De een miljoen kinderen in nood in de Centraal Afrikaanse Republiek |
|
Roelof van Laar (PvdA) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de alarmerende uitspraak van de VN dat meer dan 1 miljoen kinderen in de Centraal Afrikaanse Republiek (CAR) per direct hulp nodig hebben?1
Ja
Wat is uw reactie op deze uitspraak gezien de Nederlandse inzet en die van de Europese Unie in de CAR?
De opleving van geweld en de humanitaire situatie, in het bijzonder van kinderen, in de Centraal Afrikaanse Republiek zijn zeer zorgwekkend. Vanwege de onrust en gewelddadigheden vormt de toegang van de hulporganisaties tot de bevolking een groot probleem, waardoor humanitaire hulp is vertraagd. Sinds de uitbraak van gewelddadigheden hebben Nederland en de Europese Unie bijgedragen aan het lenigen van de nood. Nederland gaf sinds 2012 in totaal 24,9 mln Euro humanitaire hulp, de Europese Unie 84,5 mln Euro. Binnen deze programma’s krijgen de meest kwetsbaren, waaronder kinderen, de hoogste prioriteit. Nederland blijft de problematiek in de Centraal Afrikaanse Republiek op internationale fora onder de aandacht brengen.
Heeft u een verklaring voor het gegeven dat ondanks de veelvuldige inzet van onder andere Nederland en de EU in de CAR, deze kinderen schijnbaar niet bereikt worden?
Het verlenen van humanitaire hulp in de Centraal Afrikaanse Republiek is sterk bemoeilijkt sinds het oplaaien van het geweld in september 2015. Sommige provincies zijn voor de hulporganisaties nog onveilig en transportmogelijkheden zijn beperkt. Hierdoor kunnen minder goederen en diensten de hulpbehoevenden, waaronder kinderen, bereiken. Daarnaast zijn hulporganisaties zelf ook doelwit van het geweld. Tijdens de meest recente uitbraak van geweld in september zijn hulporganisaties geplunderd en heeft men internationale staf moeten evacueren.
Kunt u toelichten hoe het Bekou Fund, het EU trust fund dat Nederland in samenwerking met Duitsland, Frankrijk en de EU in 2014 lanceerde, functioneert?
Het Bekou Fund richt zich op versterking van weerbaarheid, herstel van overheidsdiensten en basisdienstverlening, voedselzekerheid en stabilisering. Daarnaast biedt het Bekou Fund steun aan vluchtelingen uit de Centraal Afrikaanse Republiek in de buurlanden om de gevolgen van de crisis in de regio op te vangen. Het Bekou Fund werkt hoofdzakelijk met internationale NGO’s, die samenwerken met nationale NGO's en zich ook richten op versterking van de overheid. In 2015 zijn 13 projecten van start gegaan. Hiermee zijn onder meer vrouwengroepen getraind, wederopbouwwerkzaamheden gestart, mensen getraind in vreedzame geschillenbeslechting, kinderen gevaccineerd en boerengroepen getraind. Door het oplaaiend geweld in september zijn deze projecten wel enigszins vertraagd.
Is het bedrag van 64 miljoen euro dat destijds in het fonds werd gestopt voldoende?
Na de startbijdragen van 64 mln Euro ontving het Bekou Fund additionele bijdragen tot een totaal van 74,1 mln Euro in november 2015. Hiermee kan men alle tot dan toe goedgekeurde projectvoorstellen financieren. Daarnaast ontving het Bekou Fund voor het jaar 2016 aanvullende toezeggingen tot een totaal van 108 mln Euro, waarmee nieuwe projecten ontwikkeld kunnen worden. Het fonds beschikt daarmee voorlopig over voldoende financiering.
Hoe beschouwt u de bijdrage van 3 miljoen euro die Nederland destijds overmaakte? Ben u bereid om indien nodig meer middelen beschikbaar te stellen voor dit fonds, al dan niet samen met andere EU-lidstaten?
Naast de humanitaire hulp en de 3 mln Euro voor het Bekou Fund draagt Nederland 4,9 mln Euro bij aan het VN multi-donor Trustfund voor stabilisering en opbouw van de rechtsstaat. De situatie in de Centraal Afrikaanse Republiek blijft onrustig, dat blijkt ook uit de recente onrust rond het referendum over de Grondwet. In 2016, wanneer het verkiezingsproces is afgerond, zal worden bezien op welke terreinen extra Nederlandse hulp nodig en mogelijk is.
Artikel Reuters: «More than one million children need urgent aid in the conflict-torn Central African Republic: U.N.»
DAKAR (Thomson Reuters Foundation) – More than a million children in the Central African Republic are in urgent need of humanitarian aid while almost half of those under five are malnourished, the United Nations said on Friday ahead of Pope Francis» visit to the conflict-torn country.
The majority Christian nation plunged into tumult when mostly Muslim Seleka rebels briefly seized power in a 2013 coup.
Sectarian violence has plagued the country since and fresh fighting broke out in Bangui two months ago, the worst violence in the capital this year, when the murder of a Muslim man triggered reprisal attacks on a largely Christian neighborhood.
Some two million children have been affected by violence which first broke out in December 2012, and 1.2 million now need urgent aid, said the U.N. children's agency, UNICEF.
«The violence that has plagued this country has had a devastating impact on the lives of children,» said Mohamed Fall, UNICEF representative in the Central African Republic.
«The humanitarian needs are overwhelming, to meet them we need access and we need greater international support.»
The conflict has uprooted 400,000 people within the country and forced half a million to seek refuge in neighboring countries, while recent insecurity and attacks on convoys have hindered aid deliveries and lifesaving activities, UNICEF said.
Clashes between mainly Christian anti-balaka militias and mainly Muslim Seleka factions initially cast doubt on the pope's visit, and risk derailing internationally-backed elections now due on Dec. 27 after being postponed in October due to violence.
Pope Francis is due to arrive in the country on Sunday, and Central Africans on both sides of the religious chasm, even the Seleka, have rallied behind the visit, reducing the risk that his presence could add fuel to the fire of communal tensions.
«We are hopeful that... the Pope's visit will promote reconciliation in a country that is in desperate need of peace,» Fall added.
UNICEF has received $ 37 million of the $ 70.9 million it needs to provide urgent lifesaving interventions for the most vulnerable children in the Central African Republic this year.
Het bericht dat Unicef waarschuwt voor het lot van Nepalese kinderen in de winter |
|
Stientje van Veldhoven (D66) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de waarschuwing van Unicef omtrent het lot van Nepalese kinderen in de aanstaande winter?1
Ja.
Welke activiteiten ondernam en onderneemt Nederland sinds de aardbevingen met betrekking tot noodhulp en wederopbouw? Hoeveel personen zijn bereikt met de in de brief van 4 juni 2015 (Kamerstuk 32 605 nr. 167) aangekondigde activiteiten op het gebied van voedselhulp, water en sanitaire voorzieningen, gezondheidszorg, opvang en non-food items?
Na de aardbeving van 25 april 2015 heeft Nederland tien miljoen euro beschikbaar gesteld voor humanitaire hulp. Deze bijdrage is via verschillende kanalen verstrekt. Eén miljoen euro is beschikbaar gesteld aan de noodhulp- en wederopbouwrespons van de International Federation of Red Cross and Red Crescent Societies (IFRC) via het Nederlandse Rode Kruis. Het IFRC noodhulpverzoek van omgerekend 31 miljoen euro richt zich op het lenigen van de noden van 75.000 personen.
Daarnaast heeft Nederland een bijdrage van vijf miljoen euro gedaan aan het VN noodhulpverzoek, die ten goede is gekomen aan het World Food Program (WFP). Het WFP richt zich op voedselhulp en logistieke diensten ten behoeve van de bredere humanitaire noodhulprespons. Naast de logistieke diensten heeft WFP 128 miljoen dollar gevraagd om 1.4 miljoen mensen van voedselhulp te kunnen voorzien.
Tot slot is vier miljoen euro beschikbaar gesteld aan een gezamenlijke respons van de Dutch Relief Alliance (DRA), een alliantie van dertien Nederlandse hulporganisaties gesteund door het Ministerie van Buitenlandse Zaken. Binnen dit programma, dat op 31 december 2015 ten einde loopt, zijn activiteiten op het gebied van voedselhulp, water en sanitaire voorzieningen, gezondheidszorg, opvang en non-food items uitgevoerd die voor minstens 130.000 personen een start betekent voor het weer oppakken van het normale leven.
In hoeverre was de hulp ten aanzien van de opvang (bijvoorbeeld tenten) en non-food items (bijvoorbeeld kooktoestellen) toegerust voor gebruik bij een strenge winter en olietekorten?
De door Nederland gefinancierde humanitaire organisaties (WFP, DRA, Rode Kruis) richten zich onder meer op de zogenaamde winterization, het voorbereiden op de winter. Als onderdeel van de noodhulprespons voert WFP sinds september activiteiten uit zoals de distributie van voedsel, landbouwzaden en veevoer, en het verstrekken van geldtoelages aan hulpbehoevende personen en families. Ook binnen de noodhulprespons van de DRA is rekening gehouden met de winterse omstandigheden en de voortdurende brandstoftekorten. Zo heeft bijvoorbeeld distributie van gereedschap en materialen plaatsgevonden om onderdak winterklaar te maken en mensen bescherming te bieden tegen het winterse weer. Ook zijn er «community mobilizers» aangesteld en getraind om mensen voor te lichten over het verstevigen en winterklaar maken van hun onderkomen. Daarnaast zijn pakketten uitgedeeld met dikke dekens en warme kleding, en hebben veel huishoudens geld ontvangen zodat zij naar eigen inzicht benodigde goederen en materialen kunnen aanschaffen. Ook IFRC en het Nepalese Rode Kruis hebben een responsstrategie voor wintergerelateerde noden, waarbij 15.000 families in hooggelegen gebieden en in gebieden waar veel huizen zijn verwoest, een geldtoelage ontvangen om zich voor te bereiden op de winter (bijvoorbeeld voor de aanschaf van warme kleren, dekens, isolatiemateriaal etc.).
Hoeveel miljoen euro heeft Nederland zelf, in Europees verband en in VN-verband beschikbaar gesteld voor noodhulp en wederopbouw in Nepal? Hoeveel daarvan is reeds gebruikt, en hoeveel kan versneld ingezet worden om de voorspelde onderkoeling, ondervoeding, een tekort aan geneesmiddelen en vaccins, en een tekort aan olie te voorkomen zo niet in omvang en ernst te doen afnemen?
Zie voor de Nederlandse steun het antwoord op vraag 2. De noodhulprespons van de DRA loopt 31 december 2015 af en het merendeel van de activiteiten is reeds afgerond. Voor de Nederlandse bijdrages aan WFP en IFRC geldt dat de organisaties de humanitaire middelen naar eigen inzicht kunnen inzetten. De bijdrage aan WFP loopt tot eind december 2015. IFRC en het Nepalese Rode Kruis richten zich, naast de responsstrategie voor wintergerelateerde noden zoals beschreven in het antwoord op vraag 3, op wederopbouw in vier sectoren – water, sanitatie en hygiëne; hulp op het gebied van levensonderhoud; herstel van gezondheidsposten en verbetering van sociale gezondheidszorg; wederopbouw van permanente woningen. De IFRC respons loopt tot oktober 2016. Na de aardbeving heeft de Europese Commissie een noodhulpbijdrage van 14 miljoen euro verstrekt. Hiervan wordt 2 miljoen euro specifiek ingezet voor het lenigen van noden gerelateerd aan de winterse omstandigheden.
Welke inzet heeft Nederland om op Europees en internationaal vlak deze waarschuwing van Unicef effectief op te pakken?
Het kabinet is zich ten zeerste bewust van de ernst van de situatie in Nepal. Om humanitaire organisaties zoals Unicef de flexibiliteit te geven om financiële middelen in te zetten daar waar de noden het hoogst zijn, geeft Nederland jaarlijks algemene ongeoormerkte bijdragen aan onder meer Unicef, CERF, ICRC en WFP. Indien zij dat noodzakelijk achten, kunnen deze middelen onder meer aangewend worden voor de humanitaire noden in Nepal.
Kinderarbeid en lage lonen bij Nederlandse en in Nederland actieve zaadbedrijven die in India actief zijn |
|
Joël Voordewind (CU), Roelof van Laar (PvdA) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het rapport «Soiled Seeds – Child Labour and Underpayment of Women in Vegetable Seed Production in India» van de Landelijke India Werkgroep?1
Ja.
Wat is uw reactie op de bevindingen van het rapport dat een toenemend aantal kinderen – naar schatting 156.000 – in de Indiase groentezaadteelt werkt, dat vrouwen meestal ver onder het officiële minimumloon worden betaald en dat een aantal Nederlandse en in Nederland actieve zaadbedrijven daarbij zijn betrokken?
Dit vind ik een zeer zorgelijk gegeven. Het probleem van kinderarbeid is breder dan alleen de groentezaadteelt. Volgens de meest recente cijfers van de ILO (2013) zijn er wereldwijd nog steeds 168 miljoen kinderen bij betrokken. Hoewel dit betekent dat kinderarbeid sinds 2000 met een derde is gedaald, moet er nog veel gebeuren. De brede inzet van het kabinet tegen kinderarbeid is verwoord in de recente kamerbrieven naar aanleiding van de initiatiefnota van het lid Van Laar (Kamerstuk 33 963, nrs. 5 en 7).
Bovendien is tijdens de behandeling van de BHOS-begroting voor 2016 per amendement van het lid Van Laar een nieuw kinderarbeidfonds van € 5 miljoen in het leven geroepen. Dit fonds is bedoeld om nieuwe multi-stakeholderinitiatieven tegen kinderarbeid te financieren. Uit het fonds kunnen bijdragen van het bedrijfsleven worden verdubbeld, bijvoorbeeld voor projecten specifiek tegen kinderarbeid in de zaadteelt.
Wat vindt u van het feit dat minstens 19 leden van de brancheorganisatie Plantum in India actief zijn, waarvan er slechts 10 een vorm van controle op kinderarbeid onder de 14 jaar hebben, en dat van de meeste bedrijven niet bekend is of zij ook meewerken aan oplossingen om deze kinderen naar onderwijs te begeleiden?2
Van Nederlandse bedrijven verwacht ik dat zij ondernemen volgens de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen. Dat betekent dat zij risico’s in hun productieketen in kaart moeten brengen deze aan moeten pakken. Als kinderarbeid in de zadensector als een risico naar voren komt, dan wordt van bedrijven in die sector verwacht dat ze maatregelen nemen.
Branchevereniging Plantum heeft na verschijnen van eerdere rapporten over kinderarbeid in de zadensector eind 2014 geïnventariseerd welke leden in India actief zijn. Met hen is Plantum in gesprek om dit probleem onder de aandacht te brengen en ze bewust te maken van het feit dat hier actie op ondernomen dient te worden. Gezien de urgentie heeft een deel van deze bedrijven beleid ten aanzien van kinderarbeid en een ander deel is dit al aan het ontwikkelen. Plantum ondersteunt haar leden door bijvoorbeeld het organiseren van een bijeenkomst over het invoeren van controle door lokale partijen op het naleven van afspraken met lokale boeren over het uitsluiten van kinderarbeid. Deze maatregelen worden ook genoemd in het rapport «Soiled Seeds – Child Labour and Underpayment of Women in Vegetable Seed Production in India».
De branchevereniging doet het komend jaar een nieuwe inventarisatie van de stand van zaken van de aanpak van kinderarbeid door leden die in India actief zijn.
Om verder invulling te geven aan IMVO wordt met behulp van MVO Nederland in de eerste helft van 2016 een IMVO-risicoanalyse uitgevoerd op grond waarvan bekeken wordt wat verdere maatregelen zouden kunnen zijn. Deze kunnen gaan over loonbetaling en gevaarlijke arbeid door kinderen tussen 14 en 18 jaar en begeleiding naar onderwijs. Hierover wordt onder meer met de Landelijke India Werkgroep contact onderhouden.
Bent u van mening dat Nederlandse zaadbedrijven, die nu in strijd met Conventie 182 van de International Labour Organization (ILO) niets of weinig doen tegen gevaarlijke arbeid van 14 tot 18-jarigen en zodanige prijzen aan boeren betalen dat deze boeren geneigd zijn vrouwen ver onder het minimumloon te betalen, ook deze kwesties actief moeten oppakken?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid bedrijven en de brancheorganisatie Plantum aan te spreken op bovengenoemde kwesties? Vindt u een convenant met de brancheorganisatie, bedrijven, maatschappelijke organisaties en de overheid een geschikt middel om daarover nadere afspraken te maken?
Het ministerie is met brancheorganisatie Plantum hierover al in gesprek, ook in relatie tot het traject om te komen tot IMVO-sectorconvenanten. Een sectorconvenant met de zadensector en direct betrokkenen acht ik een geschikt middel om goed om te gaan met kwesties waar het rapport aandacht voor vraagt. De IMVO-convenanten bieden bedrijven in sectorverband de kans om samen met de overheid en andere partijen, zoals ngo’s en vakbonden, kwesties als kinderarbeid en leefbaar loon structureel aan te pakken en daarmee hun invloed (leverage) te vergroten.
Bent u bereid om Indiase organisaties of nieuwe gezamenlijke initiatieven te steunen waarvan gebleken of te verwachten is dat zij een bijdrage kunnen leveren aan het effectief aanpakken van kinderarbeid in de groentezaadteelt en aan het werken aan tenminste het officiële minimumloon, toewerkend naar een leefbaar loon?
Uiteraard ben ik bereid nieuwe initiatieven op hun merites te beoordelen en per geval na te gaan of steun van het ministerie zinvol en mogelijk is. Het nieuwe Kinderarbeidfonds, dat tijdens de BHOS-begrotingsbehandeling in het leven geroepen is, kan hierbij ingezet worden.
Zijn u en uw collega’s bereid om deze kwestie in de bilaterale contacten met India, inclusief in het kader van het Memorandum of Understanding over Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen (MVO), aan te orde te stellen en indien mogelijk samen bij te dragen aan oplossingen?
Ja, ik ben bereid deze kwestie in de daartoe geschikte fora en bilaterale contacten naar voren te brengen.
Ondersteunt u de aanbeveling in het rapport dat bedrijven en brancheorganisaties een effectief klachtenmechanisme zouden moeten hebben om zowel individuele als structurele misstanden actief te kunnen aanpakken en oplossen?
Ja, ik steun de aanbevelingen, die partijen onder meer oproepen te voldoen aan de UNGP’s.
Specifiek wat betreft aanbeveling 7, over leefbaar loon, kan gesteld worden dat opdrachtgevers hun inkooppraktijk zo moeten inrichten dat hun producenten in staat zijn leefbare lonen te betalen aan hun werknemers. Het kunnen betalen van de wettelijke minimumlonen is wel het minste. Als de prijsconcurrentie er nu toe leidt dat boeren een prijs vragen die hen niet in staat stelt de wet na te leven, heeft de opdrachtgever de verantwoordelijkheid de inkooppraktijk zo in te richten dat die wetten wel nageleefd kunnen worden. Een tweede stap is na te gaan of het wettelijk minimumloon op de hoogte ligt van een leefbaar loon en in multi-stakeholderverband stappen te nemen in de richting van een leefbaar loon. Het traject om te komen tot IMVO-convenanten biedt de mogelijkheid om, via brancheorganisatie Plantum, afspraken te maken met de Nederlandse zaadsector over het voldoen aan de UNGP’s.
Onderschrijft u ook de andere aanbevelingen van het rapport en welke mogelijkheden ziet u om aan de uitvoering daarvan bij te dragen?
Bent u bereid om deze vragen te beantwoorden vóór het Algemeen overleg Internationaal Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen (IMVO) voorzien op 3 december 2015 te beantwoorden?
Per brief van 1 december jl. (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2015–2016, nr. 958) heb ik u geïnformeerd over de redenen waarom ik deze vragen niet voor het AO van 3 december jl. heb beantwoord.
Kinderarbeid bij goudwinning voor de elektronicasector |
|
Roelof van Laar (PvdA), Joël Voordewind (CU) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA), Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() ![]() |
Kent u het rapport «Gold from Children’s Hands – Use of child-mined gold by the electronics sector» van SOMO dat gemaakt is in opdracht van de coalitie Stop Kinderarbeid?
Ja.
Wat is uw reactie op het gegeven dat volgens de Internationale Arbeidsorganisatie (ILO) minstens 1 miljoen kinderen wereldwijd in de mijnbouw werken, dat het in Mali om circa 200.000 kinderen in de goudmijnbouw gaat en dat het aantal kindarbeiders in de goudmijnbouw in Mali en andere landen aanzienlijk groeit? Wat bent u van plan te doen tegen deze misstanden?
Dit vind ik een zeer zorgelijk gegeven. Het probleem van kinderarbeid is breder dan alleen de (goud)mijnbouwsector. Volgens de meest recente cijfers van de ILO (2013) zijn er wereldwijd nog steeds 168 miljoen kinderen bij betrokken1. De inzet van het kabinet tegen kinderarbeid is verwoord in de recente kamerbrieven naar aanleiding van de initiatiefnota van het lid Van Laar (Kamerstuk 33 963 nrs. 5 en 7).
Stemt u in met de aanbeveling van het rapport om de verantwoordelijkheid van de elektronicasector voor het bestrijden van kinderarbeid uit te breiden naar landen die goud exporteren dat bij de vervaardiging van producten als mobiele telefoons, laptops en computers wordt gebruikt, naast «conflict-affected areas»? Hoe bent u van plan dit te bevorderen?
