Ombouwen onzelfstandige studentenkamers |
|
Jan Paternotte (D66) |
|
Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Aukje de Vries (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Herkent u de ontwikkeling dat in studentensteden particuliere verhuurders onzelfstandige woningen ombouwen tot studio’s?
Vanuit een aantal partijen in het veld, waaronder particuliere verhuurders en Kences, hebben wij signalen ontvangen over de ombouw van onzelfstandige studentenwoningen tot studio’s. De signalen zijn vooralsnog gebaseerd op hun eigen cijfermateriaal. Deze ontwikkeling hebben wij nog niet in harde (landelijke) cijfers kunnen vaststellen, met name omdat onzelfstandige woningen niet landelijk worden geregistreerd.
Kunt u aangeven hoeveel onzelfstandige kamers zijn omgebouwd naar studio’s in de grootste tien studentensteden gedurende de laatste vijf jaar?
Nee, dat is op dit moment niet mogelijk. We onderzoeken momenteel hoe we hier beter inzicht in kunnen krijgen.
Klopt het dat voor een studio gemiddeld meer huur gevraagd kan worden is dan voor onzelfstandige studentenkamers?
Voor een studio kan over het algemeen meer huur worden gevraagd dan voor een onzelfstandige studentenkamer. In een studio beschikt een huurder namelijk over zelfstandige voorzieningen (zoals een eigen keuken en badkamer) en meestal over meer (privé) woonruimte.
Klopt het dat de netto-huur van studio’s vaak juist lager ligt dan die van onzelfstandige studentenkamers door de huurtoeslag en dat de overheid hiermee een prikkel in stand houdt voor het realiseren van zelfstandige studio’s in plaats boven onzelfstandige kamers? Vindt u dit wenselijk?
Uit de Landelijke Monitor Studentenhuisvesting 2023 blijkt dat van de studenten die in een onzelfstandige kamer met gedeelde voorzieningen wonen, 66 procent minder dan 500 euro aan netto-woonlasten heeft. Voor studio’s ligt dit aandeel op 47 procent1.
Voor studio’s kan in de praktijk vaak meer huur gevraagd worden dan voor kamers omdat studio’s beschikken over eigen voorzieningen en meestal over meer (privé) woonruimte. Echter omdat er voor studio’s huurtoeslag mogelijk is, wordt het verschil in netto huur die de huurder betaalt tussen een kamer of een studio, in de praktijk klein. Verhuurders geven daarmee aan vaker voor studio’s te kiezen, omdat de verhouding netto huur versus woonkwaliteit voor de huurder veel gunstiger is.
Ik vind deze ontwikkeling niet wenselijk. Vanuit het oogpunt van welzijn hecht ik er aan dat naast zelfstandige ook betaalbare onzelfstandige eenheden moeten worden gebouwd. Ook studentenorganisaties vragen hierom. Studenten die wonen in een kamer met gedeelde voorzieningen, zoals een keuken en woonkamer, hebben gemakkelijker contact met hun huisgenoten. Zeker in het begin van de studie kan dat zeer belangrijk zijn. Daarnaast zijn onzelfstandige eenheden gemiddeld 21% goedkoper te realiseren dan studio’s en kunnen er in dezelfde ruimte méér onzelfstandige eenheden worden gerealiseerd dan studio’s.
Deelt u de mening dat het aantal onzelfstandige kamers zou moeten toenemen, in plaats van verminderen? Zo ja, hoe gaat u hier, naast de modernisering van het woningwaarderingsstelsel voor onzelfstandige woonruimte (WWSO), voor zorgen?
Ik ben van mening dat onzelfstandige eenheden moeten worden gerealiseerd en behouden. Dit vanuit het welzijnsoogpunt van welzijn van studenten, en bovendien ook omdat onzelfstandige eenheden gemiddeld 21% goedkoper te realiseren zijn dan studio’s. Met de studentenhuisvesters onderzoek ik op welke wijze nieuwe onzelfstandige eenheden te realiseren. Daarover stuur ik u binnenkort een brief.
U heeft aangegeven dat huurtoeslag voor onzelfstandige kamers niet mogelijk is vanwege het feit dat deze niet geregistreerd staan in de Basisregistratie Adressen en Gebouwen (BAG). Zou het mogelijk zijn de registratie van kamers te verplichten, of bewoners van kamers de mogelijkheid te geven hun kamer zelf aan te melden, zodat huurtoeslag voor onzelfstandige woonruimte wel mogelijk wordt?
Het feit dat onzelfstandige woningen (kamers) niet in de BAG staan, is inderdaad één van de redenen waarom huurtoeslag voor onzelfstandige kamers niet mogelijk is op de korte termijn. Naast andere uitvoeringstechnische belemmeringen, brengt een uitbreiding van de huurtoeslag verder ook financiële gevolgen met zich mee waarvoor momenteel geen budgettaire dekking is. Uitgaande van een gemiddelde huurprijs van ca. € 452,– en het aantal rechthebbenden, zou deze uitbreiding een budgettair beslag op de huurtoeslag van € 600-€ 840 miljoen jaarlijks en structureel betekenen. Dit is exclusief de kosten die gepaard gaan met een uitbreiding van de BAG zelf.
Voordat een (verplichte) registratie of aanmelding van kamers overwogen kan worden, dient er eerst sprake te zijn van een adequaat (landelijk) systeem waarin deze registratie zou kunnen plaatsvinden. Deze ontwikkeling wordt ook bezien in relatie tot de verkenning naar de mogelijkheden voor een huurregister.
Welke andere mogelijkheden ziet u om de huurtoeslag ook voor onzelfstandige woonruimten toch mogelijk te maken?
Een adequate registratie van onzelfstandige woonruimtes is, zoals eerder vermeld, noodzakelijk. Zonder deze registratie zie ik, binnen het huidige huurtoeslagstelsel, geen andere mogelijkheden voor een uitbreiding van de huurtoeslag naar onzelfstandige woonruimten.
Klopt het dat het voor een deel van de onzelfstandige woonruimten – aangewezen voor de huurtoeslag vóór 1 juli 1997 – wel mogelijk is om huurtoeslag aan te vragen? Waarom is dat? Vindt u dit rechtvaardig?
In beginsel bestaat voor huurders van onzelfstandige wooneenheden geen recht op huurtoeslag. Een uitzondering hierop betreft de overgangsregeling voor onzelfstandige studenteneenheden uit 1997. Hiernaast bestaat er een uitzondering voor onzelfstandige woonruimtes in woongebouwen of woningen die geheel of gedeeltelijk worden verhuurd t.b.v. begeleid wonen of groepswonen voor ouderen. Deze kunnen binnen de huidige huurtoeslagregeling onder bepaalde voorwaarden aangewezen worden en dus in aanmerking komen voor huurtoeslag.
De overgangsregeling dateert uit 1997 toen bij de invoering van de Huursubsidiewet de oude regeling werd gehandhaafd voor onzelfstandige woonruimten die al waren aangewezen onder de Wet Individuele huursubsidie (IHS). Bij de wetsbehandeling voor de Huursubsidiewet in 1997 was aanvankelijk het uitgangspunt dat alleen zelfstandige woningen voor de subsidie in aanmerking zouden komen. Op verzoek van de Tweede Kamer is hier destijds een uitzondering op gemaakt voor onzelfstandige woonruimtes in woongebouwen die geheel of gedeeltelijk worden verhuurd t.b.v. begeleid wonen of groepswonen voor ouderen, en er is overgangsrecht gecreëerd voor een aantal studenteneenheden bij corporaties. Huurders van onzelfstandige wooneenheden die deel uitmaken van reeds aangewezen woongebouwen blijven onder de Huursubsidiewet en later onder de Wet op de huurtoeslag in aanmerking komen voor huurtoeslag.
Deze uitzondering levert niettemin inderdaad een ongelijk speelveld op. In het eindrapport Toekomst Toeslagen is het afschaffen van dit overgangsrecht onderdeel van één van de beleidsopties.
Is het mogelijk om alle onzelfstandige kamers te laten aansluiten bij deze methodiek? Zo nee, waarom niet?
Het laten aansluiten van alle onzelfstandige kamers bij deze methodiek is om verschillende redenen niet mogelijk en wenselijk. Juridisch gezien is het in aanvulling op het overgangsrecht niet mogelijk om nieuwe woongebouwen waarvan onzelfstandige woonruimte deel uitmaakt aan te wijzen. De geldende overgangsregeling van 1997 is namelijk niet meer uit te breiden en aanwijzing van een nieuw woongebouw kan ook niet vallen onder de bestaande regeling van begeleid wonen of groepswonen voor ouderen. Uitvoeringstechnisch gezien is uitbreiding bovendien niet wenselijk omdat dit zeer veel handmatig werk en capaciteit vergt. Dit geldt met name voor het aandeel studentenwoningen, waar het aantal jaarlijkse verhuisbewegingen erg hoog is.
Klopt het dat uit onderzoek blijkt dat het welzijn van studenten sterk gebaat is bij het gezamenlijk wonen op kamers in plaats van alleen in studio’s? Kan de Minister een overzicht geven van de positieve effecten die gezamenlijk wonen kan hebben voor studenten?
Uit de Landelijke Monitor Studentenhuisvesting 2023 blijkt dat, rekening houdend met de persoons-, opleidings- en huisvestingskenmerken, bij Nederlandse studenten het welzijn van uitwonende studenten in een kamer met gedeelde voorzieningen significant hoger ligt ten opzichte van thuiswonende studenten en uitwonende studenten in een zelfstandige woonruimte.2 Het Student Living Monitor (SLM), uitgevoerd door The Class Foundation, heeft inzichten naar voren gebracht over de impact van huisvesting op het welzijn van studenten in heel Europa, waaronder Nederland. Studenten die in een speciaal gebouwde studentenwoning wonen, rapporteerden een hogere gemiddelde score op de welzijnsschaal dan hun studenten die thuis of in een reguliere huurwoning wonen.3 Gezamenlijk wonen tijdens de studententijd heeft verschillende positieve effecten op het welzijn. Voor de meeste studenten is de hun studententijd de eerste periode dat zij niet meer thuis wonen. Zij kunnen elkaar in deze nieuwe fase ondersteunen, zowel bij de studie als bij praktische zaken. Ook kunnen zij elkaar emotionele steun geven. Gezamenlijk wonen biedt daarnaast de mogelijkheid om praktische vaardigheden te ontwikkelen, zoals het omgaan met conflicten of opstellen van regels. Daarnaast biedt het de kans om te leren samenleven en samenwerken met verschillende soorten mensen.
Gezamenlijk wonen is bovendien niet alleen goed voor het welzijn, maar ook voor de betaalbaarheid omdat studenten diensten en producten kunnen delen.
Kunt u de vragen apart van elkaar beantwoorden, voor de plenaire behandeling van de Wijziging van de Wet op de huurtoeslag (vereenvoudiging van de huurtoeslag)?
De vragen zijn apart van elkaar beantwoord. De plenaire behandeling van het wetsvoorstel Vereenvoudiging huurtoeslag staat op de voorraadagenda van de Tweede Kamer, maar is nog niet ingepland.
Het bericht dat gepensioneerden zich niet serieus genomen voelen |
|
Bart van Kent |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
Wat is uw reactie op de noodkreet die gepensioneerden, de Nederlandse Bond voor Pensioenbelangen (NBP), de Federatie Onafhankelijke Gepensioneerden-Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds (FOG-ABP) en de Koninklijke Vereniging van Eervol ontslagen Officieren van de Nederlandse Krijgsmacht (KVEO) mede aan u hebben gericht?1
Ik heb kennisgenomen van het persbericht waar u naar verwijst en waarin gepensioneerden zorgen uiten over zowel de omgang met gepensioneerden als de inhoud van de plannen van sociale partners. In de antwoorden op de overige vragen die u stelt ga ik hier verder op in.
Bent u van mening dat de overheid als werkgever er mede voor moet zorgen dat gepensioneerden serieus worden genomen bij de transitieplannen van het ABP? Zo nee, waarom niet?
Eén van de met de Wet toekomst pensioenen (Wtp) geïntroduceerde collectieve waarborgen rondom de evenwichtige belangenafweging bij invaren is het hoorrecht voor verenigingen van gepensioneerden en voor verenigingen van gewezen deelnemers. De verenigingen die zich hebben gemeld, worden in de gelegenheid gesteld om gehoord te worden of schriftelijk inbreng te geven over het transitieplan. Van de betrokken sociale partners, en daarmee van elke werkgever als één van de sociale partners, verwacht ik dat ze de inbreng van de verenigingen die het hoorrecht uitoefenen serieus neemt.
Neemt u de signalen serieus? Zo ja, welke stappen gaat u ondernemen?
Ik neem de signalen zeker serieus. Het hoorrecht maakt onderdeel uit van de arbeidsvoorwaardelijke fase ter vaststelling van het transitieplan. In het transitieplan worden de afspraken en overwegingen die leiden tot een gewijzigde pensioenregeling vastgelegd. Het transitieplan bevat tevens de verantwoording waarom volgens sociale partners sprake is van een evenwichtige transitie. Het transitieplan dient ter uitoefening van het hoorrecht voorgelegd te worden aan verenigingen van gepensioneerden en verenigingen van gewezen deelnemers. Sociale partners dienen aan te geven wat zij doen met de inbreng van de betreffende verenigingen. In de onderhavige casus zijn de belangen van gepensioneerden in het transitieplan geadresseerd en gewogen. Dat neemt overigens niet weg dat partijen inhoudelijk verschillende inzichten kunnen hebben en uiteindelijk verschillende afwegingen maken.
Hierbij wil ik tevens van de gelegenheid gebruik maken om de sociale partners die nog geen transitieplan hebben vastgesteld, op te roepen in gesprek te gaan en te blijven met de verenigingen van gepensioneerden en verenigingen van gewezen deelnemers om er voor te zorgen dat ieders belangen in voldoende mate zijn geadresseerd en meegewogen.
Kunt u nagaan of gepensioneerden op de juiste wijze zijn betrokken bij het transitieplan? Zo ja, kunt u aangeven welke stappen er zijn gezet? Zo nee, waarom niet?
Het is aan de sociale partners om het hoorrecht vorm te geven. De sociale partners in de Pensioenkamer die gaan over de wijziging van de pensioenregeling voor overheids- en onderwijswerknemers geven dan ook het hoorrecht voor die regeling vorm.
De stappen die sociale partners hebben gezet in het kader van het hoorrecht en de bijbehorende correspondentie zijn openbaar gemaakt en te raadplegen via de website van de Raad voor het Overheidspersoneel.2
Uit nadere inlichtingen die ik heb ingewonnen en berichten die mij onder andere via diverse media hebben bereikt, maak ik op dat de meeste verenigingen al voordat het concept-transitieplan gereed was hun inbreng hebben gegeven. Op het moment dat het concept-transitieplan gereed was, is er vervolgens een kennissessie georganiseerd met de betrokken hoorrechtverenigingen. Vervolgens hebben twee gespreksrondes plaatsgevonden tussen de verenigingen en de hoorrechtcommissie bestaande uit de betrokken sociale partners en is een dialoog gevoerd waarbij inhoudelijk is gediscussieerd. Ook is er op verzoek van de hoorrechtverenigingen uitgebreid schriftelijk informatie verstrekt. De sociale partners geven aan de ontvangen inbreng van de verenigingen te hebben meegewogen bij het finaliseren van het transitieplan. Zoals in het antwoord op vraag 3 aangegeven, hebben sociale partners aangegeven wat zij met de inbreng van de betreffende verenigingen hebben gedaan. Ook in het transitieplan geven sociale partners aan wat zij hebben gedaan met de oordelen die in het kader van het hoorrecht zijn uitgesproken over de voorgenomen keuzes en de verantwoording daarvan in het transitieplan.3
Welke risico’s zijn er volgens u verbonden aan het ontbreken van draagvlak vanuit gepensioneerden voor het transitieplan?
Draagvlak onder alle betrokken partijen is belangrijk. Een breder gedragen transitieplan zal in de volgende fases van uitwerking en communicatie naar pensioengerechtigden, deelnemers en gewezen deelnemers een stevigere basis geven. In het proces zijn meerdere waarborgen ingebouwd. Zo stelt het hoorrecht verenigingen van gepensioneerden en verenigingen van gewezen deelnemers in de gelegenheid een oordeel over het transitieplan van sociale partners te geven. Vervolgens wordt het transitieplan, na eventuele aanpassingen naar aanleiding van het hoorrecht, voorgelegd aan achterbannen van werkgevers en bonden. Daarna volgt het verzoek aan het pensioenfonds de opdracht te aanvaarden. In het daarop volgende traject zullen de werknemers, gepensioneerden en werkgevers opnieuw een rol spelen, bijvoorbeeld aan de hand van het versterkt adviesrecht van de verantwoordingsorganen van pensioenfondsen.
Bent u van mening dat informatie en berekeningen beschikbaar moeten zijn zodat organisaties van gepensioneerden een oordeel kunnen vormen en hun achterban kunnen informeren en betrekken? Zo ja, wat gaat u hieraan doen? Zo nee, waarom niet?
Ik vind het belangrijk dat er voldoende informatie en berekeningen beschikbaar zijn voor de beoordeling van de keuzes die sociale partners hebben gemaakt en in het transitieplan zijn beschreven en onderbouwd. Ik heb dan ook begrip voor het feit dat verenigingen van gepensioneerden deze informatie nodig hebben om zich goed te laten informeren en een oordeel te vormen. Het beoordelen en verantwoorden van de evenwichtigheid van de gevolgen van die keuzes en de transitie voor verschillende groepen, waaronder ook gepensioneerden, is belangrijk.
Een deel van informatie waarover deze verenigingen mogelijk willen beschikken, behoort wellicht bij de volgende fase, de implementatie- en communicatiefase en niet bij de arbeidsvoorwaardelijke fase. Na de arbeidsvoorwaardelijk fase volgt het verzoek aan het pensioenfonds de opdracht te aanvaarden en daarbij hoort nog een heel traject met nadere invulling, waaronder het opstellen van het implementatie- en communicatieplan door het pensioenfonds.
Ook in deze fase is opnieuw die brede evenwichtigheid een belangrijk thema. Het transitieplan wordt door pensioenuitvoerders als informatiebron gebruikt ten behoeve van het opstellen van het implementatieplan en de beoordeling in het kader van de opdrachtaanvaarding.
Kortom, ik ga er vanuit dat sociale partners, rekening houdend met hun verantwoordelijkheid, de verenigingen al die beschikbare informatie verstrekt die toeziet op hun rol in het hoorrecht met betrekking tot de gemaakte keuzes in het transitieplan.
Het bericht 'Zorgen bij kinderombudsman: Steeds meer kinderen gaan niet naar school' |
|
Patrick Crijns (PVV), Patrick van der Hoeff (PVV) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Mariëlle Paul (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Zorgen bij de Kinderombudsman: steeds meer kinderen gaan niet naar school?»1
Ja, en ik heb ook een persoonlijk gesprek gevoerd met de kinderombudsman om de zorgen uit de brief verder te bespreken.
Wat is uw mening over de inhoud van dit bericht?
Het is niet goed als je niet naar school kunt omdat je bijvoorbeeld langdurig ziek bent, op school overprikkeld raakt of niet voldoende wordt uitgedaagd. We herkennen het beeld, we monitoren het aantal thuiszittende leerlingen namelijk jaarlijks via de Leerplichttelling2. Daarnaast gaat het om een grotere groep dan de cijfers laten zien, zoals leerlingen die geoorloofd niet op school zijn, bijvoorbeeld vanwege ziekte of mentale problemen. Deze leerlingen hebben ook recht op onderwijs. Ook zien we dat het aantal kinderen dat is vrijgesteld van de leerplicht ook toeneemt.
Kunt u uitleggen waarom, ondanks de invoering van de Wet passend onderwijs, het aantal kinderen dat niet naar school gaat nog steeds toeneemt? Wat gaat u doen om deze trend te keren?
Het is een taai vraagstuk, waar diverse (maatschappelijke) redenen onder liggen: de groeiende wachtlijsten voor het gespecialiseerd onderwijs en de jeugdhulp, het lerarentekort zijn enkele van die redenen. Ook de grote toestroom aan nieuwkomers in het onderwijs speelt een rol omdat het enige tijd kost om een school voor hen te vinden. Daarnaast is er een groep kinderen die als gevolg van Long COVID niet naar school kan. Een combinatie van deze en andere factoren hebben een negatieve impact op de omvang van het aantal thuiszittende leerlingen. Samen met scholen, samenwerkingsverbanden en gemeenten en zorgorganisaties zetten we ons in om ervoor te zorgen dat geen kind meer onnodig thuiszit. Er wordt gewerkt aan verschillende concrete maatregelen:
Zowel de ruimte voor initiatieven op het snijvlak onderwijs en zorg als digitaal afstandsonderwijs krijgen uiteindelijk een duurzame plek in de wet. Op deze manier borgen we dat leerlingen die uitvallen of dreigen uit te vallen via maatwerk (weer) onderwijs kunnen volgen.
Deze aanpak staat niet op zichzelf maar is in brede zin onderdeel van de Verbeteraanpak Passend Onderwijswaarover uw Kamer recentelijk is geïnformeerd3.
Hebben de problemen in de jeugdzorg, zoals de lange wachttijden, invloed op de toename van het aantal kinderen dat niet naar school gaat? Zo nee, waaruit blijkt dit?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de zorgen van de kinderombudsman over het welzijn van de kinderen die niet naar school gaan, zoals het beperkte sociale netwerk van thuiszitters? Zo ja, bent u bereid om concrete acties te ondernemen, zoals afspraken over extra ondersteuning in de klassen?
Niet naar school kunnen heeft een grote impact op het leven van kinderen. Kinderen komen in een uitzonderingspositie en verliezen het contact met leeftijdsgenoten. Daarom is het van groot belang dat er contact blijft tussen de school en het kind om gezamenlijk met ouders en deskundigen te bepalen wat er wel kan en op welke wijze dat vorm moet krijgen. Wanneer ouders er desondanks met de school of het samenwerkingsverband niet uitkomen zijn er nog andere partijen die kunnen bijdragen aan het vinden van een passende plek. Daarom ondersteun ik Gedragswerk en – samen met het Ministerie van VWS – de Onderwijs(zorg)consulenten. Dit zijn onafhankelijke partijen die naast het kind en de ouders gaan staan met als doel om weer een passende plek voor het kind te vinden. Wat betreft de concrete acties verwijs ik naar het antwoord op vraag 3.
Welke maatregelen overweegt u om deze kinderen beter te laten integreren in het sociale en educatieve systeem?
Zie antwoord op vraag 3.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat kinderen met ernstige fysieke of psychische beperkingen en problemen gepaste onderwijsvoorzieningen ontvangen die wel aan hun specifieke behoeften voldoen?
Bij het vinden van een gepaste onderwijsvoorziening kijken school, ouders en leerling naar wat er nodig is en maken daarover afspraken. Daarbij kan waar nodig ook jeugd(gezondheids)zorg worden ingeschakeld. De jeugdarts adviseert dan over deelname en gewenste aanpassingen aan het lesprogramma en onderwijsactiviteiten. Wanneer ouders er desondanks met de school of het samenwerkingsverband niet uitkomen, kunnen Gedragswerk en de Onderwijs(zorg)consulenten helpen bij het vinden van een passende plek. Zoals aangegeven in de beantwoording van vraag 3 werken we aan een pakket van maatregelen om het onderwijs te versterken als het gaat om onderwijs aan leerlingen met een bijzondere ondersteuningsbehoefte.
Specifiek met het wetsvoorstel «terugdringen verzuim» wordt geregeld dat er variatie in de duur van de vrijstelling 5 onderdeel a4 komt. Ook wordt geregeld dat het onderwijskundig perspectief van de leerling altijd wordt meegenomen bij het afgeven van deze vrijstelling. Dit is van belang zodat er altijd gekeken wordt naar hoe een kind zich wel kan ontwikkelen en welke mogelijkheden er in de regio bestaan om hierop aan te sluiten.
Het wetsvoorstel «Versterking positie ouders en leerlingen in het passend onderwijs» verplicht scholen bovendien ook met leerlingen met ernstige fysieke of psychische beperkingen en problemen in gesprek te zijn over hun ontwikkeling (hoorrecht). De school komt zo samen met deze leerlingen tot een ondersteuning die aansluit bij hun ondersteuningsbehoeften.
Is er een verband tussen de afbouw van de gesloten jeugdzorg en de daarbij behorende onderwijsvoorzieningen en het aantal kinderen dat niet school gaat?
Er zijn geen signalen of cijfers bekend waaruit blijkt er een verband is tussen de af- en ombouw van de gesloten jeugdzorg en het aantal thuiszitters. Kinderen die in gesloten jeugdhulpinstellingen verblijven hebben recht op onderwijs. Zij volgen dit meestal op een school bij de instelling. De af- en ombouw van de gesloten jeugdhulp leidt er toe dat steeds meer kinderen in kleinschaliger woonvoorzieningen «in de wijk» of in open jeugdhulpinstellingen verblijven en daarmee vaker op de school van herkomst onderwijs volgen.
Welke langetermijnstrategieën ontwikkelt u om het aantal thuiszitters niet alleen aan te pakken, maar ook structureel te verminderen in de toekomst?
Zoals aangegeven in de beantwoording van vraag 3 zetten we voor de korte én lange termijn in op een pakket van maatregelen. We werken op de langere termijn toe naar een inclusieve inrichting van het onderwijs zodat nog meer kinderen dichtbij huis naar school gaan. Daarbij zullen we er alles aan doen om de noodzakelijke randvoorwaarden te realiseren.
Mestderogatie |
|
Caroline van der Plas (BBB) |
|
Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Wat is het mechanisme van de Europese Commissie (EC) dat in werking zou treden met betrekking tot een eventuele inbreukprocedure als Nederland nu besluit de mestderogatiebeschikking van september 2022 op te schorten en zich te houden aan de derogatiebeschikking die gold tot en met 2023? Kunt u deze stappen stuk voor stuk aangeven en daarbij een tijdspad toevoegen?
Het mechanisme dat in werking kan treden is dat de Europese Commissie (EC) direct een inbreukprocedure start wegens niet-naleving van de derogatiebeschikking 2022–2025. Dit kan naar verwachting al snel (binnen 9 maanden tot iets meer dan een jaar) leiden tot een voorlopige maatregel (versterkt door forse dwangsommen) van het Hof van Justitie van de Europese Unie (EU). Hieronder wordt dat nader toegelicht. Daarbij is van belang dat het hier niet om een geschil zal gaan over of een lidstaat een bepaling al dan niet juist implementeert, zoals meestal het geval is bij infractieprocedures, maar om een doelbewuste en evidente afwijking van een heldere norm. Immers, de maximale plaatsingsruimte voor dierlijke mest is in het afbouwpad van de derogatiebeschikking en de Nitraatrichtlijn eenduidig omschreven en daar wordt in de vraagstelling van de leden van de BBB van afgeweken. Er zal weinig tijd nodig zijn voor een rechter om deze evidente afwijking vast te stellen.
Als eerste zal de EC een «aanmaningsbrief» sturen, waarop de EU-lidstaat de mogelijkheid heeft opmerkingen te maken (ingebrekestelling). Indien de EC van mening is dat de EU-regels nog steeds worden geschonden, stuurt zij de EU-lidstaat een met redenen omkleed advies. Dat met redenen omkleed advies bevat een termijn waarbinnen de lidstaat aan het EU-recht moet voldoen. Indien de lidstaat dit advies niet binnen de gestelde termijn opvolgt, kan de EC de zaak aanhangig maken bij het Hof van Justitie van de EU (op grond van artikel 258 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU)). Naar verwachting duurt het proces van aanmaning tot ingebrekestelling in dit geval enkele maanden.
Tegelijkertijd met de ingebrekestelling kan de EC, vooruitlopend op een definitief oordeel, het Hof van Justitie van de EU (hierna: het Hof) verzoeken om een voorlopige maatregel te treffen. Binnen enkele maanden na de start kan er daarmee een voorlopig oordeel liggen waarin Nederland wordt bevolen het EU-recht na te leven. Indien Nederland geen uitvoering geeft aan het bevel van het Hof, kan de EC het Hof verzoeken om dwangsommen op te leggen. Een beschikking van het Hof van Justitie waarin uiteindelijk aan Nederland dwangsommen worden opgelegd kan binnen enkele maanden worden afgerond. De tijdsduur gemoeid met het proces van verzoek voorlopige maatregel van de EC aan het Hof tot aan het opleggen van een dwangsom door het Hof aan Nederland is naar verwachting zes maanden tot één jaar.
