Het bericht dat de marechaussee bij de Rotterdam The Hague Airport discrimineert |
|
Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent het bericht «Ombudsman: marechaussee Rotterdam The Hague Airport discrimineert»?1
Ja.
Zijn u meer signalen bekend, dan deze uitspraak van de Nationale ombudsman, over discriminatie door de Koninklijke Marechaussee op Rotterdam The Hague Airport of andere vliegvelden? Zo ja, waaruit bestaan die signalen? Zo nee, acht u het nodig hier onderzoek naar te laten doen?
Vanaf 2014 tot en met 30 april 2017 zijn er tien klachten met betrekking tot discriminatie op luchthavens ingediend. De klachten hadden betrekking op de uitvoering van marechausseetaken op de luchthavens, niet uitsluitend op het MTV-proces (Mobiel Toezicht Veiligheid). De klachten betreffen twee onderwerpen, te weten het niet of onvoldoende verstrekken van informatie over de controle waardoor de betrokkenreiziger zich gediscrimineerd voelt, en de bejegening door de desbetreffende marechaussee. Het gaat om tien klachten op de miljoenen contacten die de KMar jaarlijks met reizigers op luchthavens heeft. Wij zien daarin geen aanleiding tot nader onderzoek.
Wat doet de Koninklijke Marechaussee om etnisch profileren te voorkomen? Bestaan daar concrete instructies of beleid voor? Zo ja, wat houden die instructies of dat beleid in? Zo nee, acht u het nodig dat dat wel ontwikkeld wordt?
Non-discriminatoir handelen is het uitgangspunt bij alle uitvoeringshandelingen van de KMar. In opleidingen, trainingen en dagelijkse briefings wordt hieraan aandacht besteed. Daarnaast zijn informatie en e-learning modules beschikbaar via de (mobiele) digitale werkplek en worden marechaussees getraind om elkaar aan te spreken op onjuist gedrag. Profileren is een belangrijk middel voor de KMar om informatiegestuurd, professioneel en integer haar taken ten behoeve van de veiligheid van Nederland te verrichten. De KMar werkt bijvoorbeeld met algemene profielen om fenomenen te bestrijden. Deze profielen zijn vertrouwelijk en worden intern gebruikt. Ze berusten op historische ervaringen en cijfers, informatie, inlichtingen en risico-indicatoren. Op basis van deze profielen wordt met behulp van technische middelen bepaald wie wordt gecontroleerd. Ook wordt gekeken naar afwijkingen van de norm, risico-indicatoren en specifieke signaleringen van personen. Het uiterlijk voorkomen (waaronder etniciteit) kan hierbij relevant zijn, maar altijd mede op grond van andere objectieve indicatoren of informatie.
Deelt u de mening van de Nationale ombudsman dat er meer objectieve criteria nodig zijn bij de controles? Zo ja, hoe gaat u hier voor zorgen? Zo nee, waarom niet?
De KMar beziet doorlopend of objectieve criteria moeten worden aangepast en aangevuld om de informatiegestuurde controles zorgvuldig te kunnen uitvoeren en op een juiste manier te kunnen profileren. Hiervoor maakt de KMar gebruik van ervaringsgegevens, analyse en informatie van (inter)nationale partners. Voorts beziet de KMar waar aanvullend beleid nodig is om (de schijn van) etnisch profileren te vermijden. Een concrete aanleiding hiervoor is bijvoorbeeld het rapport «Beslissen in Grensgebieden» van de Universiteit Leiden (april 2016) door professor Maartje van der Woude.
Het bericht dat de opstelling van verzekeraars bij letselschade verhardt |
|
Michiel van Nispen (SP) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht dat verzekeraars steeds meer letselschadeclaims afwijzen en afwikkeling van dossiers traineren?1
Als iemand slachtoffer wordt van een ongeval en hierbij letselschade oploopt, is dat een ingrijpende gebeurtenis. Ook de opvolgende afwikkeling van de schade kan ingrijpend zijn. Dat is zeker bij zware letsels het geval. Tijdens de afwikkeling wordt het slachtoffer voortdurend geconfronteerd met het ongeval. Een situatie waar hij niet om heeft gevraagd. Het is van groot belang om te voorkomen dat het slachtoffer niet nog een keer slachtoffer wordt, als gevolg van de afwikkeling van de schade.
In de Gedragscode Behandeling Letselschade (GBL; hierna ook: de gedragscode) staan gedragsregels over hoe belangenbehartigers en verzekeraars met slachtoffers moeten omgaan. De gedragscode verplicht hen onder andere om het slachtoffer te informeren, met respect te bejegenen en zijn privacy te eerbiedigen. Ook bepaalt de gedragscode dat verzekeraars binnen drie maanden een standpunt innemen over de aansprakelijkheid en de schade binnen twee jaar trachten af te wikkelen. Zowel behartigers van slachtofferbelangen als verzekeraars zetten zich met gebruikmaking van de gedragscode in om het slachtoffer centraal te stellen.
Als de afwikkeling van letselschadeclaims wordt getraineerd, is dit in strijd met de gedragscode en meer in het algemeen met het ethische uitgangspunt dat menselijk moet worden omgegaan met slachtoffers.
Is de Gedragscode Behandeling Letselschade (GBL) zeer recent nog geëvalueerd? Zo ja, wat waren de uitkomsten van deze evaluatie? Zo nee, waarom niet en bent u bereid dit alsnog te (laten) doen?
De gedragscode bevat gedragsregels over hoe belangenbehartigers en verzekeraars met slachtoffers moeten omgaan. De gedragscode schrijft onder andere voor het slachtoffer met respect te bejegenen en zijn privacy en zelfbeschikkingsrecht te eerbiedigen. Ook bepaalt de gedragscode dat verzekeraars binnen drie maanden na ontvangst van de aansprakelijkstelling een standpunt innemen over de aansprakelijkheid en de schade binnen twee jaar na de schademelding trachten af te wikkelen.
Het doel van de Letselschaderaad is de afwikkeling van letselschades te verbeteren. Bij de Letselschaderaad zijn verschillende partijen betrokken die werkzaam zijn in de letselschadepraktijk. Het gaat onder meer om belangenbehartigers, verzekeraars, schaderegelaars en -experts. De raad laat driejaarlijks bezoekaudits uitvoeren over de naleving van de gedragscode bij de partijen die zijn opgenomen in het Register Letselschade van de raad. Daarnaast dienen deze partijen jaarlijks een self assessment uit te voeren, waarbij een vragenlijst moet worden ingevuld en verschillende documenten en bewijzen moeten worden overgelegd. Uit het jaarverslag van de Letselschaderaad over 2016 blijkt dat de GBL-bezoekaudits in 2016 met een positieve beoordeling zijn afgesloten. Uit het jaarverslag blijkt verder dat het algehele beeld is dat de partijen in de geest van de gedragscode werken: slachtoffers worden tijdig worden geïnformeerd, en persoonlijk en respectvol bejegend.
Daarnaast blijkt uit een diepteanalyse over de naleving van de gedragscode (november 2016) dat 91% van de schades binnen twee jaar wordt afgewikkeld. Een onafhankelijk instituut verricht deze analyse sinds 2010 in opdracht van het Verbond van Verzekeraars en het Personenschade Instituut van Verzekeraars.
