder aangegeven vergt dit van zorgaanbieders, zorgkantoren en cliëntondersteuners actieve inzet om binnen een redelijke termijn een passend aanbod te vinden. In lijn met het rapport van de NZa vind ik het belangrijk dat, waar er ruimte is voor verbetering, dit snel en proactief door het veld wordt opgepakt. Zorgkantoren hebben diverse verbetermaatregelen in gang gezet. Waar mogelijk en noodzakelijk zal ik deze maatregelen ondersteunen. Ik informeer uw Kamer over de ingezette acties dit voorjaar.
Repressieve maatregelen tegen de oppositie door de regering van Wit-Rusland |
|
Sadet Karabulut (SP), Han ten Broeke (VVD), Kees van der Staaij (SGP), Raymond Knops (CDA), Marianne Thieme (PvdD), Martin van Rooijen (CDA), Joël Voordewind (CU) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
|
|
|
Kent u het artikel «Minsk likt wonden na hard neerslaan protest»?1
Ja.
Hoe duidt u de oorzaken en achtergronden van de massale protesten tegen de regering van Wit-Rusland?
De Wit-Russische bevolking protesteert tegen een nieuwe belastingwet, in de volksmond ook wel de «wet tegen sociale parasieten» genoemd. De wet legt een belasting op aan personen die niet als werkloos zijn geregistreerd en niet of weinig werken, ter compensatie van gemiste belasting. Wit-Rusland kampt al een aantal jaren met een economische recessie. Een groot deel van de bevolking steunt de nieuwe maatregel van de regering niet en komt hiertegen in actie.
Welke (leiders van) politieke oppositiegroepen of mensenrechtenverdedigers zijn het belangrijkste doelwit van de repressieve maatregelen van de Wit-Russische regering?
Zaterdag 25 maart gingen in Wit-Rusland in verschillende steden mensen de straat op in het kader van de «Dag van de Vrijheid», net als voorgaande jaren. Het waren de grootste protesten in jaren. In de hoofdstad Minsk, waar de demonstratie niet was toegestaan, werden honderden mensen opgepakt, inclusief toevallige voorbijgangers, journalisten en enkele buitenlanders. Zij zijn inmiddels weer vrijgelaten. Er zitten nog enkele personen vast die enkele dagen voor de protesten werden gearresteerd, op verdenking van het voorbereiden van ordeverstoring. In andere steden vonden op 25 maart ook protestacties plaats; deze acties waren toegestaan door de autoriteiten en zijn ordelijk verlopen.
In aanloop naar de demonstratie van 25 maart in Minsk vonden reeds protestacties in andere steden plaats. Hierbij zijn enkele demonstranten, journalisten en oppositieleiders opgepakt en bestraft. Dat geldt ook voor beide co-voorzitters van de Wit-Russische Christendemocraten «Belarussian Christian Democracy» (BCD), de heer Rymashewski en de heer Seviarynets. Zij werden opgepakt vanwege het leiden van een niet toegestane demonstratie. Beiden kregen een celstraf opgelegd van 15 dagen, waardoor zij niet aanwezig konden zijn bij de grote demonstratie van 25 maart.
Kunt u bevestigen dat ook prominente leden van de Wit-Russische Christendemocraten (BCD) zijn gearresteerd2, en kunt u een inschatting maken van de gevolgen van deze en soortgelijke maatregelen voor de politieke situatie en democratische vrijheden in Wit-Rusland op korte en langere termijn?
Zie antwoord vraag 3.
In hoeverre zijn de in het artikel beschreven maatregelen van de regering van Wit-Rusland legitiem of acht u deze in strijd met het internationale recht?
De vrijheid van burgers om te demonstreren is een fundamenteel recht en dient te worden gerespecteerd door overheden. Ook het internationaal recht, waaronder het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten waar Wit-Rusland partij bij is, beschermt dit grondrecht. Aan het recht om te demonstreren kunnen beperkingen worden gesteld, indien er sprake is van bedreiging van de nationale veiligheid of openbare orde. Het inperken van het demonstratierecht mag echter alleen met strikte inachtneming van de beginselen van noodzakelijkheid en proportionaliteit. De demonstratie van 25 maart in Minsk was door de autoriteiten van Wit-Rusland niet toegestaan, omdat de openbare orde in het geding zou zijn. De maatregelen van de Wit-Russische autoriteiten zijn in de ogen van het kabinet niet proportioneel.
Wit-Rusland is geen lid van de Raad van Europa, en dus ook geen partij bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. Aan de in dit verdrag gehanteerde maatstaven heeft Wit-Rusland zich dus niet gecommitteerd.
Op welke wijze kunt u en zult u, in samenspraak met uw Europese collega’s, uw contacten met de regering van Wit-Rusland aanwenden om te bevorderen dat het land zich houdt aan internationale (mensenrechten)verdragen, dat er voldoende ruimte blijft bestaan voor politieke oppositie, en dat het land een constructieve rol blijft spelen in het conflict met Oekraïne?
Het oppakken en bestraffen van vreedzame demonstranten staak haaks op de toezegging van Wit-Rusland aan de EU om voortgang te boeken op het gebied van mensenrechten en fundamentele vrijheden. Het kabinet acht de hierboven genoemde ontwikkelingen zorgelijk en hecht om die reden des te meer aan de kritische dialoog met Wit-Rusland. Het is van belang een sterke boodschap over te brengen aan de Wit-Russische autoriteiten en hen te wijzen op hun verantwoordelijkheden.
Nederland heeft zich daarom in een gezamenlijke verklaring namens de EU meerdere malen kritisch uitgesproken over het optreden van de Wit-Russische autoriteiten en de noodzaak van een breder democratiseringsproces onderschreven (dd. 17/03/2017 en 25/03/2017). Ook heeft het Ministerie van Buitenlandse Zaken meerdere malen op hoog-ambtelijk niveau zijn zorgen kenbaar gemaakt aan de Wit-Russische ambassadeur in Den Haag. Kort na de protestactie van 25 maart in Minsk is de ambassadeur ontvangen op het departement om uitleg te geven. In dit gesprek heeft Nederland de acties veroordeeld, opgeroepen tot het vrijlaten van alle vreedzame demonstranten en beklemtoond dat fundamentele rechten en vrijheden gerespecteerd en gewaarborgd moeten worden. De Nederlandse Tijdelijk Zaakgelastigde in Minsk heeft met enkele slachtoffers, waaronder met de heer Rymashewski, covoorzitter van de BCD, gesproken om hen een hart onder de riem te steken. Het kabinet blijft de ontwikkelingen scherp in de gaten houden. Nederland doet dit samen met andere EU lidstaten.
Welke mogelijkheden heeft u en wilt u in het kader van de OVSE om de politieke situatie in Wit-Rusland aan de orde te stellen en in gezamenlijkheid te zoeken naar passende oplossingen ten behoeve van de vrijheid, stabiliteit en democratie in het land?
Het handelen van de Wit-Russische autoriteiten tijdens, en in aanloop naar, de grote demonstratie in Minsk van 25 maart is op 30 maart jl. in de Permante Raad van de OVSE besproken. Het kabinet hecht aan het in stand houden van de kritische dialoog met Wit-Rusland. De Permanente Raad van de OVSE biedt hiertoe de mogelijkheid. Het gaat om beïnvloeding van Wit-Russische autoriteiten door eensgezindheid en gezamenlijk boodschappen ter bevordering van mensenrechten. De Office for Democratic Institutions and Human Rights (ODIHR) van de OVSE heeft in een verklaring de ontwikkelingen in Wit-Rusland sterk veroordeeld en opgeroepen de vrijheid van vereniging te respecteren en te waarborgen. De EU heeft deze verklaring onderschreven en aangedrongen op het naleven van de OVSE-verplichtingen en toezeggingen van de Wit-Russische autoriteiten.
1 jaar Turkijedeal |
|
Jasper van Dijk (SP) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
|
|
Hoe beoordeelt u de stand van zaken een jaar na de Turkijedeal? Kunt u daarbij in beschouwing nemen dat er meer dan 60.000 vluchtelingen vastzitten in Griekenland?
Welk deel van de beloofde zes miljard euro aan Turkije is inmiddels uitgekeerd en welk bedrag heeft Nederland reeds betaald? In hoeverre is daarbij voldaan aan de voorwaarden?
Hoe gaat u ervoor zorgen dat de Turkijedeal alsnog een succes wordt, waarbij niet alleen gekeken wordt naar de instroom naar Nederland, maar ook naar de mensenrechtensituatie voor de vluchtelingen?
Erkent u dat de Turkijedeal niet functioneert, aangezien vluchtelingen in Griekenland vastzitten en niet kunnen doorreizen naar bijvoorbeeld Nederland, maar ook niet worden teruggestuurd?
Deelt u de mening dat de situatie in Griekenland verbeterd kan worden als de Europese (EU) lidstaten meer doen teneinde zo snel mogelijk het beloofde aantal vluchtelingen te herplaatsen? Zo ja, waarom gebeurt dit niet?
Ik deel uw mening dat alle lidstaten hun bijdrage moeten leveren aan de herplaatsing van vluchtelingen uit Griekenland, maar ook uit Italië. Dit is ook het standpunt van het kabinet. Nederland geeft hierin het goede voorbeeld en loopt daarom samen met Duitsland en Frankrijk voorop in het aantal vluchtelingen dat uit Griekenland is herplaatst. Het tiende voortgangsverslag over herplaatsing en hervestiging van de Europese Commissie bevestigt dit wederom. Het kabinet vindt het belangrijk dat ook andere lidstaten hun deel doen en dat deze lidstaten, net als Nederland, ook op een structurele basis kansrijke asielzoekers gaan herplaatsen uit Griekenland. Een kabinetsappreciatie van het tiende verslag is met uw Kamer gedeeld.4 Ook verwijs ik u graag naar de recente beantwoording van vragen van uw Kamer over dit onderwerp n.a.v. het negende voortgangsverslag van de Europese Commissie.5 Uw Kamer ontvangt op korte termijn de Kabinetsappreciatie van het elfde voortgangsverslag over herplaatsing en hervestiging van de Europese Commissie.
Zoals ook blijkt uit het 10e voortgangsverslag, komen niet alle asielzoekers die in Griekenland verblijven in aanmerking voor herplaatsing. Uw Kamer is hierover in detail geïnformeerd in antwoord op schriftelijke vragen van het lid Voortman.6 Voor deze groep is het primair van belang dat de asielprocedures in Griekenland en, in het geval van een afwijzing, de terugkeer naar Turkije of het land van herkomst sneller verloopt. Hiertoe heeft Griekenland samen met de Europese Commissie een Actieplan opgesteld. Een appreciatie daarvan is opgenomen in het verslag van de JBZ-raad van 8 en 9 december 2016.7
Wat is er gebeurd met het Europese geld voor de opvang van vluchtelingen in Griekenland? Hoe worden deze uitgaven gemonitord en is hiervan een overzicht beschikbaar? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u dit aan de Kamer toezenden?
Sinds het begin van de Europese migratiecrisis staat de EU Griekenland bij vanuit verschillende fondsen met een robuuste financiële ondersteuning. Overzichten van de totale steun, inclusief de verschillende activiteiten die worden gefinancierd worden door de Commissie op haar website geplaatst.9
Zoals ook toegelicht in het schriftelijk overleg met uw Kamer ter voorbereiding op de JBZ-Raad van 23 en 24 maart jl.10 maakt de besteding van hulpgelden onderdeel uit van het in december jl. door de JBZ-Raad aangenomen Actieplan voor implementatie van de EU-Turkije Verklaring. In het Actieplan staan meerdere maatregelen die een efficiëntere besteding van de Europese hulpgelden ten goede zouden moeten komen. Griekenland dient onder andere de benodigde cofinanciering beschikbaar te stellen en de afspraken van de EU-Turkije Verklaring in de nationale programma’s te incorporeren. De Commissie zal waar nodig technische ondersteuning bieden. De uitvoering van het Actieplan wordt periodiek ter bespreking voorgelegd aan de JBZ-Raad, en de coördinatie rond de uitvoering ligt bij de Commissie. Nederland neemt signalen serieus als besteding van gelden niet zorgvuldig plaatsvindt. Het kabinet maakt dat voortdurend onderwerp van gesprek met de Commissie en met Griekenland.
In het algemeen geldt dat de besteding van Europese fondsen gehouden is aan zeer duidelijke en strenge voorwaarden. Ook moeten organisaties, zowel overheden als (internationale) non-gouvernementele organisaties, die maatregelen met deze fondsen implementeren in detail aan de Europese Commissie rapporteren over het gebruik van deze fondsen. Wanneer de Commissie daar onregelmatigheden in aantreft, schroomt de Commissie niet om nader onderzoek te doen via een daarvoor speciaal opgerichte anti-fraude bureau van de Commissie: OLAF.
Klopt de bewering van de klokkenluider in de Nieuwsuur-rappportage1 dat Europees geld voor vluchtelingen niet of onjuist wordt besteed? Wat wordt hiertegen ondernomen?
Zie antwoord vraag 6.
Klopt het dat deze klokkenluider regelmatig contact heeft gehad met de voorzitter van de Europese Commissie (de heer Juncker), die op de hoogte moet zijn geweest van mogelijke verspilling en corruptie? Wat heeft de heer Juncker ondernomen en heeft hij de EU lidstaten hierover geïnformeerd? Zo ja, waarom heeft u de Kamer dan niet geïnformeerd? Zo nee, hoe kan het dat u niet bent geïnformeerd?