Een uitspraak in de hoofdprocedure zal naar verwachting zo’n anderhalf jaar vergen. Vervolgens zal Nederland deze uitspraak moeten nakomen binnen een redelijke termijn. Dat zal in dit geval een zeer korte termijn zijn, omdat Nederland zich aan de derogatiebeschikking moet houden. Dat betekent naar verwachting dat bij gebreke aan nakoming van de eerste uitspraak van het Hof, de EC direct een verzoekschrift bij het Hof kan indienen om Nederland te laten veroordelen wegens niet-nakoming van de Hof-uitspraak en daarbij een boete over het verleden en een dwangsom voor de toekomst kan vorderen. Deze vordering zal er naar verwachting binnen 2 à 3 maanden na de uitspraak van het Hof liggen. De praktijk leert dat het Hof zo’n zaak snel afwikkelt. Dat betekent dat binnen ongeveer 12 maanden na de eerste uitspraak van het Hof een tweede negatieve uitspraak van het Hof kan volgen waarbij een boete en dwangsom wordt toegekend. Dit kunnen forse boetes en dwangsommen zijn. In totaal duurt de hoofdprocedure dus naar verwachting tweeëneenhalf jaar na het verzoekschrift van de EC aan het Hof.
Naast bovengenoemde Europese procedures geldt dat de gebruiksnormen zijn neergelegd in de Uitvoeringsregeling meststoffenwet, deze zou aangepast moeten worden om af te wijken van de derogatiebeschikking/de Nitraatrichtlijn. Een ministeriële regeling of vrijstellingsregeling waarin wordt afgeweken van dwingende bepalingen in de Nitraatrichtlijn/derogatiebeschikking is een onjuiste implementatie van de Nitraatrichtlijn/derogatiebeschikking, en daarmee in strijd met de verplichting van de Staat om richtlijnen (tijdig) en juist te implementeren. Zij is om die reden onrechtmatig. Die onrechtmatigheid kan door organisaties in de eerste plaats aan de orde worden gesteld in een civiele kortgedingprocedure.
In die procedure kan de rechter de ministeriële regeling onverbindend verklaren vanwege strijd met het EU-recht. Een kortgedingprocedure kan heel snel worden geëntameerd, doorgaans wordt een mondelinge behandeling binnen twee weken na een aanvraag daartoe ingepland en volgt de uitspraak binnen twee weken na de mondelinge behandeling. Dat kan echter ook al binnen enkele dagen. In een kortgedingprocedure kunnen voorlopige voorzieningen worden getroffen, totdat eventueel in een bodemprocedure de voorlopige voorziening wordt bevestigd of anders wordt bepaald. Een voorlopige voorziening kan na afweging door de voorzieningenrechter van de betrokken belangen bijvoorbeeld bestaan uit het verbod om mest uit te rijden/verbod bufferstroken te bemesten. Eveneens heeft de rechter in kort geding bij een onmiskenbaar onverbindende regeling de bevoegdheid om die regeling, indien gevorderd, buiten werking te stellen (aan regeling mag geen toepassing worden gegeven) of onverbindend te verklaren (regeling zelf onrechtmatig). Dat laatste scenario ligt in dit geval, gelet op de evidente schending van het EU-recht, voor de hand.
Via de route van het bestuursrecht kan daarnaast door belanghebbenden een verzoek om handhaving worden gedaan indien een landbouwer weliswaar handelt conform de ministeriële regeling/vrijstellingsregeling maar wel in strijdt handelt met de Nitraatrichtlijn/derogatiebeschikking. Indien de Minister dat verzoek om handhaving afwijst, kan bezwaar en vervolgens beroep worden ingesteld. Hangende dat bezwaar of beroep kan tegelijkertijd een voorlopige voorziening worden gestart bij de bestuursrechter. In die voorlopige voorziening kan de rechter de Minister opdragen om alsnog binnen een door hem te stellen termijn een handhavingsbesluit te nemen waarin door de rechter aangegeven punten moeten worden meegenomen in de afweging om wel of niet te handhaven (ECLI:RBMNE:2020:1868). Dit betekent dat via een procedure tegen de afwijzing van het handhavingsverzoek de regeling onverbindend/buiten toepassing worden verklaard.
Waarop is gebaseerd dat Nederland volgens u per direct de derogatiebeschikking zou kunnen verliezen als we ons niet aan de beschikking houden, en is daar documentatie over beschikbaar? Hoe waarschijnlijk is het dat dit ook daadwerkelijk gebeurt?
De derogatiebeschikking bevat diverse voorwaarden zoals de maximale plaatsingsruimte in het afbouwpad, de voorwaarden over bufferstroken, de aanwijzing van met Nutriënten-Verontreinigde-gebieden (NV-gebieden) en de verlaging van de mestproductieplafonds. Dit zijn voorwaarden waaraan door Nederland voldaan moet worden om gebruik te mogen maken van de in de derogatiebeschikking geboden mogelijkheid om meer mest dan de norm van 170 kg stikstof uit dierlijke mest, per hectare, per jaar te mogen uitrijden. Het niet voldoen aan de voorwaarden van de beschikking kan voor de EC een reden zijn voor intrekking ervan. Daarvoor hoeft de EC naar verwachting niet langs het Europese Nitraatcomité. In dat geval zal de intrekking naar verwachting twee tot drie maanden in beslag nemen.
Overigens is het risico op het intrekken van de derogatiebeschikking bij het niet naleven van de voorwaarden ervan mij reeds kenbaar gemaakt door de EC. Hierover heb ik u eerder geïnformeerd en ik verwijs daarbij naar de brief van de Eurocommissaris van 19 december 2022 (bijlage bij Kamerstuk 33 037, nr. 485).
Waarop zijn de getallen gebaseerd en op welke termijn zouden die dwangsommen dan kunnen gaan worden opgelegd gezien het feit dat u bij het commissiedebat EU-LNV van 9 april 2024 zei dat een infractieprocedure door de EC kan leiden tot dwangsommen van «honderden miljoenen zo niet meer»? Hoe waarschijnlijk is het dat dit ook daadwerkelijk gebeurt?
Het is zeer waarschijnlijk dat dit gebeurt. Uit een analyse van het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat (Kamerstuk 27 625, nr. 555) van eerdere boetes en dwangsommen die opgelegd zijn aan lidstaten blijkt dat de hoogte sterk varieert. Deze bedragen variëren van ca. 5.000 euro tot ruim 300.000 euro per dag (dwangsom) of van 1 miljoen euro tot 40 miljoen euro (boete). Om een voorbeeld te noemen: het Hof heeft Frankrijk in 2005 wegens het stelselmatig schenden van de controleverplichtingen voor visserij een dwangsom van 57.761.250,– euro opgelegd voor elke periode van zes maanden te rekenen vanaf de uitspraak van dit arrest, zolang het eerste arrest tot veroordeling niet volledig was uitgevoerd en daarnaast een boete van 20 miljoen euro (C-304/02).
Waarop is uw stelling in het bovenstaand debat gebaseerd dat als Nederland zich niet aan de nieuwe derogatiebeschikking houdt de gevolgen voor boeren ook groot zouden kunnen zijn «bijvoorbeeld het intrekken van Gemeenschappelijk landbouwbeleid (GLB)-subsidies» en is daarvan documentatie beschikbaar? Hoe waarschijnlijk is het dat dit ook daadwerkelijk gebeurt? Op welke termijn zou dit gebeuren?
Het niet naleven van de verplichtingen op grond van de Nitraatrichtlijn kan ertoe leiden dat landbouwers die GLB-subsidies ontvangen, geconfronteerd worden met kortingen wegens overtreding van de zogenaamde randvoorwaarden of conditionaliteiten. De verplichting tot het opleggen van deze kortingen volgt uit dwingende en rechtstreeks werkende Europese verordeningen. De percentages waarmee in dat geval de individuele betalingen aan boeren gekort kunnen worden, bedragen in de regel 3% van de betalingen die de landbouwer ontvangt. Dat percentage wordt verhoogd naar 10% bij herhaling en naar (minimaal) 15% bij opzettelijke niet-nalevingen. Ook dit vloeit rechtstreeks voort uit Europese regelgeving. In het geval dat boeren zich structureel niet houden aan de derogatiebeschikking is een korting van 15% of meer niet uitgesloten. Na constatering van de overtreding legt RVO de randvoorwaardenkorting op bij de eerstvolgende jaarlijkse uitbetaling van de GLB-steun (waarbij de korting die een landbouwer vanwege een overtreding in jaar x verschuldigd is, mag worden verrekend met de steun die hij in het jaar van constatering van de overtreding ontvangt).
Waarop is gebaseerd dat een infractieprocedure volgens u ook zou kunnen betekenen dat Nederland in het vervolg een structurele korting krijgt op de gelden uit het GLB en is daarvan documentatie beschikbaar? Hoe waarschijnlijk is het dat dit ook daadwerkelijk gebeurt?
Als RVO nalaat om randvoorwaardenkortingen op te leggen en de EC naar aanleiding van de bevindingen van de Auditdienst Rijk of op basis van een eigen audit constateert dat er sprake is van een ernstige tekortkoming in het governancesysteem van Nederland, kan de EC Nederland dwingen tot het opstellen van een actieplan met corrigerende maatregelen. Als Nederland dit plan niet opstelt, het plan tekort schiet, of Nederland het niet (goed) uitvoert, dan kan de EC vervolgens de GLB-betalingen aan Nederland opschorten. Een besluit van de EC om de betalingen aan Nederland op te schorten kan in het snelste geval, als EC zelf een audit in Nederland uitvoert en niet de bevindingen van de Auditdienst Rijk afwacht, na anderhalf tot twee jaar aan de orde zijn. Uiteraard staat nog wel beroep open tegen de besluiten van de EC, maar dit heft een eventuele opschorting van de betalingen niet op.
In het kader van een infractieprocedure wegens niet-naleving van de derogatiebeschikking kunnen aan Nederland opgelegde boetes en dwangsommen worden ingehouden op EU-betalingen aan Nederland. Dat kunnen behalve GLB-betalingen ook plattelandsontwikkelingsgelden (ELFPO) zijn en wellicht zelfs gelden voor regionale ontwikkeling (EFRO).
Is het waarschijnlijk dat een infractieprocedure door de EC over de derogatie echt anders verloopt dan bijvoorbeeld de infractieprocedure tegen het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat over de aanbesteding voor de NS? Zo ja, waarom?
In de situatie dat de EC een infractieprocedure start tegen Nederland wegens het niet naleven van de derogatiebeschikking zal deze naar verwachting een ander karakter hebben. Een dergelijke niet-naleving druist in tegen het beginsel van Unietrouw zoals neergelegd in artikel 4, derde lid, Verdrag betreffende Europese Unie (VEU), de uit vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie voortvloeiende beginselplicht tot handhaving en staat op gespannen voet met de rechtsstaatgedachte. De inbreuk is evident, immers het afbouwpad van de derogatie en de daarbij behorende gebruiksnorm voor dierlijke mest zijn glashelder en laten geen ruimte voor interpretatie, en daarom zullen omvang en snelheid van een inbreukprocedure daartegen naar verwachting niet te vergelijken zijn met de infractieprocedure over de aanbesteding voor de NS.
Bij wie komt de volgende reactie vandaan en is daar documentatie van gezien het feit dat u tijdens het commissiedebat EU-LNV zei dat als u in Europa vraagt naar de derogatiebeschikking de reactie is: «hoe zit het met jullie handhaving eigenlijk?»? Wat is de verdere context van deze vraag over handhaving?
De afgelopen periode heb ik meerdere gesprekken gevoerd met de Europese Commissie over de mogelijkheden van een nieuwe derogatie. In deze gesprekken is ook de implementatie van de voorwaarden van de huidige derogatiebeschikking aan de orde geweest. Daarbij heeft de Europese Commissie aangegeven zorgen te hebben over de implementatie en de handhaving van de voorwaarden van de huidige derogatie, bijvoorbeeld ten aanzien van bufferstroken en mestgift. Daarnaast staat in artikel 6 van de derogatiebeschikking dat Nederland uitvoering moet geven aan de versterkte handhavingsstrategie mest. Het is dus niet opmerkelijk dat de Europese Commissie naar de handhaving vraagt.
In hoeverre kan Nederland het volgende artikel inroepen en een hogere hoeveelheid stikstof dan 170 KG toestaan gezien het feit dat in de Nitraatrichtlijn het volgende staat: «Deze bepaalde hoeveelheid per hectare is de hoeveelheid mest die 170 kg N (stikstof) bevat en de lidstaten evenwel gedurende en na het eerste actieprogramma van vier jaar andere hoeveelheden dan de bovengenoemde mogen vaststellen? Deze hoeveelheden moeten zodanig worden vastgesteld dat geen afbreuk wordt gedaan aan het bereiken van de in artikel 1 genoemde doelstellingen, en zij moeten worden gemotiveerd aan de hand van objectieve criteria, bij voorbeeld: etc. etc. etc.».
In uw vraag verwijst u naar Bijlage III, punt 2, onder b, van de Nitraatrichtlijn. Dit is de grondslag waarop een lidstaat een verzoek om derogatie kan doen en de EC een derogatie kan verlenen. Er staat bij dat een lidstaat die een andere hoeveelheid wil toestaan daarvan mededeling doet aan de EC (derogatieverzoek) en dat de EC (de motivering van) dat verzoek volgens de regelgevingsprocedure van artikel 9, tweede lid, Nitraatrichtlijn bestudeert. Dit betekent dat voor het daadwerkelijk mogen toepassen van een andere gebruiksnorm dan de 170-norm uit de Nitraatrichtlijn de comitologieprocedure (besluitvorming EC na advisering Nitraatcomité) gevolgd moet worden. Ik heb u eerder reeds bericht dat ik het nogmaals verkrijgen van een derogatiebeschikking van de EC niet zie als een reële mogelijkheid.
Wat als Nederland met een gedoogbeleid komt en Nederlandse boeren onder het gedoogbeleid meer mest mogen uitrijden dan onder de huidige beschikking? Klopt het dat organisaties niet naar de rechter kunnen stappen om een procedure te starten over dit gedoogbeleid? Zo nee, wat zouden de gevolgen kunnen zijn van zulke procedures? Over welk tijdspad hebben we het dan?
Allereerst wil ik nogmaals opmerken dat een dergelijk gedoogbeleid volledig zou indruisen tegen het beginsel van Unietrouw zoals neergelegd in artikel 4, derde lid, VEU en op gespannen voet zou staan met de rechtsstaatgedachte. Het is een misvatting dat daarbij geen procedures zijn te verwachten.
Tijdens dat bezwaar of beroep kan een spoedprocedure bij de bestuursrechter gestart worden (voorlopige voorziening) door belanghebbenden met een spoedeisend belang. Toewijzing lijkt kansrijk vanwege evidente strijd met het EU-recht en de vaste jurisprudentie van de Nederlandse bestuursrechter over de «beginselplicht tot handhaving». Toewijzing leidt normaal tot schorsing van het besluit. Omdat schorsing van een besluit om niet te handhaven niet zoveel teweeg brengt, is de kans groot dat de voorzieningenrechter meer doet. Zo kan hij een opdracht geven binnen een bepaalde termijn een besluit tot handhaving te nemen, zo nodig versterkt met een dwangsom. Bij een verzoek om voorlopige voorziening hangende beroep, kan hij ook «doorpakken» en meteen in de beroepsprocedure uitspraak doen («kortsluiten») In dat geval zal hij het besluit om niet te handhaven vernietigen met daarbij de opdracht om binnen een bepaalde (korte) termijn een nieuw besluit te nemen. Daarbij kan hij als richting meegeven dat in beginsel gehandhaafd moet worden. In het uiterste geval kan hij ook direct zelf besluiten dat gehandhaafd moet worden («zelf in de zaak voorzien»). De tijdsduur van een voorlopige voorzieningsprocedure is enkele weken tot een paar maanden. De periode betreft enkele maanden als ook het besluit op een handhavingsverzoek wordt meegerekend bij een voorlopige voorzienig.
Daarnaast is ook een uitspraak van de civiele kortgedingrechter voorstelbaar. In dat geval is aannemelijk dat binnen afzienbare tijd (enkele weken tot een paar maanden) de Staat wordt bevolen om toepassing te geven aan de Europese normen en deze te handhaven.
Heeft de EC mogelijkheden tot versoepeling als op basis van redelijkheid en billijkheid een maatschappelijke sector binnen een lidstaat onevenredig schade dreigt te ondervinden als gevolg van Europese beleidsuitwerking? Zo ja, wat zijn deze mogelijkheden?
Alleen het Hof van Justitie van de EU (hierna: het Hof) kan in antwoord op prejudiciële vragen van een Nederlandse rechter een oordeel geven over de proportionaliteit van de derogatiebeschikking. Het oordeel dat de derogatiebeschikking niet proportioneel is acht ik echter zeer onwaarschijnlijk. De evenredigheid van de derogatiebeschikking zal immers bezien worden in het licht dat het uitvoeringsbesluit al een verruiming is ten opzichte van de 170-norm uit de Nitraatrichtlijn. Het hebben van een derogatie is dan ook nooit de normaalsituatie of iets waar een lidstaat op kan (blijven) rekenen. De EC heeft daarnaast op basis van de Nitraatrichtlijn en zolang een derogatie maar bijdraagt aan de doelen van de Nitraatrichtlijn, een ruime bevoegdheid bij het uitoefenen van haar bevoegdheid een hogere gebruiksnorm vast te stellen en de voorwaarden die daarbij gelden. Zij is niet verplicht van die bevoegdheid gebruik te maken. Als ze besluit een derogatie te verlenen kan zij dat qua inhoud en voorwaarden alleen doen op een wijze die bijdraagt aan de doelen van de Nitraatrichtlijn. Zij kan alleen die voorwaarden opnemen die bijdragen aan de doelen van de Nitraatrichtlijn. Zij betrekt bij haar besluit over een derogatie bovendien andere ontwikkelingen die relevant zijn (bijv. veedichtheid) en dat een eventuele derogatie geen afbreuk mag doen aan de doelen van andere Uniewetgeving (zie ook de overwegingen in de derogatiebeschikking). Van belang is ook dat een derogatiebesluit zich niet rechtstreeks richt tot landbouwers maar tot Nederland als geheel met het doel Nederland aan te zetten tot het verminderen en voorkomen van emissies als bedoeld in de Nitraatrichtlijn. Ook zal een rol spelen dat Nederland niet verplicht was te verzoeken om een derogatiebeschikking en in het Nitraatcomité heeft ingestemd met de derogatiebeschikking (waarbij uw kamer ook na vaststelling van de derogatiebeschikking niet heeft opgeroepen daartegen op te komen bij het Hof). De derogatiebeschikking op korte termijn van tafel krijgen over de band van de proportionaliteit of evenredigheid lijkt daarmee een kansloze route. Bedacht dient ook te worden dat in het onwaarschijnlijke geval dat de derogatiebeschikking onderuit zou gaan, Nederland direct terugvalt op de 170-norm en waarschijnlijk met terugwerkende kracht.
Kunt u deze vragen, inclusief de deelvragen één voor één beantwoorden en (ruim) vóór het commissiedebat Mestbeleid op 25 april 2024?
Ja.
Het bericht ‘Drie doden door ‘soms levensgevaarlijke kruiden’, RIVM waarschuwt’ |
|
Judith Tielen (VVD) |
|
Pia Dijkstra (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Drie doden door «soms levensgevaarlijke kruiden», RIVM waarschuwt»?1
Ja.
Hoeveel verschillende soorten voedingssupplementen worden verkocht via supermarkten, drogisterijen en onlineverkoop? En hoeveel van die voedingssupplementen bevatten stoffen die door het RIVM als schadelijk zijn aangemerkt?
Voedingssupplementen zijn in de Europese regelgeving gedefinieerd als voedingsmiddelen bedoeld als «aanvulling op de normale voeding die een geconcentreerde bron van een of meer nutriënten of andere stoffen met een nutritioneel of fysiologisch effect vormen en in voorgedoseerde vorm op de markt worden gebracht, [...] bedoeld voor inname in afgemeten kleine eenheidshoeveelheden»2. Deze definitie laat ruimte voor een breed scala aan producten. Zo vallen hier vitamine- en mineralensupplementen en kruidenpreparaten onder, maar bijvoorbeeld ook producten met stoffen waarvan wordt beweerd dat ze bijvoorbeeld sportprestaties of het concentratievermogen verbeteren. Door de brede definitie, de vele (online) verkooppunten en de sterk bewegende markt, is het niet mogelijk een getal te hangen aan het aantal soorten voedingssupplementen dat op de markt is. In het Nederlands Supplementenbestand (NES) van het RIVM staat de samenstelling vermeld van circa 1.500 supplementen. Dit zijn de veelgebruikte voedingssupplementen, het totaal aantal voedingssupplementen dat via de verschillende kanalen (waaronder online, smartshops en via sportscholen) wordt verkocht, ligt dus hoger.
Vanwege dezelfde reden als hierboven beschreven, heb ik ook geen informatie over het aantal supplementen op de markt die stoffen bevatten die door RIVM zijn onderzocht en mogelijk negatieve effecten kunnen hebben. Van de drie kruiden die RIVM recent heeft onderzocht en waarnaar het bericht in vraag 1 verwijst, komt de NVWA het kruid Tabernanthe iboga nauwelijks tegen. Huperzia serrata wordt incidenteel via webshops verkocht. Ashwagandha komt van deze drie kruiden het meeste op de markt voor en is mede te vinden in reguliere winkels.
Welke criteria gebruikt het RIVM (in opdracht van het Ministerie van VWS) om kruiden onderdeel te maken van een risicobeoordeling? Hoeveel kruiden zijn momenteel in onderzoek bij het RIVM en hoeveel kruiden zijn er in totaal door het RIVM onderzocht? Kunnen mineralen en spoorelementen ook onderdeel zijn van een risicobeoordeling? Zo ja, welke van deze stoffen zijn onderdeel of onderdeel geweest van een risicobeoordeling en wat zijn daarvan de uitkomsten?
Het Ministerie van VWS bereidt een uitbreiding voor van de wettelijk vastgestelde nationale lijst met verboden of gelimiteerde stoffen in voedingssupplementen en kruidenpreparaten. Om een wettelijk verbod vast te kunnen stellen is een risicobeoordeling ter onderbouwing nodig. Het Ministerie van VWS heeft daarom, in afstemming met de NVWA, aan het RIVM gevraagd om bepaalde kruiden te onderzoeken waarvan een vermoeden bestaat van mogelijke schadelijkheid van het kruid, bijvoorbeeld na meldingen bij bijwerkingencentrum Lareb.
In het kader van deze nationale lijst heeft het RIVM sinds 2020 zeven kruiden onderzocht. Momenteel worden er nog drie risicobeoordelingen uitgevoerd door het RIVM. De planning is om het voorstel tot uitbreiding van de nationale lijst na de zomer 2024 in procedure te brengen.
De Europese voedselveiligheidsautoriteit EFSA voert risicobeoordelingen uit naar mineralen (waaronder spoorelementen) en vitaminen. Uit deze risicobeoordelingen volgen «aanvaardbare bovengrenzen»3. Momenteel wordt op Europees niveau bekeken of op basis van deze bovengrenzen Europese maxima voor mineralen en vitaminen in voedingssupplementen kunnen worden afgeleid. De volledige uitkomsten van de EFSA risicobeoordelingen kunt u terug vinden op de website van EFSA.
In hoeverre wordt etikettering gebruikt om gebruikers van voedingssupplementen te waarschuwen voor eventuele schadelijke effecten van de stoffen in supplementen op de gezondheid? Wordt hierbij ook het mogelijke effect van deze stoffen op medicatie meegenomen? Welke regels zijn hiervoor van toepassing?
De verantwoordelijkheid voor het in de handel brengen van veilige voedingssupplementen ligt bij het bedrijfsleven. Een bedrijf kan etikettering gebruiken om kwetsbare groepen te waarschuwen voor bepaalde ingrediënten en/of interactie met geneesmiddelen. We zien dat hier veel gebruik van wordt gemaakt.
Voor een aantal ingrediënten gelden verplichte waarschuwingen, deze verplichtingen zijn geregeld op Europees of nationaal niveau. Zo geldt er bijvoorbeeld een Europese waarschuwingsverplichting voor groenethee-extracten en voor monacolinen uit rodegistrijst. Voor de laatste is het verplicht om te vermelden dat het niet mag worden geconsumeerd bij gebruik van cholesterolverlagende geneesmiddelen. Op nationaal niveau zijn er bijvoorbeeld etiketteringsvoorschriften voor supplementen die een hoeveelheid vitamine A, B6 en/of D bevatten die niet geschikt is voor kinderen.
Is bekend hoeveel van de door de NVWA en/of het RIVM onderzochte voedingssupplementen als «schadelijk» aangemerkte stoffen bevatten die niet vermeld stonden op de etikettering? Is er op basis van de resultaten van deze onderzoeken ingegrepen bij producenten en aanbieders van deze supplementen? Zo nee, waarom niet?
De NVWA kan de samenstelling van verdachte voedingssupplementen onderzoeken. Dit doet de NVWA op projectbasis of bij concrete aanwijzingen of meldingen dat er verboden of schadelijke stoffen in een product aanwezig zijn. Bij deze analyses wordt gekeken of de daadwerkelijke samenstelling van het supplement overeenkomt met de ingrediëntenlijst en of het product geen schadelijke stoffen bevat die niet op het etiket staan vermeld. Op jaarbasis gaat het om enkele tientallen analyses. De afgelopen jaren deed de NVWA bijvoorbeeld melding van diverse voedingssupplementen die verboden stoffen, zoals geneesmiddelen of drugs, bevatten. In 2024 heeft de NVWA tot nu toe melding gedaan van 21 voedingssupplementen met schadelijke en verboden stoffen. Wanneer voedingssupplementen verboden, schadelijke en/of niet geëtiketteerde stoffen bevat, grijpt de NVWA als handhaver in en stelt zij een nieuwsbericht op om het publiek te waarschuwen voor deze producten.
Is bekend hoeveel van de door de NVWA en/of het RIVM onderzochte voedingssupplementen verboden stoffen bevatten die niet vermeld stonden op de etikettering? Is er op basis van de resultaten van deze onderzoeken ingegrepen bij producenten en aanbieders van deze supplementen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord 5.
Bent u bereid om de campagne #WeetWatJeSlikt van het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen breder onder de aandacht te brengen?
In de periode van 11 tot en met 31 maart 2024 was de campagne #WeetWatJeSlikt actief, waarmee het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG) en de NVWA aandacht vroegen voor de risico's van het combineren van medicijnen en kruidenmiddelen. Naast deze campagne, brengen partijen als het CBG, de NVWA en het Voedingscentrum via hun kanalen
regulier de werking van kruidenpreparaten op medicijnen onder de aandacht. Ik onderschrijf het belang van de reguliere voorlichting en de extra aandacht middels de campagne #WeetWatJeSlikt voor deze risico’s en moedig deze partijen aan hun inzet op dit gebied voort te zetten.
Bent u bekend met het filmpje «Hoe is het conflict tussen Israëliërs en Palestijnen ontstaan?» – een videodocumentaire die aanbevolen wordt vanuit de handreiking aan gemeenten vanuit het Rijk betreffende een aanpak voor omgang met spanningen en polarisatie rondom het conflict in Israël en de Palestijnse gebieden door Maurits Berger?1
Ja, ik ben bekend met het filmpje.
In hoeverre vindt u dat het beeld in het filmpje de vele kanten van het conflict tussen Israël en de Palestijnen in neutraal historisch perspectief stelt?
De handreiking «Hoe in gemeenten om te gaan met spanningen en polarisatie rondom het conflict in Israël en Palestijnse gebieden» van de Expertise-Unit Sociale Stabiliteit (ESS) van het Ministerie van SZW benadrukt het belang van het begrijpen van de complexiteit van het conflict om lokale spanningen beter te kunnen plaatsen. In deze context wordt naar het filmpje verwezen als één van de bronnen die de complexiteit van het conflict belichten.
Constaterende dat verschillende burgers erop wijzen dat de beschrijving van historische gebeurtenissen in het filmpje een eenzijdig narratief neerzet dat niet weersproken wordt, waarbij het filmpje een bepaalde context vanuit de Israëlische kant mist, bent u het eens dat het filmpje niet de volledige historische context meeneemt in de beschrijving van historische gebeurtenissen?
In de handreiking wordt aanbevolen om meerdere bronnen te raadplegen en verschillende perspectieven te erkennen, om zo een diepgaander begrip te krijgen van de historische context en complexiteit van het conflict. De maatschappelijke discussie benadrukt hoe verschillende perspectieven een verschillende kleuring kunnen geven aan het debat.
Het filmpje is één voorbeeld van een bron over het conflict. Het raadplegen van diverse bronnen blijft aanbevolen om kennis te nemen van de diverse perspectieven. Daarom is er een bijlage aan de handreiking toegevoegd die verwijst naar plaatsen met aanvullende voorbeelden met informatie over het ontstaan van het conflict.
Vindt u een handreiking die een onvolledige historische documentatie bevat ter bestrijding van polarisatie en spanningen tussen Israël en de Palestijnen potentieel gevaarlijk? Zo nee, waarom niet?
