De stijging van de studieschuld |
|
Michel Rog (CDA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Studenten zijn overheid nog 17,9 miljard schuldig»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat de studieschuld van studenten sinds 2015 is opgelopen van 12 miljard naar 17,9 miljard euro?
Nee. De studieschuld is gestegen van € 15,8 miljard eind 2015 naar € 17,6 miljard eind 2016. Deze bedragen rapporteer ik elk jaar in het jaarverslag van OCW. De in het artikel vermeldde € 17,9 miljard betreft een raming van ISO op het moment van publicatie, waarbij de door OCW aangeleverde stand van € 17,6 miljard van eind 2016 als basis is gebruikt. Deze geraamde € 17,9 miljard is in lijn met de raming van mijn ministerie in de begroting voor 2017. Dat de totale studieschuld stijgt is te verwachten omdat het totale aantal studenten en oud-studenten toeneemt en omdat de studenten die onder het studievoorschot vallen gemiddeld een hoger bedrag (kunnen) lenen. De in het artikel genoemde € 12 miljard betreft de studieschuld van alleen oud-studenten op peildatum 1 juni 2015. Hierin zijn de op dat moment ingeschreven studenten niet meegenomen.
Wat vindt u van de hoogte van dit bedrag? Komt het overeen met de ramingen van uw ministerie voor 2017? Zo nee, hoe verklaart u het verschil?
Zie antwoord op de tweede vraag.
Kunt u aangeven hoe de gemiddelde studieschuld per student is gestegen sinds de invoering van het leenstelsel? Kunt u tevens aangeven hoe zich dit verhoudt tot de ramingen van het ministerie?
Het vergelijken van de gemiddelde studieschuld per student over de tijd zegt vooral iets als de groepen vergelijkbaar zijn, bijvoorbeeld als gekeken wordt naar studenten die zijn afgestudeerd of gestopt met studeren. Het studievoorschot is voor nieuwe studenten ingegaan per september 2015. Er zijn dus nog bijna geen afgestudeerde of gestopte studenten die onder het studievoorschot vielen. De gemiddelde studieschuld van studenten die onder het studievoorschot vallen is nog relatief laag omdat deze groep nog maar kort studeert. In de monitor beleidsmaatregelen 2016 zal ik nader ingaan op het leengedrag van de studenten die onder het studievoorschot vallen. Ik verwacht u deze rapportage in mei te kunnen toesturen.
Kunt u aangeven hoe de studieschuld zich verhoudt tot de sociaaleconomische achtergrond van de student?
Uit de monitor beleidsmaatregelen 2015 bleek dat in het hbo van de studenten met ouders zonder ho-opleiding gemiddeld 29 procent leent. Onder de groep studenten met ouders met een ho-opleiding, was dit 32 procent. Hoe de meest recente cijfers eruit zien, zal binnenkort duidelijk worden. Ik verwacht u de nieuwe monitor in mei te kunnen toesturen.
Kunt u aangeven of de cijfers van 2016, waaruit bleek dat het aantal studenten dat moest lenen voor de studie was gestegen van 42% naar 62% en dat 40% van de studenten maximaal leenden, nog steeds kloppen? Zo nee, wat zijn de huidige cijfers?
Deze cijfers worden geactualiseerd in de monitor beleidsmaatregelen 2016. Ik verwacht u deze in mei te kunnen toesturen.
Kunt u aangeven wat deze hogere schuld betekent voor het aflosquotum van 86,4%? Is het de verwachting dat deze naar beneden moet worden bijgesteld?
We weten nog niet of de gemiddelde studieschuld na afstuderen afwijkt van onze verwachtingen ten tijde van het studievoorschot. Dat monitor ik nauwlettend en de volgende monitor verschijnt dit voorjaar. Er is geen aanleiding om te veronderstellen dat de gemiddelde studieschuld en daarmee de aflosquote zal afwijken van eerdere inschattingen.
Kunt aangeven wat een hogere studieschuld betekent voor de staatsschuld?
De studieschuld maakt onderdeel uit van de staatsschuld, dus een hogere studieschuld betekent automatisch een hogere staatsschuld.
Heeft u de brief gelezen van de Minister van Financiën, waarin hij schrijft dat er vorig jaar bijna 55 miljoen euro extra is uitgegeven aan de inhuur van externen bij de Belastingdienst dan in december 2016 aan de Kamer is gemeld?1
Ja.
Kunt u precies aangeven welke en hoeveel externen zijn ingehuurd van dat bedrag?
De mutatie van 55 mln. euro is het gevolg van inhuur voor uitzendkrachten in het primaire proces (extra werkzaamheden op het gebied van bezwaar en incasso) en de inhuur van externen ten behoeve van de Investeringsagenda. De inhuur is reeds gedaan voordat de vertrekregeling van start ging (zie ook antwoorden vervolgvragen) en was een reactie op een piek in de capaciteitsvraag.
Voor het totale budget inhuur externen geldt een gemiddelde bezetting van uitzendkrachten van 2.145 fte en een gemiddeld aantal externen van ruim 700 fte.
De gebruikelijke werkwijze is periodiek de budgetten op artikelonderdeelniveau te herijken om recht te doen aan de dynamiek in de uitvoering; een dergelijke periodieke herijking is budgetneutraal op totaalniveau. In 2016 is de informatie hierover abusievelijk niet verwerkt in de 2de suppletoire begroting IX (bij de Najaarsnota).
Overigens laat de Belastingdienst, zoals uit de brief blijkt, een onderschrijding zien van 43 mln. euro op zijn totale apparaatsbudget.
Om welke reden is deze inhuur niet eerder gemeld?
Zie antwoord vraag 2.
Hoeveel externen waren op 31 december 2016 werkzaam bij de Belastingdienst en kunt u dit uitsplitsen naar onderdeel van de Belastingdienst?
Om te bepalen hoeveel uitzendkrachten bij de Belastingdienst werkzaam waren per 31 december 2016 en 2015 is bepaald hoeveel de gemiddelde bezetting is geweest over de maand december 2016 en 2015. Dit leidt tot de volgende aantallen fte per dienstonderdeel:
2016
2015
uitzendkrachten
overig extern
totaal externen
uitzendkrachten
overig extern
totaal externen
Belastingen
186
60
246
321
11
332
Toeslagen
334
9
343
454
15
469
BelTel
912
11
923
1300
14
1314
B/CA
20
13
33
36
28
64
IV
11
450
461
14
383
397
B/CFD
105
8
113
145
4
149
B/CKC
8
15
23
3
7
10
Douane
4
1
5
12
0
12
FIOD
0
2
2
0
0
0
Switch
2
3
5
0
0
0
DGBel
0
1
1
0
0
0
TOTAAL
1.582
573
2.155
2.285
462
2.747
Kunt u per onderdeel aangeven hoeveel externen er werkzaam waren op 31 december 2015?
Zie antwoord vraag 4.
Hoeveel externen waren op 31 december 2016 actief bij het afhandelen van bezwaar?
Om te bepalen hoeveel uitzendkrachten bij het bezwaarproces werkzaam waren per 31 december 2016 is gekeken naar de gemiddelde bezetting over de maand december in 2016. Op het bezwaarproces zijn uitzendkrachten werkzaam en gemiddeld genomen waren dat 100 fte over de maand december.
Hoeveel mensen waren er werkzaam bij de afdeling bezwaar op 31 december 2015 en op 31 december 2016?
Op het bezwaarproces waren op 31 december 2016 546 fte eigen personeel werkzaam en op 31 december 2015 waren dit er 640 fte.
Hoeveel mensen zijn er vertrokken met een vertrekregeling bij de afdeling bezwaar in 2016?
In 2016 zijn er bij het bezwaarproces 44 fte vertrokken met de vertrekregeling.
Wat is de reden van de extra inhuur van externen bij de afdeling bezwaar?
Door een toename van het aantal bezwaren zijn in de 1e helft van 2016 voorraden ontstaan bij de IH, OB en Toeslagen. De toename van het aantal bezwaren (IH) is een gevolg van het feit dat aangifteplichtigen meer dan in het verleden aanvullende en gewijzigde informatie opgeven na vaststelling van de Definitieve Aanslag. Formeel-juridisch is die aanvullende en gewijzigde informatie een bezwaar. Bij de OB wordt aan aangifteplichtigen die geen aangifte doen een systeemaanslag opgelegd; daartegen worden bezwaren ingediend. Zoals in de 18e halfjaarsrapportage is toegelicht zijn hiervoor extra uitzendkrachten ingezet. Daarnaast was extra inhuur nodig omdat er bij het dienstonderdeel Particulieren, Dienstverlening en Bezwaar veel doorstroom heeft plaatsgevonden naar andere onderdelen van de Belastingdienst. Hierdoor was de vaste bezetting van 546 fte (2015: 640 fte) niet toereikend om de bezwaren te verwerken.
Kunt u de vorige vragen ook beantwoorden voor de afdeling inning?
Om te bepalen hoeveel uitzendkrachten bij het inningsproces werkzaam waren per 31 december 2016 is gekeken naar de gemiddelde bezetting over de maand december in 2016. Op het inningsproces bedroeg de gemiddelde bezetting van uitzendkrachten 119 fte over de maand december.
Op 31 december 2016 waren op het inningsproces 870 fte eigen personeel werkzaam en op 31 december 2015 bedroeg het eigen personeel 856 fte. Op dit proces zijn 42 fte vertrokken met een vertrekpremie.
Op het inningsproces heeft een verschuiving van werkpakketten plaatsgevonden van Belastingen/MKB (19 locaties) naar het Landelijk Incassocentrum (3 locaties). Hierbij zijn niet alle betrokken medewerkers meegegaan met de verschuiving van het werk. Verder hebben de overgeplaatste medewerkers opleidingen nodig, waarvoor interne opleidingscapaciteit vereist is. Er zijn derhalve tijdelijk externe krachten benodigd geweest om het werk doorgang te laten vinden.
Is er een relatie tussen de vertrekregeling en de inhuur van externen, en zo ja, hoe ziet die eruit?
De inhuur van externe krachten was in januari 2016 al ingezet en heeft over de loop van 2016 een dalend verloop gekend. De uitstroom in het kader van de vertrekregeling kende een piek in september. In de laatste maanden van 2016 kunnen enige externen ook werkpakketten hebben uitgevoerd die daarvoor door uitgestroomde medewerkers uitgevoerd werden; de uitstroomregeling is evenwel indertijd niet de reden geweest om externen in te huren. Die redenen zijn aangegeven in de antwoorden op de vragen 9 en 10.
Zijn er nog andere zaken die u vergeten bent te melden aan de Kamer? Zou u die nu willen melden?
Het oogmerk van de brief van de Minister van Financiën van 7 maart (TK 2016–2017, 34 550 IX, nr. 19) was om u te informeren over beleidsmatige mutaties in 2016 die nog niet gemeld waren.
Kunt u deze vragen een voor een en voor 13 maart aanstaande om 17.00 uur beantwoorden, aangezien het kabinet verantwoording dient af te leggen over voorbije jaren vóór de komende verkiezingen?
Nee. Deze vragen konden niet binnen enkele dagen beantwoord worden.
Het nader antwoord van de Minister van Buitenlandse Zaken op vragen van de leden Sjoerdsma c.s. over het bericht dat Golfstaten Nederland informatie over financiële steun aan religieuze instellingen verstrekken |
|
Sadet Karabulut , Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Afgezien van de in eerder gestelde vragen en het nader antwoord van de Minister van Buitenlandse Zaken, is de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid op geen enkel ander moment en op geen enkele andere wijze geïnformeerd over financieringsverzoeken van Nederlandse religieuze instellingen aan Saoedi-Arabië en Koeweit?1
Zoals aangegeven in de brief aan de (voormalige) Kamer (Aanhangsel Handelingen 1320) van 7 februari 2017 in antwoord op een verzoek van het lid Sjoerdsma van 18 januari jl. heeft het Ministerie van SZW op 12 september 2013 eenmalig een overzicht ontvangen van 18 Nederlandse organisaties die genoemd werden in Notes Verbales die tussen 2010 en 2013 door het Ministerie van Buitenlandse Zaken zijn ontvangen uit Saoedi-Arabië. Dit overzicht is in 2013 gebruikt als achtergronddocument voor de beantwoording van Kamervragen over de Blauwe Moskee (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2012–2013, nr. 3230) en het 30-leden debat over buitenlandse financiering van moskeeën.
Zoals in het antwoord op vraag 2, 3 en 9 is gesteld zijn er sinds 2016 interdepartementale afspraken over het delen van de beschikbare informatie vanuit het Ministerie van Buitenlandse Zaken met onder andere SZW. Met uitzondering van de meer gedetailleerde informatie over financieringsstromen die eenmalig van Koeweit is ontvangen en waarover nog navraag wordt gedaan, bevat deze informatie enkel gegevens over aanvragen voor financiering door Nederlandse instellingen in het Saoedi-Arabië of Koeweit. Bovendien geeft de informatie geen compleet overzicht van alle voornemens tot financiering vanuit de Golfstaten.
Wat houdt het delen van de genoemde informatie op structurele basis in?
Zoals bekend delen twee landen uit de Golf (Saoedi-Arabië en Koeweit) sinds enkele jaren via Notes Verbales (respectievelijk sinds 2010 en 2013), op vrijwillige en vertrouwelijke basis, via hun ambassades in Den Haag sporadisch informatie met het Ministerie van Buitenlandse Zaken over financieringsverzoeken van Nederlandse religieuze instellingen. In deze Notes Verbales noemen zij doorgaans de naam van een Nederlandse organisatie. Deze organisatie heeft in zo’n geval financiële ondersteuning gevraagd aan een organisatie in het betreffende land. Het gaat hier nadrukkelijk niet om informatie over daadwerkelijk verstrekte financiering of investeringen, maar om het noemen van een Nederlandse aanvrager. Deze informatie is verkregen via diplomatiek verkeer en daarmee vertrouwelijk. Een overzicht van de per juli 2016 beschikbare informatie is in 2016 op vertrouwelijke basis met de Kamer gedeeld.
De intensieve gesprekken met Koeweit over nieuwe werkafspraken hebben ertoe geleid dat het land aanvullende, meer gedetailleerde informatie heeft verstrekt over financieringsstromen naar Nederland vanuit Koeweit. Hieruit kwam een aantal discrepanties naar voren met eerder van Koeweit ontvangen informatie, waarvoor nog geen adequate verklaring is ontvangen. Hierover is de dialoog met Koeweit nog gaande. Recentelijk is deze informatie met andere relevante overheidsinstanties gedeeld. Deze informatie zal op vertrouwelijke basis met de Kamer worden gedeeld.
De door BZ via diplomatieke kanalen ontvangen informatie werd sinds 2010, toen Nederland de eerste Notes Verbales ontving, in de meeste gevallen gedeeld met de AIVD. Sinds februari 2016 zijn er afspraken om de informatie op structurelere basis ook met andere betrokken overheidsinstanties te delen. Er is afgesproken dat beschikbare informatie ook zal worden gedeeld met het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW), de NCTV, AIVD en de Fiscal Intelligence Unit (FIU).
Werd deze informatie eerder dan de interdepartementale afspraken op niet-structurele basis gedeeld?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe verhoudt zich dit tot de uitspraken van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid tijdens het debat over de invloed van ultraorthodoxe moslims in moskeeën op 25 mei 2016 dat hij niet op de hoogte wordt gehouden van religieuze investeringen?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe verhoudt de in vraag 1 genoemde lijst zich tot de uitspraken van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, tijdens het debat over de invloed van ultraorthodoxe moslims in moskeeën op 25 mei 2016, dat hij niet op de hoogte wordt gehouden van religieuze investeringen?
Zie antwoord vraag 1.
Wat is de aanleiding geweest dat Saoedi-Arabië en Koeweit sinds 2010 en 2012 Nederland op vrijwillige basis via Notes Verbales consulteren over financieringsverzoeken van Nederlandse religieuze instellingen? Zijn deze landen dit uit eigen beweging gaan doen? Is hier een verzoek vanuit de Nederlandse regering naar de betreffende landen toe gedaan en zo ja, zijn er ook landen die dit hebben geweigerd?
De genoemde landen zijn deze informatie uit eigen beweging gaan delen, vaak als onderdeel van verscherpt toezicht door autoriteiten in deze en andere Golfstaten op financieringsstromen van en naar particuliere liefdadigheidsorganisaties in het kader van het tegengaan van terrorismefinanciering. Nederland heeft hier in het verleden niet om verzocht, en er zijn dus ook geen landen die geweigerd hebben. Zoals eerder is toegelicht zet Nederland zich momenteel actief in om met verschillende Golfstaten tot afspraken te komen over grotere transparantie rondom voorgenomen financiering van organisaties in Nederland. De bedoeling is dat er meer gedetailleerde informatie beschikbaar komt over geldstromen voor gemeenten en rijksoverheid als gevolg van nadere afspraken met de Golfstaten. De aanvullende informatie die van Koeweit is ontvangen is hiervan een eerste resultaat.
Sinds wanneer was het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid op de hoogte van Notes Verbales die door Saoedi-Arabië uit 2010 en Koeweit uit 2012 verstrekt worden aan het Ministerie van Buitenlandse Zaken?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u alsnog antwoord geven op de hoe vaak er maatregelen zijn genomen ter uitvoering van de motie-Karabulut/Potters (Kamerstuk 29 754 nr. 343) over het niet langer financieren van Nederlandse gebedshuizen vanuit Saoedi-Arabie, Koeweit en Qatar? Hoe vaak zijn er maatregelen genomen sinds 2010?
Elke geloofsgemeenschap heeft de vrijheid om financiering aan te trekken uit binnen – of buitenland. Financiering wordt als ongewenst beschouwd als er een risico aanwezig is op buitenlandse beïnvloeding dat tot uiting komt in anti-integratief en antidemocratisch gedrag. Zoals het kabinet heeft aangegeven in de brief van 4 december 2016 (Kamerstuk 29 614, nr. 56) onderzoekt het in dat kader nadere regels om de transparantie van financieringsstromen naar Nederlandse maatschappelijke en religieuze instellingen te vergroten. Het kabinet voert in dit kader onder meer een verkenning uit van de mogelijkheden om onwenselijke buitenlandse financiering via wet- en regelgeving in te perken. Zoals is aangegeven in de brief van het kabinet van 4 december 2016 is in één enkel geval door de AIVD actie ondernomen die heeft geresulteerd in beëindiging van financiering.