Stemt u ook in met de aanbeveling dat de inspanningen voor due diligence door bedrijven bij conflictmineralen versterkt moeten worden, dat smelterijen daarin een actieve rol moeten spelen, dat kinderarbeid en andere arbeidsrechten moeten worden opgenomen in het «conflict free smelters program» en dat daarbij de OECD Due Diligence Guidance for Responsible Supply Chains of Minerals from Conflict-Affected and High-Risk Areas moet worden toegepast? Hoe bent u van plan dit te bevorderen?
De inzet voor conflictvrije mineralen heeft tot de ontwikkeling van verschillende initiatieven geleid, zoals het Conflict Free Smelters Program (CFSP). Ik ben bereid om dit onderwerp in gesprekken met de leden van het CFSP op te brengen en hen te vragen hoe zij omgaan met kinderarbeid en of zij meerwaarde zien in het verbreden van CFSP en kinderarbeid middels dit initiatief aan te pakken. Dat kinderarbeid niet uitgebreid terugkomt in CFSP, wil niet zeggen dat CFSP-leden individueel of binnen andere initiatieven niets tegen kinderarbeid doen.
Bent u van plan om zowel individuele bedrijven als bedrijven in georganiseerd verband aan te spreken op de noodzaak om kinderarbeid in de goudmijnbouw te bestrijden, meer openheid te geven over de herkomst van het goud en andere grondstoffen en mee te werken aan lokale oplossingen die kinderen naar school helpen?
In het traject om te komen tot een IMVO-convenant voor de goudsector is het ministerie in nauw overleg met onder meer enkele bedrijven uit de elektronicasector. Deze bedrijven zijn zich bewust van de uitdagingen op onder meer het gebied van kinderarbeid en hebben toegezegd mogelijke stappen om tot verbetering te komen te gaan inventariseren. Deze stappen worden vastgelegd in het IMVO-sectorconvenant Goud, dat voor de zomer 2016 getekend zou moeten zijn. De genoemde transparantie, het vergroten van keteninzicht en wat partijen gezamenlijk kunnen doen aan het verbeteren van lokale omstandigheden zijn zeker onderwerp van gesprek tussen betrokkenen.
Bent u bereid om in het kader van het EU-voorzitterschap een actieve rol te spelen in het betrekken van andere EU-lidstaten bij het bestrijden van kinderarbeid? Bent u van plan om dit onderwerp op de door uw ministerie georganiseerde conferentie EU and Global Value Chains zowel plenair als in het desbetreffende panel aan de orde te stellen en de Europese Commissie en de lidstaten op te roepen tot gezamenlijke actie?
Ja. Nederland zet in op aanname van EU-Raadsconclusies over kinderarbeid tijdens het Nederlandse voorzitterschap. 2016 is hiervoor een logisch moment, omdat dit jaartal de deadline is die in The Hague Roadmap for Eliminating the Worst Forms of Child Labour is gesteld. Raadsconclusies zijn een goede manier om zowel andere EU-lidstaten als de EU-instellingen te betrekken bij de aanpak van kinderarbeid. De conclusies zouden onder andere kunnen dienen om best practicesuit te dragen, zoals het door Nederland ondersteunde programma voor Child Labour Free Zonesvan de Coalitie Stop Kinderarbeid.
De conferentie die in Amsterdam op 7 december 2015 wordt georganiseerd, richt zich op wat de EU kan doen – met name in haar handels- en ontwikkelingssamenwerkingbeleid – om mondiale waardeketens te verduurzamen. De ergste mensenrechten- en milieuschendingen vinden vooral in productielanden plaats. Kinderarbeid is hiervan een voorbeeld. De conferentie draagt praktijkvoorbeelden aan (zoals IMVO-sectorconvenanten en initiatieven om de private sector te ontwikkelen) die dergelijke mensenrechten- en milieuschendingen aanpakken in specifieke mondiale waardeketens. Als goede praktijkvoorbeelden van IMVO en private sector ontwikkeling naar EU niveau worden opgeschaald en worden gestimuleerd in (onder andere) het EU hulp- en handelsbeleid, zorgt dat voor een evenwichtiger speelveld voor koplopersbedrijven en meer invloed op de verduurzaming van mondiale waardeketens. Hiermee zijn mogelijke oplossingen voor misstanden in de keten, zoals kinderarbeid, onderdeel van de conferentie.
Bent u bereid met de Organisatie voor Economische Samenwerking in Europa (OESO) te bespreken of zij een grotere rol kan spelen bij het bestrijden van kinderarbeid via de haar ter beschikking staande middelen, programma’s en contacten?
De OESO maakt al veel werk van standaarden en hulpmiddelen voor bedrijven in de bestrijding van kinderarbeid. De verantwoordelijkheid van bedrijven om bij te dragen aan de uitbanning van kinderarbeid is onderdeel van de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen2 en specifiek voor de delfstoffensector de OESO Due Diligence Guidance for Responsible Supply Chains of Minerals from Conflict-Affected and High-Risk Areas.3 Hiermee biedt de OESO handvatten voor het bedrijfsleven om de ergste vormen van kinderarbeid in mijnbouw tegen te gaan. Nederland zal de OESO in een volgende bijeenkomst van de Working Party on Responsible Business Conductaanmoedigen dit waardevolle werk voort te zetten in de vorm van due diligence guidancevoor sectoren waarin kinderarbeid een probleem vormt.
Bent u bereid om in het kader van de ontwikkelingssamenwerking met partnerland Mali bij te dragen aan programma’s van maatschappelijke organisaties en/of de overheid om kinderarbeid in gebieden met goudmijnbouw terug te dringen en het onderwijs te verbeteren?
Het huidige Meerjarig Strategisch Plan (MJSP) voor Mali ligt vast tot en met 2017 en investeert in drie thematische sectoren: veiligheid en justitie, water en seksuele en reproductieve gezondheid en rechten (SRGR). Over de resultaten is uw Kamer vorige maand per brief geinformeerd (kst 33 625 nr. 183).
Naast de reguliere inzet op gebied van ontwikkelingssamenwerking in partnerland Mali besteedt Nederland aandacht aan het thema kinderarbeid. Vanuit het mensenrechtenfonds levert Nederland een bijdrage aan de bestrijding van kinderarbeid in de goudmijnbouwsector in Mali, namelijk via het programma Child Labour Free Zonesvan de Coalitie Stop Kinderarbeid.
Bent u van plan om over kinderarbeid en arbeidsomstandigheden bij de (artisanale) goudwinning ook het gesprek aan te gaan met de regeringen van andere landen waar veel kinderen in de goudmijnbouw werken zoals Burkina Faso, Ghana, Tanzania, de Democratische Republiek Congo, Soedan, Oeganda, Zimbabwe en Peru en zo mogelijk afspraken te maken over oplossingen en ondersteuning van programma’s?
Tijdens mijn bezoeken zal ik dit onderwerp zeker aandacht geven. Ook de ambassades zullen er in voorkomende gevallen over spreken met de autoriteiten. Waar mogelijk zal ik ook bijdragen aan oplossingen.
Gaat u zich inzetten om de onderhavige kwestie ook onderdeel te laten zijn van een mogelijk convenant met betrekking tot Internationaal Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen (IMVO) in de goudmijnbouw en de elektronicasector?
Ja. Branchevereniging Federatie Goud en Zilver (FGZ), individuele bedrijven (waaronder bedrijven uit de sieraden en juwelensector, de financiële sector, en de elektronicasector), maatschappelijke organisaties, de vakbeweging en de overheid verkennen momenteel wat de mogelijkheden zijn om een IMVO-convenant voor de goudsector af te sluiten.
Als belangrijke stap in het proces om tot dat convenant te komen zullen betrokken partijen naar verwachting op 4 december 2015 het zogenaamde «contourenconvenant Goud» ondertekenen. Ondertekenaars van dit contourenconvenant streven ernaar om voor de zomer van 2016 tot een IMVO-sectorconvenant Goud te komen dat voldoet aan het SER advies IMVO-convenanten en waarmee partijen in gezamenlijkheid afspraken maken over het oplossen van problemen in de goudketen.
Bent u bereid om in het nieuwe beleid voor duurzaam inkopen een actieve aanpak te eisen van kinderarbeid en slechte arbeidsomstandigheden bij de productie van goud en andere grondstoffen in de elektronicasector?
Het plan van aanpak maatschappelijk verantwoord inkopen dat op 11 september jl. aan de Tweede Kamer is aangeboden is gericht op de overheid. Een structurelere toepassing van de Internationale Sociale Voorwaarden bij de inkoop maakt onderdeel uit van het plan. Ik hoop dat dit plan zowel opdrachtgevers (overheid) als opdrachtnemers (bedrijfsleven) bewuster worden van de risico’s in (internationale) productieketens, zoals kinderarbeid en slechte arbeidsomstandigheden. Zo is bijvoorbeeld de MVO Risico Checker van MVO Nederland aangepast voor overheidsinkopers.
Bent u bereid deze vragen vóór het Algemeen overleg IMVO van 3 december 2015 te beantwoorden?
Ja.
Een blokkade die goederen van India naar Nepal tegenhoudt |
|
Roelof van Laar (PvdA) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichtgeving dat er sprake is van een blokkade van India naar Nepal?1
Ja.
Sinds wanneer bent u op de hoogte van de tekorten die volgens de berichten ontstaan onder meer aan brandstof, gas en medicijnen in Nepal?2
Het is mij bekend dat er sinds eind september 2015 een blokkade is bij een aantal grensovergangen tussen India en Nepal.
Klopt het NOS bericht van 1 oktober jl. dat meldt dat uw ministerie eerder dit jaar om bijstand is gevraagd door een particuliere hulporganisatie, die met ingezamelde goederen voor Nepal de grens niet over konden? Zo ja, wat was uw reactie op dit verzoek? Zijn er ook andere hulporganisaties getroffen door de problemen op de grens?
Het is ons bekend dat een particuliere hulporganisatie – die humanitaire goederen had ingezameld ten behoeve van de slachtoffers van de aardbevingen in Nepal – problemen ondervond bij de inklaring van deze goederen in de haven van Kolkata, India. De NOS heeft op 1 oktober jl. over deze kwestie bericht. De problemen bleken veroorzaakt te worden doordat de door de Indiase autoriteiten gevraagde papieren voor inklaring niet volledig en/of juist bleken te zijn. De kosten voor de opslag van de lading in Kolkata liepen door het oponthoud op. De Nederlandse honorair consul in Kolkata en de Nederlandse ambassadeur in New Delhi hebben geïntervenieerd in deze kwestie. Betrokken partijen zijn tot een oplossing gekomen in deze kwestie. Er hebben zich verder geen andere hulporganisaties gemeld met concrete problemen met inklaring van goederen in India.
Hoe bestempelt u de onlangs uitgesproken woorden van de Nepalese premier Oli dat hij de blokkade ziet als een tegenreactie op de nieuwe Nepalese Grondwet die volgens India de Mashesi, een etnische minderheid in Nepal met een Indiase oorsprong, discrimineert?
De nieuwe Nepalese Grondwet is met een grote meerderheid goedgekeurd door de Constituerende Assemblee. Van de 598 vertegenwoordigers stemden 507 voor de nieuwe Grondwet, onder wie een groot aantal Madhesi vertegenwoordigers. Daarmee werd de nieuwe Grondwet op 20 september 2015 een feit. Op 21 september beklaagde India zich over het gebrek aan inclusiviteit in de nieuwe Nepalese Grondwet. Een dag later gaf India aan zich zorgen te maken over de veiligheid van grenstransporten. De facto zijn de blokkades op een aantal grensovergangen tussen India en Nepal eind september 2015 begonnen, volgens India omdat zij vrezen voor de veiligheid van hun chauffeurs.
Hoe beschouwt u de redenering van de Indiase overheid dat de vrachtwagens bij de grens van Nepal niet stilstaan vanwege een vermeende blokkade, maar omdat chauffeurs bang zijn om slachtoffer te worden van geweld in Nepal, en dat diezelfde overheid van mening is dat Nepal in dialoog moet gaan met de Madhesi?
De dialoog tussen de Nepalese regeringspartijen en de Madhesi
vertegenwoordigers (Samyukta Loktantrik Madhesi Morcha) is al enige tijd aan de gang, maar heeft vooralsnog niet tot overeenstemming geleid. De problemen aan de Indiaas-Nepalese grens duren voort. Op basis van de beschikbare informatie kan ik de redenering van de Indiase overheid dat vrachtwagens bij de grens van Nepal stilstaan vanwege de angst van chauffeurs om slachtoffer te worden van geweld in Nepal ontkennen noch bevestigen.
Welke gevolgen hebben de problemen aan de grens voor de bestrijding van de gevolgen van de aardbevingen in Nepal in april 2015? Worden dezelfde mensen nu twee keer slachtoffer van een gebeurtenis waar zij geen controle over hebben?
Door de grensblokkade wordt de aanpak van de gevolgen van de aardbeving zeer bemoeilijkt. Wegens het tekort aan medicijnen sluiten verschillende Nepalese ziekenhuizen hun deuren. Ook bereikt als gevolg van de blokkade slechts een deel van de noodzakelijke hulpgoederen Nepal. De problemen hebben derhalve gevolgen voor het openbare leven en voor de verstrekking van humanitaire hulp, die nog steeds nodig is.
Welke stappen gaat u, via organisaties en/of in internationaal verband, ondernemen om er zorg voor te dragen dat de inwoners van Nepal zo snel mogelijk kunnen beschikken over brandstoffen, gas, medicijnen en hulpgoederen?
Nederland zal waar mogelijk deze kwestie aan de orde stellen, in EU-verband en in samenspraak met gelijkgezinde landen. De Nederlandse ambassade in New Delhi probeert bij concrete problemen rondom Nederlandse hulpgoederen te faciliteren. De secretaris-generaal van de VN Ban Ki Moon heeft op 11 november jl. alle partijen opgeroepen de grensblokkade onmiddellijk op te heffen. Hij onderstreepte het recht van Nepal op vrije doorgang van goederen, een land-locked country,wegens humanitaire redenen en riep alle partijen op de belemmeringen zo spoedig mogelijk op te heffen.
Het tekort aan voedsel in Noord Irak |
|
Roelof van Laar (PvdA) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het persbericht van World Vision «Over twee maanden geen voedselhulp meer mogelijk door geldgebrek»?1
Ja.
Hoe kijkt u aan tegen de gevolgen die volgens het bericht dreigen voor vluchtelingen en ontheemden wanneer de voedselrantsoenen verder teruglopen of zelfs verdwijnen?
De situatie in Irak verslechtert en dit baart mij grote zorgen. Er zijn momenteel 5.6 miljoen mensen die humanitaire ondersteuning nodig hebben. Dit betekent dat vele mannen, vrouwen en kinderen onder zware omstandigheden leven. Voedsel is een basisbehoefte van mensen en het is daarom van belang dat organisaties als WFP en World Vision hun werk kunnen blijven uitvoeren. Nederland ondersteunt beide organisaties en roept andere donoren op ook bij te dragen.
Kunt u aangeven hoeveel van de Nederlandse steun momenteel het noorden van Irak bereikt?
Nederland is een actieve donor in Irak. In 2015 heeft Nederland EUR 31 mln bijgedragen aan Irak om humanitaire noden te lenigen. Op het gebied van voedselhulp heeft Nederland EUR 15 mln bijgedragen aan het regionale programma van WFP in de Syrië regio. Daarnaast hebben we onlangs een extra bijdrage van EUR 10 mln gedaan aan het Emergency Response Fund van de VN in Irak. De VN zal dit besteden daar waar de noden het hoogst zijn en bestempelt voedselhulp als een de grootste prioriteiten in Irak.
Nederlandse NGO’s voeren daarnaast binnen de Dutch Relief Alliance (DRA) een programma uit in Noord Irak van EUR 8 mln. Vanwege de hoge noden onder de ontheemden en vluchtelingen in Noord Irak zal het programma in 2016 voortgezet worden met nog eens EUR 8 mln. Hiervan zal een substantieel deel (35%) aan voedselhulp worden besteed.
Naast bovenstaande steun verstrekt Nederland ook algemene ongeoormerkte bijdragen aan internationale noodhulporganisaties -en fondsen die in Irak actief zijn. In 2015 gaat het om: EUR 55 mln euro aan het Central Emergency Response Fund (CERF), EUR 50 mln aan het International Committee of the Red Cross (ICRC), EUR 36 mln aan het World Food Program (WFP), EUR 33 mln aan de United Nations High Commissioner for Refugees (UNHCR), EUR 15 mln euro aan het United Nations Children Fund (UNICEF) en EUR 5 mln euro aan de Office for the Coordination of Humanitarian Affairs (OCHA). Door ongeoormerkte bijdragen te verstrekken, kunnen organisaties het geld inzetten daar waar de humanitaire noden het hoogst zijn. Het Humanitarian Response Plan Irak van de VN laat zien dat de meeste uitvoerende organisaties in Irak in het noorden actief zijn.
Kunt u toelichten of er ook EU-steun naar Noord-Irak gaat? Zo ja, om welk type en om hoeveel steun gaat dat?
Ja, de EU verleent ook steun aan Noord-Irak. Sinds 2013 draagt de Europese Commissie EUR 114,35 mln bij aan het lenigen van humanitaire noden in Irak. Hiervan gaat EUR 90,55 mln naar Irakese ontheemden en Irakese vluchtelingen in de buurlanden; EUR 22 mln gaat naar Syrische vluchtelingen in Irak, en EUR 1,8 mln gaat naar het EU «Children under Peace initiative» in Irak. De Europese Unie verleent humanitaire hulp aan de meest kwetsbare groepen, met een focus op ontheemden en mensen die leven in de moeilijk bereikbare gebieden. De EU heeft een veldkantoor in Noord-Irak, in Erbil, waarvandaan zij hun humanitaire inspanningen coördineren.
Naast de humanitaire steun heeft de EU voor de periode 2014–2020 EUR 75 mln vrijgesteld voor het versterken van mensenrechten en rechtsorde, het verbeteren van het onderwijssysteem en het voorzien in duurzame energie.
Kunt u inzicht geven in het bedrag dat door de lidstaten is toegezegd voor EU-hulp, en hoeveel daarvan nog niet binnen is?
De EU heeft op 23 september een bijdrage van EUR 1 mld aan de Syrië crisis toegezegd namens de Europese Commissie en de EU lidstaten. Het is nog niet duidelijk welk deel daarvan bestemd is voor Irak. De EU lidstaten moeten binnen deze toezegging gezamenlijk EUR 500 mln bijdragen. Momenteel is er door de lidstaten na 23 september EUR 440,41 mln toegezegd. De EU heeft nog geen overzicht welk deel daarvan nog niet ontvangen is.
Deelt u de mening dat, ten opzichte van landen zoals Turkije, Jordanië en Libanon, onvoldoende internationale aandacht uitgaat naar de noordelijke gebieden van Irak en Syrië en dat er daarmee sprake is van onvoldoende noodhulp en ondersteuning bij de wederopbouw voor Koerden? Zo ja, hoe gaat u daar (internationaal) verandering in aanbrengen?
Nee, ook in de noordelijke gebieden van Irak en Syrië wordt veel humanitaire hulp geboden. Nederland steunt de VN en het Rode Kruis die actief zijn in Syrië en de buurlanden. Delen van Noord Syrië en Noord Irak zijn onveilig en moeilijk toegankelijk. VN en Rode Kruis onderhandelen daar met strijdende partijen om toegang tot hulpbehoevenden te verbeteren. De VN is ook regelmatig in gesprek met de Democratische Unie Partij (PYD) in Rojava. Daarnaast zijn particuliere hulporganisaties actief met crossborder hulp vanuit Turkije. Nederland ondersteunt crossborder programma’s vanaf 2013.
In de Koerdische regio van Irak is de toegang tot ontheemden en vluchtelingen goed. De Koerdische autoriteiten werken daar samen met VN en hulporganisaties aan de opvang van en hulp aan slachtoffers. Van de in september toegezegde EUR 110 mln voor humanitaire hulp aan de Syrië regio is EUR 30 mln bestemd voor het VN Emergency Response Fund voor het noorden van Syrië en EUR 10 mln voor het VN Emergency Response Fund voor Irak (zie antwoord op vraag 3). Nederland zal op internationale fora het belang van humanitaire hulp voor de gehele Syrië-regio bij andere donoren onder de aandacht blijven brengen.
Bent u bereid deze vragen vóór het aanstaande Algemeen overleg Noodhulp te beantwoorden?
Ja.
Bosbranden voor palmolie in Indonesië. |
|
Jan Vos (PvdA) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Indonesië brandt voor palmolie»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de stappen die de overheid van Indonesië volgens de auteurs zet tegen het branden van bos en regenwoud voor palmolieplantages?
De omvang van het probleem met de branden is nog steeds enorm. Het is bemoedigend dat de overheid van Indonesië duidelijk stappen zet om het probleem aan te pakken, zoals ook uit het artikel blijkt. Indonesië heeft een eigen standaard in het leven geroepen voor duurzame productie op de palmolieplantages in de vorm van de Indonesian Sustainable Palm Oil (ISPO) criteria. Dit is vastgelegd in regelgeving en geeft de overheid een basis om op te treden.
Het is een positieve ontwikkeling dat grote spelers in de private sector zich op het gebied van palmolie committeren aan duurzame productie en grondstoffen voorziening, die ook verder gaat dan de ISPO criteria vereisen. We sporen de Indonesische autoriteiten aan, bijvoorbeeld in een gesprek met de Inspecteur-Generaal Landbouw op 12 oktober j.l., deze ruimte te gebruiken om sneller grotere stappen te zetten in het terugdringen van de bosbranden.