De handreiking biedt gemeenten verschillende handelingsperspectieven voor het omgaan met spanningen en polarisatie. De nadruk in de handreiking ligt op het toepassen van deze inzichten, door bijvoorbeeld binnen de lokale context concreet te werken aan verbinding en dialoog. Het filmpje wordt niet gepresenteerd als instrument voor gemeenten om in te zetten bij het omgaan met spanningen en polarisatie. Het dient als één van de mogelijke bronnen ter bevordering van de eigen kennis over het conflict.
Het is aanbevolen om meerdere bronnen te raadplegen. Daarom is, zoals bij vraag 3 aangegeven, een bijlage toegevoegd aan de handreiking waarin verwezen wordt naar plaatsen met aanvullende voorbeelden met informatie over het ontstaan van het conflict.
Kunt u aangeven of u het filmpje wil laten verbeteren door een nieuwe documentaire te maken die ook de historische context van de Israëliërs voldoende meeneemt?
Het is niet aan mijn ministerie om perspectieven op te leggen door de inhoud van dit filmpje aan te passen of een nieuwe documentaire te maken. Mede uit de vragen die zijn gesteld over de handreiking door het lid Keijzer (BBB), blijkt dat het advies om meerdere bronnen te raadplegen nog onvoldoende naar voren kwam in de handreiking.
Daarom heb ik de verschillende opties onderzocht om deze boodschap te benadrukken. Het advies om meerdere bronnen te raadplegen wordt nu explicieter benoemd. In de bijlage van de handreiking wordt nu verwezen naar aanvullende voorbeelden van plaatsen met kennis over het ontstaan van het conflict.
Kunt u ingaan op alle uitspraken en analyses die gemaakt worden in het artikel over het filmpje? Kunt u per alinea reageren op de gedane uitspraak, en op of deze uitspraak terecht of onterecht niet is meegenomen in de video? Zo nee, waarom niet?
Het filmpje, gemaakt door een hoogleraar van de Universiteit Leiden, is één van de bronnen over het conflict. Het blijft aanbevolen om meerdere bronnen te raadplegen, omdat er vanuit verschillende perspectieven en raamwerken naar dit zeer complexe en polariserende conflict kan worden gekeken.
Ik erken dat dit conflict meerdere narratieven kent. Juist omdat dit conflict vanuit verschillende perspectieven en raamwerken benaderd kan worden wil ik geen oordeel geven over deze verschillende zienswijzen.
Als Minister zet ik me in voor sociale inclusie door te stimuleren dat mensen met elkaar in gesprek gaan en blijven, om elkaars perspectieven te kennen en elkaars pijn te begrijpen.
Kunt u alle bovenstaande vragen apart en puntsgewijs binnen drie weken beantwoorden?
Nee, vanwege afstemming vergde de beantwoording meer tijd.
Het hoofdstuk 'Zo krijg je geld terug van DUO' in het boek DRUKS 2 |
|
Wendy van Eijk-Nagel (VVD), Claire Martens-America (VVD) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het boek DRUKS 2?
Ja, ik ben hiermee bekend.
Bent u bekend met het hoofdstuk «Zo krijg je geld terug van DUO», dat op de website van de auteur voor 20 euro besteld kan worden?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat sommige studiebegeleiders, studentendecanen of DUO-medewerkers in de veronderstelling zijn dat je geen beroep op de voorzieningen van DUO kunt doen nadat een studie is afgerond?
Medewerkers van DUO zijn op de hoogte van de voorwaarden van de voorziening prestatiebeurs. Zij weten dat het afronden van een opleiding geen uitsluitingscriterium is.
Studenten kunnen erop rekenen dat de tekenbevoegden (decanen op hogescholen en universiteiten, en studiebegeleiders1 op mbo-instellingen), op de hoogte zijn van (de voorwaarden van) de voorziening prestatiebeurs. Ook andere professionals die studenten begeleiden op de opleiding zijn over het algemeen goed op de hoogte. Zij verwijzen in principe door naar de tekenbevoegde als bijzondere (medische) omstandigheden een rol spelen.
Het is natuurlijk geen garantie dat iedereen precies weet wat de regels zijn. Daarom blijft DUO inzetten op goede informatievoorziening richting onderwijsinstellingen. Dat doet DUO onder andere via de (zakelijke) website, instructies en informatie Webinars. Ook kunnen studiebegeleiders en studentdecanen bellen met de intermediairlijn van DUO. Daarnaast vindt er regelmatig overleg plaats tussen DUO en decanen in het hbo en wo, en studiebegeleiders in het mbo.2
Uit dat overleg blijkt wel dat de aanvraag voor de voorziening prestatiebeurs moeilijker kan zijn als het een opleiding uit het verleden betreft. De tekenbevoegde moet verklaren dat er sprake was van een causaal verband tussen de (medische) omstandigheid en de studievertraging. Verloop van tijd kan dit bemoeilijken.
Klopt het dat het voor DUO volstaat indien een studiebegeleider of decaan in de toelichting bij «verzoek voorziening» schrijft: «vanwege structurele functiebeperkende omstandigheden, heeft de student studievertraging opgelopen/studie niet af kunnen maken»?
Nee, in geval van een medische oorzaak dient de aanvraag voorzien te zijn van een door een (behandelend) arts getekend formulier Medische Informatie, waarin bevestigd wordt dat er sprake is van een medische oorzaak en in welke periode. Hierbij wordt niet vermeld wat de aard en inhoud van de medische aandoening van de student is (geweest).
De tekenbevoegde beslist uiteindelijk of de medische oorzaak van invloed is (geweest) op de studievertraging en geeft dat aan op het formulier. Er is geen nadere toelichting vereist, maar de tekst «vanwege structurele functiebeperkende omstandigheden» wordt wel gebruikt en is in deze situaties voldoende. Bij een niet-medische oorzaak volstaat een dergelijke korte toelichting niet.
Klopt het dat in het geval van nieuwe feiten en omstandigheden (zoals een nieuw vastgestelde medische omstandigheid), ook lange tijd na het wel of niet afronden van een opleiding alsnog een voorziening bij DUO aangevraagd kan worden? Zo ja, welke criteria en termijnen gelden hiervoor? Hoe wordt voorkomen dat hier misbruik van wordt gemaakt?
Het klopt dat (oud-)studenten ook na afronding van een opleiding een beroep kunnen doen op de voorziening prestatiebeurs. Voor hen gelden dezelfde voorwaarden als voor studenten die ten tijde van de aanvraag nog studeren. In de Wet studiefinanciering 2000 (WSF 2000) is vastgelegd welke bijzondere omstandigheden dit betreft.3 Er zijn geen wettelijke termijnen vastgesteld.
DUO hanteert binnen het eigen uitvoeringsbeleid wel een termijn van vijf jaar na het verstrijken van de diplomatermijn, maar hier wordt coulant mee omgegaan. Stuurt de (oud-)student het verzoek buiten de termijn van vijf jaar ná het verstrijken van de diplomatermijn, dan neemt DUO het verzoek in behandeling als het verzoek is getekend door de tekenbevoegde en het formulier Medische Informatie. De tekenbevoegde moet in de toelichting aangeven waarom de (oud-)student het verzoek buiten de termijn indient. Ook moet worden toegelicht dat er sprake is van een causaal verband tussen de medische omstandigheid en de studievertraging, of het beëindigen van de studie, in het verleden. Het vaststellen van een causaal verband kan na verloop van tijd wel moeilijker zijn.
Een aanvraag voorziening prestatiebeurs is een grondig proces. (Oud-)studenten moeten getekende bewijsstukken aanleveren. Het is altijd aan de tekenbevoegde van de onderwijsinstelling om een oordeel te vellen over de causaliteit tussen de (medische) omstandigheid en de studievertraging. We zijn hierbij continu op zoek naar de juiste balans tussen het voorkomen van misbruik en een gepaste bewijslast voor (oud-)studenten.
Kunt u uiteenzetten hoeveel gebruik wordt gemaakt van de voorziening om de basisbeurs om te zetten in een gift en op basis van welke omstandigheden worden deze verzoeken gedaan? Zijn hierbij omstandigheden die evenredig veel voorkomen ten opzichte van andere omstandigheden?
De voorziening prestatiebeurs bestaat uit vier onderdelen: (1) omzetting prestatiebeurs4, (2) verlenging prestatiebeurs, (3) verlenging diplomatermijn en (4) nieuwe aanspraak op studiefinanciering. Omzetting van de prestatiebeurs in een gift wordt uitsluitend gedaan bij een structurele medische omstandigheid. In uitzonderlijke gevallen kent DUO toe bij een niet-medische omstandigheid. Er wordt niet geregistreerd om welke (medische) omstandigheid dit gaat. Dat is ook niet wenselijk omdat dit gevoelige persoonsgegevens betreft. Zie voor het aantal toekenningen van de omzetting prestatiebeurs onderstaande tabel.
613
495
563
639
884
859
735
616
687
926
Alleen mbo niveau 3–4 omdat studiefinanciering op mbo niveau 1–2 wordt verstrekt als een gift.
Bent u het ermee eens dat iedereen die recht heeft op een tegemoetkoming deze moet kunnen krjigen, maar dat het onwenselijk is dat mensen publiekelijk worden opgeroepen zoveel mogelijk geld van DUO terug te krijgen? Waarom wel/niet?
Ik vind het goed dat (oud-)studenten een beroep kunnen doen op de voorziening prestatiebeurs. Deze voorziening is immers bedoeld om studenten te ondersteunen die vaak in een meer kwetsbare positie zitten. Daarom zet ik mij, onder andere via het programma Student Centraal, in voor het verbeteren van de informatievoorziening voor deze doelgroep. Daarmee zorgen we ervoor dat studenten weten welke regelingen er zijn en waar ze hulp kunnen krijgen.
De auteur van het boek vermeldt wat mij betreft, zowel in het hoofdstuk als daarbuiten, duidelijk dat een beroep op de voorziening prestatiebeurs alleen mogelijk is als sprake is studievertraging door specifieke omstandigheden. In die zin sluit de oproep aan bij de informatie die DUO hierover gratis verspreidt. Dat op deze manier meer (oud-)studenten op de hoogte zijn van het bestaan van de voorziening prestatiebeurs vind ik niet zozeer onwenselijk.
Wel wil ik benoemen dat de auteur sommige termen door elkaar gebruikt. Zij schrijft vaak over «kwijtschelding van de studieschuld», terwijl het in feite gaat om een verlaging van de studieschuld die ontstaat doordat de prestatiebeurs wordt omgezet in een gift. Kwijtschelding (op medische grondslag) is een geheel andere regeling. Dit kan voor (oud-)studenten verwarrend zijn, en maakt de communicatie voor DUO uitdagender.
Bent u het ermee eens dat het onwenselijk is dat iemand geld verdient aan het delen van tactieken om geld terug te krijgen van DUO? Waarom wel/niet?
Alle informatie die de auteur in het hoofdstuk benoemt is voor iedereen gratis verkrijgbaar via de verschillende communicatiekanalen van DUO. Daar kunnen (oud-)studenten dus gebruik van maken, zonder betaling.
Het gaat mij wat ver om het onwenselijk te noemen als een persoon, of bedrijf, mensen helpt, met informatie of anderszins, om hun recht te halen bij de overheid. In een ideale wereld zou het niet nodig zijn, maar de werkelijkheid is helaas anders. Bovendien gebeurt dit in andere sectoren ook, denk bijvoorbeeld aan belastingadviseurs. Wel zie ik de taak om ervoor te zorgen dat (oud-)
studenten via onze eigen kanalen zo geïnformeerd worden dat er verder geen externe toelichting of hulp nodig is. Daar blijf ik mij voor inzetten.
De uitvoering van de Spreidingwet |
|
Kati Piri (PvdA) |
|
Eric van der Burg (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kunt u toezeggen dat de ambtelijke ondersteuning die gemeenten moeten verlenen bij de uitvoering van de Spreidingwet 100% wordt vergoed? Kunt u aangeven op welke wijze dit gaat gebeuren?
In de Code Interbestuurlijke verhoudingen (2004) zijn tussen het Kabinet, het Interprovinciaal. Overleg en de Vereniging Nederlandse Gemeenten en de Unie van Waterschappen afspraken gemaakt over hoe de overheden met elkaar samenwerken. Hierin is onder meer opgenomen wat er gedaan moet worden om de overheid beter te laten functioneren zodat ieder zijn verantwoordelijkheid in het bestel kan waarmaken om maatschappelijke opgaven sneller, effectiever en democratisch gelegitimeerd aan te pakken. De wijze waarop medeoverheden door het Rijk worden gefinancierd bij het verkrijgen van nieuwe taken maakt onderdeel uit van deze afspraken. Het Kabinet handelt met betrekking tot de invoering van de Spreidingswet conform deze afspraken.
Klopt het dat er nog geen duidelijkheid is over de verdeling van de middelen voor uitvoering van de wet, waardoor het voor gemeenten onduidelijk is of zij noodzakelijke specifieke expertise kunnen aantrekken? Zo ja, kunt u gemeenten hier zo snel mogelijk duidelijkheid over geven?
Door het verkrijgen van een wettelijke taak, zijn er ook financiële middelen gereserveerd voor de gemeenten. Het Ministerie van Justitie en Veiligheid werkt, in overleg met de VNG, aan de uitwerking en verdeling van deze middelen. Gemeenten hoeven deze vergoeding niet zelf aan te vragen. Op korte termijn ontvangen zij hier meer informatie over.
Klopt het dat tot op heden de kaders voor exploitatie door gemeenten, waaronder die voor kleinschalige opvang ontbreken? Zo ja, kunt u gemeenten hier zo snel mogelijk duidelijkheid over geven?
Het kwaliteitskader exploitatie door gemeenten is gereed en zend ik u bij de Kamerbrief inzake de uitvoeringsagenda flexibilisering van de asielketen toe (Kamerstuk: 2024Z11276). Om gemeenten handvatten te bieden en praktisch te ondersteunen volgt er aanvullend op het kwaliteitskader nog een handreiking. Het COA heeft reeds kaders voor kleinschalige opvang vastgesteld waarvoor COA de exploitatie doet. Voor de meeste gemeenten biedt dit al uitkomst
Hoe snel kan het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers (COA) een opvang realiseren op een ter beschikking gestelde locatie en hoe worden gemeenten geïnformeerd over de realisatietermijnen en de capaciteit van het COA?
De termijn waarop door het COA reguliere opvang gerealiseerd kan worden is sterk situationeel afhankelijk en wordt beïnvloed door vele factoren en omstandigheden. Zo is het van belang of gebruik kan worden gemaakt van bestaande locaties waarbij in alle benodigde vergunningen en toestemmingen reeds is voorzien of dat er moet worden overgegaan op nieuwebouw waarbij alle toestemmingen nog moeten worden verzorgd. Ook wanneer gebruik gemaakt kan worden van bestaande locaties moeten deze meestal nog geschikt worden gemaakt voor het verblijf van asielzoekers. Waarbij in verscheidene gevallen het COA zich ook dient te houden aan aanbestedingsregels.
Het COA gaat er afhankelijk van de omgevingsfactoren vanuit dat een traject voor het realiseren van reguliere opvang van enkele weken en maanden tot 3 jaar in beslag neemt.
Kunt u toezeggen dat u zoveel mogelijk leegstaande locaties in eigendom van het Rijksvastgoedbedrijf zult aanwenden voor asielopvang en dat u de reeds daarvoor beschikbaar gestelde locaties, zoals de Regulusweg in Den Haag, zult handhaven?
Het Rijksvastgoed bedrijf heeft aangegeven, daar waar de mogelijkheid bestaat, medewerking te verlenen aan het realiseren van opvang in leegstaande locaties die in eigendom zijn van het Rijksvastgoedbedrijf.
Kunt u specifiek aangeven welke ruimtelijke instrumenten u danwel de provincies tot hun beschikking krijgen om locaties voor asielopvang aan te wijzen? Is dit instrumentarium hetzelfde als bij een provinciale indeplaatsstelling als een gemeente haar taakstelling voor het huisvesten van statushouders niet nakomt?
Het uitgangspunt van het IBT is het generiek toezicht zoals is vastgesteld in de wet Revitalisering Generiek toezicht (2012). Het is de Minister die toezicht houdt op de uitvoering van de wet, niet de provincie. Als gemeenten niet voldoen aan de opdracht in het verdeelbesluit kan indeplaatsstelling door de Minister aan de orde zijn (gebruikelijk interbestuurlijk toezicht). De stappen in het interbestuurlijk toezicht bij taakverwaarlozing zijn signaleren, informatie opvragen en valideren, actief toezicht, vooraankondiging juridische interventie, besluit tot indeplaatsstelling en uitvoeren («escalatieladder»). Dat betekent dat de taken die de gemeente heeft in het kader van het verdeelbesluit, het zorgen voor noodzakelijke gemeentelijke vergunningen, en/of het aanpassen van het bestemmingsplan of de beheers verordening door de Minister wordt overgenomen. Tegen het besluit tot indeplaatsstelling staat bezwaar en beroep open. Voor de indeplaatsstelling is het «Algemeen beleidskader indeplaatsstelling bij taakverwaarlozing» van toepassing.
Kunt u concreet toelichten hoe het interbestuurlijk toezicht en de bevoegdheid om dwang toe te passen eruit komt te zien? Is er bijvoorbeeld een escalatieladder?
Zie antwoord vraag 6.
Klopt het dat de bekostiging van het nieuwkomersonderwijs ingaat op de dag van aankomst, in plaats van de eerste schooldag? Zo ja, kunt u ervoor zorgen dat gezien de tekortkomingen de daadwerkelijk genoten onderwijstijd mee wordt geteld voor de nieuwkomersbekostiging die scholen ontvangen, in plaats van de aankomstdatum?
In de huidige situatie ontvangen scholen twee jaar aanvullende bekostiging voor nieuwkomers gerekend vanaf de datum van vestiging in Nederland (primair onderwijs) dan wel eerste datum verblijfsrecht of de datum binnenkomst in Nederland (voortgezet onderwijs). Een uitzondering hierop zijn de overige vreemdelingen in het primair onderwijs.1 Daarvoor kan een schoolbestuur één jaar aanvullende bekostiging ontvangen.
Deze systematiek wordt op dit moment aangepast. De Minister voor Primair en Voortgezet onderwijs heeft uw Kamer hier recent over geïnformeerd.2 Voor het primair onderwijs wordt per 1 juli 2024 bekostigd op basis van de dag van eerste inschrijving in het onderwijs. Een dergelijke aanpassing voor het voortgezet onderwijs is voorzien per 1 januari 2026. Met deze wijzigingen sluit de bekostiging voor het grootste deel aan bij de daadwerkelijke gevolgde onderwijstijd.
Heeft u een beeld van de sociale infrastructuur zoals het aanbod van onderwijs, zorg en inburgering en hoe zich dat verhoudt met de aantallen nieuwkomers?
De druk is hoog op onderwijs, zorg en inburgering. Het kabinet heeft daar oog voor en werkt aan oplossingen waar nodig.
Het bericht 'Nieuwe sof voor treinreizigers: Nederland verliest directe spoorverbinding met Zwitserland' |
|
Mpanzu Bamenga (D66) |
|
Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Nieuwe sof voor treinreizigers: Nederland verliest directe spoorverbinding met Zwitserland»?1
Ja, hier heb ik inderdaad kennis van genomen.
Bent u het eens met de stelling dat het onacceptabel is dat er in tijden van klimaatcrisis internationale treinverbindingen verdwijnen in plaats van worden toegevoegd? Welke concrete stappen heeft u tot op heden gezet om nieuwe internationale verbindingen van de grond te krijgen en daarnaast bestaande verbindingen te behouden?
Ik hecht veel belang aan voldoende en goede internationale verbindingen voor treinreizigers. Door de internationale verbindingen meer aan de markt te laten, zullen treinvervoerders meer gestimuleerd worden om op de (middel)lange afstanden nieuwe internationale treinverbindingen aan te gaan bieden, als de verwachting is dat het voor groepen reizigers interessant is. Dat treinvervoerders daarvoor belangstelling hebben, is zichtbaar aan het grote aantal meldingen bij de ACM om internationale verbindingen aan te bieden in de komende jaren.
Met het werkprogramma Internationaal Spoor werken we met regionale overheden, de OV-sector en buitenlandse stakeholders om de internationale bereikbaarheid per spoor te verbeteren. Daarmee zijn de afgelopen jaren belangrijke stappen gezet. Zo is de reistijd tussen Amsterdam en Berlijn met een halfuur verkort tot minder dan zes uur. Er rijden inmiddels vier rechtstreeks treinen per dag tussen Amsterdam en Londen. Met de bouw van een nieuwe terminal op Amsterdam Centraal zal het aantal reizigers dat gebruik kan maken van die treinen naar verwachting sterk toenemen. Verder gaat vanaf juni 2024 de Drielandentrein rijden, waarbij de huidige verbindingen tussen Maastricht en Luik en tussen Maastricht en Aken gekoppeld worden. NS en NMBS werken daarnaast samen aan een versnelling en frequentieverhoging van de verbinding Amsterdam-Brussel vanaf december 2024.
Wat is uw eerste reactie op het per 15 juli wegvallen van de bijna honderd jaar oude internationale treinverbinding tussen Nederland en Zwitserland?
Tot eind van dit jaar valt de verbinding naar Basel onder de huidige HRN-concessie. Ik sta daarom ook in overleg met NS over de gevolgen voor de concessie. Het feit dat de rechtstreekse verbinding verdwijnt per 15 juli a.s. heeft te maken met omvangrijke werkzaamheden tussen Frankfurt en Karlsruhe in de zomer en dit najaar. NS en DB zetten in die periode in op het bieden van een goede overstap richting Basel om zo de extra reistijd te beperken.
Vanaf 2025 worden de internationale verbindingen aan de markt overgelaten. Het is met open toegang primair aan de vervoerders om tot een passend aanbod voor reizigers te komen.
Het is natuurlijk spijtig dat een rechtstreekse treindienst naar Basel verdwijnt. In plaats van een rechtstreekse trein naar Basel komt er een nieuwe, rechtstreekse trein naar München, een bestemming die volgens de vervoerders in trek is en veel reizigers heeft vanuit Nederland. Overigens hebben NS en DB aangegeven dat Basel vanaf Amsterdam wel rechtstreeks bereikbaar blijft via de nachttrein. Zij hebben ook verzekerd dat gedurende de dag, via een goede overstap in Mannheim, met ongeveer dezelfde reistijd als de huidige directe verbinding Basel per trein goed bereikbaar blijft vanuit Nederland.
Bent u bereid het gesprek aan te gaan met de betrokken spoorbedrijven en de Duitse en Zwitserse overheden om samen alles op alles te zetten om de bijna honderd jaar oude verbinding tussen Nederland en Zwitserland te behouden? Welke stappen gaat de NS zetten om het vervallen van de verbinding Amsterdam-Basel te voorkomen?
Om de vraag van de reiziger beter af te stemmen op het vervoersaanbod, is besloten om de internationale langeafstandsverbindingen vanaf 1 januari 2025 in open toegang tot stand te laten komen. Deze werkwijze geldt al in veel landen om ons heen. In deze nieuwe setting zie ik mijn rol vooral in het zorgen dat er mogelijkheden zijn om internationale verbindingen aan te bieden, waarbij een level playing field bestaat voor alle vervoerders.
Klopt het dat het laten vervallen van de verbinding naar Basel niet de voorkeur had van de NS? Waarom heeft de NS zelf geen ambitie en materieel om dergelijke internationale treinverbindingen op te zetten?
In partnerschap met DB rijdt NS de treinen van en naar Duitsland en verder. Dit gebeurt nu al deels in open toegang en vanaf 2025 volledig in open toegang. NS en DB zien de vraag naar München stijgen en willen graag tegemoetkomen aan deze vraag.
NS heeft eerder al gemeld dat vanaf 2024 de eerste nieuwe (door DB aangeschafte) ICE3-neo treinen op de route naar Frankfurt en verder zullen gaan rijden. Momenteel wordt de toelatingsprocedure doorlopen, in opdracht van DB. Daarnaast worden door NS 12 ICNG-stellen ingericht zodat deze ook kunnen rijden in Duitsland. Momenteel wordt hiervoor een testbedrijf doorlopen in Duitsland.
Hoeveel reizigers maakte jaarlijks gebruik van de verbinding tussen Amsterdam en Basel? Tot hoeveel extra vliegbewegingen zal het wegvallen van deze verbinding leiden?
Over de exacte cijfers van het aantal treinreizigers beschik ik niet, ook omdat het hier gaat om bedrijfsgevoelige informatie van verschillende vervoerders in verschillende landen welke bijvoorbeeld in Duitsland nu al in open toegang rijden.
Gelet op het feit dat de reistijd naar Basel (inclusief overstap) niet veel zal veranderen en daarnaast een nieuwe rechtstreekse verbinding wordt toegevoegd naar een nieuwe bestemming (München), die ook potentie heeft voor substitutie van luchtvaart naar trein, zal naar verwachting het totale effect op het aantal vliegbewegingen positief zijn.
Overwegende dat uit berekeningen van de website EcoPassenger blijkt dat een treinreiziger tussen Amsterdam en Basel 25 kilo broeikasgassen uitstoot, terwijl een vliegreiziger 121 kilo aan broeikasgassen uitstoot, wat is de totale klimaatschade van het wegvallen van de verbinding tussen Amsterdam en Basel?
In haar onderzoek naar de substitutie van luchtvaart naar trein uit 2023 heeft het Kennisinstituut voor Mobiliteitsbeleid (KiM) laten zien dat zowel Basel als München relevante en kansrijke locaties zijn voor de transitie van luchtvaart naar trein. München komt in de KiM-studie zelfs op de 4e plek bij kansrijke herkomst-bestemmingsrelaties na Londen, Parijs en Kopenhagen en wordt ook gezien als kansrijk voor transferreizigers. De bereikbaarheid per trein van beide bestemmingen zal onder meer na de werkzaamheden van komend jaar tussen Frankfurt en Mannheim nog verder verbeteren. De KIM-studie laat zien dat met alle variabelen in acht genomen (reistijdverkorting, ticketprijzen, etc.) er in 2040 mogelijk 64.000 reizen naar Basel gesubstitueerd kunnen worden (vliegtuig naar trein) en 104.000 naar München.
Overwegende dat nieuwe spoorbedrijven staan te springen om nieuwe internationale verbindingen op te zetten, bent u bereid om met alle mogelijke aanbieders van internationale treinreizen samen te komen en een actieagenda op te stellen om zo snel mogelijk te komen tot nieuwe internationale verbindingen?
Met het werkprogramma Internationaal Spoor zet ik mij reeds actief in om vervoerders actief te faciliteren. Daarbij houd ik ook rekening met het feit dat vanaf 2025 internationale verbindingen in open toegang zijn en dus de wijze van sturen vanuit overheden verandert, ook in wisselwerking tussen verschillende vervoerders. Met de bouwstenen voor een strategie breng ik de mogelijkheden om deze aanpak te intensiveren of uit te breiden in kaart, waarbij de keuzes wel voor een nieuwe regering zijn.
Welke maatregelen kunt u op korte termijn nemen om mogelijke nieuwe aanbieders van internationale treinen te ondersteunen? Bent u bereid om samen met uw Europese collega’s de mogelijkheid te verkennen om nationale spoorwegbedrijven wagons en treinen te laten verhuren aan potentiële nieuwe spoorwegbedrijven?
In aanvulling op de verschillende zaken, die ik reeds beschreven heb, blijf ik in gesprek met aanbieders van internationale treinen. Ik zie mijn rol daarbij vooral in het bieden van een gelijk speelveld voor alle partijen en het zorgen dat de belangen van reizigers geborgd zijn. De Europese spooragenda voor internationaal personenvervoer per spoor zal ik blijven ondersteunen.
Wat betreft de beschikbaarheid van materieel zie ik vooral een rol bij vervoerders zelf, zeker ook in de context van open toegang. De pilots in het kader van het EU Actieplan voor internationale railverbindingen kunnen hier ook relevante input voor opleveren voor wat betreft de rol van de Commissie als ook de lidstaten.
Het aanblijvend, groot tekort aan salbutamol aerosol |
|
Daniëlle Jansen (NSC) |
|
Pia Dijkstra (D66) |
|
![]() |
Ben u op de hoogte van bovengenoemd bericht?1
Ja, ik ben op de hoogte van dit bericht.
Kunt u bevestigen dat de alternatieven voor salbutamol aerosol niet bruikbaar zijn voor kinderen tot 7 jaar vanwege hun beperkte inademingskracht, alsmede voor volwassenen met onvoldoende inademingskracht?