Wat vindt u van het oordeel van een forse meerderheid van de ondervraagde advocaten dat de GBL een tandeloze tijger is?
Verzekeraars zijn via hun lidmaatschap van het Verbond van Verzekeraars verplicht de gedragscode na te leven. Doet een verzekeraar dit niet, dan zijn er verschillende maatregelen mogelijk. Blijkt bijvoorbeeld uit de self assessments of bezoekaudits van de Letselschaderaad dat een verzekeraar zich niet aan de gedragscode houdt, dan wordt zij geschrapt uit het Register Letselschade. Via www.deletselschaderaad.nl/register kunnen slachtoffers, belangenbehartigers en verzekeraars nagaan wie in dit register is ingeschreven. Het register is bedoeld om slachtoffers zekerheid te bieden over de kwaliteit van schadeafwikkeling.
Ook slachtoffers en belangenbehartigers kunnen verschillende acties ondernemen, indien een verzekeraar de gedragscode niet naleeft. Zij kunnen allereerst een klacht indienen bij de verzekeraar zelf. Komen partijen er niet uit, dan kan het slachtoffer een klacht indienen bij het Klachteninstituut Financiële Dienstverlening (Kifid). Via het Verbond van Verzekeraars zijn alle verzekeraars hierbij aangesloten. De geschillenbeslechting door het Kifid leidt in de regel tot een bindende uitspraak.
De Geschillencommissie van het Kifid en de Letselschaderaad kunnen een klacht over een verzekeraar ook doorverwijzen naar de Tuchtraad Financiële Dienstverlening als het gedrag van de verzekeraar zich mogelijk niet verhoudt met de voor verzekeraars geldende gedragsnormen. De Tuchtraad beoordeelt of de verzekeraar zich behoorlijk jegens het slachtoffer heeft gedragen en betrekt daarbij onder meer de gedragscode. De Tuchtraad adviseert het Verbond van Verzekeraars over de sanctie die de verzekeraar kan worden opgelegd. Als sanctie kan worden gedacht aan een waarschuwing of een royement uit het Verbond van Verzekeraars.
Ten slotte is er ook sprake van een sterke sociale controle en een inbedding van de gedragscode in de cultuur van de letselschadepraktijk. Als slachtoffers of belangenbehartigers de Letselschaderaad informeren over een schadeafwikkeling die niet goed verloopt, neemt de raad contact op met de betreffende verzekeraar. Van de raad begrijp ik dat dit er veelal toe leidt dat de afwikkeling wordt vlot getrokken.
Wat is de huidige gemiddelde doorlooptijd van een letselschadedossier in vergelijking met de gemiddelde doorlooptijd voorafgaand aan de invoering van de GBL? Kunt u deze doorlooptijden duiden?
De gedragscode wordt sinds 2006 gehanteerd. Doorlooptijden van schadeafwikkeling van vóór die tijd zijn mij niet bekend.
Uit het meest recente tweejaarlijkse onderzoek dat het Verbond van Verzekeraars en het Personenschade Instituut van Verzekeraars laten uitvoeren blijkt dat 91% van de zaken binnen twee jaar na de schademelding wordt afgerond. Uit dit onderzoek blijkt ook dat discussies over aansprakelijkheid in 5% van de gevallen de reden is voor een langere afwikkeling dan twee jaar. Dat de afronding in andere gevallen lang duurt, heeft veelal te maken met het bepalen van de omvang van de schade. Het gaat dan om moeilijk vast te stellen schades, bijvoorbeeld schade bij jonge kinderen of hersenletsel. In die gevallen kan het beter zijn voor het slachtoffer om de zaak niet snel af te ronden, omdat de schade uiteindelijk anders blijkt te zijn.
Kunt u uitgebreid reageren op de suggesties van de vakvereniging Advocaten voor Slachtoffers van Personenschade (ASP) om de GBL in de wet op te nemen en sancties op te stellen indien deze gedragscode niet wordt nagekomen? Kunt u daarbij de overweging meenemen dat de GBL ooit is opgesteld om een dergelijke wettelijke regeling te voorkomen?
Een oplossing die door partijen zelf overeen wordt gekomen, is de oplossing die op het meeste draagvlak kan rekenen. Het voorkomt een mogelijk lange gerechtelijke procedure en de daarmee gemoeide kosten. Dat de letselschadepraktijk in staat is gebleken om de afwikkeling van letselschade zelf te reguleren met een gedragscode, juich ik dan ook toe. De gedragscode is tot stand gekomen en wordt in stand gehouden door een samenwerking tussen verschillende partijen die werkzaam zijn in de letselschadepraktijk, zowel van de zijde van behartigers van slachtofferbelangen als van de zijde van verzekeraars. Het draagvlak voor de gedragscode is hiermee gegeven. De gedragscode kan zo nodig eenvoudig worden aangepast aan de behoefte van de praktijk. Behalve het opstellen van een set gedragsnormen voorziet de praktijk ook in sanctionering van het niet-naleven van deze normen (zie de beantwoording van de vragen 3 en 9).
Uit het jaarverslag 2016 van de Letselschaderaad blijkt het algehele beeld dat slachtoffers tijdig worden geïnformeerd, en persoonlijk en respectvol worden bejegend. Uit tweejaarlijks onderzoek dat in opdracht van verzekeraars wordt uitgevoerd blijkt dat 91% van de schades binnen de door de gedragscode voorgeschreven twee jaar wordt afgewikkeld. Gelet op het vorenstaande, waaronder de verklaring waarom in een minderheid van de gevallen een heldere uitkomst helaas niet op relatief korte termijn kan worden gerealiseerd, zie ik geen meerwaarde in het wettelijk verankeren van gedragsnormen bij de afwikkeling van letselschade.
De gedragscode heeft overigens de blijvende aandacht van de Letselschaderaad en de daarin vertegenwoordigde partijen. Dat blijkt onder meer uit de GBL-opleidingen en -trainingen die de raad aanbiedt en de grote opkomst bij de viering van het tienjarig bestaan van de gedragscode tijdens de Raadsdag van de raad op 17 november 2016. Dit neemt niet weg dat ik het onderzoek van 1Vandaag onder de aandacht breng bij de Letselschaderaad.
In hoeverre hebben verzekeraars volgens u een transparante en eenduidige wijze waarop zij letselschadeclaims behandelen?
Verzekeraars hebben zich gecommitteerd aan de gedragscode. De gedragscode biedt verzekeraars handvatten voor de inrichting van hun werkprocessen en de beoordeling van de kwaliteit van schadeafwikkeling. Zo dienen verzekeraars binnen drie maanden na ontvangst van de aansprakelijkstelling een standpunt in te nemen over de aansprakelijkheid en moeten zij proberen de schade binnen twee jaar na de schademelding af te wikkelen. Als dit niet lukt, dient de verzekeraar na te gaan wat de oorzaak hiervan is. De verzekeraar moet open en duidelijk zijn over acties om de afwikkeling verder te brengen. De voornoemde tweejaarlijkse diepteanalyse van de gedragscode die het Verbond van Verzekeraars en het Personenschade Instituut van Verzekeraars laten uitvoeren bevat ook best practices en verbeterpunten voor verzekeraars, zodat zij kunnen zien hoe en waar zij de schadeafwikkeling kunnen bespoedigen.
