Het bericht dat er een studentenstop is aan de verpleegkunde opleidingen |
|
Roald van der Linde (VVD), Sophie Hermans (VVD) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Groot tekort aan verpleegkundigen, maar wel een studentenstop. Hoe zit dat?»1
Ja.
Kunt u aangeven hoeveel en welke opleidingen in de zorg (MBO en HBO) werken met een numerus fixus? Hoeveel opleidingen waren dat in de afgelopen schooljaren?
Onderstaande tabel laat de ontwikkeling zien van het aantal fixusopleidingen in het HBO in de sector gezondheidszorg. Het aantal opleidingen met een numerus fixus is gedaald van 56 in het studiejaar 2015/2016 tot 33 in het studiejaar 2018/2019.
Studiejaar
Aantal fixusopleidingen hbo-gezondheidszorg
2015
56
2016
53
2017
31
2018
33
De tabel in bijlage A geeft een overzicht van hoeveel en welke opleidingen in het HBO, sector gezondheidszorg, een numerus fixus gehanteerd hebben en hoe dit zich de afgelopen jaren ontwikkeld heeft2. In deze tabel zijn alleen opleidingen opgenomen waarbij 1 of meerdere instellingen de afgelopen jaren een numerus fixus gehanteerd hebben. Daarnaast zijn in de sector gezondheidszorg nog diverse andere opleidingen waarbij geen enkele instelling een numerus fixus gehanteerd heeft, deze zijn niet in de tabel opgenomen.
De tabel laat bijvoorbeeld voor de opleiding tot verpleegkundige zien dat voor studiejaar 2018/2019 10 instellingen een numerus fixus hanteren voor de voltijdopleiding en 7 instellingen niet. De deeltijdopleiding wordt door 15 instellingen aangeboden waarbij geen enkele opleiding een numerus fixus hanteert en de duale opleiding wordt door 13 instellingen aangeboden en kent evenmin een numerus fixus. De Vereniging van Hogescholen verwacht dat alle studenten die dat willen, een hbo-v opleiding kunnen volgen.
Voor het MBO geldt dat op 1 augustus jl. de Wet vroegtijdige aanmelddatum voor en toelatingsrecht tot het beroepsonderwijs in werking is getreden. Deze wet introduceert de mogelijkheid voor mbo-instellingen om, wegens de opleidingscapaciteit of uit oogpunt van arbeidsmarktperspectief, het aantal deelnemers voor een opleiding te beperken (een numerus fixus in te stellen). Indien instellingen voor één of meer van hun opleidingen een numerus fixus willen instellen, moeten zij dit jaarlijks uiterlijk op 1 februari voorafgaand aan het studiejaar communiceren, inclusief hun toelatingsprocedure bij overaanmelding voor deze opleiding(en). Op zijn vroegst in het voorjaar van 2018 is bekend hoeveel (zorg)opleidingen een numerus fixus hebben ingesteld.
Wat zijn de voornaamste redenen voor een opleiding om een numerus fixus in te stellen? Is hierin een verschil waarneembaar tussen opleidingsinstituten in de Randstad en daarbuiten?
In de beantwoording van deze vraag is er van uit gegaan dat de vraag gericht is op de opleiding hbo-verpleegkunde. Onderwijsinstellingen hebben een hoge ambitie om te voldoen aan de grote vraag naar kwalitatief hoogwaardige verpleegkundigen. Zij hebben samen met zorgwerkgevers uitgesproken zich in te zetten voor maximale verantwoorde groei van het aantal studenten en tegelijkertijd te staan voor kwalitatief goed onderwijs. Een aantal hogescholen heeft besloten om volgend jaar (opnieuw) een numerus fixus te hanteren. Daarmee maken ze overigens wel groei mogelijk maar blijft het beheersbaar en daardoor verantwoord. De voornaamste reden voor een opleiding om een numerus fixus in te stellen is om de kwaliteit van de opleiding te behouden en om voor de studenten voldoende en kwalitatief goede stageplekken te kunnen bieden. Redenen kunnen inderdaad verschillend zijn per regio en per hogeschool. Per regio zijn er bijvoorbeeld verschillende afspraken over de stageplaatsen en is de stagecapaciteit verschillend, afhankelijk van het aantal hogescholen en zorginstellingen in die regio.