Kunt u aan de hand van concrete voorbeelden uitleggen wat het Nederlandse beleid en een bedrijf als Unilever hebben bijgedragen aan deze «kentering», zoals de krant het recente optreden van de Indonesische overheid noemt?
Al in 2013 heb ik met mijn Indonesische collega van Handel een seminar in Jakarta georganiseerd rond ketenverduurzaming. Nederland ondersteunt via IDH en maatschappelijke organisaties als Solidaridad de verduurzaming van de productie van palmolie in Indonesië, inclusief die van kleine boeren. Ook is Nederland betrokken bij de kennisontwikkeling rond de productie op veengronden (grote boosdoeners bij de branden). Dit draagt bij aan een betere planning van het landgebruik, maar heeft ook de interesse gewekt van een groot concessie bedrijf om kwetsbare gebieden te kunnen ontzien bij de exploitatie. Daarnaast zet Nederland in op ondersteuning van de markttransformatie naar import van duurzame palmolie binnen de EU, o.a. via een conferentie rond de EU en Mondiale Waardenketens in december in Amsterdam, en bevorderen we kennisuitwisseling op dit thema met Chinese importeurs in China. China is wereldwijd de derde grootste importeur na India en Europa.
Een bedrijf als Unilever is van groot belang als voorloper en trend-setter bij de ketenverduurzaming van palmolie. Unilever heeft zich al vroeg gecommitteerd aan duurzame palmolie en dat is internationaal opgevallen, gezien de omvang van haar belang in de keten. Ook heeft Unilever zich ingezet om de Round Table on Sustainable Palm Oil (RSPO) functioneel en internationaal geaccepteerd te krijgen. RSPO is een initiatief van bedrijven en maatschappelijk organisaties dat mondiaal de criteria bepaalt voor duurzame palmolie. Inmiddels voldoet 20% van de wereldproductie aan die norm. Unilever werkt, ook in Indonesië, aan het volledig in kaart brengen van de supply chain om op die manier de herkomst van palmolie als grondstof te kennen en vervolgens te kunnen monitoren. Dat wordt verder ondersteund door de samenwerking tussen Unilever en het World Resources Institute bij het programma Global Forest Watch, dat real-time informatie geeft over ontbossing en bosbranden.
Wat zijn de belangrijkste «lessons learned» van wat er vooraf ging aan de in vraag 3 genoemde «kentering»? En wat zijn de vervolgstappen om de levensgevaarlijke aswolken boven Borneo, Sumatra en in de verdere regio in de toekomst te voorkomen?
Het is zoals gezegd goed dat er regelgeving tot stand is gekomen in 2011 onder ISPO. Maar het is ook Indonesië bekend dat iedere regelgeving uiteraard betekenisloos is zonder handhaving.
Verder wordt 80% van de productie geëxporteerd. Het zal Indonesië niet ontgaan zijn dat in ieder geval in Europa en Noord-Amerika de marktvraag naar duurzaam geproduceerde palmolie is toegenomen. Grote bedrijven in verwerking en retail reageren daarop met de eisen die zij stellen aan hun grondstoffenleveranciers.
Niet onbelangrijk bovendien is dat er lokaal aanzienlijke gezondheidsschade optreedt door de aswolken, niet alleen in buurlanden, maar zeker ook voor de bevolking van Sumatra en Kalimantan zelf.
Om dergelijke aswolken in de toekomst te voorkomen zijn er, naast handhaving van de regelgeving, twee zaken van belang. Indonesië schat dat er 5 miljoen kleinschalige boeren betrokken zijn bij de productie van palmolie. De Indonesische autoriteiten moeten deze boeren helpen organiseren en betrekken in duurzame productie ketens via intensivering van die productie en vernieuwing van oude aanplant. Hun productie kan vaak meer dan verdubbeld worden op bestaand areaal. Dat is goed voor het inkomen van deze boeren en goed voor het milieu.
Ten tweede moedig ik de Indonesische autoriteiten aan open te staan voor de internationale marktontwikkelingen en bedrijven die zich verplichten aan duurzaamheidsmaatregelen en standaarden, nationaal (zoals de Indonesian Palm Oil Pledge, IPOP) en internationaal (zoals RSPO), de ruimte te geven deze ook in praktijk te brengen en daarin de kleinschalige boerenbedrijven te betrekken.
Hoe beoordeelt u de ambities van Unilever op het gebied van duurzame palmolie?
Ik beoordeel die ambities als positief.
Deelt u de mening dat deze aanpak ook in andere landen en sectoren kan worden ingezet? Bent u bereid om daar internationaal bondgenoten voor te zoeken? Zo ja, aan wie of wat denkt u concreet?
Het samenspel tussen publieke en private partijen, inclusief maatschappelijke organisaties, wordt al ingezet voor de verduurzaming van ketens in andere landen en sectoren. Voorbeelden zijn textiel in Bangladesh en Pakistan, cacao in Ghana en ook in Indonesië en soja in Brazilië. Nederland steunt ook de Tropical Forest Alliance (TFA2020), als initiatief van het World Economic Forum en het Consumer Goods Forum (grote multinationale ondernemingen), dat een push moet geven om in 2020 keten-gedreven ontbossing te stoppen. Met het Wereldnatuurfonds, IUCN, Solidaridad en UTZ worden vanaf volgend jaar nieuwe strategische partnerschappen uitgevoerd, die capaciteit bij lokale maatschappelijke organisaties voor ketenverduurzaming helpen versterken. Nederland zal samenwerking van partijen in verschillende ketens verder proactief promoten in voorbereiding op het Nederlandse EU voorzitterschap, o.a. via een high-level conferentie «EU and Global Value Chains» op 7 december in Amsterdam. Nederland verwelkomt meer EU beleidscoherentie tussen handel- en OS-beleid met een focus op IMVO.
Hoe verhouden de Nederlandse inspanningen zoals in Indonesië zich met overig beleid op het gebied van Internationaal Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen, zoals de IMVO-convenanten?
Het beleid om te komen tot IMVO-convenanten heeft tot doel dat bedrijfssectoren en hun stakeholders tot concrete afspraken komen over de wijze waarop risico’s op schending van mensenrechten en milieu structureel worden weggenomen. Deze afspraken worden bij voorkeur vastgelegd in IMVO-convenanten en dragen daarmee bij aan de verdere verduurzaming van waardenketens. Bij het afsluiten van IMVO-convenanten wordt er rekening gehouden met en aangesloten op bestaande duurzaamheidsinitiatieven in sectoren. In de voedingsmiddelensector hebben de Federatie Nederlandse Levensmiddelen Industrie (FNLI) en Centrum Bureau Levensmiddelenhandel (CBL) het initiatief genomen om in dialoog met relevante stakeholders en in aanvulling op bestaande duurzaamheidsinitiatieven, zoals de Taskforce Duurzame Palmolie, een overkoepelend IMVO-convenant voedsel (waaronder palmolie) op te stellen waarin belangrijke sociale en ecologische thema’s worden uitgewerkt. Het gaat dan vooral om de uitvoering van due diligence en ketenverantwoordelijkheid volgens de OESO-richtlijnen verder te concretiseren en te stimuleren.
De misstanden op en rondom Indiase theeplantages |
|
Jan Vos (PvdA) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de schrijnende conclusies uit het onderzoek «The bitter stories behind the UK national drink», die door het Britse BBC News en Radio 4’s File on Four op 8 september jl. zijn gepubliceerd?1 2
Ja.
Bent u op de hoogte van de misstanden op en rondom de theeplantages in het noordoosten van India, waar onder andere Unilever inkoopt? Zo ja, sinds wanneer?
Ja, sinds de publicatie van verschillende artikelen over het bovengenoemde onderzoek.
Wat is uw oordeel over de reactie van Unilever op het onderzoek, dat ondanks de door Unilever doorgevoerde verbeteringen er nog veel moet gebeuren?
Unilever erkent de problemen en het feit dat het langdurige processen zijn om, in nauwe samenwerking met haar partners in de keten, verbeteringen door te voeren en te laten beklijven. Unilever heeft laten zien met toewijding en lange adem te werken aan het tegengaan van misstanden in hun toeleveringsketen. Dit soort onderzoeken houdt Unilever en andere bedrijven scherp. Certificering door vrijwillige duurzaamheidsstandaarden zoals Rain Forest Alliance, kan echter geen 100% zekerheid bieden voor uitsluiting van misstanden. Binnen ISEAL-verband werken keurmerken zoals Rain Forest Alliance aan continue verbetering van hun standaard en verificatie. Het feit dat onlangs een groot keurmerk de certificering van een aantal grote Indiase plantages heeft ingetrokken laat zien dat dit zelfcorrigerende mechanisme werkt.
Op welke wijze kunt u met multinationals als Unilever dergelijke mensonterende misstanden, waaronder kinderarbeid, gebrek aan hygiëne en het ontbreken van een leefbaar loon, aanpakken? Kunt u daarbij, zoals uw beleid voorschrijft aan de hand van de OESO-richtlijnen, toelichten waar volgens u de verantwoordelijkheid van het bedrijf en die van de Nederlandse overheid elkaar raken?
Ondernemingen en overheden hebben verschillende verantwoordelijkheden op basis van de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen en de UN Guiding Principles on Business and Human Rights. Wanneer een onderneming een risico op het veroorzaken van een ongunstig effect in de context van haar toeleveringsketen identificeert behoort zij de noodzakelijke stappen te ondernemen om dat effect af te wenden of te voorkomen. Overheden hebben de verantwoordelijkheid bescherming te bieden tegen mensenrechtenschendingen door derde partijen binnen het eigen territorium en jurisdictie. De Nederlandse overheid kan andere overheden op deze verantwoordelijkheid aanspreken.
Om misstanden in internationale productieketens aan te pakken streeft de Nederlandse overheid naar IMVO-convenanten binnen de Nederlandse sectoren met grote IMVO-risico’s in de productieketen. De voedingsmiddelensector is één van deze sectoren. Deze sector zet momenteel de eerste stappen om, aanvullend op bestaande duurzaamheidsinitiatieven in de sector, in samenwerking met IDH en in dialoog met relevante stakeholders, een overkoepelend convenant op te stellen waarin belangrijke sociale en ecologische thema’s worden uitgewerkt.
De structurele problemen in de Indiase theesector hebben verschillende oorzaken. Om deze problemen effectief te kunnen aanpakken is samenwerking tussen alle relevante partijen, te weten de Indiase overheid, theeproducenten, het (internationale) bedrijfsleven en maatschappelijke organisaties, vereist. Het IMVO-convenant van de voedingsmiddelensector kan daaraan mogelijk bijdragen.
Welke rol en verantwoordelijkheid hebben lokale spelers, waaronder de Indiase overheid wiens wet volgens het onderzoek wordt ondermijnd?
Lokale spelers hebben vanzelfsprekend een grote rol. Zo hebben lokale werkgevers de plicht te zorgen voor goede arbeidsomstandigheden voor hun werknemers en heeft de lokale overheid de plicht te zorgen voor een goede naleving van wetgeving op dit terrein. In de praktijk ontbreekt het echter vaak aan voldoende implementatie en naleving van wetgeving.
Vindt u dat de Nederlandse overheid afdoende zicht heeft op de mate waarin Nederlandse multinationals de OESO-richtlijnen naleven in hun productieketens? Zo nee, welke stappen gaat u nemen om daar meer inzicht in te krijgen?
Nederlandse multinationals kunnen nog stappen zetten ten aanzien van transparantie over de naleving van de OESO-richtlijnen. Vanuit de overheid wordt dit via verschillende maatregelen gestimuleerd. De overheid zet zich in voor de eerder genoemde IMVO-convenanten. Binnen deze convenanten maken bedrijfssectoren in multi-stakeholderverband afspraken over hoe IMVO-risico’s aangepakt en voorkomen kunnen worden. Hierbij wordt het SER advies «IMVO-convenanten» gevolgd, dit advies stelt dat transparantie één van de kernelementen is voor een effectief IMVO-convenant.
Verder stimuleert de overheid transparantie over MVO met de Transparantiebenchmark. Deze meet jaarlijks de transparantie in (maatschappelijke) verslaggeving van circa 500 van de grootste in Nederland actieve bedrijven. Hieraan is de Kristalprijs gekoppeld, die in samenwerking met de Nederlandse Beroepsorganisatie van Accountants (NBA) wordt uitgereikt voor het beste verslag. Uit de evaluatie (2013) is gebleken dat de Transparantiebenchmark een effectief en kostenefficiënt instrument is dat bijdraagt aan een toename van de transparantie in maatschappelijk verslaglegging en bij de helft van de onderzochte bedrijven bijdraagt aan een beter MVO-beleid.
Tot slot zal de EU-richtlijn over de bekendmaking van niet-financiële informatie (richtlijn 2014/95/EU) grote organisaties van openbaar belang (beursvennootschappen, banken en verzekeraars) met meer dan 500 werknemers verplichten (volgens het pas toe of leg uit principe) te rapporteren over hun beleid ten aanzien van milieu, mensenrechten, sociaal beleid, corruptie en omkoping. Zij kunnen hierbij gebruik maken van de OESO-richtlijnen. Uiterlijk 6 december 2016 moet deze EU-richtlijn zijn uitgewerkt in nationale regelgeving. Naar schatting zullen circa 115 Nederlandse organisaties onder deze verplichting vallen.
Daarnaast heeft de Nederlandse overheid overeenkomstig de OESO-richtlijnen een Nationaal Contactpunt (NCP) ingesteld waar personen, maatschappelijke organisaties of bedrijven terecht kunnen met meldingen over de toepassing van deze richtlijnen. Wanneer een melding ontvankelijk wordt verklaard, helpt het NCP bij het vinden van een oplossing. De uitkomst van een procedure wordt openbaar gemaakt. Op die manier wordt ook via dit kanaal bijgedragen aan inzicht over naleving van de OESO-richtlijnen.
Het bericht dat Nederlands hulpgeld wordt gebruikt om boetes van Palestijnse boeren te betalen |
|
Kees van der Staaij (SGP) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA), Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennis genomen van het bericht dat Nederlandse hulpgelden worden gebruikt om boetes van Palestijnse boeren te betalen? Is dit bericht waar en kunt u dit bericht nader duiden?1
Ja.
Hoeveel Nederlands hulpgeld is er in de achterliggende jaren gebruikt om dergelijke boetes van Palestijnen te betalen?
Sinds 2013 hebben uitvoerende partners in door Nederland gefinancierde programma’s EUR 11.382 aan boetes betaald.
In welke gevallen en aan de hand van welke criteria vindt dit plaats? Met andere woorden: welke titel heeft u hiervoor?
Betaling van boetes is een uiterst middel om de voortzetting van het ontwikkelingsprogramma mogelijk te maken. Dit is in drie gevallen gebeurd, toen het Israëlische leger materiaal in beslag nam en verdere werkzaamheden verbood. Het betrof onder meer machines die ingehuurd waren voor werkzaamheden op meerdere locaties. De Nederlandse Vertegenwoordiging in Ramallah nam, net zoals de uitvoerende organisaties en de Palestijnse Autoriteit, deze gevallen op met de Israëlische autoriteiten en sprak daarbij de onvrede uit over deze handelwijze. De uitkomst van dergelijke gesprekken was dat de materialen zouden worden vrijgegeven, na betaling van een boete. De uitvoerende partners hebben de Nederlandse Vertegenwoordiging in Ramallah daarop toestemming gevraagd voor betaling van deze boetes uit de Nederlandse projectfinanciering. Hiermee is ingestemd vanwege het belang dat de materialen worden vrijgegeven en weer konden worden ingezet.
Heeft Nederland ook boetes betaald die waren opgelegd nadat er sprake was van geweldpleging door Palestijnen?
Nee.
Is het ook in andere landen waarmee Nederland een OS-relatie onderhoudt een gebruikelijke gang van zaken om aan burgers of ondernemers opgelegde boetes te betalen?
Er zijn geen vergelijkbare gevallen bekend. Dat heeft te maken met de unieke omstandigheid dat in de Palestijnse Gebieden een programma in de context van een bezetting wordt uitgevoerd.
Acht u het een zuiver gebruik van ontwikkelingsgeld om hiermee boetes te betalen?
De internationale gemeenschap en Israël verschillen van mening over welk soort activiteiten vergunningplichtig zouden moeten zijn (zie ook beantwoording van de Vragen van de leden Sjoerdsma, 4 september 2015 met kenmerk MINBUZA-2015.408799, en Van Bommel, 4 september 2015 met kenmerk MINBUZA-2015.408786). De EU en Nederland dringen bij Israël consequent aan op de ontwikkeling van Area C ten behoeve van de Palestijnen en verzetten zich tegen de sloop van Palestijnse bezittingen, zoals verwoord in de Raadsconclusies van 20 juli 2015.
Nederland vraagt geen vergunningen aan voor de landbouwprojecten in area C. Naar het oordeel van de internationale gemeenschap is het opwaarderen van landbouwgrond niet vergunningplichtig, omdat het van een andere orde is dan de constructie van bijvoorbeeld woningen, scholen of klinieken. Israël geeft bovendien maar in een zeer beperkt aantal gevallen een vergunning af. Ter illustratie, uit cijfers van de Wereldbank blijkt dat in 2010 Israël bij slechts 1,6% van alle aanvragen een vergunning verleende. In Israëlische optiek hadden de Palestijnse boeren dit stuk grond echter niet verder mogen ontwikkelen zonder vergunningen aan te vragen. Israël beschouwt daarom de sloop als legaal.
Door dit verschil van inzicht lopen projecten op de Westelijke Jordaanoever een risico op onderbrekingen en vernielingen. Dat is een risico dat bewust geaccepteerd is vanwege het grotere belang dat Palestijnse boeren toegang houden tot hun land om zo hun bedrijf voort te kunnen zetten en een twee-statenoplossing levensvatbaar te houden. Economische ontwikkeling draagt eveneens bij aan stabiliteit. Bovendien, zonder internationale steun is het nog moeilijker voor Palestijnen hun bedrijf voort te zetten in Area C. De kans wordt daarmee groter dat zij wegtrekken naar stedelijke gebieden en de gronden braak komen te liggen. Als grond te lang ongebruikt blijft, neemt de kans toe dat het tot «staatsland» wordt verklaard, waardoor boeren er geen gebruik meer van mogen maken. Israëlische nederzettingen worden gebouwd op gronden die door Israël zijn aangemerkt als staatsland.
Ondergraaft u met het betalen van dergelijke boetes niet het rechtssysteem van een ander land, in dit geval Israël? Is dit gebruikelijk in het internationale concours? Welke legitimatie ziet u hiervoor?
Zie antwoord vraag 6.
Hoe beoordeelt Israël het betalen van deze boetes door Nederland? Heeft u hierover overleg gevoerd met uw Israëlische ambtgenoten?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u bereid om Nederlands hulpgeld niet langer in te zetten voor het betalen van dergelijke boetes?
De uitvoering van de (landbouw)projecten staat voorop, teneinde de eerder genoemde doelstellingen te verzekeren. Zolang er geen politieke oplossing van het Palestijns Israëlisch conflict is, acht het kabinet dit een risico dat inherent is aan de uitvoering van een project in de context van de bezetting. Het kabinet blijft evenwel in gesprek met de Israëlische autoriteiten om deze voorvallen te voorkomen.
Gegijzelde patiënten in Kenia |
|
Eric Smaling (SP), Renske Leijten (SP) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Hoe duidt u de berichtgeving over de gijzeling van patiënten in Keniaanse ziekenhuizen, het elders werkzaam zijn van personeel dan waar formeel in dienst en het doorverkopen van apparatuur en medicijnen, zoals beschreven door Mostert et al. in «The Lancet Oncology»?1
Het artikel in The Lancet Oncology is een gedegen analyse van verschillende vormen van corruptie in ziekenhuizen en gezondheidssystemen in Afrika en de effecten daarvan op Afrikaanse systemen van gezondheidszorg. Het artikel in de Volkskrant van 31 juli jl. beschrijft in meer detail hoe deze vormen van corruptie in de praktijk uitwerken in Keniaanse staatsziekenhuizen. Het kabinet onderschrijft de conclusie van beide artikelen dat het bestrijden van corruptie van groot belang is om gezondheid, inclusief kankerbehandeling, in Afrika te verbeteren.
Was u al eerder op de hoogte van de in het artikel aangeroerde kwesties? Zo ja, heeft u dit aan de orde gesteld bij regeringen waar Nederland ontwikkelingshulp verstrekt aan de medische sector?
Het kabinet is bekend met misstanden zoals die zich in algemene zin voordoen in ziekenhuizen in Afrika en zoals die worden beschreven in het artikel in The Lancet. Het kabinet onderschrijft de analyse dat corruptie een complex probleem is dat door verschillende factoren wordt bepaald en vraagt om een samenhangende aanpak en een lange adem.
In de acht partnerlanden2 waarmee Nederland een bilaterale relatie heeft op het speerpunt seksuele en reproductieve gezondheid en rechten (SRGR) geldt voor alle ontwikkelingsprogramma’s die Nederland financiert, dus ook die binnen de SRGR-sector, een stringent zero-tolerance beleid ten aanzien van corruptie. In de beleidsdialoog met de regeringen in de SRGR-partnerlanden spreken ambassades met regeringen over effectief beleid en verantwoord public finance management. Daarbij stellen zij ook corruptie aan de orde en denken met overheden mee over de aanpak en preventie van fraude en mismanagement.
