Te dure studentenkamers en studentenhotels |
|
Sandra Beckerman |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht van de Landelijke Studenten Vakbond (LSVb) dat bijna 73 procent van de studenten een te hoge huur betaalt?1
De genoemde 73% komt uit een rapport dat opgesteld is door de Landelijke studentenvakbond (LSVb). Dit cijfer is gebaseerd op het aantal respondenten dat een huurprijscheck op de website van de LSVb heeft gedaan. Het is niet te zeggen in hoeverre dit percentage representatief is voor alle studenten die een onzelfstandige woning huren. Mogelijk bestond bij de huurders die een huurprijscheck hebben gedaan op de website van de LSVb al een vermoeden dat de huur hoger is dan op basis van het woningwaarderingsstelsel mag worden verwacht.
Huurders hebben de mogelijkheid om naar de huurcommissie te stappen als zij van mening zijn dat hun huur te hoog is. Het lijkt erop dat huurders van onzelfstandige woonruimte hun weg naar de huurcommissie ook weten te vinden. In 2016 behandelde de huurcommissie circa 600 geschillen over de aanvangshuur van onzelfstandige woonruimten of over huurverlaging bij onzelfstandige woonruimten.
In reactie op de motie Öztürk heb ik aangegeven verder te werken aan het vergroten van de bekendheid van de mogelijkheid om de huur te laten toetsten door de huurcommissie. In dat kader heb ik op www.rijksoverheid.nl informatie over het toetsen van de aanvangshuur laten aanvullen. Ook ben ik in overleg met partijen zoals de huurcommissie en lokale huurteams over manieren om de voorlichting richting huurders te intensiveren. Ik ben voornemens uw Kamer voor de zomer hierover te informeren.
Ook nu worden huurders via verschillende kanalen geïnformeerd. Voorbeelden hiervan zijn: de website van de rijksoverheid, lokale huurteams, het Juridisch loket en organisaties zoals de LSVb. Ook kunnen huurders op de website van de huurcommissie (www.huurcommissie.nl) of op de website www.checkjekamer.nl de gegevens van hun woonruimte invullen, waarbij zij een indicatie krijgen van wat hun huur op basis van het woningwaarderingsstelsel (WWS) zou zijn.
Hoe is het mogelijk dat de gemiddelde afwijking van het woningwaarderingsstelsel (WWS) maar liefst 54,74 euro per studentenkamer is?
Als een huurder en een verhuurder een huurovereenkomst sluiten, geldt het principe van contractsvrijheid. Beide partijen zijn vrij om onderling een huurprijs af te spreken. Het is dus mogelijk dat partijen een prijs afspreken die hoger is dan de maximale huur op basis van het woningwaarderingsstelsel.
Hoe verklaart u de grote lokale verschillen, aangezien een student in Amsterdam gemiddeld 115 euro per maand te veel betaalt en in Wageningen «slechts» 40 euro teveel?
In een krappe woningmarkt, zoals Amsterdam, liggen prijzen hoger dan in een meer ontspannen woningmarkt als Wageningen. In Amsterdam zal de maximale huur daarom sneller worden overschreden. Dit geldt des te meer bij onzelfstandige woonruimte, omdat in de puntentelling voor onzelfstandige woonruimte geen rekening wordt gehouden met de locatie of de WOZ-waarde.
Op welke manieren pakt u de groep die het vaakst teveel huur vraagt, de particuliere verhuurders, aan zodat deze groep de huurprijs niet bewust laat afwijken van het huurpuntenstelsel WWS? Op welke manieren corrigeert u (studenten)woningcorporaties?
Als een huurder en een verhuurder een huurovereenkomst sluiten, geldt het principe van contractsvrijheid. Beide partijen zijn vrij om onderling een huurprijs af te spreken. Als deze huurprijs hoger is dan de prijs die voortvloeit uit het puntenaantal, dan is dat geen overtreding. Daarmee is er ook geen grondslag voor het opleggen van een bestuurlijke boete. Eigen aan het overeenkomstenrecht is verder dat het aan de contractspartijen is om in te grijpen wanneer zij het met de inhoud van de overeenkomst niet eens zijn. In de huursector is dit geregeld doordat partijen naar de huurcommissie en de kantonrechter kunnen gaan.
Wel ben ik met u van mening dat een financiële prikkel voor verhuurders kan helpen om het structureel vragen van huren die hoger zijn dan volgt uit het puntenaantal te voorkomen. Onlangs heb ik het wetsvoorstel verdere modernisering van de huurcommissie bij uw Kamer ingediend. Dit wetsvoorstel bevat een nieuwe legesregeling. Voor een verhuurder die vaker geschillen verliest over de maximaal toegestane aanvangshuurprijs geldt een gedifferentieerd legestarief. Dat wil zeggen dat het legestarief oploopt van EUR 300 (regulier tarief) naar EUR 1.400 (kostendekkend legestarief) naarmate de verhuurder vaak in het ongelijk wordt gesteld.
Hoe vaak is de afgelopen jaren aan particuliere verhuurders en/ of (studenten)woningcorporaties een bestuurlijke boete opgelegd? Kunt u dit uitsplitsen per jaar en per type verhuurder?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u van mening dat een bestuurlijke boete ook moet worden opgelegd als een verhuurder een huurprijs vraagt die niet overeen komt met het WWS? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid de bestuurlijke boete voor huisjesmelkers te verhogen, zodat de financiële gevolgen daadwerkelijk afschrikwekkend zullen zijn in tegenstelling tot nu waarbij de winsten ruimschoots opwegen tegen het relatief lage bedrag dat moet worden betaald? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe vaak heeft de afgelopen jaren een beheerovername van verhuurders van studentenkamers plaatsgevonden? Kunt u dit uitsplitsen per jaar en of dit bij particuliere verhuurders en/ of (studenten)woningcorporaties plaats vond?
Bij één geval van vervolging op grond van feiten die onder andere overtreding van artikel 1a van de Woningwet betroffen, is een voorwaardelijke stillegging van de onderneming uitgesproken. In totaal is het aantal onherroepelijke veroordelingen waarbij overtredingen van artikelen 1a of 1b van de Woningwet een rol speelden 78 (2010 tot heden, waarvan 61 sinds 2015). Mij is niet bekend of het hier verhuurders betrof. Ik beschik ook niet over gegevens over de inzet van de beheerovername of onteigening van verhuurders van studentenkamers.
Op dit moment wordt in opdracht van mijn ministerie onderzoek gedaan naar de werking van het versterkte handhavingsinstrumentarium in de Woningwet in het algemeen over de jaren 2015 en 2016. Daarbij wordt onder andere gekeken naar de inzet van de beheerovername, de bestuurlijke boete, de sluiting, en de inzet van de onteigeningswet en de Wet op de economische delicten bij overtredingen van artikel 1a of 1b van de Woningwet. Het rapport van dat onderzoek zal ik uw Kamer in het najaar doen toekomen. Het rapport is niet specifiek toegespitst op de inzet van het instrumentarium bij verhuurders van kamers.
Hoe vaak is er de afgelopen jaren sprake geweest van onteigening van verhuurders van studentenkamers? Kunt u dit uitsplitsen per jaar en of dit bij particuliere verhuurders en/ of (studenten)woningcorporaties betreft?
Zie antwoord vraag 8.
Hoe vaak is er de afgelopen jaren op basis van de Wet economisch delict een beroepsverbod ingesteld? Welke andere mogelijkheden zijn er om te voorkomen dat een verhuurder een huisjesmelker blijft en studenten of andere huurders uitbuit?
Zie antwoord vraag 8.
Vindt u de tijd die een student heeft bij het aangaan van een nieuw huurcontract om de huurprijs te laten checken bij de Huurcommissie, namelijk in de eerste zes maanden na tekenen van het contract, voldoende? Bent u bereid tot uitbreiding van het aantal maanden en tot betere voorlichting over de termijnen?2
Ik ben bereid verder te werken aan het vergroten van de bekendheid van de mogelijkheid om de huur te laten toetsten door de huurcommissie. Dit heb ik ook aangegeven in reactie op de motie Öztürk. Ik ben voornemens uw Kamer hierover voor de zomer te informeren.
Bij het vaststellen van de termijn waarin de aanvangshuur kan worden getoetst door de huurcommissie hebben huurders en verhuurders verschillende belangen. Verhuurders hebben belang bij een korte termijn omdat dan sneller zekerheid ontstaat. Huurders hebben belang bij een lange termijn omdat zij dan meer tijd hebben om een verzoek in te dienen. Bij het vaststellen van de termijn dienen deze belangen te worden gewogen. Ik ben van mening dat bij een termijn van 6 maanden met beide belangen goed rekening wordt gehouden. Bij onzelfstandige woonruimten, waar de rapportage van de LSVb over gaat, geldt overigens dat de huurprijs altijd beoordeeld kan worden door de huurcommissie. Dit is dus ook mogelijk na 6 maanden na aanvang van het huurcontract, alleen heeft de huurverlaging dan geen terugwerkende kracht.
Op welke wijzen kunnen (buitenlandse) studenten worden beschermd tegen de uitwassen van zogenaamde studentenhotels en «short stay»- contracten, waarbij er weinig tot geen sprake is van huur(prijs)bescherming? Kunt u uw antwoord toelichten?3
Of sprake is van huurbescherming en huurprijsbescherming bij studentenhotels en «short stay»-contracten is afhankelijk van of de huur «een gebruik van woonruimte betreft dat naar zijn aard slechts van korte duur is» (artikel 7:232 lid 2 BW). Als dat het geval is dan geldt wat door partijen is overeengekomen. Het is uiteindelijk aan de rechter om dat te beoordelen.
Met de introductie van de nieuwe vormen van tijdelijke huur van artikel 7:271 lid 1 tweede volzin BW is het mogelijk gemaakt om woonruimte (met huurprijsbescherming) ook voor zeer korte periodes tijdelijk te verhuren. Naar verwachting zal daardoor minder snel een beroep gedaan worden op de uitzondering van het «gebruik naar zijn aard van korte duur», en zullen meer tijdelijke contracten bestaan waarvoor huurprijsbescherming kan gelden.
In reactie op de motie Öztürk heb ik aangegeven verder te werken aan het vergroten van de bekendheid van de mogelijkheid om de huur te laten toetsten door de huurcommissie. Ook ben ik in overleg met partijen zoals de huurcommissie en lokale huurteams over manieren om de voorlichting richting huurders te intensiveren. Ik heb hierbij ook oog voor de internationale student en zal daarover met OCW in overleg treden.
Op welke manieren waarschuwt u studenten en gemeenten, die een vergunning willen afgeven, voor de nadelige kanten van constructies als studentenhotels? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het is aan gemeenten om te bezien in hoeverre hotelconstructies een nuttige functie kunnen vervullen in het tijdelijk huisvesten van bijvoorbeeld studenten.
Het rapport ‘De woningmarkt in de grote steden’ van De Nederlandsche Bank |
|
Alexander Kops (PVV) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het rapport «De woningmarkt in de grote steden»?* Wat vindt u van de daarin gedane beleidsaanbevelingen?1
Ik ben bekend met het rapport en de beleidsaanbevelingen.
De Nederlandsche Bank (DNB) beveelt aan dat de rijksoverheid gemeenten moet stimuleren om meer huurwoningen in de vrije sector te realiseren. Ik deel de mening van DNB dat een groter middensegment huurwoningen wenselijk is voor een goede balans op de woningmarkt. De opgave om te zorgen voor voldoende betaalbare middenhuur kan het beste op lokaal niveau ingevuld worden; daar bestaat immers het beste zicht op de behoefte. Het kabinet heeft daarom recentelijk een aantal maatregelen genomen om lokale partijen te ondersteunen om meer woningen in dit segment te realiseren. Recente aanpassingen van regelgeving betreffen het Besluit ruimtelijke ordening en de vereenvoudiging van de verkoopregels voor corporaties. Ook is de samenwerkingstafel middenhuur onder voorzitterschap van de heer Rob van Gijzel ingesteld om lokale partijen te ondersteunen bij het vergroten van het middenhuursegment.
DNB doet de aanbeveling dat de rijksoverheid prestatieafspraken zou kunnen maken met gemeenten op het gebied van middenhuur. Lokale behoeften kunnen het beste ingeschat worden op lokaal niveau. De vraag naar middenhuurwoningen en de specifieke mogelijkheden en wensen om hier op in te spelen verschillen sterk tussen gemeenten. Het kabinet biedt ondersteuning, maar laat de regie bij lokale partijen. De samenwerkingstafel middenhuur kijkt dan ook op lokaal niveau naar de problematiek en mogelijke oplossingen.
DNB ziet graag dat woningcorporaties bijdragen aan een groter vrij huursegment door hun duurdere woningen in de vrije sector te verhuren. Een passende woningvoorraad kan volgens het kabinet het beste bereikt worden via gezamenlijke inzet van marktpartijen, corporaties, gemeenten en huurdersorganisaties. Prestatieafspraken tussen corporaties, gemeenten en huurdersorganisaties betreffen in de eerste plaats de sociale voorraad, maar kunnen ook gaan over woningen die door corporaties in het middensegment worden verhuurd. Het is aan de gemeente om, bijvoorbeeld in de woonvisie, richting te geven aan corporaties. In een gebied met een tekort aan middenhuurwoningen kan de gemeente de corporatie vragen een deel van de grotere sociale woningen over te hevelen naar de niet-DAEB-portefeuille of te verkopen, eventueel in ruil voor beschikbare grond om extra sociale woningen te bouwen. Hierover kunnen met de corporatie en huurdersorganisaties prestatieafspraken worden gemaakt.
Het rapport bevat ook de aanbeveling om de hypotheekrenteaftrek versneld af te bouwen. Het kabinet heeft diverse structurele maatregelen genomen, die bijdragen aan een stabiele woningmarkt met kleinere risico’s voor huishoudens en de financiële sector. Een van de genomen maatregelen is de stapsgewijze afbouw van de hypotheekrenteaftrek van 52% in 2014 naar 38% in 2041. De afweging of een versnelling wenselijk is, is aan een volgend kabinet.
Bent u van mening dat middeninkomens in randstedelijk gebied tussen wal en schip (dreigen te) vallen, doordat zij te veel verdienen voor een sociale huurwoning, maar geen koopwoning kunnen betalen? Zo ja, wat bent u voornemens voor hen te gaan doen?
In de antwoorden op de vragen van het lid Beckerman (SP) (Aanhangsel handelingen, vergaderjaar 2016–2017, nr. 1867) is aangegeven dat uit recent onderzoek blijkt dat een aanzienlijk deel van de huishoudens met een inkomen boven de toewijzingsgrens voor een corporatiewoning wel een woning kan kopen, ook in relatief krappe woningmarktgebieden. Ongeveer 295.000 huishoudens zijn, wanneer zij verhuizen, vanwege hun inkomen aangewezen op een vrijesectorhuurwoning. Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 1, stimuleert het kabinet de vergroting van het aanbod van middenhuurwoningen op diverse manieren, zodat lokale partijen vraag en aanbod in balans kunnen brengen.
Daarnaast is de toewijzingsgrens voor een corporatiewoning tot 2021 verhoogd tot € 40.349. Het deel van de groep middeninkomens met de laagste inkomens kan dus binnen de sociale huursector terecht.
Wat vindt u van de ontwikkeling dat de woningmarkt in randstedelijk gebied steeds krapper wordt, terwijl krimpgebieden verder krimpen? Hoe wenst u de woningmarkt meer in balans te krijgen?
Het Centraal Bureau voor de Statistiek en Planbureau voor de Leefomgeving hebben vorig jaar de Regionale bevolkings- en huishoudensprognose 2016 uitgebracht. Zij voorspellen dat de trek naar de stad onverminderd zal doorgaan en dat met name in kleinere gemeenten de bevolking zal afnemen. Met name in de grote steden, maar ook in middelgrote gemeenten, wordt een aanzienlijke groei van de bevolking en het aantal huishoudens verwacht. Dit heeft gevolgen voor het benodigde woningaanbod.
Deze ontwikkeling is moeilijk tegen te gaan. Het lijkt bovendien niet wenselijk de woonkeuzes van mensen sterk te beïnvloeden. Het kabinet ondersteunt daarom regio’s bij nadelige effecten van deze ontwikkeling. Het Actieplan Bevolkingsdaling 2015–2019 bevat bijvoorbeeld ambities en acties met betrekking tot de aanpak van de gevolgen van bevolkingsdaling in krimp- en anticipeerregio’s. Niet om de krimp te keren, maar om de gevolgen van krimp aan te pakken, te anticiperen op toekomstige ontwikkelingen en de kansen en uitdagingen van krimp te grijpen.
De verantwoordelijkheid om lokale vraag naar woningen en het woningaanbod in evenwicht te brengen, ligt op decentraal niveau. Zoals in het antwoord op vraag 1 is aangegeven, ben ik van mening dat een groter middensegment huurwoningen wenselijk is voor een goede balans op de woningmarkt. Dit kan door nieuwbouw, het transformeren van kantoren naar woningen, maar ook door bestaande woningen onder te brengen in het vrije huursegment. Met diverse maatregelen zoals beschreven in het antwoord op vraag 1, ondersteunt het kabinet de ontwikkeling van dit segment.