Hoe is de verdeling van het aanbod van het aantal stageplaatsen over de verschillende sectoren in de zorg? Hoe verhoudt zich dat tot de vraag naar stageplaatsen?
Er zijn geen cijfers over het exacte aanbod en de exacte vraag naar stageplaatsen hbo-verpleegkunde verdeeld naar sectoren in de zorg. Wel is het algemene beeld dat instellingen liever stages aanbieden aan vierdejaars studenten. Deze studenten kunnen, onder begeleiding, deels al meedraaien op de afdeling. Er is veel minder aanbod aan stageplaatsen voor eerstejaars studenten die alles nog moeten leren. Daarom hebben diverse hogescholen de stage in het eerste jaar uit het curriculum gehaald. De meeste eerstejaars stages worden aangeboden in de verpleeg- en verzorgingshuizen. Hbo-Verpleegkunde studenten mogen in hun eerste jaar nog begeleid worden door mbo-verpleegkundige niveau 4. In latere jaren is begeleiding door een hbo-verpleegkundige een eis. In verpleeg- en verzorgingshuizen kan vaak niet aan deze eis worden voldaan. Vandaar dat vierdejaars studenten nauwelijks stage lopen in die sector. Opleidingen zoeken nu naar creatieve oplossingen om toch een stage te kunnen bieden in het eerste jaar. Zoals duo stages van eerste- en vierdejaars studenten, leerafdelingen waar de docent lesgeeft in de instelling en Zorg Innovatie Centra (ZIC’s) waar werken en leren samen komen. Voor een aantal sectoren zijn er alleen stages voor derde en vierdejaars, zoals de psychiatrie en ziekenhuizen. Studenten hebben vooral interesse voor stages in het ziekenhuis. Opleidingen doen er veel aan om studenten ook te enthousiasmeren voor andere sectoren, zoals de psychiatrie en de wijk – en de ouderenzorg.
Kunt u inzichtelijk maken hoe de ontwikkeling van de stageplaatsen er de laatste jaren uit heeft gezien?
In onderstaande tabel kunt u zien dat het aantal beschikbare stageplaatsen is toegenomen. Dit betreft de gerealiseerde en op grond van de subsidieregeling stageplaatsen II gesubsidieerde aantallen stageplaatsen bij de opleiding hbo-verpleegkunde. Zoals ik reeds aangaf in het antwoord op vraag 4 is een uitsplitsing van de VWS-subsidie naar sectoren waar de stages worden gelopen, niet mogelijk.
2.441
2.131
2.416
2.707
2.923
3.180
3.873
3.891
4.726
4.989
688
948
951
960
1.063
990
1.135
1.417
1.794
Is het aantal beschikbare stageplaatsen toegenomen met de verlenging van de VWS-subsidie voor stageplaatsen? Zo ja, in welke sectoren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Worden alle beschikbare stageplaatsen ook daadwerkelijk ingevuld? Zo nee, welke redenen liggen hieraan ten grondslag?
Het streven is om alle stageplaatsen in te vullen. Het komt echter wel eens voor dat dit niet gebeurt door omstandigheden. Zo was er bijvoorbeeld in 2013 een relatief hoge instroom van studenten bij een hogeschool, waardoor er meer stageplaatsen nodig waren. Deze werden met de nodige inspanning gecreëerd. Als de instroom dan weer daalt, kunnen er plaatsen «over» zijn. Ook zijn sommige stageplaatsen voorbehouden aan ouderejaars wat de matching van beschikbare studenten en stageplaatsen complex maakt.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de in de brief van de Staatssecretaris van VWS van 12 juli 2017 (28 282, nr. 276) geschetste afspraken in de arbeidsmarktregio Noord-Brabant over opleiden en stageplaatsen, waarin staat dat dergelijke afspraken in alle arbeidsmarkregio’s gemaakt gaan worden?