Voor landen waar Nederland via centrale programma's steun geeft aan de gezondheidszorg, gelden programma-specifieke voorwaarden die risico’s op corruptie beoordelen. In Kenia betreft dit onder meer een initiatief onder het programma Ontwikkelingsrelevante Infrastructuurontwikkeling (ORIO) dat zich richt op verbetering van de infrastructuur van dertien ziekenhuizen. Onder deze ziekenhuizen bevindt zich het Moi Teaching and Referral Hospital in Eldoret, dat wordt genoemd in het artikel in de Volkskrant. Dit ORIO-project is op dit moment nog in de ontwikkelfase. Uit de risicoanalyse die voor dit project is uitgevoerd, zijn de specifieke problemen die in het artikel in de Volkskrant zijn genoemd, waaronder de gijzeling van patiënten, niet gebleken. Dat is voor het kabinet wel aanleiding om goed te kijken naar de adequaatheid van de gehanteerde risicoanalyse. Omdat de beslissing over de daadwerkelijke uitvoering van het project nog niet is genomen, zal het kabinet erop toezien dat informatie over corruptiepraktijken in de betreffende ziekenhuizen onderdeel is van de uiteindelijke besluitvorming. In het uiterste geval kan dit ertoe leiden dat het project geen doorgang vindt.
Kunt u een inschatting maken van welk deel van de Nederlandse ontwikkelingshulp door dit soort praktijken niet is besteed aan de beoogde doelen?
Omdat corruptie zich grotendeels in de schaduw afspeelt, is het lastig de mate waarin corruptie plaatsvindt in publieke instanties in Afrika te kwantificeren. Ook het artikel in The Lancet benoemt vormen van corruptie, maar geeft geen concrete data over de omvang van corruptie in Afrikaanse gezondheidssystemen. Zonder de negatieve invloed van welke vorm van corruptie dan ook te bagatelliseren, is het tegelijk noodzakelijk te onderkennen dat deze praktijken niet in alle Afrikaanse landen en niet in dezelfde mate plaatsvinden. Daarom is onderzoek naar corruptie op landenniveau, zoals dat door bijv. Transparency International en de Wereldbank wordt uitgevoerd, van belang om beter inzicht te krijgen in de issues die spelen in een land, om gericht maatregelen te kunnen nemen om corruptie te bestrijden en risico’s te beperken.
Nederland werkt op het speerpunt SRGR samen met een groot aantal partners: maatschappelijke organisaties, (lagere) overheden, bedrijfsleven, kennisinstellingen, multilaterale organisaties (Wereldbank, UNFPA, UNAIDS, UNICEF) en internationale fondsen (Global Fund to Fight Aids, TB and Malaria en Gavi). Bij de selectie van deze organisaties vindt vooraf een strenge toetsing plaats ter beoordeling van de capaciteit van de partner om fraude en mismanagement te voorkomen binnen de eigen organisatie, maar ook met door de organisatie aan derden ter beschikking gestelde fondsen. Gefinancierde partners informeren het Ministerie van Buitenlandse Zaken bij vermoedens van fraude en worden zelf geregeld door externe accountants onderzocht. Bij bewezen fraude vordert Nederland middelen terug en stuurt het aan op juridische vervolging van de betrokkenen.
Moeten we de in het artikel genoemde zaken louter zien als «corruptie» of als een structureel probleem van een ondergefinancierde publieke voorziening? Als dat laatste het geval is, heeft Nederland daar volgens u dan een rol in te spelen en zo ja, welke?
Corruptie in de gezondheidssector is niet beperkt tot Afrikaanse of ontwikkelingslanden. Onderzoek naar gezondheidscorruptie in Europa en naar mondiale trends laat zien dat dit verschijnsel wereldwijd voorkomt in zowel arme als rijke landen3. Het is daarom onjuist corruptie louter te beschouwen als het gevolg van onder-financiering van gezondheidszorg en te verwachten dat met financiële ondersteuning door Nederland corruptie afneemt. Zoals ook het artikel in The Lancet benadrukt, is corruptie in Afrika niet alleen een gevolg van beperkte middelen, maar vooral van een complex van institutionele en sociale factoren en de koloniale en recente geschiedenis. Kenmerkend daarbij is dat het bedienen van familie-, etnische of politieke loyaliteit een belangrijkere rol kan spelen dan het verlenen van een kwalitatief goede dienst als arts, verpleegkundige of manager van een ziekenhuis. In die context leidt additionele financiering niet vanzelfsprekend tot betere gezondheidszorg en kan dit zelfs corruptie versterken. Het opzetten van systemen om corruptie te voorkómen, te meten en te monitoren, wet- en regelgeving, handhaving, strafrechtelijke vervolging van betrokkenen en een fatsoenlijk salaris zijn essentiële voorwaarden om de risico’s op corruptie te verminderen.
Hoe zinvol is het om in het Nederlandse beleid specifiek in te zoemen op «seksuele en reproductieve gezondheid» en niet meer op het integrale gezondheidssysteem? Is het niet effectiever om van bovenaf de trap schoon te vegen en Afrikaanse landen te helpen goed werkende gezondheidssystemen op te zetten waar de burger op kan vertrouwen en die voldoende positieve prikkels bieden aan arts en verpleegkundige ter plekke? Zo ja, ziet u daar een rol in weggelegd voor Nederland?
In de nota Wat de Wereld Verdient onderbouwt het kabinet het belang van scherpe keuzes in het ontwikkelingsbeleid, waarbij het kabinet zijn inspanningen op handel en hulp concentreert op de vier speerpunten, waaronder SRGR. Juist op dit thema beschikt Nederland over meerwaarde en breed gedragen maatschappelijk ondersteuning, zoals is aangetoond door de IOB beleidsdoorlichting SRGR 2007–20124. Deze studie concludeerde tevens dat een toegankelijk en effectief gezondheidszorgsysteem een randvoorwaarde is voor goede dienstverlening rond bevalling en zwangerschap, hiv/aids, seksueel overdraagbare aandoeningen en geboorteregeling. Het kabinet deelt de conclusie van de beleidsdoorlichting dat een effectief gezondheidszorgsysteem essentieel is om resultaten te halen op het terrein van SRGR. Om die reden ondersteunt Nederland activiteiten die zich richten op de versterking van gezondheidssystemen met beter opgeleid personeel, goed functionerende klinieken en beschikbare medicijnen en hulpmiddelen. Hierbij wordt ook aandacht besteed aan kwaliteitscontrole, respect voor patiënten, financieel management en manieren om zorginstellingen verantwoording te laten afleggen aan overheden en gebruikers. Nederland kan dat niet alleen, maar werkt daarbij samen met VN-organisaties, de Wereldbank, internationale fondsen, maatschappelijke organisaties, het bedrijfsleven en, in de 8 partnerlanden waar SRGR een speerpunt is, ook met (lokale) overheden.
Wat zijn de mogelijkheden om ziektekostenverzekeringen dichter bij de Afrikaanse bevolking te brengen? Hoe actief is Nederland op dit punt en hoe is dit zo vorm te geven dat het past bij de Afrikaanse, meer collectief ingestelde cultuur?
In veel Afrikaanse landen is kwalitatief goede gezondheidszorg moeilijk toegankelijk voor de armere bevolkingsgroepen vanwege geografische afstand, directe kosten en tekort aan goed opgeleid personeel in publieke instellingen. Ziektekostenverzekeringen bieden een mogelijkheid om toegang te vergroten door verbetering van kwaliteitsstandaarden, sterkere focus op betaling op basis van performance en toegang tot privaat kapitaal. Nederland ondersteunt het Health Insurance Fund (HIF) dat in 2010 is opgericht om systemen voor ziektekostenverzekeringen te ontwikkelen voor mensen met lage inkomens in Afrika, veelal werkzaam in de informele economie. De Nederlandse organisatie PharmAccess voert in nauwe samenwerking met de lokale verzekeringsbranche het HIF uit in Nigeria, Kenia en Tanzania. Nederland heeft sinds 2.007 EUR 100 miljoen geïnvesteerd in het HIF. In Nigeria werkt PharmAccess samen met de lokale overheid in Kwara State aan de opzet van een systeem waar inmiddels 110.000 mensen zijn ingeschreven. Kwara State wil deze aanpak in de gehele deelstaat toepassen. In Tanzania heeft het HIF een publiek-private verzekering opgezet voor mensen met lage inkomens in de Kilimanjaro regio voor bijna 30.000 mensen. Het HIF is dit jaar positief extern geëvalueerd, waarbij vooral de onorthodoxe aanpak werd geprezen die prikkels geeft om bestaande systemen te verbeteren.
Is het, in het kader van een meer uitgesproken broer-zus relatie met Afrika, een route om Nederlandse (universitaire) ziekenhuizen specifiek te koppelen aan de medische sector in een (partner)land dat echt werk wil maken van een beter functionerend gezondheidszorgsysteem en de middelen ook op die manier in te zetten?
Samenwerking met Nederlandse kennisinstellingen is een belangrijk element in het Nederlandse ontwikkelingsbeleid. Hiervoor zijn er mogelijkheden vanuit het programma Netherlands Initiative for Capacity Development in Higher Education (NICHE) dat onder meer aan Nederlandse hogescholen en universiteiten middelen verstrekt om de opleidingscapaciteit in lage en middeninkomenslanden te vergroten. Een voorbeeld vanuit NICHE is de samenwerking tussen de Universiteit Maastricht, in een consortium met Hogeschool Zuyd, CINOP en de Women Health Alliance International met de universiteit van Parakou in Benin. Het accent ligt, naast academische samenwerking, ook op verbetering van managementsystemen. Daarnaast wordt er samengewerkt met het Amsterdam Institute for Global Health and Development (AIGHD), een onderdeel van het Amsterdam Medisch Centrum, dat onderzoek uitvoert naar interventies voor de verbetering van de zorgsector in Afrika. Tenslotte financiert de Nederlandse overheid beurzenprogramma’s, zoals het Netherlands Fellowship Programme, waarmee professionals uit verschillende landen in Nederland worden opgeleid.
De overheid werkt ook samen met de private sector in research en development in de context van het Fonds PDP III en het Fonds Life Sciences and Health for Development, en bij de ontwikkeling van ziektekostenverzekeringen (zie vraag 6). De topsector Life Sciences & Health zet in de internationaliseringsstrategie actief in op regio’s en landen waar een behoefte bestaat aan ontwikkeling van basiszorg, met als primaire doelstelling de zorg toegankelijk te maken voor de gehele bevolking, inclusief de allerarmsten. Onder de Task Force Health Care (TFHC) is een werkgroep «internationale organisaties» opgericht5, waarvan de leden over expertise beschikken om de gezondheidszorg in rurale gebieden te verbeteren. De gecombineerde kracht ligt in het bieden van oplossingen voor drie mondiale gezondheidsuitdagingen: moeder- en kindsterfte, het voorkomen en behandelen van infectieziekten en het beheersen van niet overdraagbare ziekten. Een aantal Nederlandse partijen waaronder Philips, Delft Imaging Systems, PharmAccess en MeduProf-S heeft al initiatieven ontwikkeld in Kenia, deels ondersteund door de Nederlandse overheid. Philips heeft bijvoorbeeld in 2014 het Community Life Center geopend in Kiambu County. Het centrum biedt verbeterde toegang tot gezondheidszorg en maakt tegelijkertijd sociale, educatieve en commerciële activiteiten mogelijk na zonsondergang.
Hoewel twinning en samenwerking met de private sector zeker kunnen leiden tot verbetering van bepaalde aspecten van gezondheidszorgsystemen, is het niet realistisch te verwachten dat hiermee de kernoorzaken van corruptie kunnen worden weggenomen. Zoals het artikel in The Lancet concludeert, is corruptie een diepgeworteld en complex onderwerp met veel facetten dat de gehele samenleving in Afrika aangaat, en niet alleen de gezondheidssector. Samenwerkingsverbanden kunnen dit onderwerp niet direct oplossen, maar kunnen er aandacht voor vragen en hun invloed aanwenden om de aandacht te richten op het verbeteren van controlestructuren in gezondheidsposten.
Welke mogelijkheden ziet u om samen met de Nederlandse (universitaire) ziekenhuizen en medische bedrijven inspanningen te plegen om de opbouw van publiek toegankelijke gezondheidzorg in landen als Kenia te vergroten?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u het eens met het in het rapport van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR) «Minder pretentie, Meer ambitie»2 gestelde, dat gezondheidszorg een palliatieve en geen productieve sector is, en dat het daarom geen aanbeveling (meer) verdient actief te zijn in dit domein, omdat het voor Nederland ook niet interessant is uit «verlicht eigenbelang»? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het kabinet deelt niet de opvatting van de WRR dat gezondheidszorg geen productieve sector is. Volgens de WHO wordt 10% van de wereldeconomie gevormd door zorguitgaven en -investeringen. Ook in termen van werkgelegenheid is de gezondheidszorg een zeer relevante economische sector. Een gebrek aan effectieve en betaalbare middelen voor diagnostiek, behandeling en preventie vormt een obstakel voor de gezondheid van vooral de armste bevolkingsgroepen in lage en middeninkomenslanden. Dit deel van de bevolking wordt onevenredig vaak getroffen door eenvoudig te voorkomen of te behandelen gezondheidsproblemen, vaak gerelateerd aan seksuele en reproductieve gezondheid. Investeren in (seksuele en reproductieve) gezondheid leidt tot kleinere, gezondere en beter opgeleide families en daarmee direct tot verbetering van de arbeidsproductiviteit. De recente ervaring rond ebola laat zien dat een crisis in gezondheidszorg directe gevolgen heeft voor het investeringsklimaat en economische groei. Daarnaast is gezondheidszorg wereldwijd een groeimarkt die kansen biedt voor Nederlandse en lokale ondernemingen om innovatieve oplossingen te bedenken en uit te voeren, bijv. voor verzekeraars, toeleveringsbedrijven (medicijnen, apparatuur), advisering en research. Ook de kredietverlening aan de sector groeit gestaag.
Voor welke landen met wie Nederland een ontwikkelingssamenwerkingsrelatie onderhoudt geldt dat er in ziekenhuizen mensen worden gegijzeld als ze hun rekening niet kunnen betalen, er sprake is van diefstal van medische apparatuur en van schijncontracten met artsen?
Het artikel in The Lancet bevat een tabel met een overzicht van studies in Afrikaanse landen naar de verschillende vormen van corruptie, zoals gijzeling, diefstal of afwezigheid van medisch personeel. Uit deze tabel, en uit de meer informele feedback vanuit de ambassades, blijkt dat in alle 6 Afrikaanse partnerlanden waar SRGR als speerpunt is gekozen (Benin, Burundi, Ethiopië, Ghana, Mali en Mozambique) vormen van corruptie in de gezondheidssector voorkomen. Er is tegelijkertijd veelal weinig kwantitatieve informatie over de omvang van deze corruptie.
De studie in The Lancet Oncology concludeert dat internationale financiële instellingen, VN-organisaties en donoren een grotere rol kunnen spelen in de strijd tegen corruptie en doet daarvoor enkele suggesties. Ambassades in de Afrikaanse partnerlanden waar SRGR een speerpunt is, voeren al een groot deel van deze aanbevelingen uit. Zo ondersteunen zij praktische maatregelen en training op het gebied van openbare aanbesteding, versterking van de supply chain van medicijnen en apparatuur, verbetering van opleidingen met daarin aandacht voor integriteit en aanpassingen van personeelsbeleid en dagvergoedingen die de risico’s op corruptie kunnen verminderen.
Het kabinet zal er bij de ambassades in deze 6 landen op aandringen alert te blijven, en waar mogelijk actie te ondernemen, tegen misstanden zoals die zijn gesignaleerd in The Lancet en de Volkskrant. Het is daarbij van cruciaal belang dat niet alleen de internationale gemeenschap, maar juist ook de eigen bevolking de overheid kritisch bevraagt op transparantie, verantwoording en kwalitatief goede en toegankelijke gezondheidszorg. Zowel het fonds Amplify Change7, als de nieuwe partnerschappen onder Samenspraak en Tegenspraak, richten zich op het versterken van de capaciteit van lokale organisaties om zulke misstanden aan de orde stellen en het beleid van overheden en instellingen als ziekenhuizen te beïnvloeden.
Een half miljoen kinderen die in de katoenzaadproductie werken |
|
Roelof van Laar (PvdA) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het rapport «Cotton’s Forgotten Children van Dr. Davuluri Venkateswarlu»?
Ja.
Vindt u de schatting van bijna een half miljoen kinderen die in India in de katoenzaadproductie werken reëel? Deelt u de zorgen over het nog altijd stijgende aantal kinderen dat in India aan de katoenzaadproductie werkt?
Ja, de schattingen acht ik reëel. Ook andere bronnen maken melding van circa een half miljoen kinderen onder de 18 jaar die werkzaam zijn in de katoensector. Ik deel uw zorgen over het grote aantal kinderen dat nog steeds werkzaam is in de sector.
Welke mogelijkheden ziet u om de daling van het aantal werkende kinderen in een aantal gebieden zich verder door te laten zetten en uit te breiden naar andere regio's?
Inderdaad geeft het rapport aan dat in een aantal regio’s, met name Andhra Pradesh en Tamil Nadu, positieve trends zijn waar te nemen in het aandeel van kinderarbeid in de katoenzaadproductie sinds 2006–2007. Het rapport maakt niet duidelijk of er specifieke best practices ten grondslag liggen aan deze daling, die in andere deelstaten gerepliceerd zouden kunnen worden.
Op welke manier voorkomen Nederlandse bedrijven dat katoen van zaad geproduceerd door kinderen in hun producten terecht komt? Kunnen zij hier nog meer aan doen? Zorgen deze bedrijven er ook voor dat er een leefbaar loon wordt betaald in hun keten? Zo ja, op welke manier? Zo nee, waarom niet?
Nederlandse bedrijven zijn op grond van de OESO-Richtlijnen voor multinationale ondernemingen verantwoordelijk voor het in kaart brengen en aanpakken van de risico’s in hun productieketen. Als kinderarbeid in de katoenzaadproductie als een risico naar voren komt, dan wordt van het desbetreffende bedrijf verwacht dat het maatregelen neemt. Het bedrijf kan bijvoorbeeld afspraken maken met boeren dat ze toezien op de herkomst van de zaden en zich aansluiten bij de aanpak van Better Cotton. Dit duurzaamheidsinitiatief heeft een aanpak die kinderarbeid bestrijdt, aansluitend bij de lokale context.
In het Plan van Aanpak verduurzaming Nederlandse textiel- en kledingsector is de doelstelling geformuleerd om een leefbaar loon in de hele keten per 2020 te realiseren. De werkgroep leefbaar loon zal daartoe onder andere aansluiting zoeken bij het Strategisch Partnerschap tussen de overheid en de Fair Wear Foundation, CNV Internationaal en Mondiaal FNV. Verder is leefbaar loon een onderwerp van overleg voor het IMVO-convenant in de textielsector.
Oplossingen worden gezocht in het bevorderen van de sociale dialoog en hogere wettelijke minimumlonen. Daar is de door Nederland en Duitsland in 2016 te organiseren conferentie in Pakistan over leefbare lonen in de regionale textielindustrie op gericht. Zolang collectieve afspraken nog niet zijn gerealiseerd, moeten Nederlandse bedrijven inspanningen verrichten op fabrieksniveau. Zij vormen veelal maar een minderheid van de afnemers van een fabriek. Het realiseren van leefbaar loon vergt daarom samenwerking tussen merken die in dezelfde fabrieken produceren, soms deels buitenlandse merken, en met vakbonden. De doelstelling kan dan ook niet anders dan via een proces van stapsgewijze verbeteringen, rekening houdend met verschillen tussen voorlopers en bedrijven die wat meer tijd nodig hebben, worden bereikt.
Hebben Nederlandse zaadbedrijven hun productieketen vrijgemaakt van kinderarbeid? Zo ja, op welke manier? Ziet u mogelijkheden die aanpak verder uit te breiden? Zorgen deze bedrijven er ook voor dat er een leefbaar loon wordt betaald? Zo ja, op welke manier? Zo nee, waarom niet?
Rapporten zoals Cotton’s Forgotten Children van de Landelijke India Werkgroep (LIW) helpen in het tegengaan van kinderarbeid en andere misstanden in de Indiase katoenzaadteelt. In 2013 heeft het rapport A Tale of Two Companies geleid tot afspraken tussen Nederlandse bedrijven zoals Bejo Zaden en Nunhems, brancheorganisatie Plantum en mijzelf. Eind 2014 heeft Plantum een rapportage gepubliceerd over dit onderwerp, met de resultaten van een enquête onder haar leden. Het merendeel van de respondenten met productie in India heeft aangegeven een beleid tegen kinderarbeid te hebben of te willen ontwikkelen. Met bedrijven die in India (laten) produceren maar geen kinderarbeidbeleid hebben is Plantum in gesprek over ontwikkeling van dergelijk beleid. Ook heeft de brancheorganisatie in mei jl. voor haar leden een bijeenkomst georganiseerd over het inrichten van controlemechanismen voor het vergroten van keteninzicht. Momenteel werkt de brancheorganisatie aan een instrument voor haar leden dat moet bijdragen aan het verder vergroten van bewustwording over maatschappelijk verantwoord ondernemen (MVO), waaronder het bestrijden van kinderarbeid en bieden van leefbaar loon.
Samen met collega Kamp streef ik naar het afsluiten van IMVO-convenanten met Nederlandse bedrijfssectoren en maatschappelijk middenveld. Binnen een convenant kunnen bedrijfssectoren, overheid en maatschappelijk middenveld gezamenlijk afspraken maken over hoe kinderarbeid voorkomen en aangepakt kan worden, en een leefbaar loon de norm wordt.