Bent u voornemens deze ontwikkeling tegen te gaan? Bent u van mening dat er in het middensegment en in de vrije huursector meer gebouwd dient te worden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Het bericht “Erfpachtkorting ‘groene’ woning” |
|
Daniel Koerhuis (VVD) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Erfpachtkorting «groene» woning»?1
Ja.
Klopt het dat woningcorporaties korting op bouwgrond kunnen krijgen van de gemeente? Voor welke bouwprojecten geldt dit? Hoe verhoudt dit zich tot de uitspraak van de Europese Commissie over toegelaten staatssteun voor woningcorporaties?2
Dat klopt. In de beschikking van 2009 stelt de Europese Commissie dat verkoop van overheidsgrond door gemeenten tegen een prijs onder de marktwaarde kan worden gezien als geoorloofde steun wanneer dit gebeurt ten behoeve van de diensten van algemeen economisch belang (DAEB) die door de corporaties worden uitgevoerd (sociale verhuur). De DAEB is – in lijn met de EC-beschikking en de DAEB-regels uit 2012 – gedefinieerd in artikel 47 van de Woningwet.
Klopt het dat er voor woningcorporaties een uitzondering geldt betreffende de overstap van voortdurende naar eeuwigdurende erfpacht en afkoopsom? Zo ja, waarom is dit? Hoe verhoudt dit zich tot de bovengenoemde uitspraak van de Europese Commissie?
Het College van burgemeester en Wethouders van de gemeente Amsterdam heeft 9 mei jongstleden besloten dat alle locaties en gebouwen met bestemming «sociale huurwoning» geen mogelijkheid hebben om over te stappen naar eeuwigdurende erfpacht. Bij verkoop van sociale huurwoningen door onder meer corporaties aan particulieren, ontstaat in geval van een bestemmingswijziging naar «koopwoning» wel de mogelijkheid om over te stappen naar eeuwigdurende erfpacht. Omdat de particuliere eigenaar in de gelegenheid wordt gesteld om over te stappen naar eeuwigdurende erfpacht, is geen sprake van een voordeel voor corporaties in Europeesrechterlijke zin. Derhalve is geen sprake van een relatie met de uitspraak van de Europese Commissie over toegelaten staatssteun voor woningcorporaties te maken.
Zijn er in andere gemeenten voorbeelden waarin woningcorporaties een uitzonderingspositie hebben met betrekking tot erfpacht? Zo ja, welke voorbeelden? Hoe verhouden die voorbeelden zich tot elkaar?
Er zijn hiervan bij mij geen voorbeelden bekend. Het gebruik van erfpacht komt voornamelijk in Amsterdam op grote schaal voor.
Hoe wordt het voordeel dat een woningcorporatie heeft gehad van een lagere grondprijs, overstap of afkoopsom verrekend in verhouding tot de ontvangen staatsteun, als een woningcorporatie een woning verkoopt op de vrije markt? Klopt het dat die woningcorporatie dan een deel van de ontvangen staatsteun moet terugbetalen aan de gemeente?
Tenzij de gemeente hierover zelf andere afspraken heeft gemaakt, hoeft de corporatie niet een deel van de verkoopopbrengst te betalen aan de gemeente. De staatssteun mag alleen gegeven worden voor woningen in de DAEB-tak van de corporatie. Indien een woning die werd ingezet voor de DAEB wordt verkocht moet de opbrengst daarvan worden gebruikt voor de DAEB-tak, waarmee een eventueel eerder voordeel van bijvoorbeeld een lagere grondprijs behouden blijft voor de DAEB.
De gemeente Amsterdam heeft hier specifieke afspraken over gemaakt. In de gemeente Amsterdam geldt dat bij verkoop van een (sociale) huurwoning een erfpachtafdracht aan de gemeente wordt betaald voor een bestemmingswijziging naar koopwoning.
Het bericht dat verdachte schepen niet worden gecontroleerd |
|
Rob Jetten (D66), Maarten Groothuizen (D66), Achraf Bouali (D66) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA), Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de artikelen «Honderden zeeschepen «van de radar»»1 en «Honderden verdachte schepen niet gecontroleerd in Nederlandse havens»?2
Ja.
Klopt de informatie dat elke maand honderden verdachte schepen de Nederlandse wateren binnenvaren, terwijl deze in de dagen en weken daarvoor plotseling hun identificatienummer gewijzigd of tijdelijk hun gps-signaal hebben uitgezet in gebieden die bekendstaan om de aanwezigheid van terroristen of drugssmokkelaars? Zo ja, hoe duidt u dit gegeven? Zo nee, waarom niet?
Het bericht klopt dat meerdere schepen de Nederlandse wateren binnen varen, die gedurende een deel van hun reis hebben gevaren zonder dat het signaal van hun Automatic Identification System is ontvangen. Er zijn meerdere legitieme redenen waarom het signaal van een AIS-systeem, uitgezonden door een schip, niet kan worden ontvangen door de nabijgelegen kuststaten. Bijvoorbeeld omdat het schip zich op een te grote afstand van de kust bevindt om het Very High Frequency (VHF) signalen op te kunnen pikken, of door meteorologische omstandigheden, maar ook als het schip zich in de haven onder kranen bevindt. Ook kan een AIS tijdelijk geen signaal uitzenden, omdat tijdens een test de AIS bewust is uitgezet of omdat tijdens het installeren van een software update de AIS tijdelijk met het uitzenden staakt.
De kustwacht kan alleen AIS gegevens ontvangen die binnen het bereik van haar ontvangers liggen. Het doel van het AIS systeem is dan ook niet het permanent volgen van schepen op afstand (vessel tracking systeem), maar het bevorderen van de nautische veiligheid doordat schepen elkaar kunnen herkennen op hun scheepsradar aan boord. Het AIS is gebaseerd op transponder-technologie (=VHF zender) waarmee onder andere informatie over de identiteit, de positie, de snelheid en op de reis betrekking hebbende scheepsgegevens wordt uitgezonden. Locatie en snelheidgegevens worden bepaald via een GPS ontvanger die aan de AIS installatie is gekoppeld. Op basis van de AIS gegevens kunnen schippers tijdig bepalen of ze elkaars route gaan kruisen en eventueel hun koers daarop moeten aanpassen.
Toezicht op een goede werking van het AIS wordt door de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) uitgevoerd op Nederlandse schepen en in het kader van Port State Control ook op zeeschepen met een buitenlandse vlag. Tijdens zo’n controle door de ILT wordt nagegaan of het AIS aanstaat, de juiste gegevens worden uitgezonden en of er periodieke controles door de klassenbureaus zijn uitgevoerd.
Indien de Kustwacht een overtreding constateert, bijvoorbeeld het niet voeren van AIS, dan wordt op basis van toezicht of opsporing, risicoafweging versus beschikbare capaciteit al dan niet opgetreden.
De Noordzee wordt permanent gemonitord door de Nederlandse Kustwacht en maakt daarbij gebruik van het AIS alsmede van de radarinstallatie. Doordat de radarinstallatie voorwerpen detecteert aan de hand van terugkaatsende radiogolven, zijn schepen ook als zij hun AIS-systeem uitzetten detecteerbaar. Echter de radarinstallatie zal niet elk schip waarnemen en er vinden aanvullende waarnemingen plaats met de eigen schepen en vliegtuig. Desondanks is het systeem niet 100% waterdicht.
Elk schip dat in Nederland aankomt, zeker als Nederland als Europese buitengrens wordt aangedaan, biedt de Nederlandse autoriteiten de mogelijkheid om passagiers, bemanning en goederen te controleren. Het Maritiem Informatie Knooppunt (MIK) van de Kustwacht beoordeelt op basis van risicoprofilering of schepen die de Nederlandse wateren binnenvaren een risico vormen.
Bij het MIK van de Kustwacht werken de informatieambtenaren van de Koninklijke Marechaussee, de Douane, de politie, Nederlandse Voedsel en Waren Autoriteit en de Koninklijke Marine samen, zodat een zo compleet mogelijk maritiem beeld opgebouwd kan worden van de schepen die over de Noordzee varen. De informatieambtenaren beschikken daarbij over openbare bronnen, zoals het AIS systeem, alsmede over niet openbare bronnen.
Als veiligheidsautoriteiten aanwijzingen hebben dat een schip daadwerkelijk een veiligheidsrisico vormt, dan zal hier opvolging aan worden gegeven en kan aan boord een inspectie plaatsvinden. De wettelijke mogelijkheden alsmede de technische mogelijkheden worden dus niet beperkt of vergroot al naar gelang een schip wel of niet gedurende zijn reis het GPS/AIS-signaal aan heeft gehad.
De Kustwacht beschikt niet over de onderzoekgegevens waarop Winward haar conclusies heeft gebaseerd en kan derhalve de door Winward genoemde aantallen niet bevestigen. Op basis van de berichten in de media heeft de Kustwacht de twee specifieke genoemde casussen onderzocht. In één van de gevallen bleek de verkeerde uitzending te worden veroorzaakt doordat het AIS-systeem een software-update had gemist. Het onderzoek naar de andere casus is nog niet afgerond.
Is bekend wie en/of wat er Nederland is binnengekomen via schepen die voor een bepaalde tijdsperiode «van de radar zijn geweest»? Zo ja, welke verantwoordelijke autoriteiten zijn op de hoogte van deze informatie en wat gebeurt daarmee?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven welke (illegale) goederen door deze schepen worden vervoerd en in opdracht van wie? Zo nee, waarom is daar geen compleet beeld van?
Voor goederen die de Nederlandse havens binnenkomen moet door het bedrijfsleven vooraf een aangifte gedaan worden bij de Douane en moet de aankomst van de goederen en het schip gemeld worden. De Douane werkt risicogericht en analyseert de gegevens van deze aangiften en maakt daarbij gebruik van informatie uit open en gesloten bronnen. De Douane selecteert de te controleren schepen en scheepsladingen op basis van een risico-analyse. Een signaal van verandering van een koers of een onjuiste of onvolledige opgave van de aangedane havens of een signaal van het uitzetten van de AIS-installatie is voor de Douane een risico-indicator
Schepen die van buiten het Schengengebied komen en een Nederlandse haven willen aandoen, moeten tevens conform de Schengengrenscode vooraf de gegevens van hun bemanningsleden en eventuele passagiers aan de Nederlandse autoriteiten doorgeven. Op basis hiervan vinden vervolgens controles plaats in de datasystemen door de Koninklijke Marechaussee, en waar nodig fysieke controles.
Klopt het dat schepen door de douane weliswaar gevraagd wordt in welke haven ze het laatst hebben aangelegd, maar dat gps-gegevens überhaupt niet gecontroleerd worden? Zo nee, waarom niet? Wat is uw reactie hierop?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe groot schat u de kans in dat het uitzetten van Automatic Identification System (AIS) door schepen wordt gebruikt voor onder andere wapenhandel, drugs- en mensensmokkel? Wat kunnen daarvan volgens u de consequenties zijn voor de veiligheid in Nederlandse havens en daarbuiten? Welke stappen bent u voornemens te zetten om de mogelijke risico’s tot een minimum te beperken?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u voorts de conclusie van de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid (NCTV) dat het niet noodzakelijk is om dit fenomeen op te nemen in het driemaandelijkse «dreigingsbeeld» van de NCTV? Zo ja, kunt u beargumenteren waarom dit klaarblijkelijk laag op de agenda staat bij de betrokken diensten en wat voorts de betekenis is van de uitspraak dat de NCTV «het probleem herkent»? Welke feiten en cijfers zijn bij de NCTV bekend en kunt u deze aan de Kamer doen toekomen?
Zoals aangegeven is het AIS bedoeld ter verhoging van de nautische veiligheid.
Tezamen met de eerder genoemde oorzaken waarom tijdelijk een AIS signaal niet is te ontvangen, zorgt dit ervoor dat op basis van het AIS geen sluitend informatiebeeld ten behoeve van «vessel tracking» kan worden bepaald. Daarmee is het AIS niet de bron, maar wel een indicator voor de Kustwacht om afwijkingen te constateren.
Het Dreigingsbeeld Terrorisme Nederland (DTN) is een globale analyse (trends en ontwikkelingen) van de aard en omvang van de terroristische dreiging tegen Nederland en Nederlandse belangen. Het gaat daarbij dus niet om risico’s. Het DTN is het algemene ankerpunt voor het Nederlandse contra terrorisme beleid. Er zijn tal van risico’s die bestaan doch niet worden opgenomen in een DTN, maar waar de overheid wel op acteert. Graag verwijs ik u hier tevens naar de beantwoording van de vragen van de leden Tellegen en Ten Broeke (beiden VVD) aan de ministers van Veiligheid en Justitie en van Buitenlandse Zaken over het bericht «honderden zeeschepen van de radar» (ingezonden 11 mei 2017 met kenmerk 2017Z0152)
Zo nee, kunt u aangeven of u hieraan verhoogde prioriteit gaat geven en op welke manier dat vormgegeven wordt?
Zie antwoord vraag 7.
Beschikken Kustwacht, Douane en Nederlandse havenbedrijven wel over adequate technische middelen en/of personele inzetbaarheid om adequaat met dit probleem om te gaan? Zo nee, bent u bereid om hier extra inzet op te plegen en welke vorm neemt dit dan aan?
Het Communicatie en Coördinatie Centrum (CCC) van de Kustwacht wordt de komende jaren omgevormd en gemoderniseerd naar een Maritiem Operatie Centrum teneinde een betere invulling te kunnen geven aan informatie gestuurd optreden. Dit project gaat de huidige systemen vervangen en moderniseren waardoor o.a. betere risicoprofilering plaats kan vinden. Daarnaast vindt momenteel onderzoek plaats om taken en personele middelen in balans te brengen. Het is de verwachting dat dit onderzoek eind dit jaar is afgerond.
Zo ja, hoe verklaart u vervolgens dat de afgelopen twee maanden toch zeker 75 zeeschepen met ondeugdelijke registratie Nederlandse havens aandeden, en dat het in totaal zou gaan om meer dan 480 schepen die Nederlandse wateren in zijn gevaren terwijl ze in de periode daarvoor om onverklaarbare reden langer dan een dag hun gps-signaal uit hadden staan, waardoor niet duidelijk is waar ze precies zijn geweest?3
Zie antwoord vraag 2.
Wat is voorts de consequentie hiervan voor de handhaving van bijvoorbeeld Europese sancties en exportcontrolewetgeving voor wapens of strategische goederen of voor de handhaving van productstandaarden en afspraken in (internationale) handelsverdragen? Is dit wel voldoende gewaarborgd?
Het onderwerp staat nadrukkelijk op de Europese en internationale agenda. De Kustwacht werkt namelijk al samen op (inter)nationaal niveau om tot een completere beeldopbouw en risicoprofilering te komen. Met de nieuwe EU verordening «Europese Grens- en Kustwacht Agentschap (COM (2015) 0310)» wordt daarbij voortgebouwd op de fundamenten van Frontex. In de verordening zijn bepalingen opgenomen ten aanzien van samenwerking op het gebied van kustwachttaken. De agentschappen Frontex, European Fisheries Control Agency en European Maritime Safety Agency worden geacht meer met elkaar samen te werken, bijvoorbeeld op het gebied van gezamenlijke operaties, uitwisseling van informatie en best practices en trainingen om lidstaten beter te kunnen ondersteunen bij het uitvoeren van de (nationale) kustwachttaken. De agentschappen zullen in een samenwerkingsovereenkomst de vorm van de samenwerking verder uitwerken. Nadere samenwerking in de vorm van gezamenlijke activiteiten en informatie-uitwisseling zal ook gevolgen hebben voor de rol die het Maritiem Operatie Centrum hierin zal vervullen.
De Douane werkt risicogericht. Dat geldt voor alle vervoersbewegingen (in-, uit- en doorvoer) en voor alle wet- en regelgeving waarvan de handhaving aan de Douane is opgedragen, waaronder internationale sanctiemaatregelen en regelgeving inzake in-, uit- en doorvoer van militaire goederen. Als de Douane een signaal krijgt dat de opgave van de bestemmingshavens onjuist of onvolledig is, de koers van een schip wijzigt of de AIS-installatie is uitgezet, dan is dat voor de Douane een risico-indicator. Dergelijke signalen kunnen meegenomen worden in de risico-afweging en kunnen aanleiding zijn voor een interventie. Overigens wordt bij export vóór het vertrek van de goederen uit de haven de uitvoeraangifte gecontroleerd waarbij wordt nagaan of de goederen de EU mogen verlaten en of bijvoorbeeld een vergunning nodig en aanwezig is.
Kunt u aangeven welke oplossingen er liggen op Europees en internationaal vlak om deze praktijken tegen te gaan, wat wordt er vervolgens op Europees en internationaal niveau daadwerkelijk gedaan om de controlemogelijkheden van zeeschepen op illegale praktijken te verbeteren en/of te intensiveren? Wat is hierbij de laatste stand van zaken?