In alle regio’s werken partijen hard aan zorgbrede aanpakken van tekorten. Deze zijn gericht op meer instroom, het behoud van personeel en anders werken. Voldoende en kwalitatief goede stages zijn in alle regio’s onderdeel van de aanpak. In sommige regio’s bestaat samenwerking gericht op stages al langer dan in andere. De stand van zaken van de aanpakken bevinden verschilt dan ook. Dit varieert van afspraken over een regionale stagegarantie in Zeeland tot het in kaart brengen van de stagebehoefte in andere regio’s, zoals in Zuid-Holland. In verschillende andere regio’s zoals in Amsterdam worden afspraken gemaakt over een stagecarrousel, zodat studenten kennismaken met verschillende sectoren binnen de zorg. VWS steunt de regionale aanpakken actief met € 325 miljoen in de jaren 2017–2021 voor scholing en begeleiding van nieuwe medewerkers. Zorginstellingen kunnen hierop een beroep doen onder voorwaarde dat ze bijdragen aan een brede regionale aanpak, bijvoorbeeld met het bieden van stages.
Hoe rijmt het besluit van de Hogeschool Utrecht, waarover gesproken wordt in het bericht, met de afspraak dat partijen de numerus fixus zouden laten vallen bij het in de brief van 12 juli 2017 genoemde initiatief van 30 Utrechtse zorg- en onderwijsorganisaties (SamUZ).
De Hogeschool Utrecht heeft met het initiatief SamUZ de numerus fixus voor het schooljaar 2017–2018 laten vallen. Dit heeft als gevolg dat de instroom van het aantal voltijd studenten steeg van 285 in 2016 naar 685 dit jaar. Dit is goed nieuws. Tegelijkertijd is dit een enorme opgave voor de organisatie van de opleiding en voor het bieden van voldoende kwalitatief goede stages. Om de groei te verduurzamen kiest de Hogeschool Utrecht daarom voor een numerus fixus van 400 voltijd studenten voor het volgende schooljaar met het doel om de instroom voor het jaar daarna verder te verhogen. De fixus geldt overigens niet voor deeltijd en duale studenten. De totale instroom zal daarmee rond de 600 studenten liggen in 2018–2019.
De signalen dat gemeenten geen alfahulpen meer mogen inzetten |
|
Sophie Hermans (VVD) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Ontvangt u eveneens signalen dat diverse gemeenten worstelen met de in de onlangs ontvangen kwartaalbrief ontwikkelingen sociaal domein beschreven regels rond de regeling dienstverlening aan huis en daarmee de inzet van alfahulpen?
Er hebben mij – sinds de verzending van de «kwartaalbrief ontwikkelingen sociaal domein»1 – geen signalen van gemeenten bereikt over onduidelijkheden in, of worstelingen met, de paragraaf die is gewijd aan de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) over de (on)mogelijkheden om alfahulpen in te zetten in het kader van voorzieningen op grond van de Wmo 2015. Wel heb ik in de afgelopen jaren contact gehad met enkele gemeenten die zich, als onderdeel van hun beleid en uitvoering, in het kader van Wmo-voorzieningen bedienden van alfahulpconstructies.
Kunt u toelichten hoe en op welke manier uit de tekst en toelichting van artikel 1.1.1. van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) 2015 blijkt dat een gemeente geen algemene of maatwerkvoorziening levert indien sprake is van een overeenkomst tussen de huishoudelijke hulp en de cliënt?