De poeder alternatieven van salbutamol aerosol die Long Alliantie Nederland (LAN) voorstelt in hun advies2, zijn goedgekeurd door medicijnautoriteiten (College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG) of het Europees Geneesmiddelenbureau (EMA)) voor kinderen > 6 jaar en volwassenen. Deze alternatieven zijn niet goedgekeurd voor kinderen onder de 6 jaar. Volgens de bijbehorende «Samenvatting van de Productkenmerken» is het hierbij van belang dat de poeders krachtig worden ingeademd. Hierdoor is het mogelijk dat deze alternatieven in poedervorm ongeschikt zijn voor volwassenen met onvoldoende inademingskracht. LAN stelt ook alternatieven van aerosolen met andere werkzame stoffen voor in hun advies. Deze zijn door medicijnautoriteiten niet goedgekeurd voor kinderen onder de 6 jaar. Afhankelijk van de medische situatie van de patiënt, kunnen deze middelen geschikt zijn als alternatief voor salbutamol aerosol voor volwassenen. Hier moet de een behandelende arts over oordelen.
Kunt u toelichten of er momenteel voldoende voorraad salbutamol beschikbaar is voor patiënten die afhankelijk zijn van dit medicijn? Zo niet, welke tijdelijke maatregelen worden genomen om deze patiënten te voorzien?
Er is op dit moment (april 2024) in Nederland niet genoeg salbutamol aerosol beschikbaar om alle patiënten met een indicatie van dit geneesmiddel te voorzien. Op 22 maart 2024 is daarom een tekortenbesluit door de Inspectie Gezondheid en Jeugd (IGJ) afgegeven. Dit stelt Nederlandse fabrikanten, groothandelaren en apothekers in staat om alternatieven uit het buitenland te importeren. Het tekort speelt echter ook in andere Europese landen, waardoor importeren beperkt mogelijk is. De meeste patiënten kunnen omgezet worden naar een alternatief geneesmiddel. De LAN heeft hiervan een overzicht gepubliceerd, wat ook gedeeld is door het Meldpunt Geneesmiddelentekorten en -defecten (hierna: Meldpunt)3. Zorgverleners worden opgeroepen het middel te bewaren voor patiënten die deze het hardst nodig hebben. Na het afgeven van een tekortenbesluit ligt de monitoring van het betreffende tekort bij de IGJ. Die heeft medio april navraag gedaan bij de leveranciers. Op basis van de laatste uitvraag en meldingen lijkt er nu verlichting te komen op de situatie.4, 5
Acht u het wenselijk om extra stappen te zetten om de gezondheid van jonge kinderen met een longziekte en volwassenen met beperkte inademingskracht te beschermen als salbutamol niet beschikbaar is? Zo ja, welke stappen overweegt u te nemen?
Op dit moment worden alle mogelijke stappen gezet om de gezondheid van de groep patiënten die geen alternatief van salbutamol aerosol kunnen gebruiken, te beschermen.
De LAN en het Nederlands Huisartsengenootschap (NHG) hebben zorgverleners opgeroepen om de beperkte voorraad salbutamol aerosol te reserveren voor jonge kinderen en patiënten met een acute benauwdheidsaanval. Ik ben onlangs in gesprek geweest met LAN.
De LAN brengt via een vragenlijst bij zorgverleners in kaart wat de impact is van het salbutamoltekort. Ik vind de consequenties van het tekort schrijnend. Hiermee wordt nogmaals benadrukt hoe ongewenst tekorten zijn. In mijn voortgangsbrief over de beschikbaarheid genees- en hulpmiddelen die ik gelijktijdig met deze beantwoording naar uw Kamer stuur, beschrijf ik al mijn acties om tekorten in de toekomst proberen te voorkomen of de gevolgen te verzachten.
Bent u op de hoogte van de oorzaken van het tekort aan salbutamol en hoe deze worden aangepakt door de betrokken partijen, zoals fabrikanten en leveranciers?
Het tekort van salbutamol aerosol wordt veroorzaakt door problemen in het productieproces van verschillende fabrikanten en een verhoogde vraag als gevolg van de tekorten. Ook hebben hoge voorraadverplichtingen van andere EU-landen mogelijk invloed op de huidige tekorten. Specifiek voor Nederland speelt mee dat twee handelsvergunninghouders om bedrijfseconomische redenen het middel van de markt hebben gehaald, waardoor deze de productieproblemen bij andere spelers niet konden opvangen. Verschillende fabrikanten doen nader onderzoek, bijvoorbeeld naar de hoofdoorzaak van het kwaliteitsdefect van het product. Andere leveranciers doen pogingen om leveringen naar voren te halen, of om extra discussen beschikbaar te krijgen.
Kunt u aangeven wanneer het Meldpunt geneesmiddelentekorten en -defecten meldingen binnenkreeg over dreigende tekorten van salbutamol? En wanneer werd u hiervan op de hoogte gesteld?
Er zijn acht aanbieders van salbutamol aerosol op de Nederlandse markt. De meldingen ten aanzien van salbutamol zijn complex. Meldingen van leveringsproblemen worden vaak verlengd met enkele weken, of zelfs maanden, door firma’s. Door deze dynamiek is er grote variatie in het aanbod. De afgelopen jaren zijn er altijd twee tot drie aanbieders geweest die leveringsproblemen van het middel kennen. Dit kon echter worden opgevangen door andere leveranciers. Medio maart 2024 ontving het Meldpunt signalen vanuit leveranciers van verwachte leveringsproblemen. Doordat twee handelsvergunningshouders daarnaast het middel van de markt haalden, ontstond er een ernstig tekort.
Normaliter ontvang ik geen directe signalen over tekorten, dat hoeft ook niet: in 99% van de gevallen is er een oplossing voor een tekort voorhanden6. Voor het tekort aan salbutamol ontving ik van het Meldpunt wel een signaal in week 13, samen met de status van ingezette acties.
Kunt u toelichten wat u in de afgelopen twee maanden heeft gedaan om zowel het acute tekort als de structurele tekorten aan te pakken?
Voor een compleet overzicht van ingezette acties verwijs ik u naar het antwoord op vraag 3 waar ik acute acties beschrijf, en naar de nieuwe voortgangsbrief beschikbaarheid genees- en hulpmiddelen, die ik gelijktijdig met deze beantwoording naar uw Kamer stuur. Hierin beschrijf ik nationale acties, zoals ontwikkelingen op het gebied van preferentiebeleid, distributievergoeding en kritieke geneesmiddelen. Daarnaast geef ik in de voortgangsbrief aan op welke manier ik in Europees verband inzet om de structurele beschikbaarheid van geneesmiddelen te vergroten.
Welke maatregelen acht u noodzakelijk om herhaling van medicijntekorten, zoals die van salbutamol, in de toekomst te voorkomen?
Geneesmiddelentekorten zijn een multifactorieel probleem. Hierom acht ik brede maatregelen noodzakelijk om tekorten zo goed als mogelijk te voorkomen en gevolgen te verzachten.
Ik richt mij op drie punten: het tijdig signaleren van, en handelen op, ontstane tekorten, een gezonde Nederlandse geneesmiddelenmarkt bevorderen en de weerbaarheid van de productie- en toeleveringsketen van geneesmiddelen in EU-verband verbeteren.7 Hierbij moet vermeld worden dat ik, ongeacht mijn inzet, geen 100% garantie kan geven op de beschikbaarheid van alle geneesmiddelen op elk gewenst moment.
Heeft u inmiddels contact gehad met Europese collega's over het tekort aan salbutamol en welke afspraken heeft u met hen gemaakt om de beschikbaarheid van dit medicijn te waarborgen? Kunt u aangeven waar deze afspraken uit bestaan?
Meerdere andere Europese landen ervaren ook tekorten aan salbutamol. Dit geldt ook voor veel andere geneesmiddelen waarvoor in Nederland een tekortenbesluit van kracht is, zoals tekorten aan bepaalde antibiotica8. Het EMA, in samenwerking met de medicijnautoriteiten van de Europese lidstaten, onderzoekt met vergunninghouders van salbutamol oplossingen om het tekort te mitigeren. Mogelijk hebben andere landen door het snel opbouwen van hoge voorraden en invoeren van exportverboden invloed gehad op de tekorten in Nederland. Tijdens de informele Europese Gezondheidsraad heb ik een oproep gedaan richting andere landen om solidariteit in het oog te houden bij het implementeren van nationale maatregelen, zodat tekorten in andere landen niet verergerd worden. Hiermee doe ik de motie van de leden Synhaeve en Paulusma (D66) af.9
Daarnaast is in Europees verband een lijst met kritieke geneesmiddelen gepubliceerd (de Union list of critical medicines). Voor 11 geneesmiddelen van deze lijst is een pilotanalyse gedaan naar kwetsbaarheden in de toeleveringsketens. De komende tijd wordt besproken hoe deze kwetsbaarheden aangepakt kunnen worden binnen verschillende Europese adviesgroepen, zoals de Critical Medicines Allianceen de Medicine Shortages Steering Group (MSSG). Dit is in lijn met de eerder beschreven Europese acties in de voortgangsbrief beschikbaarheid medische producten, die mijn voorganger uw Kamer stuurde.10
Zijn er signalen dat andere Europese landen ook tekorten ervaren aan salbutamol of soortgelijke essentiële geneesmiddelen? Zo ja, wordt er samengewerkt op Europees niveau om deze tekorten gezamenlijk aan te pakken?
Zie antwoord vraag 9.
Welke inspanningen verricht u momenteel om salbutamol uit het buitenland naar Nederland te halen om de voorraden spoedig aan te vullen en te garanderen?
Het inkopen en distribueren van geneesmiddelen is in beginsel een taak van veldpartijen, zoals leveranciers, groothandelaren en apotheekhoudenden. De IGJ heeft voor salbutamol aerosol een tekortenbesluit afgegeven, waardoor import uit het buitenland mogelijk is. Het salbutamoltekort wordt daarnaast gemonitord door het Meldpunt geneesmiddelentekorten en -defecten. Nederlandse vergunninghouders hebben aangegeven dat reguliere leveringen weer opstarten, maar dat dit vooralsnog onvoldoende zal zijn voor alle patiënten. Ik hoop daarom dat voorschrijvers de richtlijnen van de LAN volgen om de beschikbare voorraad optimaal te verdelen, zodat patiënten die geen alternatieven kunnen gebruiken hier toegang tot hebben.
Bent u bereid om de langetermijnstrategie van Nederland met betrekking tot medicijnvoorraden en -productie te herzien om toekomstige tekorten te voorkomen?
Zoals mijn voorganger heeft aangegeven, wordt er momenteel op Europees niveau gekeken naar verbeterde leveringszekerheid van producten op de lijst van kritieke geneesmiddelen, specifiek voor producten met een kwetsbare leveringsketen. Het gaat hier ook om producten die belangrijk zijn voor Nederland.11 Hieronder vallen ook de optie van extra voorraden en het stimuleren van productie in Europa. Ik zet deze actie voort. In de Critical Medicines Alliance die in april van start is gegaan, werken vele Europese leveranciers samen met overheden aan de nodige oplossingsrichtingen.
Bent u het eens met de stelling dat voor essentiële geneesmiddelen, zoals salbutamol, geen tenders meer moeten worden uitgeschreven? Zo ja, welke maatregelen bent u van plan te nemen om dit te realiseren?
Daar ben ik het niet mee eens. Het uitschrijven van een tender kan zowel positieve als negatieve effecten hebben op de beschikbaarheid. Met de leverancier kunnen afspraken worden gemaakt over de continuïteit van levering. Ook geeft een tender de leverancier die inschrijft veel zekerheid over de afzet van het product. Wel zie ik dat bij tenders de leveranciers vaak voor hele lage prijzen inschrijven, terwijl daar door zorgverzekeraars niet om wordt gevraagd. Leveranciers concurreren elkaar dan de markt uit. Ook kunnen tenders leiden tot uitsluiting van leveranciers uit de markt, met een verschraalde markt als gevolg. Het is daarom belangrijk dat partijen met elkaar afspraken maken om ongewenste effecten van de inkoop op de beschikbaarheid van geneesmiddelen te voorkomen. Dit is een van de acties waar de Werkgroep Gezonde Nederlandse Geneesmiddelenmarkt aan werkt. Zorgverzekeraars en leveranciers hebben in dat kader inmiddels afspraken gemaakt om mogelijke ongewenste effecten van het preferentiebeleid op de beschikbaarheid (verschraling van de markt of tekorten) te voorkomen. Ook het inkoopbeleid dat groothandels, ziekenhuizen, apotheken en inkoopcombinaties voeren, kan invloed hebben op de beschikbaarheid. Daarom wil ik als volgende stap gezamenlijke en voor alle partijen geldende afspraken op laten stellen, die beogen om ongewenste effecten van de inkoop op de beschikbaarheid van geneesmiddelen te voorkomen.
Bent u bereid een lijst op te stellen van essentiële medicatie, waaronder salbutamol, waarvan de beschikbaarheid onder alle omstandigheden wordt gegarandeerd?
Het Landelijk Coördinatiecentrum Geneesmiddelen (LCG) coördineert een proces om een nationale lijst van kritieke geneesmiddelen op te stellen. Dit doen zij door nauw samen te werken met zorgprofessionals over de methodiek, criteria en definities voor het opnemen van een geneesmiddel in dit overzicht. Het is daarmee een lijst van het veld, voor het veld. De publicatie van de lijst staat gepland voor juni 2024. Ik onderzoek welke beleidsmaatregelen de beschikbaarheid van deze middelen kan versterken, maar garanties kan ik daarbij niet geven.
Een tekort aan medicijnen is vaak lang van tevoren te voorspellen, wat kunt u doen om medicijntekorten in de toekomst eerder te signaleren? Welke rol ziet u weggelegd voor zowel medicijnfabrikanten als de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) om medicijntekorten te voorkomen?
Ik deel uw opmerking niet dat het tekort aan medicijnen vaak al lang van tevoren te voorspellen is. Wel zijn er tekorten die worden beïnvloed door onder andere seizoensfactoren. Medicijnfabrikanten zijn verantwoordelijk voor het voldoende beleveren van medicijnen voor Nederland. Als zij voorzien dat dit niet lukt, moeten zij dit tijdig (tenminste 2 maanden voorafgaand aan een verwacht leveringsprobleem) melden bij het Meldpunt, waarin het CBG en de IGJ zijn verenigd. Op dit moment melden medicijnfabrikanten niet altijd juist en tijdig. Zo blijkt in de praktijk dat zij vaak hun producten al melden als «mogelijk in tekort», om zo het risico op een eventuele boete te vermijden. Deze zekerheidshalve meldingen zijn problematisch en stroken niet met de verplichting om voorziene tekorten te melden. Eerder heb ik hierom aanscherpingen gegeven over wat gemeld moet worden, en hieraan volgend het boetebeleid veranderd.
Per 1 januari 2024 is niet meer het uitgangspunt om direct te beboeten bij overtreding van de meldplicht, maar wordt er eerst een schriftelijke waarschuwing gegeven12. Ik ben in gesprek met deze bedrijven over hoe deze situatie verder verbeterd kan worden. Dit doe ik onder andere door een veldbijeenkomst te organiseren om de belemmeringen van tijdig melden in kaart te brengen en toe te werken naar een verduidelijkende beleidsregel voor de meldplicht. Het Meldpunt signaleert tekorten en onderneemt, waar nodig, actie om tekorten te voorkomen, of de gevolgen te verzachten. Hiervoor is het belangrijk dat het Meldpunt voldoende capaciteit heeft en goed wordt ondersteund. Ik investeer daarom per 2024 structureel 1 miljoen extra in het Meldpunt.
Welke rol ziet u voor zorgverzekeraars om medicijntekorten te voorkomen?
Zorgverzekeraars moeten voldoen aan de zorgplicht. Ik zie het als de rol van de zorgverzekeraar om bij het inkopen van geneesmiddelen onder preferentiebeleid, ervoor te zorgen dat de afspraken met leveranciers bijdragen aan de beschikbaarheid van deze geneesmiddelen. Het preferentiebeleid draagt bij aan de betaalbaarheid van de zorg. Ook kan het helpen de beschikbaarheid te vergroten, omdat het leveranciers voorspelbaarheid biedt in de vraag naar het preferente geneesmiddel. Het preferentiebeleid kan mogelijk ook nadelige invloeden hebben op de beschikbaarheid. VWS heeft daarom toegezien op nieuwe afspraken tussen zorgverzekeraars en leveranciers. Ten eerste krijgen leveranciers binnen deze afspraken vanaf 2025 de mogelijkheid om de prijs van een geneesmiddel aan te passen. Indien blijkt dat overeengekomen prijzen tussen de zorgverzekeraars en leveranciers te laag zijn, kunnen deze tussentijds na overleg aangepast worden. Ten tweede passen zorgverzekeraars hun inkoopcycli aan, zodat zij niet meer allemaal tegelijk middelen als preferent aanwijzen. Het wordt zo aantrekkelijker voor leveranciers om hun product op de markt te houden, waardoor verschraling van de markt wordt voorkomen. Als laatste nemen zorgverzekeraars in hun boetebeleid richting leveranciers mee in hoeverre de leverancier te verwijten is voor een ontstaan tekort. Deze afspraken worden momenteel ingevoerd en worden deze zomer geëvalueerd.
Echter, ook met deze afspraken kan het gebeuren dat tekorten aan een bepaald product ontstaan. In die gevallen is het belangrijk dat zorgverzekeraars het betreffende product uit preferentie halen, of een ander product aanwijzen. Daarnaast is het essentieel dat zij verzekerden goed informeren over de vergoeding van passende alternatieven.
Bent u het ermee eens dat zorgverzekeraars vanuit hun zorgplicht medeverantwoordelijk zijn voor het vinden van een tijdige oplossing voor het tekort aan salbutamol? Kunt u aangeven wat u van de zorgverzekeraars verwacht?
De zorgplicht die zorgverzekeraars naar hun verzekerden hebben geldt ook voor farmaceutische zorg, dus ook voor de behandeling met salbutamol. Zij kunnen echter niet zelfstandig geneesmiddelentekorten oplossen, daarom ben ik geregeld met ze in gesprek over hun rol, bijvoorbeeld bij het invullen van het preferentiebeleid. Ik verwacht van zorgverzekeraars dat ze binnen hun mogelijkheden het risico op tekorten verkleinen, door goed in te kopen. Tot salbutamol weer voldoende beschikbaar is, moeten zorgverzekeraars naar hun verzekerden en naar markpartijen duidelijk communiceren over de vergoeding van passende alternatieven. Als zorgverzekeraars preferentiebeleid voeren over salbutamol, moeten zij communiceren over alternatieven voor het preferent aangewezen product.
Heeft u overwogen om een noodvoorraad van essentiële geneesmiddelen, zoals salbutamol, aan te leggen om toekomstige tekorten op te vangen? Zo niet, waarom niet?
Zoals in vraag 12 aangegeven ben ik met het veld aan het identificeren welke geneesmiddelen belangrijk zijn voor Nederland. Voor deze middelen onderzoek ik hoe de leveringszekerheid kan worden verbeterd. Hierbij kijk ik ook naar de optie van verhoogde voorraden.
Bent u van plan om financiële compensatie te bieden aan patiënten die extra kosten maken als gevolg van het tekort aan salbutamol? Zo ja, hoe wordt dit geregeld?
De vergoeding van alternatieven bij tekorten, en dus ook salbutamol, wordt door zorgverzekeraars geregeld. Bij parallelimport wordt het geneesmiddel vergoed vanuit het basispakket, met inachtneming van de mogelijke toepassing van de eigen bijdrage en het eigen risico. Wanneer de IGJ een tekortenbesluit heeft afgegeven, mogen er ook geneesmiddelen geïmporteerd worden die niet in Nederland zijn geregistreerd. Het geneesmiddel wordt dan volledig vergoed vanuit de zorgverzekering, met inachtneming van het eigen risico. Wanneer de patiënt zelf een geneesmiddel uit het buitenland wil halen en dit vergoed wil krijgen, moet de mogelijke vergoeding van tevoren afgestemd worden met de zorgverzekeraar.
Bent u van mening dat er EU-coördinatie nodig is om voorraadopbouw van salbutamol, zoals nu gebeurt in Duitsland en Frankrijk, van landen tegen te gaan in het geval van tekorten in andere EU-landen?
Het aanleggen van voorraden is een nationale competentie, maar ik vind het belangrijk dat de mogelijke impact op andere EU-landen hierbij goed wordt meegewogen. Dit heb ik benadrukt tijdens de informele Europese Gezondheidsraad op 23 en 24 april 2024. Ik heb bovendien voorgesteld dat binnen de Joint Actionover stockpiling door Europese lidstaten richtsnoeren moeten worden ontwikkeld om effectieve voorraden aan te houden, waarin solidariteit met andere lidstaten ook wordt meegenomen. In het vormen van nieuw Nederlands beleid zal ik ook de solidariteit richting andere landen in acht nemen.
Bent u op de hoogte van het feit dat in Duitsland salbutamol in kleine hoeveelheden (bedoeld voor kinderen) niet meer wordt aanbesteed? Kunt u hierop reflecteren?
Ik weet dat Duitsland de intentie heeft gedeeld om voor geneesmiddelen bedoeld voor kinderen in de toekomst geen aanbestedingen meer uit te voeren.
Bij producten met een kleine omzet ligt soms verschraling van de markt op de loer. Hiermee bedoel ik dat het aantal aanbieders op de markt afneemt. De nadelen van tenderen overvleugelen dan de voordelen. Tegelijk hoor ik ook van leveranciers dat een tenderprocedure juist kan helpen om een product met een kleine omzet in de markt te houden, omdat het enige vorm van afnamegarantie biedt. Dus de signalen over het nut van tenderen op kleine producten zijn tegenstrijdig. In de Werkgroep Gezonde Nederlandse Geneesmiddelenmarkt en de onderliggende Taakgroep Preferentiebeleid is het gesprek gevoerd over hoe om te gaan met producten met een hele kleine omzet. Hier is afgesproken dat iedere zorgverzekeraar voor zichzelf een minimale landelijke omzet gaat bepalen, waarbinnen zij geen producten tenderen. Ze zullen daarbij ook naar de prijs per product kijken. Ook bij het opstellen van gezamenlijke inkoopkaders met alle inkopende en verkopende partijen wordt dit wat mij betreft een belangrijk punt.
Kunt u toelichten welke rol de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) speelt bij het monitoren en aanpakken van medicijntekorten in Nederland? Zijn er voldoende bevoegdheden voor de IGJ om in te grijpen bij dergelijke tekorten?
De IGJ houdt toezicht op de gehele geneesmiddelketen. Deze bevinden zich vaak in buitenland, danwel binnen de EU of in China, India en de VS. Bij kwaliteitsdefecten beoordeelt de IGJ of een batch wel of niet op de markt mag worden gebracht, waarbij veiligheid en kwaliteit altijd voorop staan. Verder coördineert de IGJ, samen met het CBG, het Meldpunt. Het Meldpunt beoordeelt de meldingen van voorziene leveringsonderbrekingen die zijn gedaan door een handelsvergunninghouder.13 Voor iedere melding controleren ze of er voldoende alternatieven in Nederland zijn, hoelang de onderbreking duurt en of er sprake is van een kritisch middel voor een levensbedreigende of zeer ernstige aandoening. Als er in Nederland onvoldoende alternatieven beschikbaar zijn, kan de IGJ een tekortenbesluit afgeven waardoor alternatieven uit het buitenland kunnen worden geïmporteerd. Dit biedt uiteraard alleen verlichting als er voorraad beschikbaar is in het buitenland. In uitzonderlijke gevallen zijn er te weinig of geen alternatieven beschikbaar voor de patiënt. Het CBG en de IGJ kijken dan met de beroepsgroepen of extra maatregelen nodig zijn om de gevolgen voor patiënten te minimaliseren. Bijvoorbeeld minder voorraad meegeven, een medicijn met een andere werkzame stof inzetten, of in extreme gevallen de schaarse voorraad reserveren voor een bepaalde patiëntengroep.
Naar verluid heeft het Meldpunt geneesmiddelentekorten en -defecten vorig jaar zo’n 3500 meldingen van mogelijke tekorten ontvangen, klopt dit cijfer? Zo ja, beschikt het Meldpunt, bestaande uit de IGJ en het CBG, over voldoende capaciteit om deze aanvragen te behandelen?
In 2023 ontving het Meldpunt 5091 meldingen van verwachte leveringsproblemen. Dit ging over 2531 verschillende geneesmiddelen.14 De meldingen bij het Meldpunt geven geen accuraat beeld van de leveringsproblemen die in de praktijk optreden. Bedrijven doen veel zekerheidshalve meldingen, die in veel gevallen niet leiden tot een tekort. Het Meldpunt komt niet in alle gevallen in actie, alleen wanneer er een kritiek tekort is of dreigt (zie antwoord op vraag15. Vanwege het toenemende werk aan tekorten investeer ik structureel 1 miljoen in het Meldpunt. Zoals in het antwoord op vraag 15 aangegeven, ga ik in gesprek met leveranciers om de juiste meldingen bij het Meldpunt te krijgen zodat het Meldpunt effectiever kan werken.
De vergoeding van reconstructieoperaties bij besneden vrouwen |
|
Sarah Dobbe |
|
Pia Dijkstra (D66) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Amsterdam UMC start onderzoek naar reconstructieoperatie voor besneden vrouwen»?1
Het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport is, naar aanleiding van het amendement2 ingediend door de (voormalige) leden Raemakers (D66) en Ploumen (PvdA), nauw betrokken bij de ontwikkelingen rondom het onderzoek naar reconstructieve operaties bij vrouwelijke genitale verminking (VGV).
Bent u het ermee eens dat vrouwen een groot onrecht wordt aangedaan als zij besneden worden?
Daar ben ik het mee eens. VGV is een vorm van ernstige en – voor het merendeel van de slachtoffers – onomkeerbare mishandeling met grote gevolgen voor de mentale en fysieke gezondheid.
Bent u het ermee eens dat het onacceptabel is als vrouwen die een besnijdenis hebben moeten ondergaan om financiële redenen geen reconstructieoperatie kunnen krijgen?
Zoals in het artikel te lezen is, worden hersteloperaties voor slachtoffers van VGV uitgevoerd in onderzoeksverband. Slachtoffers van VGV kunnen om verschillende redenen een hersteloperatie laten uitvoeren. Indien de operatie voortkomt uit lichamelijke klachten dan wordt deze reeds vergoed vanuit de Zorgverzekeringswet (Zvw). Indien er sprake is van psychische of seksuele klachten zonder somatische klachten dan wordt dit nu niet vergoed. Er loopt nu een onderzoek in het Amsterdam UMC naar de veiligheid en effectiviteit van operaties.
Voor een deel van de vrouwen die participeren in dit onderzoek, namelijk vrouwen met somatische klachten, betreft dit dus zorg die al vergoed wordt vanuit de Zvw. Voor deze vrouwen wordt het eigen risico in rekening gebracht. Het Nederlands zorgstelsel is namelijk zo ingericht dat verzekerden van 18 jaar of ouder eigen risico betalen, en daarbij wordt niet gekeken of de medische noodzaak voor zorg door ziekte of een aandoening ontstaat of door een externe oorzaak zoals ernstige mishandeling. Voor de vrouwen die deelnemen aan het onderzoek en van wie de behandeling niet vanuit de Zvw wordt vergoed, worden de kosten voor de behandeling vanuit het onderzoek bekostigd. Voor hen geldt niet dat het eigen risico in rekening wordt gebracht.
Alhoewel er verschillende redenen zijn waarom vrouwen afzien van een reconstructieoperatie ben ik het met u eens dat áls de reden financieel is, dit onwenselijk is. Ik ben mede daarom voornemens om het door de (voormalige) leden Bergkamp en Raemakers (D66) ingediende amendement3 uit te voeren. Hierin stellen zij voor om, in de vorm van een eenjarige pilot, de slachtoffers die een hersteloperatie ondergaan, te compenseren voor het eigen risico en zo eventuele financiële drempels weg te nemen. De afgelopen tijd zijn mogelijkheden verkend om uitvoering te geven aan dit amendement. Dat blijkt ingewikkeld om verschillende redenen. Ik informeer uw Kamer op een later moment over de wijze waarop ik uitvoering wil geven aan dit amendement.
Waarom worden reconstructieoperaties niet voor alle vrouwen die een besnijdenis hebben moeten ondergaan vergoed?
Reconstructieve operaties worden op dit moment ontraden bij vrouwen zonder somatische klachten door de World Health Organization (WHO), professionals en patiëntvertegenwoordigers die betrokken zijn geweest bij het opstellen van de leidraad4 over behandeling bij VGV. De reden hiervoor is dat de mogelijke baten niet opwegen tegen de mogelijke risico’s. Er is nog te weinig bekend over de gevolgen van een reconstructieve operatie als het gaat om mentaal welbevinden, en ik vind het daarom goed dat hier onderzoek naar wordt gedaan.
Wanneer verwacht u dat het onderzoek van het Amsterdam UMC is afgerond?
De definitieve resultaten van het onderzoek worden in 2028 verwacht.
Klopt het dat vrouwen die een besnijdenis hebben moeten ondergaan bij reconstructieoperaties het eigen risico moeten betalen? Zo ja, bent u het ermee eens dat het compleet onacceptabel is om vrouwen die al genitale mutilatie hebben ondergaan, ook nog eens te laten betalen om hiervoor een reconstructieoperatie te ondergaan? In hoeverre kan men hier überhaupt spreken van een «eigen risico»?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid om reconstructieoperaties bij vrouwen die een besnijdenis hebben moeten ondergaan uit te zonderen van het eigen risico?