Verzekeraars hebben werkprocessen zoveel mogelijk gereguleerd en geüniformeerd. Daarbij zetten zij zich in om de balans te houden tussen een zo voortvarend mogelijke afwikkeling, mede aan de hand van gereguleerde processen, en het bieden van maatwerk aan het individuele slachtoffer.
Klopt het dat bij bijvoorbeeld Achmea het letselschadeslachtoffer via een schaderegelaar van deze verzekeraar met een commissie moet onderhandelen over zijn zaak, waardoor de behandeling onnodig wordt gefrustreerd? Wat is uw oordeel hierover?
Navraag bij het Verbond van Verzekeraars leert dat individuele schaderegelaars in de praktijk handelen op basis van een mandaat van een verzekeraar ten behoeve van de afwikkeling van schades. Mocht dit mandaat bijvoorbeeld door onvoorziene omstandigheden niet toereikend zijn om een schade af te wikkelen, dan kan dit voor de schaderegelaar aanleiding zijn om intern bij de verzekeraar nader overleg te voeren. Het mandaat moet dan immers worden aangepast. Dit is de gebruikelijke werkwijze.
In hoeverre ontvangt De Letselschade Raad nog subsidie van het Ministerie van Veiligheid en Justitie waarmee deze kan blijven zorgdragen voor goed overleg tussen verschillende betrokkenen?
Het Ministerie van Veiligheid en Justitie heeft van 2007 tot en met 2016 een subsidie verstrekt aan de Letselschaderaad. Deze subsidie werd verstrekt voor de kosten van de raad om de gedragscode vorm te geven, te implementeren en de naleving ervan te bevorderen. De raad is hierin geslaagd en ontvangt thans geen subsidie meer. De kosten die de raad na 2016 voor de gedragscode maakt, worden gedragen door de raad zelf.
Hoe wordt er op dit moment op toegezien dat de GBL correct wordt nagekomen? Wat kunnen slachtoffers, advocaten en verzekeraars ondernemen als zij van oordeel zijn dat dit onvoldoende gebeurt? Welke rol speelt De Letselschade Raad hierbij of kan deze hierbij spelen?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid met het Verbond van Verzekeraars, de advocatuur en andere belangenbehartigers om tafel te gaan hierover en de uitkomsten hiervan aan de Kamer te sturen? Zo nee, waarom niet en wat gaat u wel ondernemen?
Zie antwoord vraag 5.
Geeft deze problematiek aanleiding het wetsvoorstel tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek, het Wetboek van Strafvordering en het Wetboek van Strafrecht teneinde de vergoeding van affectieschade mogelijk te maken en het verhaal daarvan alsmede het verhaal van verplaatste schade door derden in het strafproces te bevorderen (Kamerstukken 34 257) aan te passen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Het bericht dat het Nederlandse onderwijs nog teveel talenten van leerlingen en studenten onbenut laat |
|
Bente Becker (VVD) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het persbericht «De Staat van het onderwijs 2015/2016» van de Onderwijsinspectie?
Ja.
Deelt u de observatie van de Inspectie van het Onderwijs dat sommige scholen het maximale uit hun studenten halen en andere niet? Deelt u de mening dat de verschillen tussen scholen toenemen?
Ja, de bevindingen van de inspectie zoals opgenomen in de Staat van het Onderwijs 2015–2016 wijzen erop dat er grote verschillen zijn tussen scholen, waardoor op de ene school het talent van leerlingen beter tot zijn recht komt dan op de andere. Vergelijkbare bevindingen doet de inspectie voor opleidingen in het mbo en ho. Deze beantwoording concentreert zich op scholen in het po en vo. De inspectie ziet de verschillen tussen scholen in de tijd niet toenemen.
Deelt u de mening dat iedere leerling het beste onderwijs verdient en goede scholen daarom de norm zouden moeten zijn? Zo ja, wat kunt u doen om de kwaliteitsverschillen tussen scholen te verkleinen met de goede scholen als norm?
Ja, iedere leerling verdient goed en toegankelijk onderwijs. Daarom stellen we eisen aan bijvoorbeeld de bekwaamheid van leraren en de inrichting van het onderwijs. De inspectie ziet erop toe dat scholen aan deze eisen voldoen.
Zoals aangegeven in de tegelijk met de Staat van het Onderwijs aan uw Kamer verzonden beleidsreactie, is het vernieuwde toezicht er straks op gericht om scholen te stimuleren zich te blijven verbeteren.1 In het vernieuwde toezicht zal de inspectie onderscheid kunnen maken tussen scholen met voldoende en met goede kwaliteit. Op die manier waarderen en erkennen we goede prestaties van scholen in het po en vo expliciet. Daarmee geven we een boodschap af: een voldoende beoordeling door de inspectie is geen reden achterover te leunen. Zo stellen we een norm voor alle scholen. De waardering goed is niet alleen een stimulans voor de scholen die goed presteren, ook andere scholen kunnen zich daaraan optrekken. We zien deze effecten nu al terug bij excellente scholen.
Deelt u de mening dat niet alleen zwakke en zeer zwakke scholen moeten werken aan verbetering, maar dat ook scholen met het predicaat voldoende ernaar zouden moeten streven tenminste goed of zelfs excellent te worden? Kunt u aangeven hoeveel scholen met het predicaat voldoende in hun schoolplan reeds maatregelen voor verbetering van kwaliteit hebben opgenomen en hoeveel scholen dat niet doen?
Van iedere school, ook een school die basiskwaliteit biedt, mogen we verwachten dat deze continu werkt aan verbetering van de onderwijskwaliteit. Eén van de verplichte onderdelen van het schoolplan zijn maatregelen voor verbetering van kwaliteit. Hoeveel scholen dit doen en hoeveel scholen dit niet doen, is niet onderzocht. De schoolplannen zullen in het vernieuwde toezicht centraal staan in het gesprek met de inspectie over de eigen ambities van scholen en besturen.
Bent u bereid te onderzoeken hoe alle scholen met het Inspectiepredicaat «voldoende», gestimuleerd kunnen worden om naar tenminste «goed» te groeien en daarbij in overweging willen nemen de Inspectie daar een ondersteunende rol in te geven? Zo ja, op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Dé grote uitdaging voor het Nederlandse onderwijs is om over de hele linie de stap te zetten van goed naar nog beter onderwijs. Voor scholen en besturen die zich willen verbeteren, bestaat een uitgebreid aanbod, ook vanuit de PO-Raad en VO-raad, voor professionalisering en mogelijkheden om van elkaar te leren. De inspectie heeft inderdaad een belangrijke stimulerende rol. Zoals hierboven beschreven, kan de inspectie in het vernieuwde toezicht onder andere onderscheid maken tussen scholen met voldoende en goede kwaliteit en het toezicht stimuleert op deze manier de beweging omhoog. Het vernieuwde toezicht treedt 1 augustus 2017 in werking.