Uit tekst en toelichting van artikel 1.1.1 van de Wmo 2015 volgt dat een aanbieder zich tegenover het college verbindt om een voorziening te leveren. Op het moment dat een derde, zoals een particuliere dienstverlener, zich tegenover de cliënt verbindt tot het leveren van bepaalde activiteiten, diensten of zaken, is er geen sprake van een aanbieder in de zin van de Wmo 2015.2
De Regeling dienstverlening aan huis vereist dat de alfahulp (als werknemer) en de Wmo-cliënt (als werkgever) een overeenkomst aangaan. In het geval van de Regeling dienstverlening aan huis levert de alfahulp altijd als particuliere dienstverlener de hulp aan de cliënt. De cliënt is dan naast werkgever ook de opdrachtgever van de dienstverlening en niet het college. In de situatie waarin wordt gewerkt volgens de Regeling dienstverlening aan huis is daarom volgens de definitie van de Wmo 2015 geen sprake van een algemene voorziening of maatwerkvoorziening. In het geval van het verstrekken van een voorziening is volgens de bepalingen in de Wmo 2015 immers het college de opdrachtgever van de dienstverlening en niet de cliënt.
Een en ander wordt onderschreven met en door de uitspraken ter zake van de Centrale Raad van Beroep (CRvB). De CRvB geeft in zijn uitspraken op 18 mei 2016 (met name CRvB 18-05-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1404) nadere uitleg over de Wmo 2015. Daaruit wordt duidelijk dat een gemeente geen algemene
voorziening of maatwerkvoorziening als bedoeld in de Wmo 2015 levert, indien de alfahulp en de cliënt een overeenkomst sluiten.3 Als bijvoorbeeld het college de alfahulp betaalt voor de cliënt, anders dan door middel van een persoonsgebonden budget, of verwijst naar de private markt (bemiddeling), levert het college geen voorziening in de zin van de Wmo 2015. Op grond van de Wmo 2015 levert het college eerst een voorziening als het college voor de cliënt ondersteuning betrekt.
Wordt deze interpretatie ook gedeeld door de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG)?
Ja. Het standpunt van de VNG over de inzet van alfahulpen is verwoord in de brief die aan u is toegezonden op 18 mei 2016.4 De VNG heeft kennis genomen van de uitspraken van de CRvB en haar leden bij brief van 3 juni 20165 geïnformeerd over de uitspraken en de consequenties daarvan. De VNG stelt in haar brief dat op grond van de uitspraken van de CRvB kan worden geconcludeerd dat Wmo cliënten alleen via een persoonsgebonden budget (pgb) nog gebruik kunnen maken van een alfahulp.
Hoe beoordeelt u het feit dat diverse gemeenten de combinatie van alfahulpbemiddeling en -service met welzijnsfuncties van toegevoegde waarde acht voor cliënten?
Gemeenten zijn verantwoordelijk voor het bieden van maatschappelijke ondersteuning aan een cliënt die daarop aangewezen is; deze ondersteuning dient passend te zijn, aan te sluiten op de ondersteuningsvraag en de persoonlijke kenmerken en voorkeuren van de betrokkene en diens situatie. Leveringsvormen horen daarin niet te «discrimineren». Daar waar een en ander leidt tot het voornemen om een maatwerkvoorziening te verstrekken, kan de cliënt om verstrekking in de vorm van een pgb vragen. Via ondersteuning in natura moet echter tevens maatwerk geboden (kunnen) worden. Ook in het geval van toeleiding naar een algemene voorziening dient deze voor de betrokken cliënt passende ondersteuning op te leveren. Het is aan de gemeente om dit in individuele situaties vast te stellen en te onderbouwen. De Wmo 2015 biedt hiermee gemeenten voldoende beleidsruimte en cliënten voldoende waarborgen om – binnen de wettelijke kaders – tot maatwerk in ondersteuning te komen.
Welke financiële consequenties heeft het niet mogen inzetten van dan wel bemiddelen naar alfahulpen voor de diverse gemeenten en welk effect heeft dit op de dienstverlening binnen de gemeente?