Ik vind het niet passend om vooruitlopend op de onder vraag 3 genoemde pilot een beslissing te nemen over compensatie van het eigen risico.
De productie van groengas via monomestvergisting |
|
Thom van Campen (VVD), Silvio Erkens (VVD) |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met de kansen in de productie van groengas via monomestvergisting en deelt u de mening dat deze vorm van productie een waardevolle bijdrage leveren aan de verduurzaming van ons energiesysteem, doordat het als alternatief voor fossiele brandstof bijvoorbeeld kan zorgen voor de verwarming van huizen? Hoe waardeert u deze kansen en kunt u daarbij aangeven via welke wegen u op dit moment de productie van groengas via monomestvergisting stimuleert?
Ja, ik ben bekend met de kansen in de productie van groen gas en monomestvergisting in het bijzonder. Groen gas kan dienen als een vervanger van fossiel aardgas in het energiesysteem en als grondstof, met toepassingen in diverse sectoren zoals de industrie, de gebouwde omgeving, vervoer en de landbouwsector.
Via het Programma Groen Gas stimuleert het kabinet groen gasproductie. Om de nationale groen gasdoelstellingen te halen, hebben we alle groen gas productietechnieken nodig, waaronder monomestvergisting. Dit gebeurt via de SDE++, de voorgenomen bijmengverplichting voor groen gas en door stimulering van de techniek vergassing via de DEI+. Daarnaast werkt het kabinet binnen het Programma Groen Gas aan de versnelling van de ruimtelijke inpassing. Dit omvat onder andere een handreiking voor vergunningverleners en groen gas voorlichtingsbijeenkomsten in provincies.
Groen gasproductie via monomestvergisting kan een belangrijke bijdrage leveren aan de opgaven in de landbouw. Zoals u al noemt, kan mestvergisting allereerst zorgen voor aanzienlijke emissiereducties van methaan en stikstof uit mest in de stal, wanneer dit gecombineerd wordt met dagontmesting. Ten tweede kan mestvergisting in potentie bijdragen aan de productie van kunstmestvervangers uit digestaat (het restproduct van het vergistingsproces). Deze potentie hangt wel af van de goedkeuring van de Europese Unie voor Renure (stikstofhoudende meststoffen gewonnen uit mest of digestaat). Tot slot kan de productie en verkoop van groen gas bijdragen aan extra inkomsten voor de boeren.
Ik deel de mening dat hier een win-win situatie ontstaat met betrekking tot de landbouw- en energietransitie. Het kabinet heeft dit ook expliciet gemaakt richting de provincies in de «Handreiking voor het opstellen van gebiedsprogramma’s» door mestvergisting daar te benoemen als functiecombinatie die bijdraagt aan zowel de hernieuwbare energiedoelen als de doelen uit het Nationaal Programma Landelijk Gebied (NPLG).
Hoe reflecteert u daarnaast op het feit dat monomestvergisting een waardevolle bijdrage kan leveren aan de reductie van stikstof- en methaanemissies uit de stal en opgeslagen mest? Deelt u de mening dat we deze meekoppelkansen moeten aangrijpen en hoe waardeert u deze meekoppelkansen?
Zie antwoord vraag 1.
In de brief van 1 maart 2024 betreffende de openstelling van de SDE++ 2024 (Kamerstuk 31 239, nr. 387) kondigt u een nieuwe categorie voor kleinschalige monomestvergistingsprojecten aan, omdat dergelijke projecten alleen met hogere basisbedragen een sluitende business case [kunnen] realiseren. Klopt het dat het huidige SDE++-tarief voor deze projecten 1,48 euro per kuub gas bedraagt? En klopt het ook dat het SDE++-tarief voor de nieuwe categorie 2,13 euro per kuub gas gaat bedragen en dat deze vanaf 10 september wordt opengesteld? Hoe zijn deze cijfers tot stand gekomen, wat is de cijfermatige onderbouwingen van deze bedragen?
In de SDE++ 2023 konden monomestvergistingsprojecten met een vermogen kleiner dan 450 kW die groen gas produceerden een aanvraag indienen voor een basisbedrag van 0,1.523 euro / kWh. Dit komt overeen met 1,49 euro per kuub groen gas. In de SDE++ 2024 wordt deze categorie opgesplitst in twee categorieën. Eén categorie geldt voor projecten met een vermogen tussen 110 kW en 450 kW met een basisbedrag van 0,1.588 euro / kWh. Dit komt overeen met 1,55 euro / kuub groen gas. De tweede categorie geldt voor projecten met een vermogen onder de 110 kW met een basisbedrag van 0,2.187 euro / kWh. Dit komt overeen met 2,14 euro per kuub groen gas. Deze cijfers zijn tot stand gekomen door adviezen van het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) en zijn beschikbaar via de website van het PBL over de SDE++ advisering.1
Bent u ermee bekend dat kleinere veehouderijen die reeds een SDE++-beschikking hebben gekregen op basis van het huidige tarief, niet meer kunnen overstappen naar het tarief van het aangekondigde nieuwe tarief? Zo ja, bent u voornemens maatregelen te nemen, zodat deze kleinere veehouderijen ook kunnen overstappen? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik ben ermee bekend dat projecten niet kunnen overstappen naar een hoger basisbedrag. Nadat een project een aanvraag heeft ingediend en op basis daarvan een beschikking heeft gekregen, ligt het basisbedrag vast over de hele looptijd van de beschikking. Het is niet wenselijk, en daarom niet mogelijk, om nadat men een SDE++ beschikking heeft gekregen opnieuw in een daaropvolgend jaar een SDE-aanvraag in te dienen, enkel omdat in dat jaar de tarieven gestegen zijn. Dit was bij de aanvragers bekend. Bij veehouderijen was op het moment van aanvragen bekend dat ik het PBL heb verzocht om voor de openstelling in 2024 te adviseren over een passende categorie voor kleinschalige monomestvergistingsprojecten. RVO heeft op mijn verzoek hierover proactief gecommuniceerd. Ik heb uw Kamer over dit voornemen geïnformeerd in mijn beantwoording van Kamervragen van de leden Erkens en Van Campen (beiden VVD) aan de Ministers voor Klimaat en Energie en van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit2.
Begrijpt u dat als een overstap niet mogelijk is, het daarmee onmogelijk wordt gemaakt voor betreffende bedrijven om een sluitende businesscase te realiseren, zoals u zelf al schrijft in de brief van 1 maart? Hoe waardeert u deze uitspraak uit de brief van 1 maart, mede in het licht van de kabinetsinzet om de productie van groengas een impuls te geven?
Mijn passage uit de Kamerbrief van 1 maart3 over problemen met de business case voor kleinschalige vergisters had betrekking op projecten die geen gebruik hebben gemaakt van de SDE++ 2023 vanwege te lage tarieven. Ik ga ervan uit dat projecten die een aanvraag binnen de SDE++ 2023 hebben ingediend dit hebben gedaan omdat ze in staat zijn hun project te realiseren. Aanvragers hebben hiervoor informatie aangeleverd om dit te onderbouwen. De projecten zijn vervolgens door RVO getoetst op (financiële) haalbaarheid. Ook heeft RVO de betreffende projecten vóór afgifte van de beschikking gebeld en aangegeven dat het niet mogelijk is om in 2024 opnieuw een aanvraag voor een hoger tarief in te dienen in de SDE++ 2024 als projecten al een beschikking uit de SDE++ 2023 hebben. Een deel van deze aanvragers heeft hierna besloten in 2023 de subsidieaanvraag niet door te zetten. Deze projecten kunnen in 2024 alsnog een aanvraag indienen.
Wat zijn de mogelijkheden om ruimte te geven aan kleinschalige monomestvergistingsprojecten die reeds een SDE++-beschikking hebben ontvangen om over te stappen naar de nieuwe categorie met een hoger tarief en hoe gaat u deze kleinschalige veehouderijen bereiken om deze mogelijkheden kenbaar te maken?
Zoals aangegeven bij mijn antwoord op vraag 4 is het niet wenselijk, en daarom niet mogelijk, om nadat men een SDE++ beschikking heeft gekregen opnieuw in een daaropvolgend jaar een SDE-aanvraag in te dienen enkel omdat de tarieven gestegen zijn. Het is ook niet mogelijk om binnen een bestaande SDE++-beschikking over te stappen naar een hoger basisbedrag, zoals ook aangegeven in het antwoord op vraag 4.
Het artikel 'Netbeheerders kunnen weinig met prioriteit voor Brainport' |
|
Henri Bontenbal (CDA), Inge van Dijk (CDA) |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66), Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Netbeheerders kunnen weinig met prioriteit voor Brainport»1?
Ja.
Hoe kan het dat de brief van 21 november 2023 (Kamerstuk 33 009, nr. 136), waarin u aankondigde dat de Brainportregio voorrang zou krijgen bij het oplossen van congestieproblemen voor de netbeheerders als verrassing kwam?
In de brief van 21 november 2023 is aangegeven dat de Brainportregio een prioritair gebied gaat worden voor de aanpak van netcongestie, met als doel om de instrumenten die in het Landelijke Actieprogramma Netcongestie (LAN) worden ontwikkeld zo snel mogelijk toe te passen in de Brainportregio. In de brief zijn mogelijke oplossingen zoals energiehubs, batterijopslag en congestiemanagement genoemd. Verder is aangegeven dat hierbij ook zou worden gekeken naar de relatie met het Meerjarenprogramma Infrastructuur Energie en Klimaat (MIEK). Met de prioritaire status van Brainport is niet bedoeld dat het aansluiten van individuele bedrijven die op de wachtlijst staan in de regio per definitie een hogere prioriteit zou krijgen dan in andere regio’s. Daarvoor gelden immers aparte regels. Voor het prioriteren op aansluiting heeft de Autoriteit Consument & Markt (ACM) op 18 april jl. een definitief besluit gepubliceerd over het prioriteringskader voor transportverzoeken (individuele gevallen)2. Het is de exclusieve bevoegdheid van de ACM om dit soort kaders op te stellen. Ik heb na de publicatie van de Kamerbrief contact gehad met Netbeheer Nederland om de «prioritaire status» en onze voorgestelde aanpak voor de Brainportregio toe te lichten.
In de brief schrijft u dat er intensieve sessies met de regio plaatsvinden over de vorm en inhoud van deze prioritering, zijn en waren de netbeheerders daar dan niet bij aangesloten?
Gedurende de afgelopen maanden hebben er meerdere overleggen plaatsgevonden over de netcongestie in de Brainportregio. In de Kamerbrief van 28 maart 2024 over investeringen in het ondernemingsklimaat van de microchipsector en het convenant tussen Rijk en regio3 is hier ook aan gerefereerd. Onze aanpak voor netcongestie in de Brainportregio richt zich hierbij zowel op de korte, als de lange termijn. Voor de kortere termijn ondersteunt het Rijk waar nodig Brainport Development bij het inrichten en uitvoeren van een proces waarbij zij als gebiedsregisseur met provincie, gemeenten, netbeheerders Enexis en TenneT oplossingsmogelijkheden identificeren ten behoeve van de meest urgente netcongestie-casussen. Het LAN dient hierbij als uitgangspunt. Daarnaast wordt momenteel samen met provincie Noord-Brabant, gemeenten, Brainport Development, TenneT en Enexis een MIEK-verkenning uitgevoerd. Het doel is de toekomstige energievraag van de Brainportregio en ASML in kaart te brengen, inclusief de bijbehorende energie-infrastructuur. Besluitvorming over het nationale MIEK-proces vindt plaats in het vierde kwartaal van 2024.
Wat is uw reactie op de uitspraak van TenneT dat de brief van november eigenlijk te laat kwam om de investeringsplannen noemenswaardig aan te passen? Kan daaruit worden opgemaakt dat er voor het verzenden van de brief geen contact is geweest met TenneT en de regionale netbeheerder? Zo ja, waarom is dat dan niet gebeurd?
Zoals ook aangegeven in mijn antwoord op vraag 2, heeft mijn brief van 21 november 2023 destijds niet als doel gehad om uitbreidingsprojecten in de Brainportregio voorrang te geven in de investeringsplannen van TenneT of Enexis. Daarvoor is een Kamerbrief ook niet het juiste instrument. Met het opnemen van een project in het nationale of provinciale MIEK is het wel mogelijk om een uitbreidingsinvestering extra gewicht, en daarmee voorrang te geven. Dit is vastgelegd in de kaders binnen de Regeling investeringsplan en kwaliteit elektriciteit en gas die de netbeheerders toepassen bij het opstellen van hun investeringsplannen4.
Wat is daarnaast uw reactie op de stelling van TenneT dat de roep om prioriteit deels overbodig is omdat alle projecten van TenneT in de Brainportregio ofwel al prioriteit hebben gekregen in de investeringsplannen ofwel al in uitvoering zijn? Op welk vlak kan er dan nog wel worden bijgestuurd op de prioritering en het aanpakken van congestieproblemen in de Brainportregio?
De projecten voor de Brainportregio zijn in het eerste pMIEK van de provincie Noord-Brabant5 opgenomen en hebben daarmee een prioriterende doorwerking in de investeringsplannen van Enexis en TenneT. Voor deze uitbreidingsinvesteringen is het vooral van belang dat deze zo snel mogelijk uitgevoerd worden. Dit vraagt niet alleen inzet en prioriteit van de netbeheerders, maar ook van de overheden die bevoegd gezag zijn voor de ruimtelijke inpassing van de netuitbreidingen. Gezien het belang van de ontwikkeling van de Brainportregio acht ik het essentieel dat prioriteit wordt gegeven aan deze samenwerking tussen partijen. Via het instrumentarium uit het LAN en het MIEK wordt gestuurd op de prioritering en aanpak van congestieproblemen in de Brainportregio.
Kunt u uitleggen in welke mate er wordt ingezet op de verzwaring van het elektriciteitsnet in de Brainportregio en voor welk deel de inzet zich richt op innovatieve oplossingen in de vorm van energiehubs, batterijopslag en congestiemanagement? Waar zou wat u betreft de nadruk op moeten liggen om de congestieproblematiek in de Brainportregio zo effectief en snel mogelijk aan te pakken?
De aanpak voor de Brainportregio kent een aantal acties voor de korte, middellange en lange termijn. Voor de korte termijn wordt er met name gekeken naar mogelijkheden om de capaciteit die momenteel (op bepaalde momenten) in het netwerk beschikbaar is, zo goed mogelijk te gebruiken. Verder wordt in kaart gebracht welke projecten op dit moment al lopen in de regio, wat de verwachte tijdlijnen van die projecten zijn, wat dit betekent voor extra capaciteit die ontstaat in het netwerk, en hoe die capaciteit kan worden gebruikt om de wachtlijsten in de regio te verkleinen.
Voor de middellange termijn wordt daarnaast gekeken of er binnen de Brainportregio mogelijkheden zijn voor het vormen van één of meerdere energy hubs. Zoals ook gemeld in de brief over de voortgang van het LAN6, is het doel van zo’n hub dat dicht bij elkaar gelegen partijen onderling energie uitwisselen waardoor ze het net minder belasten. In het convenant met de regio is afgesproken dat een deel van de middelen uit het Klimaatfonds voor de stimulering van energiehubs via de provincie Noord-Brabant beschikbaar zal worden gesteld voor de Brainportregio. Voor de langere termijn wordt gekeken in hoeverre de investeringen die nu in de investeringsplannen van TenneT en Enexis staan, voldoende zijn om te voorzien in de verwachte energievraag van de Brainportregio vanaf 2030 en verder. Afhankelijk van de uitkomst van deze analyse worden, in afstemming met de netbeheerders, aanvullende projecten aangedragen voor het provinciale en/of nationale MIEK.
Er is een team gevormd van Brainport Development, provincie Noord-Brabant, gemeenten, TenneT, Enexis en het Ministerie van EZK die deze acties momenteel uitvoert. Waar mogelijk wordt hierbij aangesloten bij de reguliere processen die in de provincie Noord-Brabant lopen in het kader van integraal programmeren en het opstellen van het pMIEK 2.0 (deadline 1 februari 2025). Er is niet één actie waar een grotere nadruk op ligt ten opzichte van de andere acties. Juist met het samenspel van acties willen we proberen de netcongestie op zowel de korte als de langere termijn te verlichten.
Het bericht ‘Rechtbanken wijzen voorlopige voorzieningen ‘derdelanders’ toe’ |
|
Anne-Marijke Podt (D66), Marieke Koekkoek (D66) |
|
Eric van der Burg (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u ermee bekend dat rechtbanken al in honderden zaken hebben bepaald dat derdelanders in afwachting van de uitspraak van het Hof van Justitie van de EU in Nederland mogen blijven?1 Om hoeveel zaken gaat dit op het moment van beantwoording?
Ja, daar ben ik mee bekend. Er is besloten dat alle derdelanders met tijdelijk verblijfsrecht in Oekraïne onder de bevriezing vallen (voor zover ze nog in Nederland verblijven en geen gebruik hebben gemaakt van terugkeerondersteuning). Zij mogen gelet op deze bevriezing de uitspraak van het Hof van Justitie van de EU in Nederland afwachten en gebruik maken van de rechten en voorzieningen onder de Richtlijn tijdelijke bescherming, ongeacht of zij een uitspraak van een rechtbank hadden ontvangen.
Kunt u een duidelijke tijdlijn opstellen met alle beslismomenten rondom de verblijfsstatus van «derdelanders» en de juridische adviezen hierover? En kunt u daarin de pilotrechtszaken meenemen die eerder hadden moeten bepalen of het rechtmatig zou zijn om het verblijfsrecht voor de hele groep stop te zetten?
Op 28 september 2023 heb ik uw Kamer geïnformeerd over de beslismomenten rondom de verblijfsstatus van «derdelanders», de juridische adviezen hierover en de pilotzaken.2 Hieronder ga ik nader in op de periode daarna.
Op 17 januari 2024 heeft de Afdeling uitspraak gedaan in verschillende zaken die zien op de vraag of ik de tijdelijke bescherming van de facultatieve groep ontheemden uit Oekraïne op 4 september 2023 mocht beëindigen, en als dit niet mocht, hoe lang die tijdelijke bescherming dan wel doorloopt. De Afdeling heeft geoordeeld dat ik de tijdelijke bescherming van de facultatieve groep ontheemden uit Oekraïne niet mocht beëindigen op 4 september 2023, maar dat de tijdelijke bescherming van deze groep van rechtswege zou eindigen op 4 maart 2024.3
Naar aanleiding van die uitspraak heeft de IND ten aanzien van de derdelanders zonder verblijfsrecht of openstaande aanvraagprocedure terugkeerbesluiten genomen waarin stond dat hun rechtmatig verblijf van rechtswege eindigde per 4 maart 2023 en dat zij vanaf 5 maart 2023 28 dagen de tijd hadden om te vertrekken uit Nederland. Vervolgens zijn tegen die besluiten rechtsmiddelen ingesteld en hebben verschillende rechtbanken uiteenlopende uitspraken gedaan, ook ten aanzien van de vraag of de tijdelijke bescherming van de facultatieve groep ontheemden uit Oekraïne wel beëindigd was op 4 maart 2024. Ook al had de Afdeling hierover geoordeeld op 17 januari 2024. Rechtbank Amsterdam zag aanleiding om prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie (hierna: HvJEU) op 29 maart 2024, waarna de Afdeling op dezelfde dag een ordemaatregel heeft getroffen in de spoedprocedure die de derdelander uit Oekraïne had aangespannen. Op 25 april 2024 heeft de Afdeling uiteindelijk besloten ook prejudiciële vragen te gaan stellen aan het HvJEU. Als gevolg hiervan ben ik genoodzaakt geweest om opnieuw de gevolgen van de beëindiging van de tijdelijke bescherming voor deze derdelanders te bevriezen tot de beantwoording van de prejudiciële vragen door het HvJEU. Daarmee genieten de derdelanders gedurende die periode weer dezelfde rechten als de ontheemden die onder de RTB vallen.
Hoe staat het collectief stopzetten van het verblijfsrecht van een hele en zeer heterogene groep in verhouding tot de wens van het kabinet om minder groepenbeleid te voeren maar juist te kijken naar de individuele situatie binnen asielprocedures?
Het van rechtswege eindigen van het verblijfsrecht van deze groep hangt, zoals eerder opgemerkt, samen met mijn keuze om aan de groep niet langer tijdelijke bescherming te bieden. Indien vaststaat dat de derdelander tijdelijk verblijfsrecht had in Oekraïne en niet op andere gronden verblijf kan ontlenen aan de Richtlijn tijdelijke bescherming, eindigt dit van rechtswege. Dit vergt geen verdere individuele beoordeling. Dit is uiteraard anders bij asielprocedures waarbij het individuele relaas het uitgangspunt vormt. Het herzien van het groepenbeleid en het invoeren van risicoprofielen hangt samen met mijn wens om de individuele omstandigheden meer het uitgangspunt te laten vormen bij een asielbeoordeling. Daarmee wordt meer op basis van de individuele omstandigheden vastgesteld of iemand een risico loopt en niet enkel en alleen vanwege het behoren tot een groep en de aanwezigheid van een beperkte of geringe indicatie.
Deelt u de mening dat het consequent vooruitlopen op gerechtelijke uitspraken heeft geleid tot chaos in de uitvoering waardoor gemeenten meermaals niet wisten wat er van hen wordt verwacht?
Nee, voorafgaand aan het kabinetsbesluit van 19 juli 2022 is door de juristen van mijn ministerie getoetst dat beëindiging van de RTB rechtmatig wordt geacht. Dit is later nogmaals getoetst en bezien in het licht van hetgeen de wetenschap hierover heeft geschreven. Tevens is vanuit de IND de pilot beëindigingRTB opgestart, met als doel vroegtijdig te bezien of de rechtspraak de visie onderschrijft dat verblijf onder de RTB voor deze groep kan worden beëindigd. Ondanks de inzet van de IND, advocatuur, VWN, Raad van de Rechtsbijstand en de rechtspraak is het helaas niet gelukt om dit in een definitief juridisch bindend oordeel van de Afdeling bevestigd te krijgen vóór 4 september. Op 17 januari jl. oordeelde de Afdeling dat de tijdelijke bescherming van derdelanders met tijdelijk verblijfsrecht in Oekraïne van rechtswege eindigt op 4 maart 2024. Dit oordeel van de hoogste rechter in Nederland was helder en ik hoopte daarmee op rust en duidelijkheid voor alle betrokkenen. Op basis van deze uitspraak van de Afdeling heeft de IND terugkeerbesluiten genomen. Op deze terugkeerbesluiten volgden diverse beroepen bij rechtbanken waarin de uitspraak van de Afdeling ter discussie werd gesteld. Nadat de rechtbank in Amsterdam had besloten om prejudiciële vragen te stellen aan het HvJEU over de rechtmatigheid van het beëindigen van de tijdelijke bescherming, stelde ook de Afdeling zelf op 25 april jl. prejudiciële vragen aan het HvJEU. Op dezelfde dag heb ik gemeenten en de Tweede Kamer4 laten weten dat ik gezien deze ontwikkeling genoodzaakt ben om opnieuw de gevolgen van de beëindiging van de tijdelijke bescherming van derdelanders te bevriezen tot de beantwoording van de prejudiciële vragen door het HvJEU. Ik kan me voorstellen dat deze gang van zaken rond de beëindiging van de tijdelijke bescherming van deze groep onduidelijkheid voor de derdelanders en ook gemeenten met zich heeft gebracht. Mede gelet op de druk op de gemeentelijke opvang sta ik echter nog steeds achter de besluiten die ik heb genomen. Zeker na de uitspraak van de Afdeling van 17 januari jl. was ik ervan overtuigd dat inmiddels voldoende duidelijkheid was over het moment dat ik de tijdelijke bescherming van deze groep kon beëindigen. Dat rechtbanken aanleiding zagen om moment beëindiging tijdelijke bescherming opnieuw ter discussie te stellen had ik niet kunnen voorzien.
Welk handelingsperspectief hebben gemeenten nu? Worden zij erop aangesproken als zij er niet voor kiezen om derdelanders uit de opvang te zetten?
De gemeenten hebben op 25 april jl. een brief ontvangen waarin is aangegeven dat de betrokken groep derdelanders het recht op opvang en verstrekkingen zoals neergelegd in de Regeling opvang ontheemden Oekraïne (RooO) tot het moment waarop het HvJEU een uitspraak heeft gedaan, behoudt. Dit betekent dat de gemeenten de groep vooralsnog opvang moeten blijven bieden zoals tijdelijk beschermden onder de RTB.
Kunnen particulieren die derdelanders opvangen nog te maken krijgen met financiële consequenties? Of wordt enige coulance betracht nu in honderden zaken is besloten dat derdelanders in Nederland mogen blijven?
De gevolgen van de beëindiging van de RTB voor derdelanders met tijdelijk verblijf in Oekraïne zijn bevroren. Dit betekent dat particulieren die deze derdelanders opvangen dit kunnen blijven doen zonder met financiële consequenties te maken te krijgen.
Klopt het dat daarmee mogelijk de rechten van deze groep mogelijk onrechtmatig zijn ontnomen? En als het Hof van Justitie van de EU oordeelt dat dit inderdaad onrechtmatig was, wat zou dat dan betekenen voor de derdelanders die al zijn weggestuurd?
Derdelanders die Nederland hebben verlaten met gebruikmaking van het remigratiebeleid of andere terugkeerondersteuning hebben afstand gedaan van hun aanspraken onder de RTB en eventuele nog lopende toelatingsprocedures. Derdelanders die sinds 4 maart jl. zelf zijn vertrokken uit de gemeentelijke opvang en uit Nederland hebben tot 4 mei jl. de mogelijkheid gehad zich bij de gemeente te melden voor her-inschrijving in de BRP. Bij her-inschrijving betekent dit dat zij weer dezelfde rechten hebben als ontheemden die onder de RTB vallen.
Als iemand met een voorlopige voorziening terugkomt bij de opvang waar hij eerder uit is gezet en waar hij mogelijk aan heeft meebetaald, klopt het dan dat een gemeente deze persoon kan weigeren? Zo ja, hoe wordt voorkomen dat iemand die bijvoorbeeld betaald werk of kinderen op school had vervolgens terecht komt in een opvang aan de andere kant van Nederland?
Als de derdelander met een voorlopige voorziening zich bij de gemeente meldt, dan dient de gemeente opvang te bieden. Het kan voorkomen dat er op dat moment geen opvangplek beschikbaar is. In dat geval dient de gemeente in de regio te kijken of er een plek beschikbaar is. Indien dit ook niet het geval is dan kan de gemeente contact opnemen met het Regionaal Coördinatiecentrum Vluchtelingen Spreiding (RCVS) voor een bovenregionale plaatsing. Mochten er geen opvangplekken in de regio zijn, dan dient het RCVS een verzoek in bij het Knooppunt Coördinatie Informatie Oekraïne (KCIO)/Landelijk Centrum Vluchtelingen Spreiding (LCVS). Het LCVS zorgt vervolgens voor een opvangplek elders in het land.
Deze werkwijze geldt overigens ook voor ontheemden die voor langere tijd vertrokken zijn uit de opvang en weer terugkeren bij diezelfde opvang als voor ontheemden uit Oekraïne die zich in Nederland melden voor bescherming.
Het bericht dat er vijf jaar na ramp met MSC Zoe duidelijk wordt waar de troep ligt |
|
Mpanzu Bamenga (D66), Habtamu de Hoop (PvdA) |
|
Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Deelt u de mening dat het zeer kwalijk is dat er nog 800.000 kilo afval van de MSC Zoe op de bodem van de beschermde Waddenzee ligt?1
De Waddenzee is een zeer waardevol natuurgebied en moet beschermd worden. Het betreft overigens ladingrestanten in de Noordzee en niet in de Waddenzee, maar afval hoort niet in zee, welke zee dan ook.
Nadat de MSC ZOE begin 2019 342 containers verloor op de Noordzee ten noorden van de Waddeneilanden in Nederland en Duitsland hebben er in 2019 uitvoerige bergingswerkzaamheden plaatsgevonden. Na het incident is alles op alles gezet om zoveel als mogelijk is op te ruimen van de ruim 3 miljoen kilo aan goederen die verloren ging. Hierbij is ruim driekwart van de lading teruggevonden en opgeruimd langs de kust en op de Noordzee. De 800 ton ladingrestanten van de MSC ZOE die niet konden worden terug gevonden liggen verspreid over een zeer groot gebied (Nederlands en Duits gebied), en het betreft naar verwachting kleine objecten in kleine hoeveelheden. Die zijn moeilijk vindbaar vanwege de dynamiek van de zeebodem en daardoor ook nagenoeg niet te bergen. Het effect van verder zoeken en opruimen is zeer beperkt, en vergt onevenredig veel (milieubelastende) inspanning en kosten.