Wat zijn de «relevante nationale overheidsinstanties», waarmee het Ministerie van Buitenlandse Zaken de ontvangen informatie deelde, zoals gesteld in het nader antwoord van de Minister van Buitenlandse Zaken op de eerdere vragen? Sinds wanneer wordt deze informatie gedeeld?
Zie antwoord vraag 2.
Zijn er naast de Sheikh Eid Charitable Association in Rotterdam nog andere gevallen bekend van omstreden religieuze organisaties die panden proberen te verwerven binnen Nederlandse gemeenten?
Religieuze instellingen kunnen in Nederland onroerend goed aanschaffen of huren, hetgeen ook gebeurt. Per casus is het belangrijk om te kijken in hoeverre er sprake is van niet- transparante geldstromen en risico op buitenlandse beïnvloeding die bijdraagt aan anti-integratief of antidemocratisch gedrag. Het kabinet is niet bekend met andere zaken die een op een vergelijkbaar zijn met de zaak van de aankoop van een voormalig schoolgebouw in Rotterdam door de Sheikh Eid Charitable Association in Rotterdam. Casuïstiek is vaak niet eenvormig.
Wanneer kan de Kamer de toegezegde separate brief over financiering van gebedshuizen vanuit Turkije verwachten?
Deze brief is de Kamer op 19 april jl. toegekomen (Kamerstuk 32 824, nr. 194).
Hoe verloopt de voortgang van de gesprekken die het kabinet voert met vertegenwoordigers van verschillende moslimgemeenschappen?
Op dit moment wordt door het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid overleg gevoerd met verschillende vertegenwoordigers van Nederlandse moslimgemeenschappen ten aanzien van de totstandkoming van een convenant dat transparantie aangaande (buitenlandse) financiering moet bevorderen.
Het bericht dat de pilot wijkverpleging nu al verliesgevend is |
|
Renske Leijten (SP) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Hoe oordeelt u over de berichtgeving dat de pilot wijkverpleging in Utrecht nu al verliesgevend is?1
Ik betreur iedere onrust over de contractering van de wijkverpleging. Voor mij is het uitgangspunt dat patiënten moeten kunnen rekenen op goede wijkverpleegkundige zorg. Ik heb geen signalen dat dit in het geding is. Zilveren Kruis erkent dat er binnen de pilots factoren zijn waar de voorkeursaanbieders beperkt invloed op hebben. Van Zilveren Kruis heb ik begrepen dat voor deze aspecten de voorkeursaanbieders nu ook worden gecompenseerd.
Hoe verklaart u dat deze pilot leidt tot meer uren bij niet-gecontracteerde aanbieders dan verwacht? Heeft Achmea een juiste inschatting gemaakt van de behoefte aan wijkverpleging? Kunt u uw antwoord toelichten?
Van Zilveren Kruis komt het signaal dat ongecontracteerde aanbieders meer uren zorg leveren dan gecontracteerde aanbieders. Dat speelt niet alleen binnen de pilots, maar zo geven zij aan, in de gehele wijkverpleging. Zilveren Kruis geeft aan niet te weten waardoor dat veroorzaakt wordt, maar vindt de mate van afwijking wel aanleiding om materiële controles uit te voeren bij ongecontracteerde aanbieders die meer uren zorg leveren.
Wat is de precieze verhouding tussen de gecontracteerde aanbieders en de niet-gecontracteerde aanbieders als het gaat om de kwaliteit van zorg en de tevredenheid van cliënten? Is er tussentijds onderzoek gedaan wat cliënten vinden van de wijkverpleging die zij ontvangen in Utrecht? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik beschik niet over gegevens over de precieze verhouding gecontracteerde- en niet gecontracteerde aanbieders als het gaat om de kwaliteit van zorg en tevredenheid. Wel meet Zilveren Kruis in de pilotregio’s jaarlijks de tevredenheid. Van Zilveren Kruis heb ik begrepen dat de gemiddelde rapportcijfers van de aanbieders liggen tussen 7,9 en 8,8. Ongecontracteerde aanbieders scoren in het algemeen in het midden van deze bandbreedte.
Waarom geeft Zilveren Kruis aan geen signalen te hebben ontvangen dat de situatie van de pilot uit de hand loopt, terwijl duidelijk is dat er grote verschillen zijn in de uren zorg die geboden worden door niet-gecontracteerde en gecontracteerde aanbieders? Zijn er wachttijden bij gecontracteerde zorgverleners of wordt er minder zorg verleend?
Zilveren Kruis heeft mij laten weten intensief overleg te voeren met de voorkeursaanbieders en stakeholders in de betreffende regio over knelpunten en mogelijke oplossingsrichtingen. Zij geven aan dat in een pilot sprake kan zijn van onvoorziene omstandigheden die om een gezamenlijke oplossing vragen. Vooraf was de impact van stijging van ongecontracteerde zorg niet voorzien. Inmiddels hebben Zilveren Kruis en voorkeursaanbieders afspraken gemaakt over de compensatie hiervan. Daarnaast geeft Zilveren Kruis aan nog in gesprek met partijen te zijn over mogelijke maatregelen, waaronder genoemde materiële controles, om het grote aantal uren zorg die geboden worden door ongecontracteerde aanbieders te beperken.
Bent u bereid tussentijds de pilot te stoppen als blijkt dat de gevolgen nadelig uitpakken voor cliënten die wijkverpleging ontvangen? Zo neen, waarom niet?
De pilots betreffen contractafspraken tussen Zilveren Kruis en de aanbieders. Er vindt intensief overleg plaats tussen de betrokken partijen en de pilots worden door Zilveren Kruis gemonitord. Het is aan de betreffende partijen om er samen uit te komen. Ik vind het van belang dat de pilots niet mogen leiden tot situaties die uiteindelijk voor patiënten nadelig uitpakken. Tot op heden zijn daar ook nog geen signalen over bekend. De NZa houdt toezicht op de zorgplicht van zorgverzekeraars en neemt contact met Zilveren Kruis op als zij daar aanleiding toe zien.
Balkons in Breda, die ook zonder belasting af zouden kunnen breken |
|
Henk Leenders (PvdA), Attje Kuiken (PvdA), Albert de Vries (PvdA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Balkons van 160 flatwoningen in Breda blijken levensgevaarlijk»?1
Ja.
Is het waar dat de kans heeft bestaan dat balkons spontaan los zouden laten? Hoe groot is dat risico geweest?
Het gebrek aan de balkons in Breda is aan het licht gekomen bij een technische inspectie die de woningcorporatie WonenBreburg bij al haar woongebouwen één keer per drie jaar uitvoert. Met deze inspecties geeft de corporatie invulling aan haar zorgplicht om te waarborgen dat haar woningen voldoen aan de voorschriften van het Bouwbesluit. Nadat geconstateerd was dat de balkons niet voldeden aan het Bouwbesluit, heeft de corporatie uit voorzorg direct actie genomen. De bewoners zijn geïnformeerd dat zij hun balkons voorlopig niet mogen gebruiken en de directe omgeving onder de balkons is afgezet. De kans dat balkons daadwerkelijk zouden bezwijken, wordt klein geacht, maar de corporatie heeft het zekere voor het onzekere genomen. Naar mijn oordeel heeft de corporatie met deze aanpak de risico’s voor de bewoners en de omgeving geminimaliseerd.
Hoe beoordeelt u de risico’s waar de bewoners aan zijn blootgesteld en de manier waarop de woningcorporatie hiermee is omgegaan?
Zie antwoord vraag 2.
Wat zijn de overeenkomsten en verschillen van deze bouwfout met de eerder geconstateerde problemen bij galerijflats?
De problemen bij galerijflats hebben vooral betrekking op de galerijvloeren van deze flats. Op galerijvloeren wordt in de winter vaak dooizout gestrooid. Het chloride dat in dit dooizout zit kan de betonwapening in de galerij aantasten en dit kan vervolgens leiden tot spontane breuk van de galerijvloer zonder waarschuwing vooraf, zoals zichtbare doorbuiging of scheurvorming.
Op balkons wordt minder dooizout gebruikt. Ook bij de balkons in Breda zijn geen verhoogde chloride-waarden geconstateerd. Het gebrek bij deze balkons is een te diepe ligging van de betonwapening waardoor de draagkracht van de balkons rekenkundig niet voldoet aan het Bouwbesluit. Bij dit gebrek, dat al vanaf de bouw (1957) aanwezig is, ligt het spontaan bezwijken van de balkons zonder waarschuwing vooraf minder in de rede.
Vielen deze balkons ook onder de verplichte inspectie, die u eerder voor galerijflats en balkons in het leven riep? Zo ja, is deze inspectie tijdig uitgevoerd? Zo nee, ziet u aanleiding om de inspectieplicht voor balkons uit te breiden?
Nee, deze balkons vielen niet onder de bedoelde onderzoeksplicht die is vastgelegd in artikel 5.11 van de Regeling Bouwbesluit (Staatscourant 2015, nr. 45221). De onderzoeksplicht is namelijk alleen van toepassing op galerijflats, terwijl de betreffende balkons onderdeel zijn van portiekflats. De onderzoeksplicht is ingevoerd naar aanleiding van het bezwijken van een galerijvloer in Leeuwarden in 2011. Bij galerijflats is sprake van een zeer urgent veiligheidsrisico dat de inzet van onderzoeksplicht (artikel 1a, derde lid, van de Woningwet) rechtvaardigt. Zoals uit mijn antwoord op vraag 4 volgt is de problematiek bij balkons anders en minder urgent. Ik zie daarom thans geen aanleiding om deze onderzoeksplicht uit te breiden. Overigens moeten ook zonder deze onderzoeksplicht gebouweigenaren er zorg voor dragen dat hun gebouwen voldoen aan het Bouwbesluit, zoals de woningcorporatie WonenBreburg heeft gedaan en kan het gemeentelijke bouw- en woningtoezicht hierop toezien en handhaven.
Hoe vorderen de verplichte inspecties van galerijflats en hoe houdt u hier toezicht op?
Het toezicht op de naleving van de onderzoeksplicht van galerijflats ligt bij de gemeente. Het interbestuurlijke toezicht op deze gemeentelijke taak ligt bij de provincie. Ik heb geen rol bij dit toezicht. Naar aanleiding van uw vraag heb ik wel navraag gedaan bij de Vereniging Bouw- en Woningtoezicht (VBWTN). Het algemene beeld van de VBTWN is dat de gemeenten druk bezig zijn met deze onderzoeksplicht. Een deel van de gemeenten is al klaar en galerijen die niet voldeden zijn aangepast. Andere gemeenten zijn nog volop aan de slag om te zorgen dat alle eigenaren van galerijflats vóór 1 juli 2017 aan de onderzoekplicht voldoen zoals artikel 5.11 van de Regeling Bouwbesluit voorschrijft.
Deelt u de mening dat balkons en galerijen een potentieel extra kwetsbaar onderdeel van een bouwconstructie kunnen vormen? Zo ja, ziet u aanleiding om voor de uitvoering hiervan erkende technische oplossingen uit te werken, die door de bouwers verplicht moeten worden gebruikt?
De constructieve veiligheid van iedere bouwconstructie is van groot belang omdat bij het bezwijken sprake kan zijn van dodelijke slachtoffers. Dit gaat ook op voor balkons en galerijen. In het Bouwbesluit worden daarom eisen gesteld aan de constructieve veiligheid van bouwconstructies. Deze eisen zijn geformuleerd als prestatie-eisen, waardoor marktpartijen de vrijheid hebben om zelf een technische oplossing te kiezen die hieraan voldoet. Ik wil deze vrijheid van marktpartijen niet beperken door verplicht specifieke technische oplossingen voor te schrijven. Het is aan de ontwerper of bouwer van een bouwconstructie om te voldoen aan de prestatie-eisen en aan gemeenten (bouw- en woningtoezicht) hierop toezicht te houden.
De waarschuwing van 120 huisartsen voor de dreigende fusie tussen het Havenziekenhuis in Rotterdam met het IJssellandziekenhuis in Capelle aan den IJssel |
|
Henk van Gerven , Renske Leijten (SP) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de plannen om het Havenziekenhuis in Rotterdam uit te kleden tot een polikliniek na een fusie met het IJssellandziekenhuis in Capelle aan den IJssel?1
Het is mij bekend dat er voornemens zijn om het Havenziekenhuis om te vormen van een algemeen ziekenhuis naar een poliklinisch centrum, dat samenwerkt met andere ziekenhuizen in de regio voor vervolgzorg als operaties en klinische opnames.
Daarbij is het belangrijk te benadrukken dat de poliklinische zorg van het Havenziekenhuis in de voornemens van partijen wordt gecontinueerd, en dat veruit de meeste patiëntbezoeken aan het Havenziekenhuis nu al verband houden met deze poliklinische zorg. Ook is de afstand van het Havenziekenhuis tot de omliggende ziekenhuizen overzichtelijk: er bevinden zich bijvoorbeeld al 2 ziekenhuizen binnen 5 kilometer afstand van het Havenziekenhuis, en de verschillende ziekenhuizen in de omgeving van het Havenziekenhuis zijn goed bereikbaar met het openbaar vervoer.
De organisatie van de zorg in de regio is primair de verantwoordelijkheid van de betrokken zorgaanbieders en zorgverzekeraars. De IGZ houdt toezicht op de kwaliteit van de zorg, en de NZa op de naleving van de zorgplicht door zorgverzekeraars. Het beleid is erop gericht dat er geen SEH (of afdeling voor acute verloskunde) sluit, als daardoor het aantal mensen dat niet binnen 45 minuten op een SEH kan zijn toeneemt. Dat is hier niet aan de orde (zie ook de antwoorden op de vragen 4 en 13).
Het Havenziekenhuis is al sinds augustus 2005 een volledige dochter van het Erasmus MC, het Erasmus MC is 100% aandeelhouder van het Havenziekenhuis. Partijen hebben mij laten weten de mogelijkheden te bezien om de samenwerking tussen het IJsselland Ziekenhuis en het Erasmus MC te verstevigen. Een mogelijkheid daartoe is toetreding van het IJsselland Ziekenhuis tot het Erasmus MC. Indien partijen daartoe zouden besluiten, dienen hiervoor goedkeuringsprocedures te worden gestart bij de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) en de Autoriteit Consument en Markt (ACM). Vervolgens zou binnen het Erasmus MC vergaande samenwerking tussen het Havenziekenhuis en het IJsselland Ziekenhuis vorm gegeven kunnen worden.
Vindt u het wenselijk dat er weer een ziekenhuis verdwijnt door de op handen zijnde fusie van het Havenziekenhuis met het IJssellandziekenhuis?
Zie antwoord vraag 1.
Begrijpt u de grote zorgen van de 120 huisartsen over de toegankelijkheid van zorg voor oudere patiënten in Rotterdam, indien het Havenziekenhuis wordt omgevormd tot een polikliniek? Vindt u het wenselijk dat een grote groep ouderen verder moet gaan reizen voor een bezoek aan het ziekenhuis?
De zorg van de huisartsen is begrijpelijk en wordt door zowel het Havenziekenhuis als door het Erasmus MC onderkend. Hier vindt ook overleg over plaats tussen het Havenziekenhuis, Erasmus MC, zorgverzekeraar Zilveren Kruis Achmea en de huisartsen. Deze partijen zetten zich er momenteel samen met de andere ziekenhuizen in de directe regio voor in dat de toegang tot zorg in het centrum van Rotterdam beschikbaar blijft en dat vervolgzorg goed aansluit op de afspraken bij het poliklinisch centrum.
Erkent u dat een verminderde toegankelijkheid van ziekenhuiszorg negatieve gevolgen heeft voor zowel de korte als de lange termijn? Ziet u in dat naast risico’s door langere reistijden voor spoedeisende hulp, oudere patiënten vaker zullen afzien van ziekenhuisbezoek en vaker een ambulance zullen bellen, omdat het ziekenhuis in de buurt minder goed bereikbaar is?
Zoals ik in mijn antwoord op de vragen 1 en 2 heb aangegeven is de afstand van het Havenziekenhuis tot de verschillende ziekenhuizen in de omgeving klein en de extra reistijd voor patiënten dan ook beperkt. De toegankelijkheid van ziekenhuiszorg komt hierdoor niet in gevaar. Specifiek voor spoedeisende zorg geldt in dit kader de zogenaamde «45 minuten norm»: een afdeling voor spoedeisende zorg (SEH) mag niet sluiten als daardoor het aantal mensen dat niet binnen 45 minuten op een SEH kan zijn toeneemt. De haalbaarheid van deze norm komt door de sluiting van de SEH van het Havenziekenhuis niet in gevaar. Overigens is de SEH van het Havenziekenhuis op dit moment ook maar beperkt toegankelijk, namelijk alleen voor patiënten die door hun huisarts zijn doorverwezen of al bij het Havenziekenhuis bekend zijn voor de aandoening waarvoor zij op dat moment spoedzorg nodig hebben. Alle andere patiënten die spoedeisende zorg nodig hebben gaan al naar de Huisartsenpost/SEH van het Erasmus MC, op enkele minuten reistijd van het Havenziekenhuis.
Vindt u het ook tegenstrijdig dat een wijkziekenhuis wordt weggehaald, terwijl ouderen langer thuis moeten wonen?
Voor ouderen die langer thuis wonen is het vooral van belang dat eventuele medische problemen waar mogelijk worden voorkomen dan wel vroegtijdig worden gesignaleerd. Met name huisartsen, wijkverpleging en gemeenten spelen hier een belangrijke rol in. Daardoor kan in veel gevallen ook worden voorkomen dat deze ouderen (acuut) ziekenhuiszorg nodig hebben. Mochten deze ouderen toch ziekenhuiszorg nodig hebben, dan kunnen zij voor poliklinische zorg (de meeste zorg waarvoor ouderen momenteel naar het Havenziekenhuis gaan) nog steeds bij het Havenziekenhuis terecht; maar ook de toegankelijkheid tot andere ziekenhuiszorg komt door de iets langere reistijden tot een ander ziekenhuis in de stad niet in het gedrang.