Zie antwoord vraag 11.
Bent u bereid om dit probleem hoger op de Europese en/of internationale agenda te zetten, gezien het grote belang van Nederland bij deze kwestie? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 11.
Bent u bekend met de kritiek dat AIS erg kwetsbaar is voor hackers omdat het geen vorm van authenticatie of encryptie kent4? Zo ja, wat is hierop uw beleid? Wat kan er volgens u gedaan worden om digitaal misbruik van AIS tegen te gaan, op nationaal en op internationaal niveau? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik ben bekend met de kwetsbaarheid van AIS. Daarom maakt de Kustwacht gebruik van meerdere sensoren zoals radar en waarnemingen met de eigen eenheden (Kustwachtvliegtuig en Kustwachtschepen). AIS is een systeem dat de veiligheid verhoogt van de scheepvaart. Het doel van AIS is om een goede communicatie tussen schepen onderling en tussen schepen en verkeerscentrales mogelijk te maken (safety). Het systeem is niet ontworpen om te fungeren als een vessel tracking systeem.
Kunt u de Kamer voorzien van een uitgebreide reactie op de data-analyse van het maritieme informatiebedrijf Winward?5 Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden?
Voor zover relevant is dat verwerkt in de antwoorden 1 tot en met 15.
Het bericht ‘Landen zetten belastingconcurrentie voort met nieuwe middelen’ |
|
Renske Leijten (SP) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA), Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Bent u het eens met de constatering dat internationale maatregelen tegen belastingontwijking landen aanmoedigen om nieuwe belastingvoordelen te introduceren en bestaande regelingen aantrekkelijker te maken?1
Internationale overeengekomen maatregelen zijn de meest effectieve wijze om belastingontwijking te bestrijden. Daarnaast hebben landen met elkaar zowel in OESO-verband als in EU-verband juist afspraken gemaakt om schadelijke belastingconcurrentie te voorkomen. Daarbinnen blijven landen vrij om soeverein hun eigen belastingbeleid te voeren en bepaalt het democratisch proces in elk van die landen de beoogde belastingdruk.
Erkent u dat het paard achter de wagen wordt gespannen als (internationale) maatregelen om belastingontwijking tegen te gaan, betekenen dat er ándere constructies worden geïntroduceerd? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Vindt u het wenselijk dat kapitaal en bezit steeds minder belast wordt, mede door de globalisering van ontsnappingsroutes, en arbeid steeds zwaarder? Is dit een trend die u toejuicht? Zo nee, hoe gaat u zorgen voor een betere verdeling in belastingdruk? Zo ja, kunt u uw antwoord toelichten?
De belasting op kapitaal en bezit in de CBS- en OESO-statistieken is sterk gerelateerd aan de opbrengst van de vennootschapsbelasting (vpb). Deze opbrengst is in de jaren na de financiële crisis relatief laag geweest vanwege teruglopende winsten. Deze zijn sterk conjunctuurgevoelig, meer dan de opbrengsten van belasting op arbeid. Daarbij duurt het langer voordat de vennootschapsbelasting weer op een structureel niveau is vanwege verliescompensatie – bedrijven hebben de mogelijkheid om verliezen uit eerdere jaren te verrekenen met winsten van latere jaren.
Onderstaande figuur toont de vpb-ontvangsten (uitgezonderd de vpb op gas) als percentage van het BBP sinds 2001. De figuur toont dat de vpb-ontvangsten in de jaren van en na de financiële en economische crisis als percentage van het BBP op een lager niveau lagen, maar vanaf 2014 weer sterk toenemen. De groei is sterker dan de groei van de economie als geheel. In nominale termen is in 2016 met 20,7 miljard euro zelfs sprake van de hoogste opbrengst ooit gerealiseerd. Ik herken mij daarom niet in de stelling dat kapitaal en winst in de afgelopen jaren steeds minder belast worden.
Kunt u een beeld geven van de manier waarop landen trachten bedrijvigheid te lokken door middel van het introduceren van nieuwe, of het uitbreiden van al bestaande fiscale regelingen? Kunt u enkele voorbeelden geven van nieuwe regelingen die worden geïntroduceerd?
De fiscaliteit is slechts één van de aspecten die de aantrekkelijkheid van een land voor bedrijven bepaalt. De aantrekkelijkheid van een fiscaal regime wordt in het algemeen bepaald door de administratieve lasten die het meebrengt en door de effectieve belastingdruk.
Besparing van administratieve lasten kan bereikt worden door het aantal contactmomenten te beperken en door regels zo eenvoudig mogelijk te houden.
Een sprekend voorbeeld van maatregelen die gevolgen hebben voor de effectieve belastingdruk, zijn de regimes voor innovatieve activiteiten die de laatste tien jaar door veel landen zijn ingevoerd. Om schadelijke belastingconcurrentie te voorkomen zijn op dat gebied binnen OESO en EU eisen aan die regimes gesteld.
Hoeveel landen die zijn aangesloten bij de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) hebben een hoger effectief tarief voor de winstbelasting dan Nederland? Hoeveel OESO-landen hebben een lager effectief tarief voor de winstbelasting?
De OESO publiceert slechts statutaire tarieven en geen effectieve tarieven voor de OESO-landen. Hierdoor is niet vast te stellen hoeveel OESO-landen een hoge of een lager effectief tarief hebben. Wel publiceert de OESO statutaire tarieven. In de figuur is het gemiddelde statutaire tarief in de OESO weergegeven. Met een statutair belastingtarief van 25 procent ligt het Nederlandse tarief iets boven het gemiddelde, zowel in OESO-verband als in de eurozone.
Kunt u de ontwikkeling van zowel het gemiddelde statutaire tarief voor de winstbelasting als de ontwikkeling van de effectieve belastingdruk op winst in OESO-verband weergeven sinds 2000?
Zie antwoord vraag 5.
Klopt het dat Nederland met een belastingtarief op winst van 25 procent internationaal gezien niet uit de pas loopt, aangezien het gemiddelde belastingtarief op winst in OESO-verband 24,7 procent bedraagt en het gemiddelde belastingtarief op winst in de eurozone 24,3 procent bedraagt?2
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid om binnen de EU en de OESO initiatieven te nemen om de nieuwe geïntroduceerde belastingconcurrentie tussen landen een halt toe te roepen? Zo ja, kunt u de Kamer hiervan verslag doen? Zo neen, waarom niet?
Binnen de OESO bestaat het Forum on Harmful Tax Practices en binnen de Europese Unie bestaat de Gedragscodegroep. In beide fora werken de leden eraan schadelijke belastingconcurrentie te bestrijden aan de hand van gezamenlijk ontwikkelde criteria.
Daarnaast worden snelle vorderingen geboekt bij de implementatie van maatregelen om verdragsmisbruik tegen te gaan (bijvoorbeeld via het Multilaterale Instrument) en bij de implementatie van maatregelen om de nationale belastinggrondslagen beter te beschermen (bijvoorbeeld door de Europese anti-belastingontwijkingsrichtlijn, ATAD).
Ik vind het van belang eerst de effecten hiervan af te wachten alvorens te bezien of extra initiatieven nodig zijn om schadelijke belastingconcurrentie tegen te gaan. Ik heb op dit moment geen aanleiding daarbij nieuwe initiatieven te nemen.
Het bericht ‘honderden zeeschepen van de radar’ |
|
Han ten Broeke (VVD), Ockje Tellegen (VVD) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA), Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «honderden zeeschepen van de radar»?1
Ja.
Klopt de berichtgeving dat per maand honderden verdachte zeeschepen de Nederlandse wateren binnenvaren zonder dat duidelijk is waar zij daarvoor exact geweest zijn omdat de schepen in de periode daarvoor hun gps-signaal hebben uitgezet?
De Noordzee wordt 24/7 gemonitord door de Nederlandse Kustwacht. Bij het Maritiem Informatie Knooppunt (MIK) van de Kustwacht werken informatieambtenaren van de Koninklijke Marechaussee, de Douane, de politie, de Nederlandse Voedsel en Waren Autoriteit en de Koninklijke Marine samen. Op basis van informatie van de diverse diensten wordt een zo compleet mogelijk beeld opgebouwd van de Noordzee en vindt risicoprofilering plaats. Indien nodig dan wordt op basis van de informatie opgetreden (Informatie Gestuurd Optreden). Voor de beeldopbouw gebruikt de Kustwacht diverse sensoren zoals: Automatic Identification System (AIS) en Radar.
De Kustwacht beschikt niet over de onderzoeksgegevens waarop Windward haar conclusies heeft gebaseerd en kan derhalve een dergelijke uitspraak niet bevestigen.
Kunt u bevestigen dat van ieder schip dat Nederlandse havens of wateren binnenvaart bij de autoriteiten bekend is welk schip er binnenkomt en waar dat schip geweest is?
Voor de registratieplichtige schepen gelden internationale eisen waardoor men verplicht is voor binnenkomst van een haven o.a. de plaats van herkomst te rapporteren. Daarnaast zijn deze schepen verplicht om bepaalde apparatuur te voeren zoals AIS. Tevens hebben de registratieplichtige schepen een scheepsidentificatienummer (IMO-nummer). Dit unieke nummer is scheepsgebonden en wordt bij de bouw van een zeeschip uitgegeven door Lloyd’s Register. De maritieme communicatieapparatuur aan boord van een schip wordt geprogrammeerd met een uniek Maritieme Mobile Service Identiteit-nummer (MMSI) waardoor identificatie mogelijk is.
De scheepvaart kan globaal worden opgedeeld in vijf segmenten:
1- Vracht;
2- Ferry;
3- Cruise;
4- Visserij;
5- Pleziervaart.
De eerste 4 segmenten zijn verplicht (wettelijke uitzonderingen daar gelaten) een AIS transponder te voeren. Deze transponder zendt een signaal uit waarbij het schip naast locatiegegevens gelijk een aantal parameters meestuurt waardoor het schip kan worden geïdentificeerd. Als een schip zijn transponder uitzet kan de Kustwacht het schip, mits binnen bereik, alleen op radar zien. Buiten radarbereik wordt het schip niet gezien. Het segment pleziervaart is niet verplicht een transponder te voeren waardoor identificatie niet altijd mogelijk is. Van geïdentificeerde schepen kan worden achterhaald waar zij zijn geweest. De Kustwacht en haar partners kunnen hiervoor diverse (inter)nationale systemen raadplegen.
Kunnen handelingen als het wijzigen van het identificatienummer of het tijdelijk uitzetten van het gps-signaal inderdaad een indicatie zijn voor illegale activiteit? Zo ja, wat wordt hiermee gedaan? Hoe wordt nagegaan of er wellicht sprake is geweest van betrokkenheid bij smokkel van drugs, wapens of mensen?
Het gedurende de reis aan of uit hebben gehad van het GPS/AIS kunnen signaal zijn voor illegale activiteiten, echter de oorzaak kan ook gelegen zijn in de technische sfeer zoals meteorologische omstandigheden of technische oorzaken in de systemen.
Elk schip dat in Nederland aankomt, zeker als Nederland als Europese buitengrens wordt aangedaan, biedt de Nederlandse autoriteiten de mogelijkheid om passagiers/bemanning en goederen te controleren. Ook kan aan boord een inspectie plaatsvinden. Schepen die van buiten het Schengengebied komen en een Nederlandse haven willen aandoen, moeten tevens conform de Schengengrenscode vooraf de gegevens van hun bemanningsleden en eventuele passagiers aan de Nederlandse autoriteiten doorgeven. Op basis hiervan vinden vervolgens controles plaats in datasystemen door de Koninklijke Marechaussee, en waar nodig fysieke controles. Daarnaast voert de Douane controles uit t.a.v. schepen waar het gaat om goederen. Voor goederen die de Nederlandse havens binnenkomen moet door het bedrijfsleven vooraf een aangifte gedaan worden bij de Douane en moet de aankomst van de goederen en het schip gemeld worden. De Douane werkt risicogericht en analyseert de gegevens van deze aangiften en maakt daarbij gebruik van informatie uit open en gesloten bronnen. De Douane selecteert te controleren schepen en scheepsladingen op basis van een risicoanalyse. Een signaal van een verandering van een koers of een onjuiste of onvolledige opgave van de aangedane havens of een signaal van het uitzetten van de AIS-installatie wordt door de Douane beschouwd als een risico-indicator.
De wettelijke mogelijkheden worden niet beperkt of vergroot al naar gelang een schip wel of niet gedurende zijn reis het GPS/AIS-signaal aan heeft gehad. Indien veiligheidsautoriteiten aanwijzingen hebben dat een schip daadwerkelijk een veiligheidsrisico vormt, of bij verdenking van verdachte activiteiten, dan vindt verder onderzoek plaats waarna wordt overgegaan op informatie gestuurd optreden. Afhankelijk van de uitkomst van het onderzoek wordt opgetreden door de Kustwacht waar het de Noordzee betreft of vanaf de wal door de verschillende bevoegde instanties.
Bent u bekend met het door het bedrijf in kwestie aangehaalde voorbeeld van een schip dat in de buurt van Libanon de gps uit had staan en even later werd gesignaleerd in de buurt van Groningen? Deelt u de bezorgdheid over dergelijke verdachte bewegingen, temeer in het licht van de diverse ontdekkingen van illegale wapens op schepen in de Middellandse Zee?
Zie antwoord vraag 4.
Wat gebeurt er met schepen met een ondeugdelijke registratie? Worden schepen die zonder reden hun gps-signaal uitgezet hebben, onderworpen aan extra controles?
Een AIS transponder zendt automatisch zijn positie en geprogrammeerde identiteitsgegevens uit, zoals het MMSI-nummer, het scheepsidentificatienummer, de scheepsnaam en radioroepnaam. Indien blijkt dat een schip zijn AIS niet of verkeerd voert dan treedt de Kustwacht, in samenwerking met de participerende diensten, op.
Klopt het dat gps-gegevens niet gecontroleerd worden bij aankomst in Nederlandse wateren? Zo ja, waarom niet?
De Kustwacht controleert aan de hand van risicoprofilering schepen o.a. op een juist gebruik van AIS. De Kustwacht ziet toe of schepen binnen de territoriale wateren hun AIS systeem aan hebben en treedt op als dat niet het geval is. De Noordzee wordt permanent gemonitord door de Nederlandse Kustwacht en maakt daarbij gebruik van het AIS alsmede van de radarinstallatie. Hierbij dient wel opgemerkt te worden dat de Noordzee één van de drukst bevaren zeeën is ter wereld en dat niet elk schip kan worden gecontroleerd. Graag verwijs ik u hierbij tevens naar de beantwoording van de vragen van de leden Jetten, Groothuizen en Bouali (allen D66) aan de ministers van Infrastructuur en Milieu, van Veiligheid en Justitie en van Buitenlandse Zaken over het bericht dat verdachte schepen niet worden gecontroleerd (ingezonden 11 mei met kenmerk 2017Z06153).
Klopt het dat de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid (NCTV) deze praktijken als een probleem ziet? Zo ja, welk risico ziet de NCTV en waarom maakt dat risico geen onderdeel uit van haar driemaandelijkse dreigingsbeeld?
Het Dreigingsbeeld Terrorisme Nederland (DTN) is een globale analyse (trends en ontwikkelingen) van de aard en omvang van de terroristische dreiging tegen Nederland en Nederlandse belangen. Het gaat daarbij dus niet om risico’s. Het DTN is het algemene ankerpunt voor het Nederlandse contraterrorisme beleid. Er zijn tal van risico’s die bestaan doch niet worden opgenomen in een DTN, maar waar de overheid wel op acteert. Zie ook het antwoord op vraag 5.
Kunt u aangeven of u ondeugdelijke registratie van schepen als een probleem ziet? Zo ja, hoe groot is dit probleem, is er wel of geen grip op en wat zijn de risico's?
De Kustwacht ervaart geen problemen ten aanzien van de registratie van de registratie plichtige schepen.
Schijnzelfstandigheid in de luchtvaart |
|
Cem Laçin (SP) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op de uitspraken van de voorzitter van de Vereniging Nederlandse Verkeersvliegers (VNV) in de media dat er wel degelijk schijnconstructies in de luchtvaart worden gehanteerd?1
Het siert de voorzitter van de VNV dat hij misstanden in de luchtvaartsector aan de kaak wil stellen. Ten behoeve van de inventarisatie van schijnzelfstandigheid bij luchtvaartmaatschappijen met een basis in Nederland heeft VNV informatie aangereikt die door ons is bestudeerd. Uit de aangereikte informatie blijkt dat er mogelijk schijnzelfstandigheid voorkomt. Tegelijkertijd heeft de Belastingdienst aangegeven dat indien zo een schijnconstructie wordt toegepast, de Belastingdienst hier goed zicht op heeft en actie onderneemt. Waar de Belastingdienst – in tegenstelling tot hetgeen in de aangifte inkomstenbelasting van de in Nederland woonachtige piloot wordt gepresenteerd – een dienstbetrekking constateert, wordt er gecorrigeerd en indien nodig ook geprocedeerd. Deze procedures worden veelal gewonnen. In de brief van de VNV wordt hier ook naar verwezen. Verder is uit de inventarisatie gebleken dat er geen aanwijzingen zijn dat de arbeidswetgeving die publiekrechtelijk wordt gehandhaafd, wordt overtreden.