Na het incident met de MSC ZOE is verder een verkenning uitgevoerd van de ecologische effecten op de lange termijn. De resultaten laten zien dat er geen significante negatieve effecten zijn van de onderzochte microplastics op de (bodem)ecologie van de Waddenzee en Noordzee.
Indien er toch ladingresten van de MSC ZOE worden teruggevonden of aanspoelen op stranden, zijn er in de overeenkomst met de reder afspraken gemaakt over financiële bijdragen aan eventuele toekomstige opruimingen. Zie daarvoor het antwoord bij vraag 5.
Waarom heeft u ervoor gekozen om de zogenaamde Master Target List, een lijst waardoor het opruimen van dit afval gerichter kan, jarenlang achter te houden?
De Master Target List is eigendom van MSC, de reder, en was bestemd om onder toezicht van Rijkswaterstaat doelgericht de bergingswerkzaamheden te kunnen verrichten. MSC weigerde de Master Target List ter beschikking te stellen aan anderen dan Rijkswaterstaat. MSC heeft daarvoor geen redenen aangevoerd.
Op de bodem van de Noordzee bevindt zich maritiem erfgoed zoals scheepswrakken. Bij de bergingsoperatie is de zeebodem gescand en daarbij zijn mogelijke locaties van erfgoed in beeld gekomen. Het openbaar maken ervan zou mogelijk kunnen leiden tot roof van cultureel erfgoed. De weigering van MSC om de Master Target List met derden te delen had om deze reden de steun van Rijkswaterstaat.
In juni 2023 is bij Rijkswaterstaat een verzoek op grond van de Wet open overheid ingediend waarin om openbaarmaking van de Master Target List wordt gevraagd. Dat resulteerde in de publicatie van de Master Target List en andere informatie op 21 december 2023, waarbij locatiegegevens slechts gedeeltelijk werden vrijgegeven vanwege erfgoedbelangen. Eventuele vertrouwelijkheid van bedrijfsgegevens heeft in dat besluit geen rol gespeeld. Naar aanleiding van een bezwaarschriftprocedure is komen vast te staan dat de Wet open overheid in dit geval geen grond biedt voor weigering vanwege erfgoedbelangen.
Heeft u in de afgelopen jaren de rederij van de MSC Zoe verzocht om de lijst openbaar te maken? Zo ja, welke inzet heeft u hierin getoond? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u toelichten welke vertrouwelijke bedrijfsgegevens in het geding zouden zijn nu de plekken waar afval is gevonden bekend zijn? Weegt dit volgens u op tegen de milieuschade die is ontstaan en voortduurt?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe verhoudt het feit dat deze gegevens altijd bekend zijn geweest zich tot de keuze om het resterende afval tot zwerfvuil te verklaren en de inspanningsverplichting aan de rederij van de MSC Zoe te beëindigen?
Zoals eerder ook mondeling toegelicht bij het CD Maritiem op 8 februari 2024, is het niet zo dat de ladingrestanten van de MSC Zoe tot zwerfafval zijn verklaard. In de praktijk blijkt echter dat het opsporen en bergen van dit afval niet zinvol is. Bij het beëindigen van de bergingsoperatie is vastgesteld dat de verhouding tussen de (milieu)lasten en de verwachte opbrengst ongunstig zou zijn.
De Master Target List is een belangrijk hulpmiddel geweest om in 2019 ladingresten van de MSC ZOE te kunnen bergen. De Master Target List geeft echter géén inzicht de locatie van de circa 800 ton lading van de MSC ZOE die nooit werd teruggevonden. Dit wordt hieronder toegelicht.
Na de ramp is in 2019 uitvoerig de zeebodem van een groot gebied (3.000 vierkante km – equivalent van de Provincie Utrecht) gescand. Dit leidde tot identificatie van ongeveer 6.000 mogelijke objecten of delen van objecten («targets») op de Nederlandse en Duitse Noordzee. Dat er veel targets werden gevonden was te verwachten aangezien dit deel van de Noordzee al eeuwenlang wordt gebruikt voor scheepvaart en visserij. De 6.000 targets zijn vastgelegd op de Master Target List. Een derde van deze targets bleek van de MSC ZOE afkomstig en deze zijn vervolgens geborgen. De rest bestond uit een brede groep van mogelijkheden, zoals verloren visnetten, scheepswrakken, verloren ankers en ankerkettingen, objecten die van nature voorkomende zoals stenen, of bleken toch geen object te zijn maar afwijkende, natuurlijke, vormen van de zeebodem. Deze zaken bevinden zich naar verwachting nog steeds op de zeebodem maar het zijn, voor zover dat kan worden nagegaan, dus géén ladingrestanten van de MSC ZOE.
Vanwege de lading van de MSC ZOE die niet kon worden teruggevonden zijn er in de overeenkomst die bij de beëindiging van de bergingsoperatie met MSC is gesloten afspraken gemaakt over financiële bijdragen aan het Fishing for Litter programma, aan eventuele toekomstige bergingen op zee en voor het opruimen van MSC ZOE-lading die alsnog op de stranden zou kunnen aanspoelen. Rijkswaterstaat heeft uit deze gelden in 2023 een financiële bijdrage gedaan van € 70.000 aan project CleanupXL van de Waddenvereniging. Ook is een grootscheepse schoonmaakactie van plastic korrels op Terschelling uit deze gelden betaald. Over besteding van het resterende budget zal Rijkswaterstaat in overleg treden met de Waddengemeenten.
Deelt u de mening dat het resterende afval alsnog moet wordengeborgd?
Afval hoort niet in zee. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 5 is na het incident met MSC ZOE is zo veel als mogelijk opgeruimd. De bergingsactiviteiten van de ramp met MSC ZOE zijn daarmee afgerond.
Ook de komende jaren zal het Fishing For Litter (FFL) project ondersteund worden. Daarmee wordt afval ingezameld dat tijdens vissen in netten terecht komt waaronder ook resterend afval dat mogelijk van de MSC ZOE afkomstig is en waardoor de Noordzeebodem schoner wordt.
Welke ruimte geeft de openbaarmaking van deze Master Target List en deze publicatieplicht tot het verplichten van de reder om het afval alsnog te bergen?
De afwikkeling en bergingsactiviteiten van de ramp met MSC zijn definitief afgerond. De reder heeft aan zijn verplichtingen voldaan en kan niet tot verdere berging worden verplicht. De Kamer is hier over geïnformeerd2.
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 5 zijn de objecten(delen) op de Master Target List die niet al in 2019 werden geborgen niet afkomstig van de MSC ZOE. Het gaat hooguit gedeeltelijk om afval, zoals resten van visnetten, maar bijvoorbeeld ook om stenen. Verder is het waarschijnlijk dat vijf jaar na dato objecten zijn verplaatst of dieper onder het zand zijn geraakt. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 1 en vraag 5, zou verder zoeken naar afval en het bergen ervan veel inspanning vragen maar weinig opleveren.
Komende jaren zal ondersteuning worden gegeven aan het project Fishing For Litter (FFL), waarmee afval wordt ingezameld dat tijdens vissen in netten terecht komt, waaronder ook afval dat mogelijk van de MSC ZOE afkomstig is. Mitigatie van CO2-uitstoot is daarbij niet aan de orde.
Kunt u toezeggen dit afval alsnog te bergen? Zo ja, op welke manier en met welke middelen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Kunt u een resultaatverplichting toezeggen om deze hoeveelheden afval, zoals ook inzichtelijk op de Master Target List, alsnog te bergen?
Zie antwoord vraag 7.
Welke mitigerende maatregelen kunnen hierbij genomen worden om de CO2-uitstoot van de bergingsoperatie te verkleinen?
Zie antwoord vraag 7.
Het onderzoek naar het toekomstbestendig maken van uitvoeringsorganisaties |
|
Joost Sneller (D66) |
|
Alexandra van Huffelen (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Kunt u een beleidsreactie geven op de aanbevelingen die gedaan worden in het artikel «Uitvoeringsorganisaties moeten aanbevelingen uit evaluaties opvolgen» in Economische Statistische Berichten (ESB) van 29 maart 2024?1
De in het ESB-artikel genoemde correlatie tussen productiviteit en het opvolgen van aanbevelingen uit evaluaties is een mooi en tegelijkertijd goed voorstelbaar inzicht. De sterk overschatte positieve impact van fusies op productiviteit was mij bekend. Net als uiteraard de zich aandienende grenzen aan de wervingsmogelijkheden van nieuw personeel.
In reactie op de gesuggereerde outsourcing van o.a. IT kan ik melden dat bij een recente beschouwing van de IT bij de overheid in Denemarken het beeld zich nadrukkelijk opdringt dat een meer nadrukkelijke centrale regie (daar vormgegeven in een regieorganisatie met vergaande bevoegdheden en taken) een belangrijke impuls kan geven aan de modernisering van het overheids-IT-landschap. Naar eigen zeggen heeft deze moderniseringsslag de Denen naast een verbetering van de dienstverlening ook een kostenbesparing op IT opgeleverd van ca. 25%.
Het spreekt verder voor zich dat het eerder in de Staat van de Uitvoering (2023) gedane appel aan politiek en beleid om de complexiteit van de wetgeving en de stapeling van nieuw beleid te reduceren, ook zeer kan bijdragen aan een productiviteitsstijging en daarmee de toekomstbestendigheid van de publieke dienstverlening.
Ik voeg daar overigens -om de verwachtingen wat te temperen- gelijk aan toe dat verbetersuggesties rond IT en complexiteitsreductie al tientallen jaren opgeld doen in diverse rapporten.
De onderzoekers benadrukken terecht het vraagstuk van de arbeidsintensiteit van de uitvoering ook in het licht van de huidige en toekomstige arbeidstekorten. Dat levert zeer serieuze uitdagingen op. Bij ongewijzigd beleid zal de overheidsdienstverlening nog verder onder druk komen te staan. We zijn dus genoodzaakt de arbeidsintensiteit van de overheidsdienstverlening terug te dringen. Daar dienen zich zoals ook hierboven vermeld diverse aanknopingspunten voor aan. Ik kan daar nog aan toevoegen dat:
Kunt u een goede inschatting geven hoe de ontwikkeling dat de demografische druk met tien procentpunt stijgt tot 80 procent doorwerkt in uitvoeringsorganisaties?
Over een exacte berekening/onderbouwing beschik ik niet. De toename van de demografische druk leidt, zoals ook de SER in het advies nr. 23/01 «Waardevol werk: publieke dienstverlening onder druk» aangeeft, tot een structurele krapte op de arbeidsmarkt. Dit raakt zowel de publieke en semipublieke als de marktsector. Om tekorten te voorkomen, stelt het CPB daarom dat maatregelen gericht op het verhogen van het arbeidsaanbod niet voldoende zijn. Er zijn ook maatregelen nodig aan de vraagzijde waardoor het werk met minder mensen gedaan kan worden.
Wordt de productiviteit van uitvoeringsorganisaties structureel gemonitord op een manier zoals in eerdere onderzoeken van het Instituut voor Publieke Sector Efficiëntie Studies (IPSE Studies) en in dit onderzoek gedaan is? Zo ja, wat zijn daarvan de resultaten? Zo nee, waarom niet?2
Al vele jaren heeft het Ministerie van BZK een partner- en subsidierelatie met het instituut IPSE-Studies (https://www.ipsestudies.nl/), dat o.a. voor een aantal grotere uitvoeringsorganisaties (zbo’s en agentschappen) meerjarig de productiviteitsontwikkeling in kaart brengt. De uitkomsten daarvan zijn online via een geheel transparante database toegankelijk voor iedere gebruiker (https://www.trendsinuitvoeringsorganisaties.nl/). Op dit moment brengt de monitor de trends van veertien belangrijke uitvoeringsorganisaties vanaf 2006 in beeld. In termen van fte’s gaat het om ongeveer 75% van alle uitvoeringsorganisaties van de centrale overheid in Nederland (exclusief de uitvoerende dienstonderdelen van de ministeries).
De laatste geïntegreerde analyse van de resultaten van deze monitor is in april 2024 gepubliceerd en laat voor de periode 2006 – 2022 een gemengd beeld zien (Uitvoeringstrends in perspectief, Factsheet productiviteitstrends uitvoeringsorganisaties, 2006–2022; IPSE-Studies, Jos Blank en Alex van Heezik, april 2024 Factsheet_TiU_2006-2022.pdf (ipsestudies.nl)).
De conclusies van deze analyse zijn als volgt:
Het beeld, dat uit deze analyse van IPSE-Studies naar voren komt accentueert nogmaals de urgentie om de productiviteit van de uitvoering te verbeteren en de arbeidsintensiteit terug te dringen, zowel met het oog op de toename van de tekorten op de arbeidsmarkt, als vanuit het oogpunt van kostenbeheersing.
Komt het beeld van een afnemende productiviteit van uitvoeringsorganisaties dat kwalitatief rijst uit de Staat van de Uitvoering en kwantitatief naar voren komt uit studies van IPSE Studies en recent in de ESB overeen met de cijfers en ervaringen zoals die bij u bekend zijn?3
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u toelichten hoe de resultaten van een afnemende productiviteit van uitvoeringsorganisaties zoals dat voortkomt uit studies van IPSE Studies en recent in de ESB zich verhouden tot de productiviteitsstijging waarmee het Centraal Planbureau (CPB) heeft gerekend in Keuzes in Kaart en mogelijk het regeerakkoord, en wat de consequenties hiervan zijn voor de beschikbare middelen voor de uitvoering in de Rijksbegroting voor de komende jaren?4 5
Ik veronderstel, dat hier gerefereerd wordt aan het uitgangspunt van het CPB, dat efficiencykortingen van 0,5% per jaar op het ambtelijk apparaat haalbaar zijn.
De afgelopen periode zijn mede naar aanleiding van de crises in de uitvoering aanvullende budgetten beschikbaar gesteld aan de rijksorganisaties (inclusief ZBO’s). Met deze middelen is in de periode 2017–2023 een totale personeelsgroei tot stand gekomen van 34%. De groei van het aantal arbeidsplaatsen bij de uitvoeringsorganisaties is lager en bedraagt 27,7%, ofwel 4,2% per jaar.
In het perspectief van deze volumeontwikkeling lijkt het CPB-uitgangspunt goed hanteerbaar.
Komt de schatting van de wervingsbehoefte van 40.000 fte in 2032 en 95.000 fte inclusief het opvangen van natuurlijk verloop overeen met het beeld dat het ministerie heeft? Zo nee, waarom niet?
De door Moons e.a. (2024) geschatte wervingsbehoefte is gebaseerd op een trendextrapolatie, waarbij is verondersteld dat de toename van het arbeidsvolume de komende jaren (2023–2032) doorzet. Het is echter onwaarschijnlijk dat ook de komende periode zich weer een dergelijk omvangrijke groei gaat herhalen. De geraamde wervingsbehoefte van 40.000 fte in de periode (20230–2032) lijkt mij dan ook niet realistisch.
De uitstroom vanwege natuurlijk verloop wordt geraamd op +/– 55.000 fte (in de periode 2023–2032). Prognoses t.b.v. de Staat van de Uitvoering (nog te verschijnen) tonen voor de periode 2023–2032 een pensioenuitstroom van ca. 38.000 fte, maar daarbij zijn diverse uitvoeringsorganisaties uit de ESB-publicatie buiten beschouwing gelaten6. De raming van 55.000 (5.000 fte per jaar) lijkt mij derhalve redelijk accuraat.
Zijn er arbeidsmarktstudies gedaan in hoeverre het haalbaar is dat uitvoeringsorganisaties in deze mate personeel werven en wat daarvan de effecten zijn op andere arbeidsmarktsectoren?
Ten behoeve van de Staat van de Uitvoering wordt momenteel een arbeidsmarktverkenning uitgevoerd. Deze verkenning richt zich op de publieke dienstverleners en bevat o.a. een prognose van de vervangingsvraag. Uit trendcijfers blijkt dat de werkgelegenheid bij de uitvoeringsorganisaties de afgelopen jaren (2017 t/m 2023) met 4,2% per jaar is toegenomen. De totale vraag naar personeel was vanwege natuurlijk verloop nog groter. De komende jaren schommelt de pensioenuitstroom (bij de 28 publieke dienstverleners waarvoor een prognose gemaakt is) rond de 2,3 procent en de «overige» uitstroom rond de 5%. Deze percentages zijn vergelijkbaar met die in de afgelopen jaren.
Hoewel de uitvoering de afgelopen jaren is gegroeid, is een reductie van de arbeidsvraag de komende jaren dringend gewenst, vooral vanwege de toegenomen krapte op de arbeidsmarkt.
Deelt u de conclusie dat 28 procent van de aanbevelingen uit evaluaties van uitvoeringsorganisaties niet uitgevoerd wordt?
Ik heb geen reden te twijfelen aan de calculatie die door PwC is gemaakt. Echter uw stelling dat 28% van de aanbevelingen niet wordt opgevolgd vraagt om enige nuancering. In figuur 3 van het betreffende artikel staat vermeld dat 11% van de aanbevelingen niet wordt opgevolgd en 17% gedeeltelijk.
Waarom wordt 28 procent van de aanbevelingen niet uitgevoerd?
Ik heb hierover geen informatie maar veronderstel dat aan het niet of slechts gedeeltelijk opvolgen van aanbevelingen een serieuze afweging van de betreffende dienstverlener en het betrokken departement ten grondslag ligt.
Welk gevolg vindt u dat deze conclusie dient te hebben voor de manier van evalueren en aansturing bij uitvoeringsorganisaties?
In de Staat van de Uitvoering 2023 werd gesteld dat zbo-evaluaties vaak een plichtmatig karakter hebben.
In het ten behoeve van de Staat van de Uitvoering uitgevoerde onderzoek «Leren van evalueren: een onderzoek naar zbo-evaluaties» worden door de onderzoekers een aantal tips gegeven om het evaluatieproces te verbeteren, waar ik mij graag bij aansluit.
Om evaluaties meer in te zetten om van te leren en te verbeteren, kan gedacht worden aan meer «lerend evalueren»: door gezamenlijk het evaluatieproces te ondergaan, kunnen departementen en zbo’s beter inzicht krijgen in zichzelf en elkaar, wat bijdraagt aan de samenwerking en uiteindelijk ook aan de maatschappelijk beoogde prestaties.
Een andere tip die in dit artikel naar voren komt, is om in de evaluaties meer onderwerpen te kiezen die aansluiten bij de soms specifieke context van het zbo.
Tot slot sluit ik mij aan bij de conclusie uit het aangehaalde ESB-artikel dat het aanbevelenswaardig is om evaluaties daadwerkelijk te laten plaatsvinden. Agendering en inhoudelijke behandeling door de Tweede Kamer helpt uiteraard ook.
Op welke manieren zouden ervaringen vanuit private partijen om uitvoeringsprocessen te verbeteren gebruikt kunnen worden, gelet op de constatering dat overheidsorganisaties een achterstand van vijftien procent in productiviteit hebben opgelopen ten opzichte van de markt?
Zoals bij de beantwoording van vraag 1 al werd aangegeven is er sprake van een dringende noodzaak om te investeren in de vermindering van de arbeidsintensiteit. Het betrekken van private partijen, maar ook kennisinstellingen, en het leren van succesvolle buitenlandse praktijken is daarbij essentieel.
Hoe beoordeelt u de conclusie dat het outsourcen van diensten slechts beperkt helpt en hoe verhoudt zich dit tot het gegeven dat een groot deel van de ministeries de Roemernorm niet haalt?
De vraag of outsourcen van diensten slechts beperkt helpt is in zijn algemeenheid lastig te beantwoorden. Dat hangt sterk af van het type diensten en taken en de context waarin gewerkt moet worden en van de politieke en ambtelijke beoordeling op welke wijze de publieke en organisatiedoelen effectief, efficiënt, legitiem en veilig gerealiseerd kunnen worden. En die is bij de veelal unieke organisaties waar het hier om gaat telkens weer anders. Daarnaast liggen er doorgaans andere afwegingen ten grondslag aan het outsourcen van diensten/taken dan het inhuren van externen voor de uitvoering van taken in eigen beheer binnen de staande organisatie.
Vindt u dat er genoeg instrumenten of prikkels zijn voor uitvoeringsorganisaties om aanbevelingen op te volgen en hun productiviteit te verbeteren?
Productiviteit van uitvoeringsorganisaties staat volop in de belangstelling. Op verzoek van de Tweede Kamer is ook de Algemene Rekenkamer inmiddels actief op dit terrein.
Benchmarken is een krachtig instrument bij het verbeteren van de prestaties van organisaties. De meeste zbo’s en agentschappen zijn weliswaar unieke organisaties, maar desalniettemin is het vergelijkenderwijze leren van onderlinge prestatiesverschillen en alternatieve werkwijzen van grote waarde. Met de RBB-groep (een community waar 47 uitvoeringsorganisaties lid van zijn) is er een platform aanwezig om dergelijke activiteiten te ondernemen.
Ten aanzien van de evaluaties merk ik nog op dat in de Handleiding evaluatie zbo’s, opgesteld door het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en het Ministerie van Financiën, wordt aangegeven dat het goed is om in opeenvolgende evaluaties te bezien of de aanbevelingen zijn opgevolgd en wat het effect daarvan is geweest.
Tegelijkertijd is er de constatering dat Rijksoverheid de afgelopen jaren in arbeidsvolume een aanmerkelijke groei heeft doorgemaakt.
Welke beleidstrajecten lopen er om achterlopende ICT-systemen bij uitvoeringsorganisaties te identificeren en snel te verhelpen indien dit aantoonbaar de productiviteit van de organisatie verbetert?
Er wordt volop inzet gepleegd op de aanpak van problematische verouderde ICT-systemen bij de Rijksoverheid. In 2022 is het rijksbrede Life Cycle Management (LCM) convenant opgesteld en is een rijksbrede LCM-community opgericht om de afspraken in het convenant gezamenlijk op te pakken. Met als doel om rijksbreed beter inzicht te krijgen welke systemen en applicaties er zijn en in welke staat deze zich bevinden. Aanvullend is recent de rijksbrede visie op IT-assetmanagement vastgesteld, zodat er een eenduidig beeld ontstaat van de IT-systemen. Daarnaast wordt beoogd dat elk departement en daaronder ressorterende uitvoeringsorganisaties een aanpak of strategie opstellen om tot ICT-renovatie te komen. Een dergelijke aanpak zal leiden tot een betere risico- en kostenbeheersing en heeft mogelijk ook een positieve impact op productiviteit.
Herkent u dat gemeenten terughoudend zijn met incidentele investeringen in ICT vanwege structurele tekorten, ondanks dat zij voldoende incidentele ruimte daarvoor hebben? Zo ja, bent u bereid met gemeenten in gesprek te gaan op welke manier deze investeringen toch gedaan zouden kunnen worden?
Over exacte informatie hierover beschik ik niet.
IT-investeringen zijn doorgaans kostbaar, en de autonomie van gemeenten en ZBO’s is ook op IT-terrein relevant. Bij de terughoudendheid om tot vernieuwing te komen spelen overigens meer factoren. Schaarse IT-Kennis, angst voor het maken van fouten (rond publicitair gevoelige IT-projecten niet ondenkbeeldig) en ook wantrouwen richting marktpartijen lijken in deze van betekenis. Dat laatste punt bleek eens te meer bij het beschouwen van de Deense aanpak waar met een niet op wantrouwen gebaseerde publiek-private samenwerking aanmerkelijk betere resultaten geboekt worden.
De Deense aanpak heeft ook de gemeenten/VNG geïnspireerd om hun aanpak rond «common ground» nader te beschouwen.
Bent u bereid om een visie op te stellen op welke manier kunstmatige intelligentie veilig en betrouwbaar gebruikt kan worden bij uitvoeringsorganisaties zodat hier een duidelijk afwegingskader voor komt?
We beschikken met het Algoritmekader voor de overheid (https://minbzk.github.io/Algoritmekader/) al over een gedegen overzicht van de vereisten die gelden bij de inzet van kunstmatige intelligentie door de overheid. Momenteel wordt gewerkt aan de praktische vertaling van deze wettelijke vereisten. Dit wordt gedaan met een brede vertegenwoordiging van overheidsorganisaties, waaronder uitvoeringsorganisaties. Ook de vereisten die voortvloeien uit de Europese AI-verordening worden daarin meegenomen. Het is daarom niet nodig een aparte visie te ontwikkelen.
Bent u bereid productiviteit en efficiëntie kwantitatief uit te lichten voor alle uitvoerders in de eerstvolgende Staat van de Uitvoering?
De stuurgroep van de Staat van de Uitvoering is verantwoordelijk voor de inhoud van de Staat van de Uitvoering. De kennisverwerving voor de Staat van de Uitvoering 2024 is geheel afgerond en de scribenten zijn op dit moment aan de slag om dit om te zetten in een nieuwe publicatie. Het Ministerie van BZK is natuurlijk graag bereid uw verzoek over te brengen aan de voorzitter van de stuurgroep met het oog op de voorbereidingen van de Staat van de Uitvoering 2025.
Daarbij is het wel op voorhand noodzakelijk de verwachtingen te temperen ten aanzien van de reikwijdte van een dergelijke analyse. In dit stadium is het namelijk niet haalbaar alle uitvoeringsorganisaties daarin mee te nemen. Dat hangt o.a. samen met het feit, dat lang niet van alle uitvoeringsorganisaties alle noodzakelijke data en gegevens beschikbaar zijn voor een betrouwbare en betekenisvolle meerjarige productiviteitsanalyse. IPSE-Studies heeft twee keer (2017 en 2022) een verkenning uitgevoerd ter identificering van de uitvoeringsorganisaties waarvoor voldoende relevante data/gegevens beschikbaar waren.
Het Ministerie van BZK heeft bij de laatste evaluatie van de Kaderwet ZBO’s, in samenwerking met het Ministerie van Financiën en IPSE-Studies, de ministeries en uitvoeringsorganisaties een methode aangereikt ter ondersteuning van de aanpak om op doelmatigheidsbevordering en productiviteitsontwikkeling te sturen. De methode helpt ook bij de identificering van de juiste indicatoren voor de systematische verzameling van relevante data. Zonder een dergelijke systematische verzameling van data is sturing op doelmatigheid en productiviteit lastig en een analyse van de productiviteitsontwikkeling problematisch.
Kunt u de antwoorden op deze vragen de Kamer toesturen voor de aanbieding van de verantwoordingsstukken?
Vanzelfsprekend. Uit deze antwoorden blijkt dat een reductie van de arbeidsvraag de komende jaren dringend gewenst is, vooral in relatie tot de toegenomen krapte op de arbeidsmarkt. Ik zal een brede aanpak voorbereiden om hierop – op rijksniveau – sturing mogelijk te maken. Dat zal onvermijdelijk een meervoudige aanpak moeten zijn. Denk hierbij aan het snoeien in en sterk vereenvoudigen van interne regels en procedures binnen de overheid (de zogenoemde «red tape»). Ook het veel nadrukkelijker bevorderen van innovatie, alsmede het onderling vergelijken en van elkaar leren («benchmarken») hoort daarbij. Tenslotte sluit ik centrale sturing op de organisatie en formatie van het Rijk niet uit. Bij deze brede aanpak gaat het niet alleen om een technische operatie, maar zeker ook om het stellen van prioriteiten en andere politieke keuzes. Ik zal de Kamer, zo mogelijk in september, nader informeren over de mogelijkheden om hierop sturend op te treden.
De ‘Stichting Plant een Olijfboom’ |
|
Marjolein Faber (PVV), Gidi Markuszower (PVV), Elmar Vlottes (PVV), Maikel Boon (PVV) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht: «Woede om steun Hamas door hulporganisatie Plant een Olijfboom: «ze juichen om slachting Israëli’s»»?1
Ja, dat bericht heb ik gelezen.
Bent u het met de stelling eens dat het te walgelijk voor woorden is om de terroristische aanslag van 7 oktober te verheerlijken?
Ja, daar ben ik het mee eens.
Deelt u de mening dat hierbij aangezet wordt tot geweld als bedoeld in artikel 137d Wetboek van Strafrecht? Zo ja, wat gaat u hier aan doen?
Het is aan het Openbaar Ministerie en ultiem de rechter om te bepalen of de door u bedoelde handeling strafbaar is.
Bent u bekend met het feit dat deze stichting een algemeen nut beogende instelling (ANBI)-status heeft?
Ja, in het ANBI-register op de website van de Belastingdienst staat de Stichting Plant een Olijfboom vermeld.
Gezien de feiten dat de overheid van een stichting met ANBI-status verlangt dat die een doelstelling heeft bestaande uit een visie en een missie en de visie van de betreffende stichting luidt: Stichting Plant een Olijfboom werkt voor rechtvaardige vrede met gelijkwaardigheid voor alle burgers, inclusief recht op terugkeer voor Palestijnse vluchtelingen; hoe verhouden de uitlatingen die namens Stichting «Plant een Olijfboom» zijn gedaan zich tot de visie van deze Stichting in relatie tot de ANBI-status?