Het bericht 'Man koopt auto van Defensie en vindt nepbom' |
|
Gabriëlle Popken (PVV) |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Man koopt auto van Defensie en vindt nepbom»?1
Ja.
Klopt het dat er een nep-explosief in een auto gevonden is die voorheen in het bezit was van Defensie?
Er is inderdaad een voorwerp gevonden dat lijkt op een nep-explosief. De Koninklijke Marechaussee onderzoekt hoe en wanneer het voorwerp in de auto is geplaatst.
Deelt u de mening dat het onbegrijpelijk, onacceptabel en zeer slordig is dat er een nep-explosief in een voormalige Defensie-auto is blijven liggen toen deze verkocht werd, waardoor na de vondst hiervan de politie en EOD ingeschakeld moesten worden en zeker tien huizen ontruimd werden?
Zie antwoord vraag 2.
Zijn er nog meer auto's, waar mogelijk een nep-explosief in ligt, door Defensie verkocht? Indien u dit niet weet, kan dit direct onderzocht worden zodat eventuele autokopers de schrik van hun leven bespaard blijven en er geen huizen ontruimd hoeven te worden, noch een politie- en EOD-circus op touw gezet hoeft te worden, zoals vandaag in Geldrop? Zo nee, waarom niet?
Overtollige roerende zaken worden overgedragen aan de Domeinen Roerende Zaken in Apeldoorn van het Ministerie van Financiën. Materieel dat niet specifiek is ontwikkeld voor militaire doeleinden, zoals het type voertuig waarin een vermeend nep-explosief is gevonden, wordt vervolgens door de Domeinen Roerende Zaken openbaar verkocht. Voordat Defensie voertuigen overdraagt, worden deze ontdaan van defensieartikelen die geen deel uitmaken van het uitrustingspakket van het voertuig.
Kunt u ervoor zorgen dat er in de toekomst geen nep en/of echte explosieven door Defensie achtergelaten worden in auto's die zij verkopen? Zo nee, waarom niet.
Zie antwoord vraag 4.
Het bericht “Bezetting ambulances in steden in de knel” |
|
Corrie van Brenk (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Paraatheid ambulancepersoneel in geding door te weinig mankracht», gepubliceerd op www.skipr.nl?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het bericht dat de ambulancezorg met name in de steden Utrecht, Rotterdam en Den Haag de komende maanden in gevaar dreigt te komen?
De beschikbaarheid van kwalitatief goede acute zorg is van groot belang. Het is de verantwoordelijkheid van de zorgaanbieder om goede zorg te leveren en daarbij de continuïteit te waarborgen. Het is de verantwoordelijkheid van de zorgverzekeraar om voldoende goede zorg in te kopen. De Inspectie voor de Gezondheidszorg en de Nederlandse Zorgautoriteit zien hierop toe.
De verantwoordelijkheid van zorgaanbieders voor leveren van goede zorg is onafhankelijk van het soort dienstverband van het zorgpersoneel. De continuïteit vereist op zich niet dat minimaal één van de bemanningsleden van een ambulance een vast dienstverband heeft. Brancheorganisatie Ambulancezorg Nederland (AZN) heeft mij verzekerd dat er in alle regio’s voldoende ambulancepersoneel beschikbaar is om goede ambulancezorg te leveren. Sommige leden van AZN hebben daarbij wel aangegeven dat het moeilijker wordt om de roosters in te vullen vanwege krapte op de arbeidsmarkt.
Welke maatregelen gaat u nemen om te zorgen dat de bezetting op de kortst mogelijke termijn op verantwoord niveau komt en blijft, zonder verlies van continuïteit?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat per ambulancerit minimaal één van de verpleegkundigen een vaste kracht moet zijn, om de continuïteit te waarborgen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat het voor de veiligheid van alle Nederlanders letterlijk van levensbelang kan zijn dat er voldoende ambulancepersoneel beschikbaar is?
Ik ben van mening dat de beschikbaarheid van voldoende ambulancepersoneel van groot belang is.
Hoe draagt u bij aan de oplossing van het structurele tekort aan ambulancepersoneel?
Ik ondersteun de sector op verschillende manieren bij het voeren van strategisch personeels- en opleidingsbeleid, met als doel personeelstekorten te voorkomen en continuïteit van zorg te garanderen2.
Specifiek voor de ambulancesector heeft de Minister van VWS 10 miljoen euro extra beschikbaar gesteld voor het opleiden van ambulanceverpleegkundigen in 2017. Daarnaast is er een beschikbaarheidsbijdrage voor de opleidingen tot Intensive Care verpleegkundige en SEH-verpleegkundige, de belangrijkste vooropleidingen voor de opleiding tot ambulanceverpleegkundige. AZN heeft een raming laten maken van de landelijke ontwikkeling van vraag en aanbod naar ambulanceverpleegkundigen in de komende 5 tot 10 jaar. Conclusie is dat de instroom in de opleiding voor ambulanceverpleegkundige de komende jaren omhoog moet.
AZN geeft aan dat de arbeidsmarkt per regio verschilt. Regionale samenwerking met ketenpartners is daarom essentieel. De Nederlandse Vereniging van Ziekenhuizen en de Nederlandse Federatie van Universitair Medische Centra hebben hun leden gevraagd de Regionale Ambulancevoorzieningen te betrekken bij de regionale opleidingplannen, vanwege de doorstroom van SEH- en IC-verpleegkundigen in de opleiding tot ambulanceverpleegkundigen. De betrokken brancheorganisaties helpen de regio’s met het leggen van contacten tussen de sectoren.
AZN ziet verschillende oplossingrichtingen voor de krapte op de arbeidsmarkt, zoals verbreding van de instroommogelijkheden voor de opleiding tot ambulanceverpleegkundige en de inzet van de Bachelor Medisch Hulpverlener (BMH). Ik heb onlangs besloten met een experiment in het kader van de wet BIG de BMH zelfstandige bevoegdheid te geven, zodat deze onder meer inzetbaar is op de ambulance3.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden vóór de plenaire behandeling van de Verlenging en wijziging van de Tijdelijke wet ambulancezorg (Kamerstukken 34 623)?
Ja.
De opstelling van Rijkswaterstaat inzake de oeverbestorting in de Oosterschelde |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Hoop kreeftenvissers de grond ingeboord»?1
Ja.
Is de veronderstelling juist dat de reactie van Rijkswaterstaat niet in lijn is met de antwoorden op eerder gestelde vragen, waarin werd aangegeven dat een «ecotoplaag» aangebracht zal worden met «breuksteen van voldoende grootte waarin de kreeften kunnen leven en voedsel kunnen vinden»?2
Kennelijk heeft de beantwoording van de eerder gestelde vragen tot verwarring geleid.
Zoals ik in mijn eerdere beantwoording heb aangegeven, voert Rijkswaterstaat sinds 2016 structureel overleg met de belangenbehartigers van de kreeftenvissers over de invulling van het ontwerp van de «ecotoplaag». Dit ontwerp komt neer op het verdeeld over de stortvakken aanbrengen van lijnvormige elementen c.q. ruggetjes bestaande uit breuksteen (of gelijksoortig materiaal) van voldoende grootte, die de leefomstandigheden van de kreeft verbeteren.