Kunt u een indicatie geven van de gevolgen van de op handen zijnde fusie voor het personeel van beide ziekenhuizen?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 2 heb toegelicht, is nog geen sprake van een op handen zijnde fusie. Mochten partijen besluiten tot een fusie, dan zal de NZa bij de beoordeling in het kader van de zorgspecifieke fusietoets toetsen of direct betrokkenen, waaronder het personeel, op een zorgvuldige wijze zijn betrokken en de inbreng van deze partijen gemotiveerd is meegewogen in de besluitvorming over het fusievoornemen.
Partijen hebben laten weten dat de voorgenomen omvorming van het Havenziekenhuis tot een poliklinisch centrum consequenties heeft voor een deel van het personeel van het Havenziekenhuis. De ziekenhuizen uit de regio die bij de Stichting Beter Keten zijn aangesloten (Erasmus MC, Franciscus Gasthuis & Vlietland, Maasstad Ziekenhuis en Havenziekenhuis) en het IJssellandziekenhuis hebben echter een ambitieovereenkomst gesloten, waarin zij hebben afgesproken zich ervoor in te zetten dat de banen van al het personeel van het Havenziekenhuis dat een vast dienstverband heeft zijn gegarandeerd.
Wat vindt u ervan dat het Erasmus MC niet langer bereid is de financiële tekorten van het Havenziekenhuis te willen opvangen?
Het is niet aan mij om hier mijn oordeel over te geven.
Het Erasmus MC en Havenziekenhuis hebben laten weten dat de financiële tekorten van het Havenziekenhuis structureel zijn en dat het niet mogelijk bleek om een scenario uit te werken waarin het Havenziekenhuis, met het huidige zorgaanbod, een duurzame gezonde financiële toekomst tegemoet zou kunnen zien. Daarom is uiteindelijk besloten tot de omvorming van het Havenziekenhuis tot poliklinisch centrum. Het Erasmus MC steunt het Havenziekenhuis daarbij financieel.
Biedt een fusie volgens u een oplossing voor de financiële tekorten van het Havenziekenhuis? Zou dit ook opgelost kunnen worden via intensievere samenwerking met andere ziekenhuizen?
Zie mijn antwoord op de vragen 2 en 7.
Hoe kan het dat huisartsen constateren dat er een tekort aan bedden is, terwijl Achmea ZV beweert dat er te veel bedden zijn in de omgeving?
Er worden verschillende definities voor een «bed» gebruikt: het gaat zowel over (tweedelijns) ziekenhuisbedden, als over bedden voor eerstelijnsverblijf. Zorgverzekeraar Zilveren Kruis Achmea heeft -zo ik begrijp- niet gezegd dat er teveel ziekenhuisbedden zijn, maar heeft wel indicaties dat het aantal ziekenhuisbedden in de omgeving meer dan voldoende is. De huisartsen lijken vooral behoefte te hebben aan extra bedden voor eerstelijnsverblijf. De zorgverzekeraar erkent dat dit een aandachtspunt is. De zorgverzekeraar heeft een haalbaarheidsonderzoek gefinancierd naar de mogelijkheid van eerstelijnsverblijf onder verantwoordelijkheid van huisartsen. De uitkomst hiervan was positief en op verschillende plekken in Rotterdam komen er nu extra bedden voor eerstelijnsverblijf. Daarnaast worden er momenteel door verschillende partijen in de regio projecten gefinancierd om de doorstroming van patiënten uit het ziekenhuis te bevorderen.
Verwacht u dat de fusie tussen het Havenziekenhuis en het IJssellandziekenhuis de fusietoets van de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) en de Autoriteit Consument en Markt (ACM) doorstaat?
De beoordeling van een voorgenomen concentratie is aan de genoemde toezichthouders. Ik kan en wil niet op de uitkomsten daarvan vooruit lopen. De NZa zal bij de beoordeling in het kader van de zorgspecifieke fusietoets toetsen of direct betrokkenen op een zorgvuldige wijze zijn betrokken en de inbreng van deze partijen gemotiveerd is meegewogen in de besluitvorming over de voorgenomen concentratie.
Het Havenziekenhuis heeft laten weten dat het stakeholders, waaronder de huisartsen en vertegenwoordigers van patiënten en medewerkers, betrekt bij het uitwerken van de plannen met betrekking tot de omvorming van het ziekenhuis naar een poliklinisch centrum. Zo zijn er informatiebijeenkomsten voor onder meer de huisartsen en worden er wekelijks gesprekken gevoerd met een vertegenwoordiging van verwijzers en andere zorgpartners. Ook met de patiënten, vertegenwoordigd in de cliëntenraad van het Havenziekenhuis, vindt structureel overleg plaats. Beide doelgroepen ontvangen periodiek informatie over de ontwikkelingen. Zodra bekend is wat de consequenties voor de patiënten precies zijn zullen zij hiervan op de hoogte worden gesteld, aldus het Havenziekenhuis.
Kunt u aangeven op welke wijze de bevolking en de hulpverleners uit de omgeving inspraak hebben op het besluit over de fusie tussen de ziekenhuizen?
Zie antwoord vraag 10.
Komt deze fusie volgens u ten goede aan de kwaliteit van de ziekenhuiszorg in Rotterdam?
Zie mijn antwoord op vraag 2.
Wat gaat u doen om verschraling van de zorg in de regio Rijnmond te stoppen, nu ook het Ruwaard ziekenhuis al weg is? Bent u bereid zorgverzekeraar Achmea tot de orde te roepen? Zo neen, waarom niet?
Zoals in het antwoord op vraag 2 is aangegeven is de organisatie van de zorg in de regio primair de verantwoordelijkheid van de betrokken zorgaanbieders en zorgverzekeraars. In deze casus neemt het aantal mensen dat niet binnen 45 minuten een SEH (of afdeling acute verloskunde) kan bereiken niet toe, zie ook het antwoord op vraag 4. Ook is de extra reistijd voor patiënten, gelet op de nabijheid van verschillende andere ziekenhuizen, beperkt. Ik zie dan ook geen reden tot ingrijpen. Wel heeft het ministerie contact met een aantal betrokken partijen opgenomen om er van verzekerd te zijn dat er voldoende over de plannen wordt gecommuniceerd met de andere partijen in de regio, waaronder ook zeker de burgers. Zoals in het antwoord op de vragen 10 en 11 is aangegeven vindt er regulier overleg plaats tussen het Havenziekenhuis en andere zorgverleners en patiënten. Ook heeft zorgverzekeraar Zilveren Kruis Achmea laten weten dat het met het Havenziekenhuis, Erasmus MC en de gemeente Rotterdam in overleg is over de manier waarop de partijen de komende tijd over de plannen in overleg zullen treden met en zullen communiceren richting de verschillende betrokkenen.
Wordt het niet de hoogste tijd dat – nu de markt faalt – de overheid de regie neemt om de schaalvergroting en de teloorgang van het ziekenhuis om de hoek tegen te gaan? Zo neen, waarom niet?
Zoals in de vorige antwoorden is aangegeven is er reden om aan te nemen dat ook met de omvorming van het Havenziekenhuis tot poliklinisch centrum sprake is van voldoende en tijdige, kwalitatief goede zorg voor de inwoners uit Rotterdam.
Het teruggeven van het geld aan het bedrijfsleven uit de reserves van de product- en bedrijfschappen |
|
Jaco Geurts (CDA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kunt u een overzicht geven van de algemene en bestemmingsreserves van de verschillende product- en bedrijfschappen aan het eind van 2014, gezien medio 2014 de bedrijfslichamen nog substantiële bedragen in hun resterende bestemmingsreserves begroot hadden, zoals bijvoorbeeld het Productschap Akkerbouw (4,7 miljoen euro), het Productschap Vee en Vlees (2 miljoen euro), het Hoofdbedrijfschap Ambachten (2,8 miljoen euro) en het Hoofdbedrijfschap Detailhandel (2,2 miljoen euro) en gezien ultimo 2015 het totaal van de bankmiddelen van de PBO organisatie 77 miljoen euro bedroeg?1
In de Wet opheffing bedrijfslichamen (Wob) is vastgelegd dat elk bedrijfslichaam (productschap dan wel bedrijfschap) afzonderlijk vereffend wordt. Begin 2015 zijn per schap de jaarrekeningen 2014 opgesteld en vastgesteld. In elke jaarrekening is een opgave gedaan van de algemene- en de bestemmingsreserves. Tezamen met de boedelbeschrijving en de bijbehorende accountantsverklaring zijn per schap de financiële stukken gepubliceerd in de Staatscourant op 22 en 24 juli 2015. In bijlage 1 treft u een overzicht van deze publicaties aan. Een overzicht maken van alle reserves over de schappen heen is voor 2014 niet mogelijk omdat gebleken is dat de definities niet altijd op dezelfde wijze zijn gehanteerd. Vanaf de jaarrekeningen 2015 e.v. worden voor alle schappen eenduidige definities gebruikt.
Kunt u aangeven welke bijdragen, uitgesplitst per product- en bedrijfschappen, er waren gereserveerd voor het sociaal plan voor de opheffing en welke bedragen uiteindelijk ook voor de uitvoering van het sociaal plan gebruikt zijn?
In de publicaties in de Staatscourant zoals hierboven vermeld is per schap aangegeven welke bijdragen gereserveerd zijn voor het sociaal plan.
De uitvoering van het sociaal plan loopt voor zover nu te voorzien, door tot in 2029. Pas dan is duidelijk welke bedragen per schap gebruikt zijn voor de uitvoering van het sociaal plan.
Kunt u een stand van zaken geven van wat er sinds de opheffing met de middelen in de algemene en bestemmingsreserves is gedaan en hoeveel middelen resteren?
In de Wob is vastgelegd dat pas aan het slot van de vereffening inzage kan worden gegeven over de dan overgebleven middelen. De voortgang van de vereffening is mede afhankelijk van de snelheid waarmee de civielrechtelijke of bestuursrechtelijke procedures die nog lopen jegens het desbetreffende schap afgehandeld kunnen worden. De uitkomsten van de procedures zijn bepalend om te kunnen vaststellen of daaruit nog betalingsverplichtingen of vorderingen van het bedrijfslichaam voortvloeien. De termijn van afronding van de vereffening kan hierdoor per bedrijfslichaam aanzienlijk verschillen.
Doet u uw toezegging, gedaan tijdens de behandeling van de Wet opheffing productschappen, om de Kamer in kennis te stellen over uw besluit over de vereffening van de resterende middelen in de reserves van de productschappen gestand?2
De vereffening van de vermogens vindt per bedrijfslichaam plaats. Indien na de beëindiging van een vereffening een batig saldo resteert, krijgt dat saldo een bestemming die ten nutte komt van het deel van het bedrijfsleven dat betrokken was bij het desbetreffende bedrijfslichaam. De bestemming van dit batig saldo kan niet bestaan uit een uitkering aan specifieke groepen van ondernemers, omdat dan sprake zou zijn van staatsteun, maar zal een meer algemeen karakter moeten hebben. Zoals ik in de Kamer heb aangegeven ben ik van plan om op het moment dat duidelijk is of er geld over is en, zo ja, hoeveel een besluit te nemen over wat er zo goed mogelijk met dat geld kan worden gedaan. Het is mijn voornemen om de Kamer daarvan vervolgens in kennis te stellen.
Kunt u uiteenzetten wat u ermee bedoelde dat deze middelen wel aan het bedrijfsleven van een specifieke sector moeten toegekend maar dat deze middelen wel een meer algemene bestemming zouden moeten hebben (Kamerstuk 33 910, nr. 6, p. 23)? Waaraan denkt u dan concreet?
Zie voor beantwoording onder vraag 4.
Wanneer gaat u de resterende positief saldi een bestemming geven ten gunste van het desbetreffende bedrijfslichaam betrokken bedrijfsleven?
Ik verwacht dat in najaar 2018 de vereffening van de vermogens van de meeste bedrijfslichamen kan worden beëindigd. In geval van resterende positieve saldi ga ik vervolgens per bedrijfslichaam te werk zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 4.
Wat zijn de precieze kosten van de vereffenaar tot op heden? Wie betaalt deze kosten?
In de Wob is in artikel XL vastgelegd dat de kosten van de vereffening van het vermogen van een bedrijfslichaam ten laste komen van het vermogen van het desbetreffende bedrijfslichaam. Zo ook de kosten van de vereffening.
In 2015 waren de totale kosten van de vereffening € 1.230.000, in 2016 € 899.00. Voor beide jaren is dit hoger dan in 2014 was ingeschat omdat de uit te voeren vereffeningswerkzaamheden veel omvangrijker waren dan in 2014 door de bedrijfslichamen was aangegeven.
Hoeveel mensen werken aan de vereffening? Tot wanneer moet de vereffenaar nog blijven functioneren?
Begin 2015 waren 25 personen werkzaam bij de Vereffeningsorganisatie PBO (VOPBO). Medio 2017 zijn dat er nog 13.
Momenteel ligt de focus van het werk op de afronding van de vereffening van de vermogens van de afzonderlijke schappen (afronding eind 2017) en het opstellen van de jaarrekeningen en de bijbehorende verantwoordingen (1ste helft 2018). Voor enkele bedrijfslichamen zullen de werkzaamheden langer doorlopen dan 2017. Dit omdat het er nu naar uitziet dat de afhandeling van een aantal (langlopende) bezwaar- en beroepzaken mogelijk nog zal doorlopen tot in 2019. De uitkomsten van deze procedures moeten worden afgewacht om te kunnen vaststellen of daaruit nog betalingsverplichtingen of vorderingen van het bedrijfslichaam voortvloeien.
De afwikkeling van een beperkt aantal subsidieprojecten loopt door tot in 2021. De verloningen vanuit het sociaal plan lopen door tot in 2029. In de afsluitende jaarrekeningen kunnen voor deze overlopende verplichtingen en voor de bijbehorende (financiële) werkzaamheden voorzieningen opgenomen worden.
Het streven is in najaar 2018 de VOPBO als organisatie op te heffen. Voor die datum moeten de dan nog overgebleven (rest)werkzaamheden ondergebracht zijn bij dienstonderdelen van het Ministerie van EZ of daarbuiten.
De aankoop van een huis zonder financieringsvoorbehoud of bouwtechnische keuring |
|
Albert de Vries (PvdA), Henk Nijboer (PvdA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het feit dat steeds meer huizenkopers een huis aankopen zonder financieringsvoorbehoud of bouwtechnische keuring, omdat dit door makelaars vaak als concurrerende voorwaarde bij een aankoop wordt gebruikt?
Ik ken de signalen dat consumenten vaker afzien van een financieringsvoorbehoud of een bouwkundige keuring om op populaire locaties meer kans te maken op een woning. Het kabinet heeft eerder gesteld dat het onwenselijk zou zijn als consumenten onder druk besluiten af te zien van een financieringsvoorbehoud of een bouwkundige keuring.
Of er op dit punt verschillen zijn tussen transacties die zonder en transacties die met tussenkomst van een aankoopmakelaar tot stand komen, is niet bekend. Indien er een makelaar is betrokken bij een transactie moet hij handelen in het belang van zijn opdrachtgever, zoals dat van een redelijk handelend en bekwaam makelaar mag worden verwacht. In het kader van deze verantwoordelijkheid kan hij als aankoopmakelaar adviseren of hij het wel of niet verantwoord vindt om een bod uit te brengen zonder financieringsvoorbehoud of voorbehoud voor de bouwtechnische keuring. Dat betekent dat de makelaars consumenten ook kunnen behoeden voor het nemen van onverantwoorde risico’s. De uiteindelijke beslissing om wel of niet een voorbehoud te maken in de koopovereenkomst ligt echter bij de consument.
Ziet u de risico’s van een aankoop zonder financieringsvoorbehoud of bouwtechnische keuring? Hoe beoordeelt u de risico’s die hierdoor bij huishoudens komen te liggen bij de aankoop van een woning? Deelt u de mening dat de kans van het kopen van een kat in de zak hierdoor toeneemt?
Het is gebruikelijk dat in de koopovereenkomst wordt afgesproken dat de koper een direct opeisbare boete moet betalen van 10% van de koopsom als hij de koop ontbindt. Daarnaast kan een aanvullende schadevergoeding worden geëist indien de daadwerkelijke schade voor de verkoper hoger is dan deze boete. Ook kan de koper te maken krijgen met hoge onverwachte uitgaven indien in een later stadium sprake blijkt te zijn van bouwkundige gebreken die niet toe te rekenen vallen aan de verkopende partij. Zolang de consument niet zeker weet of hij de woning kan financieren en niet zeker weet of de woning bouwkundig in orde is, is het daarom verstandig om deze ontbindende voorbehouden in de koopovereenkomst op te nemen. In de model koopovereenkomst die is opgesteld door de Nederlandse Vereniging van Makelaars (NVM), VastgoedPRO, VBO Makelaar, de Consumentenbond en Vereniging Eigen Huis, is het financieringsvoorbehoud standaard opgenomen.
Er zijn ook situaties denkbaar waarin het niet opnemen van een financieringsvoorbehoud in de koopovereenkomst niet tot risico’s hoeft te leiden. Zo kan een koper bijvoorbeeld een woning financieren met eigen geld, de mogelijkheid hebben om een familielening aan te gaan of een schenking krijgen voor de aankoop van een woning. Wat betreft bouwtechnische risico’s geldt dat deze doorgaans minder groot zullen zijn wanneer de koper zelf de expertise heeft om een woning te beoordelen op eventuele bouwtechnische gebreken of wanneer er al een recent bouwkundig rapport beschikbaar is. Ook heeft de koper na het sluiten van de voorlopige koopovereenkomst drie dagen wettelijke bedenktijd, waarbinnen zonder opgaaf van reden van de koop kan worden afgezien, ook als er geen enkel voorbehoud is gemaakt. Het hangt dus van de individuele omstandigheden van de koper en de kwaliteit van de woning af, in hoeverre de consument een risico loopt bij een aankoop van een woning zonder voorbehoud van financiering of bouwkundige keuring.
Heeft u er zicht op hoe vaak er afgezien wordt van het financieringsvoorbehoud en/of een bouwtechnische keuring bij de aankoop van een huis?