Allereerst wil ik benadrukken dat ik afstand neem van dergelijke uitlatingen die geweld tegen een bepaalde groep verheerlijken. Niet-vervolgbare activiteiten of handelingen die niet aansluiten bij eenieders overtuiging van wat behoort tot het «algemeen nut» zijn echter geen grondslag om een instelling de ANBI-status te ontnemen.
Om als ANBI te kunnen worden aangemerkt moet een instelling (onder meer) uitsluitend of nagenoeg uitsluitend (ten minste 90%) het algemeen nut beogen. Het begrip algemeen nut is in de wet neutraal vormgegeven en wordt, zoals ook uit de jurisprudentie blijkt, neutraal getoetst. Dit is een belangrijke eigenschap van de ANBI-regelgeving, maar kan soms ongemakkelijk voelen als sprake is van gedrag van ANBI’s dat conflicteert met gangbare maatschappelijke waarden en opvattingen. Dit is echter inherent aan het neutrale karakter van de ANBI-regelgeving. Naar aanleiding van zorgen van Tweede Kamerleden de afgelopen jaren over zulk gedrag van ANBI’s, is door de vorige Staatssecretaris van Financiën – Fiscaliteit en Belastingdienst een raadgevende commissie van deskundigen ingesteld om te onderzoeken welke mogelijkheden er zijn, al dan niet door aanpassing van ANBI-regelgeving, om het algemeen nut karakter beter tot uitdrukking te laten komen. Het rapport «Toezicht op algemeen nut» van deze raadgevende commissie biedt een waardevol inzicht in de maatschappelijke waarde van ANBI’s en de wijze waarop toezicht kan worden gehouden op ANBI’s zodat zij het algemeen nut (blijven) uitdragen. Het rapport bevat een lijst met 25 sets Kamervragen over gedrag van ANBI’s dat conflicteert met gangbare maatschappelijke waarden en opvattingen. Wat de casussen uit de Kamervragen gemeen hebben, is dat het doorgaans gaat om zaken waar de Belastingdienst niet op kan ingrijpen. Zoals aangegeven in de kabinetsreactie op het rapport «Toezicht op Algemeen Nut» vindt het kabinet het belangrijk dat burgers die zich voor maatschappelijke doelen willen inzetten, voldoende keuze hebben en ook kunnen bepalen welke activiteiten van ANBI's zij wenselijk vinden. Tegelijkertijd vindt het kabinet het belangrijk om zich uit te spreken over wat het kabinet als wenselijk maatschappelijk gedrag ziet en dit uit te dragen. Daarom wordt langs verschillende lijnen gewerkt aan het bestrijden van ongewenst gedrag door maatschappelijke organisaties, zoals ANBI's. De grens van de vrijheid van ANBI’s om hun doelen na te streven ligt bij overtreding van de wet (of daar waar toepassing van de integriteitstoets binnen de ANBI-regeling in beeld komt) of daar waar een instelling door de rechter verboden wordt.
Gezien de feiten dat één van de voorwaarden is dat er per jaar een financiële verantwoording wordt gepubliceerd en wij deze op de website van de stichting niet hebben aangetroffen evenals een verslag van de uitgeoefende activiteiten in 2023 en het enige verslag dat te raadplegen is, een verslag is uit 2022 over de activiteiten van de stichting; deelt u de mening dat de stichting daarmee niet voldoet aan de voorwaarden voor het hebben van een ANBI-status? Zo nee, waarom niet?
Het is juist dat een ANBI verplicht is om bepaalde gegevens te publiceren op een eigen website, of op een gemeenschappelijke website van bijvoorbeeld een brancheorganisatie. Het niet voldoen aan de publicatieplicht kan reden zijn om de ANBI-status van de betreffende instelling in te trekken. In de praktijk krijgen instellingen van de Belastingdienst de kans om omissies te herstellen en dat gebeurt ook vrijwel altijd.
Deelt u de mening van de PVV dat het «juichen om slachting Israëli’s» helemaal niets te maken heeft met het dienen van het algemeen nut? Bent u dan ook bereid de ANBI-status per direct in te trekken?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u tevens bereid de FIOD opdracht te geven een onderzoek te starten naar de 900.000 euro liquide middelen van deze stichting, de oorsprong van deze geldstromen en de financiële verantwoording zoals verplicht voor hun ANBI-status?
De Belastingdienst is gehouden aan de geheimhoudingsplicht van artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en kan daarom geen nadere informatie verstrekken over individuele instellingen. Evenals de Staatssecretaris van Financiën – Fiscaliteit en Belastingdienst laat ik mij niet uit over individuele zaken. Het is voorts aan het Openbaar Ministerie om te besluiten of een strafrechtelijk onderzoek wordt ingesteld.
Bent u het de PVV eens dat mocht blijken dat deze stichting geld heeft overgemaakt aan Hamas of aan Hamas gelieerde organisaties dat deze Stichting dan direct verboden moet worden? Zo nee, waarom niet?
Die bevoegdheid valt mij niet toe. Op grond van artikel 2:20 BW kan het openbaar ministerie de rechter verzoeken een rechtspersoon, bijvoorbeeld een stichting, te ontbinden en verboden te verklaren waarvan de werkzaamheid of het doel in strijd is met de openbare orde. Deze mogelijkheid tot verbodenverklaring is recent nog verruimd (Wet van 23 juni 2021 tot wijziging van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek ter verruiming van de mogelijkheden tot het verbieden van rechtspersonen, Stb. 2021, 310). Door deze wetswijziging is verduidelijkt dat in ieder geval in strijd met de openbare orde is het doel dat of de werkzaamheid van de rechtspersoon die leidt of klaarblijkelijk dreigt te leiden tot een bedreiging van de nationale veiligheid of de internationale rechtsorde of tot de ontwrichting van de democratische rechtsstaat of het openbaar gezag. Verder is verduidelijkt dat in strijd met de openbare orde wordt vermoed te zijn het doel dat of de werkzaamheid die leidt of klaarblijkelijk dreigt te leiden tot aantasting van de menselijke waardigheid, geweld of het aanzetten tot haat of discriminatie. Uiteindelijk is het aan de rechter om een en ander te beoordelen.
Bent u bekend met de berichten over fraude met gelden uit het EU-herstelfonds (RRF) «Fraud-busters swoop on Greek contracts involving € 2.5B of EU recovery funds»1 en «Lamborghini and Rolexes seized in massive EU police raid over € 600M Covid fraud»?2
Ja. Ten aanzien van het tweede nieuwsbericht wil ik u ook graag wijzen op het persbericht van het Europees Openbaar Ministerie (EOM) over deze casus3 en op het aanvullende persbericht dat het EOM op 12 april gepubliceerd heeft over de omvang van HVF-middelen betrokken bij het vermoede fraudegeval in Italië.4 Daarin licht het EOM toe dat het onderzoek naar mogelijke fraude ter hoogte van 600 miljoen euro voor een deel middelen uit de HVF betreft. Het EOM doet geen uitspraak over welk deel HVF-middelen betreft. Over deze casus hebben de leden Van Hijum en Kahraman (beiden Nieuw Sociaal Contract) op 8 april 2024 vragen gesteld (2024Z05970). Ten aanzien van het eerstgenoemde nieuwsbericht ontbreekt vooralsnog vergelijkbare aanvullende informatie van het Europees Openbaar Ministerie.
Bent u bekend met andere fraudezaken?
Het EOM publiceert geregeld over onderzoeken naar fraudezaken5 en geeft in haar jaarverslag een overzicht over deze onderzoeken. In de verordening 2017/1939 betreffende het EOM is opgenomen dat het EOM haar jaarverslag naast de Raad en het Europees Parlement ook aan de nationale parlementen stuurt. Het laatste beschikbare jaarverslag van het EOM betreft het jaar 2023 en laat een sterke stijging zien van het aantal onderzoeken betreffende HVF-middelen.6 Ook het Europees Bureau voor fraudebestrijding OLAF publiceert regelmatig nieuws en jaarlijks een verslag over haar werkzaamheden. Het jaarrapport van OLAF over 2023 is nog niet beschikbaar. Daarnaast stuurt de Europese Commissie ieder jaar een verslag over de bescherming van de financiële belangen van de Europese Unie en de bestrijding van fraude aan het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie. Ook dit jaarlijkse verslag bevat veel informatie over fraudezaken en fraudebestrijding. Het laatste verslag, over 2022, werd in juli 2023 gepubliceerd.
Bent u ermee bekend dat de Europese openbaar aanklager (EPPO) vorig jaar meer dan 200 strafrechtelijke fraudeonderzoeken is gestart gerelateerd aan het RRF? Is dit op enig moment besproken in de Ecofinraad bij de voortgang van het RRF?
Ja, daar ben ik mee bekend. Dit aantal kan in een breder perspectief worden geplaatst. Het EOM heeft volgens zijn jaarverslag in 2023 1371 nieuwe onderzoeken geopend en had op 31 december 2023 1927 actieve onderzoeken lopen. Daarvan hadden bijvoorbeeld 319 onderzoeken betrekking op landbouwmiddelen, 313 onderzoeken op cohesiemiddelen en 233 onderzoeken op HVF-middelen. Op basis van deze informatie kan het kabinet op dit moment niet vaststellen hoe de hoeveelheid fraude en de effectiviteit van de fraudebestrijding bij het HVF zich verhoudt tot die bij andere EU-fondsen.
De fraudeonderzoeken door het EOM gerelateerd aan de RRF zijn niet door de Ecofinraad besproken. Wel heeft Nederland in 2022 in de Ecofinraad en het ambtelijk voorportaal, het Economisch Financieel Comité, het belang van fraudebestrijding onderstreept.7 Aanleiding hiervoor waren vragen van u tijdens het Commissiedebat van 13 maart van dat jaar.
Bent u op de hoogte van het rapport van de Europese Rekenkamer dat de controle op de besteding van meer dan 700 miljard euro uit het EU-herstelfonds tekortschiet en het tevens onduidelijk is in hoeverre de doelstellingen van het fonds worden gehaald?
De Europese Rekenkamer (ERK) heeft gelet op de relevantie en de nieuwheid van de HVF, controles van de faciliteit in het werkprogramma opgenomen. In 2023 heeft de ERK meerdere rapporten over de HVF gepubliceerd. In de context van uw vraag zijn twee daarvan met name relevant, een speciaal verslag over de opzet van het controlesysteem van de Commissie voor de HVF (07/2023), en een speciaal verslag over het prestatiemonitoringskader van de HVF (26/2023).8, 9
In speciaal verslag 07/2023 uit maart 2023 heeft de ERK beoordeeld of de opzet van het controlesysteem van de Commissie voor de HVF adequaat was. De ERK concludeert dat de Commissie in relatief korte tijd een controlesysteem heeft opgezet dat voorziet in een uitgebreid proces voor het verifiëren van de verwezenlijking van mijlpalen en doelstellingen. De ERK merkt ook op dat het systeem beperkte informatie biedt op EU-niveau over de vraag of door de HVF gefinancierde investeringsprojecten voldoen aan de EU- en nationale regels. Wat betreft de bescherming van de financiële belangen van de Unie merkt de ERK op dat de Commissie in iedere lidstaat controles heeft gepland gericht op de controlesystemen van lidstaten op het gebied van fraude, corruptie, belangenverstrengeling en dubbele financiering. De effectiviteit van deze systeemcontroles kan volgens de ERK pas in een later stadium volledig worden beoordeeld. De ERK wijst er ook op dat lidstaten weliswaar melding moeten maken van frauduleuze en niet-frauduleuze onregelmatigheden in de begeleidende beheersverklaring bij een betaalverzoek, maar dat een geïntegreerd IT-systeem voor deze meldingen ontbreekt. Het onderzoek van de ERK richt zich op het niveau van de Europese Unie en specifiek de rol van de Europese Commissie en doet geen uitspraken over de kwaliteit of effectiviteit van de systemen die lidstaten hebben ingericht op het gebied van fraude, corruptie, belangenverstrengeling en dubbele financiering en ook niet over de effectiviteit van OLAF en het EOM op dit vlak.
In het laatst beschikbare jaarverslag10 van de Europese Commissie over de bescherming van de financiële belangen van de Europese Unie uit juli 2023 geeft de Commissie uitleg over de auditstrategie ten aanzien van de beheers- en controlesystemen van de lidstaten en legt daarbij uit welke goede praktijken zijn geïdentificeerd en wat de belangrijkste problemen waren die zijn aangetroffen. Op basis van de audits doet de Commissie aanbevelingen aan de lidstaten, die ermee hebben ingestemd om deze aanbevelingen binnen een vooropgestelde termijn uit te voeren om de problemen op te lossen. Ik verwacht dat de Europese Commissie in het eerstvolgende jaarverslag over de bescherming van de financiële belangen van de Europese Unie aanvullend inzicht zal kunnen geven in de uitvoering van de HVF.
In speciaal verslag 26/2023 onderzoekt de ERK of het monitoringkader van de HVF geschikt is voor het meten van de prestaties ervan door de tijd heen. De ERK constateert dat het monitoringskader toereikend is om de voortgang bij de uitvoering te meten. Volgens de ERK is de Commissie echter slechts gedeeltelijk in staat om te beoordelen hoe goed de HVF haar algemene en specifieke doelstellingen verwezenlijkt. Verder vindt de ERK dat de gemeenschappelijke indicatoren waarover lidstaten moeten rapporteren, de voortgang niet volledig kunnen weergeven. Daarnaast ziet de ERK dat veel mijlpalen en doelstellingen betrekking hebben op input en output factoren en relatief weinig op impact en resultaat.
Nederland hecht veel waarde aan de correcte en doelmatige besteding van Europese middelen en verwelkomt de verschillende rapporten van de ERK over de implementatie van de HVF. Het is positief dat de Commissie veel van de aanbevelingen van de ERK grotendeels aanvaardt.11, 12 Aandachtspunten die op deze wijze, of tijdens de implementatie van het instrument, aan het licht komen moeten geadresseerd worden.
Hoe kan het in uw ogen dat een project in Griekenland voor tienmaal het gebruikelijke bedrag wordt aanbesteed en dit pas opvalt wanneer andere bedrijven hierover klachten indienen? Deelt u de opvatting dat dit exemplarisch is voor het gebrek aan toezicht op het RRF?
Het artikel waarnaar u verwijst maakt melding van een budget voor een digitaal moderniseringsproject in Griekenland dat volgens de auteur van het artikel veel hoger zou liggen dan het budget voor vergelijkbare projecten in andere lidstaten. Het kabinet heeft onvoldoende informatie om te beoordelen in welke mate de projecten in andere landen waar naar wordt verwezen vergelijkbaar waren met het Griekse project en wat de reden zou kunnen zijn voor het verschil in de hoogte van de budgetten. Of bij deze specifieke aanbesteding of bij de andere aanbestedingen waar het artikel over gaat sprake is geweest van fraude of andere onrechtmatigheden zal moeten blijken uit de in het artikel genoemde onderzoeken van de Griekse mededingingsautoriteit, het Europees Bureau voor fraudebestrijding en het Europees Openbaar Ministerie.
De controlesystemen binnen de HVF zijn erop gericht om fraude zoveel mogelijk te voorkomen en te detecteren en corrigeren als deze heeft plaatsgevonden. De aangehaalde nieuwsberichten laten zien hoe in het samenspel tussen nationale autoriteiten, de Europese Commissie, het Europees Bureau voor fraudebestrijding en het Europees Openbaar Ministerie mogelijke fraude wordt opgespoord.
Staat u nog achter de positieve tussentijdse evaluatie van het EU-herstelfonds zoals opgesteld door de Europese Commissie en vastgesteld in de Raadsconclusies, mede in het licht van de aan het licht gekomen fraudezaken, eerdere miljardentegenvallers als gevolg van de stijgende rente en de tekortschietende controle op de besteding van de EU-middelen?
Vanzelfsprekend zou het kabinet voor alle Europese fondsen en nationale middelen bij voorkeur vast kunnen stellen dat helemaal geen fraude optreedt. Als fraude toch voorkomt is het van groot belang dat dit gedetecteerd en gecorrigeerd wordt. De aangehaalde nieuwsberichten laten zien hoe in het samenspel tussen nationale autoriteiten, de Europese Commissie, het Europees Bureau voor fraudebestrijding en het Europees Openbaar Ministerie mogelijke fraude wordt opgespoord.
U bent middels de geannoteerde agenda voor de Eurogroep en Ecofinraad van 11 en 12 april geïnformeerd over de kabinetsappreciatie van de tussentijdse evaluatie van de HVF en de Raadsconclusies die hierover ter besluitvorming voorlagen.13 Daarbij is aangegeven dat het kabinet de analyse van de Commissie over de werking van de HVF in grote lijnen kan volgen. De koppeling met hervormingen uit het Europees Semester, en de uitbetaling op basis van concrete mijlpalen en doelstellingen waren eigenschappen van de HVF waar Nederland bij de totstandkoming sterk aan hechtte. Dat de Commissie hier in haar evaluatie voorlopig positief over oordeelt, is daarmee positief. Het kabinet heeft tegelijkertijd meerdere kanttekeningen geplaatst bij de tussentijdse evaluatie, en aangegeven dat het te vroeg is om definitieve conclusies te verbinden aan het instrument aangezien het een tussentijdse evaluatie is. Ten aanzien van de Raadsconclusies heeft het kabinet aangegeven deze te kunnen steunen, aangezien ze een voldoende gebalanceerd beeld gaven van de evaluatie. Daarbij erkennen de Raadsconclusies ook het belang van de vereisten op gebied van audit- en controleraamwerken voor het beschermen van de financiële belangen van de Unie. Met oog op het beperken van administratieve lasten zou een overlap met de controle op het bereiken van mijlpalen en doelstellingen daarbij wel moeten worden voorkomen, aldus de Raadsconclusies.
Nederland heeft de Commissie tijdens de Ecofinraad van april 2024 opgeroepen om in toekomstige evaluaties van het instrument aandacht te besteden aan de doeltreffendheid en doelmatigheid, en aan de financieringswijze. Het kabinet vindt daarnaast dat in toekomstige evaluaties ook de effectiviteit van het controleraamwerk en de vraag hoe eventueel misbruik voorkomen had kunnen worden, betrokken moeten worden.
Hoe en wanneer gaat u de berichtgeving over fraude met gelden uit het EU-herstelfonds aan de kaak stellen in Europa?
Nederland hecht veel waarde aan de correcte besteding van Europese middelen en zal dit blijven uitdragen. De aangehaalde nieuwsberichten laten zien hoe in het samenspel tussen nationale autoriteiten, de Europese Commissie, het Europees Bureau voor fraudebestrijding en het Europees Openbaar Ministerie mogelijke fraude wordt opgespoord. Het komende jaarverslag van de Europese Commissie over de bescherming van de financiële belangen van de Europese Unie en de bestrijding van fraude in 2023 vormt in mijn ogen een goed aanknopingspunt om het voorkomen en bestrijden van fraude bij de HVF en de andere EU-fondsen in EU-verband te bespreken. Daarnaast zal Nederland bij besprekingen over de voortgang van de HVF in de Ecofinraad en haar ambtelijke voorportalen aandacht blijven vragen voor het belang van een effectieve fraudebestrijding.
Bent u het eens dat indien er bewezen sprake is van fraude met gelden uit het EU-herstelfonds, deze middelen teruggevorderd dienen te worden bij desbetreffende overheden en teruggestort dienen te worden aan de donerende lidstaten waaronder Nederland?
Lidstaten worden op grond van de HVF-verordening geacht maatregelen te treffen om vastgestelde fraude, corruptie en belangenconflicten die de financiële belangen van de Unie schaden, recht te zetten. Indien een lidstaat hierin verzaakt heeft de Europese Commissie op grond van de HVF-verordening het recht om de financiële steun uit de HVF verhoudingsgewijs te verminderen en het verschuldigde bedrag terug te vorderen of te verzoeken om vervroegde terugbetaling van een lening. Vanzelfsprekend is het kabinet van mening dat indien deze situatie zich voordoet de Europese Commissie gebruik moet maken van dit recht.
Deelt u de mening dat het EU-herstelfonds RRF eenmalig is en niet verlengd mag worden?
Nederland heeft ingestemd met de HVF als eenmalig en tijdelijk crisisinstrument in reactie op de COVID-19 pandemie. De Commissie houdt in haar mededeling over de tussentijdse evaluatie vast aan de deadline van 2026. Nederland steunt dit.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het eerstvolgende commissiedebat Eurogroep/Ecofinraad?
Ja.
Het artikel 'Hoe een groen megaproject muurvast zit door ruzie Dow en overheid' |
|
Sophie Hermans (VVD), Joris Thijssen (PvdA), Silvio Erkens (VVD) |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66), Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA), Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het artikel «Hoe een groen megaproject muurvast zit door ruzie Dow en overheid» gepubliceerd door EW op 5 april 2024?1
Ja, ik heb kennisgenomen van het artikel.
Vindt u dat een schonere installatie met minder CO2-uitstoot, minder stikstofuitstoot, en minder uitstoot van vervuilende stoffen wenselijk is? Ziet u de maatwerkafspraak als een belangrijk instrument hiervoor?
Ja. Het adagium van de maatwerkaanpak «liever groen, hier dan grijs elders» ziet zowel op additionele CO2-reductie ten opzichte van de nationale CO2-heffing industrie, als op andere verbeteringen van de leefomgeving. Hieronder valt ook reductie van stikstofuitstoot. Zo wordt in de Expression of Principles (hierna: «EoP») met DOW ingezet op het reduceren van hun stikstofuitstoot van industriële emissies met 10% ten opzichte van de uitstoot in 2018.
Hoe staat het met het afsluiten van de maatwerkafspraak met Dow Chemical? Klopt het dat de besprekingen tussen de overheid en Dow over mogelijke maatwerkafspraken stilliggen? Klopt het dat er bijna een doorbraak was waarbij het bedrijf meer dan € 1 miljard zou investeren, maar dat deze enorme investering is vastgelopen op vergunningsverlening zoals besproken in bovenstaand artikel?
In het kader van het maatwerktraject is in december 2022 een EoP met DOW gesloten.2 Hierna zijn de Staat, de Provincie Zeeland en DOW aan de slag gegaan om de ambities uit de EoP verder uit te werken in concrete, uitvoerbare verduurzamingsprojecten in een concept Joint Letter of Intent(hierna: JLoI). Tijdens de uitwerking werd duidelijk dat de beoogde verduurzamingsplannen van DOW mogelijk niet vergunbaar zouden zijn, vanwege een overschrijding van de geldende stikstof-emissiegrenswaarden (zie voor nadere duiding antwoord vraag 6).
DOW is momenteel bezig met de ontwikkeling van nieuwe verduurzamingsplannen. De eerste contouren van dit nieuwe plan zijn op 8 mei jl. aan ons gepresenteerd. We zijn in constructief overleg om deze plannen nader uit te werken. Gelijktijdig met de ontwikkeling van DOW’s aangepaste verduurzamingsplannen, zijn er op zeer regelmatige basis gesprekken gevoerd tussen de verschillende overheden en DOW. De inzet van deze gesprekken (tussen EZK, I&W, de Provincie Zeeland, DCMR en DOW) is steeds om tot een bestendige lange termijn oplossing te komen ten aanzien van de vergunningverlening.
Indien u een schonere productie bij Dow Chemical als wenselijk ziet, waarom faciliteert u de noodzakelijke vergunningsverlening dan niet? Indien u dit niet wenselijk vindt, welke mogelijkheden heeft u dan onderzocht om het project toch door te laten gaan? Kunt u toelichten wat er momenteel wordt gedaan om de maatwerkafspraken met Dow Chemical zo snel mogelijk te realiseren?
DOW heeft reeds laten weten dat ook in de nieuwe verduurzamingsplannen een overgang naar waterstofverbranding wordt voorzien. Hiervoor dienen de bestaande (grote) stookinstallaties te worden aangepast. Bij de uitwerking van de initiële verduurzamingsplannen van DOW, kwam de vraag aan de orde wat de wettelijke eisen zijn waaraan het bedrijf moet voldoen op het gebied van waterstofverbranding (zie vraag 6). Voor de voorgenomen aanpassing van de installaties moet voldaan worden aan nationale- en Europeesrechtelijke concentratie-eisen voor stikstof. Op Europees niveau is een bandbreedte vastgesteld tussen de 60–100 mg/Nm3. In Nederland is dit omgezet naar een emissiegrenswaarde van 80mg/Nm3. De initiële verduurzamingsplannen van DOW gericht op waterstofverbranding overschrijden zonder additionele reducerende maatregelen zowel de Nederlandse als Europese emissiegrenswaarden.
Op dit moment wordt in gezamenlijkheid met de eerdergenoemde partijen naar een oplossing voor het vergunningsvraagstuk gezocht. In dit kader worden er vergunningsroutes onderzocht met behulp van expertsessies. Hierbij wordt ook het effect van technische aanpassingen op de installaties van DOW meegenomen, en in welke mate hiermee aan de wettelijke eisen kan worden voldaan.
Heeft u onderzocht hoe het zit met de niet-CO2 vervuiling waar vooral de omwonenden mee te maken hebben? Zo ja, wat is hieruit gekomen? Zo nee, waarom niet?
DOW is de derde grootste industriële uitstoter van koolstofdioxide van Nederland. De stikstofuitstoot van DOW zorgt voor 22% van de stikstofuitstoot van de chemische industrie. De impact van DOW’s activiteiten op de leefomgeving is in opdracht van het Rijk onderzocht door Witteveen+Bos (zie bijlage 1). Op basis daarvan is duidelijk dat stikstof afkomstig van het bedrijf een grote impact heeft op de leefomgeving en is mede daarom ook onderwerp van de EoP in het kader van maatwerk.
Kunt u reflecteren op de huidige voorwaarden voor vergunningverlening en hoe dit zich verhoudt tot Europese wet- en regelgeving? Heeft u in Europa getoetst of u niet doorslaat in hoe u zich hier opstelt? Hoe rijmt uw opstelling zich met het genoemde advies van de landsadvocaat dat flexibiliteit wel degelijk mogelijk is?
DOW wil verduurzamen door middel van een overstap op waterstofverbranding. Hiervoor moeten stookinstallaties worden aangepast. Na een intensief traject en met een uitgebreide toets door de Landsadvocaat is geconcludeerd dat de initiële verduurzamingsplannen van DOW dusdanige aanpassingen behelsden dat de stookinstallaties voor de overstap van verbranding van methaan op waterstofverbranding, moet worden beoordeeld als nieuwe grote stookinstallatie. Voor nieuwe grote stookinstallaties gelden er strengere stikstof-emissiegrenswaarden dan voor bestaande grote stookinstallaties, namelijk 80 mg/Nm3 stikstof. Het gaat hierbij om stikstofconcentratie en niet om de hoeveelheid (vracht). Ter verduidelijking van de toepasselijke stikstofregelgeving, zijn er tevens gesprekken gevoerd met de Europese Commissie over de interpretatie van de Richtlijn Industriële Emissies (hierna: «RIE»).
Nederland dient zich net als iedere andere lidstaat te houden aan de Europeesrechtelijke wet- en regelgeving. De Europese wetgever heeft ervoor gekozen om «nieuwe» (scherpere) normen van toepassing te maken, indien bepaalde wijzigingen worden gedaan aan industriële installaties. Op die manier wordt geborgd dat ook oude installaties op den duur onder scherpere normen vallen, waardoor innovatie wordt gestimuleerd. Dat is in lijn met aangenomen motie Van Esch Beckerman over oude installaties (Tweede Kamer, vergaderjaar 2021–2022, 22 112, nr. 3445).
In Nederland geldt aldus een stikstofconcentratienorm van 80 mg/Nm3. De Landsadvocaat wijst er in zijn advies op dat het kabinet binnen de Europeesrechtelijke kaders de flexibiliteit heeft om de betreffende stikstofnormering te verruimen van 80 naar 100 mg/Nm3. Een dergelijke verruiming zou dienstig kunnen zijn om de nieuwe verduurzamingsplannen van DOW mogelijk te maken indien DOW aantoont niet aan 80 mg/Nm3 te kunnen voldoen, maar wel binnen 100 mg/Nm3 aan concentratie kan blijven met haar nieuwe plannen. Echter heeft het ook een keerzijde. Zo heeft Nederland een forse stikstofopgave en sturen we via de uitvoering van het Schone Lucht Akkoord op het zo scherp mogelijk vergunnen van projecten. Als er al sprake zou kunnen zijn van verruiming van deze norm, dan moet deze bovendien op een dusdanige manier ingeperkt zijn dat de verruiming alleen van toepassing is bij de verduurzaming van de industrie in het geval van een overstap naar waterstof. Over dit vraagstuk zal pas een besluit worden genomen als de nieuwe verduurzamingsplannen van DOW zijn beoordeeld. De betrokken ministeries zullen parallel verder praten met de Europese Commissie over de vergunningverleningsproblematiek met betrekking tot de overstap op waterstof als brandstof. Overigens zou een verhoging van de Nederlandse norm voor de initiële verduurzamingsplannen geen oplossing hebben geboden, aangezien DOW hiermee (ruim) boven de 100 mg/Nm3 zou uitkomen.