Ik ben niet op de hoogte van contacten die de geïnterviewde oud-ambtenaar zou hebben gehad met de voorzitter van de Europese Commissie. Wel is bekend dat de oud-ambtenaar uit hoofde van zijn toenmalige functie bij het Griekse Ministerie van Migratie contact heeft gehad met de vertegenwoordiger van de Commissie in Athene.
Graag maak ik van deze gelegenheid nogmaals gebruik om te benadrukken dat de oud-ambtenaar in de betreffende Nieuwsuur-reportage zelf aangeeft dat hij geen bewijzen heeft van corruptie. Zoals hierboven aangegeven zal de Commissie dat bij eventuele vermoedens zelf nader onderzoeken.
Hoe zijn de uitspraken van de Eurocommissaris voor Migratie en Binnenlandse Zaken (de heer Dimitris Avramopoulos) – dat de opvang van vluchtelingen in Griekenland goed verloopt – te rijmen met het verontrustende beeld in de reportage van Nieuwsuur van 19 maart jl? Deelt u de mening dat zijn uitspraken niet erg realistisch zijn?
Uit eigen waarneming van Nederland blijkt dat op sommige plekken op de Griekse eilanden de opvang nog niet op het gewenste niveau is. Tijdens de JBZ-Raad heb ik hierover ook gesproken met mijn Griekse collega en Commissaris Avramopoulos.
Tegelijkertijd merk ik op dat sinds het begin van de migratiecrisis in Griekenland grote stappen zijn gezet om het Griekse asiel- en migratiesysteem te verstevigen. Dit gebeurt ook met bijdragen van lidstaten als Nederland in de vorm van de Border Security Teams. Zoals eerder met uw Kamer besproken blijft het nodig om te werken aan verbeteringen in de manier waarop de Griekse overheid opvang en hulp regelt voor asielzoekers.
Daarbij moet ook worden stilgestaan bij het feit dat hier met man en macht aan wordt gewerkt in een land dat naast migratievraagstukken ook economische, financiële en institutionele uitdagingen kent. Dat maakt het des te meer van belang dat de EU en alle lidstaten de afspraken nakomen op het gebied van herplaatsing en het leveren van experts. Hier heb ik ook tijdens de laatste JBZ-Raad weer op gehamerd.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat Europees geld voor vluchtelingen op de juiste plek terecht komt?
Zie het antwoord op vragen 6 en 7.
De weeffout in de Jeugdwet |
|
Nine Kooiman (SP) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
|
|
|
Hoe oordeelt u over de berichtgeving dat gemeenten opdraaien voor de behandelkosten van kinderen die in een jeugdzorginstelling verblijven, maar uit andere delen van het land komen?1
In de Jeugdwet geldt dat de gemeente (financieel) verantwoordelijk is voor de jeugdhulp waar de woonplaats van de ouder met gezag ligt. Dit is het woonplaatsbeginsel. Bij voogdij is de woonplaats van het kind leidend zodat gemeenten met jeugdinstellingen financieel verantwoordelijk zijn als er sprake is van voogdij.
Het grootste deel van de financiële middelen voor de Jeugdhulp wordt sinds 2016 op basis van een objectief verdeelmodel verdeeld. De middelen voor kinderen met een voogdijmaatregel en meerderjarigen (18+) die op grond van de Jeugdwet nog jeugdhulp ontvangen wordt historisch verdeeld via een ander budget. Vanwege het woonplaatsbeginsel dat voor deze groepen afwijkt van de basisregel (woonplaats van ouder(s) met gezag) kunnen de kosten daarvoor namelijk ongelijkmatig verdeeld zijn over gemeenten.
Waarom betaalt de gemeente waar de kinderen vandaan komen niet de rekening voor de behandelkosten, maar wordt dit in rekening gebracht bij de gemeente die deze zorg aanbiedt, maar hierdoor niet het passende budget krijgen?
Zie antwoord vraag 1.
Wat vindt u ervan dat gemeenten nu geld weghalen bij andere belangrijke (zorg)voorzieningen om de tekorten in het jeugdzorgbudget op te lossen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Gemeenten ontvangen een totaal budget voor jeugdhulp, waaronder financiële middelen voor voogdijkinderen en meerderjarigen (18+). Bij de verdeling van het budget voor voogdij en 18+ bleek bij een aantal gemeenten sprake te zijn van een verschil tussen het toegekende budget en de daadwerkelijke kosten die de gemeenten hebben gemaakt. Voor 2017, 2018 en 2019 is er daarom een compensatieregeling getroffen. Voor de structurele situatie wordt onderzocht hoe het woonplaatsbeginsel aan te passen voor kinderen met verblijf. Er zijn signalen dat het huidige systeem perverse prikkels kent voor gemeenten. Een aanpassing van het woonplaatsbeginsel zou er toe moeten leiden dat hier verbetering in optreedt.
Is u bekend of gemeenten kinderen expres doorverwijzen naar jeugdzorginstellingen in andere steden, omdat dat financieel beter uitkomt? Zo ja, wat vindt u hiervan? Zo neen, bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren?
Zie antwoord vraag 3.
Waarom moet u onderzoeken of de wet hierop aan te passen is? Waarom stelt u niet per direct een wetswijziging voor? Kunt u uw antwoord toelichten?
Voor jeugdhulp zonder verblijf zal het woonplaatsbeginsel worden aangepast en daarvoor zet ik een wetswijziging in.
Het voorstel voor vereenvoudiging van het woonplaatsbeginsel voor jeugdhulp met verblijf wordt momenteel getoetst op praktische haalbaarheid en uitvoering. Hiertoe zijn werksessies met gemeenten en zorgaanbieders belegd en vindt consultatie van brancheorganisaties en de betrokken ministeries plaats. De toets op uitvoerbaarheid vindt plaats aan de hand van de problematiek en thematiek die vanaf 2015 ervaren wordt in het veld en goed gedocumenteerd is. Daarbij zijn partijen zich er steeds van bewust dat de nieuwe definitie tot een sterke verbetering zal moeten leiden, maar dat daarnaast altijd uitzonderingssituaties zullen blijven bestaan.
Bij een positief oordeel zal voor het deel jeugdhulp met verblijf ook een wetswijziging worden ingezet.
Kunt u reageren op de uitspraak van gemeenten die aangeven dat de compensatieregeling bureaucratisch is en zij lang niet al het geld terugkrijgen dat is uitgegeven?
De compensatieregeling is in nauw overleg met de VNG opgesteld en bestuurlijk vastgesteld. Bij de regeling is zo veel mogelijk rekening gehouden met de diversiteit van gemeenten, waarbij draagkracht een belangrijk element is. Ik zie geen aanleiding om de compensatieregeling aan te passen.
Gemeenten die in aanmerking denken te komen voor de regeling dienen dit goed te onderbouwen. Dit heeft twee redenen. Allereerst is in het verleden regelmatig gebleken dat gemeenten tekorten toeschreven aan voogdijkinderen, maar uit nader uitzoekwerk bleek dat dit slechts ten dele terecht was. Daarnaast is het uitdrukkelijke verzoek van de VNG en gemeenten dat de regeling transparant uitgevoerd moet worden. De compensatie wordt namelijk vergoed vanuit het macrobudget jeugdhulp (geld van gemeenten). De compensatie vindt inderdaad achteraf plaats.
Een gemeente die in aanmerking komt voor compensatie krijgt dit tekort gecompenseerd. Gemeenten die niet boven de drempelwaardes voor compensatie uitkomen, krijgen hun eventuele tekort niet vergoed, want dergelijke tekorten vallen onder de «gebruikelijke» fluctuaties. Hierbij geldt ook dat gemeenten die meer budget ontvangen dan zij hebben uitgegeven dit niet hoeven terug te betalen.
Wat is uw reactie op de uitspraak van wethouder Varkevisser: «Ruim 40 procent van ons jeugdzorggeld ging in 2015 naar de zware jeugdzorg. Dat is ontzettend veel. We kunnen daardoor minder besteden aan, zeg, maatregelen om te voorkomen dat kinderen zware hulp nodig hebben»? Bent u bereid de compensatieregeling aan te passen, om te zorgen dat gemeenten die nu in financieel zwaar weer verkeren, volledig en tijdig worden gecompenseerd in plaats van gedeeltelijk en achteraf, zodat dit soort situaties voorkomen worden?
Zie antwoord vraag 6.
Wat is uw reactie op de uitspraak van wethouder Meijer: «Als ik flink geld inleg om de residentiële zorg hier te innoveren en dus aantrekkelijker te maken, schiet ik mezelf in de voet. Want dan sturen jeugdzorginstellingen uit het westen nóg meer kinderen onze kant op, en belanden er nog meer rekeningen op mijn bureau»? Hoe gaat u deze problemen voorkomen?
Zie het antwoord op vraag 3, 4 en 5.
Het Edith Stein College dat op onwettelijke gronden leerlingen weigerde |
|
Peter Kwint (SP) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Edith Stein College breekt wet met selectie leerlingen»?1 Wat is uw reactie hierop?
Ja, ik ben bekend met dit bericht, en ik betreur de gang van zaken.
Sommige scholen krijgen meer aanmeldingen dan dat zij leerlingen kunnen plaatsen. Deze scholen kunnen daarom niet alle aangemelde leerlingen toelaten. Hoewel het uiteraard vervelend is voor de leerlingen die zo buiten de boot vallen, en voor hun ouders, is dit helaas niet te voorkomen. De opnamecapaciteit van een school is immers niet onbegrensd.
Ik kan mij goed voorstellen dat de in het artikel geciteerde vader en zijn zoon teleurgesteld zijn dat de jongen niet is geplaatst op deze school. Dat hij aanvankelijk is afgewezen op verkeerde gronden (namelijk op basis van cito-scores) is uiteraard onwenselijk. Het basisschooladvies is leidend, scholen mogen de toelating van leerlingen tot een bepaalde schoolsoort niet baseren op toetsgegevens. Ik constateer echter dat de school en het bestuur de gemaakte fout intussen hebben erkend en dat deze fout snel nadat deze is opgemerkt is gecorrigeerd. Bovendien blijken de meeste ouders vrede te hebben met de situatie zoals deze nu is.
Hoe verklaart u dat een rector niet op de hoogte is van het onwettige karakter van deze vorm van selectie? Hoe verklaart u dat dit schijnbaar ook niet gecorrigeerd is door andere personeelsleden op het College?
De regels ten aanzien van toelating en plaatsing van leerlingen in de eerste klas van het voortgezet onderwijs zijn helder. Hierover is ook verschillende malen gecommuniceerd, onder meer via brieven van het Ministerie van OCW aan alle middelbare scholen in Nederland en via de website www.nieuweregelgevingovergangpo-vo.nl. Dit had dus niet mogen gebeuren, hetgeen ook ruiterlijk is erkend door de school.
Navraag bij het Edith Stein College leert dat de rector op het moment dat leerlingen geïnformeerd werden over hun afwijzing twee weken in functie was. Hij was niet op de hoogte gebracht van de selectie en andere personeelsleden hebben dit niet gecorrigeerd. Zij meenden leerlingen op juiste inhoudelijke gronden te plaatsen op een nevenlocatie van dezelfde scholengroep. De betreffende fout is snel nadat deze was geconstateerd rechtgezet en de procedures zijn aangepast.
Wat gaat u doen voor de leerlingen die alsnog tegen hun wil zijn doorverwezen naar een andere school?
Van het tegen de wil van een leerling doorverwijzen naar een andere school mag geen sprake zijn. Als ouders en leerlingen niet tevreden zijn met het door de school geboden alternatief (in dit geval het Diamant College in plaats van het Edith Stein College), staat het hen vrij om een andere school te kiezen waar nog plaatsen zijn en het kind daar aan te melden. Aanmelding bij een geboden alternatief is niet verplicht. Van doorverwijzing zou enkel sprake kunnen zijn als bij de aanmelding van de leerling expliciet zou zijn aangegeven dat hij of zij bij eventuele uitloting «automatisch» zou worden aangemeld bij een door de school geboden alternatief. Van een dergelijke situatie is evenwel geen sprake. Aangezien de eerder gemaakte fout snel is gecorrigeerd, zie ik geen nadere rol weggelegd voor het Ministerie van OCW.
Kunnen deze leerlingen alsnog in aanmerking komen voor een plek op het door hen gewenste Edith Stein College?
In het artikel wordt aangegeven dat alsnog de mogelijkheid is geboden om aan loting deel te nemen. Loting biedt echter geen garantie op plaatsing.
Heeft u aanwijzingen dat nog meer scholen op deze manier selectie toepassen? Zo ja, welke? Wat gaat u hier aan doen? Zo nee, bent u bereid dit te onderzoeken?
Ik heb hiervoor geen concrete aanwijzingen. In eerdere jaren heeft onbekendheid met de nieuwe wet- en regelgeving op dit punt wel aanleiding tot onduidelijkheid gegeven. Sindsdien zijn VO-scholen herhaalde malen door onder meer het Ministerie van OCW, de Inspectie van het Onderwijs en de VO-raad geïnformeerd over het feit dat het basisschooladvies leidend is bij plaatsing van leerlingen in de brugklas van het voortgezet onderwijs, en dat de plaatsing niet gebaseerd mag worden op toetsgegevens.