Is de veronderstelling juist dat «ruggetjes van grove stortsteen» absoluut onvoldoende leef-, schuil- en foerageermogelijkheden voor kreeften geven?
De veronderstelling is onjuist. Een afwisselend habitat met hard en zacht substraat, dat mede ontstaat door het verdeeld over de stortvakken aanbrengen van lijnvormige elementen, is van toegevoegde waarde voor de leef-, schuil- en foerageermogelijkheden van de kreeft.
Kunt u precies aangeven hoe u er daadwerkelijk voor gaat zorgen dat kreeften in de Oosterschelde voldoende leef-, schuil- en foerageermogelijkheden krijgen?
Rijkswaterstaat is zich bewust van het feit dat de soortensamenstelling van de Oosterschelde uniek is en moet blijven door het behoud van het habitattype H1160. Mede daarom is er in het afgelopen jaar veelvuldig afstemming geweest met de kreeftenvissers, zoals ik heb beschreven in antwoord 2. Ook in de toekomst zal de kreeftensector betrokken blijven bij het ontwerp van de «ecotoplaag».
Het bericht dat de Turkse AK-partij weer een ronselbrief aan Nederlanders met een Turkse achtergrond heeft gestuurd |
|
Han ten Broeke (VVD), Malik Azmani (VVD), Sven Koopmans (VVD) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Turkse AK-partij stuurt weer brief aan Turkse Nederlanders»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat een grote groep Nederlanders met een Turkse achtergrond, ditmaal in het kader van het referendum, wederom een brief heeft ontvangen van de Turkse AK-partij, ondertekend door de Turkse Minister-President?
Sommige Turkse Nederlanders hebben inderdaad een brief ontvangen over het referendum in Turkije. Deze brief is ondertekend door de Turkse premier en voorzitter van de AK-partij Yildirim.
Is bekend of de AK-partij gebruik heeft gemaakt van hetzelfde adressenbestand als in 2015? Zo ja, hoe beoordeelt u dit, in het licht van de commotie die destijds ontstond? Zo neen, hoe is de Turkse AK-partij aan dit mogelijk nieuwe adressenbestand gekomen? Met welke maatregelen beoogt u de ontstane zorgen van Nederlanders, al dan niet met een Turkse achtergrond, over een mogelijke aantasting van hun privacy weg te nemen?
Het is niet bekend of de AK-partij gebruik heeft gemaakt van hetzelfde adressenbestand als in 2015. In 2015 bleek uit oriënterend onderzoek van het College Bescherming Persoonsgegevens (CBP) wel dat politieke partijen in Turkije op grond van Turks recht tegen betaling lijsten van kiesgerechtigden met hun adressen kunnen krijgen. Dat is nog immer het geval. Het kabinet heeft er desondanks begrip voor dat sommige ontvangers deze brief als ongewenste bemoeienis ervaren.
Is al bekend wie de brief heeft verstuurd?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat deze brief in strijd is met Turkse wetgeving, die campagnevoeren in het buitenland verbiedt?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid de Turkse autoriteiten wederom aan te spreken op het schrijven en mogelijk verzenden van deze ronselbrief?
Hoewel de brief geen eenduidig stemadvies bevat, blijft het kabinet het ongewenst vinden dat vertegenwoordigers van de Turkse regering politiek campagne voeren in Nederland, ook per brief. Daar is het kabinet steeds helder over geweest in de communicatie richting de Turkse autoriteiten.
Het bericht 'RK-scholen passen viering Pasen aan' |
|
Geert Wilders (PVV), Machiel de Graaf (PVV), Harm Beertema (PVV) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «RK-scholen passen viering Pasen aan»1
Ja.
Deelt u de mening dat het van de zotte is dat Nederlandse christelijke en katholieke scholen hun eigen religie en cultuur uitwissen door toe te geven aan de eisen van islamitische ouders en kinderen en hun weigering tot assimilatie? Zo nee, waarom niet?
Juist van scholen met een christelijke identiteit is te verwachten dat zij aandacht besteden aan de christelijke feestdagen. Ik heb de indruk dat christelijke en katholieke scholen bewust en serieus omgaan met de boodschap en de tradities van het paasfeest. Het beeld dat Nederlandse christelijke en katholieke scholen hun religie en cultuur uitwissen, herken ik dus niet. Elke school in Nederland mag zelf bepalen of en hoe het paasfeest op school wordt gevierd.
Hoeveel basisscholen in Nederland plegen op deze wijze verraad aan onze joods-christelijke cultuur?
De rijksoverheid houdt niet bij of scholen het paasfeest vieren en op welke wijze zij dit doen.
Hoeveel christelijke kinderen zijn er door het laffe buigen van schoolbesturen voor de islam de afgelopen vijf jaar naar een andere school gegaan?
Op landelijk niveau worden geen cijfers bijgehouden over redenen waarom kinderen wisselen van school.
Bent u bereid om de schoolbesturen die zich hier schuldig aan maken te ontbieden en in een stevig gesprek duidelijk te maken dat zij cultuurdrager moeten zijn in plaats van weggevers? Zo nee, waarom niet?
Nee. Zie verder de antwoorden op vragen 2 en 3.
Bent u verder bereid islamitische ouders, die weigeren te assimileren in Nederland, erop te wijzen dat zij zich aan moeten passen en anders de vrijheid hebben om te vertrekken uit Nederland? Zo nee, waarom niet?
Het kabinetsbeleid is gericht op integratie en niet op assimilatie. Dit betekent dat iedere Nederlander dient mee te doen in de Nederlandse samenleving. Ook dient men de fundamentele Nederlandse waarden te accepteren. Het betekent niet dat een geloof of cultuur overgenomen moet worden. In Nederland heeft een ieder het recht om – binnen de grenzen van de wet – te leven volgens de eigen geloofsovertuiging, levensbeschouwing of culturele identiteit.
Het bericht dat vluchtelingen worden mishandeld langs en binnen de grenzen van de Europese Unie |
|
Joël Voordewind (CU) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA), Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het rapport A dangerous «game» – The pushbacks of migrants, including refugees, at Europe’s borders van Oxfam Novib?1
Ja.
Wat is uw oordeel over het feit dat er langs en binnen de grenzen van de Europese Unie een zorgwekkend patroon is ontstaan van mishandeling en zelfs marteling van vluchtelingen en andere migranten door politiebeambten, grensbewakers en andere ambtenaren?
Het kabinet veroordeelt iedere vorm van geweld tegen vluchtelingen. In Europese regelgeving, inclusief de Schengengrenscode, staan duidelijke richtlijnen hoe om te gaan met vluchtelingen en personen die om internationale bescherming verzoeken. Het EU-acquis, in het bijzonder de Procedurerichtlijn, is ook duidelijk wat betreft het bieden van de mogelijkheid om internationale bescherming aan te vragen en de garantie dat asielaanvragen individueel worden behandeld. Het kabinet benadrukt dit in de verschillende Europese overleggen en spreekt betrokken lidstaten daar op aan. Het is primair aan de Europese Commissie om toe te zien op de toepassing van het EU-acquis. De Commissie doet dit, getuige de verschillende procedures die de Commissie op dit gebied tegen Hongarije heeft gestart en die hebben geleid tot zaken voor het Hof van Justitie van de Europese Unie. Indien de Commissie naar aanleiding van dit soort berichten aanleiding ziet om deze landen hierop aan te spreken, verwacht het kabinet van de Commissie dat zij dit zal doen.