Er zijn geen exacte cijfers beschikbaar over het aantal huizenkopers dat een huis aankoopt zonder voorbehoud van financiering of bouwkundige keuring. Op basis van een recente enquête onder NVM-makelaars kan wel een indicatie worden gegeven. Volgens NVM-makelaars die aan het onderzoek hebben meegedaan, is in de tweede helft van 2016 op landelijk niveau 12% van de woningen in hun portefeuille verkocht zonder financieringsvoorbehoud en 57% zonder voorbehoud van bouwtechnische keuring. Uit die enquête blijken er overigens wel regionale verschillen te bestaan; in de regio Amsterdam wordt 45% van de woningen volgens NVM-makelaars verkocht zonder financieringsvoorbehoud.
Ook komt uit de enquête het beeld naar voren dat het aantal aankopen waarbij geen ontbindende voorwaarden is opgenomen toeneemt; ruim de helft van de ondervraagde NVM-makelaars heeft de indruk dat het aantal kooptransacties zonder financieringsvoorbehoud toeneemt en ruim een kwart heeft het beeld dat het aantal transacties zonder voorbehoud van bouwtechnische keuring is toegenomen.
Verhoudt het afzien van een bouwtechnische keuring omwille van het kunnen meebieden op een huis zich wel tot de onderzoeksplicht van de koper? Zijn beide wel verenigbaar?
De koper dient zich er in het kader van zijn onderzoeksplicht van te vergewissen dat de staat van de woning voldoet aan wat daarover in de koopovereenkomst wordt afgesproken en wat redelijkerwijs verwacht mag worden gezien de aard van de woning en de mededelingen daarover van de verkoper. Het is echter aan de koper zelf om te bepalen hoe hij deze onderzoeksplicht invult en of hij aanvullend bouwkundig onderzoek nodig acht. Indien de koper twijfelt aan de staat van de woning ligt het op zijn weg om de verkoper om meer informatie te vragen en/of om nader (bouwkundig) onderzoek te doen. Voor gebreken die op het moment van het sluiten van de overeenkomst bij de koper bekend waren of redelijkerwijs bij hem bekend konden zijn, kan de verkoper niet aansprakelijk worden gehouden.
Deelt u de mening van het Financieel Stabiliteitscomité dat de aankoop van een huis zonder financieringsvoorbehoud of een bouwkundige keuring kan bijdragen aan oververhitting op de huizenmarkt?
Volgens het Financieel Stabiliteitscomité (FSC) kunnen het kopen van een woning zonder financieringsvoorbehoud of bouwkundige keuring, indicatoren zijn dat sprake is van oververhitting op de woningmarkt. Het FSC lijkt hier dus te wijzen op een omgekeerd verband: oververhitting op de huizenmarkt zou kunnen leiden tot het afzien van een financieringsvoorbehoud bij de aankoop van een woning. Ik deel deze zorg van het FSC. In sommige regio’s stijgen de woningprijzen snel en staan woningen kort te koop. Hierdoor kunnen consumenten zich onder druk gezet voelen om zeer snel te beslissen en het financieringsvoorbehoud of de bouwkundige keuring achterwege te laten om in aanmerking te komen voor een woning.
Het FSC heeft aangegeven het nuttig te vinden dat een nadere analyse plaatsvindt van het biedingsproces bij de aankoop van woningen en daarbij de rol van bijvoorbeeld taxateurs en makelaars.
Deelt u de mening dat bij een dergelijke grote financiële beslissing omwille van consumentenbescherming deze voorwaarden niet als concurrerend element moeten worden ingezet?
Vanuit consumentenbescherming vind ik het onwenselijk dat kopers in een oververhitte markt voorbehouden laten vallen in situaties waarin de koper niet zeker weet of hij de woning kan financieren en niet zeker weet of de woning bouwkundig in orde is. Tegelijkertijd constateer ik dat er situaties mogelijk zijn waarin het bieden zonder voorbehouden in principe geen risico’s voor de koper met zich meebrengt en wel zekerheden aan de verkoper kan bieden.
Welke mogelijkheden ziet u om het aankopen van een huis zonder financieringsvoorbehoud of bouwkundige keuring tegen te gaan? Bent u de bereid met de Nederlandse Vereniging van Makelaars en Taxateurs (NVM) af te spreken deze onwenselijke concurrentie op voorwaarden te stoppen?
Ik heb de brancheorganisaties NVM en VBO erop gewezen dat ik groot belang hecht aan een degelijke advisering over de risico’s bij het bieden zonder voorbehouden. Dit betekent mijns inziens dat makelaars negatief zouden moeten adviseren ten aanzien van het afzien van dergelijke voorbehouden als dit tot risico’s voor de consument leidt. De NVM en VBO hebben bevestigd dat een aankoopmakelaar zijn opdrachtgever sterk zal afraden om zonder voorbehoud van financiering of bouwkundige keuring een bod uit te brengen indien dat niet verantwoord is.
Het is niet mogelijk om via de brancheorganisaties dekkende afspraken te maken over het afzien van voorbehouden omdat niet alle transacties begeleid worden door een makelaar en niet alle makelaars aangesloten zijn bij een branchevereniging. Ook ligt het niet voor de hand om de mate van contractvrijheid tussen kopers en verkopers in te perken via afspraken met brancheverenigingen.
Ik constateer echter dat er signalen zijn dat het aantal transacties zonder financieringsvoorbehoud of bouwtechnische keuring toeneemt. Dit kan betekenen dat de risico’s voor consumenten toenemen. Ik vind het zeer onwenselijk als consumenten onder druk onverantwoorde risico’s nemen. Op dit moment is op basis van de huidige cijfers en kennis niet vast te stellen in hoeveel gevallen biedingen zonder voorbehouden tot problemen leiden en of een wettelijk voorbehoud van financiering en/of bouwkundige keuring hier een goede oplossing voor zou bieden. Het kabinet gaat daarom onderzoek verrichten naar de omvang van deze problematiek en zal aan de hand van de uitkomsten vervolgstappen overwegen.
Deelt u de mening dat wanneer de NVM niet in actie komt, bij wet moet worden afgedwongen dat het financieringsvoorbehoud en de bouwtechnische keuring niet als concurrerende voorwaarde mogen worden gebruikt bij de verkoop van een huis?
Zie antwoord vraag 7.
Smokkel binnen het gevangeniswezen |
|
Michiel van Nispen (SP) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht dat gevangenispersoneel alarm slaat om gesmokkelde mobieltjes, wapens en drugs?1
Met het personeel ben ik van mening dat de aanwezigheid van contrabande in inrichtingen zeer onwenselijk is. Om contrabande verder tegen te gaan heb ik een wetvoorstel in voorbereiding. Dit wetsvoorstel «binnenbrengen verboden voorwerpen in justitiële inrichtingen» heb ik op 20 juni jl. in consultatie gebracht. De strafbaarstelling strekt zich uit over in de vrije maatschappij legale, maar in de inrichting verboden, voorwerpen, zoals mobiele telefoons of informatiedragers.
Hoe wordt de veiligheid van personeel gewaarborgd?
Binnen de inrichtingen heeft het handhaven van de orde en veiligheid prioriteit, zowel voor de medewerkers als de gedetineerden. De volgende maatregelen worden genomen om contrabande te voorkomen en tegen te gaan zodat de orde en veiligheid in een inrichting wordt gehandhaafd. Controle van gedetineerden, het bezoek en het personeel, het uitvoeren van reguliere en onaangekondigde celinspecties, urinecontroles en inspecties van algemene ruimten, zoals de arbeidszalen en luchtplaatsen. Tijdens het bezoek wordt altijd met camera’s en/of door penitentiair inrichtingswerkers (piw’ers) toezicht gehouden.
Voor de opsporing van drugs worden ook drugshonden ingezet en voor opsporing van telefoons wordt gebruik gemaakt van de zogenoemde Mobifinder (een detector die mobiele telefoons herkent en signaleert). Daarnaast vinden op iedere afdeling twee maal per jaar integrale veiligheidsinspecties plaats die worden uitgevoerd onder verantwoordelijkheid van het hoofd Veiligheid van een inrichting. De conclusies en aanbevelingen uit deze inspecties worden voorgelegd aan de vestigingsdirecteur die waar nodig maatregelen treft.
Ook om zoveel mogelijk tegen te gaan dat contrabande inrichtingen binnenkomt via medewerkers is integriteit bij Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) een belangrijk onderwerp. Dit begint bij de werving en selectie van medewerkers. Om in dienst te kunnen treden bij DJI dient een potentiële medewerker van een inrichting of voorziening van DJI, een Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG) te overleggen. Bij de beoordeling van een aanvraag om afgifte van een VOG voor een potentiële werknemer wordt het justitiële verleden van de potentiële werknemer tot 30 jaar terug onderzocht, in plaats van de standaard 4 jaar. Bij brief aan uw Kamer van 24 november 20152 heb ik aangegeven de mogelijkheden met betrekking tot screening van het personeel in penitentiaire inrichtingen aan te willen scherpen. Ik onderzoek daartoe, in lijn met de brief over de VOG van 11 februari 20163, de mogelijkheid van invoering van een periodiek heronderzoek.
Daarnaast beschikt DJI over een Bureau Veiligheid en Integriteit (BVI). Dit bureau registreert integriteitsschendingen, voert verkennende, feiten- en disciplinaire onderzoeken uit, stelt onderzoeksrapporten op, doet aangifte(n) en adviseert het bevoegd gezag. Alle meldingen over niet-integer gedrag van medewerkers worden door BVI zorgvuldig in behandeling genomen. Niet-integer gedrag wordt niet geaccepteerd en leidt tot maatregelen, waaronder een disciplinaire straf of strafontslag.
Wat is uw reactie op de bewering van zowel gevangenispersoneel als de FNV dat er te weinig personeel is waardoor de werkdruk toeneemt? Wat gaat u hier op dit moment aan doen? Is het waar dat taken als celinspectie en urinecontroles voor drugsgebruik blijven liggen? Zijn hier cijfers over beschikbaar? Hoe vaak is het voorgekomen dat dergelijke inspecties en controles niet zijn uitgevoerd terwijl men dit wel van plan was?
De orde en veiligheid binnen het gevangeniswezen staat voorop en de bescherming van het personeel tegen agressie en geweld is een prioriteit van DJI. Ik heb uw Kamer al eerder gemeld dat de norm die wordt gehanteerd voor het aantal piw’ers dat aanwezig is op de werkvloer de afgelopen jaren niet aan wijziging onderhevig is geweest.
Op verzoek van uw Kamer is dit kabinet niet overgegaan tot het sluiten van inrichtingen. DJI heeft evenwel te kampen met leegstand van cellen. Het lijkt erop dat de onzekerheid als gevolg van de leegstand, naast de aantrekkende economie, oorzaken zijn waardoor de medewerkers meer mobiel zijn geworden. De personele uitstroom is hoger dan voorzien, zoals ook met uw Kamer is gedeeld. Om de veiligheid te allen tijde te waarborgen, dure leegstand te voorkomen, het tekort aan personeel het hoofd te bieden en operationele problemen die hierdoor ontstaan zoveel mogelijk te beperken zijn reeds maatregelen getroffen.
Momenteel wordt in lijn met de motie-Van Nispen/Van Toorenburg4 alles op alles gezet om op zo kort mogelijke termijn de vacatures te vervullen. Zo is eind 2016 toestemming gegeven voor het werven van 140 inrichtingsbeveiligers. Recent is daar toestemming voor nog eens 100 inrichtingsbeveiligers aan toegevoegd. Maatregelen zijn getroffen om ziekteverzuim tegen te gaan. Zo worden de risico’s van de arbeidsomstandigheden geïnventariseerd en wordt medewerkers een preventief medische onderzoek aangeboden. Om het vakmanschap te versterkten is in de begroting van zowel 2017 als 2018 10 miljoen euro opgenomen. Daarnaast wordt – waar nodig – gebruik gemaakt van extern beveiligingspersoneel (externe inhuur conform de bestaande raamovereenkomst met G4S).
Deze maatregelen nemen niet weg dat DJI in een lastig parket zit. Enerzijds is er sprake van een lage bezettingsgraad van cellen door gedetineerden, die volgens de prognoses zal aanhouden. Anderzijds is er de afspraak dat er in deze kabinetsperiode geen sluitingen plaatsvinden. Tegelijk is het personeelsverloop onder de inrichtingsbeveiligers groter dan voorzien door de aantrekkende arbeidsmarkt en de onzekerheid bij DJI over de toekomst. DJI moet dus balanceren tussen het operationeel houden van de capaciteit en het invullen van vacatures.
Ik vertrouw erop dat deze inzet voldoende is om de veiligheid in de justitiële inrichtingen te waarborgen. Uiteraard monitor ik de ontwikkelingen nauwgezet en zal ik uw Kamer conform voornoemde motie over de voortgang informeren.
De vestigingsdirecteur heeft de verantwoordelijkheid voor de orde en veiligheid in de inrichting en zet het personeel in de inrichting zo effectief mogelijk in. Cijfers over het aantal (niet) uitgevoerde celinspecties worden niet centraal bijgehouden.
Wat is uw reactie op de uitspraak van het FNV dat penitentiaire inrichtingswerkers geen goed inzicht krijgen in wat er speelt binnen een afdeling en niet-gekwalificeerd personeel wordt ingezet om gaten te vullen?
Zie antwoord vraag 3.
Waarom wordt het aantal incidenten niet nauwkeurig(er) geregistreerd om te kunnen monitoren in hoeverre smokkel toe- danwel afneemt?
Het tegengaan en opsporen van contrabande is een prioriteit binnen DJI.
Indien bij celinspecties contrabande wordt aangetroffen wordt dit in de systemen van DJI geregistreerd. Tevens wordt opgenomen welke (disciplinaire) maatregelen de directeur treft.
Incidenten worden geregistreerd en worden gebruikt voor het inzetten van maatregelen om contrabande te voorkomen en tegen te gaan.
De directeur van de inrichting bepaalt bijvoorbeeld op basis van het aantal rapporten en andere signalen of controles worden geïntensiveerd of dat maatregelen moeten worden getroffen. Dit alles wordt besproken op werkoverleggen en komt aan bod tijdens de overleggen tussen de verschillende hoofden Veiligheid van verschillende inrichtingen, waar trends worden gedeeld. Deze informatie staat als gezegd tevens in systemen en is niet alleen bij het management bekend.
Wanneer is het onderzoek door de Inspectie Veiligheid en Justitie naar de smokkel afgerond? Wordt tevens onderzoek gedaan naar de achterliggende oorzaken? Zo nee, waarom niet?
De Inspectie Veiligheid en Justitie (IVenJ) heeft een onderzoek naar contrabande afgerond. Het rapport wordt zo snel mogelijk – naar verwachting medio mei – openbaar gemaakt en met een beleidsreactie aan uw Kamer aangeboden. Indien er naar aanleiding van het IVenJ-rapport nuanceringen bestaan van of aanvullingen op de antwoorden die ik uw Kamer nu geef, dan zal ik dit bij de begeleidende beleidsreactie uiteraard vermelden.
Het onderzoek richtte zich op de stand van zaken van drie thema’s: het tegengaan van contrabande, integriteit en de voortgang van de implementatie van het beleid om voortgezet crimineel handelen te voorkomen. Het onderzoek heeft zich dus niet gericht op de achterliggende oorzaken, maar hoe er binnen de inrichtingen met de thema’s wordt omgegaan op basis van het huidige beleid en de beschikbare middelen.
Vooropgesteld moet worden dat ondanks alle maatregelen die worden genomen om contrabande tegen te gaan, niet kan worden voorkomen dat contrabande wordt aangetroffen in inrichtingen. Knelpunten en aanbevelingen uit het IVenJ-rapport zal ik dan ook goed bestuderen om het huidige beleid aan te scherpen om zoveel als mogelijk contrabande te voorkomen en tegen te gaan.
Het bericht dat veertig Nederlanders de Amerikaanse fabrikant van Bekkenbodem- en liesbreukmatjes Johnson en Johnson voor de rechter dagen wegens blijvende schade |
|
Henk van Gerven , Renske Leijten (SP) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Wat vindt u ervan dat bijna veertig Nederlanders ernstige bijwerkingen hebben van bekkenbodem- en liesbreukmatjes en ten einde raad de fabrikant Johnson&Johnson voor de rechter slepen?1
Ik heb kennis genomen van het artikel in de Volkskrant. De beschreven problematiek is bekend. Het is en blijft bijzonder betreurenswaardig dat deze patiënten zulke ernstige klachten hebben nadat bij hen een zogeheten mesh-matje is geïmplanteerd.
Wat is uw oordeel over het feit dat er geen adequate maatregelen zijn getroffen voor deze groep gedupeerden en zij daarom ten einde raad een rechtszaak zijn gestart? Wat zegt dit over de manier waarop de overheid in Nederland omgaat met medische letselschade?
Ik kan niet beoordelen of er in dit geval sprake is van inadequate maatregelen. Meer in het algemeen is het mij bekend dat het soms moeilijk is voor patiënten met medische letselschade om een adequate schadevergoeding te krijgen. Bij medische hulpmiddelen speelt daarbij – zie ook het nog immer durende juridische gevecht naar aanleiding van de PIP-borstimplantatencasus – dat niet altijd duidelijk is waar de verantwoordelijkheid van de ene partij ophoudt en die van de ander begint.
In de nieuwe Europese verordening voor medische hulpmiddelen (die naar verwachting in mei zal worden gepubliceerd) worden de verantwoordelijkheden van marktdeelnemers veel duidelijker benoemd dan voorheen in de richtlijn. Er is nu expliciet ruimte opgenomen voor aansprakelijkheid. Zo worden de fabrikant en de notified body verplicht maatregelen te nemen om voldoende financiële dekking te hebben ten aanzien van potentiële aansprakelijkheid voor defecte hulpmiddelen. Daarnaast wordt met de nieuwe regelgeving geregeld dat de fabrikant, de importeur en de gemachtigde van de fabrikant (in het geval de fabrikant zich buiten de EU bevindt) hoofdelijk en gezamenlijk aansprakelijk zijn in geval van een defect hulpmiddel. Om in geval van geleden schade de patiënt te helpen in het verkrijgen van de benodigde informatie, schrijft de nieuwe Europese wetgeving straks voor dat overheden en toezichthouders hierin ook een rol spelen.