Wanneer zich toch situaties voordoen waarbij de regels niet correct gevolgd worden, kan dat gemeld worden bij de Inspectie van het Onderwijs. De inspectie kan dan gerichte actie ondernemen richting de betreffende school. Voor het landelijke beeld over de ervaringen met de nieuwe wet- en regelgeving inzake de overgang van primair naar voortgezet onderwijs per 1/8/2015, loopt momenteel de Evaluatie Wet Eindtoetsing PO. Daarover zal uw Kamer conform afspraak in 2019 geïnformeerd worden. Het toepassen door scholen van de juiste handelwijze bij selectie en plaatsing van leerlingen is ook onderwerp van deze evaluatie. Nader onderzoek acht ik dan ook niet nodig.
Onterechte verdenkingen van kindermishandeling |
|
René Peters (CDA), Mona Keijzer (CDA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het onderzoek waaruit blijkt dat de vragenlijsten die artsen moeten gebruiken om kindermishandeling op te sporen, in meer dan 90% tot onterechte verdenkingen leiden?1
Ja, ik ben bekend met het promotie-onderzoek2 van M.C.M. Schouten waar het Volkskrantartikel naar verwijst.
De conclusie die in het artikel wordt getrokken dat bij toepassing van screeningsinstrumenten meer dan 90% daadwerkelijk tot onterechte verdenkingen leidt, komt niet als zodanig uit het onderzoek. Het onderzoek constateert dat toepassing van het screeningsinstrument SPUTOVAMO-R2 in 10% van de gevallen heeft geleid tot een melding bij Veilig Thuis. Dat wil echter niet zeggen dat het in de overige 90% gaat om «onterechte verdenkingen». De screeningsinstrumenten helpen artsen en verpleegkundigen om bij een kind met letsel de mogelijkheid van kindermishandeling mee te nemen in hun handelen. Het heeft een attenderende en signalerende functie. Een positieve uitkomst is een signaal dat aanleiding is voor de betrokken arts om een aantal nadere vragen te stellen. De stappen van de meldcode worden daarmee in werking gezet. In deze stappen worden signalen en vermoedens van kindermishandeling ontkracht of nader onderbouwd. Zo blijkt ook uit het onderzoek dat overleg in multidisciplinaire teams in 22% van de overleggen tot een onderbouwing van het vermoeden van kindermishandeling heeft geleid. Hiervan zijn dus de helft gemeld bij Veilig Thuis. Niet alle onderbouwde vermoedens worden gemeld bij Veilig Thuis als professionals zelf hulpverlening organiseren.
De onderzoeker adviseert om de screening te continueren met de beschikbare verkorte versie van de vragenlijst SPUTOVAMO om zodoende de aandacht voor kindermishandeling en bewustwording bij de professionals te verhogen. De Nederlandse Vereniging van Kinderartsen en de Inspectie voor de Gezondheidszorg sluiten zich hierbij aan. Voorkomen moet worden dat met het artikel de indruk wordt gewekt dat de vragenlijsten geen belangrijke functie zouden vervullen in het signaleren van kindermishandeling. Het stoppen van kindermishandeling start bij het alert zijn op signalen. De inzet van een screeningsinstrument helpt daar bij.
Kunt u een overzicht geven van alle vragenlijsten die gebruikt worden bij lichamelijk letsel? Kunt u daarnaast een overzicht geven van alle gebruikte signaleringsinstrumenten voor andere vormen van kindermishandeling, zoals psychische mishandeling?
Voor de signalering van kindermishandeling in de spoedeisende medische zorg wordt volgens het onderzoek van M.C.M. Schouten één van de volgende instrumenten ingezet:
Deze instrumenten richten zich op letsel van kinderen. Daarnaast wordt de kindcheck toegepast als signaleringsinstrument bij letsels van volwassenen als gevolg van partnergeweld, verslaving of suicide pogingen.
Ook worden door professionals signaleringsinstrumenten gehanteerd die gericht zijn op andere vormen van kindermishandeling (veelal ook inclusief fysieke mishandeling) en onveilige opvoedsituaties. In de Meldcode-app voor professionals zijn onder andere de volgende instrumenten opgenomen: de Delta Veiligheidslijst, SPARK (Signaleren van problemen en analyse risico’s bij opvoeden en ontwikkeling van kinderen), LIRIK (Licht Instrument Risicotaxatie Kindermishandeling), (mini-)CARE-NL, (Child Abuse Risk Evaluation) en verschillende checklisten die gehanteerd worden op consultatiebureaus (zoals Samen Starten en Stevig Ouderschap).
Zoals blijkt uit bovenstaande opsomming zijn er diverse vragenlijsten, signaleringlijsten en instrumenten om risico’s in te schatten, maar het belangrijkste om uiteindelijk vast te kunnen stellen of sprake is van kindermishandeling blijft het professioneel handelen van de artsen op basis van vragen en signalen.
Klopt het dat geen een van de gebruikte vragenlijsten ooit wetenschappelijk getoetst is? Zo ja, welke acties worden ondernomen om er voor te zorgen dat er zo spoedig mogelijk wel wetenschappelijk geteste methoden voor screening komen?
Het onderzoek van M.C.M. Schouten geeft een overzicht van het onderzoek dat verricht is naar de instrumenten voor signalering van letsel bij kinderen in de spoedeisende zorg zoals genoemd in het antwoord op vraag 2. De onderzoeker concludeert dat er geen gouden standaard is voor het vaststellen van kindermishandeling. En dat de onderzoeken naar de validiteit een zeer lage tot lage voorspellende waarde voor kindermishandeling laten zien. De onderzoeker concludeert wel dat een checklist in combinatie met de meldcode zorgt voor consistente acties en zorg voor de kinderen met een vermoeden van kindermishandeling.
In 2015 is een promotieonderzoek gepubliceerd over de toepassing van de kindcheck3 bij de spoedeisende hulp in ziekenhuizen. Hieruit kwam naar voren dat de voorspellende waarde van deze methode uitzonderlijk hoog is (91% van de meldingen). De meeste meldingen kindermishandeling die de Spoedeisende hulpen (SEH) en Huisartsenposten (HAP) doen bij Veilig Thuis, zijn gebaseerd op deze kindcheck.
Herkent u het beeld uit het onderzoek dat artsen het moeilijk vinden om het gesprek met ouders aan te gaan naar aanleiding van de signalen, zoals voorgeschreven staat in de meldcode Huiselijk geweld en kindermishandeling?2
Dat beeld herken ik. Uit de Quickscan meldcode die in juni 2015 is gepubliceerd5, geven artsen aan het gesprek met betrokkenen lastig te vinden. Soms wordt er geen gesprek gevoerd omdat artsen onzeker zijn over hun vermoedens, omdat ze het gesprek te confronterend vinden of omdat ze denken over onvoldoende expertise te beschikken om het gesprek te voeren. Daarom is training en regelmatig oefenen in een goede en niet beschuldigende manier van communiceren met ouders van belang. Deze trainingen die in het kader van de meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling zijn ontwikkeld, zijn beschikbaar.
Op welke wijze wordt geïnvesteerd in scholing aan artsen voor meer bewustwording van de echte signalen van kindermishandeling? Welke budgetten zijn hiervoor beschikbaar?
In samenwerking met Augeo heb ik geïnvesteerd in het ontwikkelen van cursussen via e-learning.
In de cursus leren artsen, verpleegkundigen op een SEH, een kinderafdeling, een HAP of huisartsenpraktijk, hoe zij kunnen werken met de meldcode. Daarbij leren ze aan de hand van signaleringsvragen, hoe zij signalen kunnen duiden en bespreken met ouders, collega’s en experts. En hoe zij vervolgens moeten handelen volgens de stappen van de meldcode. Zij krijgen in een e-college tips over communiceren met ouders over signalen en zorgen. Recent is als resultaat van samenwerking tussen Augeo, de Landelijke Huisartsen Vereniging en het Ministerie van VWS een toolkit voor huisartsen ontwikkeld met onder andere een training speciaal voor huisartsen.
De komende jaren is het belangrijk dat (meer) professionals gebruik maken van het aangeboden materiaal of anderszins investeren in deskundigheidsbevordering. Dit is aan de veldpartijen, hiervoor wordt door het rijk geen apart budget gereserveerd. Wel wordt de komende maanden door vier kwartiermakers een ondersteuningsprogramma voor de komende jaren voorbereid. Hiervoor worden gesprekken met wethouders en veldpartijen gevoerd. Naar verwachting zal deskundigheidsbevordering een belangrijk thema zijn. Over eventuele financiering van een dergelijk programma kunnen nu nog geen uitspraken worden gedaan.
Op basis waarvan wordt geconcludeerd dat «er nog veel gevallen van kindermishandeling gemist worden»?3
In het onderzoek is geconstateerd dat bij de groep kinderen waar geen signalen van mishandeling is geconstateerd er later (na tien maanden) toch kinderen bij Veilig Thuis gemeld zijn. In het artikel van de Volkskrant geeft de onderzoeker aan dat de meetmethode niet waterdicht is. De melding kan over iets heel anders gaan dan de klachten waarmee het kind bij de arts is geweest. Ook bleek dat vaak sprake was van emotionele verwaarlozing. Dat is een vorm van mishandeling die bij een eenmalig bezoek aan de SEH of HAP lastig te achterhalen valt. Ook kan in de tien maanden tijd tussen het bezoek aan de SEH of HAP en de melding bij Veilig Thuis de situatie voor een kind veranderd zijn.
Welke procedures zijn er voor ouders die onterecht beschuldigd zijn van kindermishandeling?
Veilig Thuis is wettelijk verplicht om op basis van een melding tot een deskundig oordeel te komen over de vraag of er wel of geen sprake is van enige vorm van huiselijk geweld of kindermishandeling.
Veilig Thuis kan op basis van onderzoek concluderen dat het vermoeden wordt weerlegd: de inhoud van de melding wordt in het geheel niet bevestigd. Dan zal Veilig Thuis het dossier sluiten en de betrokkenen wijzen op de mogelijkheid een verzoek in te dienen tot vernietiging van het dossier. Bij inwilliging van het verzoek worden de gegevens binnen drie maanden vernietigd. Tevens informeert Veilig Thuis de melder en alle professionals met wie in het kader van het onderzoek contact is gelegd over de resultaten van het onderzoek.
Wat wordt er gedaan met de signalen c.q. meldingen als eenmaal blijkt dat een verdenking van kindermishandeling onterecht is geweest?
Zie antwoord vraag 7.
Op welke wijze wordt gegarandeerd dat deze gegevens niet opgeslagen worden in de informatiesystemen van Veilig Thuis? Moeten ouders in een dergelijk geval altijd zelf een daartoe strekkend schriftelijk verzoek voor vernietiging van de gegevens indienen, zoals u schreef in uw brief van 2 februari 2017? Worden deze verzoeken gehonoreerd?4
Veilig Thuis is wettelijk verplicht om gegevens in ieder geval vijftien jaar te bewaren. Als Veilig Thuis op basis van het onderzoek concludeert dat het vermoeden van kindermishandeling en of huiselijk geweld is weerlegd, dan zal Veilig Thuis bij het afrondend gesprek de betrokkenen wijzen op de mogelijkheid om een verzoek in te dienen om de gegevens te verwijderen. Dat verzoek kunnen de betrokkenen mondeling of schriftelijk doen. In die situatie verwijdert Veilig Thuis altijd de betreffende gegevens. Dat is geregeld in het VNG Model Handelingsprotocol van Veilig Thuis.
Welke gevolgen kan het hebben als de gegevens van de vragenlijsten niet vernietigd worden bij Veilig Thuis, ondanks dat gebleken is dat er geen sprake was van kindermishandeling?
Zie antwoord vraag 9.
Op welke wijze worden ouders geïnformeerd over de mogelijkheid om de betreffende gegevens te laten vernietigen?
Zie antwoord vraag 9.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat ouders, die ten onrechte beschuldigd zijn van kindermishandeling, zelf actie moeten ondernemen om de gegevens waarop deze onterechte beschuldiging is gebaseerd, te laten vernietigen?
Een melding van een onderzoek naar kindermishandeling en of huiselijk geweld door Veilig Thuis is in alle gevallen belastend voor betrokkenen. Het kan voor betrokkenen extra belastend zijn dat zij, als blijkt dat het vermoeden is weerlegd, zélf een verzoek tot vernietiging van hun gegevens moeten indienen. Samen met het Landelijk Netwerk Veilig Thuis vind ik het wenselijk dat Veilig Thuis, als het vermoeden is weerlegd, zélf het initiatief neemt tot vernietiging van het dossier. Veilig Thuis zal hiervoor dan toestemming vragen bij betrokkenen.
Samen met het Landelijk Netwerk Veilig Thuis zal ik nagaan wat de mogelijkheden zijn om dit te regelen en wat de mogelijke juridische belemmeringen daarbij zijn. Daarnaast wijst het Landelijk Netwerk Veilig Thuis er op dat het bewaren van een dossier voor betrokkenen ook waardevol kan zijn. In het geval dat een vergelijkbare melding binnenkomt bij Veilig Thuis, kan het een voordeel zijn dat gegevens nog beschikbaar zijn zodat de nieuwe melding snel kan worden afgehandeld. Ook dit aspect wordt betrokken bij de verdere uitwerking.
Het bericht ‘Studenten betalen 93 miljoen euro boete aan OV-bedrijven' |
|
Paul van Meenen (D66) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht: «Studenten betalen 93 miljoen euro boete aan OV-bedrijven»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat van de bijna 140 miljoen euro aan betaalde boetes voor het te laat stopzetten van het studentenreisproduct, er 93,6 miljoen naar de OV-bedrijven is gegaan? Kunt u aangeven waar de rest van dit bedrag naartoe is gegaan?