Kinderarbeid is geïdentificeerd als één van de sectoroverstijgende IMVO-risico’s die nadrukkelijk een plek moeten krijgen in de convenanten (althans, voor die sectoren waarin kinderarbeid een risico vormt). UNICEF en de Coalitie Stop Kinderarbeid zijn betrokken bij het convenantentraject, wat betekent dat de aandacht voor de Children’s Rights and Business Principles is gewaarborgd.
Onderschrijft u de 11 aanbevelingen die in het rapport worden gedaan? Welke mogelijkheden ziet u voor uzelf en anderen om de uitvoering van die aanbevelingen vorm te laten krijgen? Kan dit onderwerp bijvoorbeeld aan de orde komen tijdens een volgend bezoek aan India, of in bilaterale contacten?
Ik onderschrijf de elf aanbevelingen. Zoals in het rapport ook staat, is een deel van die aanbevelingen onderdeel van de werkwijze van de grote multinationals in de katoenzaadsector. De situatie op de katoenvelden die onderdeel zijn van multinationals is beter dan degene die onderdeel zijn van Indiase ondernemingen. Voor zover bekend, zijn er geen Nederlandse bedrijven actief in de katoenzaadsector. De uitvoering van de aanbevelingen zal een gedeelde verantwoordelijkheid zijn van de Indiase overheid en het bedrijfsleven.
Nederland heeft een Memorandum of Understanding (MoU) met India op het gebied van corporate governance en corporate social responsibility. Dit MoU biedt een kader voor dialoog met de Indiase overheid, bedrijven en maatschappelijke organisaties over MVO. In maart jl. is vanuit de Directie Internationale Marktordening en Handelspolitiek van mijn ministerie een bezoek gebracht aan India om te spreken op een – door de Indiase overheid georganiseerde – conferentie over MVO in Delhi en af te stemmen hoe de MoU de komende jaren kan worden geïmplementeerd. Een eerste resultaat was de aftrap die ik begin juni tijdens mijn missie naar India mocht geven aan een «MVO dialoog», waar naast Indiase partijen ook Nederlandse bedrijven en organisaties aan deelnemen. De bedoeling is om meerdere keren per jaar met deze groep samen te komen, om verschillende risico’s en kansen in de keten te bespreken en kennis en ervaring uit te wisselen over hoe deze aan te pakken.
Verder zal ik tijdens mijn onderhoud met Kailash Satyarthi, voorzien in december van dit jaar, deze problematiek ook met hem bepreken.
Het bericht “Afspraken VN-top stellen arme landen teleur” |
|
Jasper van Dijk , Eric Smaling (SP), Arnold Merkies (SP), Harry van Bommel (SP) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA), Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Wat vindt u van het feit dat er geen internationaal rechtsorgaan komt om belastingontwijking tegen te gaan? Waarom is men de benadeelde landen op dit punt niet tegemoet gekomen? Heeft u inspanningen gepleegd om dit te realiseren? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet?1
Belastingontwijking wordt voornamelijk veroorzaakt doordat nationale belastingregels van verschillende landen niet op elkaar zijn afgestemd. De meest effectieve bestrijding van belastingontwijking is daarom het neutraliseren van de effecten van de verschillen tussen deze nationale belastingregels. Met het OESO/G20 project inzake «Base Erosion and Profit Shifting» (BEPS) wordt gewerkt aan het op elkaar laten aansluiten van deze nationale belastingregels. Aan dit project nemen 62 landen deel die samen ongeveer 90% van de wereldeconomie vertegenwoordigen. Mede door Nederlandse inspanningen bevinden zich hieronder 14 ontwikkelingslanden en worden de overige ontwikkelingslanden via regionale consultaties bij de onderhandelingen betrokken. Nederland draagt bij aan een OESO-faciliteit voor inhoudelijke en, waar nodig, logistieke ondersteuning van de betrokkenheid van ontwikkelingslanden bij het BEPS-project. Ook kunnen ontwikkelingslanden op technische steun rekenen bij de implementatie van resultaten van het BEPS-project. Daarbij blijft hun autonomie over de nationale fiscale wetgeving gewaarborgd, zoals dat ook voor Nederland geldt.
De G77 had voorgesteld om het bestaande VN-comité dat bestaat uit 25 internationale belastingexperts, op te waarderen tot een intergouvernementeel VN-orgaan met als taak om internationale afspraken te maken over bestrijding van belastingontwijking. Andere landen, waaronder de EU, VS, Japan, Australië, Canada en Zwitserland, wezen dit voorstel af vanwege een duplicatie met de lopende werkzaamheden van het OESO/G20 BEPS project en een mogelijke ondermijning van het momentum van dat project. Ik heb mij er persoonlijk voor ingezet dat voor dit geschilpunt, waarop de conferentie had kunnen stranden, een voor alle landen aanvaardbaar compromis kon worden bereikt. De in het slotakkoord opgenomen versterking van de positie van het «UN Committee of Experts on International Cooperation in Tax Matters» en zijn sub-comités is gelet op de krachtsverhoudingen en het belang om het lopende BEPS project niet te ondermijnen, een redelijk compromis.
Het slotakkoord van de «Financing for Development» conferentie, de zogeheten Addis Abeba Actie Agenda, bevat diverse resultaten op belastinggebied die goed aansluiten op de Nederlandse inzet om ontwikkelingslanden in staat te stellen door middel van hogere belastinginkomsten meer eigen middelen te genereren. Dit betreft een intensivering van de internationale samenwerking om belastingontduiking en -ontwijking tegen te gaan, een oproep om antimisbruikclausules op te nemen in belastingverdragen en een oproep om verzoeken om belastingvrijstelling voor goederen en diensten die met ODA worden geleverd, te beëindigen. Op initiatief van Nederland, lanceerden Nederland, de VS, het VK, Duitsland en 14 andere donorlanden, 11 ontwikkelingslanden, 7 internationale organisaties en «the Gates Foundation» het «Addis Tax Initiative», waarin een verdubbeling van de middelen voor technische assistentie ter verbetering van belastingbeleid en belastinginning in ontwikkelingslanden is afgesproken. Dankzij dit initiatief zal de capaciteitsopbouw in de ontwikkelingslanden sterk geïntensiveerd kunnen worden.
Welk bedrag lopen arme landen nu werkelijk mis omdat multinationals hun winsten wegsluizen? Welke bedragen worden genoemd door verschillende instanties en aan welk bedrag kent u de meeste waarde toe? Hoeveel hiervan belandt in de onbemande brievenbussen aan de Zuidas? Hoe verhoudt dit zich tot de totale ontwikkelingshulp?
Verlies van belastinginkomsten door ontwikkelingslanden kan het gevolg zijn van verschillende factoren. Belastingontwijking en -ontduiking door multinationals zijn voorbeelden van dergelijke factoren, maar ook gebrekkige nationale regelgeving, gebrekkige handhaving van die regelgeving en belastingontwijking en -ontduiking door lokale ondernemingen en individuen.
Er zijn verschillende rapporten waarin is berekend hoe groot het verlies van belastinginkomsten door belastingontwijking en -ontduiking is voor ontwikkelingslanden.2 Deze rapporten geven geen 100% betrouwbare berekeningen maar ramingen van misgelopen bedragen waarvoor aannames moeten worden gemaakt. Daarnaast is de term «mislopen» van belastinginkomsten moeilijk te definiëren. Het is zelfs niet eenvoudig vast te stellen welke belastinginkomsten eigenlijk ontvangen zouden moeten worden. Bovendien zouden sommige investeringsstromen wellicht niet tot stand zijn gekomen indien meer belasting zou zijn verschuldigd. Gedragseffecten worden immers niet meegenomen in deze berekeningen.3
Genoemde studies suggereren dat misgelopen belastinginkomsten zeer significant zouden zijn. Er bestaan echter nog geen eenduidige gegevens over de omvang. Het BEPS project erkent dit en werkt aan een methodologie om de omvang van belastingontwijking in kaart te brengen en de effectiviteit van genomen BEPS acties straks te kunnen monitoren. Een voorstel hiertoe vormt een onderdeel van het op 8 oktober te publiceren BEPS-pakket. Bij gebrek aan eenduidige gegevens is het thans ondoenlijk om een verhouding aan te geven tussen de totale ontwikkelingshulp en de belastingen die ontwikkelingslanden mislopen als gevolg van belastingontwijking door multinationals. Het is belangrijk nu multilateraal in te blijven zetten op het bestrijden van ongeoorloofde belastingontwijking en -ontduiking, die ik beide als uiterst ongewenst beschouw. Daarvoor is het onzes inziens niet noodzakelijk de precieze omvang van mogelijke inkomstenverliezen te kennen.
Volgens sprekers van de OESO, IMF en uit ontwikkelingslanden tijdens de Conferentie «Pay your taxes where you add the value» van 2 juli jl. kunnen ontwikkelingslanden een aanzienlijke toename in de opbrengsten van hun winstbelasting realiseren door implementatie van te verwachten uitkomsten van het OESO/G20 BEPS project. Maar ook versterking van de nationale belastingdiensten en het omarmen van de nieuwe standaarden op het gebied van uitwisseling van informatie zullen positieve effecten hebben.
Overigens, belastingverdragen met Nederland weerhouden ontwikkelingslanden er niet van om belasting te heffen over de winsten die worden gegenereerd in ontwikkelingslanden.
Vindt u net als VN-baas Ban Ki Moon dat er een «cruciale stap is gezet om een duurzame toekomst voor ons allemaal te bouwen»? Zo ja, waaruit blijkt dat? Zo nee, wat ontbreekt er volgens u?
Ja, de afspraken in de Addis Abeba Actie Agenda zijn cruciaal om de middelen te genereren en vertrouwen te scheppen voor de in september aan te nemen duurzame ontwikkelingsdoelen. De uitkomst laat zien dat alle betrokkenen, onder andere overheden, bedrijven, het maatschappelijk middenveld, internationale financiële instellingen, filantropen, een bijdrage kunnen leveren aan het realiseren van een duurzame toekomst voor ons allemaal. Naast de focus van hulp op de armste landen laat het Addis-akkoord zien dat meer en diverse financiële stromen nodig zijn voor het behalen van de ambitieuze duurzame ontwikkelingsdoelen. Maar ook een versterkte economische rol van vrouwen, handel, investeringen, houdbare schulden, financiële stabiliteit, technologie, en effectief en goed bestuur zijn belangrijke middelen voor het bereiken van de nieuwe post-2015 agenda.
Heeft u aangegeven te blijven streven naar een besteding van 0,7% BNP aan ontwikkelingshulp? Bent u aangesproken op het feit dat Nederland daar inmiddels royaal onder zit? Zo ja, hoe heeft u hier een draai aan weten te geven, in de wetenschap dat Nederland in het verleden vooraan stond als het ging om het handhaven van dit bestedingsdoel?
Het Addis-akkoord roept alle betrokkenen op om zich in te spannen om de ODA doelstelling van 0,7% BNP te behalen en verwelkomt dat de EU blijft streven naar het collectief bereiken van deze doelstelling binnen het tijdpad van de post-2015 agenda. In de Raad van Ministers (van dinsdag 26 mei jl.) heeft Nederland geconstateerd dat over dit streven brede consensus binnen de EU bestaat. Zoals bekend, is overeenkomstig het regeerakkoord het huidige beleid van Nederland niet gericht op het behalen van deze norm, al blijft de ontwikkeling van de uitgaven gerelateerd aan de ontwikkeling van het BNP4. Nederland zal zich daarnaast blijven inzetten voor de modernisering van de ODA-definitie.
Voor het bereiken van de nieuwe Sustainable Development Goals tot 2030 is bijna 2.700 miljard euro per jaar nodig, die vooral gezocht moet worden bij het bedrijfsleven; hoeveel van dit jaarlijkse bedrag (maal 15 tot 2030) is toegezegd door het bedrijfsleven en welk deel hiervan is niet alleen een zachte «pledge» maar ook concrete boter bij de vis? Welke bedrijven nemen hierbij het voortouw? Zijn er bedragen gekoppeld aan de 17 doelen met concrete programma’s en te verwachten resultaten?
Er zijn geen bedragen gekoppeld aan de 17 duurzame ontwikkelingsdoelen. De conferentie in Addis Abeba was geen «pledging» conferentie waar donoren geld opzij zetten voor het realiseren van de nieuwe post-2015 agenda. Om de duurzame ontwikkelingsdoelen te realiseren moeten alle mogelijke middelen benut worden. Inspanningen die zich louter op ontwikkelingslanden richten zijn niet langer toereikend. In Addis is een mondiale aanpak afgesproken over de inzet van diverse financiële stromen, beleidsmaatregelen en betrokken spelers om te werken aan een duurzame toekomst en een wereld zonder armoede.
Het «International Business Forum», dat op 14 juli plaatsvond, betekende daarnaast een historische verschuiving van de meer traditionele samenwerking met het bedrijfsleven naar innovatieve publiek-private samenwerkingsvormen. Nog nooit waren er zoveel partijen uit de private sector bijeen voor ondersteuning van de SDG’s. Ontwikkelingslanden zelf gaven aan deze nieuwe vormen van samenwerking op prijs te stellen en te willen aanmoedigen. De gastheer van de conferentie, de Ethiopische Minister president Hailemariam Desalegn, gaf aan dat de private sector een essentiële rol vervult bij duurzame ontwikkeling, dat er commerciële kansen liggen in opkomende markten, en dat regeringen moeten inzetten op het beter aantrekken van de private sector en het bevorderen van hervormingen. Leiders in het bedrijfsleven en de politiek vonden het belangrijk dat risico’s gezamenlijk gedragen worden en dat beide groepen gezamenlijk het initiatief nemen voor investeringsmodellen met sociale én financiële opbrengsten, die verder gaan dan «maatschappelijk verantwoord ondernemen» tot nu toe.
Tijdens de conferentie werd het «Blended Finance» initiatief gelanceerd door o.a. het World Economic Forum (WEF), de OESO, Canada, Zweden, Nederland, VS, VK, Citi, Sumitomo Mitsui Banking Corporation, IFC, en het Senegal Sovereign Wealthfund FONSIS. Het eerste onderdeel van dit initiatief, het «Sustainable Development Investment Partnership» (SDIP), gaat over financiering voor infrastructuur waarvoor USD 100 miljard voor de komende vijf jaar zal moeten worden aangetrokken van private partijen met hulp van ODA, opdat een deel van het investeringsrisico kan worden afgedekt. Een tweede onderdeel van dit initiatief is «Convergence», een virtuele marktplaats om dergelijke innovatieve financieringsstromen te promoten, bijvoorbeeld via het delen van informatie, capaciteitsopbouw en sluiten van nieuwe initiatieven.
Hebben de resultaten van de top gevolgen voor het Nederlandse ontwikkelingsbeleid? Zo ja, hoe gaan die eruit zien?
In Addis Abeba hebben 193 VN lidstaten een brede visie op een nieuw mondiaal partnerschap en een geïntegreerd pakket van financiële en niet-financiële middelen voor het bereiken van de duurzame ontwikkelingsdoelen aangenomen. De agenda van hulp en handel staat centraal in het Addis-akkoord. Conform de inzet van het Koninkrijk in de onderhandelingen (zie Kamerbrief van 17 juni jl.) zijn de belangrijkste beleidsprioriteiten van het kabinet op het gebied van beleidscoherentie, fragiele staten, gender, belastingen, partnerschappen, innovatieve financiering, en handel en investeringen internationaal stevig verankerd. Na vaststelling van de nieuwe doelen in september wordt bezien hoe de beleidsnota «Wat de wereld verdient» aansluit bij de nieuwe mondiale agenda voor de komende 15 jaar. Dit zal in het najaar in antwoord op de motie Sjoerdsma en Van Oijk (Kamerstuk 34 000-XVII, nr. 28) worden toegelicht.
Komt u nou nog enigszins vrolijk en optimistisch terug van zo’n top of is er gewoon weer geen moer veranderd?
Sinds de Millennium Verklaring in 2000 is ontwikkelingssamenwerking ingrijpend veranderd. Het Addis-akkoord laat zien dat een verouderd «donor-ontvanger» denken niet langer toereikend is voor het realiseren van de duurzame ontwikkelingsdoelen in 2030. Als gelijkwaardige partners hebben alle landen en betrokken stakeholders, zoals bedrijven, banken, filantropen, internationale organisaties en lokale overheden, een rol bij het behalen van de nieuwe post-2015 doelen die eind september a.s. zullen worden aangenomen. Deze verschuiving in internationale samenwerking is in Addis Abeba breed gesteund. Het Addis-akkoord gaat over nieuwe manieren van samenwerking en onderkent de relevantie van een breed pakket aan middelen voor het bereiken van duurzame ontwikkeling waarbij ook het belang van de samenhang van hulp en handel wordt erkend. Nederland is betrokken bij concrete initiatieven die tijdens de conferentie zijn gepresenteerd en vertaalt hiermee de afspraken in concrete acties. In het antwoord op vraag 1 is al het «Addis Tax Initiative» genoemd en in antwoord op vraag 5 het «Sustainable Development Investment Partnership» en «Convergence» initiatief. Ook was Nederland initiatiefnemer en organisator van een bijeenkomst over financiering en duurzaam management van drinkwater en sanitatie. Al met al genoeg reden om met vertrouwen richting de SDG Top in september te gaan.
De selectieve aandacht van VN-organisatie Unicef voor vrouwenbesnijdenis |
|
Raymond de Roon (PVV) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Unicef onderschat ernst besnijdenis in Iran»?1
Ja, dit bericht is mij bekend.
Hoe beoordeelt u het onderzoek van antropoloog Kameel Ahmady waaruit blijkt dat vrouwenbesnijdenis ook in bepaalde Iraanse provincies gemeengoed is?
Het is zorgwekkend dat vrouwenbesnijdenis ook in het Midden-Oosten regelmatig voorkomt. Exacte gegevens ontbreken vooralsnog. Het onderzoek van Kameel Ahmady levert daarom een waardevolle bijdrage aan dataverzameling over de prevalentie van vrouwenbesnijdenis, over de verschillende vormen die worden toegepast en over de landen en regio’s waarin het wordt toegepast.
Hoe beoordeelt u de bij VN-organisatie Unicef heersende opvatting dat vrouwenbesnijdenis een «Afrikaans probleem» is?
UNICEF beschouwt vrouwenbesnijdenis als een wereldwijd probleem. De gegevens van de 29 landen die zijn opgenomen in de UNICEF rapportage over vrouwenbesnijdenis uit 2014 betreffen vooral Afrikaanse, maar ook enkele landen in het Midden-Oosten. Het gaat om landen waar gegevens zijn verzameld in speciale household surveys van lokale organisaties en overheidsinstellingen. UNICEF verzamelt ook in andere landen gegevens over vrouwenbesnijdenis. In Iraaks Koerdistan werkt UNICEF bijvoorbeeld samen met de lokale overheid om de juiste gegevens over vrouwenbesnijdenis in deze regio te achterhalen. Ik dring er bij UNICEF en andere VN-organisaties op aan gegevens te verzamelen in alle landen waar vrouwenbesnijdenis (mogelijk) voorkomt en hierover te rapporteren. Daarbij dring ik er ook op aan informatie te gebruiken van andere organisaties en onderzoekers.
Deelt u de mening dat vrouwenbesnijdenis vooral «populair» is in islamitische landen en daarmee een islamitisch probleem is? Zo neen, waarom niet?
Vrouwenbesnijdenis is een schadelijke traditie die is ontstaan uit eeuwenoude sociale en culturele gebruiken. In de landen waar deze traditie voorkomt, is deze vaak verweven geraakt met religieuze stromingen, waaronder de islamitische, christelijk-orthodoxe en inheemse godsdiensten. Religieuze leiders hebben grote invloed op de manier waarop vrouwenbesnijdenis wordt gepercipieerd. Dit kan zowel bijdragen aan het voorkómen als aan het verspreiden van vrouwenbesnijdenis. Om die reden hecht Nederland er waarde aan dat lokale en religieuze leiders zich publiekelijk uitspreken tegen vrouwenbesnijdenis. Partnerorganisaties werken zeker ook met islamitische leiders om islamitische groepen te bereiken.
Kunt u bevestigen dat Unicef haar data over het besnijden van meisjes en vrouwen gaat actualiseren? Zo ja, wilt u er bij Unicef op aandringen dat er bij het actualiseren van de cijfers nu wel onderzoek wordt verricht naar landen in het Midden-Oosten zoals Iran en Saoedi-Arabië?2
Ja. UNICEF actualiseert haar gegevens continu. Ze werkt bij haar dataverzameling nauw samen met lokale organisaties in landen waar vrouwenbesnijdenis veel voorkomt. Deze organisaties werken in een gevoelige context en op een thema dat diep doordringt in het privéleven van vrouwen en meisjes. Het verzamelen van informatie is daarom een delicaat proces. In veel gevallen werken lokale organisaties samen met de nationale regering en met religieuze leiders. Vrouwenbesnijdenis is ook in een aantal landen waar deze praktijk veel voorkomt bij wet verboden, zoals Mali en Iraaks Koerdistan. De uitdaging bestaat erin de bestaande wetgeving daadwerkelijk te implementeren.
Ik blijf inzetten op het bespreekbaar maken van deze gevoelige thema’s in alle landen, zowel in mijn contacten met partnerorganisaties zoals UNICEF en maatschappelijke organisaties als met nationale en religieuze leiders en opiniemakers.
Hoe beoordeelt u het feit dat ook islamitische landen als Indonesië en Maleisië niet in de rapportages van Unicef zijn opgenomen, terwijl vrouwenorganisaties en academici schatten dat lokaal 80 procent van de meisjes en vrouwen in die landen bruut wordt verminkt?