Ook nationaal is, met de volledige inwerkingtreding van de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz) per 1 januari 2017, de positie van patiënten met medische letselschade verbeterd. De Wkkgz zet in op patiëntgerichte en laagdrempelige klachtafhandeling. De oproep aan zorgaanbieders is om in een goed gesprek met de cliënt zo snel mogelijk tot een oplossing voor de onvrede te komen. Indien een patiënt daarbij hulp nodig heeft kan deze terecht bij een onafhankelijke klachtenfunctionaris en uiteindelijk bij een geschilleninstantie die een schadevergoeding tot € 25.000 kan toekennen. De IGZ houdt toezicht op de Wkkgz, dus ook op de wettelijke eis dat zorgaanbieders zijn aangesloten bij een geschilleninstantie.
Erkent u dat een fonds voor medische missers wenselijk is om ervoor te zorgen dat slachtoffers van medische missers financiële compensatie krijgen? Bent u bereid een dergelijk fonds in het leven te roepen? Kunt u dit toelichten?
De klachten- en geschillenregeling van de Wkkgz is per 1 januari 2017 volledig in werking getreden. De bedoeling is dat hierdoor de afhandeling van medische missers meer cliëntgericht wordt, gericht op snelle oplossing van onvrede. Een fonds zoals voorgesteld door de leden van de SP staat op gespannen voet met de verantwoordelijkheden en aansprakelijkheid zoals die nu bij partijen zijn belegd op grond van de Wkkgz en veldnormen.
Wat vindt u ervan dat in Nederland nog jaarlijks 280 bekkenbodemmatjes worden geplaatst, terwijl het risico op bijwerkingen evident is? Is dit volgens u in lijn met het advies van de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ), dat er terughoudend moet worden omgegaan met het plaatsen van de matjes? Graag een toelichting.2
Bij iedere operatie bestaat een risico op complicaties en bij ieder implantaat kunnen bijwerkingen optreden. De Nederlandse Vereniging voor Obstetrie en Gynaecologie (NVOG) meldt desgevraagd dat uit onderzoek is gebleken dat meer dan 25% van alle verzakkingsoperaties wordt verricht vanwege een recidief. Volgens Nederlandse, maar ook internationale, richtlijnen is een operatie vanwege een recidief verzakking een indicatie voor het gebruik van een mesh-matje. Zoals ook het artikel in de Volkskrant bericht, wordt in Nederland op dit moment bij slechts 2% van de operaties vanwege een verzakking een matje geplaatst. De cijfers geven geen aanleiding te concluderen dat er niet terughoudend zou worden omgegaan met het plaatsen van matjes. Overigens stelt de NVOG dat het risico op complicaties met de laatste generatie implantaten zeer laag is, en volgens hen vergelijkbaar met operaties zonder gebruik van een implantaat.
Kunt u aangeven hoeveel van de matjes die geplaatst worden afkomstig zijn van de fabrikant Johnson & Johnson?
Dat is niet exact te zeggen. De NVOG registreert sinds 2015 systematisch het gebruik van mesh-matjes in hun kwaliteitsregister. De gegevens die daarin zijn opgenomen, en die overigens toegankelijk zijn vanuit het landelijk implantatenregister, zijn dus in historisch perspectief niet compleet. Bovendien implanteren ook andere beroepsgroepen mesh-matjes en deze beroepgsgroepen registreren (nog) niet in een kwaliteitsregister. De Federatie der Medisch Specialisten heeft laten weten dat de verschillende betrokken beroepsgroepen in gezamenlijk overleg zijn zodat op termijn alle chirurgische matjes kunnen worden opgenomen in het landelijk implantatenregister, in navolging van het wetsvoorstel3 dat ik met uw Kamer op 11 april jl. heb besproken.
Acht u het wenselijk dat de bekkenbodemmatjes van Johnson & Johnson nog geplaatst worden, ook nadat de fabrikant in Amerika een schadeclaim heeft uitgekeerd aan gedupeerden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Bij de keuze voor een bepaald implantaat heeft natuurlijk ten eerste de behandelend arts of zorgverlener een belangrijke verantwoordelijkheid, volgend uit zijn wettelijke verplichting tot goed hulpverlenerschap (Wet op de geneeskundige behandelingsovereenkomst of Wgbo). Uit de Wkkgz volgt daarnaast dat ook de zorgaanbieder aangesproken kan worden op het leveren van goede zorg. Zolang wordt voldaan aan deze geldende wettelijke bepalingen en daaronder hangende normen staat het de zorgverlener en zorgaanbieder verder vrij om elk medisch hulpmiddel in te kopen/toe te passen dat een geldige CE-markering draagt en dus conform de Europese markttoelatingsregels op de markt is. Er dient altijd een zorgvuldige afweging gemaakt te worden wat voor de patiënt in die individuele situatie de beste optie is, rekening houdend met de mogelijke risico’s en rekening houdend met de behandelrichtlijnen. Dit kan betekenen dat gekozen wordt voor matjes van de bij deze casus betrokken fabrikant als besloten wordt dat er geen medisch relevante gronden zijn die gebruik van matjes van deze fabrikant in de weg staan. De patiënt of cliënt moet goed geïnformeerd worden over de behandeling en de mogelijke risico’s van het te implanteren hulpmiddel en gewezen worden op alternatieve behandelingen.
Hoe verklaart u dat er in Nederland amper verwijderingsoperaties van matjes worden uitgevoerd? Hoe beoordeelt u de weigering van zorgverzekeraars om verwijderingsoperaties in het buitenland geheel of gedeeltelijk te vergoeden, gezien het feit dat deze operaties in Nederland nauwelijks worden uitgevoerd? Kunt u dit toelichten?
Ik weet niet waarop de uitspraak dat er in Nederland amper verwijderingsoperaties van matjes worden uitgevoerd is gebaseerd. Er zijn in Nederland een paar zorgaanbieders waar implantaten worden verwijderd. De NVOG heeft een overzicht van deze ziekenhuizen, en heeft een hulplijn om patiënten met klachten na een operatie met een implantaat te helpen optimale zorg te vinden. Om een getal te noemen, in het AMC zijn inmiddels 130 verwijderingsoperaties verricht. Patiënten worden in het AMC systematisch gevolgd, om te evalueren hoe succesvol het verwijderen van het implantaat is en om toekomstige patiënten nog beter voor te kunnen lichten over de kansen op succes en de risico’s op complicaties van een dergelijke operatie.
Verwijderingsoperaties worden – indien medisch noodzakelijk – vergoed vanuit het basispakket. Voor intramurale behandeling in het buitenland is toestemming van de zorgverzekeraar nodig. De zorgverzekeraar mag hier voorwaarden aan verbinden. Zoals hierboven aangegeven, zijn in Nederland voldoende mogelijkheden voor verwijderingsoperaties.
Erkent u dat de patiënt recht heeft op betere informatievoorziening over de risico’s van bekkenbodemmatjes? Hoe beoordeelt u het feit dat deze informatievoorziening niet op orde is? Kunt u uw antwoord toelichten?
Iedere patiënt heeft recht op goede informatie. De NVOG geeft in reactie aan dat vrouwen die in aanmerking komen voor een mesh-matje zorgvuldig worden geïnformeerd, waaronder over de risico’s, en daarnaast speciaal voorlichtingsmateriaal van de NVOG meekrijgen. Ondanks deze positieve reactie zijn ook mij berichten bekend die erop wijzen dat het niveau van de informatievoorziening door behandelend artsen wisselend kan zijn. Zowel de Wgbo als de Wkkgz stellen reeds eisen aan de informatievoorziening. Verder staat in het eerder genoemde wetsvoorstel met betrekking tot het landelijk implantatenregister de verplichting aan zorgverleners om patiënten schriftelijk van dezelfde implantaatidentificerende informatie te voorzien als de zorgverleners dienen te registreren in het patiëntendossier. De eerder genoemde nieuwe Europese verordening voor medische hulpmiddelen verplicht voorts fabrikanten van implantaten een implantaatkaart mee te leveren bij het implantaat. Nu deze schriftelijke informatie direct betrekking heeft op een individueel implantaat, ligt het in de rede dat naast de algemene risico’s op complicaties ook de risico’s die bekend zijn over juist dat implantaat met de patiënt besproken worden.
Erkent u dat de toelating van medische hulpmiddelen op de markt het best kan verlopen via een onafhankelijke medische hulpmiddelen instantie op Europees niveau? Kunt u dit toelichten?
Het verschuiven van de markttoelatingsbeoordeling naar de overheid of een centrale Europese markttoelatingsinstelling is niet de oplossing voor deze problematiek. De reden hiervoor is primair gelegen in de omstandigheid dat gerandomiseerd klinisch onderzoek van beperkte waarde is als het gaat om het traceren van bijwerkingen vóór de markttoelating (ook al kan het wel van waarde zijn om te toetsen of aan de essentiële eisen ten aanzien van veiligheid en effectiviteit uit de Europese richtlijn en aankomende verordening is voldaan). Bijwerkingen van medische hulpmiddelen, zoals die in het artikel in de Volkskrant genoemd, manifesteren zich immers vaak pas na verloop van tijd en vaak alleen bij patiënten met bepaalde eigenschappen. Het is juist om deze reden dat het Europese markttoelatingssysteem vooral inzet op een systematische bewaking en analyse van signalen over het product na markttoelating gedurende de gehele levenscyclus. Het gaat erom dat signalen die wijzen op mogelijke bijwerkingen zo snel mogelijk boven water komen zodat daar verder onderzoek naar gedaan kan worden.4
Heeft u onderzocht of er in de Europese Unie (EU) draagvlak bestaat voor het oprichten van een onafhankelijk instituut dat toeziet op toegang van medische hulpmiddelen tot de Europese markt?3
Dat heeft de Minister inderdaad gedaan, zie de Verzamelbrief VWS van 30 oktober 2015 (34 300 XVI nr.6. Tijdens het Nederlands voorzitterschap is een politiek akkoord gesloten over de nieuwe verordening voor medische hulpmiddelen. De Raad van ministers, het Europees parlement en de Europese Commissie hebben daarmee uitgesproken dat zij geloven in behoud van de principes en verantwoordelijkheidstoedeling van het huidige systeem en inzetten op versterking van dat systeem door verbetermaatregelen bijvoorbeeld ten aanzien van klinische expertise, samenwerking en toezicht.
Misstanden bij het ziekteverzuimbedrijf Acture |
|
Sadet Karabulut , John Kerstens (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van de uitzending van Radar op 6 maart 2017 met het onderwerp over Acture?1
Ja, daar heb ik kennis van genomen.
Wat is uw reactie op de meldingen van cliënten dat bij Acture alles geoorloofd is om mensen zo snel mogelijk hersteld te melden?
Zieke mensen mogen niet onder druk worden gezet om weer aan het werk te gaan indien zij daar – wegens medische redenen – nog niet toe in staat zijn.
Dat vind ik onacceptabel.
Deelt u de mening dat het onaanvaardbaar is dat professionals, zoals bedrijfsartsen, door Acture onder druk worden gezet om, onder het motto wie betaalt, bepaalt, mensen beter te verklaren terwijl ze ziek zijn? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen om hier een einde aan te maken? Zo nee, waarom niet?
De professionele autonomie van de bedrijfsarts vind ik van groot belang.
De bedrijfsarts heeft immers een belangrijke adviserende rol in het kader van onder meer de verzuimbegeleiding van de zieke werknemer. De zelfstandige en onafhankelijke positie van de bedrijfsarts en het professioneel handelen van de bedrijfsarts zijn in de Arbeidsomstandighedenwetgeving wettelijk verankerd en zal verder worden versterkt in de gewijzigde Arbeidsomstandighedenwet (Wet van 25 januari 2017, houdende wijziging van de Arbeidsomstandighedenwet in verband met de versterking van de betrokkenheid van de werkgevers en werknemers bij de arbodienstverlening, de preventie in het bedrijf of de inrichting van de werkgever en de randvoorwaarden voor het handelen van de bedrijfsarts, en enige andere wijzigingen (Stb. 2017, 22)), waarvan de beoogde inwerkingtredingsdatum 1 juli 2017 is.
Bent u bereid de Inspectie SZW per direct onderzoek te laten verrichten naar misstanden bij Acture? Zo ja, kunt u bij dit onderzoek ook de bedrijven betrekken waarvoor Acture werkt? Zo nee, waarom niet?
De Inspectie SZW zal geen onderzoek gaan doen naar het bedrijf Acture louter op basis van de uitzending van Radar op 6 maart jongstleden. Er zijn de afgelopen jaren ook geen directe of andere signalen bij de Inspectie SZW binnengekomen, die wijzen op misstanden op het gebied van de socialezekerheidswetgeving, noch heeft de Inspectie SZW klachten ontvangen die een onderzoek rechtvaardigen. Overigens zijn er naar aanleiding van de uitzending ook geen meldingen gedaan door (ex-)werknemers of vakbonden.
Deelt u de mening dat het schandalig is dat aan mensen bij een keuring die Acture niet bevalt bij een andere arts een herkeuring wordt opgelegd, waardoor mensen ineens genezen zijn verklaard? Zo ja, bent u bereid voor alle werknemers een second opinion en toegang tot een onafhankelijke bedrijfsarts wettelijk te regelen? Zo nee, zijn werknemers in handen van Acture dan vogelvrij?
Acture is een private dienstverlener die werkgevers kan ondersteunen, als zij eigenrisicodrager zijn voor de Ziektewet (ZW). Een ZW-eigenrisicodrager betaalt – op grond van de ZW – het ziekengeld aan zijn zieke ex-werknemers, die niet meer bij hem in dienst zijn. Het gaat dan onder meer om uitzendkrachten en werknemers die ziek uit dienst zijn gegaan, zoals bijvoorbeeld na het einde van een arbeidovereenkomst voor bepaalde tijd.
In de ZW is geregeld dat de eigenrisicodragende werkgever de ZW-beslissing voorbereidt, het ziekengeld betaalt en verantwoordelijk is voor de verzuimbegeleiding en re-integratie naar passende arbeid; daarbij gelden de rechten en plichten op grond van de ZW en de Wet verbetering poortwachter.
Voorts is wettelijk geregeld dat eigenrisicodragende werkgevers zich – conform artikel 14 van de Arbeidsomstandighedenwet – voor de verzuimbegeleiding moeten laten ondersteunen door een arbodienst c.q. een bedrijfsarts. Daardoor wordt voorkomen dat eigenrisicodragende werkgevers zelf kunnen gaan «dokteren».
Het UWV is en blijft eindverantwoordelijk voor de uitvoering van de ZW. Daarom kunnen eigenrisicodragende werkgevers (of hun dienstverleners) niet zelfstandig beslissingen nemen over het beëindigen van het recht op ziekengeld. Zij moeten een beslissing vragen aan het UWV wanneer zij het recht op ziekengeld willen beëindigen. Voorts moeten zij om een beslissing van UWV vragen als zij een sanctie aan de zieke werknemer willen opleggen, bijvoorbeeld als de werknemer niet meewerkt aan zijn re-integratie. Ook als de werknemer hersteld wordt verklaard door een bedrijfsarts, moeten zij een beslissing aan UWV vragen. Op basis van de door de eigenrisicodrager aangeleverde stukken en gegevens, geeft UWV vervolgens een beschikking aan de werknemer af.
In de beschikking van UWV is een bezwaarclausule opgenomen. Daarin wordt toegelicht dat – en hoe – een werknemer bezwaar kan maken bij UWV tegen de inhoud van de beslissing.
De werknemer die het niet eens is met de hersteldverklaring, kan hiertegen dus bezwaar aantekenen bij UWV. In zo’n bezwaarzaak beoordeelt UWV het geval opnieuw. Als de werknemer zich niet kan vinden in de beslissing van UWV, die daarop volgt, dan kan de werknemer hiertegen beroep instellen bij de rechtbank.
Tijdens het algemeen overleg, gehouden met uw Kamer op 9 februari 2017, over Arbeidsmigratie, loondoorbetaling bij ziekte, arbeidsongeschiktheid en arbeidsmarktbeleid, heb ik toegezegd dat ik in gesprek zal gaan met UWV over de vraag hoe de mogelijkheid van bezwaar en beroep beter bekend gemaakt kan worden. Hierover heb ik uw Kamer geïnformeerd met mijn brief van 1 juni 2017.
Wanneer de werknemer een andersoortige klacht heeft over een bedrijfsarts – bijvoorbeeld over diens bejegening – dan kan de werknemer een klacht indienen conform de geldende (private) klachtenprocedure.
Voorts wordt met de aanstaande inwerkingtreding van de wijziging van de Arbeidsomstandighedenwet het recht op een second opinion ingevoerd voor werknemers. Op grond daarvan honoreert de bedrijfsarts (tenzij zwaarwegende omstandigheden zich daartegen verzetten) een verzoek van de werknemer om zo spoedig mogelijk een andere bedrijfsarts te raadplegen over onder meer het advies van de bedrijfsarts met betrekking tot de verzuimbegeleiding. Deze uitbreiding van de Arbeidsomstandighedenwet moet ook gaan gelden voor de eigenrisicodragende werkgever. In de praktijk zal dit veelal ook zo worden vormgegeven. Acture heeft bijvoorbeeld op haar website al aangegeven dat het recht op second opinion vanaf 1 juli 2017 ook gaat gelden voor bedrijfsartsen die ziekteverzuimbegeleiding verzorgen in het kader van de ZW. Juridisch moet dit nog wel adequaat geborgd worden. Ik zal het recht op second opinion bij een komende wijziging van de ZW daarom expliciteren.
Tot slot kan een werknemer een deskundigenoordeel vragen aan UWV over de passendheid van het aangeboden werk of over de re-integratie-inspanningen.
Het UWV geeft dan zijn oordeel over de manier waarop eigenrisicodragende werkgevers c.q. hun dienstverleners hun re-integratietaak invulling geven.