In de betreffende aflevering van het tv-programma Kassa zijn bedragen genoemd over de jaren 2014, 2015 en 2016. Hieronder is per jaar aangegeven wat het bedrag is dat aan boetes is opgelegd vanwege het niet tijdig stopzetten van het studentenreisproduct:
Het klopt dat van de bovengenoemde bedragen in totaal € 93,6 miljoen naar de vervoerders is gegaan als compensatie voor gederfde inkomsten. Daarnaast heeft DUO jaarlijks afgerond € 2,9 miljoen ontvangen als incasso-vergoeding. De hoogte van deze incasso-vergoeding is ter dekking van de kosten die DUO maakt2. De rest van het bedrag dat in de jaren 2014, 2015 en 2016 aan boetes is opgelegd vanwege het niet tijdig stopzetten van het studentenreisproduct is tot op heden niet geïnd bij de betreffende (oud-)studenten.
Wat vindt u van het feit dat veel jongvolwassenen een dermate hoge boete krijgen tijdens of direct na hun studie, gezien het beperkte aantal (oud-)studenten dat hier misbruik van maakt?
Als (oud-)studenten geen recht meer hebben op een studentenreisproduct (bijvoorbeeld omdat ze zijn afgestudeerd), dan moeten ze dit reisproduct stopzetten. Doen ze dat niet, dan krijgen ze een boete voor het onterecht in bezit hebben van dat reisproduct. Ik begrijp dat het voor (oud-)studenten heel vervelend is om zo’n boete te moeten betalen. Tegelijkertijd vind ik het de verantwoordelijkheid van de (oud-)student om het reisproduct tijdig stop te zetten als je er geen recht meer op hebt.
Kunt u aangeven wat de vorderingen zijn van de uitvoering van het wetsvoorstel Aanpassingswet studiefinanciering BES2 dat op 20 december jl. werd aangenomen, alsook verscheidene moties die opriepen tot het vereenvoudigen, en zelfs het automatisch maken van het stopzetten van het reisproduct?
Op 19 januari 2017 heb ik uw Kamer geïnformeerd over het bovengenoemde wetsvoorstel en over de moties die uw Kamer heeft aangenomen rondom het studentenreisproduct.
Voor de motie Mohandis c.s. (Kamerstuk 34 331, nr. 14) en de motie Rog/Duisenberg (Kamerstuk 34 331, nr. 16) over het verbeteren van de communicatie aan studenten over het beëindigen van studentenreisproduct geldt het volgende. Ter uitvoering van deze moties heeft DUO de afgelopen periode, in overleg met studentenorganisaties en vervoerders, verschillende verbeteringen doorgevoerd (bijvoorbeeld over het versturen van de email-berichten waarmee studenten gewezen worden op een boete). Daarnaast bekijkt DUO momenteel welke verbeteringen verder nog mogelijk zijn. In mijn beleidsreactie op het rapport «Een gewaarschuwd mens telt voor twee»4 van de Nationale ombudsman zal ik uw Kamer hierover uitgebreid informeren.
Ter uitvoering van de motie Rog/Duisenberg (Kamerstuk 34 331, nr. 17) en de motie Mohandis c.s. (Kamerstuk 34 331, nr. 18) over het automatisch beëindigen van het studentenreisproduct kan ik uw Kamer melden dat er thans een onafhankelijk onderzoek wordt verricht naar de (on)mogelijkheden hiervan. Ik ga ervan uit uw Kamer in het najaar 2017 over de resultaten van dit onderzoek te kunnen informeren.
Rondom het wetsvoorstel en de aangenomen amendementen van Rog/Duisenberg en Van Meenen heb ik toegezegd uw Kamer een novelle aan te bieden. Momenteel wordt de novelle voorbereid. Onder andere wordt gewerkt aan de vormgeving van een wettelijke grondslag voor de gegevensuitwisseling die benodigd is ter uitvoering van het (sub)amendement van Van Meenen (Kamerstuk 34 331, nr. 20). De uitkomsten van het hiervoor genoemde onderzoek naar de (on)mogelijkheden van het automatisch beëindigen van het studentenreisproduct zullen worden betrokken bij de vormgeving van de novelle.
Het artikel 'Gemeente 'viert' islamitische feestdagen' |
|
Geert Wilders (PVV), Edgar Mulder (PVV), Machiel de Graaf (PVV) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel «gemeente «viert» islamitische feestdagen»?1
Ja.
Bent u bekend met het feit dat islamitische «feestdagen» onderdeel zijn van een ideologie die er op uit is onze manier van samenleven, onze cultuur, identiteit, rechtstaat en democratie omver te werpen?
De islam is een godsdienst. Deze godsdienst valt net als andere religies in Nederland onder de vrijheid van godsdienst en is met dezelfde regels omgeven. Nederland is een pluriforme samenleving, waar – binnen de grenzen van de rechtsstaat – voor alle religies, overtuigingen en leefstijlen ruimte is. Gemeenten bepalen zelf hoe zij, binnen de grenzen van de wet, aan deze pluriformiteit gestalte geven. In dit geval is het daarom aan de gemeente Almelo om te bepalen op welke dagen de verlichting op de brug aangaat.
Deelt u de mening dat het verwerpelijk is dat overheden de veroveringsdrift van de islam promoten? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid in gesprek te gaan met burgemeester Gerritsen (VVD) van Almelo en hem dringend te adviseren om de islam en zijn symbolen te bestrijden in plaats van te promoten?
Zie antwoord vraag 2.
Het bericht dat mariniers een dure klimreis van bijna 1 miljoen euro hebben gemaakt |
|
Gabriëlle Popken (PVV) |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Mariniers kwaad na dure klimreis»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat er 900.000 euro aan deze expeditie is uitgegeven? Zo ja, wanneer bent u op de hoogte gesteld van het voornemen van deze oefening?
De kosten van de training in de Himalaya bedroegen ongeveer € 923.000. In 2014 is door Defensie met deze training ingestemd. Omdat de reguliere gereedstelling van de mountain leaders in 2015 en 2016 als voorbereiding diende op de eindtraining in de Himalaya zijn in dit totaalbedrag eveneens jaarlijkse gereedstellingskosten opgenomen. De meerkosten van de training in de Himalaya ten opzichte van de jaarlijkse gereedstellingsactiviteiten bedroeg daarmee ongeveer € 600.000. Het voor de training aangeschafte materieel blijft tot einde levensduur beschikbaar voor inzet, oefeningen, trainingen en opleidingen.
Wat was de toegevoegde waarde van deze missie? Als die er al was, was die doelstelling niet anders/elders en goedkoper te realiseren? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom is dat niet gebeurd?
Defensie moet in staat zijn om op te treden in (hoog)gebergten en onder arctische omstandigheden. De militaire berggidsen (mountain leaders) van het Korps Mariniers worden hiervoor opgeleid. Recent is er in onder meer Afghanistan en Irak gebruik gemaakt van deze expertise.
Met de training in het Himalayagebergte werd in dit kader en sinds lange tijd waardevolle ervaring opgedaan voor het opereren onder extreme omstandigheden. De laatste vergelijkbare training was eind jaren tachtig toen de Denali in Alaska is beklommen. Er is bij de training niet alleen operationele ervaring opgedaan, maar ook medische kennis over het functioneren van het menselijk lichaam onder dergelijke omstandigheden. Naast 26 Nederlandse mariniers deden twee Britse mountain leaders en een Oostenrijkse berggids mee. Om zoveel mogelijk oefenwaarde te verkrijgen, is gezocht naar een gebergte waar het mogelijk is om onder zeer uitzonderlijke omstandigheden te trainen.
Van een bezuiniging was in 2016 geen sprake. Defensie heeft in 2016 eenmalige maatregelen moeten nemen om binnen de budgettaire kaders te blijven, waarbij ook de gereedstellingsplannen van CZSK zijn geraakt. Belangrijke overwegingen bij het nemen van de maatregelen waren de operationele waarde van de oefening of training en de opbrengst van de maatregel. Vanwege de reeds aangegane verplichtingen voor de training en vanwege de oefenwaarde in het Himalayagebergte is ervoor gekozen deze activiteit door te laten gaan.
Wat gaat u doen om de onvrede onder het korps mariniers over dit voorval weg te nemen?
Waar nodig zullen gemaakte keuzes in het gereedstellingsplan uitvoeriger worden uitgelegd aan het personeel.
Kunt u aangeven waarom dergelijke expedities te billijken zijn, terwijl de marine op tal van andere disciplines extra moet bezuinigen?
Zie antwoord vraag 3.
Het bericht ‘Meer fijnstof achter het fornuis dan langs de snelweg’ |
|
Barbara Visser (VVD), Remco Dijkstra (VVD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel «Meer fijnstof achter het fornuis dan langs de snelweg» van de NOS van 9 februari 2017?1
Ja.
In hoeverre is het onderzoek van TNO representatief voor Nederlandse huishoudens?
Het door TNO uitgevoerde onderzoek, betreft een veldonderzoek in 9 woningen. Op basis van deze kleine steekproefgrootte is het lastig te beoordelen hoe representatief de resultaten voor de Nederlandse woningvoorraad zijn. Type woning, type ventilatie en afzuiging, gezinsamenstelling en kookgedrag zijn voorbeelden van factoren die invloed kunnen hebben op de uitkomsten.
Deelt u de uitkomsten van dit onderzoek, waarbij de enorme uitschieters van fijnstof in de keuken tijdens het bakken en braden, iets dat vrijwel iedere dag plaatsvindt in een doorsnee woning, opvallend zijn en waarbij TNO constateerde dat binnen een uitstoot van fijnstof oplopend tot 670 microgram per kubieke meter plaatsvindt, terwijl in de buitenlucht de norm 25 microgram is?
Uit het veldonderzoek van TNO in 9 woningen blijkt dat in woningen de concentratie fijnstof gedurende enkele uren na het koken veel hoger kan zijn dan de buitenconcentratie. Uitschieters van fijnstof binnen betreffen pieken. De buitenlucht norm van 25 microgram per kubieke meter (µg/m3) betreft een jaargemiddelde concentratie. Er geldt op dit moment geen daggemiddelde of uurgemiddelde waarde voor de buitenlucht.
Wat zegt de uitkomst over het binnenklimaat in een doorsnee Nederlandse woning? Zijn er in woningen nog meer stoffen aanwezig die mogelijk schadelijk kunnen zijn voor de gezondheid van de bewoners? Zo ja, welke zijn dit?
Op basis van de uitkomst van dit onderzoek kan geen uitspraak worden gedaan over het binnenklimaat in een doorsnee Nederlandse woning. Algemeen bekend is wel dat het binnenklimaat in woningen ook wordt bepaald door het bewonersgedrag. Voor een gezond binnenklimaat is het van belang dat bewoners voldoende ventileren. In het Bouwbesluit staan daarom ook ventilatie-eisen voor gebouwen. Deze ventilatie-eisen beogen dat de stoffen die schadelijk kunnen zijn voor de gezondheid van de bewoners, worden afgevoerd. Naast fijnstof kunnen bijvoorbeeld ook CO2, formaldehyde-emissie, waterdamp, onaangename geurstoffen en radonstraling een rol spelen in de kwaliteit van het binnenmilieu.
Deelt u de mening van TNO dat meer onderzoek nodig is over de impact van fijnstof op de gezondheid binnenshuis en ben u van plan daar nader naar te kijken? Zo ja, binnen welke termijn en met welke opdracht?
TNO heeft laten weten dat er komend jaar een verkennende studie wordt gedaan naar bepaling van emissiefactoren van het koken van maaltijden en ook wordt onderzocht welke reductie kan worden behaald door het gebruik van adequate afzuigkappen. Vanuit TKI Urban Energy2 loopt een onderzoek naar hoe de concentratie fijnstof tijdens koken kan worden verminderd zonder dat dit ten koste gaat van de energiezuinigheid van woningen. De Minister van Binnenlandse Zaken heeft aangegeven eerst de uitkomsten van deze onderzoeken af te wachten.
Hoe kijkt u naar de stelling dat, aangezien mensen volgens TNO circa 90% van hun tijd binnen zijn, juist de luchtkwaliteit binnen van groot belang is in verband met mogelijke blootstelling aan schadelijke stoffen? Wat is de rol van de overheid hierbij?
Gezonde binnenlucht is een belangrijk onderwerp. De overheid heeft daarom al landelijke eisen voor de ventilatie van woningen en gebouwen opgenomen in het Bouwbesluit die beogen dat ongezonde stoffen uit gebouwen worden afgevoerd. Verder stimuleert de overheid dat gebruikers van woningen en gebouwen voldoende ventileren, o.a. door voorlichting en informatie via de websites van de rijksoverheid.
Hoe verhoudt dit bericht zich tot doelen uit het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL), waarbij de overheid de luchtkwaliteit buiten probeert te verbeteren en probeert te voldoen aan de norm van maximaal 25 microgram?
Het bericht illustreert dat er in woningen pieken van fijnstof kunnen voorkomen als gevolg van koken. De buitenlucht norm betreft een jaargemiddelde. Bovendien gelden er geen Europese grenswaarden voor binnenluchtkwaliteit, dit in tegenstelling tot de Europese grenswaarden die gelden voor de buitenluchtkwaliteit. De beleidsinzet op beide dossiers verschilt daarom.