Klopt de constatering dat een enorm verduurzamingsproject, met groot belang voor de regio Zeeland, vastloopt op een bureaucratische werkelijkheid? Beseft u hiermee dat deze grote verduurzamingsinvestering mogelijk in een ander land gaat plaatsvinden en niet meer in Nederland? Vindt u niet ook dat vergunningverlening niet in de weg zou mogen staan van ambitieuze verduurzaming als de bescherming van milieu en omgeving wordt geborgd en de investering leidt tot minder vervuiling (door CO2 en andere stoffen)?
De overheid zet er stevig op in om het verduurzamingsproject van Dow binnen Nederland mogelijk te maken, rekening houdend met de geldende wet- en regelgeving. Hierbij geldt dat het kabinet gebonden is aan nationale en Europese wet- en regelgeving. Dit neemt niet weg dat het kabinet de casuïstiek omtrent industriële waterstofverbranding op Europees niveau middels verschillende routes aankaart.
Vanuit de maatwerkaanpak is de overheid op verschillende niveaus volop in gesprek met Dow, en andere bedrijven, om op basis van wederkerigheid samen te werken. Met als uiteindelijk doel om de industriële bedrijven ervoor te laten kiezen om in Nederland een investeringsbeslissing te nemen, die ten goede komt aan de verduurzaming van de Nederlandse industrie. We hopen dat de nieuwe verduurzamingsplannen van DOW zodanig vorm zijn te geven dat ze en juridisch en financieel haalbaar zijn.
Voor welke investeringen zou Dow subsidie krijgen? Is dit alleen voor duurzamere installaties of ook voor carbon capture storage (CCS) en de infrastructuur voor CCS? Wat zouden de verhoudingen van de bedragen voor verschillende verduurzamingsmaatregelen zijn?
DOW heeft in 2022 een SDE++-beschikking gekregen voor CCS. In deze subsidie wordt de onrendabele top vergoed voor de CO2-afvang, -transport en -opslag. Er is momenteel nog geen SDE++-subsidie uitgekeerd, omdat eventuele uitkering slechts aan de orde kan zijn na realisatie van een SDE++-project.
In het kader van de initiële verduurzamingsplannen is destijds nog geen overeenstemming bereikt over eventuele maatwerkfinanciering. Er zijn dan ook nog geen uitspraken te doen over de eventuele verhouding van de bedragen voor verschillende duurzaamheidsmaatregelen. Zoals beschreven werkt DOW momenteel nieuwe verduurzamingsplannen uit. Deze plannen zullen moeten worden beoordeeld, waarna kan worden vastgesteld of en vervolgens in welke mate daar financiële overheidsondersteuning voor noodzakelijk is.
Deze maatwerkafspraak is een eerste stap in het klimaatneutraal maken van de installaties van Dow. Is het volledig klimaatneutraal maken ook onderdeel van de maatwerkafspraken met Dow? CCS wordt gezien als de eerste stap in de verduurzaming van Dow, hoe wordt gestimuleerd dat Dow uiteindelijk volledig overstapt op elektrisch kraken?
In de EoP erkent DOW dat de transitie naar een duurzame en klimaatneutrale productie het gebruik van andere materialen, productiemethoden en energiedragers vergt. Momenteel werkt DOW aan nieuwe verduurzamingsplannen (Path2Zero). Om die reden kan in deze fase niet worden gezegd op welke manier het volledig klimaatneutraal maken onderdeel zou kunnen zijn van eventuele bindende maatwerkafspraken met DOW. In lijn met motie 29 826, nr. 141 van de leden Kröger en Thijssen is een voorwaarde voor een JLoI ook een plan voor klimaatneutraliteit na 2030.
Bent u bereid om vóór het zomerreces met een oplossing voor dit probleem te komen, ook gezien het feit dat deze maatwerkafspraak cruciaal is voor het halen van klimaatdoelen voor 2030?
Momenteel vindt overleg plaats tussen DOW, de betrokken departementen en de provincie Zeeland, om gezamenlijk verschillende vergunningsroutes te onderzoeken. Op basis van de nieuwe verduurzamingsplannen van DOW, de uitkomsten van de expertsessies en eventuele financiële steunmogelijkheden door de overheid, zullen conclusies getrokken moeten worden over de mogelijkheden om tot een (vergunbare) maatwerkafspraak te komen. Ik zal uw Kamer nader informeren over de voortgang via de voortgangsrapportage maatwerkaanpak.
Speelt dit probleem breder bij andere grote verduurzamingsprojecten en andere maatwerkafspraken? Indien dat zo is, zou een generieke oplossing dan niet hoogstnoodzakelijk zijn aangezien de verduurzaming van onze industrie hier niet op mag vastlopen?
Door het kabinet is een eerste inventarisatie gemaakt of dit ook speelt bij andere maatwerkbedrijven. Hieruit blijkt dat dit vraagstuk minder lijkt te spelen bij andere maatwerkbedrijven die op waterstof overgaan. Er is een aantal bedrijven dat aangeeft te kunnen voldoen aan de huidige stikstofnormering, maar er zijn ook enkele bedrijven die aangeven dat het voor hen lastig wordt. Dit vergt een nadere concretisering en uitwerking om conclusies te kunnen trekken.
Kunt u deze vragen ruim voorafgaand aan het geplande commissiedebat verduurzaming industrie beantwoorden?
Ja. Ik zorg dat u tijdig geïnformeerd bent.
Het Convenant Rijk en regio investeringen in ondernemingsklimaat microchipsector |
|
Femke Zeedijk-Raeven (D66) |
|
Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Wat is de status van dit document? Is het daadwerkelijk ondertekend op 28 maart 2024 door de partijen? Wat zal er ter besluitvorming aan de kamer worden voorgelegd?
Het convenant maakt deel uit van een pakket aan afspraken. Rijk, regio en bedrijfsleven trekken tot en met 2030 in totaal 2,51 miljard euro uit voor dit pakket. Daarvan wordt 1,73 miljard euro bijgedragen door het Rijk en 778 miljoen euro door de regio en het bedrijfsleven. De afspraken in het convenant zijn voor het Rijk onder voorbehoud van instemming door de Staten-Generaal en voor de regio onder voorbehoud van instemming door provinciale staten van Noord-Brabant, goedkeuring door de 21 gemeenten in de Brainportregio (regio Zuidoost-Brabant) en de bijdrage door private partijen. De voorzitter van de Stichting Brainport handelt hierbij namens de samenwerkende overheden, kennisinstellingen en bedrijven in de Brainportregio. De rol van de voorzitter van de Stichting Brainport is om die instemming voorafgaand aan de ondertekening van het convenant te verkrijgen. Het proces voor deze instemming loopt. Hierbij worden geen bottlenecks verwacht. Naar verwachting kan het convenant binnen afzienbare tijd worden ondertekend.
Kunt u toelichten wat de rol is van Stichting Brainport als vertegenwoordiger van de samenwerkende partijen? In hoeverre heeft Stichting Brainport de mogelijkheid om partijen in de regio te houden aan de afspraken?
Zie antwoord vraag 1.
Waarom is ervoor gekozen om een vertegenwoordiging van het bedrijfsleven of grote bedrijven als ASML, NXP en Philips niet afzonderlijk te laten mee tekenen?
Het convenant beschrijft hoe het Rijk en de decentrale overheden zich verhouden tot de gemaakte afspraken om de groei van ASML en de hightech maakindustrie te kunnen accommoderen en wie daarbij welke financiële verplichtingen heeft. Het gaat hierbij om een intensivering op het oorspronkelijke pakket van 1,6 miljard euro uit 2022. Dit behoeft geen mede ondertekening door het bedrijfsleven. De Stichting Brainport vertegenwoordigt de samenwerkende overheden, kennisinstellingen en bedrijven in de Brainportregio.
Waar bestond het oorspronkelijke pakket van 1,7 miljard euro uit? Kunt u de bedragen onderverdelen in talentontwikkeling, woningen en mobiliteit?
Uit de vraagstelling leiden we af dat u hiermee doelt op het oorspronkelijke pakket van 1,6 miljard euro uit 2022. Tijdens het BO-MIRT (Meerjarenprogramma Infrastructuur, Ruimte en Transport) van 9 november 2022 hebben Rijk en regio samen bekend gemaakt 1,6 miljard euro te investeren om de sterke groei van economische activiteiten in de Brainportregio te kunnen accommoderen. De financiering van dit pakket is gericht op bereikbaarheid van wonen en werken. Daarvoor zijn verschillende financieringsbronnen aan Rijks- en regiozijde ingezet. De grootste rijksbijdrage kwam uit de middelen voor Woningbouw en Mobiliteit voor de ontsluiting van de grootschalige woningbouwlocaties. Deze investeringen dragen bij aan de opgave van de realisatie van 50.000 nieuwe woningen tot en met 2030 (opgave 2022). Het maakt de verwachte reizigersgroei in het openbare vervoer mogelijk, aanpassingen van de weginfrastructuur onder meer voor de ontsluiting van de economische toplocaties en het verbeteren van bestaande spoorlijnen. Naast de middelen voor infrastructuur is een deel van de Rijksmiddelen (ad 23 miljoen euro) direct toe te wijzen aan de woningbouwimpuls. In het oorspronkelijke pakket zitten geen middelen voor talentontwikkeling.
Hoe zal de structurele bijdrage van 80,5 miljoen euro aan talentontwikkeling worden gedekt?
De structurele kosten vanaf 2031 van het Nationaal versterkingsplan van microchip-talent worden voor de helft gedekt door het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) en voor de andere helft door het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat (EZK). Het OCW-gedeelte wordt gedekt op de OCW-begroting. Hiervoor worden vanaf 2028 de resterende middelen van de maatregel afschaffing halvering van collegegeld ingezet (deze maatregel is stopgezet vanaf collegejaar 2024/2025). Ook worden van de Aanvullende Post de resterende middelen voor het fonds Onderzoek & Wetenschap in 2030 en 2031 hiervoor ingezet. Voor de resterende dekking wordt vanaf 2031 structureel omgebogen op de bekostiging van het mbo, hbo, wo en de onderzoeksbekostiging bij de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO). Het EZK-gedeelte hiervan wordt gedekt op de EZK-begroting. De dekking vindt vanaf 2031 plaats en wordt vooralsnog bekostigd uit de post PPS-Innovatiemodule. De PPS-Innovatiemodule draagt bij aan publiek-private samenwerkingsprogramma’s onder meer voor de hightech systemen- en materialensector.
Is al bekend wat de bijdrage zal zijn van private partijen in de genoemde bedragen? Kunt u deze bijdrage uitsplitsen naar talentontwikkeling, woningbouw, mobiliteit en netcongestie?
De private bijdrage is onderdeel van de regionale cofinanciering. In het convenant zijn geen afspraken gemaakt over de hoogte van de private bijdrage als onderdeel van de regionale cofinanciering. Voor wat betreft de opgave voor talentontwikkeling moet de bijdrage door private partijen volgen uit de dialoog die met partijen gevoerd zal worden voor het kunnen opstellen van het Nationaal versterkingsplan van microchip-talent. Zie hiervoor tevens het antwoord bij vraag 9. Voor wat betreft de ruimtelijke schaalsprong (mobiliteit en woningbouw) betrof de private bijdrage tijdens het oorspronkelijke pakket (2022) 1/3 deel van de regionale bijdrage. Het is aan de regio zelf om ook voor het nieuwe pakket hier samen met de private partijen tot overeenstemming te komen. Het convenant regelt geen afspraken over de private bijdrage voor netcongestie.
Is hierbij uitgegaan van de verdeling van 1/3 van 1/3, zoals dat bij het voorgaande pakket de afspraak was? Waarom wel, of waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Deelt de u de mening dat, gezien de winstgevendheid van de chipsector en gezien precedentwerking voor eventueel toekomstige overeenkomsten, een significante bijdrage van de sector zelf een vereiste is?
Ja, het belang voor de chipsector zelf is evident. En dit belang zal ook terugkomen in de afspraken van de nadere uitwerking van het convenant.
Kunt u de tekst «het zwaartepunt ligt in de regio» met betrekking tot talentontwikkeling nader toelichten? Wat zou de juiste verdeling zijn tussen de Brainport regio en andere regio’s (Twente, Delft, Groningen)?
Het doel van deze investeringen is meer talent voor de halfgeleiderindustrie. In de Brainportregio ligt het zwaartepunt van de halfgeleiderindustrie. Hieruit volgt dat er relatief meer investeringen en activiteiten in de Brainportregio neerslaan en daarom komt het zwaartepunt van de investeringen in de Brainportregio te liggen.
De precieze verdeling van de middelen moet nog worden bepaald en ook hoe dat in de andere regio’s kan neerslaan. Daarvoor geldt dat we zullen kijken naar waar de middelen de meeste impact hebben op de talentvraag van de halfgeleiderindustrie. Ik verwacht uw Kamer in het najaar te informeren over de verdeling van de middelen.
Overwegende dat reistijden binnen Nederland relatief klein zijn en talent zich makkelijk verspreid over Nederland, deelt u de mening dat wat betreft talentontwikkeling het zwaartepunt niet noodzakelijkerwijs op de Brainport regio zou hoeven te liggen? Wat is de reden om dit wel te doen?
Onderdeel van het maatregelenpakket rond talentontwikkeling is een Nationaal versterkingsplan van microchip-talent gericht op het landelijk versterken van de gehele waaier, van om- en bijscholen en het opleiden van mbo, hbo en wo studenten. De bereidheid om te reizen en de bereidheid om te verhuizen varieert per opleidingsniveau. Praktisch opgeleiden hebben gemiddeld genomen een kleinere actieradius van en naar werk en zijn minder vaak bereid om te verhuizen voor werk en studie dan theoretisch opgeleiden. Voor theoretisch opgeleiden is de bereidheid tot reizen en te verhuizen voor werk en studie hoger.
Hans de Jong, speciaal gezant namens het kabinet, heeft de regio’s Brainport, Twente, Groningen en Delft gevraagd om hiertoe met onderbouwde plannen te komen. Ook is het mogelijk andere regio’s, buiten de genoemde regio’s, die een substantiële bijdrage kunnen leveren aan de opgave te betrekken. Deze partijen dienen zich dan aan te sluiten bij de plannen van één van deze vier genoemde regio’s. De deadline voor indiening is 1 juli 2024, waarna deze nog verwerkt en beoordeeld worden. Vanwege de kabinetswissel op 2 juli 2024 zal dit plaatsvinden na de beëdiging van de nieuwe bewindspersonen.
Is het mogelijk om concrete en bindende afspraken te maken over de stay-rate van buitenlandse studenten? En indien ja, hoe kan dat het beste?
Buitenlandse studenten kunnen een belangrijke bijdrage leveren aan het helpen oplossen van het tekort aan talent. We kunnen buitenlandse studenten die in Nederland afstuderen niet verplichten om na hun studie in Nederland te gaan werken, maar we kunnen wel afspraken maken met instellingen en bedrijven om de kans dat zij blijven te vergroten. Om internationale studenten na hun studie succesvol te koppelen aan Nederlandse bedrijven is een integrale aanpak nodig van werving, matching, opleiding en begeleiding. Recent Nuffic onderzoek laat zien dat het hierbij ook gaat om het spreken van de taal en een thuis- of welkomstgevoel. Binnen de Wet internationalisering in balans, die op 13 mei jl. aan uw Kamer is aangeboden, wordt de zorgplicht van instellingen om de uitdrukkingsvaardigheid in het Nederlands te bevorderen verruimd zodat deze van toepassing wordt op internationale studenten. Daarbij wil de Minister van OCW samen met de instellingen bestuurlijke afspraken vastleggen hoe zij invulling geven aan deze zorgplicht. Door internationale studenten tijdens de studie de mogelijkheid te bieden te werken aan de taalvaardigheid in het Nederlands, zal het niet spreken van de taal in mindere mate een belemmering vormen om na de studie in Nederland te blijven. In de zelfregieplannen die hogescholen en universiteiten hebben opgesteld ten aanzien van de instroom van internationale studenten, wordt op verzoek van de Minister van OCW ook aandacht besteed aan de taalvaardigheid en aan binding van internationale studenten aan de Nederlandse samenleving en arbeidsmarkt. Zowel hogescholen als universiteiten gaan aan de slag met (regionale) werkgevers om studenten te begeleiden naar banen in Nederland; ze hebben landelijke werkgroepen ingesteld om succesvolle voorbeelden daarvan uit te wisselen.1 Nadere routes naast de Wet internationalisering in balans en mogelijkheden voor de samenwerking tussen de technische onderwijsinstellingen en de bedrijven zal ik uitwerken in het Nationaal versterkingsplan van microchip-talent.
In de media is verschillende keren een inschatting gemaakt van de extra basis- en middelbare scholen die nodig zijn in de regio. Is daar ook extra investeringsgeld voor opgenomen in deze afspraken?
Als onderdeel van het convenant spreken Rijk en Regio af een verkenning te starten naar de sociaal-maatschappelijke opgaven in de gebiedsontwikkeling waaronder sociale cohesie, faciliteiten als onderwijshuisvesting, zorg, bibliotheken en andere culturele instellingen. De regio verwacht bijvoorbeeld voor onderwijshuisvesting een aanvullende investering te moeten doen van circa 150 miljoen euro. Deze verkenning heeft tot doel om in beeld te krijgen wat deze opgaven zowel fysiek als financieel betekenen en welke fasering mogelijk is. Het streven is om deze verkenning voor het einde van dit jaar (2024) af te ronden.
Bovendien wordt in de Regio Deal «Thuis in Brainport» ingezet op sociaal-maatschappelijke opgaven in de regio. In de aanvraag is te lezen dat uit de praktijk blijkt dat er knelpunten zijn op sociale samenhang, de ontwikkeling van competenties & basisvaardigheden, en leefbaarheid. Voor de Regio Deal «Thuis in Brainport» is vanuit het Rijk een bedrag van 20 miljoen euro gereserveerd. De regio investeert eenzelfde bedrag als cofinanciering. De aanvraag wordt de komende periode verder uitgewerkt door de regio. De regiodeal is geen onderdeel van het convenant.
Is er tijdens de gesprekken ook gesproken over zorg en culturele voorzieningen? Hoe wordt voorzien in de benodigde groei op deze punten?
Zie antwoord vraag 12.
Wat wordt onder mobiliteit bedoeld met «afspraken maken over risicoverdeling en omgang met risico’s»? Tussen welke partijen wordt er risico verdeeld en om welke risico gaat het?
Risico’s zijn inherent aan bouwprojecten. Vertrekpunt voor de gemaakte afspraken is dat de bijdragen taakstellend zijn en dat risico’s voor nationale projecten belegd worden bij het Rijk. De risico’s van regionale projecten worden belegd bij de regio. Echter, enkele infrastructuurprojecten hebben betrekking op zowel regionale als nationale netwerken. Voor deze projecten is maatwerk noodzakelijk. Het is in alle gevallen een gezamenlijk belang van Rijk en regio om de scope en taakstellend budget in evenwicht te houden. Daarvoor zullen de risico’s actief gemanaged moeten worden. Over de omgang met risico’s op deze projecten moeten Rijk en Regio nog afspraken maken. De afspraken uit het gezamenlijk ontwikkelde afsprakenkader van de Brainportdeal in 2022 zijn hierin vertrekpunt. De Kamer is hierover geïnformeerd via de MIRT brief van 2022 (Kamerstuk 36 200 A, nr. 9) en de brief over de Bestuurlijke Overleggen Leefomgeving van 2023 (Kamerstuk 34 682, nr. 173).
Heeft u een beeld hoe de benodigde stikstofdeskundigheid die nodig is voor de infrastructuurprojecten kan worden vrijgemaakt?
Rijkswaterstaat (RWS) onderzoekt hoeveel capaciteit er nodig is voor de Rijksinfrastructuurprojecten uit het convenant, inclusief stikstofdeskundigheid. Voor de regionale projecten uit het convenant doorloopt de regio vergelijkbare stappen. Vervolgens worden afspraken gemaakt over wie deze stikstofdeskundigheid kan leveren (RWS, de regio of een marktpartij). Met die stikstofdeskundigheid kan de stikstofopgave in beeld worden gebracht. Vervolgens moeten maatregelen genomen worden en moeten vergunningen worden verleend. Per stap zal worden gekeken wat mogelijk is en wat dit betekent voor de prioritering van projecten.
Kunt u meer inzicht geven in de bestemming van de 425 miljoen euro voor woningbouw? Gaat het hier over garanties, financieringen van onrendabele top of bouwdepots zelf? Hoeveel van deze investering verwachten we terug bij verkoop van de woningen?
Van de beschikbare 425 miljoen euro is 180 miljoen euro bestemd voor het treffen van gebiedsmaatregelen in de 2 grootschalige NOVEX-woningbouwlocaties (Knoop XL en HOV-4). Deze gebiedsmaatregelen leveren een bijdrage aan de leefbaarheid van de woningbouwlocaties o.a. door groen- en watermaatregelen. Rijk en regio maken afspraken over de nadere invulling van de gebiedsmaatregelen bij het BO Leefomgeving 2025. Het gaat hierbij om het afdekken van de onrendabele top van publieke maatregelen.
Voor het versnellen van de realisatie van 17.000 (extra) woningen en 2.280 aanvullende studenteneenheden tot en met 2030 is in totaal 245 miljoen euro beschikbaar. Beide partijen werken gezamenlijk uit hoe de beschikbare middelen optimaal kunnen worden ingezet teneinde deze opgave te realiseren. Er is geen sprake van een verplichte «return on investment» bij de verkoop van woningen. Het doel is om te komen tot versnelde realisatie van voldoende betaalbare woningen in de Brainport regio. Hierbij willen we een maximaal doelbereik realiseren met de beschikbare middelen en de publieke en private middelen doelmatig en doeltreffend inzetten voor de woningbouwopgave.
Welk deel van de grond voor deze woning is in eigendom van de gemeente? Welk deel is daarnaast al beschikbaar en bestemd en welk deel moet nog worden gevonden?
De gronden waar de woningen op gebouwd worden zijn deels in publieke handen (gemeente, corporaties) en deels in private handen. Het is niet mogelijk om specifiek aan te geven welk deel van de grond voor de te bouwen woningen in eigendom is van de gemeente. Door Wet voorkeursrecht Gemeenten (WvG) te vestigen probeert de gemeente de gronden in eigen bezit uit te breiden. Een goed voorbeeld hiervoor is de gebiedsontwikkeling Fellenoord waar sprake is van voornamelijk privaat bezit maar de gemeente met actief grondbeleid haar bezit probeert te vergroten. De gemeente stuurt actief op het realiseren van woningbouw met zowel private als publieke partijen.
Welk deel van de woningen zullen sociale huur zijn? Welk deel betaalbare huur?
Er zijn geen specifieke afspraken gemaakt in het convenant over het aandeel sociale huur of betaalbare huur van de woningen. Alle woningen worden echter onderdeel van de gemaakte afspraken in de woondeal. Doel van de Woondeal is om toe te werken naar meer balans in de woningvoorraad, met een streven naar 30% sociale huurwoningen in de bestaande voorraad op provinciaal niveau, regionaal niveau en lokaal niveau. Daarbij kunnen provincies rekening houden met specifieke situaties in regio’s waarbij het toegroeien naar 30% evident niet logisch of haalbaar is.
Hoe verhoudt het woonfonds van private partijen in de regio waaronder ASML zich tot de investering?
Zoals aangegeven werken rijk en regio, waaronder publieke en private partijen, gezamenlijk uit hoe de beschikbare middelen optimaal kunnen worden ingezet teneinde deze opgave te realiseren. Het beoogde woonfonds van private partijen in de regio waaronder ASML is een voorbeeld welke meegenomen wordt in de nadere uitwerking. Het doel van de nadere uitwerking is om de beschikbare middelen zo optimaal mogelijk in te zetten om een maximaal resultaat te realiseren.
Wat zal het effect zijn van de groei van het eco-systeem op de woningtekorten in andere regio’s, zoals Twente, waar veel toeleveranciers gevestigd zijn die mee moeten groeien?
De verwachting is dat een gebied zoals Twente door deze investeringen ook een economische impuls krijgt, omdat dit naar verwachting ook een effect heeft op de toeleverende keten. Het is echter lastig dit concreet en kwantitatief te maken, omdat de vraag naar woningen uit veel meer factoren bestaat dan enkel economische groei (denk aan leefbaarheid en culturele en/of familiare banden in de regio). Vanuit het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties worden op dit moment gesprekken gevoerd met de regio Twente om samen te gaan werken aan een verstedelijkingsstrategie. Daarin wordt ook het effect van de (groeiende) economie meegenomen om de verstedelijkingsbehoefte te bepalen. Op het BO Leefomgeving wordt naar verwachting een afspraak gemaakt om een gezamenlijke verstedelijkingsstrategie te maken.
Zijn er afspraken gemaakt over een energie hub op het terrein van ASML? Is de Minister het Minister het met NSC eens dat dit een goede investering zou zijn die ASML zelf kan bijdragen?
In mijn brief van 21 november 20232 heb ik u er over geïnformeerd dat Brainport Development als gebiedsregisseur optreedt, om vanuit een multistakeholder-aanpak te kunnen samenwerken aan concrete casussen van bedrijven in de Brainportregio. Hierin worden netbeheerders, gemeenten en provincie maximaal gevraagd mee te denken in mogelijkheden, op het gebied van bijvoorbeeld contracten en vergunningen. Onderdeel van deze aanpak is ook de verbinding met het Nationaal Stimuleringsprogramma Energiehubs. Ik zie energiehubs als een schakel in een sterker energiesysteem. Hierdoor kunnen bedrijven lokaal samenwerken aan de gezamenlijke energiebehoefte, het verbruik onderling verdelen, opslaan of convergeren. ASML kan ook gebruik maken van deze aanpak.
Deelt u de mening dat elektriciteitsaansluitingen van (nieuw te bouwen) huizen en publieke voorzieningen in de regio niet in gevaar moeten komen door prioriteitstelling via de MIEK? kunt u garanderen dat in dergelijke afspraken deze doelen voorrang hebben boven groei van het bedrijfsleven?
Het Meerjarenprogramma Infrastructuur Energie & Klimaat (MIEK) is gericht op tijdige realisatie van energie-infrastructuurprojecten die van groot maatschappelijk belang zijn voor de gebouwde omgeving, mobiliteit, landbouw en industrie én voor de opwek van duurzame energie. MIEK-projecten zijn hiermee gericht op brede ontwikkelingen in een bepaald gebied (waaronder mogelijk woningbouw) en zijn niet gericht op specifieke klantaansluitingen. MIEK-projecten kunnen het hiermee juist ook mogelijk maken dat huizen en publieke voorzieningen tijdig kunnen worden aangesloten, voor zover deze ontwikkelingen zijn opgenomen in een MIEK-project.
Naast bovenstaande prioritering van de uitbreidingsinvesteringen is er ook het prioriteringskader voor individuele aansluitingen. Dit kader is opgesteld door de toezichthouder Autoriteit Consument en Markt (ACM) en is op 18 april jl. gepubliceerd. Het is de exclusieve bevoegdheid van de toezichthouder om regels op te stellen voor het aansluiten van individuele partijen. Het kader van de ACM heeft als doel voorrang te geven aan individuele aansluitingen van hoog maatschappelijk belang. Het kader geeft voorrang aan congestieverzachters en aan veiligheidsfuncties en basisbehoeften zoals politie, ziekenhuizen en scholen. Het bedrijfsleven is geen specifieke categorie. Door voorrang te krijgen in de wachtrij kunnen deze partijen als eerste worden aangesloten zodra er ruimte op het net vrij komt door congestiemanagement of uitbreiding van het net. Hiermee wordt een uitzondering mogelijk gemaakt op het principe van «wie-het-eerst-komt-wie-het-eerst-maalt».
Kunt u meer kwantitatieve duidelijkheid geven over de afspraken die zijn gemaakt over de middelen uit het klimaatfonds?
Op 16 april jl. is de Voorjaarsnota 2024 aan de Kamer aangeboden, waarin ook de Klimaatbesluitvorming voor 2025 en verder zijn beslag heeft gekregen.3 Voor maatregelen ter verbetering van de benutting van elektriciteitsnetten, waaronder de financiering van de opstartfase van energyhubs, is tijdens de Voorjaarsbesluitvorming Klimaat 2023 binnen het perceel Energie-infrastructuur 166 miljoen euro vrijgemaakt voor de periode 2024–2030.4 Over de implementatie van de maatregel en de beschikbaarstelling van de middelen aan partijen worden momenteel nog afspraken gemaakt.
Kunt u deze vragen beantwoorden minimaal een week voor het door lid Sneller aangevraagde plenaire debat over het vestigingsklimaat van Nederland?
Er is nog geen datum bekend voor het aangevraagde plenaire debat over het vestigingsklimaat van Nederland.