Vanwege zijn eindverantwoordelijkheid voor de uitvoering van de ZW, heeft het UWV dus – blijkens het vorenstaande – verschillende taken, in het kader van ZW-eigenrisicodragerschap. Naast de geschetste taken heeft het UWV ook een controlerende taak ter zake van de inrichting van de ziekteverzuimadministratie en het in acht nemen van de wettelijke bewaartermijnen door de ZW-eigenrisicodrager. In de Regeling werkzaamheden, administratieve voorschriften en kosten eigenrisicodragen ZW2 is geregeld hoe het UWV de uitvoering door de eigenrisicodrager controleert. Daarnaast controleert het UWV steekproefsgewijs individuele dossiers op juiste vaststelling van recht, hoogte en duur van de ZW-uitkering. Indien de controle bij de eigenrisicodrager c.q. diens dienstverlener (zoals Acture) daartoe aanleiding geeft, kan het UWV instructies geven om een eventuele bevinding te herstellen. Als de werkgever respectievelijk diens dienstverlener de bevinding niet voldoende herstelt, dan neemt het UWV de werkzaamheden over en brengt de kosten daarvan in rekening bij de eigenrisicodragende werkgever.
Zodoende is zowel de rechtsbescherming van de zieke werknemer als het toezicht op de uitvoerders in mijn ogen adequaat gewaarborgd.
Welke taken en bevoegdheden heeft het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) als toezichthouder voor commerciële bedrijven als Acture? Zijn deze volgens u afdoende? Acht u betere controle en toezicht noodzakelijk? Zo ja, welke bevoegdheden en hoeveel capaciteit bent u bereid hiervoor in te zetten? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid de huidige (private) uitvoering van de Ziektewet (ZW) om te vormen tot bijvoorbeeld regionale bedrijfsgezondheidsdiensten waar artsen en specialisten onafhankelijke uitvoering kunnen geven aan wettelijke rechten en plichten van werknemers en werkgevers zodat (flex)werkers niet meer rechteloos zijn en de medische toestand en ziekte uitgangspunt van beleid worden en niet de kostenbesparing van werkgevers?
Het is helaas nooit te voorkomen dat uitvoerders in de praktijk steken laten vallen. Wel vind ik het van groot belang dat bedrijfsartsen onafhankelijk uitvoering kunnen geven aan hun taken. Daarom wordt met de aangepaste Arbeidsomstandighedenwet de onafhankelijke positie van de bedrijfsarts verder versterkt. Deze regelgeving geldt ook voor de begeleiding door de bedrijfsarts van zieke (flex)werkers bij private uitvoering van de ZW. In mijn ogen is de rechtsbescherming van deze zieke werknemers bovendien adequaat gewaarborgd. Dat heb ik toegelicht in bovenstaande antwoorden.
Voor werkgevers spelen financiële motieven een rol, bij de keuze om ZW-eigenrisicodrager te worden. Door zelf het ZW-risico te dragen kunnen werkgevers immers hun verzuim- en premielasten beperken. Maar ook immateriële motieven spelen hierbij een rol. Er zijn werkgevers die zelf graag de regie willen houden als hun ex-werknemers ziek worden – in plaats van die over te laten aan UWV. Ook de betrokkenheid bij het personeel, kan een overweging zijn voor werkgevers om ZW-eigenrisicodrager te worden. Voorts is van belang dat eigenrisicodragerschap de re-integratie van de werknemer vaak ten goede komt. Dit is het gevolg van de band die bij eigenrisicodragen blijft bestaan tussen de werknemer en de werkgever. Werkgevers hebben immers doorgaans meer mogelijkheden – dan UWV – om de werknemer te re-integreren, bijvoorbeeld door re-integratie binnen hun eigen bedrijf. Door het eigenrisicodragerschap wordt het herstel en de terugkeer naar werk derhalve bevorderd.
Gelet op het vorenstaande, zie ik dan ook geen aanleiding om de huidige (private) uitvoering van de ZW om te vormen tot regionale bedrijfsgezondheidsdiensten.
Bent u bereid te laten onderzoeken of ook andere ziekteverzuimbedrijven dit soort praktijken hanteren? Zo ja, wanneer kunt u de Kamer hierover informeren? Zo nee, waarom niet?
In de sector arbo/verzuimbegeleiding en re-integratie zijn veel bedrijven actief. De Inspectie SZW heeft geen signalen dat er grote risico’s op het werkterrein van de Inspectie bestaan. Het is de verantwoordelijkheid van de werkgever/opdrachtgever deugdelijke arbozorg te regelen. De medische beoordeling is aan bedrijfsartsen.
De kwaliteit van dienstverlening door rechtsbijstandverzekeraars |
|
Judith Swinkels (D66) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de uitzending van TROS-Radar over de kwaliteit van de dienstverlening door rechtsbijstandverzekeraars van 5 december 2016 waarin wordt gesignaleerd dat de problemen zoals geconstateerd in het rapport van het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum (WODC) over de kwaliteit van de dienstverlening door advocaten en rechtsbijstandverzekeraars uit 2012, nog steeds niet zijn opgelost?1
Ja.
Herinnert u zich de brief van de voormalig Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie Teeven van 4 mei 2012 waarin hij aangeeft dat de bevindingen van bovengenoemd WODC-rapport worden meegenomen in de voorbereidingen voor de stelselherziening gefinancierde rechtsbijstand? Zo ja, kunt u toelichten welke stappen sindsdien zijn gezet om de in het WODC-rapport geconstateerde knelpunten, waaronder met name het ontbreken van een onafhankelijke klachteninstantie, op te lossen?
Ja, ik herinner mij de brief en eerdere Kamervragen.
Naar aanleiding van de betreffende beantwoording van Kamervragen uit 2010 zijn gesprekken gevoerd tussen rechtsbijstandsverzekeraars en het Klachteninstituut Financiële Dienstverlening (Kifid). Deze gesprekken hebben er uiteindelijk toe geleid dat het Kifid sinds eind 2011 ook klachten behandelt over de uitvoering van rechtsbijstandverzekeringen en dat in het thans geldende Reglement Geschillencommissie financiële dienstverlening (Kifid), Bemiddeling en (bindend) advies in artikel 2 een uitbreiding van de reikwijdte is opgenomen:
...
Verzekerden die klachten hebben over de dienstverlening van een rechtsbijstandsverzekeraar kunnen zich derhalve wenden tot Kifid. Uitspraken van Kifid ten aanzien van klachten over de inhoud van de door rechtsbijstandsverzekeraars verleende rechtsbijstand zijn terug te vinden op de website van Kifid.
In opdracht van het Ministerie van Financiën is het Kifid recentelijk geëvalueerd.3 Wat betreft de onafhankelijkheid wordt in de evaluatie aangegeven dat er diverse voorzieningen zijn getroffen om te voorkomen dat de sector onwenselijke invloed kan uitoefenen op de beoordelingen door en de werkzaamheden van het Kifid. Het beeld van de onderzoekers op grond van een analyse van deze voorzieningen en de gevoerde gesprekken is dat de gecreëerde voorzieningen bijdragen aan de door de gesprekspartners ervaren onafhankelijkheid en het voorkomen van ongewenste invloed op het functioneren van het Kifid. De vaste Kamercommissie Financiën heeft vragen gesteld over deze evaluatie die binnenkort zullen worden beantwoord.
Voor de overige stappen die zijn gezet, verwijs ik u naar hetgeen in antwoord 4 en 5 is uiteengezet.
Herinnert u zich ook eerdere vragen uit 2010 waarop u antwoordde dat er in ons land geen klachteninstantie bestaat die klachten behandelt over de inhoud van de door rechtsbijstandverzekeraars verleende rechtsbijstand, dat ook in die vorm van geschillenbeslechting moet worden voorzien en dat de Minister van Financiën hierover in gesprek zou gaan met de sector en het Klachteninstituut Financiële Dienstverlening (Kifid) en de Kamer nader zou informeren?2 Zo ja, heeft dit gesprek plaatsgevonden en wat heeft dit opgeleverd voor de behandeling van klachten van verzekerden? Indien dit gesprek niet heeft plaatsgevonden wat zijn daarvan de redenen?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u nog steeds van oordeel dat met inmiddels 3,2 miljoen polishouders in Nederland, wettelijke eisen voor de dienstverlening door rechtsbijstandverzekeraars, zoals bijvoorbeeld in Duitsland en Frankrijk, in Nederland niet nodig zijn?3 Zo nee, hoe gaat u daarvoor zorgen? Zo ja, hoe is dit geregeld in Frankrijk en Duitsland en hoe verhoudt zich dat tot de situatie in Nederland?
Rechtsbijstandsverzekeraars dienen zich te houden aan de wettelijke eisen die gelden voor alle (schade)verzekeraars, neergelegd in de Wet op het financieel toezicht (Wft). Zo zal een rechtsbijstandsverzekeraar bijvoorbeeld over een algemene klachtenprocedure moeten beschikken om klachten van de verzekerde te behandelen (artikel 4:17 Wft). Voorts is artikel 4:68 Wft specifiek toegespitst op rechtsbijstandsverzekeraars en regelt dat rechtsbijstandsverzekeraars een geschillenprocedure moeten inrichten waar een verzekerde gebruik van kan maken bij een meningsverschil over de manier waarop een zaak moet worden aangepakt.
Voorts bestaan er naast de wettelijke eisen de volgende (zelfregulerings)mechanismen om de kwaliteit van de dienstverlening door rechtsbijstandsverzekeraars te waarborgen.
In 2014 is de Kwaliteitscode Rechtsbijstand aangepast en verbeterd.5 De Kwaliteitscode Rechtsbijstand maakt duidelijk waar een verzekerde op kan rekenen als hij een beroep doet op zijn rechtsbijstandsverzekering en is bindend voor alle rechtsbijstandsverzekeraars aangesloten bij het Verbond van Verzekeraars. In de code is vastgelegd welke verplichtingen een rechtsbijstandsverzekeraar heeft tegenover zijn klant en wat een klant minimaal mag verwachten als die een zaak aanbrengt bij zijn rechtsbijstandsverzekeraars. Ook kan de verzekerde een beroep op een Geschillenregeling doen. De Geschillenregeling is een instrument om klanten ervan te verzekeren dat zij een door de rechtsbijstandsverzekeraar ingenomen juridisch inhoudelijk standpunt door een externe partij kan laten toetsen.
De Stichting toetsing verzekeraars toetst of de leden van het Verbond van Verzekeraars zich aan de Kwaliteitscode houden.6 Voorts kan een verzekerde terecht bij de Tuchtraad Financiële Dienstverlening. De Tuchtraad oordeelt over de naleving van gedragsregels, waaronder alle aspecten van de Kwaliteitscode.
Tenslotte staat de gang naar de rechter open.
Naast de Kwaliteitscode Rechtsbijstand bestaat er het Keurmerk Klantgericht Verzekeren waarbij de Stichting toetsing verzekeraars periodiek controleert of de aangesloten rechtsbijstandsverzekeraars voldoen aan de gestelde eisen betreffende de kwaliteit van dienstverlening en klantgerichtheid.7
Voor advocaten in loondienst van rechtsbijstandsverzekeraars is verder ook de regelgeving van de Nederlandse Orde van Advocaten van toepassing, zoals de gedragsregels en de verordening op de advocatuur. Controle hierop vindt plaats door middel van toezicht en tuchtrecht, waarbij sinds 2015 het college van toezicht het systeemtoezicht uitoefenen op het toezicht van de lokale dekens.
Zoals uit het vorenstaande – en hetgeen in antwoord 2 en 3 is uiteengezet – blijkt, hebben zich sinds het uitbrengen van het door het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum (WODC) opgestelde rapport over de kwaliteit van de dienstverlening door advocaten en rechtsbijstandsverzekeraars in 2012 een aantal nieuwe ontwikkelingen voorgedaan. De kwaliteit van rechtsbijstand en de tevredenheid van de rechtzoekende is recentelijk wederom door het WODC onderzocht.8 Op basis van het kwaliteitsoordeel van professionals en de tevredenheid van klanten stelt het WODC als bevinding dat de kwaliteit van rechtsbijstand in zijn algemeenheid gemiddeld positief is en dat rechtsbijstandsverzekeraars als meest bekwaam worden beoordeeld.
Gelet op het voorgaande, alsmede hetgeen in antwoord 2 en 3 is uiteengezet, ben ik van oordeel dat er geen aanleiding is om de huidige kwaliteitsborging ten aanzien van de dienstverlening door rechtsbijstandsverzekeraars anders in te richten. Ik acht het thans dan ook niet geboden om de situatie in Nederland met de situatie in Frankrijk en Duitsland te vergelijken. Voorts zie ik geen reden het toezicht op de rechtsbijstandsverzekeraars onder te brengen bij het Directoraat-Generaal Rechtspleging en Rechtshandhaving van het Ministerie van Veiligheid en Justitie.
Welke mogelijkheden ziet u om het toezicht op de rechtsbijstandverzekeraars onder te brengen bij het Directoraat-Generaal Rechtsbijstand van het Ministerie van Veiligheid en Justitie dat daarvoor ook de benodigde expertise bezit?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u op de hoogte van het Massar-DAS arrest van het Europese Hof van Justitie van 7 april 2016 waarin is geoordeeld dat de lidstaten een regeling voor rechtsbijstandverzekeringen mogen vaststellen die in bepaalde gevallen beperkingen stelt aan de vergoeding van de kosten van de door de verzekerde zelf gekozen advocaat?4 Hoe verhoudt die uitspraak zich tot de regeling in Nederland waarbij niet de wetgever maar de rechtsbijstandverzekeraars zelf zodanige beperkingen opleggen waarmee de rechtsbijstandverzekeraars invloed hebben op de vrije advocatenkeuze van de verzekerden?
Ja.
Uit een eerder arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie, het DAS/Sneller-arrest van 7 november 2013 (C-442/12), volgt dat een rechtsbijstandsverzekeraars beperkingen kan stellen aan de kosten die worden vergoed voor de inschakeling van een rechtshulpverlener door de verzekerde. De vrijheid van advocatenkeuze mag echter niet door de beperking van de te vergoeden kosten illusoir worden gemaakt. Of dit het geval is kan door de rechter worden beoordeeld.
De vaststelling van het dagloon voor een WIA-uitkering |
|
Steven van Weyenberg (D66) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 26 augustus 2011 in een zaak over het bepalen van het dagloon?1
Ja.
Wat is de reden waarom bijvoorbeeld een Werkloosheidswet (WW-)uitkering die wordt uitbetaald na het refertejaar, maar (gedeeltelijk) betrekking heeft op een periode in het refertejaar, in zijn geheel niet wordt meegerekend bij de vaststelling van het dagloon voor een Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA-)uitkering?
Eén van de belangrijkste uitgangspunten bij de vaststelling van het dagloon is dat het UWV dit zoveel mogelijk geautomatiseerd kan berekenen. Deze dagloonberekening vindt plaats op basis van gegevens over de (voormalige) dienstbetrekking, meer in het bijzonder op basis van het door de werknemer genoten loon in die dienstbetrekking. Tot 2009 moest het UWV deze gegevens bij elke uitkeringsaanvraag bij de werkgever uitvragen. Sinds medio 2009 kan het UWV deze gegevens uit de polisadministratie halen. Dit heeft geleid tot een aanzienlijke verlaging van de administratieve lasten voor werkgevers en een besparing op de uitvoeringskosten van het UWV.
De gegevens voor de polisadministratie worden door de werkgever aangegeven in de loonaangifte aan de Belastingdienst. Dit geschiedt per aangiftetijdvak van vier weken of een maand. Bij de loonaangifte kan de werkgever kiezen tussen twee systemen: loon-over of loon-in. Bij loon-over wordt het loon door de werkgever toegerekend aan het aangiftetijdvak waarin de arbeid is verricht. Bij loon-in wordt het loon door de werkgever toegerekend aan het aangiftetijdvak waarin het loon is betaald. In de polisadministratie kan niet worden onderkend welk systeem de werkgever heeft gebruikt.
Het voorgaande geldt eveneens voor de uitkeringen die door het UWV worden betaald. Van deze uitkeringen moet het UWV «loonaangifte» doen bij de Belastingdienst. Het UWV heeft daarbij gekozen voor de loon-in systematiek. Dat is de reden dat WW-uitkeringen die na afloop van het refertejaar worden uitbetaald, niet worden meegeteld bij de berekening van het WIA-dagloon.
Het UWV heeft vanwege de volgende redenen gekozen voor de loon-in systematiek. Daarmee voorkomt het UWV een stroom aan correctieberichten richting de Belastingdienst en bespaart het op de administratieve lasten. Wie de loon-in systematiek hanteert hoeft namelijk geen opgave te doen van wijzigingen met terugwerkende kracht over periodes waarop het loon betrekking heeft.
Wordt bij de vaststelling van het dagloon een WW-uitkering die wordt uitbetaald in het refertejaar, maar betrekking heeft op een periode voorafgaand aan het refertejaar, wel volledig meegerekend?
Ja.
Klopt het dat door deze systematiek voor iemand een hoger dagloon wordt vastgesteld als zijn WW-uitkering één dag voor het einde van het refertejaar wordt uitbetaald, dan wanneer zijn WW-uitkering één dag na het einde van het refertejaar wordt uitbetaald? Hoe groot kan dit verschil maximaal zijn (op het maximum dagloon)?
Ja, dat klopt. Het verschil is afhankelijk van de hoogte van het WW-dagloon en het aantal rechtdagen waarover de WW-uitkering is uitbetaald. Als het WW-dagloon bijvoorbeeld € 205,77 (maximumdagloon in 2017) bedraagt en de WW-uitkering over 20 rechtdagen is uitbetaald, dan wordt een bedrag van 20 * € 205,77, dat is € 4.115,40 minder in de teller meegenomen, indien de WW-uitkering na in plaats van voor het einde van het refertejaar is uitbetaald. Dat brengt mee dat het WIA-dagloon € 4.115,40 / 261, dat is € 15,77, lager is.
Is hier sprake van een mogelijk onbedoeld effect, zoals de Centrale Raad van Beroep voor mogelijk houdt in zijn uitspraak?
Nee. In het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen is er bewust voor gekozen dat het UWV gebruik kan maken van het loon dat of de uitkering die in de polisadministratie is opgenomen.
Acht u het wenselijk en mogelijk om de vaststelling van het dagloon zo aan te passen, dat het volledige inkomen tijdens het refertejaar wordt meegenomen bij de vaststelling van het dagloon, ongeacht het moment van uitbetaling? Zo nee, waarom niet?