Het verbeteren van het binnenmilieu in woningen gebeurt door het stellen van ventilatie-eisen in het Bouwbesluit. Daarnaast kunnen bewoners zelf invloed uitoefenen op de kwaliteit van de binnenlucht door bijvoorbeeld hun ventilatiegedrag en een goede afzuigkap aan te schaffen. Het is voor individuen niet altijd mogelijk om zelf direct invloed op de buitenluchtkwaliteit uit te oefenen. Met het NSL wordt ingezet op het halen van de Europese grenswaarden voor luchtkwaliteit vanwege allereerst het verbeteren van de luchtkwaliteit ten behoeve van de volksgezondheid en ten tweede het bieden van ruimte voor en bijdragen aan de onderbouwing van ruimtelijke projecten. Beide doelen kunnen worden verwezenlijkt door ervoor te zorgen dat overal in Nederland aan de Europese normen voor luchtkwaliteit in de buitenlucht wordt voldaan. Als woningen goed worden geventileerd, zal een verbetering van de buitenluchtkwaliteit ook een positief effect op het binnenklimaat hebben.
Uit de jaarlijkse monitoring3 van het NSL blijkt dat er nog een aantal hardnekkige knelpunten resteren voor fijnstof (PM10) en stikstofdioxide (NO2). Samen met gemeenten bezie ik in het kader van het Actieplan luchtkwaliteit hoe deze laatste knelpunten kunnen worden aangepakt. De bestedingstermijn van de subsidies in het kader van het NSL is geëindigd op 31 december 2016.
Hoe verhoudt dit bericht zich tot het NSL als het gaat om alle investeringen die de afgelopen jaren zijn gedaan in de buitenlucht? Welke investeringen zijn in vergelijking gedaan voor het binnenklimaat? Wat betekent dit voor uw verdere inzet in het kader van het NSL?
Zie antwoord vraag 7.
De problemen met de uitvoering van de Niet Invasieve Prenatale Test (NIPT) |
|
Pia Dijkstra (D66) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Verloskundigen hekelen NIPT-test»?1
Ja, ik heb kennisgenomen van het bericht.
In hoeverre erkent u de signalen van de verloskundigen dat de invoering klantonvriendelijk en frustrerend is?
De in het bericht geuite kritiek van de verloskundigen richt zich op twee aspecten: het aantal bloedafnamelocaties en het betalingsproces dat een zwangere vrouw moet doorlopen om de test te kunnen laten verrichten. Ik begrijp de signalen van de verloskundigen want niet alleen de kwaliteit maar ook de toegankelijkheid van de prenatale screening is van groot belang. Daarin is een balans gekozen waarbij de screening – in het kader van een wetenschappelijk onderzoek – met goede waarborgen voor de kwaliteit is ingericht. Denk hierbij ook aan de bijscholing die alle counselors hebben doorlopen. Er wordt nog onderzocht of het aantal locaties voor bloedafname voldoende is om de toegankelijkheid tot de test te kunnen waarborgen. Het betalingsproces voor de zwangeren is inmiddels vereenvoudigd.
Bent u bereid te onderzoeken of het klopt dat de signalen vanuit Amsterdam gedeeld worden door andere steden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn denkt u dit te doen?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven waarom slechts enkele plekken aangewezen zijn voor de NIPT? Kunt u aangeven waarom dit niet op meerdere laboratoria in Nederland mogelijk is? Zo ja, kunt u dit toelichten? Zo nee, waarom niet?
Ik hecht grote waarde aan een kwalitatief goede inrichting en uitvoering van de prenatale screening. Alleen de acht universitair medische centra (UMC’s) hebben een vergunning op grond van de Wet op het bevolkingsonderzoek om de NIPT als eerste test in onderzoekssetting uit te voeren. Van deze UMC’s zijn er drie laboratoria die daadwerkelijk de test uitvoeren. De benodigde apparatuur om het bloed te analyseren is kostbaar. Er is daarom gekozen voor drie uitvoerende laboratoria om de kosten van de NIPT zoveel mogelijk te beperken. De capaciteit van de apparatuur kan hierdoor optimaal benut worden waardoor de doorlooptijd kort is en de uitslag van de test sneller teruggekoppeld kan worden aan de zwangeren en hun partner.
Momenteel zijn er al meer dan 160 locaties in het land waar bloed afgenomen kan worden voor onderzoek in een van de drie laboratoria. Het is van groot belang dat de afstand die de zwangere moet afleggen naar een locatie aanvaardbaar is om de toegankelijkheid tot de test te kunnen waarborgen. De priksetjes voor de NIPT zijn prijzig en hebben een beperkte houdbaarheidsdatum. Daarnaast moeten de bloedafnamelocaties voldoen aan de kwaliteitsstandaarden. Het is om deze redenen niet mogelijk om de meer dan 1.000 mogelijke locaties te gebruiken voor bloedafname voor de NIPT. Er is hierbij een zorgvuldige afweging gemaakt tussen de kwaliteit en de kosten van de NIPT en anderzijds de toegankelijkheid voor zwangere vrouwen. Half mei zal er een evaluatie plaatsvinden van het aantal bloedafnamelocaties en de spreiding in Nederland. Waar nodig zullen aanpassingen worden gedaan. De beschikbare prikpunten voor de NIPT zijn te vinden op de website: www.meerovernipt.nl. Meer informatie over de screening en hulpmiddelen voor een geïnformeerde keuze vindt u op https://www.onderzoekvanmijnongeborenkind.nl/.
In hoeverre deelt u de mening dat het stappenplan van een online formulier, een iDeal-betaling én het uitprinten van het formulier als bureaucratisch, en overbodig, gezien kan worden? Op welke termijn wilt u toe naar een versimpeling van deze werkwijze?
Met het oog op de toegankelijkheid tot en binnen de prenatale screening is besloten om de NIPT voor een vergelijkbare prijs als de combinatietest beschikbaar te maken door middel van de Subsidieregeling NIPT. De consequentie hiervan is dat vrouwen via een apart betalingsproces de eigen betaling moeten voldoen. Dit proces is intussen vereenvoudigd. Na betaling via de website https://www.niptbetalen.nl/ krijgt de zwangere een betaalbewijs waarmee ze naar een bloedafnamelocatie kan om bloed te laten afnemen voor de test. De zwangere hoeft het betaalbewijs niet meer uit te printen, maar kan het betaalbewijs tonen op bijvoorbeeld de mobiele telefoon. Voor een doelmatige uitvoering van de Subsidieregeling NIPT is het noodzakelijk dat gecontroleerd kan worden dat de zwangere de eigen betaling heeft voldaan. De online-betaling is hiervoor nodig.
Bent u bereid met de beroepsverenigingen te bekijken of verpleegkundigen zelf de NIPT af kunnen nemen om op deze manier kosten te besparen én efficiëntie te bevorderen? Zo nee, waarom niet?
Er is een zorgvuldige afweging gemaakt tussen de kwaliteit en de kosten van de NIPT en de toegankelijkheid voor zwangere vrouwen, zoals is toegelicht in het antwoord op vraag 4. Uit de evaluatie zal blijken of er aanpassingen gedaan moeten worden.
Tientallen meldingen bij defensie van bedreiging militairen |
|
Gabriëlle Popken (PVV) |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «tientallen meldingen bij defensie van bedreiging militair»?1
Ja
Kunt u uiteenzetten hoe vaak militairen bedreigd werden (inclusief de aangiften bij de politie) en wat de aard van de bedreigingen concreet inhield?
Het artikel waar in de eerste vraag naar wordt verwezen, is gebaseerd op een verzoek om informatie van het ANP aan het Ministerie van Defensie op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob), over meldingen bij Defensie van bedreigingen, intimidatie en het lastigvallen van militairen in de jaren 2013 tot heden. Medewerkers van Defensie kunnen melding maken van bedreigingen en intimidatie in het systeem Melding van Voorval (MVV). Daarnaast registreert de Koninklijke Marechaussee (aangiften tegen) bedreigingen in het Bedrijfsprocessensysteem (BPS). In de betreffende periode zijn er in totaal 79 incidenten geregistreerd bij Defensie, waarbij in twintig gevallen ook aangifte is gedaan bij de Koninklijke Marechaussee. De aard van de incidenten is zeer divers, het gaat bijvoorbeeld om ongewenste berichten op sociale media, hinderen in het verkeer en dreigementen aan het adres van personeel van de Koninklijke Marechaussee in functie. In de genoemde periode is in vijf gevallen (drie meldingen en twee aangiften) een verband gelegd met de islamitische achtergrond die de veroorzaker van het incident zou hebben. In alle gevallen betrof het meldingen van bedreigingen door burgers of aangiften tegen burgers. Er zijn geen aanwijzingen dat het hierbij ging om aan terrorisme gerelateerde incidenten. Van de twintig aangiften bij de Koninklijke Marechaussee hebben er twee geleid tot een veroordeling door de politierechter, vier aangiften zijn aangehouden in afwachting van nadere informatie, één aangifte is geseponeerd en over zes aangiften valt op dit moment nog geen resultaat te melden. De overige aangiften zijn overgedragen aan de Nationale Politie.
Hoe vaak was er sprake van een bedreiging met een islamitisch en/of terroristisch kenmerk? Gebeurde dit door een burger of door een mede-militair?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u eindelijk bereid om geen militairen met een dubbele nationaliteit toe te laten in onze krijgsmacht?
Hierop ben ik ingegaan in mijn antwoorden (15 april 2015, Aanhangsel van de Handelingen vergaderjaar 2014–2015) op schriftelijke vragen van de leden De Roon en De Graaf (PVV) en tijdens de behandeling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Defensie voor het jaar 2015 op 12 en 13 november 2014, zowel schriftelijk (bijvoegsel bij Handelingen Tweede Kamer 2014–2015, nr. 24, item 7) als mondeling (Handelingen Tweede Kamer 2014–2015, nr. 24, item 7). Een motie van deze strekking (Kamerstuk 34 000 X, nr. 48) heb ik toen ontraden en die is vervolgens verworpen. Ik heb daaraan niets toe te voegen.
In hoeveel gevallen is opsporing daadwerkelijk ter hand genomen en met welke resultaten?
Zie antwoord vraag 2.
De dreigende overname van AkzoNobel door PPG Industries |
|
Bart van Kent (SP), Maarten Hijink (SP) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
|
|
|
Wat is uw opvatting over de berichten dat PPG Industries een vijandig overnamebod op AkzoNobel overweegt?1
Het is de verantwoordelijkheid van het bestuur van de vennootschap om een bod te beoordelen op de effecten voor alle stakeholders en de lange termijn waardecreatie in ogenschouw te nemen. AkzoNobel heeft eerdere biedingen van PPG Industries bestempeld als ongewenst en niet in het belang van alle stakeholders. Voor Nederland zijn daarbij de langetermijnwaarden zoals de bijdrage die AkzoNobel levert aan duurzaamheid, de activiteiten op het gebied van research en development en de hoogwaardige werkgelegenheid die het bedrijf in Nederland biedt van belang. Nederland heeft een groot belang bij grote Nederlandse multinationals die in Nederland geleid worden. Ik heb daarom aangegeven te hopen dat AkzoNobel zelfstandig blijft.
Kunt u toelichten op welke wijze u Büchner, CEO van AkzoNobel, steunt zoals in diverse berichten is gesteld? Op welke wijze gaat u AkzoNobel steunen tegen een vijandig overnamebod?2
Zie antwoord vraag 1.
Welke mogelijkheden heeft de Stichting AkzoNobel naast het bepalen van de samenstelling van de Raden van Bestuur en Commissarissen om een vijandige overname te voorkomen? In hoeverre kan deze stichting zoals de Stichting Continuïteit van PostNL ook overgaan tot het uitbreiden van het eigen belang in het bedrijf?3
Uit het bestuursverslag van AkzoNobel N.V. over het boekjaar 2016 blijkt dat de vennootschap prioriteitsaandelen heeft uitgegeven.4 Dit zijn aandelen van een bijzonder soort waaraan speciale zeggenschapsrechten zijn toegekend. Deze prioriteitsaandelen worden gehouden door de Stichting AkzoNobel. De algemene vergadering van houders van deze prioriteitsaandelen heeft het recht om de samenstelling van het bestuur en de raad van commissarissen van AkzoNobel te bepalen en daarnaast aanpassingen van de statuten goed te keuren. In het bestuursverslag is aangegeven dat in een situatie waarin de continuïteit van het management en de strategie van de vennootschap in het geding is, wat het geval is bij een vijandige overname, de Stichting Akzo Nobel deze rechten zal uitoefenen.
AkzoNobel heeft daarnaast de mogelijkheid om cumulatief preferente aandelen uit te geven. Volgens het bestuursverslag hebben deze aandelen een financieringsfunctie. Ze worden niet gebruikt als beschermingsmaatregel.
De beschermingsconstructie van AkzoNobel werkt op een andere wijze dan die van PostNL. PostNL heeft de mogelijkheid om preferente aandelen uit te geven. Stichting Continuïteit PostNL heeft het optierecht om in geval van een vijandig overnamebod over te gaan tot het kopen van deze preferente aandelen. Deze preferente aandelen hebben een lage nominale waarde en hebben dezelfde stemrechten als gewone aandelen.5 Hierdoor kan tegen relatief lage kosten een groot stembelang worden verworven door de stichting.
Welke gevolgen voor de mededinging zouden ontstaan op het moment dat PPG Industries AkzoNobel overneemt, al dan niet inclusief de chemietak?4 Welke gevolgen heeft een splitsing voor de werkgelegenheid?