Ik beschik niet over centraal en actueel inzicht in hoeveel gemeenten, in welke mate gebruik maken van alfahulpen als onderdeel van algemene en maatwerkvoorzieningen. In mijn antwoord op vraag 4 heb ik toegelicht dat het niet mogen inzetten van alfahulpen, waaronder bemiddeling, in algemene en maatwerkvoorzieningen voldoende ruimte laat voor passende ondersteuning van cliënten.
Daar waar het niet mogen inzetten van alfahulpen tot financiële consequenties leidt, merk ik het volgende op. Het kabinet heeft in reactie op en in lijn met het rapport van de commissie «Dienstverlening aan huis» (de commissie Kalsbeek)6, uitgesproken het onwenselijk te vinden dat een slechtere rechtspositie van dienstverleners zijn oorzaak vindt in publieke financiering. Het kabinet acht het niet passend dat een overheidsinstantie een dergelijke vorm van dienstverlening, gegeven de effecten daarvan voor de rechtspositie van de werkende, stimuleert.
Deelt u de mening dat het niet wenselijk is dat cliënten puur voor de inzet van een alfahulp aangewezen zijn op een persoonsgebonden budget?
Zoals ook aangegeven in antwoord op vraag 4 zijn gemeenten verantwoordelijk voor het bieden van maatschappelijke ondersteuning aan een cliënt die daarop aangewezen is. Hierbij dient de ondersteuning passend te zijn, aan te sluiten op de ondersteuningsvraag en de persoonlijke kenmerken en voorkeuren van betrokkene en diens situatie. Daar waar dit leidt tot het voornemen om een maatwerkvoorziening te verstrekken, kan de cliënt om verstrekking in de vorm van een pgb vragen. Het is primair aan de cliënt om hierin een goede afweging en bewuste keuze te maken. Het is aan de gemeente om te zorgen dat de cliënt hiertoe voldoende geïnformeerd is. Dit alles vanuit de in het antwoord op vraag 1 beschreven essentie dat de Regeling dienstverlening aan huis vereist dat de alfahulp (als werknemer) en de Wmo-cliënt (als werkgever) een overeenkomst aangaan. In het geval van de Regeling dienstverlening aan huis levert de alfahulp altijd als particuliere dienstverlener de hulp aan de cliënt. De cliënt is dan naast werkgever ook de opdrachtgever van de dienstverlening.
De interpretatie zoals verwoord in de kwartaalbrief kan leiden tot nadere maatregelen; kunt u bevestigen dat er zonder overleg met de Tweede Kamer geen onomkeerbare stappen gezet gaan worden en dit over te laten aan een nieuw kabinet?
In de kwartaalbrief actuele ontwikkelingen sociaal domein van 13 juni 20177 vraag ik de colleges om aandacht voor de (mogelijke) implicaties van de uitspraken van de CRvB over de Wmo 2015 en de inzet van alfahulpen. Ik heb die uitspraken weergegeven. Het is aan de colleges om te bezien of dit lokaal om maatregelen, zoals aanpassingen in beleid en uitvoering, vraagt. Ik ben niet voornemens aanvullende maatregelen te treffen, behoudens het volgen van gemeenten in het waar nodig aanpassen van het huidige beleid.
De controle van topinkomens in zorginstellingen |
|
Sophie Hermans (VVD), Jan Middendorp (VVD) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Accountants willen stoppen met controle van topinkomens»?1
Ja.
Herkent u het beeld dat de regels voor de controle van topinkomens in zorginstellingen zo gedetailleerd zijn dat zij leiden tot hoge kosten voor zorginstellingen?