Nee. Het zou betekenen dat iedere werkgever zou moeten overgaan op het systeem van loon-over of dat weer zou moeten worden overgegaan tot uitvraag van loongegevens bij werkgevers, met meer administratieve lasten voor werkgevers van dien.
Het bericht dat de CIA kwetsbaarheden in met het internet verbonden apparaten misbruikt |
|
Ronald van Raak (SP), Linda Voortman (GL) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() ![]() |
Kent u het bericht «Wikileaks: CIA gebruikt smartphone en slimme tv voor afluisteren»?1
Ja.
Kunt u bevestigen of ontkennen dat de CIA deze methodes ook op Nederlandse burgers toepast?
Ik beschik niet over concrete aanwijzingen dat de activiteiten van de CIA leiden tot ontoelaatbare inbreuken op de persoonlijke levenssfeer van Nederlandse staatsburgers.
Deelt u de mening dat het misbruiken van kwetsbaarheden in softwarebeveiliging, zonder dat de kwetsbaarheid na gebruik bij de ontwikkelaar wordt gemeld, zoals hier lijkt te zijn gebeurd, in hoge mate onwenselijk is vanwege het risico op misbruik door derden? Zo nee, waarom niet?
Ik verwijs naar de brieven van 8 november 2016 en 16 december 2014 waarmee het parlement werd geïnformeerd over de omgang met kwetsbaarheden op internet door de Nederlandse dienst (Kamerstukken I 2014/15, CVIII, N en Kamerstuk 26 643, nr. 428).
Hoe beoordeelt u de methode van de CIA om middels virussen op apparaten het te doen lijken alsof ze uit staan, terwijl ze in werkelijkheid gegevens doorsturen naar de CIA?
De Nederlandse regering past terughoudendheid bij het reageren op de stukken die door Wikileaks zijn gepubliceerd en die een ander land betreffen.
Is het waar dat de Nederlandse veiligheidsdiensten door de nieuwe Wet inlichtingen- en veiligheidsdiensten ook de mogelijkheid gaan krijgen om middels het aanbrengen van een virus apparaten te doen lijken alsof ze uit staan, terwijl ze in werkelijkheid gegevens doorsturen naar de diensten? Zo ja, waarom acht u dit wenselijk?
Het wetsvoorstel voor een nieuwe Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten introduceert op dit vlak geen nieuwe wettelijke mogelijkheden.
Bent u voornemens opheldering te vragen van de Amerikaanse regering over de nalatigheid van de CIA met betrekking tot het laten rondzwerven van beveiligingslekken, met mogelijk mondiale veiligheidsrisico’s ten gevolg?
Zoals gesteld past de Nederlandse regering terughoudendheid bij het reageren op de stukken die door Wikileaks zijn gepubliceerd. Op basis van de door Wikileaks gepubliceerde informatie kan door het kabinet niet worden geconcludeerd dat de Amerikaanse autoriteiten nalatig zijn geweest. Ik zie dan ook geen aanleiding om over deze kwestie in contact te treden met de Amerikaanse autoriteiten.
Kunt u uitsluiten dat de Nederlandse veiligheidsdiensten een soortgelijke nalatige werkwijze zullen hanteren ten aanzien van het gebruiken (en daarna niet melden) van beveiligingslekken? Zo nee, waarom niet?
Indien de nieuwe Wet inlichtingen- en veiligheidsdiensten van kracht wordt, binnen welke termijn zullen de Nederlandse diensten dan verplicht zijn om een ontdekt en gebruikt veiligheidslek te melden bij de ontwikkelaar?
De uitspraak van het Europese Hof van Justitie over humanitaire visa |
|
Joël Voordewind (CU) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de uitspraak van het Europese Hof van Justitie van 7 maart 2017 (X en X tegen de Belgische Staat) waarin het Europese Hof van Justitie oordeelt dat EU-lidstaten niet verplicht zijn een humanitair visum af te geven aan vluchtelingen op basis van de Visumcode, maar dat de EU-lidstaten zelf kunnen bepalen of een visum wordt afgegeven in schrijnende situaties?
Ja.
Kunt u aangeven welke EU-lidstaten op dit moment of in het verleden humanitaire visa hebben afgegeven aan asielzoekers en op welke gronden of criteria dit is gebeurd?
Voor de beantwoording van deze vraag is relevant wat wordt verstaan onder «humanitaire visa». Voor zover u doelt op de afgifte van visa voor kort verblijf (een zogenoemd c-visum) met het oog op het indienen van een asielaanvraag in een lidstaat, is het beeld van het kabinet dat weinig Lidstaten dit in de praktijk doen, laat staan een beleidskader hebben hiervoor. Wel kennen Lidstaten veeleer de praktijk van afgifte van visa voor lang verblijf om humanitaire redenen of humanitaire toelating. Zo geven verschillende Lidstaten, net als Nederland, visa voor lang verblijf (een zogenoemd d-visum) af aan vluchtelingen om in het kader van hervestiging naar de EU te kunnen reizen. Van deze mensen is voorafgaand aan hun inreis vastgesteld dat zij in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel.
Kunt u aangeven of in het Nederlands asielbeleid in het verleden of op dit moment een procedure is voor het afgeven van humanitaire visa? Als dit op dit moment niet het geval is, kunt u aangeven of u, net als andere EU lidstaten, van plan bent een dergelijke procedure op te zetten?
Op grond van de Visumcode kunnen Lidstaten een territoriaal beperkt visum verstrekken op humanitaire gronden en daarbij afwijken van bepaalde procedurele voorwaarden (artikel 25) zoals het bezitten van een geldig reisdocument. Van de voorwaarde dat het voornemen moet bestaan om het grondgebied van de Lidstaten tijdig te verlaten, kan echter niet worden afgeweken. Nederland verstrekt daarom geen territoriaal beperkte visa voor kort verblijf aan personen die hier langer dan 90 dagen willen verblijven. Eén van de situaties waarin Nederland gebruik maakt van artikel 25 voor personen die hier niet langer dan 90 dagen willen verblijven, is bijvoorbeeld voor het bijwonen van een begrafenis van een naast familielid.
In het verleden kende Nederland wel een dergelijke procedure. Maar met de inwerkingtreding van de Vreemdelingenwet 2000 is de rechtsgrond voor het indienen van een verzoek tot overkomst voor asiel in het land van herkomst komen te vervallen.1 In de praktijk bleef deze mogelijkheid tot 2003 bestaan.
Het einddoel van dit kabinet, zoals uiteengezet in september 2015 in de kabinetsaanpak van de Europese vluchtelingenproblematiek, is opvang en bescherming in de regio. Naast opvang in de regio is hervestiging via de UNHCR de meest aangewezen route waar het gaat om mensen die internationale bescherming nodig hebben. Nederland draagt hier ook aan bij. Van deze mensen is voorafgaand aan hun komst naar Nederland vastgesteld dat zij hier in aanmerking komen voor een asielvergunning.
In die gevallen waarin de overkomst van Syrische vluchtelingen in Turkije naar Nederland aan de orde is, is hervestiging de aangewezen weg. In het kader van de EU-Turkije Verklaring van 18 maart 2016 draagt Nederland in ruime mate bij aan hervestiging van Syrische vluchtelingen uit Turkije. Van april 2016 tot begin maart 2017 zijn ongeveer 710 Syrische vluchtelingen vanuit Turkije overgebracht naar Nederland, en voor 2017 is de Nederlandse inzet in dit kader gericht op hervestiging tot een maximum van ongeveer 3100 Syrische vluchtelingen, ter invulling van het reservedeel van herplaatsingsafspraken.
Bent u van mening dat het afgeven van humanitaire visa, naast een goede bescherming in de regio, noodzakelijk is voor de aanpak van mensensmokkelaars? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid, nu de toestroom van migranten via Turkije sterk is verminderd, humanitaire visa af te geven in schrijnende gevallen van Syrische gezinnen in Turkije?
Zie antwoord vraag 3.
Het bericht dan NAM de toename van aardbevingen bij Loppersum moet onderzoeken |
|
Stientje van Veldhoven (D66) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «NAM moet de toename van aardbevingen bij Loppersum onderzoeken» (RTV Noord, 6 maart 2017)?1
Ja.
Vindt u het ook een zorgwekkende trend dat het aantal aardbevingen bij Loppersum weer toegenomen lijkt te zijn?
In de regio Loppersum zijn sinds november 2016 meerdere kleine, meestal niet voelbare bevingen geregistreerd. Staatstoezicht op de Mijnen (SodM) heeft hierover een analyse van NAM gevraagd. Deze analyse is onlangs aan SodM gerapporteerd. SodM heeft hierover nog nadere vragen aan NAM gesteld. Uiterlijk begin april stuurt SodM mij een advies over de analyse van NAM. Uit de doorlopende monitoring van SodM blijkt dat op dit moment de signaalwaarde voor de aardbevingsdichtheid niet is overschreden. Het gaat dan om de signaalwaarde van de aardbevingsdichtheid van 0,25 bevingen/km2/jaar, uitgaande van aardbevingen met een sterkte van 1,0 op de schaal van Richter of hoger. Deze signaalwaarde staat genoemd in artikel 5, 4e lid, van het instemmingsbesluit winningsplan Groningenveld van 30 september 2016. De Inspecteur-generaal der Mijnen heeft mij te kennen gegeven dat hij in zijn analyse van het rapport van NAM ook in zal gaan op mogelijke handelingsperspectieven van NAM en eventuele noodzaak daartoe. Ik zal uw Kamer informeren over dat advies en de consequenties die ik daaraan verbind.
Wanneer worden de uitkomsten van het onderzoek verwacht?
Zie antwoord vraag 2.
Heeft u ook vernomen dat volgens het Staatstoezicht op de Mijnen (SodM) er al een onderzoek loopt naar een aantal eerdere aardbevingen en dat dit onderdeel er nu wordt bijgevoegd. Kunt u aangeven welke andere aardbevingen worden onderzocht en welke reikwijdte het onderzoek heeft?
SodM heeft mij in haar brief van 16 december 20162 op de hoogte gesteld van het feit dat zij naar aanleiding van enkele bevingen in het gebied ten zuidoosten van Loppersum (Slochteren, Siddeburen, Wirdum en Garrelsweer) in november 2016 NAM om nader onderzoek naar dit samenstel van bevingen heeft gevraagd. Hierin verzoekt SodM aan NAM nadrukkelijk nader te kijken naar de relatie tussen seismiciteit en de wijze waarop het gas gewonnen wordt in dit specifieke gebied. Naderhand heeft SodM aan NAM verzocht ook de bevingen in het gebied ten noordwesten van Loppersum (rond Startenhuizen) in het onderzoek mee te nemen. Zie verder het antwoord op de vragen 2 en 3.
Wordt er in het onderzoek ook nadrukkelijk gekeken naar de vraag hoe het aantal en de heftigheid van de aardbevingen bij Loppersum weer verminderd kunnen worden en welke ingrepen daarvoor nodig zouden zijn? Zo ja, op welke manier wordt dit aan de Kamer voorgelegd? Zo nee, waarom niet?
SodM heeft NAM nadrukkelijk verzocht nader te kijken naar de relatie tussen seismiciteit en de wijze waarop het gas gewonnen wordt in het Groningenveld. SodM zal hier in haar nader advies, dat ik begin april ontvang, op ingaan. Zoals ik in de antwoorden op de vragen 2 en 3 heb aangegeven, zal ik uw Kamer informeren over dat advies en de consequenties die ik daaraan verbind.
Zal naast de Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM) ook het kennisnetwerk voor de ondergrond gevraagd worden naar een analyse over de toename van het aantal aardbevingen, opdat een onafhankelijke second opinion beschikbaar? Zo ja, wanneer komen zij met hun bevindingen? Zo nee waarom niet?
De analyses van NAM over de relatie tussen bevingen en de wijze waarop gas gewonnen wordt in het Groningenveld laat SodM onafhankelijk verifiëren en onderzoeken door het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS). De resultaten van dit onderzoek zullen worden meegenomen in de bevindingen van SodM naar aanleiding van de volgende halfjaarlijkse rapportage van NAM op 1 mei 2017.
Het bericht dat Duitsland voorstellen heeft gedaan om minder rekening te houden met mensenrechten zodat migranten kunnen worden teruggestuurd naar Noord-Afrikaanse landen om daar hun asielprocedure af te wachten |
|
Linda Voortman (GL) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA), Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht dat Duitsland voorstellen heeft gedaan om minder rekening te houden met mensenrechten zodat migranten kunnen worden teruggestuurd naar Noord-Afrikaanse landen om daar hun asielprocedure af te wachten?1
Ja, het kabinet is bekend met dit bericht. Het kabinet merkt hierbij wel op dat de internationale en Europese mensenrechtelijke verplichtingen het kader vormen voor het Duitse voorstel. Dit in tegenstelling tot de suggestie die wordt gewekt in het artikel waarnaar u verwijst, dat minder rekening zou worden gehouden met mensenrechten.
Was u op de hoogte van het feit dat in Duitsland aan deze plannen werd gewerkt?
Het kabinet is ervan op de hoogte dat Duitsland bekijkt hoe het Gemeenschappelijk Europees Asielsysteem (GEAS) robuust en toekomstbestendig kan worden ingericht, bijvoorbeeld met een mechanisme om adequaat te kunnen reageren op een hoge asielinstroom. Nederland steunt die inzet.
Hoe beoordeelt u de voorstellen van Duitsland, zoals die naar voren komen in het document dat door Reuters is ingezien?
De EU heeft voor de toekomst een solide en doeltreffend systeem voor duurzaam migratiebeheer nodig. In dat licht vindt het kabinet het belangrijk dat de EU in de toekomst over de mogelijkheden beschikt om de migratiestromen richting de EU beheersbaar te kunnen houden. Het kabinet plaatst het Duitse voorstel in deze bredere reflectie over het Europese asielbeleid en dit sluit ook aan bij de inzet van het Nederlandse kabinet zoals beschreven in een brief aan uw Kamer van 8 september 2015.2 Kritisch kijken naar de voorwaarden die op dit moment worden gehanteerd om het concept «veilig derde land» toe te passen, hoort hier ook bij. Het asielbeleid draait immers om de noodzaak effectieve bescherming te bieden aan asielzoekers tegen direct en indirect refoulement. De kern van het concept «veilig derde land» is dat een derde land veilig is voor personen die verzoeken om internationale bescherming, waarbij de toepassing van dit concept plaatsvindt in overeenstemming met de verplichtingen die voortvloeien uit het Vluchtelingenverdrag en het EVRM. Voorwaarden voor de aanwijzing van een derde land als veilig die verdergaan dan het waarborgen van deze beschermingsnorm, kunnen derhalve kritisch worden bekeken.
Deelt u de mening dat het versoepelen van mensenrechtenwaarborgen voor migranten de geloofwaardigheid van de EU als voorvechter van mensenrechten in haar internationale betrekkingen beschadigt? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet leest in de Duitse voorstellen niet terug dat er sprake is van een versoepeling van de mensenrechtelijke standaarden. Het kabinet verwijst u naar zijn antwoord op vraag 1.
Deelt u de mening dat het opvangen van migranten in landen zoals Libië niet past binnen de Europese normen en waarden, het Europees en Internationaal recht? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet is van mening dat steeds op basis van de situatie in een derde land moet worden bezien of dit land, nu of in de toekomst, als veilig kan worden bestempeld conform de geldende Europees- en internationaalrechtelijke kaders.
Deelt u de mening dat het juridisch en moreel onmogelijk en onwenselijk is om binnen een land een gebied aan te merken als «safe zone» om, wanneer daar mensen naar worden uitgezet, te voldoen aan het non-refoulement beginsel, aangezien het niet mogelijk is te garanderen dat personen die worden uitgezet ook daadwerkelijk in de «safe zone» terecht komen?
Het Europees Hof voor de Rechten van Mens erkent de mogelijkheid dat, onder strikte voorwaarden, mensen naar een veilig gebied binnen een land worden teruggestuurd. Zoals u ook in uw vraag opmerkt, dient het non-refoulement beginsel te allen tijde te worden gerespecteerd.
Bent u bereid u in te zetten om te voorkomen dat dit voorstel, of andere soortgelijke voorstellen als Europees beleid tot uitvoering komen en bent u in die context bereid de Duitse regering aan te spreken op Nederlandse zorgen omtrent dit voorstel?
Het kabinet beziet steeds of voorstellen de internationale en Europese verplichtingen respecteren. Voor het overige verwijst het kabinet naar zijn beantwoording op uw eerste vraag.
Deelt u de mening dat in het vormgeven van het toekomstige Europese asielbeleid het internationaal vreemdelingenrecht centraal moeten blijven staan?
Ja, het kabinet hecht eraan dat het internationaal vreemdelingenrecht het kader blijft vormen.
Het dreigende vertrek van onderzoeksafdelingen van veredelingsbedrijven door het uitblijven van support |
|
Remco Bosma (VVD) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het artikel waarin HZPC stelt dat ze haar onderzoeksafdeling overweegt weg te halen uit Nederland?1
Ja.
Deelt u de zorgen dat bij het vertrek van deze afdelingen, Nederland een enorme aderlating zal ondergaan en daarmee feitelijk het topsectorenbeleid voor deze sector wordt beëindigd? Kunt u aangeven hoe groot het belang van de topsector tuinbouw en uitgangsmaterialen is voor Nederland, een sector die wereldwijd 40% van de zaadproductie ter hand neemt?
Nederland kent veel wereldwijd opererende veredelingsbedrijven en is trots op deze innovatieve sector. De onderzoeksafdelingen van de veredelingsbedrijven zijn belangrijk voor de sterke Nederlandse positie in dit domein. Het is bij het kabinet niet bekend dat andere bedrijven, naast HZPC, overwegen delen van hun onderzoeksactiviteiten te verplaatsten buiten Nederland. Het vertrek van (delen van) deze onderzoeksafdelingen zou geen goede ontwikkeling zijn.