Voorgenomen concentraties van een dergelijke omvang dienen gemeld te worden bij de mededingingsautoriteiten. Afhankelijk van de omzet van de betrokken ondernemingen dienen zij zich te melden bij de Autoriteit Consument en Markt of de Europese Commissie. In beide gevallen gaat het om onafhankelijke toezichthouders die in concrete gevallen op basis van het mededingingsrecht toetsen of de voorgenomen concentratie significante gevolgen voor de mededinging heeft. Het is daarom niet aan het kabinet om een eigen beoordeling van de effecten van een dergelijke concentratie op de mededinging te geven. Het is niet mogelijk om de gevolgen van een eventuele splitsing op de werkgelegenheid te geven, dit is sterk afhankelijk van wat de betrokken partijen afspreken, indien een concentratie daadwerkelijk zal plaatsvinden.
Welke mogelijkheden heeft de ondernemingsraad van AkzoNobel om de rechten van werknemers te beschermen bij een vijandige overname en eventuele splitsing van het bedrijf?
Op basis van de Wet op de ondernemingsraden (WOR) heeft de ondernemingsraad het recht om advies te geven over een voorgenomen besluit van het bestuur om een openbaar bod te steunen (artikel 25 lid 1). Ditzelfde geldt voor een voorgenomen besluit tot splitsing van de onderneming. Daarnaast kan de Ondernemingsraad gebruik maken van zijn informatierecht (artikel 23 lid 2 WOR) door alle informatie te vragen die van belang is voor een bespreking met de bestuurder van de onderneming over de overname, voor zover de onderneming daarover beschikt. In het geval van een vijandig bod ligt dit anders, aangezien het bestuur geen voorgenomen besluit heeft dat ter advies kan worden voorgelegd. Door gebruik te maken van zijn agenderingsrecht (artikel 23 lid 1) en informatierecht (artikel 23 lid 2) kan de OR van de bestuurder van de onderneming alle informatie vragen die van belang is voor een bespreking met de ondernemer over de overname, voor zover de ondernemer daarover beschikt. Op grond van het initiatiefrecht (artikel 23 lid 3) kan de OR ook voorstellen doen voor actie van de bestuurder van de onderneming. Op basis van de SER Fusiegedragsregels dienen verder werknemersorganisaties tijdig te worden geïnformeerd over een voorgenomen fusie of (vijandige) overname. Deze regels hebben geen wettelijke status, maar worden in de praktijk wel door ondernemingen onderschreven. Deze regels houden in dat de fusiepartijen de vakbonden tijdig in kennis stellen, informatie verstrekken en de gelegenheid bieden hun oordeel te geven vanuit het gezichtspunt van de in de onderneming werkzame personen. Met «tijdig» wordt bedoeld: vóórdat overeenstemming over de fusie wordt bereikt. De fusiepartijen dienen hieraan op zodanige wijze uitvoering te geven dat het oordeel van de vakbonden van wezenlijke invloed kan zijn op het al dan niet tot stand komen van de fusie en op de modaliteiten daarvan. De fusiepartijen stellen de betrokken OR-en in de gelegenheid kennis te nemen van het oordeel van de vakbonden, zodat die OR-en daarmee rekening kunnen houden bij het uitbrengen van een advies als bedoeld in artikel 25 WOR. Volgens deze regels kunnen ook de belangen van de werknemers in ogenschouw worden genomen.
Ik respecteer het streven van de OR om werkgelegenheid te behouden op dezelfde wijze als ik de opstelling van het bestuur en de raad van commissarissen respecteer. In algemene zin geldt in het Nederlandse ondernemingsrecht en de Corporate Governance Code dat het bestuur de belangen van alle stakeholders meeweegt, waaronder die van werknemers. In hoeverre dit plaatsvindt in een concreet geval zoals de eventuele verkoop van de chemietak kan ik niet beoordelen.
Hoe ondersteunt u de ondernemingsraad van AkzoNobel in zijn streven om werkgelegenheid te behouden? Hoe oordeelt u over de uitspraak dat bij een verkoop van de chemietak niet naar de belangen van de werknemers wordt gekeken?5
Zie antwoord vraag 5.
Op welke wijze kan het wetsvoorstel Wet ongewenste zeggenschap telecommunicatie ingezet worden om ook te komen tot bescherming van bedrijven die van nationaal belang zijn vanwege het «mogelijke verlies van research en development, hoofdkantoren en werkgelegenheid»? Welke kaders bent u bereid te stellen aan de marktvrijheid?6
Onlangs is de consultatie afgerond van het wetvoorstel ongewenste zeggenschap telecommunicatie. Het wetsvoorstel beoogt een bevoegdheid te creëren voor de Minister van Economische Zaken om ongewenste overnames in de telecommunicatiesector tegen te gaan. Zoals ook uit de naam van het voorstel kan worden afgeleid, gaat het hier alleen om overnames in de telecommunicatiesector. Van belang is dat overnames alleen kunnen worden tegengehouden indien de overname een gevaar oplevert voor de nationale veiligheid of openbare orde. Bescherming van belangen zoals het behoud van werkgelegenheid of het behoud van hoofdkantoren, wordt met dit voorstel niet beoogd.
Het bericht dat in Amsterdam € 2 miljoen subsidie wordt uitgetrokken, te verstrekken aan projectontwikkelaars voor de huisvesting van statushouders |
|
Alexander Kops (PVV) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
|
|
|
Hoe reageert u op het bericht «Twee miljoen euro subsidie voor woningen vluchtelingen»?1
Ik heb kennis genomen van de plannen van Amsterdam om projectontwikkelaars aan te moedigen privaat vastgoed te verbouwen tot woningen.
Amsterdam heeft een grote opgave rond de huisvesting van statushouders. Dit zorgt voor extra druk op de woningmarkt.
Met de nieuwe regeling zorgt de gemeente Amsterdam niet alleen voor minder leegstaande kantoren, maar ook voor goede en betaalbare woningen voor een groep die het dringend nodig heeft. Door extra woonruimte voor statushouders te creëren, blijven er meer corporatiewoningen over voor andere kwetsbare groepen en gewone woningzoekenden.
De projectontwikkelaars die gebruik willen maken van de subsidieregeling worden bovendien door de gemeente gevraagd om na te denken over het huisvesten van verschillende doelgroepen, waarmee gelijke behandeling wordt nagestreefd. Het is namelijk per project de bedoeling dat de helft van de woningen bestemd is voor statushouders, en de andere helft voor jongeren. De gemeente vindt het belangrijk dat nieuwe bewoners zo snel mogelijk deel gaan uitmaken van de buurt waarin zij wonen. Daarom deel ik de opvatting dat de gemeente een discriminatoir beleid voert ook niet.
Bent u ertoe bereid om het voortrekken van statushouders ten opzichte van de gewone Nederlanders, in dit geval wat betreft huisvesting, een halt toe te roepen? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u ertoe bereid de gemeente Amsterdam voor haar discriminatoire beleid op de vingers te tikken? Zo neen, wat zegt u dan tegen de gewone Nederlanders die, in tegenstelling tot statushouders, vaak wél jarenlang op huisvesting moeten wachten?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe zorgt u ervoor dat een dergelijke subsidieregeling, die het voor projectontwikkelaars «aantrekkelijker» zou moeten maken om voor huisvesting voor statushouders te zorgen, niet marktverstorend werkt?
Een overheidssubsidie is in zijn aard marktverstorend. Aan het verstrekken van overheidssubsidie zijn dan ook regels gesteld, onder meer op het gebied van mededinging en staatssteun. Deze kaders gelden ook voor de decentrale overheden. In het voorliggende geval is het een afweging van de gemeente Amsterdam om op basis van de omstandigheden op de lokale woningmarktsituatie en de bestaande kaders een keuze te maken voor het instellen van een subsidieregeling.
De duurzaamheidscriteria voor de productie van industriële stroom uit houtpellets |
|
Sandra Beckerman (SP) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van de uitzending «Bos als brandhout»?1
Ja.
Kunt u aangeven op welke wijze de biomassacentrale van Wijhe, de stadsverwarming van Purmerend, de centrales in Ede, Arnhem en Nijmegen en de RWE-centrale in Delfzijl op dit moment aantonen dat de gebruikte biomassa voldoet aan de vastgelegde duurzaamheidscriteria?2
De duurzaamheidscriteria gelden voor de categorie bij- en meestook van biomassa in kolencentrales en de categorie industriële stoom uit houtpellets in de SDE+. Van de genoemde energiecentrales moet alleen de biomassa die gebruikt wordt in de RWE-centrale in Delfzijl (bij- en meestook) voldoen aan de genoemde duurzaamheidscriteria. In deze centrale wordt op dit moment echter nog geen bijstook toegepast, waardoor het nog niet bekend is hoe zij gaan voldoen aan de duurzaamheidscriteria. Zie het antwoord op vraag 5 van het lid Van der Lee (hierboven) voor een toelichting hoe zij dit moeten aantonen.
Is bij het gebruik van hout uit Nederlandse bossen (via bijvoorbeeld Staatsbosbeheer) voor de bijstook van biomassa gebruik gemaakt van certificering of verificatie of is hierbij sprake van een overgangsregime?
Er vindt op dit moment geen gesubsidieerde bij- en meestook van duurzame biomassa plaats. Als dat wel zo zou zijn zou het overgangsregime van kracht zijn.
Op welke wijze is of wordt een eventuele misstand bij het gebruik van een combinatie van certificatie en verificatie uitgesloten wanneer er nog (steeds) geen sprake is van een certificaat voor duurzaam bosbeheer, klimaatcriteria, criteria voor koolstofschuld en een indirecte verandering van landgebruik (Indirect Land Use Change, ILUC)?
Omdat Nederland als enige land uitgebreide criteria stelt voor duurzaam bosbeheer, het klimaat, broeikasgasemissies, koolstofschuld en ILUC zullen er naar verwachting geen certificaten zijn die op voorhand aan alle criteria voldoen. Met aanvullende verificatieverklaringen van onafhankelijke verificateurs kunnen bedrijven aantonen dat ook aan de ontbrekende criteria is voldaan. Naast de accreditatie van verificateurs zal ik een toezichthouder aanwijzen om erop toe te zien dat zich geen misstanden voordoen bij het afgeven van de verklaringen. Als blijkt dat biomassa niet voldoet aan de volledige duurzaamheidscriteria, kan ik besluiten minder of geen subsidie toe te kennen in verband met de geconstateerde tekortkoming.
Is er bij het gebruik van houtpellets van het Amerikaanse bedrijf Enviva naar uw mening sprake van een misstand en indirecte verandering van landgebruik? Zo nee, waarom niet?
Dat is niet op voorhand te zeggen.
Op welke wijze worden de ingevoerde houtpellets van het Amerikaanse bedrijf Enviva getoetst aan duurzaamheidscriteria, wanneer daarbij gebruik wordt gemaakt van hout van de Industrial Pellet Association, die volgens de documentaire voor 90% gebruik maakt van houtkap zonder certificering en zonder vergunning, omdat er sprake is van bos op privégrond?
Dit zal op dezelfde wijze plaatsvinden zoals ik in mijn antwoord op vraag 5 van het lid Van der Lee (hierboven) heb beschreven.
Wat zijn uw conclusies ten aanzien van certificering en/of keurmerken van houtpellets naar aanleiding van het bezoek van het Ministerie van Economische Zaken aan de houtpallet-industrie in de Verenigde Staten in november van het jaar 2015?
Het bezoek aan de Verenigde Staten heeft bevestigd dat het van belang is om te borgen dat de toegepaste biomassa voldoet aan de Nederlandse duurzaamheidscriteria. Een conclusie is dat de duurzaamheidscriteria zeer ambitieus zijn en dat dit consequenties zal hebben voor de landeigenaren die kwalificerende biomassa willen produceren. Ook werd duidelijk dat in dit deel van de Verenigde Staten, waar veel bos van particuliere grondeigenaren is, het financiële rendement op het bosbeheer positief van invloed is op de omvang van het bosareaal en de keuze om door te gaan met duurzaam bosbeheer. De productie van hout concurreert immers met andere vormen van landgebruik zoals de productie van katoen of soja of het toenemende gebruik van land door verstedelijking.
Hoeveel installaties zijn of worden in gebruik genomen voordat het beloofde wettelijke systeem (naar verwachting in 2017) in werking zal treden? Welke zijn dit?
Naar verwachting zal één bestaande installatie voor bij- en meestook van biomassa in een kolencentrale in 2017 in gebruik worden genomen. Dit betreft de Amer centrale van RWE in Geertruidenberg. Hoewel er twee aanvragen voor biostoom zijn gedaan, verwacht ik niet dat zij al in 2017 energie zullen produceren.
Is er vanuit de consultatieronde al meer bekend over de aangekondigde algemene maatregel van bestuur (AMvB) over de duurzaamheidscriteria voor vaste biomassa? Wat wordt precies bedoeld met een onderliggende ministeriële regeling waarmee uitvoering gegeven zal worden aan deze AMvB?3
De AMvB is geconsulteerd en wordt op dit moment afgerond. Naar aanleiding van deze consultatie is de AMvB op enkele punten aangepast. De AMvB biedt een grondslag voor de duurzaamheidscriteria die dienen ter bescherming van het milieu. In de onderliggende ministeriële regeling worden de duurzaamheidscriteria uit de SDE+ vastgelegd, de beheerseisen opgenomen, het toezicht geregeld, het verificatieprotocol aangewezen en wordt het overgangsrecht bepaald.