De verstrekte informatie door VNV bleek een waardevolle bijdrage, maar op basis van alle informatie kom ik tot een andere conclusie dan VNV.
Kunt u toelichten hoe het kan dat u blijkens uw brief van 19 april jl. met vakbonden hebt gesproken en dat deze gesprekken geen concrete aanwijzingen hebben opgeleverd dat de arbeidswetgeving of belastingwetgeving overtreden is, terwijl de VNV in een brief aan u zegt een groot aantal documenten overgedragen te hebben waaruit blijkt dat piloten wel degelijk werkzaam zijn als schijnzelfstandige?2
Zie antwoord vraag 1.
Hoe verhoudt het niet spreken met piloten in een door de Kamer gevraagd grondig onderzoek zich tot uw uitspraak dat u eraan hecht om ontduiking van wet- en regelgeving in het kader van schijnzelfstandigen in de luchtvaart actief aan te pakken?3
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat u in uw onderzoek een afwijkende definitie van het begrip «home base» hanteert dan dat de Europese Commissie daarvoor hanteert? Zo ja, hoe beïnvloedt dit volgens u de resultaten van het onderzoek? Zo nee, kunt u uw antwoord toelichten?
Het begrip thuisbasis («home base») is afkomstig uit de Europese luchtvaartveiligheidsregelgeving4 en wordt ook gebruikt om vast te stellen welk sociale zekerheidsregime voor piloten en ander vliegend personeel van toepassing is5. Tussen de interpretatie van de Europese Commissie en de lidstaten bestaat geen verschil.
Daarnaast bestaat het begrip (thuis)basis voor luchtvaartmaatschappijen. Dat begrip is niet EU-breed gedefinieerd. Ieder land heeft daarvoor zijn eigen vestigingsregels. De in Nederland geldende vestigingscriteria komen er op neer dat er sprake moet zijn van een «duurzame vestiging». Daarvan is sprake wanneer de desbetreffende luchtvaartmaatschappij uit de EU in elk geval een deel van haar vloot (stand alone) in Nederland heeft gestationeerd, dat hier ook onderhouden wordt. De infrastructuur moet daarbij zodanig zijn ingericht dat het de vestiging in Nederland in staat stelt zelfstandig voor langere tijd vervoersactiviteiten uit te voeren, met eigen management en personeel ter plaatse6.
Zo kan de «home base» van een piloot dus een heel andere zijn dan de «home base» van een luchtvaartmaatschappij. Overigens is het begrip «home base» voor luchtvaartmaatschappijen niet van belang voor het vraagstuk rond schijnzelfstandigheid.
Kunt u toelichten hoe het kan dat u stelt dat in Nederland vrijwel geen schijnzelfstandigheid in de luchtvaart voorkomt, terwijl Duitsland hier wel in grote getale mee te maken heeft?
De Belastingdienst heeft aangegeven een goed beeld te hebben van de wijze waarop de verschillende arbeidsrelaties tussen in Nederland woonachtige piloten en in het buitenland gevestigde luchtvaartmaatschappijen is vormgegeven. Daardoor is het risico op schijnzelfstandigheid onder die piloten beperkt. Indien sprake is van een dienstbetrekking terwijl in de aangifte inkomstenbelasting van de piloot zelfstandigheid wordt gepresenteerd, dan wordt dit door de Belastingdienst gecorrigeerd. Ik heb geen nader inzicht in de situatie in Duitsland op dit punt.
Kunt u toelichten hoe het kan dat Duitsland zelfstandig maatregelen neemt tegen schijnzelfstandigheid waar u aangeeft dit slechts in Europees verband te kunnen doen?
Ook de Nederlandse overheid (en met name de Belastingdienst) neemt zelfstandig maatregelen indien de behandeling van een aangifte inkomstenbelasting van de piloot daartoe aanleiding geeft. Voorbeeld hiervan is de uitspraak van de Rechtbank Gelderland van 17 januari 2017 (ECLI:NL:RBGEL:2017:224).
Dat neemt niet weg dat de problemen rond de arbeidsrelatie van piloten zich voor het overgrote deel elders in Europa afspelen. Om die reden pleit ik voor een Europese aanpak.
Deelt u de mening dat het onderzoek van de London School of Economics heeft aangetoond dat schijnzelfstandigheid reële risico’s met zich meebrengt ten aanzien van de veiligheid van de luchtvaart en dat elke schijn van onduidelijkheid hierover in de Nederlandse situatie weggenomen moet worden? Kunt u uw antwoord toelichten?4
Nee. Ik verwijs hiervoor naar de antwoorden op Kamervragen van de leden Vos en Leenders (PvdA) van 6 februari 2017.
Het onderzoek van de Londen School of Economics gaat over de periode januari tot en met maart van 2016 en had als onderwerp de beleving van de veiligheidscultuur door piloten. Hieruit kwam onder meer naar voren dat vermoeidheid een zorgpunt is onder piloten. Om die reden heb ik het Europese agentschap voor de veiligheid van de luchtvaart, EASA, verzocht dit rapport te betrekken bij de evaluatie van de aangescherpte regels betreffende werk- en rusttijden
Voor luchtvaartmaatschappijen met een basis in Nederland blijft gelden dat ik geen aanwijzingen heb dat de arbeidswetgeving die publiekrechtelijk wordt gehandhaafd, wordt overtreden.
Bent u bereid om, eventueel met een andere definitie van het begrip «home base», alsnog het gesprek aan te gaan met individuele piloten over de arbeidsomstandigheden en het bestaan van schijnconstructies, en de resultaten hiervan voor het eerstvolgende algemeen overleg Luchtvaart aan de Kamer aan te bieden? Zo nee, waarom niet?
Zoals in de antwoorden op vraag 1, 2, 3 en 4 is uitgelegd heeft de Belastingdienst aangegeven de arbeidsrelatie van in Nederland wonende piloten goed in beeld te hebben. Een andere definitie van het begrip «home base» of meer gesprekken met piloten zijn daarvoor niet nodig. Er is voor mij dus geen aanleiding om extra onderzoek te doen of handhavend op te treden.
De rellen in Rotterdam van 7 mei 2017 |
|
Farid Azarkan (DENK), Tunahan Kuzu (DENK) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «ME veegt supporters Feyenoord van Stadhuisplein na nederlaag»?1
Ja.
Deelt u de mening dat de relschoppers zich hebben misdragen en dat dit gedrag alle perken te buiten gaat?
Ja.
Hoe staat het met de opsporing en de vervolging van de relschoppers?
Over de opsporing en vervolging van relschoppers is op 10 mei 2017 een persbericht uitgegeven door het parket Rotterdam.2 Het strafrechtelijk onderzoek naar de relschoppers loopt nog.
Kunt u een uitgebreid feitenrelaas geven betreffende de gebeurtenissen in Rotterdam op 7 mei 2017 en kunt u deze de Kamer doen toekomen? Zo nee, waarom niet?
Hoe interpreteert u de volgende uitspraak van de burgemeester Ahmed Aboutaleb: «We moeten de gebeurtenissen niet overdrijven?»2
Is het handhavingsbeleid van de burgemeester van Rotterdam met betrekking tot de relschoppers van 7 mei in lijn met zijn beleid bij vergelijkbare demonstraties, zoals de rellen bij het Turkse consulaat in Rotterdam en de rellen betreffende anti-Piet betogers in Rotterdam?3 4 Zo ja, waaruit blijkt dat? Zo nee, getuigt dit van willekeur?
Vindt u dat hier sprake is van een dubbele maat? Zo ja, hoe wilt u deze ongelijkheid rechtzetten? Zo nee, waarom niet?
Wat zeggen de rellen van 7 mei 2017 over de mate van integratie van de relschoppers? Staan onze waarden onder druk?
Het valt te betreuren dat er personen zijn die in het verlies van een voetbalclub aanleiding zien om rellen te schoppen, zaken te vernielen en de openbare orde ernstig te verstoren. Deze personen worden strafrechtelijk en mogelijk ook bestuursrechtelijk aangepakt, zoals ook blijkt uit het antwoord op vraag 3. Ik wil benadrukken dat er veel meer goedwillende supporters zijn, waarvan er bovendien velen op zondag 7 mei meegeholpen hebben om de raddraaiers in toom te houden.
Staat u achter de keuzes van de burgemeester van Rotterdam op 7 mei 2017? Zo ja, waarom? Zo nee, welke conclusies trekt u hieruit?
5 mei als verplichte vrije dag |
|
Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Vrij op 5 mei is een wens van steeds meer Nederlanders»?1
Ja.
Deelt u de mening dat, zeker in deze tijd waarin oorlogen en terrorisme duidelijk maken dat vrijheid allesbehalve vanzelfsprekend is, iedereen Bevrijdingsdag moet kunnen vieren en begrijpt u de oproep van de voorzitter van het Nationaal Comité 4 en 5 mei dat 5 mei een vrije dag zou moeten zijn? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Er is geen wet die heeft vastgelegd dat bepaalde feestdagen vrije dagen zijn voor werknemers. Dit betekent dat er dus geen wettelijk recht op een vrije dag op een bepaalde feestdag bestaat. In cao’s – of in de arbeidsvoorwaarden van medewerkers daar waar geen cao’s gelden – is opgenomen of medewerkers vrij zijn op feestdagen. Aangezien afspraken in cao’s tot stand komen in onderhandeling tussen sociale partners, is het hun bevoegdheid om hier afspraken over te maken. Als sociale partners het belangrijk vinden dat 5 mei een vrije dag is, kunnen (en moeten) ze dat dus aan de cao-tafel regelen. Gelet op deze eigen bevoegdheid, is het niet aan het kabinet om te treden in de afwegingen die sociale partners maken om van Vijf Mei een verplichte vrije dag te maken.
Deelt u de mening dat het tenminste opmerkelijk is dat van alle algemeen erkende feestdagen zoals die in de Algemene Termijnenwet zijn opgenomen, namelijk Nieuwjaarsdag, de christelijke Tweede Paas- en Pinksterdag, de beide Kerstdagen, Hemelvaartsdag, de dag waarop de verjaardag van de Koning wordt gevierd en Vijf Mei, alleen de laatste dag in de praktijk niet voor een meerderheid van de Nederlanders standaard een vrije dag is? Zo ja, waarom vindt ook u dit opmerkelijk? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Waarom hebben rijks- en de meeste andere ambtenaren op Vijf Mei vrij?
Om het belang en de waarde van de herdenking daarvan te onderstrepen heeft de regering bij besluit van 12 maart 1982 Vijf Mei aangewezen als de dag waarop jaarlijks de bevrijding van het Koninkrijk in 1945 van de Duitse en Japanse bezetter wordt herdacht en gevierd. Daarbij heeft het kabinet, in zijn rol als werkgever van de rijksambtenaren, ook bepaald dat op de vijfde mei de rijksdienst zoveel mogelijk gesloten zal zijn. Sindsdien is de vijfde mei een verplichte vrije dag voor rijksambtenaren. Daarvoor waren geen afspraken met bonden nodig omdat destijds het overeenstemmingsvereiste nog niet was geïntroduceerd en het kabinet daarom nog eenzijdig, zonder daarover met bonden afspraken te maken, de arbeidsvoorwaarden kon vaststellen.
Deelt u de mening dat er geen inhoudelijke redenen zijn waarom niet ook alle werknemers op Vijf Mei vrij zouden zijn? Zo ja, waarom? Zo nee, wat zijn die inhoudelijke redenen dan wel?
Wat kost het de Nederlandse economie om Vijf Mei als verplichte vrije dag vast te leggen? Zouden deze kosten gecompenseerd kunnen worden door een van de nu geldende vrije algemeen erkende feestdagen niet meer als vrije dag in te vullen?
Mijn ministerie heeft geen zicht op de kosten voor de Nederlandse economie wanneer alle werknemers op Bevrijdingsdag vrij krijgen. Wanneer sociale partners afspraken maken over verplichte vrije dagen, zijn ook afspraken over de compensatie van mogelijke kosten die daaruit voortvloeien aan hen.
Wilt u bij wet regelen dat Vijf Mei een verplichte vrije dag wordt, dan wel wilt u met de sociale partners afspraken hierover gaan maken? Zo ja, op welke termijn gaat u dit doen? Zo nee, waarom niet?
Zoals gezegd gaan sociale partners over het al dan niet aanwijzen van nationale en erkende feestdagen als verplichte vrije dag. Dit betekent dat het kabinet ook als het om Vijf Mei gaat geen afspraken zal maken met sociale partners om van Bevrijdingsdag een verplichte vrije dag te maken.
De gang van zaken bij sociale werkbedrijven |
|
Corrie van Brenk (PvdA) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de uitzending van Nieuwsuur van 21 april jl. waarin bericht wordt dat bij meerdere sociale werkbedrijven Oost-Europese uitzendkrachten ingezet worden voor werk dat bedoeld is voor mensen met een arbeidsbeperking?1
Ja, ik heb kennis genomen van de uitzending van Nieuwsuur dd. 21 april jl.
Kunt u aangeven bij hoeveel sociale werkbedrijven sprake is van aanstelling van (Oost-Europese) uitzendkrachten? Sinds wanneer gebeurt dit? Gebeurt dit op incidentele basis of gebeurt dit structureel? Kunt u uw antwoord motiveren en cijfermatig onderbouwen?
Ik heb bij de koepelorganisatie van de sociale werkvoorziening, Cedris nagevraagd of men inzicht heeft in de aard en omvang van de inzet van Oost-Europese uitzendkrachten bij sociale werkplaatsen. Cedris geeft aan dat geen sprake is van een structurele inzet, maar dat incidenteel gebruik wordt gemaakt van (Oost-Europese) uitzendkrachten als niet tijdig aan de vraag van de opdrachtgever kan worden voldaan. Daarmee wordt de opdrachtgever naar tevredenheid bediend en zorgt het sw-bedrijf ervoor dat deze opdrachten ook in vervolg naar het sw-bedrijf toekomen, zodat de plaatsen voor mensen uit de doelgroep van de Participatiewet behouden blijven.
In hoeverre wordt werk voor mensen met een beperking gedaan door Oost-Europeanen of uitzendkrachten? Wát wordt er gedaan om inzet van uitzendkrachten zo veel mogelijk tot een minimum te beperken? Kunt u uw antwoord motiveren en cijfermatig onderbouwen?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe verklaart u dat het sociale werkbedrijven onvoldoende lukt om mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt, die nu een uitkering krijgen, te bereiken? In hoeverre komt dit doordat gemeenten onvoldoende mensen met een arbeidsbeperking «aanbieden»?
Sw-bedrijven spelen een belangrijke rol bij de uitvoering Participatiewet. Gemeenten organiseren het nieuw beschut werk veelal bij de sw-bedrijven. Onlangs heb ik uw Kamer geïnformeerd over de besteding van de middelen (30 miljoen euro) uit de motie Kerstens om de omvorming van de sw-bedrijven tot toekomst gerichte werkbedrijven te ondersteunen. De resultaten waren positief en veel gemeenten kiezen voor een brede uitvoering van de Participatiewet door de nieuwe werkbedrijven. Dat het nog beter kan blijkt uit het gegeven dat gemeenten de mensen uit de doelgroep onvoldoende kennen.
Om de transparantie van de bestanden bij gemeenten te vergroten heb ik daarom extra middelen (3 miljoen euro) aan gemeenten beschikbaar gesteld om de kandidatenverkenner zoals ontwikkeld door UWV ook door gemeenten versneld te laten vullen.
Hoe verklaart u de aanzienlijke financiële tekorten bij veel sociale werkbedrijven? Worden deze tekorten veroorzaakt door het verminderen van rijkssubsidie, doordat gemeenten er onvoldoende in slagen werkzoekenden met een beperking aan te bieden, doordat sociale werkbedrijven werk veel te veel «goedkoop» binnen halen, óf doordat de rijksbijdrage harder daalt dan de beoogde uitstroom van werknemers met een beperking uit de sociale werkbedrijven? Kunt u uw antwoord motiveren?
Vanaf eind 2013 heb ik de koepelorganisatie van de sociale werkbedrijven Cedris ondersteund in hun onderzoeken naar de optimalisatie van het verdienmodel voor de sw-bedrijven. In het Cedris-rapport «Optimaliseren van het verdienvermogen» in 2014 zijn thema’s benoemd waarvoor onderzocht kon worden of besparingen mogelijk zijn. Eén van de thema’s betrof de marktconformiteit. De levensvatbaarheid van het sw-bedrijf als geheel moet hierbij een rol spelen. Veel bedrijven hebben gebruik gemaakt van de aanbevelingen uit die rapportage.