Bent u op de hoogte van de uitspraken van EU-voorzitter Tusk dat het sluiten van de Westelijke Balkanroute een succes is gebleken en dat onder andere de «uitstekende wijze» waarop Bulgarije de grensbewaking heeft ingericht een voorbeeld is voor andere landen?2 Hoe rijmt u deze uitspraken met het rapport van Oxfam Novib?
Ja. Het feit dat Bulgarije de grens goed bewaakt, sluit niet uit dat er in incidentele gevallen sprake kan zijn van een onbehoorlijke behandeling van migranten die zich niet via de officiële grensposten als asielzoeker melden, maar illegaal de Bulgaarse grens oversteken met als doel verder te reizen. Meldingen van mishandeling worden regelmatig buiten Bulgarije gerapporteerd, ook in eerdere OxfamNovib-rapporten. Echter, klachten hierover worden volgens de Bulgaarse regering niet in Bulgarije zelf gemeld bij de daartoe bevoegde instanties. Het is daardoor volgens de Bulgaarse autoriteiten lastig aan te geven om hoeveel incidenten het gaat en maatregelen te nemen. Er is het kabinet geen informatie bekend dat gevallen van mishandeling voortkomen uit het Bulgaarse overheidsbeleid.
Als EU-lidstaat is Bulgarije gehouden aan de toepassing van het EU-acquis, en naar indruk van het kabinet nemen de Bulgaarse (grens)autoriteiten effectieve maatregelen om illegale migratie via gezamenlijke buitengrenzen tegen te gaan. Zij worden hierbij geholpen door Europese agentschappen zoals Frontex. Zowel de nationale grenswachters van Bulgarije als personeel dat onder de vlag van Frontex wordt ingezet, zijn gebonden aan regels betreffende bescherming van fundamentele rechten zoals vastgelegd in het Vluchtelingenverdrag en Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens.
Bent u bereid om via de Europese Unie de EU-lidstaten Kroatië, Hongarije en Bulgarije aan te spreken op hun verplichtingen om de rechten van vluchtelingen en andere migranten te respecteren, waaronder het recht op een individuele behandeling van hun asielaanvraag? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid deze landen ook aan te spreken op het wangedrag van politie, grensbewakers en andere ambtenaren ten aanzien van vluchtelingen en andere migranten, en deze landen aan te sporen diegenen te berechten die zich schuldig hebben gemaakt aan misdrijven tegen vluchtelingen en andere migranten? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid om via de Europese Unie politieke druk uit te oefenen op Servië en Macedonië, en om een humane en mensenrechtelijke behandeling van vluchtelingen en andere migranten onderdeel uit te laten maken van gesprekken over mogelijke toetreding van niet-EU landen? Zo nee, waarom niet?
Zoals aan uw Kamer geschreven3, biedt de EU Servië en Macedonië als kandidaat-lidstaten de nodige ondersteuning op migratieterrein in het kader van het toetredingsproces. Via o.a. het instrument voor pretoetredingssteun zijn verschillende projecten gestart en uitgevoerd om de asiel- en migratiewetgeving in lijn te brengen met het EU-acquis. Via een (lopend) twinningproject adviseert Nederland de Servische migratieautoriteiten.
Deelt u de mening dat de EU meer en betere veilige en reguliere routes om asiel aan te vragen moet garanderen, onder andere via een ruimhartiger uitnodigingsbeleid voor kwetsbare vluchtelingen? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet zet zich Europees en internationaal in voor een betere verdeling van verantwoordelijkheid met betrekking tot de opvang van vluchtelingen. Het kabinet meent dat vluchtelingen in de eerste plaats gebaat zijn om zo dicht mogelijk bij huis, in de regio van herkomst, te worden opgevangen. Daarom spant het kabinet zich in voor het verbeteren van de opvang in de regio en het bieden van steun aan gastgemeenschappen. Ook biedt de EU grootschalige financiële steun. Daarnaast dient het instrument van hervestiging ertoe de meest kwetsbare vluchtelingen uit de regio’s van eerste opvang (bijv. Turkije, Libanon, maar ook elders in de wereld een duurzame oplossing te bieden. Hiermee wordt de druk op de gastgemeenschappen verlicht. In de visie van het kabinet moet dit, samen met investeren in opvang in de regio, het aanpakken van grondoorzaken en de bestrijding van mensensmokkel, leiden tot een vermindering van gevaarlijke overtochten naar Europa, inclusief doorreis via de Westelijke Balkan.
Het kabinet is het met u eens dat een verdere en bredere inzet op hervestiging in EU-verband van belang is voor een betere, meer eerlijke verdeling van verantwoordelijkheid. Daarom steunt het kabinet ook het voorstel van Europese Commissie te komen tot een EU-hervestigingskader.4 Het blijft echter aan de lidstaten te bepalen hoeveel mensen zij via hervestiging toelaten. Het kabinet hamert met regelmaat op het belang van hervestiging en roept EU-lidstaten en andere landen op meer gebruik te maken van dit instrument. Uit de voortgangsrapportages van de Europese Commissie blijkt dat een toenemend aantal lidstaten meewerkt aan hervestiging.
Het niet in kaart brengen van bepaalde regeldruk |
|
Jan Paternotte (D66), Agnes Mulder (CDA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Kent u het bericht «Veel regeldruk in Nederland wordt niet in kaart gebracht, maar leidt wel tot honderden miljoenen euro's aan lasten voor bedrijven»?1
Ja.
Klopt het dat regeldruk veroorzaakt door beleidsregels en andere algemene regels van ministeries, uitvoeringsorganisaties en toezichthouders niet in beeld wordt gebracht, ook al is dat verplicht? Zo ja, wat is hiervan de reden?
Beleidsregels zijn formeel gezien geen wetgeving. Een beleidsregel dient vanuit zijn aard als een nadere uitleg van de regelgeving, zonder dat daarbij sprake mag zijn van aanvullende verplichtingen. Beleidsregels worden daarom niet expliciet meegenomen in de berekening van de resultaten van de doelstelling om in deze kabinetsperiode 2,5 miljard euro aan regeldrukreductie te realiseren. In een memorie van toelichting wordt bij het in kaart brengen van de regeldrukkosten van de betreffende wet- of regelgeving wel zoveel mogelijk rekening gehouden met de kosten die de uitvoering en het toezicht met zich mee kunnen brengen. In die context acht ik vervolgonderzoek niet noodzakelijk.
Voor een meer uitgebreide toelichting verwijs ik naar mijn antwoorden op de vragen 8, 10 en 11 van de leden Ziengs en Lodders over het bericht «Onzichtbare regeldruk van honderden miljoenen euro’s teistert bedrijfsleven» van 12 april 2017 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2016–2017, nr. 2089).