Dataverzameling over vrouwenbesnijdenis moet zo volledig mogelijk zijn. In de UNICEF-rapportage over vrouwenbesnijdenis uit 2014 zijn Indonesië en Maleisië niet opgenomen, omdat lokale gegevens daarover nog niet beschikbaar waren. Inmiddels zijn wel gegevens over de prevalentie van vrouwenbesnijdenis in Indonesië te vinden op het online landenprofiel.3 Dit profiel is gebaseerd op gegevens die in februari 2015 beschikbaar zijn gekomen. Voor Maleisië moeten deze gegevens nog verzameld worden. Ik hecht er belang aan dat dit op korte termijn gebeurt.
Hoe staat het met uw voornemen om ter bestrijding van vrouwenbesnijdenis het gesprek aan te gaan met islamitische religieuze leiders? Welke resultaten heeft u op dit punt geboekt als het gaat om de Golfstaten?3
Dit voornemen staat nog steeds overeind, ook waar het de Golfstaten en andere islamitische landen betreft. Zo bracht ik in mei 2014 een bezoek aan Pakistan, waar ik het thema seksuele en reproductieve gezondheid geadresseerd heb in een bijeenkomst tussen NGO’s en parlementariërs. De Directeur-Generaal Internationale Samenwerking heeft in een recent bezoek aan Afghanistan het thema vrouwenrechten aan de orde gesteld. In door mij gefinancierde programma’s op het terrein van jongeren en seksuele en reproductieve gezondheid en rechten worden religieuze leiders met een grote invloed op het dagelijks leven van meisjes betrokken om zich uit te spreken tegen vrouwenbesnijdenis. Daarnaast wordt nauw samengewerkt met een breed scala van andere relevante actoren, zoals wetgevers, politie, justitie, media, artsen, (traditionele) verloskundigen, docenten, lokale leiders jongens en mannen. Op deze manier wordt bijgedragen aan een context waarin mensen zich bewust worden van de schadelijke gevolgen van vrouwenbesnijdenis, waarin zij zich uit durven spreken tegen vrouwenbesnijdenis en waarin de uitvoering strafrechtelijk kan worden vervolgd.
Deelt u de mening dat het besnijden van weerloze meisje en vrouwen een barbaars ritueel is, en dat het daarom verwerpelijk is dat bepaalde islamitische landen niet onder de loep van de VN worden genomen?
Vrouwenbesnijdenis is een schending van mensenrechten en een uiting van geweld tegen vrouwen en meisjes die zo snel mogelijk moet worden uitgebannen. Het is een ernstige praktijk die zowel lichamelijk als psychisch grote gevolgen heeft voor de meisjes en vrouwen die dit ondergaan.
Ik ontkracht het standpunt dat bepaalde landen met een hoge prevalentie buiten beschouwing worden gelaten. Ook in internationale onderhandelingen en in VN-organen zoals de Mensenrechtenraad, de «Committee on Population Development», de «Committee on the Status of Women» en de Algemene Vergadering van de VN spreekt Nederland alle landen aan op hun verantwoordelijkheid om vrouwenbesnijdenis tegen te gaan.
De impact van certificering op arbeidsomstandigheden van werknemers in de landbouwsector in ontwikkelingslanden |
|
Joël Voordewind (CU) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA), Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het rapport Goodness Guaranteed van de Stichting Onderzoek Multinationale Ondernemingen (SOMO) naar de impact van certificeringen op arbeidsomstandigheden van werknemers in de landbouw in ontwikkelingslanden?1
Ja. Een belangrijke conclusie in het onderzoek van SOMO is dat certificering een positieve invloed heeft op naleving van arbeidsnormen. Maar tevens geeft het onderzoek aan dat bepaalde keurmerken betere resultaten boeken dan andere. Hoe strikter de controle, hoe beter de impact. Het onderzoek geeft aanbevelingen voor de verbetering van de controles door keurmerken ten aanzien van naleving van arbeidsnormen.
Bent u bereid om met Nederlandse supermarkten in gesprek te gaan om het gebruik van duurzaamheidscertificeringen te laten toenemen, vooral bij huismerkartikelen?
Staatssecretaris van Economische Zaken spreekt met de Alliantie Verduurzaming Voedsel, waar de Nederlandse supermarkten ook in vertegenwoordigd zijn. De Alliantie heeft samen met het Ministerie van Economische Zaken een agenda opgesteld om de duurzaamheid van de gehele voedselketen op negen duurzaamheidsthema’s, waaronder arbeid, te verhogen. Deze inzet is gericht op alle merken, ook huismerken. Supermarkten werken zo gezamenlijk aan ketenverduurzaming, onder andere door het vergroten van het aanbod van producten met keurmerken die mede zijn gericht op verbetering van arbeidsomstandigheden. Denk hierbij aan UTZ certified, Fairtrade, RSPO, RTRS, Rainforest Alliance.
Daarnaast hanteren alle supermarkten BSCI (Business Social Compliance Initiative) of een gelijkwaardige gedragscode voor producten uit risicogebieden (vooral in Afrika, Zuid-Amerika, India). BSCI is een gedragscode ter verbetering van de arbeidsomstandigheden. BSCI verwacht van de leden en hun leveranciers een verbeterplan gericht op toekomstige aansluiting bij de normen van de International Labour Organisation (ILO). BSCI is evenwel niet in het onderhavige onderzoek van SOMO meegenomen.
Bent u bereid in te zetten op het versterken van de duurzaamheidsstandaarden door middel van betere controles op arbeidsomstandigheden, meer rechtsbesef bij werknemers, leefbaar loon, vakbondsvrijheid en een veilige en gezonde werkomgeving, bijvoorbeeld via de internationale certificeringsorganisatie ISEAL?
Zie antwoord op vraag 5.
Bent u het er mee eens dat een keuze van supermarkten voor duurzaam gecertificeerde producten een hele goede stap is voor bepaalde productgroepen, maar dat supermarkten ook actieve due diligence moeten verrichten over de breedte van hun aanbod en daarover transparant dienen te zijn, bijvoorbeeld met behulp van de kennis van het Sustainability Consortium? Hoe gaat u hen daartoe stimuleren?
Er zijn verschillende systemen, zoals The Sustainability Consortium (TSC), die supermarkten helpen de risico’s in kaart te brengen binnen de verschillende ketens en leveranciers te sturen op verdere verduurzaming. Arbeidsomstandigheden zijn daar een belangrijk aandachtspunt. De keuze van supermarkten voor certificering is een concrete invulling van hun ketenverantwoordelijkheid (due diligence). Zoals de OESO-richtlijnen voorschrijven, gebruiken bedrijven hierbij hun inkoopmacht om negatieve impact in de keten te minimaliseren, en positieve impact te vergroten. Met TSC heeft de Alliantie Verduurzaming Voedsel bij het Ministerie van Economische Zaken een aanvraag ingediend voor publiek-private samenwerking met het doel om het TSC-systeem te versterken.
Bent u bereid het verbeteren van de meerwaarde en prestaties van certificeringen en de impact van certificeringen op de arbeidsomstandigheden in de landbouw te ondersteunen? Zo ja, op welke manier?
Hoe gaat u ervoor zorgen dat het gebruik van de Sociale Voorwaarden in het duurzaam inkoopbeleid beter tot uitvoering wordt gebracht? Op welke manier wilt u de kwaliteit van de officieel goedgekeurde keteninitiatieven (binnen het beleid van de Sociale Voorwaarden) helpen te verbeteren?
In 2014 is de toepassing van de internationale sociale voorwaarden binnen de rijks-inkoop geëvalueerd. Een belangrijke aanbeveling in het evaluatierapport is om de sociale voorwaarden in lijn te brengen met de OESO-richtlijnen. De Minister voor Wonen & Rijksdienst heeft aan de Kamer toegezegd om na te gaan op welke wijze dat kan geschieden voor de rijks-inkopen. In het licht van dit onderzoek wordt ook bezien op welke manier met de kwalificatie van keteninitiatieven wordt omgegaan. Tot nu toe is uitgegaan van de veronderstelling dat de multistakeholderstructuur de waarborg zou moeten bieden voor de kwaliteit van de keteninitiatieven. Deelname aan een keteninitiatief is een manier voor bedrijven om risico’s in hun keten te verkleinen en aan te pakken. Dat geldt ook voor de overheid als inkopende partij.
Bent u bereid het onderzoek van SOMO te benutten bij de vorming van het convenant met supermarkten, naar aanleiding van de «MVO Sector Risico Analyse»?2 Bent u bereid om in lijn met de motie Voordewind (Kamerstuk 32 500 V, nr. 48) afspraken te maken met supermarkten over het voorkomen, bestrijden en monitoren van schendingen van arbeidsrechten, in het bijzonder bij de huismerken? Zullen duurzaamheidscertificeringen en hun prestaties, maar ook de gegevens van het Sustainability Consortium, onderdeel zijn van eventuele convenanten?
Het initiatief voor de convenanten ligt bij de sectoren zelf. De Federatie Nederlandse Levensmiddelen Industrie (FNLI), het Centraal Bureau Levensmiddelen (CBL) en andere partijen uit de levensmiddelenindustrie hebben zich reeds gemeld bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken en de SER. Het CBL onderzoekt, samen met FNLI en IDH de mogelijkheden om, aanvullend op bestaande duurzaamheidsinitiatieven in de sector en in dialoog met relevante stakeholders, een gezamenlijk, overkoepelend convenant op te stellen waarin belangrijke sociale en ecologische thema’s worden uitgewerkt. Van de sector mag verwacht worden dat zij het onderzoek van SOMO en de gegevens van TSC daarin betrekken.
Het bericht ‘Oxfam: Afrika verliest miljarden door belastingontwijking’ |
|
Joost Taverne (VVD) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Oxfam: Afrika verliest miljarden door belastingontwijking»?1
Ja
Klopt het dat Nederland de Zimbabwaanse regering helpt met het op orde krijgen van hun belastingstelsel? Zo ja, hoe rijmt u dat met eerdere uitspraken van de regering dat ontwikkelingshulp niet ten goede komt aan de regering van Mugabe?
In 2014 heeft in Nederland een training verdragsonderhoud (het actueel houden van belastingverdragen) plaatsgevonden met 31 belastingambtenaren uit negen Afrikaanse landen, waaronder twee deelnemers uit Zimbabwe. Een dergelijke training was al aangekondigd in de brief aan de Tweede Kamer van 30 augustus 2013 (Kabinetsreactie op SEO-rapport – IFZ/2013/320 U): »In dit kader zal op korte termijn een training «verdragsonderhoud» worden aangeboden aan alle ontwikkelingslanden waar Nederland een verdrag mee heeft gesloten. De training zal, waar nodig, worden opgevolgd met technische assistentie per land».
Aan deze negen landen is op verzoek van de landen zelf aangeboden korte vervolgcursussen te geven in het land zelf. In totaal hebben zeven van de negen landen om vervolgcursussen verzocht. Aan Zimbabwe zijn twee cursussen van een week aangeboden op het gebied van verdragsonderhoud.
Bent u van mening dat het ondersteunen van de regering-Mugabe, in welke vorm dan ook, rechtstreeks bijdraagt aan het aan de macht blijven van een regime met een zeer slechte staat van dienst op het gebied van goed bestuur, mensenrechten, rechtsstaat en democratisering en dus onwenselijk is? Graag een toelichting.
De assistentie aan de Zimbabwaanse belastingdienst is zeer beperkt en technisch van aard; de training richt zich op het opleiden van technische staf die betrokken is bij het herzien en toepassen van belastingverdragen. Gezien de lange levensduur van belastingverdragen zijn evenwichtige verdragen ook van belang voor toekomstige regeringen. Er is geen sprake van het verstrekken van financiële middelen aan de Zimbabwaanse autoriteiten.
Bent u tevens van mening dat het helpen van de regering-Mugabe met het op orde krijgen van het Zimbabwaanse belastingstelsel, gezien de mate van corruptie en wanbestuur door het regime, in zijn geheel niet ten goede komt aan de Zimbabwaanse bevolking? Graag ook hier een toelichting.
Zie antwoord vraag 3.
Hoe schat u de kans in dat genoemde steun wordt gevolgd door begrotingssteun aan de regering van Zimbabwe? Kunt u een overzicht geven van de eisen die gesteld worden aan het verlenen van begrotingssteun aan Zimbabwe?
Het kabinet verstrekt geen bilaterale algemene begrotingssteun meer. Bovendien is Zimbabwe geen OS partnerland.
Bent u bereid de hulp voor het op orde krijgen van het Zimbabwaanse belastingstelsel in te trekken? Zo nee, waarom niet?
Nee. Het gaat om technische assistentie aan Zimbabwaanse belastingambtenaren die ertoe bijdraagt dat Zimbabwe meer bijdetijdse belastingverdragen afsluit en toepast. Dit draagt bij aan een versterking van het economisch bestuur van Zimbabwe voor de langere termijn.
Bent u bereid u op voorhand uit te spreken tegen het verlenen van begrotingssteun aan Zimbabwe, ook ná de mid-term review van het programma National Indicative Program (NIP) 2014–2020 voor Zimbabwe in 2017? Zo nee, waarom niet?
Ook de EU heeft aangegeven geen begrotingssteun (algemeen of sectoraal) aan Zimbabwe te verstrekken tot in ieder geval ná de mid-term review van het programma in 2017, en dan alleen als het beheer van publieke middelen zichtbaar is verbeterd en met instemming van lidstaten. De EU houdt bij de keuze van dergelijke hulpmodaliteiten rekening met de politieke situatie in het land en de staat van (goed) bestuur, mensenrechten, rechtsstaat en democratisering.
Het is niet verstandig vooruit te lopen op de uitkomsten van de geplande evaluatie, maar het kabinet zal de situatie op dat moment kritisch tegen het licht houden op alle bovenstaande punten om haar positie te bepalen.
De governance gap op het gebied van bedrijfsgerelateerde mensenrechtenschendingen |
|
Jasper van Dijk , Sharon Gesthuizen (SP), Harry van Bommel (SP) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA), Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Erkent u dat er bij de bescherming van de mensenrechten tegen negatieve effecten van internationaal ondernemen (denk aan uitbuiting, vervuiling en landgrab) sprake is van een global governance gap?1
Ja. De eerste pijler van de UN Guiding Principles on Business and Human Rights (UNGP’s) betreft «de bestaande verplichtingen van staten om de mensenrechten en fundamentele vrijheden te respecteren, te beschermen en te realiseren». Helaas is de realiteit dat niet alle staten ter wereld de internationale mensenrechtenstandaarden onderschrijven én handhaven.
Bent u van mening dat de in ontwikkeling zijnde Business and Human Rights Treaty2, in aanvulling op de United Nations Guiding Principles on Business and Human Rights, een waardevol instrument kan zijn in het adresseren van de governance gap op het gebied van bedrijfsgerelateerde mensenrechtenschendingen?
De unanieme vaststelling van de UNGP’s vier jaar geleden in de VN Mensenrechtenraad was een mijlpaal in het tegengaan van bedrijfsgerelateerde mensenrechtenschendingen. Hoewel er nog veel ruimte voor verbetering is, is er in de afgelopen vier jaar veel werk gemaakt van implementatie van de UNGP’s. Zo zijn veel landen bezig met het ontwikkelen van Nationale Actieplannen Mensenrechten en Bedrijfsleven (NAP’s). Nederland was het tweede land ter wereld dat een dergelijk plan daadwerkelijk vaststelde, in december 2013. Het kabinet ziet dit als een belangrijke route voor implementatie van de UNGP’s. De governance gap kan het beste worden ingevuld als nationale overheden hun duty to protect serieus nemen en daar ook beleid op ontwikkelen. Daarom investeert Nederland veel in het aanmoedigen van andere landen, binnen en buiten de EU, om een eigen NAP vast te stellen. We delen daartoe uitgebreid de in Nederland opgedane ervaringen en geleerde lessen.
Deze inzet wordt aangevuld met ons beleid op Internationaal Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen (IMVO). Het kabinet verwacht van bedrijven dat ze in het buitenland dezelfde mensenrechtenstandaarden eerbiedigen als in Nederland. Het IMVO-beleid is er onder meer op gericht bedrijven te wijzen op die verantwoordelijkheid, en hen te helpen die verantwoordelijkheid op een goede manier in te vullen. De sectorconvenanten, waarover gesproken wordt met dertien sectoren zoals geïdentificeerd in de Sectorrisicoanalyse, zijn hiervan een goed voorbeeld. Van betreffende sectoren wordt verwacht dat ze duidelijke afspraken maken om de risico’s op mensenrechtenschendingen in hun ondernemingen en productieketens te voorkomen en zo nodig recht te zetten.
Er zijn specifieke modaliteiten denkbaar waarmee een verdrag toegevoegde waarde zou kunnen bieden aan bovenstaande aanpak, voornamelijk op het vlak van toegang tot recht voor slachtoffers van bedrijfsgerelateerde mensenrechtenschendingen. Het kabinet verwacht in deze kwesties meer inzicht te krijgen aan de hand van twee lopende studies. De eerste betreft het onderzoek dat in het kader van het Nationaal Actieplan wordt uitgevoerd door de Universiteit Utrecht, om in kaart te brengen hoe de zorgplichten van bedrijven op het gebied van MVO in de Nederlandse wet en jurisprudentie zich verhouden tot de UNGP’s en tot de situatie in de ons omringende landen. Daarnaast zal het Accountability and Remedy-onderzoeksproject3 van het Kantoor van de VN-Hoge Commissaris voor de Mensenrechten (OHCHR) waarschijnlijk nieuw licht op deze zaak werpen.
Er bestaat echter een risico dat overheden en bedrijven de langdurige verdragsonderhandelingen als excuus gebruiken om geen werk te maken van implementatie van de UNGP’s. Een verdrag zal bovendien niets veranderen aan de onwil of gebrekkige capaciteit van nationale overheden om hun duty to protect in de praktijk te brengen. Bijna alle landen ter wereld onderschrijven bijvoorbeeld de ILO-conventies tegen kinderarbeid en gedwongen arbeid, maar deze (vaak bedrijfsgerelateerde) mensenrechtenschendingen zijn nog niet de wereld uit.
Een ander bezwaar van een mogelijk verdrag is dat het de niet-bindende, maar hoge, standaard die is neergelegd in de UNGP’s zou kunnen verwateren of zelfs ondermijnen. Tot slot presenteert de resolutie A/HRC/26/94 van de initiatiefnemers Ecuador en Zuid-Afrika (en medeondertekenaars Bolivia, Cuba en Venezuela) een serieus probleem in de vorm van de voetnoot die de reikwijdte van het verdrag zou beperken tot transnationale ondernemingen. Dit houdt in dat nationaal geregistreerde ondernemingen buiten werking van het verdrag zouden vallen, wat neerkomt op een onacceptabele institutionalisering & te weinig effectiviteit van dubbele standaarden.
Overigens moet opgemerkt worden dat ook in het kader van de Raad van Europa wordt gewerkt aan een niet-bindend juridisch instrument op het gebied van mensenrechten en bedrijfsleven.5 De onderhandelingen over dit instrument worden voorgezeten door Nederland en zijn in een vergevorderd stadium. Deze onderhandelingen vinden plaats in een inclusieve en constructieve sfeer, waarbij alle stakeholders (naast overheden ook ngo’s, werkgeverskoepels, werknemerskoepels, de Europese Commissie en de OHCHR) continu betrokken zijn.
Wat is de inzet en agenda van Nederland tijdens de eerste sessie van de Open Ended Intergovernmental Working Group (IGWG) die op 6 juli a.s. in Geneve van start gaat? Welke contacten met andere landen binnen en buiten Europa hebben er plaatsgevonden en zullen er nog plaatsvinden in de aanloop naar de onderhandelingen?
De zorgen die het kabinet heeft over dit verdragsproces zijn niet vergelijkbaar met de onderhandelingen over TTIP. De EU-consensus, die in de stemverklaring bij resolutie A/HRC/26/9 werd uitgesproken tijdens de Mensenrechtenraad van vorig jaar juni, gaat uit van niet-deelname aan de IGWG door de EU-lidstaten. Dit standpunt komt voort uit de zorgen over de resolutie waarmee het proces is ingezet (zie antwoord op vraag 2), evenals een gebrek aan openheid en dialoog van de kant van de initiatiefnemers. Dit is een cruciaal punt om draagvlak te scheppen voor een eventueel nieuw verdrag. De UNGP’s danken hun succes juist voor een groot deel aan het inclusieve proces waarbij alle stakeholders werden betrokken – overheden, maatschappelijk middenveld en bedrijfsleven.
De EU heeft inderdaad een aantal parameters gesteld waarop verbetering nodig is alvorens de positie van niet-deelname aan de IGWG heroverwogen kan worden. Deze parameters zijn:
Deze parameters zijn in de opvatting van het kabinet belangrijke voorwaarden voor het welslagen van de verdragsonderhandelingen. Helaas is tot dusver van de kant van de initiatiefnemers geen teken vernomen dat tegemoetgekomen zal worden aan de zorgen van de EU. Over deze zaak is regelmatig contact tussen de EU-lidstaten in het kader van de Raadswerkgroep Mensenrechten. Gezien de EU-consensus vinden contacten buiten de EU voornamelijk plaats via de Europese Dienst voor Extern Optreden (EDEO), in het bijzonder de EU-Delegatie in Genève.
Waarom neemt u wel deel aan de onderhandelingen over het Transatlantic Trade and Investment Partnership(TTIP) waarbij de rechten van bedrijven en investeerders worden bestendigd (o.a. door investeringsbescherming), terwijl u nog niet heeft toegezegd om deel te nemen aan de onderhandelingen ten behoeve van de Business and Human Rights Treaty, welke de Nederlandse burger en die van andere landen beter zal beschermen?
Zie antwoord vraag 3.