In mijn brief van 21 april jongstleden (TK 34 352, nr. 56) geef ik aan dat het gerealiseerde volume op basis van voorlopige cijfers circa 300 arbeidsjaren lager is dan de raming die destijds bij de invoering van de Participatiewet is gemaakt. Inmiddels zijn de definitieve cijfers beschikbaar. Deze bevestigen dat beeld. Het volume Wsw in arbeidsjaren in 2016 bedroeg 83.014. Dat ligt onder de prognose ten tijde van de invoering Participatiewet van 83.300 arbeidsjaren. Ook in 2015 was de volumerealisatie lager dan geraamd. De uitstroom over de afgelopen twee jaar is dus hoger en niet lager geweest dan de prognose. Er is daarmee geen sprake van financiële tekorten als gevolg van een hoger Wsw-volume dan verwacht. Het blijft echter zaak om goed de vinger aan de pols te houden op dit punt en dat doen we ook jaarlijks.
In hoeverre is bij sociale werkbedrijven sprake van het binnen halen van werk tegen «dumpprijzen»? In hoeverre leidt dit tot concurrentievervalsing en verdringing van werk dat ook door een regulier bedrijf gedaan kan worden tegen een normaal cao-loon? Wat gaat u doen om deze ongewenste praktijken tegen te gaan?
Het betreffende bedrijf uit de Nieuwsuur uitzending geeft aan dat zij absoluut niet tegen dumpprijzen werken. Het bedrijf is tot nu toe altijd winstgevend geweest. De Tomingroep weigert opdrachten die te ver onder het tarief liggen dat marktconform is. Sw-bedrijven hebben eenvoudige verpakkingswerkzaamheden echter wel nodig, omdat een aanzienlijk deel van de zittende sw-populatie (het zogenaamde beschutte deel van de Wsw, ca 30% van de totale sw-populatie) daarop aangewezen is.
Hoe verklaart u dat het – ondanks de aantrekkende economie – nog onvoldoende lukt om mensen met een arbeidsbeperking aan het werk te krijgen bij een gewone werkgever en dat nog steeds circa 90.000 mensen bij de sociale werkbedrijven werken?
Zie ook het antwoord op vraag 4. Doel van de Participatiewet is mensen met een arbeidsbeperking zoveel mogelijk bij reguliere werkgevers te laten werken. Met ingang van 1 januari 2015 is de instroom van mensen met een arbeidsbeperking in de Wsw stopgezet, maar de instroom in garantiebanen en het nieuw beschut werk is daarvoor in de plaats gekomen. Bovendien betekende de Participatiewet dat de huidige werknemers bij de sociale werkbedrijven hun rechten en plichten hebben behouden en zij dus nog gewoon bij de sociale werkbedrijven in dienst zijn. Het aantal gedetacheerde werknemers, die vanuit de sw-bedrijven bij reguliere werkgevers werken neemt nog steeds toe.
Is er enig positief effect waarneembaar van de «kandidaatverkenner», waarin ruim 64.000 kandidaten zitten voor werkgevers die op zoek zijn naar werkzoekenden die vallen onder de doelgroep van de banenafspraak?
De Kandidatenverkenner banenafspraak maakt het voor werkgevers, maar ook voor humanresearch-medewerkers en private dienstverleners, mogelijk geanonimiseerd klantprofielen te zoeken, te bekijken en te bewaren. Ik heb u hierover laatstelijk geïnformeerd in mijn brief van 24 april 2017 (Kamerstuk 29 544, nr. 779). Gemeenten maken inmiddels stappen om het aantal klantprofielen te verhogen. De resultaten van de inspanningen zijn terug te lezen en te volgen in de periodieke regionale trendrapportages van UWV over de realisatie van de Banenafspraak, zoals gepubliceerd op www.samenvoordeklant.nl. De arbeidsmarktregio’s Zwolle, Friesland en Rijnmond hebben op dit moment qua aantal beschikbare klantprofielen de meeste (gemeentelijke) kandidaten in de Kandidatenverkenner banenafspraak staan.
Het Ministerie van Sociale zaken en Werkgelegenheid trekt € 3 miljoen uit om gemeenten te helpen bij het maken van curriculum vitae (cv’s) van 64.288 werkzoekenden; dat is ongeveer € 46 (bruto?) per cv; hoe is dit bedrag voor het helpen maken van cv’s begroot en onderbouwd?
Tijdens de behandeling van de begrotingsstaten van het ministerie voor het jaar 2017 is een zestal amendementen aangenomen die worden gefinancierd uit de onderbenutting van het budget voor de sectorplannen2. Het amendement van Kamerlid Van ’t Wout en voormalig Kamerlid Kerstens ten behoeve van het opstellen en beschikbaar maken van (gemeentelijke) klantprofielen, is één daarvan3. De gelden worden via een decentralisatie-uitkering uitgekeerd. Gemeenten hebben de meicirculaire inmiddels ontvangen, daarna volgt de betaling. Op 3 april 2017 heb ik de wethouders van de 35 centrumgemeenten schriftelijk geïnformeerd over het amendement en de beschikbare gelden. Overige gemeenten zijn reeds via de Verzamelbrief over de gelden geïnformeerd. De resultaten van de inspanningen van de arbeidsmarktregio’s zie ik terug in de periodieke regionale trendrapportages van UWV over de realisatie van de Banenafspraak.
Wat gaat u doen om te voorkomen dat gemeenschapsgeld dat bedoeld is voor het creëren van arbeidsplaatsen voor mensen met een beperking, de facto (deels) leidt tot het invullen van deze arbeidsplaatsen met (Oost-Europese) uitzendkrachten?
Ik deel de mening dat het werk dat bedoeld is voor mensen met een arbeidsbeperking niet door (Oost-Europese) uitzendkrachten moet worden gedaan. Zoals vermeld in het antwoord op vraag 2 wordt incidenteel gemaakt van (Oost-Europese) uitzendkrachten als niet aan de vraag van de opdrachtgever kan worden voldaan. Daarmee wordt de opdrachtgever naar tevredenheid bediend en zorgt het sw-bedrijf ervoor dat deze opdrachten ook in vervolg naar het sw-bedrijf toekomen, zodat de mogelijke plaatsen voor mensen uit de doelgroep van de Participatiewet behouden blijven
Hoe geeft de (rijks)overheid zelf uitvoering aan haar taak als werkgever van mensen met een beperking? Het aantal mensen met een beperking met een dienstverband bij de overheid is afgenomen met 984, het aantal uitzendkrachten en detacheringen van mensen met een beperking is toegenomen met 6.437; wat gaat u extra doen om er voor te zorgen dat de (rijks)overheid quotumafspraken nakomt, en het goede voorbeeld geeft door mensen met een beperking een dienstverband aan te bieden?
Op grond van de één-meting blijkt dat ruim 5.400 mensen uit de doelgroep banenafspraak bij de overheid als werkgever aan de slag zijn gegaan. Hiermee heeft de overheid de doelstelling uit het sociaal akkoord, om eind 2015 3.000 banen te realiseren, ruimschoots gehaald. De cijfers laten zien dat we op de goede weg zijn, maar dat de uitdaging, ook voor de overheid, nog groot is.
De resultaten van de twee-meting zullen in juli 2017 bekend zijn. Uit de twee-meting zal blijken of de werkgevers, dus ook de overheidswerkgevers, de doelstelling hebben gehaald. Voor de overheidswerkgevers gaat het om 6.500 banen die ze eind 2016 moesten realiseren.
Overheidswerkgevers maken inderdaad veel gebruik van inleenverbanden om mensen uit de doelgroep banenafspraak aan het werk te helpen. Inleenverbanden zijn een vaak gebruikt en succesvol middel om mensen uit de doelgroep banenafspraak werk aan te bieden. Het kan een opstapje zijn naar een formeel dienstverband. Mensen kunnen ook langdurig via inleenverbanden aan de slag blijven. Het is immers belangrijk dat via inleenverbanden mensen uit de doelgroep banenafspraak werken op de reguliere werkvloer. Inleenverbanden dragen zo bij aan de doelstelling van de banenafspraak. De keuze voor de vorm van de dienstbetrekking ligt overigens bij de werkgever.
Zoals aangekondigd in de brief van 7 april 20174 zal het Verbond Sectorwerkgevers Overheid (VSO) op gezette tijden rapporteren over de activiteiten die sectoren hebben geïnitieerd en uitgevoerd ter invulling van de banenafspraak. Het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties heeft u dat overzicht op 29 mei gezonden. (Kamerstuk 29 544, nr. 785).
Deelt u de mening dat het afbouwen van beschermde werkplekken bij sociale werkbedrijven, zeker in economisch minder weerbare regio’s – zoals Oost-Groningen – nu té vaak averechts uitpakt voor werknemers met een arbeidsbeperking? Kunt u uw antwoord motiveren?
(zie ook antwoord op vraag 5)
Ik deel deze mening niet, omdat geen sprake is van het afbouwen van beschutte werkplekken. De vermindering van het aantal sw-plaatsen geschiedt uitsluitend op basis van de natuurlijke uitstroom bij de sw-bedrijven van de Wsw’ers, die op 31-12-14 al een dienstverband hadden met het sw-bedrijf. Daarentegen worden nieuwe beschutte werkplekken, zoals door de gemeenten per 1 januari 2017 verplicht moeten worden aangeboden, voor het grootste deel weer bij de sw-bedrijven gecreëerd.
Is u bekend dat een aantal vanuit sociaal werkbedrijf Wedeka te Veendam gedetacheerden, die bij reguliere bedrijven géén vaste werkplek kunnen krijgen, óók niet meer terug kunnen naar het SW-bedrijf omdat werkplekken daar inmiddels niet meer beschikbaar zijn, en dat deze mensen derhalve in de bijstand belanden? Welk perspectief gaat u deze mensen en sociale werkbedrijven als Wedeka bieden?
Als medewerkers vanuit een sw-bedrijf zijn gedetacheerd en bij reguliere bedrijven geen vaste werkplek kunnen krijgen, omdat bijvoorbeeld van een tijdelijke contract met de opdrachtgever sprake was, dient het sw-bedrijf voor andere werkzaamheden zorg te dragen. Mochten geen vervangende werkzaamheden voorhanden zijn, blijft het dienstverband naar burgerlijk recht bestaan en blijft de gemeente c.q. het sw-bedrijf verantwoordelijk om deze medewerkers zo snel mogelijk ander werk aan te bieden. Over het algemeen beschikken sw-bedrijven over meer werk dan op grond van het aanbod vanuit de doelgroep uit gemeenten kan worden verwerkt, zie ook het antwoord op vraag 7.
De verantwoordelijkheid voor de uitvoering van de Participatiewet is gedecentraliseerd naar gemeenten. Het is een rol voor de plaatselijke bestuurders daarover te beslissen binnen de kaders van de Participatiewet. De gemeenteraad heeft vervolgens een controlerende taak.
Het bericht dat Google gebruikersgegevens in buitenlandse datacentra moet overhandigen aan de VS |
|
Maarten Hijink (SP), Ronald van Raak |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat Google gebruikersgegevens in buitenlandse datacentra moet overhandigen aan de VS?1
Ja.
Bent u inmiddels op de hoogte van waar alle Nederlandse overheidsdata zich bevinden? Zo nee, wat gaat u hierop ondernemen?2
Het is niet aan de orde dat de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties moet beschikken over een actueel overzicht van de locatie waar de data van alle ministeries, provincies, gemeenten en de semipublieke instellingen zijn opgeslagen.
Het beleid voor de rijksoverheid is dat per geval de verantwoordelijke overheidsorganisatie, binnen de kaders van wet- en regelgeving zoals de Baseline informatiebeveiliging Rijk (BIR) een afweging maakt tussen dienstverleners. Voor staatsgeheime data en privacygevoelige data leidt deze afweging tot een andere uitkomst dan voor open data.
Ook decentrale overheden maken binnen de kaders van vigerende wet- en regelgeving hun eigen afwegingen over outsourcing van hun ICT. In het kader van de Baseline Informatiebeveiliging Nederlandse Gemeenten heeft de Informatiebeveiligingsdienst voor gemeenten een leidraad opgesteld die handvatten biedt om rekening mee te houden.
Kunt u garanderen dat Nederlandse overheidsdata niet op servers van Amerikaanse bedrijven zijn opgeslagen? Zo nee, maakt het UWV (Uitvoeringsorgaan werknemersverzekeringen) nog steeds gebruik van het IBM-datacenter in Brussel?
Zoals ik in het antwoord op vraag 2 aangaf, is het aan de verantwoordelijke overheidorganisatie om per geval, binnen de kaders van wet- en regelgeving, een afweging te maken ten aangezien van de dienstverlener. Vestigingslocatie kan daarbij een rol spelen. Vanwege de diversiteit aan data kan ik niet garanderen dat Nederlandse overheidsdata niet op servers van Amerikaanse bedrijven zijn opgeslagen.
Het UWV heeft de datacenterdienstverlening uitbesteed aan de markt; op dit moment is dat IBM. Momenteel loopt een aanbestedingstraject om deze dienst opnieuw te verwerven. UWV heeft, op basis van een uitgebreide analyse, waarbij onder meer gebruik is gemaakt van beschikbare rijksbrede kaders, besloten tot het beleggen van de datacenterdiensten binnen de Europese Economische Ruimte. Hierbij kan worden geacht dat een passend beschermingsniveau geboden wordt.
Vindt u dat Nederlandse inwoners voldoende beschermd worden tegen het eventueel meekijken van buitenlandse diensten en overheden op dit moment? Zo ja, kunt u garanderen dat er geen buitenlandse mogendheden zijn die op grote schaal data verzamelen over Nederlandse inwoners? Zo nee, wat gaat u hierop ondernemen?
Het kabinet spant zich maximaal in om de Nederlandse bewoners te beschermen tegen het eventueel meekijken van buitenlandse diensten en/of mogendheden. Er kan echter niet uitgesloten worden dat er op dit moment buitenlandse diensten en/of mogendheden zijn die data verzamelen over Nederlandse inwoners. Indien er geconstateerd wordt dat dit wel het geval is neemt het kabinet maatregelen.
Wat gaat u doen om te voorkomen dat data van de overheid en uitvoeringsinstanties op servers van Amerikaanse bedrijven worden opgeslagen?
Ik wil dit niet voor alle soorten data voorkomen. Het vraagstuk waar data kunnen en mogen worden opgeslagen hangt immers af van de aard van de data, zoals ik aangaf in het antwoord op vragen 2 en 3.
Vindt u in het algemeen dat Nederlandse overheidsinformatie goed beveiligd is, ook als u meeneemt dat het Nederlandse Fox-IT is overgenomen door een Engels bedrijf?3
In het algemeen vind ik dat. Aandacht voor dit onderwerp is uiteraard blijvend noodzakelijk. De Algemene Rekenkamer constateert ook in het Verantwoordingsonderzoek 2016 dat er ruimte voor verbetering is.
In antwoord op vragen van het lid Verhoeven aan de ministers van Economische Zaken, van Veiligheid en Justitie en van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties over de overname4 heb ik geantwoord dat het risico dat door die overname Nederlandse staatsgeheimen in handen van niet-bevoegden vallen is ondervangen.
Vallen Nederlandse overheidsdata, die op servers van Amerikaanse bedrijven staan, onder de Freedom Act?
Ik kan niet uitsluiten dat Nederlandse overheidsdata die worden verwerkt door dienstverleners uit de Verenigde Staten onder de reikwijdte van een bepaalde vorderingsbevoegdheid vallen. In heel algemene zin geldt dat de Amerikaanse overheden over een ruim aantal bevoegdheden beschikken op grond van verschillende wetten om gegevens te vorderen van bedrijven die over die gegevens beschikken. De reikwijdte van de Amerikaanse wetgeving ter zake beperkt zich niet tot bedrijven of andere belanghebbenden, of vestigingen van die bedrijven of belanghebbenden die zich op Amerikaans grondgebied bevinden, en ook niet tot gegevens van Amerikaanse burgers of bedrijven. De rechterlijke uitspraak waarnaar in vraag 1 wordt verwezen illustreert dat voor het bijzondere geval waarop die uitspraak betrekking heeft.
Wat heeft deze Amerikaanse rechterlijke uitspraak voor gevolgen voor Nederland en zijn inwoners? In welke gevallen kunnen gegevens van Nederlandse burgers opgevraagd worden door de Amerikaanse overheid? Kunnen deze burgers hiertegen beroep aantekenen?
De rechterlijke uitspraak waarnaar in vraag 1 wordt verwezen heeft slechts betekenis voor de uitleg van één specifieke vorderingsbevoegdheid en lijkt alleen van belang voor andere gevallen waarin de omstandigheden van het verwerken van persoonsgegevens door Google of vergelijkbare aanbieders gelijk zijn aan die in het geval dat onderwerp is van de uitspraak. Uit het antwoord op vraag 7 volgt dat ik niet kan uitsluiten dat toepassing van vorderingsbevoegdheden naar Amerikaans recht zich mede uitstrekt tot gegevens van de Nederlandse overheid of van Nederlandse burgers die door dienstverleners uit de Verenigde Staten worden verwerkt.