Kunt u specifiek weergeven om welke (beleids-)regels het gaat, tot hoeveel extra regeldruk dit leidt en bij welke ministeries, uitvoeringsorganisaties en toezichthouders deze regeldruk zich voordoet? Indien dit niet bekend is, zou u er een voorstander van zijn dat hier vervolgonderzoek naar wordt gedaan?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe komt het dat beleidsregels geen algemene verplichtingen mogen bevatten, maar dat er volgens het Adviescollege toetsing regeldruk (Actal) beleidsregels zijn die dat toch doen? Neemt u het advies van Actal over om deze beleidsregels te schrappen of aan te passen? Zo ja, welke beleidsregels worden geschrapt of aangepast?
Het doel van de beleidsregel is om invulling te geven aan regelgeving en dit uit te leggen naar de betreffende doelgroepen. Voor bedrijven zorgt deze concrete invulling voor duidelijkheid over wat er van hen verwacht wordt, waardoor het uitgangspunt is dat de ervaren regeldruk vermindert.
Actal baseert zich op een onderzoek dat recent is uitgevoerd door SIRA Consulting2. Volgens dit onderzoek lijken beleidsregels (aanvullende) verplichtingen voor bedrijven te bevatten. Daarmee veroorzaken beleidsregels volgens Actal extra regeldruk die niet eerder in wet- en regelgeving is voorzien.
Zoals ik uw Kamer in mijn brief (Kamerstuk 29 515, nr. 402) en in het Algemeen Overleg Regeldruk van 19 april jl. heb laten weten, ben ik op basis van het SIRA-onderzoek niet overtuigd van het feit dat er daarbij sprake is van additionele regeldrukkosten, die bij het opstellen van de onderliggende regelgeving niet in kaart zijn gebracht. Voor een meer uitgebreide toelichting verwijs ik naar mijn antwoorden op de vragen 6 en 7 van de leden Ziengs en Lodders over het bericht «Onzichtbare regeldruk van honderden miljoenen euro’s teistert bedrijfsleven» van 12 april 2017 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2016–2017, nr. 2089).
Wel concludeer ik op basis van het SIRA-onderzoek dat sommige beleidsregels in de praktijk tot knelpunten kunnen leiden. Het kabinet komt hieraan tegemoet door in maatwerktrajecten knelpunten te identificeren en op te lossen. Deze knelpunten kunnen op alle niveaus liggen, zo ook op het niveau van beleidsregels. Indien een beleidsregel in de praktijk tot problemen leidt, heeft een bestuursorgaan de mogelijkheid hiervan af te wijken. Mocht blijken dat een beleidsregel in de praktijk tot problemen voor het bedrijfsleven leidt, roep ik het bedrijfsleven op om dit bij mij te melden zodat dit in het kader van de maatwerkaanpak kan worden opgepakt.
Ten slotte wijs ik u op de aangenomen motie Ziengs (Kamerstuk 29 515, nr.407), waardoor het toekomstige Adviescollege toetsing regeldruk (ATR) de mogelijkheid krijgt om na samenspraak met de betreffende organisatie te adviseren over beleidsregels.
Actal spreekt over een lek in de verantwoording dat zo snel mogelijk moet worden gedicht; bent u het hiermee eens?
Zie antwoord vraag 4.
Is regeldruk die is ontstaan door beleidsregels en algemene regels van ministeries, uitvoeringsorganisaties en toezichthouders meegenomen bij berekening van de resultaten van de doelstelling van het kabinet Rutte II om in deze kabinetsperiode 2,5 miljard euro aan regeldruk te verminderen voor burgers en ondernemers? Zo ja, wat zijn hiervan de gevolgen voor de eindberekening? Zo niet, waarom wordt deze regeldruk niet meegenomen?
Zie antwoord vraag 2.
Wat zijn de Europese nalevingskosten en eenmalige veranderkosten geweest in het jaar 2016?
De Europese nalevingskosten en eenmalige veranderkosten van wet- en regelgeving worden in de voortgangsrapportages regeldruk meegenomen. Voor het meest recente overzicht hiervan verwijs ik u naar de Eindrapportage Regeldruk «Goed Geregeld – Een verantwoorde vermindering van de regeldruk 2012–2017», welke 12 mei jl. naar uw Kamer is gestuurd (Kamerstuk 29 515, nr. 415). Voor beleidsregels worden deze niet in kaart gebracht. Immers, hiervoor geldt dat deze geen verplichtingen met zich meebrengen en dus ook geen nalevingskosten of eenmalige veranderkosten.
Wapenexport naar landen die betrokken zijn bij de oorlog in Jemen |
|
Sadet Karabulut , Renske Leijten (SP) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA), Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA), Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Stop steun aan wapenleveringen door Airbus»?1
Ja.
Deelt u de vrees dat de export van militair materieel aan de marines van Egypte en de Verenigde Arabische Emiraten bij kan dragen aan verder humanitair leed in Jemen? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet deelt uw zorgen over de ernstige humanitaire situatie in Jemen. Deze wordt mede veroorzaakt door de aanhoudende grondgevechten en bombardementen vanuit de lucht, alsmede de beschadigingen aan de infrastructuur. Alle partijen in het conflict zijn daarbij betrokken, waaronder ook de door Saoedi-Arabië geleide coalitie, waarvan Egypte en de Verenigde Arabische Emiraten deel uitmaken. De marines van deze landen zijn echter niet betrokken bij de strijd op de grond en in de lucht. Zij spelen een belangrijke rol bij de handhaving van het wapenembargo tegen de Houthi-rebellen (VN-Veiligheidsraad resolutie 2216 van 14 april 2015). Dit embargo is van groot belang om te voorkomen dat nog meer wapens in de handen van Houthi-rebellen komen, wat een verdere verslechtering van de humanitaire situatie tot gevolg zou kunnen hebben.
Bent u bereid in het vervolg niet langer toestemming te verlenen voor de export van militair materieel aan de marines van Egypte en de Verenigde Arabische Emiraten (en andere landen van de coalitie onder leiding van Saudi-Arabië)? Zo nee, waarom niet?
Indachtig de motie Servaes van 8 maart 2016 wijst het kabinet alle aanvragen af voor de uitvoer van militaire goederen naar landen, die actief zijn in de door Saoedi-Arabië geleide coalitie, wanneer er een risico bestaat dat deze goederen gebruikt worden bij de gevechtshandelingen op de grond of in het luchtruim van Jemen. Hiermee is het wapenexportbeleid van Nederland één van de striktste van alle EU-lidstaten.
Het kabinet is geen voorstander van een (de facto) unilateraal wapenembargo. Exportcontrole is geen sanctiebeleid, maar maatwerk. Een nationaal wapenembargo is daarnaast weinig effectief omdat Nederland slechts een kleine speler is. In het bijzonder onder de EU-lidstaten die een veel grotere rol spelen, is er geen draagvlak voor een exportstop. Met de notificatie van afwijzingen, denials, oefent Nederland echter wel invloed uit, omdat de EU-lidstaten verplicht zijn deze te bestuderen als zij vergelijkbare vergunningaanvragen ontvangen. Indachtig de motie Ten Broeke van 30 maart jl. heeft Nederland zich er voorts met succes hard voor gemaakt dat de strikte toepassing van het EU Gemeenschappelijk Standpunt inzake wapenexport werd opgenomen in de conclusies van de bijeenkomst van EU-ministers van Buitenlandse Zaken van 3 april jl.