De Wet normering topinkomens (WNT) is in 2013 van kracht geworden. Sindsdien is de wet enkele malen gewijzigd, hetzij om aanvankelijke uitvoeringsproblemen te verhelpen, hetzij om politieke ambities te verwezenlijken. Deze wijzigingen maakten overgangsrecht noodzakelijk, dat in de huidige afbouwfase tijdelijk meer werk met zich meebrengt. Daarnaast is in de sectoren zorg, wonen en onderwijs gekozen voor sectorspecifieke normering (met o.a. klassenindeling en inkomensstaffels) en wordt bij de WNT aangesloten bij fiscale bepalingen betreffende loon. Mede door dit geheel is de uitvoering van de WNT in sommige gevallen complex te noemen, waardoor in die gevallen de controlewerkzaamheden kunnen toenemen.
Herkent u het beeld dat de NBA-sectorcommissie-ziekenhuizen (CoZiek) oproept dat in de gezondheidszorg de problemen extra groot zijn door wijzigende beloningscategorieën, speciale beloningsregelingen en gedetailleerde regels voor kleine onkostenvergoedingen? Als dit niet specifiek is voor de zorgsector, is het u dan bekend of deze problemen ook in andere sectoren dan de zorgsector spelen?
De punten die de NBA-sectorcommissie ziekenhuizen (CoZiek) noemt zijn voor het merendeel niet specifiek voor de gezondheidszorg. Ook in het onderwijs en bij woningbouwcorporaties is sprake van verschillende beloningsklassen, afhankelijk van kenmerken van de instelling. Het controleren van onkostenvergoedingen speelt eveneens in alle sectoren. Specifiek voor de gezondheidszorg is dat daar relatief vaak ingewikkelde organisatiestructuren voorkomen en dat het aantal instellingen dat onder de WNT valt relatief groot is.
Deelt u de overtuiging dat bij de normering van topinkomens er niet onnodig extra administratieve lasten en kosten zouden moeten worden opgelegd aan de zorgsector?
De WNT, die kan rekenen op brede politieke en maatschappelijke steun, heeft als doel het tegengaan van bovenmatige bezoldigingen en ontslagvergoedingen in de publieke en semipublieke sector, door deze te normeren en openbaar te maken. Gegeven de doelstelling en de kaders van de WNT ben ik van mening dat de administratieve lasten, waaronder de controlelast van de accountant, niet groter, maar ook niet kleiner moet zijn dan noodzakelijk.
Deelt u de overtuiging dat er zo min mogelijk tijd en geld verloren moet gaan aan de controles van topinkomens in de gezondheidszorg?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid te komen tot een spoedige aanpak van de problematiek dat zorginstellingen hoge kosten moeten maken om kleine kosten te verantwoorden?
Ik ben graag bereid om samen met betrokken partijen te bezien of er mogelijkheden zijn om binnen het doel en de kaders van de WNT de controlelast voor accountants en daarmee de kosten voor alle WNT-instellingen te verminderen. Ik denk hierbij aan aanpassing van het jaarlijks vast te stellen controleprotocol, waarin voorschriften en praktische handreikingen worden vastgelegd over de wijze waarop de accountant de naleving van de WNT controleert. Een afspraak met de NBA om hierover overleg te voeren was voor de verschijning van het artikel reeds gemaakt.
Deelt u de gedachte dat bovenstaand problematiek een belangrijke rol zou moeten spelen bij de evaluatie van de Wet normering topinkomens (WNT 2)? Zo ja, welke lessen ziet u dan in dit soort berichten die gebruikt kunnen worden bij het vorm geven van die evaluatie?
Ik sta altijd open voor signalen uit het veld dat er verbeteringen mogelijk zijn in de uitvoering van de WNT. Ik neem dergelijke signalen serieus en ben bereid om tussentijds wijzigingen door te voeren, zoals in het verleden herhaaldelijk is gebeurd. Nu kijk ik in overleg met betrokken partijen naar de controlelasten die met de uitvoering van de WNT gepaard gaan en zal, als daar aanleiding toe is, maatregelen treffen. Indien dan nog relevant zal dit onderwerp ook aan de orde komen bij de eerstvolgende evaluatie van de WNT.