Afhankelijk van de aard van de toegepaste vorderingsbevoegdheid kunnen Europese, en dus ook Nederlandse burgers de mogelijkheden op inzage en correctie krachtens de Judicial Redress Act of 2015 beproeven. Die wet is daar speciaal voor in het leven geroepen. Verder wijs ik erop dat de doorgifte van de gegevens uit de Europese Unie naar de Verenigde Staten moet berusten op één van de grondslagen bedoeld in de artikelen 25 of 26 van richtlijn 95/46/EG, de EU-privacyrichtlijn. De bijlagen van het op 21 augustus 2016 in werking getreden EU – US Privacy Shield 5, dat op bedoelde artikelen van de EU-privacyrichtlijn is gebaseerd bevatten een uitgebreide opsomming van beschikbare rechtsgangen krachtens Amerikaans recht.
Incassobureaus |
|
Jasper van Dijk |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Wat vindt u van de uitzending van Radar over «de werkwijze van incassobureaus»?1
De werkwijze van incassobureaus zoals geschetst in de Radar uitzending van 8 mei jl. keur ik af. De Autoriteit Consument en Markt (ACM) heeft in november vorig jaar aangekondigd handhavend op te treden in de incassosector.2 De ACM heeft bedrijfsbezoeken afgelegd. De ACM kan, op basis van de wet, geen mededelingen doen over of zij onderzoek doet naar specifiek genoemde bedrijven. Voorts loopt er een grootschalig rechercheonderzoek naar incassofraude, waarover ik lopende het onderzoek verder geen mededelingen doe anders dan in het persbericht van de politie hierover.3 De Kamer zal te zijner tijd over deze acties worden geïnformeerd.
Hoe oordeelt u over de wanpraktijken (zoals het hanteren van willekeurige boetes en het onterecht dreigen met deurwaarders) van het bedrijf «Nederlandse Incassocentrale»? Waarom is dit bedrijf nog niet aangepakt door het Openbaar Ministerie (OM) of de Autoriteit Consument en Markt (ACM)?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat dit soort bedrijven misbruik maakt van het feit dat (niet zelden laaggeletterde) mensen niet precies op de hoogte zijn van de regels?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening ten aanzien van het voorstel om mensen altijd eerst een betalingsregeling aan te bieden, voordat wordt overgegaan tot incasso? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?2
Uitgangspunt is dat mensen financiële verplichtingen die zij aangaan volledig moeten nakomen. Als betaling achterwege blijft, mag een schuldeiser actie ondernemen om op betaling aan te dringen (aanmaningen e.d.). Er zijn echter situaties denkbaar waarin een schuldenaar wel wil maar niet kan betalen. Dan is het wenselijk dat de schuldenaar met zijn schuldeiser een betalingsregeling probeert te treffen en dat gebeurt in de praktijk ook vaak. Het treffen van een betalingsregeling is voor schuldenaren in meerdere opzichten minder belastend en de kans dat een vordering op deze wijze alsnog wordt voldaan is ook in het belang van de schuldeiser.
Deelt u de mening dat zo snel mogelijk maatregelen moeten worden genomen tegen bedrijven als de Nederlandse Incassocentrale? Zo ja, wanneer krijgt de Kamer hierover uitsluitsel?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid om wetgeving te maken opdat een einde komt aan dit soort wanpraktijken? Zo nee, waarom niet?
Met wetten als het Burgerlijk Wetboek (met de regels over de normering buitengerechtelijke incassokosten, oneerlijke handelspraktijken en onverschuldigde betaling), de Wet handhaving consumentenbescherming en het Wetboek van Strafrecht op grond waarvan strafrechtelijk kan worden opgetreden in geval van onder meer bedreiging of fraude, zijn consumenten beschermd.
Om mensen meer bewust te maken van hun rechten wordt door betrokken partijen steeds beter voorzien in goede voorlichting en gemakkelijk toegankelijke informatie. Zo is de ACM in het najaar van 2016 gestart met een voorlichtingscampagne om consumenten weerbaar te maken tegen oneerlijke praktijken in de incassobranche onder het motto «Incasso? Betaal, maar alleen als het klopt». Handhaving (van de huidige regelgeving) zal wanpraktijken minder aantrekkelijk moeten maken. De resultaten van de in het antwoord op de vragen 1,2,3 en 5 genoemde handhavingstrajecten die nu lopen wacht ik nu eerst af. Daarnaast zijn er ook vanuit de markt initiatieven die ik toejuich. Zo is de Nederlandse Vereniging van gecertificeerde Incasso- ondernemingen (NVI) ver in het aanscherpen van haar keurmerk en zie ik in de markt meer aandacht voor maatschappelijk verantwoord incasseren.
Problemen met hygiëne in een ggz instelling |
|
Lilian Marijnissen (SP) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het schokkende bericht dat kwetsbare patiënten in een kliniek voor verslavingsproblematiek de noodklok hebben geluid vanwege problemen met hygiëne in de kliniek?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat deze kwetsbare patiënten klagen over zeer gebrekkige hygiëne en zich vervolgens niet gehoord voelen door de directie, noch door de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ)?
Ik kan mij goed voorstellen dat patiënten klagen als zij onhygiënische toestanden in een verslavingskliniek aantreffen. De beelden uit de uitzending laten zien dat de reiniging in deze verslavingskliniek op de getoonde plekken te wensen overlaat.
De instelling is verantwoordelijk voor hygiëne in de instelling. Patiënten die hier klachten over hebben, kunnen zich in eerste instantie wenden tot de zorgaanbieder zelf en vervolgens gebruik maken van de klachten- en geschillenregeling van de instelling zelf. Op die manier kan de instelling direct aangesproken worden om er iets aan te doen. Als dat niet tot verbetering leidt kan dit worden gemeld bij het Landelijk Meldpunt Zorg.
De Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) houdt toezicht op de kwaliteit en veiligheid van zorg. Hygiëne is hier een onderdeel van. Omdat de IGZ niet iedere dag in iedere instelling aanwezig kan zijn wordt dit toezicht vormgegeven op basis van risico- en incidententoezicht. Het is daarom van belang dat wanneer een beroep op de klachten- en geschillenregeling niet leidt tot een verbetering, patiënten hun klacht melden bij het Landelijk Meldpunt Zorg. Op deze manier kunnen deze signalen in het toezicht worden betrokken.
Wat vindt u ervan dat de IGZ aangeeft geen tijd te hebben om de hygiëne bij verslavingsklinieken te inspecteren? Is dit in overeenstemming met de taakomschrijving van de IGZ?
Zie antwoord vraag 2.
Is de IGZ volgens u voldoende toegerust om de verantwoordelijkheid voor het toezicht op de hygiëne in de Nederlandse gezondheidszorg aan te kunnen?
Reiniging en desinfectie, als onderdeel van hygiëne en infectiepreventie, gaan de verspreiding van micro-organismen tegen. Samen met andere voorzorgsmaatregelen kunnen zo zorginfecties bij patiënten en de verspreiding ervan worden voorkomen. Dit is van groot belang voor de patiëntveiligheid en is daarom een van de speerpunten van de IGZ. De inspectie focust hierbij op die zorginstellingen waar het risico voor de patiënten om een zorginfectie op te lopen het grootst zijn. Het gaat dan om zorginstellingen waar de meest kwetsbare (somatische) patiënten verblijven en waar veel invasieve handelingen gebeuren zoals in ziekenhuizen, verpleeghuizen, privéklinieken, eerste lijn en mondzorg.
Hygiëne en infectiepreventie is een speerpunt van de inspectie. Er is een specialistisch team binnen de inspectie aangesteld voor het toezicht hierop. Ik acht de inspectie hiermee voldoende toegerust om toezicht te houden op de hygiëne in de Nederlandse gezondheidszorg.
Bent u op de hoogte van soortgelijke problemen met hygiëne bij andere ggz-instellingen? Zo ja, kunt u de Kamer berichten bij hoeveel instellingen dit soort problematiek speelt? Zo neen, kunt u onderzoeken of dit bij meerdere instellingen speelt?
De inspectie komt soortgelijke problemen in de ggz nauwelijks tegen. In voorkomende gevallen waar de inspectie tijdens een inspectiebezoek voorbeelden van slechte reiniging of hygiëne aanloopt wordt dit aangekaart bij de instelling.
Gaat u ingrijpen om ervoor te zorgen dat de problemen met hygiëne in de verslavingskliniek per direct opgelost worden?
De inspectie heeft de raad van bestuur van de instelling de opdracht gegeven te rapporteren op welke wijze de instelling zorg draagt voor goede hygiëne binnen de gehele instelling en de manier waarop dat wordt geborgd. De inspectie gaat hierover op korte termijn spreken met de raad van bestuur. Op basis van het totale beeld wordt door de IGZ beoordeeld of verdere maatregelen noodzakelijk zijn.
De toename van het aantal afgewezen asielzoekers dat van de radar verdwijnt |
|
Jasper van Dijk (SP) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht dat in de eerste twee maanden van 2017 al 2000 afgewezen asielzoekers van de radar zijn verdwenen?1
Het is juist dat in de eerste twee maanden van 2017 zo’n 2.000 vreemdelingen uit de caseload van Dienst Terugkeer en Vertrek zonder toezicht zijn vertrokken. Dat kan niet worden gelijkgesteld met dat zij nog steeds niet-rechtmatig in Nederland verblijven. Het is niet uitgesloten dat vreemdelingen die in deze categorie vallen nog (enige tijd) niet-rechtmatig in Nederland verblijven, maar het is ook zeer wel mogelijk dat zij Nederland hebben verlaten. Naar de aard van het vraagstuk is dit niet te achterhalen.
Hoe kunt u beweren dat het in zichzelf geen probleem is dat een vreemdeling is vertrokken, zonder dat de uiteindelijke bestemming bekend is? Zegt u daarmee dat illegaliteit geen probleem is?
Het is niet zo dat ik meen dat het niet problematisch is als een vreemdeling Nederland niet verlaat. Wanneer vreemdelingen zonder toezicht vertrekken kan dit echter niet zonder meer worden gelijkgesteld met niet-rechtmatig verblijf in Nederland. Zoals ik in het debat hierover met uw Kamer op 11 mei jl. heb aangegeven, heeft gecontroleerd daadwerkelijk vertrek mijn voorkeur en is mijn inzet, ook in EU-verband, daarop gericht.
Deelt u de mening van de Internationale Organisatie voor Migratie (IOM) dat minder mensen (uit o.a. Marokko en Algerije) terugkeren omdat er geen financiële terugkeerhulp meer beschikbaar is? Hoe gaat u om met dit effect van het beleid?
De maatregelen ten aanzien van het afschaffen van de financiële terugkeerondersteuning (landen uit de ring rond Europa waaronder Marokko en Algerije) en het stopzetten van de volledige terugkeerondersteuning (visumvrije landen waaronder de Balkanlanden) zijn genomen als onderdeel van een groter pakket aan maatregelen, gericht op het terugdringen van de instroom van, soms overlastgevende, vreemdelingen uit veilige landen van herkomst. Dat is gelukt. Of dat (mede) is veroorzaakt door deze maatregel is niet vast te stellen. Aan de andere kant kan ook niet worden geconcludeerd dat de daling van de vertrekcijfers enkel toe te schrijven is aan deze maatregel. Er zijn veel factoren die van invloed zijn op het aantal migranten dat terugkeert, waarvan terugkeerondersteuning er een is. Voor zover mogelijk zullen de effecten van de genomen maatregelen ten aanzien van de terugkeerondersteuning deze zomer worden geëvalueerd en daarna met uw Kamer worden gedeeld.
Welke stappen heeft u genomen om met Marokko en Algerije te onderhandelen over het mogelijk maken van gedwongen terugkeer? Op welke essentiële stappen doelt u in uw antwoorden op eerdere vragen over het bericht dat burgemeesters af willen van kansloze asielzoekers?2
Het kabinet spant zich in om de terugkeersamenwerking met Marokko en Algerije te verbeteren als onderdeel van de bredere bilaterale relatie. Het belang van terugkeer wordt zowel in gesprekken op hoog-ambtelijk als politiek niveau geadresseerd. Dit heeft mede geresulteerd in afspraken met Marokko over identificatie van Marokkanen in Nederland die geen recht hebben op verblijf. Algerije heeft onlangs enkele vervangende reisdocumenten afgegeven voor (gedwongen) terugkeer. Met essentiële stappen wordt bedoeld dat er sprake is van een betrouwbare terugkeersamenwerking met deze landen, met korte doorlooptijden.
Welke mogelijkheden ziet u om Marokko en Algerije onder druk te zetten om gedwongen terugkeerders te accepteren?
Nederland investeert in een brede samenwerking met deze landen, in de verwachting dat dit ook positief resultaat zal geven op het gebied van migratie en terugkeer. Gelet op de recente stappen in de terugkeersamenwerking met Marokko en Algerije is het uitoefenen van meer druk nu niet aan de orde.
Bent u bereid met uw Spaanse collega te bespreken waarom zij wél succesvol zijn als het gaat om gedwongen terugkeer naar Marokko? Zo ja, wilt u de verschillende Spaanse maatregelen voorleggen aan de Kamer? Zo nee, waarom niet?3
Onlangs heb ik gesproken met mijn Spaanse ambtgenoot. Spanje heeft jarenlang geïnvesteerd in een brede relatie met Marokko. Er wordt op verschillende terreinen en op grote schaal ondersteuning gegeven aan Marokko. Belangrijk onderdeel daarvan in relatie tot terugkeer is dat Spanje bijvoorbeeld vergunningen voor seizoensarbeid verstrekt aan personen uit Marokko. Marokkanen die ervoor kiezen illegaal Spanje in te reizen, worden uitgesloten van een dergelijke werkvergunning.
Zowel in Nederland als in EU-verband vormt terugkeer een integraal onderdeel van het buitenlandbeleid en wordt terugkeer zowel op politiek als technisch niveau met herkomstlanden besproken. Ten aanzien van seizoensarbeid voor werknemers van buiten de EU geldt dat er in Nederland en de rest van de EU voldoende arbeidsaanbod is om de vacatures te vervullen, zodat geen werknemers van buiten de EU tot de Nederlandse arbeidsmarkt hoeven te worden toegelaten.
Wat vindt u van de stelling van de Duitse vice-kanselier Sigmar Gabriel dat landen die onvoldoende meewerken aan gedwongen terugkeer, op ontwikkelingshulp gekort moeten worden?4
De bijdrage van vicekanselier Gabriel maakt deel uit van de discussie binnen de Europese Unie over effectieve terugkeer. De inzet van positieve prikkels in de relatie met derde landen en – indien deze onvoldoende effect sorteren – ook negatieve prikkels om medewerking aan terugkeer te bevorderen, is in lijn met de aanpak van het kabinet zoals opgenomen in het regeerakkoord en in de kabinetsreactie op het rapport van de Adviescommissie Vreemdelingenzaken (ACVZ) over de «Strategische Landenbenadering migratie» (Kamerstuk 29 344/ 30 573, nr. 128). Zoals hierin aangegeven zullen negatieve prikkels eerst en vooral worden gezocht binnen het migratiedomein (bijv. visumrestricties) zonder daarbij andere beleidsterreinen op voorhand uit te sluiten. Het kabinet zal elk voorstel voor negatieve prikkels zorgvuldig beoordelen op verwachte effectiviteit en op proportionaliteit. Uiteindelijk gaat het om maatwerk per land, dat rekening houdt met effecten en de mogelijke impact op de bredere relatie.
Hoe oordeelt u over de bereidheid van Duitsland om Noord-Afrikaanse landen te betalen voor het terugnemen van hun onderdanen?5
Het kabinet staat terughoudend tegenover directe financiële vergoedingen aan herkomstlanden voor de terugname van eigen onderdanen. Dit verhoudt zich immers niet tot de plicht die er vanuit het internationaal (gewoonte)recht op iedere staat rust om eigen onderdanen terug te nemen.
Wat vindt u van de bereidheid van Zweden om Noord-Afrikaanse landen tegemoet te komen voor het terugnemen van hun onderdanen door bijvoorbeeld tehuizen te financieren?
De vreemdelingen die uit Nederland moeten terugkeren naar Noord-Afrikaanse landen zijn in de regel meerderjarig. Anders dan bij minderjarige vreemdelingen is adequate opvang geen voorwaarde voor terugkeer naar het land van herkomst. Ik zie vooralsnog geen meerwaarde in een dergelijk initiatief.
Hoe verloopt de gedwongen terugkeer van Marokkanen en Algerije vanuit andere Europese lidstaten?
De terugkeer vanuit andere EU-lidstaten naar Marokko en Algerije verloopt in de regel tamelijk moeizaam. Verschillende lidstaten geven aan problemen te ondervinden met identiteitsvaststelling en het verkrijgen van reisdocumenten voor terugkeer. Sommige lidstaten hebben bilaterale afspraken met Marokko en Algerije, maar deze worden niet altijd nageleefd.
Zoals eerder gesteld kent Spanje een relatief succesvolle samenwerking. Ook Frankrijk ziet betere resultaten, mogelijk vanwege de historisch nauwere banden die het land met deze landen onderhoudt.