Wat is uw mening over de parameters die zijn gesteld door de vertegenwoordiger van de Europese Unie in de Verenigde Naties, Mr Jerôme Bellion-Jourdan, om deel te nemen aan de IGWG?3
Zie antwoord vraag 3.
De handelsmissie naar India en het verzoek van een aantal NGO’s om te pleiten voor de vrijheid van organisatie en meningsuiting |
|
Jan Vos (PvdA), Michiel Servaes (PvdA) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA), Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD), Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Klopt het dat een aantal maatschappelijke organisaties (Greenpeace, Landelijke India Werkgroep, ICCO, FNV, Amnesty International) een open brief aan de Minister-President heeft geschreven waarin zij oproepen tijdens de aankomende handelsmissie naar India (4 t/m 6 juni a.s.) te pleiten voor vrijheid van organisatie en meningsuiting?1
Ja.
Bent u ervan op de hoogte dat de Indiase ambassade een aantal vertegenwoordigers van deze organisaties, die van plan waren mee te reizen met de delegatie, te kennen heeft gegeven geen visa te zullen verstrekken? Wat is uw oordeel over dit besluit?
De handelsmissie naar India bestond naast de Minister-President en twee bewindspersonen ook uit vertegenwoordigers uit het bedrijfsleven en van NGO’s. Het is mij niet bekend dat de Indiase ambassade een aantal vertegenwoordigers van NGO’s die van plan was mee te reizen, te kennen heeft gegeven geen visa te verstrekken. Er is voorafgaand aan de missie besloten de deelname van NGO’s te beperken tot lokale vertegenwoordigers vanuit de overweging dat dit de kans vergroot op een constructieve en effectieve dialoog met de Indiase autoriteiten over de rol van het (Indiase) maatschappelijk middenveld. Dit is ook met een aantal NGO’s besproken.
Bent u ervan op de hoogte dat het Indiase Ministerie van Binnenlandse zaken een reeks NGO’s (niet-gouvernementele organisaties), waaronder Hivos, ICCO en Greenpeace, op een zwarte lijst heeft geplaatst en de bankrekeningen van onder meer Greenpeace India heeft bevroren?2 Bent u ervan op de hoogte dat ook andere internationale NGO’s en een reeks Indiase maatschappelijke en mensenrechtenorganisaties getroffen zijn door de maatregelen? Wat is u oordeel over deze maatregelen?
Ja, ik ben ervan op de hoogte dat het Indiase Ministerie van Binnenlandse Zaken maatregelen heeft genomen waardoor een aantal Nederlandse en andere buitenlandse NGO’s hun werk moeilijker kan uitvoeren in India en de samenwerking met lokale Indiase NGO’s wordt belemmerd. Dit is een tendens die al langer gaande is. India ziet een steeds kleinere rol weggelegd voor buitenlandse actoren. Dat werd al duidelijk met het stopzetten van de OS-relaties met donoren in 2003. Zo nam de vorige regering reeds maatregelen om de buitenlandse financiering van lokale NGO’s te beperken. Tegelijkertijd kent India zelf een groot maatschappelijk middenveld dat een belangrijke rol speelt in het maatschappelijk debat in India.
Het kabinet is van mening dat het maatschappelijk debat gebaat is bij de uitwisseling van expertise, ervaring en kennis tussen binnenlandse en buitenlandse NGOs en bij de samenwerking tussen maatschappelijk middenveld, overheden en bedrijven. Dit komt ook naar voren in het nieuwe beleidskader Samenspraak en Tegenspraak (Kamerstuk 33 625, nr 104). In India, maar ook in andere landen, ziet het kabinet dat de ruimte voor internationale NGO’s om te opereren beperkter wordt. Dit vindt het kabinet een zorgelijke ontwikkeling.
Deelt u de zorg over het verslechterende klimaat voor (kritische) maatschappelijke organisaties in India? Herkent u het beeld dat de New York Times onlangs schetste van premier Modi’s ambitieuze agenda in de strijd tegen armoede en voor India’s rol op het wereldtoneel, die echter contrasteert met «a repressive social order»? Deelt u de mening van de Amerikaanse ambassadeur Richard Verna die in dit verband spreekt van «a potentially chilling effect of recent actions by the Indian government against charities and advocacy groups»?3
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid te voldoen aan de oproep van de Nederlandse NGO’s om tijdens de handelsmissie niet alleen de economische samenwerking te bevorderen, maar ook aandacht te vragen voor de onontbeerlijke rol van maatschappelijke organisaties in India?
Tijdens de missie is niet alleen gesproken over economische onderwerpen en mogelijkheden tot economische en politieke samenwerking, maar is ook aandacht besteed aan de rol van NGO’s in de maatschappij.
Ik heb het belang van samenwerking tussen Nederlandse NGO’s en Indiase NGO’s aan de orde gesteld tijdens mijn onderhoud met de Minister of State for Home Affairs, Mr Haribhai P. Chaudhary. Daarin heb ik tevens de zorg uitgesproken over de verminderde ruimte voor internationale NGO’s om in India te opereren. Er is afgesproken dat de komende maanden wordt besproken hoe internationale NGO's binnen de Indiase wetgeving en context kunnen bijdragen aan sociale en economische ontwikkeling.
Tijdens de lancering van de India-Nederland MVO dialoog is aandacht besteed aan de rol van NGO’s (zie eveneens antwoord op vraag 7). Ik wil voorts benadrukken dat de Nederlandse Ambassade ook al enige tijd met de Indiase autoriteiten in gesprek is om ervoor te zorgen dat NGO’s uit India en Nederland op een goede manier met elkaar kunnen samenwerken.
Bent u bereid de Indiase autoriteiten er specifiek op te wijzen dat de restricties die aan eerdergenoemde NGO’s worden opgelegd in strijd zijn met zowel de grondwettelijke bescherming als met het in internationale verdragen vastgelegde recht op vrijheid van meningsuiting, vereniging en vergadering?
De toetsing of de restricties die aan de NGO’s worden opgelegd in overeenstemming zijn met de Indiase Grondwet laat ik over aan de Indiase High Courts en Supreme Court. Ik benadrukte tijdens mijn onderhoud met Minister of State, Mr Haribhai P. Chaudhary dat een vrij, onafhankelijk, actief en kritisch maatschappelijk middenveld via een dialoog met bedrijven en overheden veel kan bijdragen aan inclusieve groei en ontwikkeling. Ook heb ik aangegeven dat internationale samenwerking tussen NGO’s meerwaarde oplevert en kan bijdragen aan de inspanningen om uitvoering te geven aan de ontwikkelingsagenda in India. Ten slotte benadrukte ik het zorgelijk te vinden als restrictieve regelgeving deze constructieve samenwerking in de weg staat.
Op welke wijze is bij de voorbereiding van de handelsmissie naar India invulling gegeven aan het kabinetsbeleid 4 om organisaties op het gebied van maatschappelijk verantwoord ondernemen en mensenrechten te betrekken? In hoeverre zijn gesprekken met of deelname van NGO’s onderdeel van de handelsmissie zelf?
Voorafgaand aan de missie naar India is contact geweest met verschillende Nederlandse NGO’s en vertegenwoordigers van NGO’s maakten deel uit van de missie. Zoals bij andere handelsmissies organiseerden het Ministerie van Buitenlandse zaken en RVO een voorbereidingsbijeenkomst voor de deelnemende bedrijven en NGO’s waarin alle elementen van IMVO zijn opgenomen.
Tijdens de handelsmissie heb ik, samen met een vertegenwoordiger van de Indiase overheid, de eerste bijeenkomst van de India-Nederland MVO dialoog geopend. In de dialoog kunnen bedrijven en NGO’s ervaringen uitwisselen met het implementeren van MVO-richtlijnen. De Indiase counterpart is het Indian Institute of Corporate Affairs (IICA). Ook India is van mening dat voor de effectiviteit van deze dialoog betrokkenheid van maatschappelijke organisaties essentieel is. Maatschappelijke organisaties kunnen bedrijven enerzijds kritisch aanspreken en anderzijds helpen bij het invoeren van en invulling geven aan maatschappelijk verantwoord beleid. Er waren dan ook verschillende NGO’s aanwezig bij de bijeenkomst: Women on Wings, Cordaid, ICCO India Ltd., Solidaridad en IUCN. In mijn openingsspeech heb ik het belang benadrukt van de betrokkenheid van maatschappelijke organisaties.
Bent u bereid in het verslag van de handelsmissie concreet aan te geven op welke wijze en in welke gesprekken aan bovengenoemde onderwerpen aandacht is geschonken? Kunt u daarbij ook de reacties van de Indiase gesprekpartners vermelden?
In de kwartaalrapportage aan de Tweede Kamer zal, zoals gebruikelijk, over de recente handelsmissies gerapporteerd worden, waaronder de missie naar India. In de rapportage zal ook aandacht worden besteed aan de wijze waarop de NGO problematiek is besproken met de verschillende gesprekspartners in India en de afspraken die zijn gemaakt.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voor aanvang van de handelsmissie?
Er is voor gekozen deze vragen na afloop van de missie te beantwoorden zodat ik u direct kon laten weten op welke momenten ik de positie van NGO’s heb besproken.
Het rapport van Oxfam Novib over investeringen van de Wereldbank |
|
Joost Taverne (VVD) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u de inhoud van het rapport van Oxfam Novib «The suffering of others» van 2 april 2015?1
Ja, ik ken het rapport.
Kunt u een waardering geven van de conclusies en aanbevelingen die in het rapport worden gedaan ten aanzien van misbruik van gelden van de International Finance Corporation (IFC)?
Ik neem het rapport zeer serieus. Hoewel het stuk weinig nieuwe informatie bevat en ook niet aantoont dat de problemen structureel zijn, zal ik IFC tijdens de Voorjaarsvergadering aansporen om de conclusies en aanbevelingen in de reguliere dialoog die IFC met het middenveld heeft te bespreken. Ik zal de resultaten van die dialoog nauwlettend in de gaten houden.
De afgelopen paar jaar heeft Nederland zich in de raad van bewindvoerders van de Wereldbank Groep sterk gemaakt om de risico’s, die inherent zijn aan investeren via financiële intermediairs, nog beter te beheersen. IFC heeft mede daardoor de afgelopen jaren diverse verbeteringen doorgevoerd, neergelegd in een Actie Plan naar aanleiding van het Audit report 2013 van IFC’s Compliance Advisor/Ombudsman. Ook blijft IFC werken aan een interne cultuur waarin het realiseren van ontwikkelingseffecten en vermijden van ecologische en sociale schade een centrale plaats innemen. Genoemd kunnen ook worden training voor het personeel en het benoemen van een vice president Corporate Risk and Sustainability. Nederland zal de IFC hierin de komende jaren verder blijven aanmoedigen.
Hoe beoordeelt u de conclusie van het rapport dat de effecten van investeringen door de IFC het tegenovergestelde zijn van wat door de Wereldbank wordt beoogd?
Deze conclusie vind ik te algemeen gesteld. IFC steunt haar klanten actief, ook financiële intermediairs, om hun capaciteit ten aanzien van het analyseren en beheersen van sociale en milieu risico’s te verbeteren en waar nodig in lijn te brengen met IFCs Sustainability Framework.
Er zijn altijd risico’s verbonden aan investeringen, ook bij investeringen in ontwikkelingslanden. IFC steunt deze financiële intermediairs dan ook niet alleen met geld, maar verleent ook technische assistentie zodat zij kunnen voldoen aan de eis van IFC dat het risico op negatieve neveneffecten op mens en milieu adequaat wordt afgedekt.
Uiteraard kan het altijd beter. Dat vind IFC ook en daarom hanteert ze sinds 1 januari 2012 ook strengere regels. De voorbeelden in het Oxfam rapport hebben allemaal betrekking op investeringen die voor die tijd gedaan zijn.
Hoe beoordeelt u de stelling in het rapport dat er geen publieke informatie is over de besteding van 94% van de investeringen van de IFC?2
Het rapport heeft de stelling dat er geen publieke informatie is over 94% van de IFC investeringen in financiële intermediairs met een risico rating «high risk», dus niet over 94% van alle IFC investeringen. Daarbij gaat de stelling in het rapport over de klanten van de financiële intermediairs waarin IFC investeert.
Dat hierover geen publieke informatie is, betekent niet dat IFC ook geen informatie heeft – integendeel, IFC houdt nauwgezet dergelijke investeringen in de gaten. In veel landen verbiedt de privacywetgeving het verspreiden van informatie over leningen verstrekt door financiële instellingen. Echter, in het geval er aanwijzingen zijn dat een IFC klant de performance standards schaadt kan de Compliance Advisor/Ombudsman informatie over de investeringen opvragen.
Kunt u aangeven wat de financiële bijdrage is van Nederland aan dit type activiteiten van de IFC?
Nederland levert geen bijdragen aan IFC investeringen in investeringsfondsen. Wel draagt Nederland bij aan het Global Agriculture and Food Security Program (GAFSP), dat onder meer via banken financiering ondersteunt voor kleine boeren. IFC beheert dit programma. Daarnaast draagt Nederland bij aan het Conflict-Affected States in Africa Program (CASA). Met CASA ondersteunt IFC capaciteitsopbouw voor banken en diens klanten in fragiele staten in Afrika.
Hoe controleert u wat er met de financiële bijdrage van Nederland aan de IFC gebeurt?
Het is voor de controle door Nederland op IFC in de eerste plaats essentieel om sterk vertegenwoordigd te zijn in de raad van bewindvoerders van de Wereldbank Groep. Hier worden de interne regels vastgesteld. Doordat Nederland voorzitter is van een kiesgroep kunnen we direct met het management van de bank in gesprek gaan wanneer er een investeringsbeslissing genomen wordt of wanneer er bij een bestaande investering problemen ontstaan. Dit is in het geval van de Honduras casus ook gebeurd, en wordt ook in het Oxfam rapport benoemd. Zie voorts ook mijn antwoord onder 1.
Nederland heeft haar trustfundbeleid aangescherpt, zoals ook een paar keer met de Tweede Kamer besproken. Er is gekozen om focus aan te brengen en Nederland steunt steeds minder trustfunds, maar wel met een wat grotere bijdrage. Hierdoor krijgt Nederland een stoel aan tafel bij betreffende steering committees. Daarnaast is er regulier overleg tussen medewerkers van mijn ministerie en IFC, dit geldt zeker ook voor GAFSP en CASA. Nederland wordt door de omvang van haar bijdragen en actieve rol in steering committees als een belangrijke donor beschouwd door IFC.
In hoeverre is het type activiteiten dat de IFC ontplooit nog steeds de meest aangewezen manier om de doelstellingen van de Wereldbank te bereiken?
IFC levert met haar activiteiten een belangrijke bijdrage aan het versterken van de private sector in ontwikkelingslanden, dat een belangrijke voorwaarde is voor het bereiken van de doelstellingen van de Wereldbankgroep. De op de financiële sector gerichte activiteiten maken hier een belangrijk deel van uit. Met het steeds verder verbeteren van haar risicomanagement kan IFC het ontwikkelingseffect van haar operaties blijven vergroten.
Tussen 2010 en 2013 investeerde IFC USD 15,5 miljard in financiële intermediairs, waaronder USD 7 miljard in op het MKB gerichte banken en USD 1,4 miljard in microkrediet instellingen. De door IFC gesteunde financiële intermediairs hebben mede hierdoor in 2013 meer dan 5 miljoen leningen met een totale waarde van USD 275 miljard verstrekken aan kleine bedrijven in ontwikkelingslanden en 29 miljoen microkredieten met een totale waarde van USD 28 miljard aan individuen.
Doordat IFC de financiële intermediairs waarin ze investeert ook technische assistentie geeft ontstaat er een multiplier effect. IFC beïnvloed zo namelijk niet alleen de IFC middelen bij die klant, maar alle middelen van die klant. Wanneer de IFC klant daarnaast ook nog externe middelen katalyseert, bijvoorbeeld door gezamenlijk met een andere partij aan een bedrijf te lenen, zullen voor de gezamenlijke lening aan dat bedrijf de performance standards moeten gelden. Op deze wijze worden belangrijke ontwikkelingswinsten gerealiseerd.
Bent u bereid de Nederlandse bijdrage aan de IFC te heroverwegen, indien de IFC geen volledige transparantie geeft over haar investeringen en de effecten ervan?
Nee, daartoe zie ik geen aanleiding.
De gevolgen van de ISDS clausules in Nederlandse handelsverdragen voor ontwikkelingslanden |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Kunt u bevestigen dat bedrijven van investeringsbeschermingsclausules (ISDS) in handelsverdragen gebruik maken om geld te claimen bij landen die in hun ogen beperkende regels opstellen om bijvoorbeeld het milieu of de volksgezondheid te beschermen?1 Zo ja, wat vindt u daar eigenlijk van?
De afspraken in handels- en investeringsverdragen over investeringsbescherming geven buitenlandse investeerders het recht een beroep te doen op de in het verdrag voorziene regeling voor de beslechting van geschillen, Investor-State Dispute Settlement (ISDS). Een investeerder kan hier een beroep op doen indien hij meent schade te hebben geleden aan zijn investering door ongerechtvaardigd overheidsingrijpen. Er moet dan worden vastgesteld dat bepaald overheidshandelen in strijd is met de gemaakte internationale afspraken uit het verdrag. Hierbij gaat het om basisregels voor de behandeling van buitenlandse investeerders en hun investeringen, zoals wij die ook onder het nationale recht kennen. Deze basisregels zien op een eerlijke en billijke behandeling van buitenlandse investeerders, non-discriminatoire behandeling, het onbeperkt overmaken van kapitaal en het stellen van voorwaarden op basis waarvan onteigend mag worden (alleen met gepaste schadevergoeding). Mogelijke betaling van compensatie zal alleen van toepassing zijn indien er sprake is van schending van die standaarden en de staat derhalve onjuist heeft gehandeld. Een dergelijke alternatieve route van internationale geschillenbeslechting is van belang, omdat de kwaliteit van nationale rechtsgang of een eerlijk proces in het buitenland niet overal gegarandeerd is.
Om de zorgen te adresseren dat publieke belangen, zoals het milieu en volksgezondheid gewaarborgd blijven, is er op dit moment over investeringsbescherming met name in het kader van TTIP een proces van reflectie gaande, zowel op nationaal als op EU-niveau. Nederland zet zich er in dat kader voor in om het traditionele regime van investeringsbescherming te verbeteren en te vernieuwen. Het is hierbij voor Nederland van belang dat het recht van staten om in het publieke belang non-discriminatoire maatregelen te nemen wordt gewaarborgd, zonder daarbij het risico van schadeclaims te lopen. Misbruik van het systeem moet voorkomen worden. Daarnaast dient het ISDS-mechanisme transparanter te worden en dient de onafhankelijkheid van arbiters gegarandeerd te worden. Hiertoe heeft Nederland samen met een aantal andere EU-lidstaten – waaronder Duitsland en Frankrijk- voorstellen ingediend. Deze zijn op 6 maart jl. tevens naar de Tweede Kamer gestuurd (Kamerstuk 21 501-02, nr. 1465). Zie hierover ook de brief van 9 april jl. in reactie op de motie Maij c.s. inzake de ratificatie van TTIP (Kamerstuk 21 501-02, nr. 1481). Op 6 en 7 mei jl. heeft de Europese Commissie haar visie hierop toegelicht, waarover u op 8 mei verslag heeft ontvangen.
Kunt u een overzicht sturen van alle handelsverdragen die Nederland heeft afgesloten of waar zij via de EU deel vanuit maakt waarin ISDS-clausules zijn opgenomen? Bij hoeveel van de door Nederland afgesloten handelsverdragen is een dergelijke clausule opgenomen?
Nederland heeft 107 investeringsbeschermingsverdragen (IBO’s) gesloten, waarvan er op dit moment 92 van kracht zijn. De verdragen met Bolivia, Venezuela en Zuid-Afrika zijn beëindigd en zeven verdragen zijn tussentijds herzien. Het verdrag met Indonesië wordt per 1 juli 2015 beëindigd. Er zijn vijf verdragen getekend, maar nog niet geratificeerd (Brazilië, Chili, Eritrea, Oman en de Verenigde Arabische Emiraten). Zie voor een volledig overzicht de bijgevoegde lijst.2
In vrijwel alle IBO’s is voorzien in een internationale geschillenbeslechtingsprocedure tussen een investeerder en een staat (ISDS). De uitzonderingen hierop zijn drie akkoorden afgesloten voor 1972 (met Kameroen, Ivoorkust en Soedan). Ook in het Verdrag inzake het Energiehandvest van 1994 (hierna: Energiehandvestverdrag) is een hoofdstuk over investeringsbescherming en ISDS opgenomen. Bij dit verdrag zijn zowel Nederland als de EU partij.
De EU is pas sinds de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon in december 2009 bevoegd tot het sluiten van verdragen met afspraken over investeringsbescherming. Op dit moment zijn in twee vrijhandelsakkoorden een investeringsbeschermingshoofdstuk opgenomen. Deze betreffen het vrijhandelsakkoord tussen de EU en Singapore en het Comprehensive Economic and Trade Agreement (CETA) tussen de EU en Canada. Beide akkoorden zijn nog niet getekend en niet geratificeerd.
Kunt u een overzicht sturen van het gebruik van deze clausules vanaf 2000 tot heden, en daarbij aangeven welk bedrijf van de investeringsbescherming gebruik heeft gemaakt, tegen welke regels of besluit het aanroepen van de ISDS-clausule gericht was, hoeveel geld er werd geëist en of, en zo ja hoe hoog er is uitgekeerd per zaak? Zo nee, waarom niet? Bent u bereid dat uit te (laten) zoeken?