Deelt u de mening dat de 3,5 miljard euro aan subsidie die hierin omgaat beter in echte verduurzaming, zoals bijvoorbeeld woningisolatie, gestoken kan worden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik deel de mening niet dat de subsidie voor het bij- en meestoken van biomassa beter kan worden gericht op andere vormen van verduurzaming. In 2013 heb ik in het Energieakkoord afspraken gemaakt met maatschappelijke partijen om de energietransitie in gang te zetten. Daarbij zijn ook afspraken gemaakt over de stimulering van bij- en meestook van duurzame biomassa. Bij- en meestook van duurzame biomassa levert een belangrijke bijdrage aan het realiseren van de hernieuwbare energiedoelen in 2020 en 2023 en zorgt voor een aanzienlijke CO2-reductie. Daarnaast kan bij- en meestook van duurzame biomassa een bijdrage leveren aan de ontwikkeling van de biobased economie. De grote stroom aan duurzame biomassa richting Nederland kan een impuls geven aan de biomassa-industrie, waarbij nieuwe kansen ontstaan voor bedrijven die zich bezig houden met verwaarding van biomassa.
Erkent u dat het beleid van biomassabijstook met houtpellets teveel is gericht op het vasthouden aan «oude energie» en te weinig de overgang naar een nieuwe energievoorziening stimuleert? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 10.
Het bericht dat topinkomens blijven stijgen |
|
Ronald van Raak (SP) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
|
|
|
Klopt het dat het gemeenten niet is toegestaan om te korten op subsidie wanneer er topsalarissen worden betaald?1
Het is bestuurorganen niet toegestaan een subsidieontvanger verplichtingen op te leggen die te ver verwijderd zijn van het doel van de subsidie. De rechter heeft in verschillende zaken geoordeeld dat dat bij het opleggen van een inkomensnorm het geval is.
Bent u van mening dat in deze gevallen niet wordt gehandeld in de geest van de overgangsregeling? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u hier aan doen?
Nee. Het overgangsrecht van de WNT houdt in dat bestaande bezoldigingsafspraken vier jaar worden gerespecteerd en vervolgens in drie jaar moeten worden afgebouwd naar het toepasselijke bezoldigingsmaximum.
Ik leid uit het bericht niet af dat de betreffende zorginstellingen het overgangsrecht niet naleven.
Wanneer kan de Kamer de verdere uitbreiding van de Wet normering topinkomens (Wet uitbreiding personele reikwijdte WNT (WNT-3)) tegemoet zien?
Het wetsvoorstel inzake de uitbreiding van de Wet normering topinkomens (WNT-3) ligt op dit moment aan de Raad van State voor ter advisering. Na ontvangst van het advies zal ik het wetsvoorstel weer ter hand nemen.
Het bericht “'Het bedrijf moet hier blijven!': FNV voert actie, Ziegler aan de ketting” |
|
Henk Nijboer (PvdA), Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het slechte nieuws dat een deel van de productie van het bedrijf Ziegler in Winschoten naar Kroatië wordt verplaatst?1
Ja, ik heb kennisgenomen van de inhoud van het artikel, zoals deze te vinden is op www.rtvnoord.nl2.
Welke van de Nederlandse veiligheidsregio’s maken gebruik van de brandweerwagens van Ziegler? Hoeveel orders van Nederlandse veiligheidsregio’s lopen er momenteel bij Ziegler? Hoe is het onderhoud van de Nederlandse brandweerwagens geregeld, en waar vindt dit onderhoud plaats? In hoeverre kan een verplaatsing van de productie van brandweerauto’s gevolgen hebben voor de paraatheid van de brandweer?
De verantwoordelijkheid voor het aanschaffen van materieel, waaronder tankautospuiten, berust bij de besturen van de veiligheidsregio’s. Ziegler is één van de bedrijven dat brandweermaterieel produceert; er zijn meer bedrijven en een deel daarvan heeft de productie in het verleden reeds naar het buitenland verplaatst. De bedrijven hebben servicepunten in Nederland voor Nederlandse afnemers. Er zijn tot op heden geen signalen van de besturen van de veiligheidsregio’s dat het verplaatsen van de productie gevolgen heeft (of heeft gehad) voor de paraatheid van de brandweer.
Hoe verlopen de onderhandelingen tussen de vakbonden en Ziegler? Wat vindt u van de opmerking van het bestuur van Ziegler dat FNV Metaal onbetrouwbaar zou zijn, terwijl diezelfde dag nog overleg zou plaatsvinden?
Onderhandelingen over het al dan niet verplaatsen van bedrijfsactiviteiten zijn een zaak van werkgevers en werknemers. Ik heb dan ook geen zicht op en oordeel over het verloop van de gesprekken tussen Ziegler, de Ondernemingsraad van Ziegler en FNV-Metaal.
Welke gevolgen zou het verplaatsen van de productie van Ziegler hebben voor de werkgelegenheid in de regio? Welke alternatieven zijn onderzocht om het verlies aan werkgelegenheid zoveel mogelijk te beperken?
Het zou om twintig van de circa 75 banen bij Ziegler gaan. Zoals ik in het antwoord op vraag 3 aangaf, heb ik geen zicht op de onderzochte alternatieven.
In hoeverre zijn factoren als werknemersbelangen en werkgelegenheid opgenomen in de aanbestedingscriteria voor brandweerwagens?
De verantwoordelijkheid voor het aanschaffen van materieel, waaronder tankautospuiten, berust bij de besturen van de veiligheidsregio’s. Het uitvoeren van aanbestedingen behoort ook tot de verantwoordelijkheid van de veiligheidsregio’s.
Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat de werkgelegenheid bij Ziegler en in de regio Winschoten zoveel mogelijk behouden blijft?
Het kabinetsbeleid is er in het algemeen op gericht om behoud en groei van werkgelegenheid te stimuleren, maar voorop staat dat iedere onderneming verantwoordelijk is voor zijn bedrijfsvoering en het eigen personeelsbeleid en daarover overleg voert met de Ondernemingsraad en de vakbond(en). UWV, gemeenten en andere partners werken samen om in de arbeidsmarktregio’s – zo ook in de arbeidsmarktregio Groningen – met werkloosheid bedreigde werknemers naar ander werk te begeleiden.
Het rapport 'Perspectives for the Energy Transition. Investment needs for a low-Carbon Energy Transition' |
|
Tom van der Lee (GL) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het rapport «Perspectives for the Energy Transition» van het International Energy Agency (IEA) en het International Renewable Energy Agency (IRENA), dat op 16 maart 2017 is verschenen?1
Ja.
Deelt u de conclusie van beide instellingen dat ten behoeve van het doel om, in overeenstemming met het Klimaatverdrag van Parijs en met een waarschijnlijkheid van 66%, de opwarming van de aarde echt beneden de twee graden Celsius te houden, een energietransitie vereist is van een «uitzonderlijk omvang, diepte en snelheid»?
Ja.
Deelt u de conclusie dat de hiervoor noodzakelijke uitfasering van fossiele brandstof, stijging van CO2-prijzen, omvangrijke hervormingen van de energiemarkt, ingrijpende energiebesparing en omschakeling naar hernieuwbare energie een ongekende schaal dienen te hebben? Deelt u tevens de conclusie dat Nederland, door zijn positie in de achterhoede, een inspanning dient te leveren die meer dan bovengemiddeld moet zijn om in vergelijking met andere landen een eerlijk aandeel in deze mondiale ambitie te nemen?
Zoals het kabinet in de Energieagenda heeft aangegeven zal de uitstoot van CO2 richting 2050 drastisch moeten verminderen. Om dit mogelijk te maken, moet onze energievoorziening de komende decennia dan ook ingrijpend veranderen op een schaal die niet eerder is vertoond. Met het Energieakkoord en de daaropvolgende Energieagenda heeft het kabinet samen met maatschappelijke partijen een ambitieuze aanpak richting een CO2-arme economie neergezet. Daarbij zijn de ambities voor de periode tot 2023 middels concrete maatregelen ingevuld en zijn voor de periode na 2023 de kaders geschetst. Als gevolg van deze afspraken zal het aandeel hernieuwbare energie tot 2023 fors stijgen en de CO2-uitstoot afnemen. Uit de Nationale Energieverkenning (NEV) 2016, die ik op 14 oktober jl. aan uw Kamer heb aangeboden (Kamerstuk 30 196, nr. 479), blijkt dat het aandeel hernieuwbare energie naar verwachting zal groeien naar 15,9% in 2023. In een periode van 8 jaar wordt dus een groei van meer dan 10%-punt verwacht. Deze groei is het gevolg van de maatregelen die in het Energieakkoord zijn afgesproken. Vervolgens zullen extra inspanningen nodig zijn voor een verdere verduurzaming van onze economie. Nederland neemt hiermee haar aandeel in de uitwerking van het Klimaatakkoord van Parijs.
Daarbij dragen Nederlandse bedrijven bij aan de transitie in andere landen, middels het bedenken en ontwikkelen van nieuwe technologieën en slimme oplossingen die richting een CO2-arme economie nodig zijn. Zo zijn Nederlandse bedrijven wereldleider in het ontwerpen, ontwikkelen en maken van hightech installaties, machines en micro-/nanocomponenten voor hernieuwbare energie. Ook neemt Nederland actief deel in verschillende internationale coalities en partnerschappen gericht op versterking van klimaatbeleid door het delen van «best practices». Hiernaast wordt ingezet op vergroening van energie-investeringen in opkomende economieën en ontwikkelingslanden. Daartoe wordt onder andere samengewerkt met ontwikkelingsbanken zoals de Wereldbank, de EIB en FMO, en tevens met private kapitaalverstrekkers en institutionele beleggers. Nederland heeft daarmee een goede uitgangspositie om bij te kunnen dragen aan een wereldwijde CO2-reductie en energietransitie. Ik deel de conclusie dan ook niet dat Nederland een achterhoede positie heeft en daarom een meer dan bovengemiddelde inspanning zou moeten leveren om in vergelijking met andere landen een eerlijk aandeel in deze mondiale ambitie te nemen.
Deelt u tevens de conclusie dat deze zeer uitdagende mondiale energietransitie gepaard kan gaan met een mondiale groei van het bruto binnenlands product van 0,8% in 2050 (1,6 biljoen dollar) en tot netto zes miljoen extra banen zou kunnen leiden?
In het rapport van het International Energy Agency (IEA) en het International Renewable Energy Agency (IRENA) wordt aangegeven dat een wereldwijde transitie kan leiden tot extra economische groei van circa 0,8% in 2050. Deze extra groei resulteert vervolgens in een groei van de werkgelegenheid van circa 0,1%. De zes miljoen banen hebben daarbij enkel betrekking op de energiesector. Deze resultaten komen overeen met soortgelijke onderzoeken die op dit terrein zijn uitgevoerd en uitgaan van een mondiale transitie.
Zo nee, bent u bereid het Centraal Planbureau (CPB) en het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) te vragen hun oordeel te geven over de kwaliteit van de doorrekening in dit rapport?
Zie antwoord vraag 4.
Is het u bekend dat dit rapport is gemaakt op verzoek van Duitsland, ter voorbereiding op de G20-top die daar in juli van dit jaar zal plaatsvinden?2
Ja.
Bent u bereid de Kamer tijdig te informeren of Nederland van plan is additionele stappen toe te zeggen om tot succesvolle implementatie van de afspraken in het Klimaatverdrag van Parijs te komen tijdens de G20-top, en zo ja, welke stappen dat zijn?
Ja, daartoe ben ik, samen met andere leden van het kabinet, bereid. Om de implementatie van de klimaatafspraken van Parijs van impulsen te voorzien streeft Duitsland in het kader van zijn G20-voorzitterschap naar een ambitieus «G20 Climate and Energy Action Plan for Growth». Binnenkort zal Duitsland een eerste versie van dit actieplan presenteren en agenderen. Dan zal duidelijk worden of voldoende steun bestaat binnen de G20-landen voor dit actieplan, en in hoeverre het een rol kan spelen bij de G20-top in juni.
Nederland neemt op uitnodiging van Duitsland als gastland deel aan G20-bijeenkomsten, ook op het gebied van klimaat en energie. In dit kader ondersteunt Nederland het Duitse G20-voorzitterschap in zijn streven naar een «G20 Climate and Energy Action Plan for Growth».
Bent u tevens bereid de Kamer tijdig te informeren over hoe u, in aanloop naar de G20-top, denkt dat de nieuwe regering in de Verenigde Staten het best kan worden overtuigd om toch gezamenlijk de schouders te zetten onder een concrete uitvoering van de klimaatafspraken van Parijs?
Zie antwoord vraag 7.
Het bericht dat de politie weer niet op tijd is bij spoedmeldingen |
|
Ronald van Raak (SP), Frank Futselaar (SP) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
|
|
Staat u, ook na het bericht dat de aanrijtijden bij spoedmeldingen wederom niet gehaald zijn, nog achter de antwoorden die u op eerdere vragen gaf, namelijk «dat de veiligheid in landelijke gebieden is toegenomen»?1 2
Voor het veiligheidsgevoel is het van belang dat de politie bij een spoedmelding snel ter plaatse is. In de meeste gevallen zijn agenten bij spoedgevallen aanwezig binnen 3 tot 10 minuten. Het landelijk gemiddelde over 2016 is ten opzichte van 2015 vrijwel gelijk gebleven. Zoals aan uw Kamer eerder is bericht,3 is de (zelf opgelegde) landelijke streefnorm voor de reactietijden van de politie ambitieus. Op landelijk niveau lijkt de norm realistisch, net als voor een aantal individuele eenheden. Met name in de meer landelijke en uitgestrekte gebieden van Nederland is de norm nog niet binnen bereik. Daarbij gaat het overwegend om gemeenten in landelijke gebieden met minder gunstige geografische en infrastructurele voorwaarden waar weinig veiligheidsproblemen en meldingen zijn.