Deelt u de mening dat maatregelen nodig zijn om te voorkomen dat een groeiende groep afgewezen asielzoekers buiten beeld raakt?
Zoals ook geantwoord op vraag 1, kan het gegeven dat vreemdelingen zonder toezicht vertrekken niet worden gelijkgesteld met niet-rechtmatig verblijf in Nederland. Evenwel zou het kabinet vreemdelingenbewaring doelmatiger willen kunnen inzetten, zodat in relevante gevallen vreemdelingen in beeld kunnen worden gehouden tot het moment van uitzetting. Bij de onderhandelingen over het pakket van voorstellen gericht op de herziening van het gemeenschappelijke Europees asielstelsel pleit Nederland dan ook voor voldoende ruimte in de EU-regelgeving om vreemdelingenbewaring te kunnen toepassen wanneer daartoe aanleiding bestaat. In dit kader heeft Nederland, met enkele andere lidstaten, de Commissie verzocht om – mede in dat licht – haar initiatiefrecht te gebruiken om de terugkeerrichtlijn te herzien.
Het bericht “Politie slaat door met positieve discriminatie” |
|
Lilian Helder (PVV) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Politie slaat door met positieve discriminatie»?1
Ja.
Klopt het dat een vacaturetekst van de Amsterdamse politie op voorhand autochtone mensen uitsloot?
Ja.
Begrijpt u dat dit een klap in het gezicht is van alle agenten zonder andere culturele achtergrond en dat ondanks dat de vacature is aangepast zij nu weten dat zij toch geen kans maken ook al zijn zij misschien geschikter voor de functie? Zo nee, waarom niet?
In 2015 heeft uw Kamer met een motie2 gevraagd de korpschef een inspanningsverplichting op te leggen om de diversiteit in het korps te vergroten. Zoals ik uw Kamer eerder heb geïnformeerd, is een meer divers samengesteld korps noodzakelijk voor zowel een effectieve aanpak van criminaliteit, radicalisering, discriminatie en overlast als een betere verbinding met en draagvlak in onze samenleving.3 Sturen op diversiteit heeft een operationele noodzaak. Diversiteit is een onderdeel van het strategisch personeelsbeleid van de politie.
Het is voor de politie van belang dat een eerlijk en rechtvaardig wervings- en selectieproces wordt gevolgd. Het uitgangspunt bij de selectie is een objectieve, geïndividualiseerde beoordeling van de kandidaten. De kwaliteit van de betreffende functionaris moet te allen tijde voldoen aan de gestelde functie-eisen.
Wat de betreffende vacaturetekst betreft, heeft de politie geoordeeld dat hiermee niet werd voldaan aan de zorgvuldigheidseis, waarna de vacaturetekst is aangepast. In de nieuwe vacaturetekst zijn de competenties en eisen nader geduid en is de zinsnede opgenomen dat bij gelijke geschiktheid een kandidaat wordt geselecteerd met een niet-westerse achtergrond.
Waarom werd de vacature onder druk gewijzigd en ziet de Amsterdamse politie zelf niet in dat dit pure discriminatie van autochtonen is?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat, nu zelfs agenten met een migratie-achtergrond last hebben van dit voorkeursbeleid omdat andere agenten de indruk krijgen dat ze worden voorgetrokken en niet op hun kwaliteiten zijn geselecteerd, het diversiteitsbeleid dient te worden afgeschaft en dat zorg moet worden gedragen voor een personeelsbestand met daarin de meest geschikte personen voor de betreffende functie binnen de Nationale Politie? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Het bericht "Ruim 600 agenten nog niet gescreend" |
|
Lilian Helder (PVV) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht: «Ruim 600 agenten nog niet gescreend»?1
Ja.
Klopt dit bericht? Zo ja, waarom zijn deze medewerkers nog steeds niet gescreend gezien het feit dat hier al geruime tijd over wordt gesproken mede naar aanleiding van politiemol Mark M.?
Het klopt dat er op dit moment medewerkers zijn die nog niet de screening hebben gehad, die hoort bij de functie waarop ze geplaatst zijn in het kader van de personele reorganisatie. Het aantal medewerker waar het om gaat is lager dan in het artikel wordt gesteld. Dit komt omdat er dagelijks veiligheidsonderzoeken worden afgerond. Wellicht ten overvloede, een P-veiligheidsonderzoek wordt uitgevoerd door de politie, onder mandaat van de AIVD. Een A-veiligheidsonderzoek wordt door de AIVD uitgevoerd.
Alle medewerkers op een A-vertrouwensfunctie zijn eind 2015 gecontroleerd op het hebben van een VGB (Verklaring van geen bezwaar), waarover uw Kamer op 3 december 2015 en 25 januari 2016 is geïnformeerd.2 Jaarlijks wordt de lijst met vertrouwensfuncties binnen de politie herzien. Zo zijn ook per 1 januari 2017 nieuwe A-vertrouwensfuncties op de lijst bijgeschreven, die eerst een P-vertrouwensfunctie waren. Voor de medewerkers op deze functies is nu een A-veiligheidsonderzoek aangevraagd. Op dit moment zijn alle voornoemde aanvragen voor een A-screening in behandeling bij de AIVD. De verwachting is dat rondom de zomer van 2017 alle A-veiligheidsonderzoeken zijn afgerond.
Eerder is uw Kamer geïnformeerd over de controle of medewerkers op een P-vertrouwensfunctie in het bezit zijn van een VGB. Zoals aangegeven is de personele reorganisatie aangegrepen om te controleren of zij in het bezit waren van een VGB. Bij de medewerkers die worden geplaatst op een vertrouwensfunctie wordt gecontroleerd of zij aanvullend gescreend moeten worden of dat zij reeds in het bezit zijn van een VGB. Indien dit laatste niet het geval is krijgen deze medewerkers alsnog een veiligheidsonderzoek. Hieronder vallen onder andere de medewerkers die nog niet eerder op de vertrouwensfunctie werkzaam waren.
Gelet op het geschatte aantal uit te voeren P-veiligheidsonderzoeken was de verwachting dat deze controle tot medio 2018 zou duren. Inmiddels ligt het in de lijn der verwachting dat dit proces eerder wordt afgerond.
Wanneer gaat u hier eens vaart achter zetten om taferelen als die met politiemol Mark M. te voorkomen, zeker gezien het feit dat het gaat om 65 gevallen met een vertrouwensfunctie in de zwaarste categorie?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat er een stijging zit in het aantal agenten dat jaarlijks verdacht wordt van strafbare feiten? Zo ja, kan u aangeven wat hiervan de oorzaak is en hoe gaat u dit vervolgens aanpakken?
Het door u opgeroepen beeld tref ik niet aan in de rapportages van de politie. Tot en met 2015 was het aantal in dat jaar afgesloten onderzoeken bepalend voor opname in de totalen van het jaarverslag. Cijfers in het jaarverslag over 2015 hadden dus betrekking op zaken uit 2015, 2014 en soms zelfs 2013. Met ingang van 2016 wordt uitgegaan van de startdatum van de onderzoeken, niet van de datum waarop de onderzoeken worden afgesloten.
Doordat deze informatie op een andere wijze wordt geregistreerd, laten de cijfers van 2016 zich niet vergelijken met de cijfers van voorgaande jaren en kan uw vraag op dit moment niet worden beantwoord.
Waarom zijn de cijfers met betrekking tot het aantal van strafbare feiten verdachte agenten over het afgelopen jaar nog steeds niet beschikbaar?
Inmiddels is de jaarverantwoording 2016 gepubliceerd, waarin deze cijfers zijn vermeld. In 2016 zijn 791 strafrechtelijke onderzoeken gestart, waarbij 279 politiemedewerkers verdacht werden.
Bent u bereid deze cijfers aan de Kamer te sturen? Zo nee, waarom niet?
Ja, zie https://www.politie.nl/nieuws/2017/mei/17/00-jaarverantwoording-2016-politie-reden-tot-optimisme.html
De gevolgen van gasboringen in de Wadden |
|
Frank Futselaar , Sandra Beckerman |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met de berichten over de gevolgen van de gasboringen in de Wadden?1
Ja.
Blijkt inderdaad uit recent onderzoek van de Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM) dat de voorspellingen van de bodemdaling zeer onzeker is na het stopzetten van de productie? Klopt het dat gebruikte modellen en kennis over de diepe ondergrond niet in staat zijn de historische bodemdaling te verklaren en gemeten bodemdaling niet met een redelijke betrouwbaarheid te voorspellen is? Kunt u uw antwoord toelichten?
De Inspecteur-generaal der Mijnen heeft op 12 mei jl. over genoemd onderzoek van NAM geoordeeld dat de studie niet tot zijn genoegen is en dat deze studie kwalitatief onvoldoende is om op basis daarvan de effecten van de gaswinning onder de Waddenzee nabij Ameland te beoordelen. Deze studie heeft als doel het lange termijn gedrag van de bodemdaling nog beter te begrijpen en te kunnen kwantificeren. Staatstoezicht op de Mijnen (SodM) geeft aan dat de geconstateerde tekortkomingen in de NAM-studie, die door SodM zijn herleid tot een aantal concreet benoemde verbeterpunten, uiterlijk 31 oktober 2017 hersteld kunnen en moeten worden.
Ik wacht de verbeterde versie van de studie af alvorens een oordeel te geven over de beleidsmatige betekenis van de uitkomsten. Ik heb de onafhankelijke Auditcommissie gaswinning Waddenzee hierover geïnformeerd, zodat zij deze informatie kan betrekken bij haar advisering.
De jaarlijkse rapportages van NAM op basis van het Meet- en Regelprotocol – die ook jaarlijks worden beoordeeld door de Auditcommissie en in 2015 zijn gecontroleerd/geverifieerd door TNO, waarbij ook gebruik is gemaakt van modellen van de diepe ondergrond – geven mij geen aanleiding om aan te nemen dat overschrijding van de natuurgrens in de betreffende kombergingsgebieden zou dreigen. Voor een nadere toelichting op het systeem van het «Hand aan de Kraan»-principe verwijs ik naar mijn brief aan uw Kamer van 30 mei 2016 (Kamerstuk 29 684, nr. 140).
Wanneer brengt het Staatstoezicht op de Mijnen (SodM) zijn oordeel over genoemd NAM-rapport aan u uit? Bent u bereid dat oordeel samen met een reactie van uw kant zo spoedig mogelijk aan de Kamer te zenden?
SodM heeft zijn oordeel over genoemd NAM-rapport op 12 mei 2017 uitgebracht. Ik heb dit SodM-oordeel, vergezeld van mijn reactie daarop, parallel aan deze beantwoording aan uw Kamer gestuurd. Dit als onderdeel van mijn brief aan uw Kamer met daarin mijn reactie op het rapport «De toekomst van de Waddenzee, Een stijgende zeespiegel over een dalende bodem».
Is het beleidsuitgangspunt nog steeds dat «als gevolg van diepe delfstofwinning geen significante negatieve gevolgen optreden op de beschermde natuurwaarden van het Natura 2000-gebied Waddenzee en aangrenzende Natura 2000-gebieden»?2
Het antwoord op al deze vragen is ja.
Is tevens nog steeds het uitgangspunt voor de methodiek dat «de sedimentatie de bodemdaling kan bijhouden en dat de natuurlijke kenmerken van het waddensysteem (in de gebieden waar bodemdaling optreedt) niet worden aangetast3 en dat een gemiddelde bodemdalingssnelheid in dat licht een bepaalde maximumwaarde niet mag overschrijden»? Klopt het dat die maximumwaarde zo bepaald is dat wadplaten door de optredende sedimentatie geen negatieve gevolgen ondervinden van de bodemdaling?
Zie antwoord vraag 4.
Is er sprake van een (dreigende) overschrijding van het meegroeivermogen van het kombergingsgebied? Zo nee, waarom niet?4
Nee, hiervan is vooralsnog geen sprake. Dit heb ik ook aan uw Kamer gemeld in mijn brief van 1 februari 2017 (Kamerstuk 29 684, nr. 144).
Of het in vraag 2 genoemde NAM-rapport op dit punt zal leiden tot nieuwe inzichten kan ik pas beoordelen als dit rapport door NAM ten genoegen van de Inspecteur-generaal der Mijnen is opgeleverd.
Wat is uw reactie op het feit dat naar aanleiding van het besluit om in 2011 meer gaswinning in de wadden toe te staan, de NAM uiterlijk in 2015 met een Long Term Subsidence Studie (LTS-studie) moest komen, ook het uitstel tot februari 2017 daarvan heeft overschreden? Is hierbij naar uw mening sprake van traineren? Zo nee, kunt u uw antwoord toelichten?
Op dit punt heeft SodM als toezichthouder het gesprek gevoerd met NAM. Het daarbij gevolgde proces is uiteengezet in het SodM-oordeel van 12 mei jl. hierover. Het SodM-oordeel is dat NAM inzake deze LTS-studie weliswaar veel werk heeft verzet, maar dat het resultaat nog niet ten genoegen van de Inspecteur-generaal der Mijnen is. Het feit dat al meermaals een gestelde termijn door NAM is overschreden, heeft SodM ertoe gebracht om nu ook een last onder dwangsom aan NAM op te leggen. Ik heb geen aanwijzingen dat NAM het proces zou traineren. Gegeven het belang van NAM bij een gecontinueerde gaswinning onder de Waddenzee, met inachtneming van alle daarbij aan de orde zijnde strikte randvoorwaarden, lijkt het traineren van dit proces door NAM mij ook onwaarschijnlijk.
Bent u bereid uitvoering te geven aan uw toezegging: «Indien de meet- en monitoringsresultaten en het advies van de Auditcommissie aangeven dat een (dreigende) overschrijding van het meegroeivermogen aan de orde is, zal ik de gaswinning in het betreffende gebied geheel of gedeeltelijk stil leggen» («hand aan de kraan»)?5 Zo nee, waarom niet?
Ja, dat heb ik bij brief van 1 februari 2017 (Kamerstuk 29 684, nr. 144) aan uw Kamer gemeld en daar ben ik dan vanzelfsprekend ook toe bereid. Vooralsnog is dit echter niet aan de orde.
Op welke wijze gaat u uitvoering geven aan de motie Smaling c.s. (Kamerstuk 29 684, nr. 136) die uitspreekt dat bij afwegingen over het Waddengebied behoud van de natuurlijke schoonheid en de ecologische kwaliteit altijd voorop dient te staan?
Hoofddoelstelling voor de Waddenzee is de duurzame bescherming en ontwikkeling van de Waddenzee als natuurgebied en het behoud van het unieke open landschap. Afwegingen over het benutten en beschermen van de Waddenzee en het borgen van de ecologische kwaliteit worden gemaakt volgens de strikte randvoorwaarden die daarvoor gelden op basis van de vigerende wet- en regelgeving. Voor het Waddengebied betreft dit onder meer de Structuurvisie Waddenzee. Voor de doorwerking van het daarin opgenomen beleid zijn regels opgenomen in hoofdstuk 2.5 van het Besluit Algemene Regels Ruimtelijke Ordening (Barro). Verder zijn de afwegingskaders van de Wet natuurbescherming en de Mijnbouwwet van toepassing. Door in concrete gevallen de genoemde afwegingskaders zorgvuldig te doorlopen geeft het kabinet uitvoering aan de motie Smaling c.s.
Het bericht dat zorgketens voor kwetsbare ouderen aan alle kanten kraken |
|
Fleur Agema (PVV) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Ketenzorg kwetsbare ouderen kraakt aan alle kanten»?1
Ja.
Hoe kan het dat de situatie nog steeds nijpender wordt, terwijl de Stichting Samenwerkende Instellingen Gezondheidszorg Regio Amsterdam (SIGRA) al in april 2015 waarschuwde voor knelpunten in de doorstroming van patiënten die (soms tijdelijk) niet langer thuis kunnen wonen na een voorval thuis of een ziekenhuisopname?
SIGRA constateert dat sinds 2015 al gewerkt wordt aan het verbeteren van de samenwerking rondom kwetsbare ouderen in Amsterdam. De aandacht die dit onderwerp sindsdien regionaal en landelijk heeft gekregen heeft al tot veel verbetering geleid. Toch staat men in deze regio nog voor een grote uitdaging.
SIGRA heeft de problematiek in de regio Amsterdam grondig geanalyseerd, waar ik de regio’s in mijn Kamerbrief «aanpak acute zorg» van 5 oktober jl. ook om heb gevraagd, en biedt met dit document handvatten voor de individuele zorgverleners en aanbieders om de zorg verder te verbeteren. Ik vind het belangrijk dat partijen er alles aan doen om te zorgen dat de patiënt op de juiste plek terecht komt. SIGRA levert daar naar mijn oordeel een belangrijke bijdrage aan met het document dat de organisatie heeft opgeleverd. Hierin staan handvatten voor verbetering van de zorg in de regio Amsterdam. Ik vind het document ook zeer waardevol voor andere partijen in de keten van de acute zorg en ouderenzorg en zal het document daarom ook breder verspreiden.
Welke acties zijn er sindsdien genomen en waarom blijft het resultaat van die acties onvoldoende?