Voor een overzicht van het gebruik van ISDS-clausules verwijs ik u naar Annex I van de bijgevoegde studie van UNCTAD (United Nations Conference on Trade and Development).3 Deze bevat een overzicht van het gebruik van de ISDS-clausule in bij UNCTAD bekende zaken onder internationale investeringsovereenkomsten door Nederlandse investeerders tot en met 2013. Het gaat hier specifiek om ISDS-zaken op grond van Nederlandse IBO’s en het Energiehandvestverdrag. De UNCTAD-studie komt tot de conclusie dat er relatief vaak een beroep op Nederlandse IBO’s en het Energiehandvestverdrag wordt gedaan in internationale arbitrage.
Cijfermatig is elf procent van de wereldwijde ISDS-zaken door een Nederlandse investeerder aanhangig gemaakt via een Nederlandse IBO of het Energiehandvestverdrag (tot en met 2013 gaat het om 61 van de in totaal 552 aangespannen zaken). Tevens geldt dat 20 procent van alle zaken tegen een Europees land is ingesteld. Een mogelijke verklaring hiervoor is de positie die Nederland als investeringsland wereldwijd inneemt met betrekking tot inkomende en uitgaande investeringen, gecombineerd met het hoge aantal geratificeerde Nederlandse IBO’s en het Energiehandvestverdrag.
Wat in het overzicht opvalt is dat de investeringsverdragen waar Nederland partij bij is door een grote verscheidenheid aan bedrijven worden gebruikt. Het betreft zowel grote moeder- en dochtermaatschappijen, als moeder- en dochtermaatschappijen uit de categorie midden-en kleinbedrijf. Ook is er een aantal natuurlijke personen met de Nederlandse nationaliteit geweest die een zaak aanhangig hebben gemaakt via Nederlandse IBO’s.
Volgens UNCTAD zijn er in het algemeen twee soorten overheidsgedragingen waartegen arbitrage onder genoemde investeringsverdragen wordt gestart: het annuleren dan wel breken van contractuele afspraken en het intrekken dan wel weigeren van vergunningen. Volgens de bijgevoegde UNCTAD-studie zijn de zaken onder investeringsverdragen waar Nederland partij bij is en de specifieke omstandigheden daarbij zeer divers en variëren zij van de «klassieke» scenario’s zoals directe onteigening en privatisering, tot zaken als het gedwongen faillissement van bedrijven.
Het grootste deel van de geschillen die Nederlandse bedrijven zijn gestart onder genoemde verdragen was volgens het UNCTAD-rapport gericht tegen Latijns-Amerikaanse landen (ca. 35 procent) en ca. 30 procent van de geschillen vond plaats binnen de EU, voornamelijk gericht tegen Oost-Europese landen. Deze percentages hebben betrekking op alle geschillen die sinds de eerste geratificeerde Nederlandse IBO tot eind 2013 zijn geïnitieerd Het meest ingeroepen verdrag is de Nederland – Venezuela IBO (14 keer), gevolgd door de IBO met Tsjechië (6 keer). In het geval van zaken tegen voormalige communistische staten gaat het volgens UNCTAD vaak om kwesties die verband houden met de economische transitie van deze staten (bijv. privatisering en economische hervormingen).
De UNCTAD-studie heeft een volledig overzicht van toegekende en niet toegekende claims, en bijbehorende arbiters- en proceskosten niet kunnen achterhalen vanwege een gebrek aan beschikbare data. Waar de gegevens hierover wel bekend zijn is dit aangegeven in annex II van bijgevoegde studie van UNCTAD.
Sinds de stijging van het aantal arbitragezaken in de afgelopen jaren is de noodzaak gegroeid om de kwaliteit van arbitragetribunalen te waarborgen. Dit is ook een van de vier punten die de Europese Commissie noemt in haar op 4 mei jl. gepresenteerde paper over verbetering in investeringsbescherming en ISDS. In dit voorstel komt de Nederlandse inzet4 voor verbetering goed naar voren. In CETA werden al verbeteringen doorgevoerd op de bestaande praktijk, zoals het instellen van een gedragscode, mogelijkheid voor derde partijen voor het instellen van amicus curiae briefs,publieke hoorzittingen en transparantie conform UNCITRAL-transparantieregels. De Commissie stelt in haar jongste voorstellen verder voor om een vaste lijst met arbiters in te stellen, benoemd door de staten. Zo worden expertise en onafhankelijkheid van degene die uitspraak moeten doen in een geschil gewaarborgd. Ook wordt de transparantie verder verbeterd door de mogelijkheid te creëren voor directe belanghebbenden om deel te nemen aan het proces.
Deelt u de mening dat het op zijn minst vreemd is dat we enerzijds via ontwikkelingshulp landen financieel ondersteunen en anderzijds via onze handelsverdragen ervoor zorgen dat deze landen grote sommen met geld moeten inleveren aan bedrijven?
In dit antwoord ga ik ook in op het SOMO-rapport (2015) «Socialising losses, privatising gains; how Dutch investment treaties harm the public interest». Het Nederlandse ontwikkelingssamenwerkingsbeleid benadrukt de samenhang tussen het handels- en ontwikkelingsbeleid, waarbij de ambities om wereldwijde, duurzame inclusieve economische groei en succes voor Nederlandse bedrijven in het buitenland te realiseren worden gecombineerd. Zonder handel en investeringen komt duurzame ontwikkeling niet verder. Nederland investeert actief in een ondernemingsklimaat in binnen en buitenland. Deze investeringen bevorderen de werkgelegenheid, brengen know-how, stimuleren een technologie-overdracht en dragen daarmee positief bij aan economische groei.
Afdoende rechtszekerheid is een belangrijke voorwaarde voor het scheppen van een aantrekkelijk vestigingsklimaat en het aantrekken van buitenlandse investeringen. In landen waar nationale wetgeving en instituties onvoldoende bescherming bieden, kunnen investeringsbeschermingsovereenkomsten dienen als alternatief voor het bieden van rechtszekerheid. Uit de studie «De regionale effecten van bilaterale investeringsverdragen op directe buitenlandse investeringen» van het CPB5 blijkt dat IBO’s tussen OESO-landen en al hun handelspartners investeringen bevorderen, in tegenstelling tot wat het SOMO-rapport suggereert. Op bilateraal niveau nemen volgens het CPB de investeringen tussen verdragspartners bij een IBO met gemiddeld 35 procent toe. Het door SOMO voorgestelde alternatief om de rechtstoegang voor investeerders te beperken tot nationale rechtsbescherming biedt dus niet altijd voldoende rechtszekerheid en zal ten koste gaan van investeringen.
Om duurzame groei te bevorderen is het van belang dat de investeringen en handel op een duurzame wijze ingebed raken in de samenleving, zodat de positieve effecten ervan ook daadwerkelijk de lokale samenleving bereiken. Het kabinetsbeleid op het terrein van maatschappelijk verantwoord ondernemen (MVO) draagt hieraan bij. Dit stoelt op de UN Guiding Principles on Business and Human Rights en de OESO richtlijnen. In de meest recente investeringsbeschermingsovereenkomsten die Nederland gesloten heeft, wordt ook expliciet verwezen naar de OESO richtlijnen voor multinationale ondernemingen.
In EU verband zet Nederland in op verduurzaming van handelsverdragen. Hierover heb ik gesproken met mijn collega’s uit Zweden, Duitsland, Luxemnburg en Denemarken tijdens de informele Handelsraad van 25 maart 2014 te Riga. De Commissie pakt dit op, zoals recentelijk in de verdragen met Canada, Vietnam en Myanmar.
Bent u bereid om de reeds afgesloten handelsverdragen waar Nederland partij in is te herzien en de ISDS-clausules hieruit te verwijderen? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik heb aangegeven in de brief van 9 april jl. in reactie op de motie Maij c.s. inzake de ratificatie van TTIP (Kamerstuk 21 501-02, nr. 1481), wil Nederland de investeringsbeschermingsovereenkomsten moderniseren en herzien.
Conform mijn toezegging tijdens het VAO over TTIP op 9 april jl. – naar aanleiding van de aangehouden motie van het lid Thieme over het aangeven van een concreet tijdpad voor herziening van de investeringsverdragen – zal ik hieronder ingaan op het proces van de herziening van de bestaande portefeuille van 92 IBO’s.
Naar aanleiding van de uitkomsten van het huidige debat over de herziening van het beleid ten aanzien van investeringsbescherming en geschillenbeslechting in IBO’s zal Nederland de modeltekst voor dergelijke akkoorden aanpassen. Dit zal in overleg gaan met alle stakeholders. Hierbij wordt aangesloten op de EU-standaard waarover op dit moment het debat nog gaande is. Vervolgens zal een proces van heronderhandeling van de bestaande IBO’s gestart worden.
Een notificatie waarin aangegeven wordt op welke punten de IBO aangepast zou moeten worden, dient minstens vijf maanden voorafgaand aan de beoogde start van de heronderhandelingen aan de Commissie te worden voorgelegd. Vervolgens dient Nederland voor elk voorstel voor heronderhandeling van een IBO conform de EU Verordening tot vaststelling van overgangsregelingen voor bilaterale investeringsovereenkomsten tussen lidstaten en derde landen (No. 1219.2012), autorisatie te vragen aan de Europese Commissie. Nederland gaat in een keer autorisatie aan de Commissie vragen om alle IBO’s te mogen herzien. De Europese Commissie kan autorisatie onder bepaalde voorwaarden weigeren indien:
De Commissie zal binnen 90 dagen een oordeel geven op het autorisatieverzoek, een termijn die eveneens geldt voor de goedkeuring door de Commissie voor ondertekening en de afsluiting van het nieuwe verdrag De wederpartij zal in moeten stemmen met heronderhandeling van de IBO.
In welke mate wordt Nederland door multinationals gebruikt voor treaty shopping, waarbij brievenbusfirma’s van multinationals zich alleen in Nederland vestigen om gebruik te maken van bepalingen in onze vrijhandelsakkoorden?
Ik deel die mening. Nederland wil een aantrekkelijk vestigingsklimaat voor binnenlandse en buitenlandse investeerders. Een uitgebreid netwerk van investeringsbeschermingsverdragen maakt daar onderdeel van uit. Bedrijven die zich in Nederland als rechtspersoon hebben gevestigd en een investering hebben gedaan in een land waarmee Nederland een verdrag over investeringsbescherming heeft afgesloten, kunnen een beroep op dat verdrag doen. De huidige Nederlandse IBO’s stellen hieraan verder geen specifieke voorwaarden. In de nieuwe verdragen van de Commissie is treaty shopping niet langer mogelijk en Nederland wil dit ook herzien in de eigen IBO’s.
Zoals ik in de brief van 25 juni 2014 in reactie op de motie van Ojik (Kamerstuk 21 501-02-1397) heb aangegeven, acht ik het gebruik van een IBO door een bedrijf dat geen substantiële bedrijfsactiviteiten verricht onwenselijk. Ik ben bereid te onderzoeken in hoeverre het mogelijk is om in IBO’s een bepaling op te nemen, waarbij alleen bedrijven die substantiële economische activiteiten ontplooien, gebruik zouden kunnen maken van de verdragsvoordelen (investeringsbescherming). Uw suggestie om daarbij ook te kijken naar het fiscale recht neem ik hierin mee.
Deelt u de mening dat treaty shopping moet worden voorkomen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid mogelijkheden te onderzoeken om een einde te maken aan deze praktijk, bijvoorbeeld door in aansluiting bij het fiscaal recht substance eisen te stellen aan bedrijven die onder afgesloten en nog af te sluiten vrijhandelsverdragen vallen?
Zie antwoord vraag 6.
De uitkomst van de VN-commissie over vrouwenrechten |
|
Roelof van Laar (PvdA), Michiel Servaes (PvdA), Keklik Yücel (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA), Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA), Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u de berichtgeving in de Volkskrant van 11 maart jl.1 en in The Guardian2 over de VN-bijeenkomst van de Commission on the Status of Women (CSW) waarin gesteld wordt dat de slotverklaring een stap terug betekent voor vrouwenrechten?
Ja.
Deelt u de zorgen van de bijna duizend vrouwengroepen en niet-gouvernementele organisaties en van UN Women-directeur Phumzile Mlambo-Ngcuka3 dat de internationale ambities met betrekking tot het bevorderen van vrouwenrechten stagnatie en op een aantal punten zelfs achteruitgang vertonen?
Ik ben het hier gedeeltelijk mee eens. De onderhandelingen over de politieke verklaring verliepen moeizaam, vanwege weerstand van bepaalde landen op onderdelen van de tekst.
Sterke punten in Nederlandse optiek zijn, naast de herbevestiging van het Beijing platform for Action, steun voor versnelde uitvoering van deze agenda, erkenning dat vooruitgang langzaam en ongelijk is en nergens ter wereld volledige gender gelijkheid is bereikt, erkenning van mensenrechten van vrouwen en meisjes, oproep aan landen om de CEDAW conventie te ratificeren, erkenning van de rol van het maatschappelijk middenveld, oproep om een veilige omgeving te creëren voor het werk van Ngo's, erkenning van het belang van betrokkenheid van mannen en jongens en politieke erkenning van gender als noodzakelijk element van de Post 2015 agenda.
De weerstand van diverse conservatieve landen en -landengroepen stond een meer ambitieuze verklaring (onder meer ook op het gebied van de aanpak van geweld tegen vrouwen, de verbetering van seksuele en reproductieve gezondheid en rechten (SRGR) en gelijke rechten van LHBT’s) in de weg.
Echter, met deze politieke verklaring is geen sprake van achteruitgang ten opzichte van de afspraken gemaakt in 1995, omdat alle lidstaten de volledige Beijing agenda hebben herbevestigd.
Deelt u de zorgen van maatschappelijke organisaties omtrent de «onheilige alliantie» van conservatieve landen die binnen de VN proberen de verworven vrouwenrechten stelselmatig uit te hollen? Is het waar dat dit conservatieve machtsblok er met succes op aan wist te dringen dat in de slotverklaring de koppeling tussen vrouwenrechten en mensenrechten is losgelaten en dat schadelijke praktijken als vrouwenbesnijdenis, eerwraak, kindhuwelijken en geweld tegen vrouwen onbenoemd blijven?4
Ik deel deze zorgen en het is al jaren de inzet van Nederland om op diverse manieren de dialoog aan te gaan met vertegenwoordigers van deze conservatieve krachten uit de verschillende regio’s en zo mogelijk samen te werken. Zo sprak Minister Ploumen vorig jaar met vertegenwoordigers van de Katholieke Kerk. Dit jaar heb ik, samen met o.a. Argentinië, de Filippijnen en Aruba, een bijeenkomst gefaciliteerd over geweld tegen lesbische, biseksuele en transgender vrouwen.
De ervaring is overigens dat er niet één «onheilige alliantie» is maar een fluïde groep van meer conservatieve landen, die verschilt per forum en onderwerp, ook in deze CSW onderhandelingen.
De gemeenschappelijke EU-inzet was de totstandkoming van een verklaring die door alle lidstaten zou worden ondersteund en geen teruggang op het Beijing Platform for Action zou vormen. De inschatting was dat dit alleen zou lukken met een algemene tekst. Vandaar dat verwijzingen naar specifieke thema's achterwege zijn gebleven. De koppeling tussen vrouwenrechten en mensenrechten staat wel degelijk in de tekst, zij het niet zo vaak als gewenst.
Op welke wijze heeft Nederland zich, tijdens de CSW-bijeenkomst, ingezet om het schrappen van vrouwen- en mensenrechten en van de bovengenoemde schadelijke praktijken voor vrouwen in de eindtekst tegen te gaan?
De EU heeft zich, mede namens Nederland, sterk ingezet om mensenrechten van vrouwen en meisjes duidelijk te benoemen in de politieke verklaring. Dat is gelukt. De EU heeft daarbij actief samenwerking gezocht met zoveel mogelijk andere landen. Verwijzing naar specifieke thema's zoals schadelijke praktijken zijn vanwege het algemene karakter van de tekst achterwege gebleven en was evenmin opgenomen in het eerste concept van de politieke verklaring.
Deelt u de overtuiging dat in VN-verband vrouwen, lhbt-, en seksuele en reproductieve rechten, maximaal moeten worden vastgelegd, bevorderd en versterkt, evenals de noodzaak om onder andere vrouwenbesnijdenis en eerwraak op vrouwen tegen te gaan?5
Ja. Nederland acht het van groot belang dat vrouwenrechten, gelijke rechten voor LHBT’s en seksuele en reproductieve rechten internationaal worden erkend in fora zoals de VN Mensenrechtenraad, de Commission on the Status of Womenen de Commission on Population and Development. Normstelling en afspraken op internationaal niveau zijn essentieel voor de naleving van mensenrechten wereld wijd. In lijn met deze overtuiging initieert Nederland regelmatig resoluties, waaronder de resolutie inzake de uitbanning van geweld tegen vrouwen in de Algemene Vergadering van de VN en de resolutie inzake de uitbanning van kindhuwelijken in de Mensenrechtenraad. Nederland is inmiddels gekozen tot lid van de Mensenrechtenraad en kan als lid in de periode 2015 – 2017 een nog actievere bijdrage leveren aan vooruitgang op internationaal niveau. Ook de Nederlandse kandidatuur voor de VN Veiligheidsraad illustreert het belang dat Nederland hecht aan afspraken in VN verband.
Op welke wijze is Nederland voornemens om de komende vijf jaar, op weg naar de volgende CSW-bijeenkomst, vrouwen-, lhbt-, en seksuele en reproductieve rechten te bevorderen in VN-verband en hoe is Nederland voornemens om, in samenwerking met andere landen, de ambitie van de «onheilige alliantie» om deze rechten uit te hollen tegen te gaan?
Nederland streeft onverminderd naar progressieve uitkomsten van internationale onderhandelingen in VN verband en werkt daartoe samen met andere EU lidstaten en gelijkgezinden, ook via de organisatie van side-events en voorbereidingstrajecten. Ook brengt Nederland de rechten (inclusief de seksuele en reproductieve rechten) van vrouwen, meisjes en LHBT’s stelselmatig in de onderhandelingen in.
Nederland zoekt de dialoog en samenwerking met landen die een andere uitgangspositie hebben ten aanzien van de rechten van vrouwen, LHBT’s of seksuele en reproductieve rechten. Optrekken met zuidelijke partners kan cruciaal zijn voor breder draagvlak, bijvoorbeeld rond gelijke rechten van LHBT’s. Het feit dat de LHBT-resolutie die de Mensenrechtenraad in september 2014 aannam werd ingediend door Brazilië, Chili, Colombia en Uruguay is in dit opzicht een positieve ontwikkeling. Het cross-regionale International Conference on Population and Development – netwerk in Genève, dat Nederland samen met Ethiopië voorzit, is een ander voorbeeld.
Nederland zet zich ook op landenniveau in voor vrouwenrechten en seksuele en reproductieve gezondheid en rechten, via ambassades, maatschappelijke organisaties en multilaterale kanalen. Verbetering van deze rechten in de praktijk draagt bij aan constructieve discussie en vooruitgang in VN-fora zoals de CSW.
Is de waarneming van The Guardian 3), dat maatschappelijke organisaties grotendeels uitgesloten waren bij de totstandkoming van de verklaring die voorlag tijdens de CSW-bijeenkomst, waar? Zo ja, deelt u de mening dat dit zeer onwenselijk is en dat juist wat betreft dit soort fundamentele mensenrechten de betrokkenheid en consultatie van maatschappelijke organisaties van groot belang is?
Conform de afgesproken werkwijze behandelt de CSW elk jaar uitgebreid een van de 12 beleidsterreinen van het Beijing Platform for Action (BPfA), waarna op basis van onderhandeling zogenaamde Agreed Conclusions worden aangenomen. De aanwezige Ngo's kunnen door lobby ter plaatse invloed uitoefenen op de uitkomst.
Elke vijf jaar vindt daarnaast een reviewplaats van het BPfA als geheel. Dit jaar, 20 jaar na de totstandkoming van het BPfA, is een review jaar en ligt de focus op geleerde lessen en vorderingen na 20 jaar implementatie. Daarom wordt in deze CSW een andere procedure gevolgd waarbij lidstaten, voorafgaand aan de CSW, een (korte) politieke verklaring van alle lidstaten tezamen uitonderhandelden. Centraal doel van deze verklaring was het belang van de integrale Beijing Agenda te herbevestigen en te voorkomen dat de internationale aandacht voor implementatie verslapt.
In Nederland is de betrokkenheid van Ngo’s op nationaal niveau gegarandeerd. Het mag echter duidelijk zijn dat in veel landen Ngo’s geen rechtstreekse toegang hebben tot hun overheid. Ngo’s in deze landen en ook internationale Ngo’s waren daarom minder betrokken bij de verklaring.
Zoals gebruikelijk in Nederland heb ik voorafgaand aan de CSW een briefing en discussie georganiseerd met het maatschappelijk middenveld. Bij die gelegenheid heb ik ook formeel de aanbevelingen van het Nederlandse maatschappelijk middenveld in ontvangst genomen. De inbreng van Nederlandse Ngo’s is meegenomen door mijn delegatie, die met succes elementen daaruit heeft gebruikt. Voorbeelden zijn verwijzingen naar het betrekken van mannen en jongens bij het realiseren van gendergelijkheid en de verbinding met de post 2015 agenda.
Nederland hecht aan de betrokkenheid van het maatschappelijk middenveld en heeft zich tijdens de onderhandelingen over de politieke verklaring met succes ingezet voor een erkenning van de rol van het maatschappelijk middenveld en het belang om goede voorwaarden te scheppen voor het werk van Ngo’s.