Deelt u de mening dat het niet afhankelijk zou moeten zijn van «of ze (agenten) net zo goed in de buurt kunnen rijden» of de reactietijd gehaald wordt? Zo nee, waarom niet?3
De politie beziet voortdurend waar de dienstverlening kan worden verbeterd. De politie is alert en probeert onder andere door middel van surveillanceauto’s die voortdurend rondrijden bij een spoedmelding zo snel mogelijk ter plaatse te zijn. Ook in dit verband kijkt de politie naar optimalisatie binnen de grenzen van haalbaarheid.
Deelt u de mening dat het afbreuk doet aan de veiligheid en het aanzien van agenten wanneer de politie vaak te laat is bij spoedmeldingen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat er sinds 2014 te weinig is ondernomen om de aanrijtijden wel te halen? Zo nee, waarom niet?4
Nee, er zijn maatregelen genomen om de reactietijden te verbeteren. Zo is in gebieden van Nederland waar de prestaties substantieel lager waren dan het landelijk gemiddelde een nadere analyse gedaan. Door vaststelling van het meldingspatroon en de hierop aangepaste inzet van surveillance, kan de politie hier sneller ter plaatse zijn. Daarnaast speelt het lokale gezag ook een rol bij de reactietijden, door de inzet van politie te prioriteren.
Als u schrijft over het niet halen van de streeftijden in landelijke regio’s en dat er te weinig middelen zijn om daar wel aan te voldoen («Maar met name in de meer landelijke en uitgestrekte gebieden van Nederland is zij nog niet binnen bereik. Indien de norm ook in deze gebieden in alle gevallen zou moeten worden gehaald, zouden hiervoor aanzienlijk meer middelen moeten worden ingezet. Gegeven de begrensde capaciteit aan politie zou deze extra inzet ten koste gaan van politie-inzet op andere terreinen en overigens ook zeer inefficiënt zijn.»), bedoelt u dan dat er niet genoeg geld is om de veiligheid van mensen hier te waarborgen? Zo ja, vindt u het nog steeds minder van belang dat mensen in deze regio’s snel geholpen worden bij een noodmelding? Zo nee, waarom is het volgens u dan onmogelijk om ook in deze gebieden de veiligheidsvoorzieningen op peil te houden?5
In de brief waar u naar verwijst7 wordt meer inzicht gegeven in de complexiteit van factoren bij de streefnorm van de reactietijden. Iedereen in Nederland – dus ook de mensen woonachtig in landelijke gebieden – mag er op rekenen dat de politie bij spoedgevallen er alles aan doet om zo snel mogelijk ter plaatse te zijn (zie ook het antwoord op de vragen 1 en 3). Hiertoe wordt bezien hoe de wijze van dienstverlening zo goed mogelijk kan worden ingevuld. Optimalisatie ten aanzien van de reactietijden is lokaal maatwerk dat in samenspraak met het lokaal gezag verder wordt uitgewerkt.
Gaat u nu eindelijk maatregelen nemen om de capaciteit bij de politie te vergroten, bureaus niet te sluiten en ervoor te zorgen dat er voldoende politievoertuigen beschikbaar zijn? Zo nee, waarom niet?
Het werk van de politie verandert onafwendbaar, wat zich onder andere uit in meer e-dienstverlening en locatie-onafhankelijk werken. Hierdoor worden de burgers en de politie minder afhankelijk van traditionele politiebureaus en zijn er daardoor – met behoud van hetzelfde niveau van dienstverlening – geleidelijk minder bureaus nodig. Zoals uw Kamer eerder is geïnformeerd, vindt de sluiting van bureaus plaats in afstemming met het lokaal gezag en alleen als de dienstverlening op orde is. Er zijn voldoende politievoertuigen beschikbaar en hier wordt niet op bezuinigd. Dit betekent dat het aantal voertuigen dat beschikbaar is voor de politietaak niet wordt verminderd.
Biomassabijstook |
|
Tom van der Lee (GL) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van de uitzending van Zembla over «bos als brandstof»?1
Ja.
Heeft u het risico geïnventariseerd dat subsidie voor biomassabijstook leidt tot ontbossing? Zo ja, wat zijn uw conclusies?
Geproduceerde biomassa die wordt toegepast voor de bij- en meestook van biomassa moet voldoen aan eisen voor duurzaam bosbeheer, broeikasgasemissies en effecten op de koolstofvoorraden en het landgebruik. De duurzaamheidscriteria behoren tot de meest vooruitstrevende en verregaande criteria in de wereld en zijn in overleg met de energiebedrijven en milieuorganisaties tot stand gekomen. Deze eisen borgen dat biomassa niet leidt tot ontbossing of de vervanging van waardevolle natuur voor eenvormige productiebossen (conversie).
Heeft u het risico geïnventariseerd dat subsidie voor biomassabijstook leidt tot de vervanging van waardevolle natuur voor eenvormige productiebossen?
Zie antwoord vraag 2.
Voldoet de productie van pellets zoals die door Zembla wordt getoond aan de duurzaamheidseisen die u heeft vastgesteld?
Dat is niet op voorhand te zeggen. Daarvoor geeft de uitzending te weinig informatie.
Op welke wijze wordt gecontroleerd of de pelletproductie in het buitenland, die in aanmerking komt voor subsidiëring, duurzaam is?
Bedrijven die biomassa willen toepassen voor de bij- en meestook in kolencentrales of voor de productie van industriële stoom uit houtpellets (biostoom) dienen aan te tonen dat deze biomassa voldoet aan de duurzaamheidscriteria als zij in aanmerking willen komen voor SDE+ subsidie. Bedrijven kunnen dat op een aantal manieren doen. Bedrijven kunnen een door mij goedgekeurd certificaat gebruiken (certificering). Dit certificaat geeft (vooraf) aan dat er gerechtvaardigd vertrouwen is dat de eigenaar van het certificaat voldoende maatregelen heeft genomen om de duurzaamheid van biomassa te borgen. Daarnaast kunnen bedrijven de toegepaste biomassa door onafhankelijke deskundigen (verificateurs) laten toetsen (verificatie). De verificateur controleert dan of aan de duurzaamheidscriteria is voldaan. De verificateur moet hiervoor gebruik maken van een door mij aangewezen verificatieprotocol en voor deze werkzaamheid zijn geaccrediteerd. Het verificatieprotocol beschrijft hoe een verificateur moet controleren of aan de duurzaamheidscriteria is voldaan. Een bedrijf kan ten slotte ook gebruik maken van een combinatie van certificatie en verificatie. Dit betekent dat ook certificaten die niet volledig invulling geven aan de duurzaamheidscriteria kunnen worden gebruikt, in combinatie met aanvullende verificatie.
Bent u bereid te monitoren in hoeverre de vraag naar biomassa ontbossing in Nederland in de hand werkt?
De Nederlandse duurzaamheidscriteria borgen juist de duurzaamheid van de productie van biomassa (duurzaam bosbeheer, broeikasgasemissies en effecten op koolstofvoorraden en het landgebruik). Naar verwachting zal een groot deel van de biomassa worden geïmporteerd uit het buitenland. De houtpellets die benodigd zijn worden slechts in beperkte mate in Nederland geproduceerd, waarbij deze in Nederland voornamelijk zijn gemaakt uit restmaterialen uit de houtverwerkende industrie. In welke mate ontbossing in Nederland plaatsvindt, wordt regulier gemonitord in het kader van de nationale bosinventarisaties.
In Nederland borgt de Wet Natuurbescherming instandhouding van bos. De marktvraag naar hout is bovendien mede van belang om de borging van het duurzaam bosbeheer te bekostigen. De inkomsten uit bosbeheer zorgen er namelijk voor dat de bosbeheerder beschikt over voldoende middelen om het bos te onderhouden.
In hoeverre denkt u dat biomassabijstook bijdraagt aan een omslag in de energie-infrastructuur in Nederland?
De bij- en meestook van duurzame biomassa in kolencentrales draagt voor ca. 1,2 procentpunt bij aan de 2020-doelstelling voor hernieuwbare energie. Naar aanleiding van de motie Van Veldhoven (Kamerstuk 30 196, nr. 422) verken ik op dit moment de mogelijkheden om de cascadering van biomassa te bevorderen zonder de bijdrage van 25 PJ bij- en meestook aan de doelstelling voor hernieuwbare energie te riskeren. De grote stroom aan duurzame biomassa richting Nederland kan een positieve impuls geven aan de biomassa-industrie, waarbij nieuwe kansen ontstaan voor bedrijven die zich bezig houden met verwaarding van biomassa en bijdragen aan de omslag in de energie-infrastructuur in Nederland. Een voorbeeld hiervan is de recente aankondiging om in de Eemshaven een proefproject te starten waarbij suikers uit hout worden gewonnen, waarbij de suikers kunnen worden benut in de chemische industrie en het restproduct vervolgens als brandstof voor elektriciteitsproductie wordt ingezet.
In hoeverre denkt u dat biomassabijstook in de praktijk bijdraagt aan een vermindering van de CO2-uitstoot? Welk deel van de CO2-uitstoot van houtverbranding wordt gecompenseerd door de aangroei van bossen?
Om in aanmerking te komen voor SDE+-subsidie moeten bedrijven aantonen dat door het gebruik van duurzame biomassa over de gehele keten minimaal 70% CO2-reductie ten opzichte van fossiele brandstoffen wordt gerealiseerd. De berekening is conform de rekenmethode van de Europese Commissie. De eisen voor duurzaam bosbeheer borgen dat de geoogste biomassa weer aangroeit. Bovendien zijn er aanvullende eisen opgenomen ter voorkoming van een langlopende koolstofschuld. Het uitgangspunt bij biomassa is dat de uitstoot van broeikasgassen bij de opwekking van hernieuwbare energie weer op een later moment wordt opgenomen door de duurzaam beheerde bossen.
Welk deel van de subsidie Stimulering Duurzame Energieproductie (SDE+) in 2017 zal naar uw inschatting aan biomassa worden toegewezen?
In de SDE+ concurreren verschillende technieken op kostprijs met elkaar. Om deze concurrentie niet te verstoren en zo de kostenefficiëntie van de SDE+ mogelijk negatief te beïnvloeden doe ik geen uitspraken over het verloop van de SDE+ in heel 2017. De aanvraagtermijn voor de voorjaarsronde SDE+ is op dit moment verlopen. Ik heb uw Kamer op 5 april jl. geïnformeerd over de aanvragen van de voorjaarsronde SDE+, waarin de resterende 0,16 PJ onder het plafond van maximaal 25 PJ bij- en meestook van biomassa in kolencentrales is aangevraagd (Kamerstuk 31 239, nr. 257). Ik zal uw Kamer voor het zomerreces informeren over de stand van zaken van de behandeling van de aanvragen en over de tweede openstelling van de SDE+ 2017.
Voor welk deel van de gesubsidieerde biomassa worden in 2017 de duurzaamheidscriteria op areaalniveau toegepast?
Dit is afhankelijk van de vraag of de biomassa uit grote of kleine bosarealen wordt betrokken. Vanaf de start van de energieproductie moet de duurzaamheid van de biomassa afkomstig uit bosarealen groter dan 500 hectare op bosareaalniveau worden vastgesteld. Voor biomassa afkomstig uit bosarealen kleiner dan 500 hectare geldt dat gedurende een steeds groter deel van de subsidieperiode van acht jaar toetsing op areaalniveau moet plaatsvinden. Het ingroeipad is afhankelijk van het moment dat wordt gestart met de productie van duurzame energie. Als in 2017 en 2018 wordt gestart met de productie van duurzame energie moet de duurzaamheid in de laatste drie jaar van de subsidieperiode volledig op areaalniveau aangetoond worden, in 2019 in de laatste vier jaar en in 2020 in de laatste vijf jaar. Vanaf 2021 geldt dat de duurzaamheid van de gebruikte biomassa voor de gehele subsidieperiode op areaalniveau moet worden aangetoond. Met dit ingroeipad wordt zeker gesteld dat alle partijen gedurende de looptijd van hun subsidiebeschikking uiteindelijk volledig op areaalniveau de duurzaamheid van de gebruikte biomassa moeten aantonen.
Gelden de duurzaamheidscriteria voor biomassa ook voor zaagsel dat als duurzame biomassa gesubsidieerd wordt?
Ja, de duurzaamheidscriteria gelden ook voor zaagsel. Als het zaagsel rechtstreeks vrijkomt in de bossen (primair residu) gelden eisen ten aanzien van duurzaam bosbeheer, broeikasgasemissies, effecten op de koolstofvoorraden en het landgebruik en de handelsketen (chain of custody). Als het zaagsel vrijkomt bij houtzagerijen of als afval (secundair of tertiair residu) gelden eisen ten aanzien van broeikasgasemissies en de handelsketen (chain of custody).
Bent u bereid maatregelen te nemen als blijkt dat ontbossing optreedt door de subsidiëring van biomassabijstook?
Zoals aangegeven in het antwoord op vragen 2 en 3 is ontbossing niet toegestaan en moet voldaan worden aan eisen voor duurzaam bosbeheer. Op het moment dat bedrijven dat niet kunnen aantonen, kan ik besluiten dat zij geen of minder subsidie ontvangen, afhankelijk van de geconstateerde tekortkoming. Als blijkt dat biomassa niet voldoet aan de volledige duurzaamheidscriteria kan ik besluiten minder of geen subsidie toe te kennen in verband met de geconstateerde tekortkoming.