Nederland is wereldwijd de nummer 2 exporteur van land- en tuinbouwproducten en voedingsmiddelen, en wereldtop op het gebied van plantenveredeling, voedselveiligheid, productiewijze en wetenschappelijk onderzoek. Dit topniveau is gerealiseerd door sterke ondernemers en ondernemingen in de hele keten en in interactie met een sterk kennis- en onderwijssysteem en gefaciliteerd door de overheid. Het concept van deze «gouden driehoek» heeft model gestaan voor het topsectorenbeleid. De toegevoegde waarde van de Topsector T&U is 10,3 miljard euro. Het totale cluster biedt werkgelegenheid aan ruim 400.000 mensen. De Nederlandse kennis- en opleidingsinstituten van de topsector zijn internationaal befaamd en gewaardeerd.
In hoeverre komen de zorgen bij u afdoende binnen op basis van de eerdere vragen?2 3 Leidt dit tot een proactieve houding van uw zijde? Zo ja, waaruit blijkt dit?
In antwoorden op vragen van uw Kamer5 6 7 is eerder aangegeven dat het kabinet actief blijft aandringen bij de Europese Commissie op een duiding van de nieuwe technieken in relatie tot de geldende regelgeving. In antwoord op de brief die in november 2016 is ontvangen van de Eurocommissaris Andriukaitis over de raadpleging van het wetenschappelijk adviesmechanisme en de aankondiging van een breed debat hierover, is nogmaals aangegeven dat het belangrijk is dat er op korte termijn duidelijkheid komt.
In afwachting hiervan beschouwt Nederland voortbrengselen die met behulp van deze technieken zijn verkregen als genetisch gemodificeerde organismen (ggo’s). Daarmee is de bestaande Europese regelgeving met een geharmoniseerde Europese toelatingsprocedure en een geharmoniseerde milieuveiligheidsbeoordeling van toepassing en kunnen deze technieken in Europa, inclusief Nederland, voor het doen van onderzoek met inachtneming van de geldende regelgeving worden toegepast.
Vindt u uw antwoorden op de eerdere vragen over het uitblijven van steun voor nieuwe veredelingstechnieken, in het bijzonder de antwoorden op vraag 3, getuigen van een proactieve houding?4 Indien u niet beschikt over een proactieve houding, hoe denkt u dan deze bedrijfstak voor Nederland op termijn te kunnen behouden?
Zie antwoord vraag 3.
In hoeverre houdt u de ontwikkelingen binnen deze branche adequaat in de gaten zodat een exodus van deze bedrijfstak naar het buitenland met een meer bijdetijdse wetgeving tijdig is waar te nemen, waardoor het excuus «dat hebben we niet zien aankomen» niet valide is?
Ontwikkelingen worden nauwlettend in de gaten gehouden. Het kabinet en de betrokken departementen zijn een gesprekspartner van deze bedrijfstak en blijven ook via de koepels op de hoogte van ontwikkelingen en knelpunten daarbij.
Het effect van een eventueel vertrek van onderzoeksafdelingen van bedrijven uit Europa op andere bedrijven of op de WUR kan het kabinet niet voorspellen. Het kabinet hecht eraan dat bedrijven hun onderzoek en ontwikkeling in Nederland zullen houden en zet daarom in op een gunstig vestigingsklimaat voor R&D-intensieve bedrijven in Nederland in algemene zin, bijvoorbeeld via de fiscale ondersteuningsmaatregelen Wet Bevordering Speur- en Ontwikkelingswerk (WBSO) en Innovatiebox. Onderzoek met nieuwe veredelingstechnieken, zoals CRISPR-Cas, is in Nederland onder bepaalde voorwaarden, wel degelijk mogelijk.
Deelt u de zorgen dat als een bedrijf vertrekt, meerdere snel zullen volgen, te meer veel van deze bedrijven buitenlandse vestigingen hebben en daardoor een vertrek organisatorisch ook snel kunnen regelen? Welke impact heeft dit op de werkgelegenheid binnen deze sector op de korte termijn? En op de lange termijn? Hoe werkt een eventueel vertrek van deze sector door op de positie van de Wageningen Universiteit en Research centrum?
Zie antwoord vraag 5.
Hoe kijkt u aan tegen de afbakening van wat wel als Genetische Gemodificeerde Organisme (GMO) wordt aangeduid zoals dat wordt voorgesteld door de heer Backx van HPZC («als er geen vreemd DNA in de plant komt, is er geen sprake van GMO»)? Deelt u de opvatting dat dit een goede en werkbare benadering is waarmee de meest urgente belemmeringen in de wetgeving kunnen worden opgeheven?
Zoals in antwoord op vraag 3 en 4 is aangegeven beschouwt Nederland voortbrengselen die met behulp van nieuwe veredelingstechnieken zijn verkregen als genetisch gemodificeerde organismen (ggo’s), in afwachting van de duiding van de Europese Commissie. Met inachtneming van de geldende Europese regelgeving kunnen deze technieken in Europa, inclusief Nederland, worden toegepast. Hiervoor geldt een Europese toelatingsverplichting op basis van een veiligheidsbeoordeling. Deze werkwijze zorgt voor een gelijk speelveld in Europa.
Kunt u aangeven welk risico nieuwe veredelingstechnieken hebben voor mens, dier en omgeving als er op productniveau geen onderscheid is waar te nemen?
Zoals eerder aan u is geantwoord vereist de Europese regelgeving dat producten, die worden verkregen door gebruikmaking van genetische modificatietechnieken, worden beoordeeld op de veiligheid ervan voor mens, dier en milieu8. De toepasselijkheid van de regelgeving wordt niet alleen bepaald door de eigenschappen van het product maar ook door het proces waarmee dat product is vervaardigd zodat aan de hand daarvan kan worden vastgesteld of sprake is van een gg-product.
Deelt u de opvatting dat als er vastgehouden wordt aan uw huidige benadering om eerst duidelijkheid te krijgen van de Europese Commissie, dit vooral de Nederlandse belangen schaadt? Zo nee, waarom niet?
In de beleidsreactie op de Trendanalyse Biotechnologie 2016 en in antwoord op verschillende Kamervragen heeft het kabinet belangrijke uitgangspunten voor het biotechnologiebeleid aangegeven9. Dat zijn het behoud van een level playing field in Europa met een geharmoniseerde toepassing van technieken en het toestaan van toepassingen als deze voldoende veilig bevonden zijn voor mens, dier en milieu. Tevens wil het kabinet een discussie entameren over de vraag of regelgeving over veiligheid van biotechnologische toepassingen proces- of productgeoriënteerd moet zijn en vooral om welke reden en met welk doel.
De Europese Commissie hanteert vooralsnog het standpunt dat producten van nieuwe veredelingstechnieken onder de gg-regelgeving moeten vallen en zal met de door haar toegezegde duiding duidelijkheid bieden over welke producten als gg-producten worden gezien. Dit is relevant voor alle EU-landen en vooral voor de landen met een grote veredelingssector, zoals Nederland.
Deelt u de opvatting dat Nederland in navolging van andere EU-lidstaten ook kan kiezen om nieuwe veredelingstechnieken te benaderen, zoals de heer Backx van HPZC voorstelt, en daarmee Nederland zijn wereldwijde koploperspositie kan blijven behouden?
Zie antwoord vraag 9.
Kunt u al aangeven hoe u omgaat met de motie-Lodders (Kamerstuk 34 550 XIII, nr. 127) van 22 december 2016?
U bent hierover bij brief van 31 maart jl. geïnformeerd10.
Kunt u bevestigen dat de veredelingstechniek Crispr-Cas al binnen Europa wordt toegepast om nieuwe medicijnen te maken, zoals het artikel meldt?5 Waarom bent u dan zo terughoudend om deze techniek ruim baan te geven voor het veredelen van planten, waarmee juist tegemoet gekomen kan worden aan de toenemende vraag naar voedsel?
Ja dat kan ik bevestigen. De veredelingstechniek CRISPR-Cas kan zoals gezegd binnen Europa en ook binnen Nederland worden toegepast voor de verschillende sectoren als hiervoor een toelating wordt aangevraagd.
Welke activiteiten zijn door u de al ondernomen op basis van de motie-Remco Bosma/Van der Velde (Kamerstuk 27 428, nr. 340) over het opstarten van een maatschappelijk debat om de huidige ontwikkelingen in de biotechnologie beter bij het publiek bekend te maken?
De Trendanalyse Biotechnologie 2016 signaleerde dat de ontwikkelingen op het gebied van biotechnologie in een stroomversnelling komen door recente uitvindingen en dat daarmee kansen, risico’s en onzekerheden gepaard gaan.
In de beleidsreactie van deze analyse staat aangegeven dat de mogelijkheden worden verkend om maatschappelijke waarden beter te betrekken bij het beleidsproces. Uiteraard is het zo dat nu al het publiek geïnformeerd wordt, zoals in recente krantenartikelen en overige media, over genetische modificatie en nieuwe ontwikkelingen in en toepassingen van biotechnologie. Maar voor het voeren van een maatschappelijke discussie is meer nodig. Om aan het verzoek van uw Kamer, om een maatschappelijk debat te starten waarmee het publiek betrokken wordt bij de huidige ontwikkelingen in de biotechnologie, te voldoen wordt om dit moment gezocht naar de meest geschikte manier waarop informatievoorziening nog beter kan aansluiten bij de bestaande behoefte en burgerparticipatie georganiseerd kan worden. Mede vanwege de ervaringen met discussies in het verleden over genetische modificatie is zorgvuldigheid bij de inrichting van een maatschappelijk debat van groot belang. Het is wenselijk om zoveel mogelijk relevante aandachtspunten uit de samenleving op tijd in het beleidsproces mee te nemen.
Zoals in de beleidsreactie op de Trendanalyse Biotechnologie 2016 is aangegeven zal uw Kamer voor het einde van het jaar over de voortgang worden geïnformeerd.
Het artikel ‘Een ongeluk. 112 aan de lijn, maar waar zit je precies?’ |
|
Madeleine van Toorenburg (CDA) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het artikel «Een ongeluk. 112 aan de lijn, maar waar zit je precies?»?1
Ja
In hoeveel gevallen gebeurt het dat een burger zijn locatie niet binnen één minuut kan uitleggen aan de 112-alarmcentrale?
Hierover worden geen gegevens bijgehouden.
Onderkent u het probleem dat bij een 112-melding vanaf een mobiele telefoon geen locatiegegevens worden meegestuurd?
Momenteel wordt de globale locatie informatie van de mobiele operators al getoond aan de centralisten van de landelijke 1-1-2 alarm centrale. Deze informatie wordt gebruikt om het gesprek naar de juiste hulpdienst door te verbinden. Om de locatie informatie ook aan de centralist van de hulpdienst te tonen moeten er wijzigingen in de 1-1-2 infrastructuur en GMS worden aangebracht. Deze wijzigingen worden in de doorontwikkeling van 1-1-2 geïmplementeerd in het voorjaar van 2018. In aanvulling hierop is vorig jaar binnen het meldkamerdomein het hulpmiddel «Vaststelling Incident Locatie» gelanceerd. De 112-beller ontvangt hierbij indien nodig vanuit de regionale meldkamer een SMS, met de uitnodiging om akkoord te gaan met het doorsturen van de exacte locatie vanuit de mobiele telefoon door middel van het activeren van een link.
In mijn brief van 14 maart 2016 met als onderwerp 112 aangelegenheden (Kamerstuk 29 517, nr.112) heb ik u geïnformeerd over het rapport «het nieuwe melden». De politie onderzoekt in samenwerking met haar multidisciplinaire partners in dit kader de mogelijkheden van een 1-1-2 app waarbij het direct meesturen van locatie-informatie als één van de voordelen wordt gezien.
Maken alle meldkamers bij levensbedreigende situaties gebruik van de mogelijkheid om een sms naar de beller te sturen om zo de locatie te kunnen bepalen? Zo nee, waarom niet?
In een aantal Regionale Meldkamers wordt inmiddels gebruik gemaakt van de Vaststelling Incident Locatie(VIL) tool zoals hierboven beschreven. Van de 22 regionale meldkamers zijn er op dit moment 14 aangesloten op VIL. Twee meldkamers werken met een andere tool die zij al hadden aangeschaft en met de overige meldkamers worden momenteel gesprekken gevoerd over het gebruik van VIL.
Kan de app een oplossing zijn voor het gesignaleerde probleem? Zo ja, bent u bereid de verspreiding van deze app te bevorderen?
Zoals hierboven aangegeven wordt inmiddels vanuit de meeste meldkamer gewerkt met het verrijken van het noodhulpproces met nauwkeurige locatiegegevens(VIL). Hierbij is het vooral ook van belang dat de gewenste manier van locatiebepaling eenduidig en snel toegepast wordt in de werkwijze van de meldkamers en hulpverleningsdiensten.
Bij het nog ontbreken van locatiegegevens is het overigens in zijn algemeenheid zinvol dat de beller zijn eigen positie nauwkeurig kan duiden, al dan niet met behulp van een app of andere hulpmiddelen.
Welke wettelijke bepalingen maken het onmogelijk dat locatiegegevens worden meegestuurd bij een 112-melding vanaf een mobiele telefoon?
Er is geen wettelijke belemmering om locatiegegevens mee te sturen met 112-meldingen. Aan de wettelijke bepalingen die er wel zijn inzake locatiegegevens van 112-meldingen wordt voldaan.2
Met de huidige technologie is het echter mogelijk om met zeer nauwkeurige locatiegegevens te werken. Daarbij is nu het uitgangspunt dat er aan het versturen van locatiegegevens een keuze van de burger zelf vooraf gaat. Op dit moment gebeurt dit met het VIL op basis van een bevestiging van een sms, mogelijk zou dit in de toekomst middels een app kunnen worden gedaan.
Welke aanpassingen van de 112-infrastructuur zijn nodig om het ontvangen van datalocaties van mobiele telefoons mogelijk te maken?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid voorstellen te doen om het mogelijk te maken dat locatiegegevens worden meegestuurd bij een 112-melding vanaf een mobiele telefoon?
Zie antwoord op vragen 3, 4 en 6.
Biedt het (in voorbereiding zijnde) wetsvoorstel dat de politie de bevoegdheid geeft mobiele telefoons van vermiste personen te traceren, ook voor het gesignaleerde probleem een mogelijke oplossing? Zo ja, wat is de stand van zaken?
In het wetsvoorstel «bijzondere zoekmiddelen bij urgente persoonsvermissingen» kunnen bijzondere opsporingsbevoegdheden worden ingezet die inzicht geven in de locatie waar een vermiste persoon zich bevindt voor zover dit noodzakelijk en proportioneel is voor het lokaliseren van de vermiste. Eén van die middelen is het vorderen van gegevens m.b.t. telecommunicatie van de vermiste (locatiebepaling). Het uitgangspunt hierbij is dat de vermiste niet in staat is om contact op te nemen.
De in het artikel voorgestelde applicatie waarbij de telefoon locatiegegevens verstuurt, kan behulpzaam zijn in situaties waar de vermiste zelf besluit contact te zoeken en zelf geen kennis heeft waar hij/zij zich bevindt en het voornoemde bijzondere zoekmiddel nog niet is ingezet.
Het bericht ‘Help, ik woon nog thuis’ |
|
Norbert Klein (Klein) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
|
Kent u het bericht in de Telegraaf van 6 maart 2017 «Help, ik woon nog thuis»?
Ja.
In hoeverre blijven jonge starters met het huidige sociale stelsel gemotiveerd om iets voor zichzelf op te bouwen als zij geen vast contract kunnen krijgen, waardoor zij geen huis kunnen vinden en genoodzaakt zijn bij hun ouders te blijven wonen?
Het zou inderdaad zorgelijk zijn als starters geen vast contract zouden kunnen krijgen. Uit onderzoek blijkt echter dat jongeren die starten in een flexibel dienstverband relatief vaak binnen een aantal jaren doorstromen naar vaste contracten.1, 2, 3 Een flexibele start hoeft dus niet te betekenen dat een vast contract, met de sociaal-maatschappelijke voordelen die daarbij horen, onbereikbaar is. Verder merk ik op dat met de Wet werk en zekerheid (Wwz) onder meer beoogd is onnodig gebruik van flexibele contracten tegen te gaan en de doorstroom naar een vast contract te bevorderen.
Welk perspectief kunt u deze boemerang-generatie bieden, oftewel wat doet u precies om te voorkomen dat een hele generatie starters op dit moment geen vast contract kan krijgen, daardoor geen huis kan vinden en daardoor genoodzaakt is terug bij de ouders in te trekken?
Zie antwoord vraag 2.
Wordt het niet eens tijd dat geaccepteerd wordt dat we te maken hebben met een veranderende wereld, waarin ons sociaal zekerheidsstelsel te ingewikkeld is geworden en daarnaast duidelijk tekort schiet, in dit geval op het gebied van de jongeren, met het beleid waarin coûte que coûte vastgehouden wordt aan de utopie van vaste contracten, terwijl dit niet haalbaar is en de subsidiëring van de huurmarkt en de fiscale subsidiëring van koopwoningen ervoor zorgt dat er veel te weinig betaalbare huizen zijn voor eenpersoons huishoudens? Zo nee, waarom niet?
Ik kan me niet vinden in de stelling dat het «niet haalbaar is» om vast te houden aan vaste contracten. Het vaste contract is – ook in Nederland – nog steeds de norm. De tendens om steeds vaker (onnodig) gebruik te maken van flexibele contracten was dan ook een belangrijke reden voor de invoering van de Wwz. Uit internationaal vergelijkend onderzoek blijkt ook dat een grote flexibele schil geen economische noodzakelijkheid is. Landen als Denemarken, Noorwegen, België en het Verenigd Koninkrijk laten zien dat een klein aandeel flexibele contracten goed samengaat met een moderne economie.
In hoeverre deelt u de mening dat een basisinkomen er voor zou kunnen zorgen dat deze jonge generatie weer perspectief krijgt op een toekomst, waarin het basisinkomen een springplank zou kunnen zijn voor deze mensen om hun leven op te bouwen?
Zoals ik de heer Klein in de schriftelijke reactie op zijn initiatiefnota4 en in het notaoverleg van 19 september jl. heb laten weten, is het kabinet geen voorstander van het onvoorwaardelijk basisinkomen als vorm van inkomensondersteuning omdat het geen realistische en economisch haalbare optie is. Bij een hoog basisinkomen wordt werken onaantrekkelijk en bij een laag basisinkomen blijft aanvullende inkomensondersteuning nodig.