Ik verwijs voor het antwoord op de vraag naar mijn brief «Voortgang aanpak drukte in de acute zorg».
Bent u bereid uit te zoeken hoeveel ouderen momenteel niet op de juiste plek verblijven? Zo nee, waarom niet?
Dit wordt niet landelijk geregistreerd. Er zijn hiervoor ook geen criteria. De situaties van individuele patiënten verschillen van elkaar. Het is van groot belang dat alle energie wordt gezet op de omslag die nodig is in de verschillende organisaties om de patiënt de zorg te geven op de juiste plek. Daarop zijn alle acties ook gericht. Zie verder de brief «Voortgang aanpak drukte in de acute zorg».
Deelt u de mening dat de verzorgingshuizen nooit gesloten hadden mogen worden omdat dit een ook goede plek was voor tijdelijke opname na een ziekenhuisopname?
Het kabinet heeft belangrijke stelselwijzigingen doorgevoerd, zoals de overheveling van de wijkverpleging naar de Zvw, de decentralisaties naar de gemeenten en de invoering van de Wet langdurige zorg (Wlz). Dit om mensen juist in staat te stellen zoveel mogelijk kwaliteit van leven te behouden en zo lang als het gaat thuis, in hun eigen vertrouwde omgeving, te blijven wonen. Het extramuraliseren van de lichtere zorgzwaartepakketten had vooral betrekking op mensen die voorheen permanent in een instelling verbleven met een relatief lichte zorgvraag. Dit sloot aan op de trend dat mensen langer thuis willen wonen. Een belangrijke ontbrekende schakel in de zorg dicht bij huis was de mogelijkheid tot kortdurende opname bekostigd vanuit de Zvw. Per 2017 heeft het kabinet daarom het eerstelijns verblijf ondergebracht in de Zvw. Het eerstelijns verblijf heeft een andere functie dan de verzorgingshuizen. Het eerstelijns verblijf is een essentiële voorziening die bijdraagt aan het zo lang als mogelijk thuis kunnen wonen, het voorkomen van onnodige ziekenhuisopnames en tijdig ontslag uit het ziekenhuis.
Zie voor meer informatie de brief » Voortgang aanpak drukte in de acute zorg».
Het boetebeleid voor onverzekerde auto’s |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD), Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Het absurde Nederlandse boetebeleid: 18.733 celstraffen voor onverzekerde auto’s (die in de garage staan)»?1
Ja.
Hoeveel van de boetes voor onverzekerde auto’s worden opgelegd aan eigenaren van auto’s die na een schorsing van de verzekeringsplicht verzuimen die schorsing te verlengen? Welk bedrag is hiermee gemoeid?
Het is niet bekend wat de persoonlijke motieven zijn van alle eigenaren van geschorste voertuigen in Nederland om de schorsing wel of niet te verlengen. Het motief «verzuimd de schorsing te verlengen» kan dus niet cijfermatig worden onderbouwd. Wat wel bekend is, is dat het aantal overtredingen na afloop van een schorsing op grond van artikel 30, tweede lid, van de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen (Wam), dat in 2016 door de Dienst wegverkeer (RDW) is overgedragen aan het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB), 13.335 bedraagt. Dat is 7,9 procent van het totaal aantal overgedragen zaken aan het CJIB. De totale som opgelegde beschikkingsbedragen na afloop van een schorsing is € 4.848.760. Dit is een momentopname en is dus niet het totaal geïncasseerde boetebedrag omdat een deel van de zaken nog niet onherroepelijk is.
Deelt u de mening dat, indien de eigenaar van een auto stelt dat hij zijn auto permanent niet op de openbare weg zal gebruiken, daarvoor een schorsing van de verzekeringsplicht voor onbepaalde termijn mogelijk moet worden en dat dan bij gebruik van die auto op de openbare weg forse sancties moeten komen te staan, bijvoorbeeld door middel van een strafrechtelijke afdoening? Zo ja, hoe gaat u dit bewerkstelligen? Zo nee, waarom niet?
Indien een voertuig permanent niet meer op de openbare weg wordt gebruikt, kan de voertuighouder het voertuig «buiten registratie plaatsen». Gevolg daarvan is dat de voertuiggebonden verplichtingen definitief eindigen. Schorsen is daarentegen bedoeld voor het «tijdelijk» niet gebruiken van het voertuig. Met een onbeperkte termijn gaat het tijdelijke karakter van schorsen verloren en ontstaat het risico op een toename van het aantal «wrakken» op het eigen terrein. Dit is niet wenselijk. Ik ben daarom geen voorstander van een onbepaalde schorsingstermijn.
Het rijden zonder verzekering is in artikel 30, vierde lid, Wam, reeds apart en met een zwaardere straf dan het onverzekerd hebben van het voertuig (lid 2) strafbaar gesteld en wordt strafrechtelijk afgedaan. Daarnaast zijn het rijden zonder geldige APK en het rijden zonder te voldoen aan de belastingplicht strafbaar gesteld.
Staan er auto’s ingeschreven in het kentekenregister die zeer waarschijnlijk niet meer op de weg kunnen komen bijvoorbeeld omdat het schroot met een kenteken betreft? Zo ja, om hoeveel auto’s gaat het naar schatting? Is in die gevallen het kentekenregister dan nog wel een goede basis voor het uitschrijven van boetes voor onverzekerde auto’s? Zo nee, hoe weet u dat?
Het kentekenregister is gebaseerd op het aangaan van verplichtingen. Met de tenaamstelling gaat men verplichtingen aan die aan het houden van voertuigen zijn verbonden. Zoals er een gecontroleerd aangaan van verplichtingen is, zo is er ook een gecontroleerde beëindiging van deze verplichtingen. Uit het kentekenregister blijkt niet hoeveel voertuigen «schroot zijn met een kenteken» waarvan de registratie nog actueel is. Het kentekenregister geeft alleen aan hoe vaak er een tenaamstelling vervallen is verklaard omdat het voertuig bijvoorbeeld gedemonteerd, gestolen of geëxporteerd is. De beëindiging van de tenaamstelling dient de voertuighouder zelf aan te vragen. Indien aan de voorwaarden wordt voldaan, besluit de RDW om de tenaamstelling vervallen te verklaren met als gevolg dat de voertuigverplichtingen ook stoppen.
Als een voertuig onverzekerd de weg op gaat kan dit, na het veroorzaken van een ongeval, leiden tot niet verzekerde schade van slachtoffers. Om te voorkomen dat onverzekerde voertuigen de weg op gaan is het in artikel 30, tweede lid, Wam strafbaar gesteld om voor een motorrijtuig dat in het kentekenregister is ingeschreven en tenaamgesteld geen verzekering af te sluiten, of de verzekering niet in stand te houden. Het gaat hierbij om één van de zogenaamde voertuigverplichtingen: verzekeringsplicht, APK-plicht en belastingplicht. Het maakt daarbij niet uit of een voertuig al dan niet gebruik maakt van de openbare weg. Als een voertuig stilstaat en niet meer de openbare weg op gaat of de tenaamstelling zou moeten komen te vervallen, is het de verantwoordelijkheid van de eigenaar om het voertuig te schorsen of uit het kentekenregister te laten halen. Als een voertuig wordt geschorst, dan stopt gedurende de termijn van de schorsing de Wam-verplichting. Hiermee is het kentekenregister een goede basis voor de handhaving op deze voertuigverplichtingen.
Kent u de aanbeveling uit het rapport «Verzekeringsplicht motorvoertuigen Evaluatie vermuldering WAM art 30 lid 2» (WODC, 2016, p. 10) om, ter voorkoming van nieuwe instroom van onverzekerde voertuigen, onder andere bij het (verlopen van) schorsing een directe koppeling te maken met de verzekeraars, zodat dit door de kentekenhouder niet vergeten kan worden? Zo ja, wat is uw mening over die aanbeveling en wat wordt daarmee gedaan?
Zoals ik in mijn brief van 16 februari 20172 heb aangegeven zijn er al verschillende maatregelen in gang gezet om te voorkomen dat voertuigen onverzekerd zijn en die moeten voorkomen dat voertuigen bij herhaling nog steeds onverzekerd blijven. Zoals ik ook in de brief heb aangegeven ben ik in overleg met de ketenpartners over het voorkomen van onverzekerde voertuigen die wel verzekerd moeten zijn. De aanbevelingen uit het rapport worden daar ook bij betrokken. Ik zal uw Kamer over de uitkomsten informeren.
Wat wordt er met de aanbeveling gedaan om «in risicogevallen (zoals: herhaalde constatering, nog openstaande eerdere sancties) persoonlijk contact te zoeken met de kentekenhouder om problemen tijdig op te sporen en op te lossen» (p. 85 van voorgenoemd rapport)?
Er is een pilot (Betekenisvolle Interventie Registervergelijking; BIR) gehouden waarin door de RDW, bij een nieuwe constatering na twee eerdere boetes die niet hebben geleid tot het verzekeren van het voertuig, contact wordt gezocht met deze kentekenhouders. Zoals ik in mijn brief van 16 februari 20173 heb aangegeven wordt de werkwijze van deze pilot in 2017 structureel gemaakt omdat deze werkwijze een succesvolle bijdrage levert aan het voorkomen van herhaalde constateringen.
In hoeverre helpt het programma «maatschappelijk verantwoord handhaven» van de Rijksdienst voor het Wegverkeer (RDW) en het beleid van het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB) ten aanzien van betalingsregelingen en schrijnende gevallen om te voorkomen dat eigenaren van onverzekerde auto’s onnodig in financiële problemen worden gebracht?
Er zijn door de ketenpartners verschillende initiatieven gestart die een bijdrage leveren aan het voorkomen dat eigenaren van onverzekerde auto’s in de financiële problemen komen. Intensivering van het waarschuwingsmoment, verduidelijking van de schriftelijke correspondentie en meer persoonlijk contact (zoals de pilot BIR) zijn hier voorbeelden van. Naast deze maatregelen zijn er nog een aantal andere maatregelen genomen:
Daarnaast zijn in de afgelopen jaren diverse maatregelen getroffen om te komen tot een snelle, zekere, efficiënte en maatschappelijk verantwoorde tenuitvoerlegging van financiële sancties. De Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie heeft uw Kamer hierover in verschillende brieven geïnformeerd.4 Deze maatregelen hebben uiteraard ook betrekking op de inning van sancties in het kader van artikel 30, tweede lid, Wam. Een belangrijke maatregel is de mogelijkheid om Wahv-sancties van meer dan 225 euro (waaronder de sancties in het kader van artikel 30, tweede lid, Wam) in termijnen te betalen.
Ten slotte ben ik, zoals ik in mijn brief van 16 februari 2017 heb aangegeven, met de ketenpartners in overleg getreden om meerdere preventieve maatregelen uit te werken.
In hoeverre is het beleid ten aanzien het in gijzeling nemen van burgers die wel willen maar niet kunnen betalen in de recente praktijk daadwerkelijk veranderd zoals eerder is aangekondigd?
Dit is daadwerkelijk gewijzigd. In 2015 zijn het OM en het CJIB begonnen met een nieuwe werkwijze ten aanzien van het indienen van vorderingen gijzeling. Door de nieuwe werkwijze worden vorderingen gijzeling gerichter ingediend dan voorheen. Het OM en het CJIB baseren de vordering op verschillende gegevens. Zo nemen zij indien mogelijk eerder betaalgedrag bij een boete mee in de motivering van de vordering. Daarnaast worden andere bewijzen van betalingsonmacht meegenomen in de overweging, zoals onder curatele of bewind staan. Ook wordt gekeken of de betrokkene in het verleden gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om in termijnen te betalen, of een andere betalingsregeling heeft getroffen. Bij personen met een geldig en actueel adres wordt nog een waarschuwingsbrief verzonden waarop de betrokkene kan reageren om zijn betalingsonmacht kenbaar te maken. De vordering wordt vervolgens zo volledig mogelijk gemotiveerd om te laten zien dat niet is gebleken dat er sprake is van betalingsonmacht. Indien de rechter de vordering toestaat, kan het OM tot gijzeling overgaan.
Door maatregelen te nemen aan de voorkant van het inningsproces komen er naar verwachting minder personen in de dwangfase terecht. Door vervolgens de vorderingen gemotiveerd in te dienen wordt gijzeling gericht ingezet.
Het bericht dat schoolbesturen van basisscholen de gasrekening betalen uit de salarispot van leraren |
|
Peter Kwint |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat schoolbesturen van basisscholen geld dat voor personeel bedoeld is gebruiken om stookkosten, schoonmaak en digitale borden te betalen?1
De lumpsumbekostiging geeft schoolbesturen vrijheid van besteding van de middelen. Alleen in de toekenning van de bekostiging bestaat er een onderscheid tussen materieel en personeel. Schoolbesturen maken zelf de afweging waar zij de middelen het beste aan uit kunnen geven.
Onderschrijft u de analyse van adviesbureau Berenschot, waaruit blijkt dat besturen van basisscholen tussen 2010 en 2014 5,3 miljard euro uitgaven aan schoonmaak, onderhoud, lesmaterialen en stookkosten, terwijl ze daar 3,9 miljard euro voor kregen? Zo ja, kunt u uw antwoord toelichten? Zo nee, waarom niet?
Ik verwijs hierbij graag naar mijn reactie op de evaluatie van Berenschot die ik 9 mei 2017 naar uw Kamer heb verstuurd.2
Acht u het wenselijk dat de werkdruk van leraren stijgt, terwijl geld uit de personeelspot voor extra leraren en ondersteunend personeel uitgegeven moet worden aan onder andere onderhoud en stookkosten op basisscholen omdat de financiering vanuit het Rijk tekortschiet? Zo ja, kunt u uw antwoord toelichten? Zo nee, waarom niet?
Ik ben van mening dat de financiering van het Rijk sober, maar toereikend is. Ik heb hierover ook met uw Kamer gedebatteerd tijdens het plenair debat over de werkdruk in het basisonderwijs van 10 mei 2017. De Algemene Rekenkamer heeft eerder de toereikendheid van de bekostiging onderzocht. Daarin is aangegeven dat een uitspraak hierover niet kan worden gedaan op basis van alleen een vergelijking tussen de inkomsten en uitgaven. Dit is namelijk afhankelijk van het gewenste voorzieningenniveau dat wordt nagestreefd. De meeste besturen lukt het een goede afweging te maken tussen tijd, taken, personeel en geld zodat zij uitkomen met de beschikbare middelen en goed onderwijs kunnen leveren. 3 Daarnaast is de financiële positie van het primair onderwijs positief.4
Deelt u de mening dat de salarissen van leraren niet langer meer uit de lumpsum betaald moeten worden, maar in plaats daarvan leraren landelijk uit te betalen via een landelijk cao, zodat geld dat bedoeld is voor leraren niet meer aan andere zaken kan worden besteed? Zo ja, kunt u uw antwoord toelichten? Zo nee, waarom niet?
Nee, ik deel die mening niet. De scheiding tussen de personele en materiële bekostiging bestaat alleen op papier. Schoolbesturen hebben vrijheid in de besteding van de middelen. Dit betekent dat het personele deel van de bekostiging niet alleen aan personele zaken moet worden uitgegeven en het materiële deel van de bekostiging niet alleen aan materiële zaken. Ik erken dat de bekostiging sober, maar toereikend is om goed onderwijs te kunnen geven.
Bent u bereid 375 miljoen euro toe te voegen aan het budget van scholen dat zij ontvangen voor onderhoud, zoals de voorzitter van de PO-Raad voorstelt? Zo ja, op welke termijn gaat u dit geld beschikbaar stellen? Zo nee, waarom niet?
Nee, ik ben daartoe niet bereid. De financiële staat van het primair onderwijs is positief. De afgelopen jaren zijn het eigen vermogen, de liquiditeit en de solvabiliteit toegenomen en waren de financiële resultaten voornamelijk positief. Tevens zijn er na de evaluatieperiode middelen toegevoegd aan de lumpsum, waardoor de financiële positie van schoolbesturen is versterkt. Ik verwijs hierbij voor verdere toelichting naar mijn reactie op de evaluatie van Berenschot die ik 9 mei 2017 naar uw Kamer heb verstuurd.1
Deelt u de mening dat de meest efficiënte manier om dit probleem op te lossen is het oormerken van zowel geld voor materieel, als personeelskosten los van elkaar? Bent u bereid dit probleem op deze manier op te lossen? Zo ja, wanneer gaat u dit doen? Zo nee, waarom niet?
Nee, ik deel die mening niet. Ik ben een voorstander van de lumpsumsystematiek waarin schoolbesturen bestedingsvrijheid hebben. De scheiding tussen de personele en materiële bekostiging bestaat alleen op papier. Binnen de wettelijke kaders kunnen schoolbesturen zelf prioriteren en besluiten waarin zij investeren, afhankelijk van hun eigen situatie. Ik heb er vertrouwen in dat schoolbesturen het beste de afweging kunnen maken waaraan de middelen te besteden. Ik zie wel mogelijkheden tot verbetering van de lumpsumsystematiek in de verantwoording van schoolbesturen en het beter benutten van de bestaande informatie.