Hanteert Nederland het restrictieve wapenexportbeleid dat nu geldt voor Saudi-Arabië ook voor de andere landen die onder leiding van deze Golfstaat betrokken zijn bij de strijd in Jemen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u aangeven voor hoeveel miljarden euro’s aan militair materieel door Airbus is verkocht aan de coalitie onder leiding van Saudi-Arabië sinds ruim twee jaar geleden de gewapende strijd in Jemen escaleerde?
Het kabinet beschikt niet over dergelijke gegevens, aangezien bedrijven geen verplichting hebben om aan de Nederlandse overheid bekend te maken hoeveel zij (al dan niet vanuit Nederland) verkopen aan een bepaald land. Wel hebben bedrijven de verplichting een vergunning aan te vragen voor de export, wanneer deze vanuit Nederland plaatsvindt, dan wel een vergunning aan te vragen voor tussenhandel, wanneer de goederen niet vanuit Nederland worden uitgevoerd en er wel een Nederlandse partij betrokken is.
Deelt u de vrees dat door Airbus verkocht materieel direct of indirect wordt ingezet door coalitielanden in de strijd om en blokkade tegen Jemen? Zo nee, waarom niet? Kan gesteld worden dat EU-exportcriteria niet goed worden nageleefd?
Het al dan niet afgeven van exportvergunningen voor militaire goederen is een nationale competentie. In de EU Raadswerkgroep COARM wordt, mede op verzoek van Nederland, wel gesproken over het wapenexportbeleid in brede zin ten aanzien van landen die betrokken zijn bij de strijd in Jemen. De inhoud van deze besprekingen is strikt vertrouwelijk, maar in het algemeen kan worden gesteld dat er meerdere EU-lidstaten zijn voor wie het zwaarder weegt dat voorgenoemde landen ook belangrijke militair-strategische partners in de regio zijn. Desalniettemin heeft het kabinet de EU-lidstaten herhaaldelijk in EU Raadskader opgeroepen om, in het licht van het conflict in Jemen te voeren, een strikt wapenexportbeleid te voeren.
De individuele afwegingen die EU-lidstaten hier maken worden echter niet Europees gedeeld. Het kabinet kan over individuele vergunningafgifte van andere landen dus geen uitspraak over doen.
Kunt u bevestigen dat het hoofdkantoor van Airbus gevestigd is in Nederland vanwege het gunstige belastingklimaat? Wat vindt u hiervan?
In het algemeen kan gezegd worden dat bij de keuze voor een vestiging van een (grote) onderneming in een bepaald land verschillende factoren een rol spelen. Zo spelen factoren als de goede strategische ligging, de goede logistieke en technologische infrastructuur, een goede innovatieomgeving, de open internationaal georiënteerde maatschappij, de hoogopgeleide beroepsbevolking en een hoge levensstandaard een rol. Het belastingklimaat is ook een van de relevante vestigingsplaatsfactoren. Welke factor bij Airbus de doorslag heeft gegeven is voor het kabinet niet na te gaan.
Is er een ruling afgegeven aan Airbus? Indien u niet op deze vraag in kunt gaan, deelt u dan de opvatting dat deze geheimhouding de controlerende taak van het parlement hindert, bijvoorbeeld als het gaat om de naleving van de Europese belastingafspraken door het kabinet?
Uw Kamer heeft op grond van artikel 68 van de Grondwet recht op inlichtingen. Op basis hiervan kan het parlement zijn controlerende taak uitoefenen. Op grond van de geheimhoudingsplicht van artikel 67 van de AWR kan echter geen informatie over individuele belastingplichtigen worden verstrekt. In het algemeen kan hierover gezegd worden dat de Belastingdienst alleen aanslagen oplegt conform de Nederlandse wet- en regelgeving, en geen bevoegdheden heeft om buiten de wet- en regelgeving om tot afspraken te komen. Of zekerheid vooraf wordt gegeven in een ruling, of achteraf door middel van een aanslag, maakt geen verschil voor de belastingafdracht.
Kunt u een overzicht geven van de pensioenfondsen en banken die geïnvesteerd hebben in Airbus? Bent u bereid om deze financiële instellingen hierop aan te spreken, mede in het kader van het bankenconvenant? Zo nee, waarom niet?
Er is geen overzicht van welke banken en/of pensioenfondsen hebben geïnvesteerd in Airbus. Financiële instellingen bepalen zelf in welke bedrijven zij investeren, met in achtneming van wet- en regelgeving.
Dat neemt niet weg, dat banken en pensioenfondsen worden aangesproken op hun IMVO-beleid en due diligence als blijkt dat zij de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen en de UN Guiding Principles on Business and Human Rights (UNGPs) niet of onvoldoende naleven, door de overheid en het maatschappelijk middenveld. De overheid verwacht dat zij conform OESO-richtlijnen en UNGPs een gedegen afweging maken als zij investeren in een bedrijf of project en daarbij het risico op (eventuele) negatieve effecten van deze investering op mens en milieu meenemen. Bij de banken gebeurt dit op mensenrechten specifiek binnen de context van het IMVO-convenant. De pensioensector heeft op dit moment nog geen convenant, maar heeft in maart jongstleden aangekondigd richting een IMVO-convenant te willen gaan. Hieraan voorafgaand hebben diverse gesprekken plaatsgevonden met de pensioensector over de OESO-richtlijnen en de UNGPs.
Bent u bereid om te stoppen met het (fiscaal) faciliteren van Airbus en soortgelijke bedrijven die middels hun investeringen de mensenrechten ondermijnen en steun verlenen aan illegale oorlogshandelingen? Zo nee, waarom niet?
Bij toepassing van het fiscale recht wordt in beginsel geen rekening gehouden met de aard van de activiteiten van de onderneming. Voor Airbus en alle andere belastingplichtigen zijn de algemeen geldende wet-, regelgeving, beleid en jurisprudentie van toepassing. Er gelden geen afwijkende regels binnen het fiscale recht voor individuele belastingplichtigen.
Het is aan bedrijven zelf om te bepalen welke activiteiten zij ontplooien en met welke partners zij samenwerken. In het kader van Internationaal Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen (MVO) verwacht het kabinet van Nederlandse bedrijven dat zij onder eigen verantwoordelijkheid, met inachtneming van de OESO Richtlijnen voor Multinationale Ondernemingen, tot een afgewogen besluit komen waarover zij bereid zijn publiekelijk verantwoording af te leggen. Uiteraard spreekt de overheid bedrijven er waar mogelijk op aan wanneer hun handelwijzen zich slecht verhouden tot de Nederlandse beleidsuitgangspunten. Van Airbus is bekend dat het de OESO Richtlijnen onderschrijft.
Voor bedrijven die aanspraak willen maken op het bedrijfsleven instrumentarium stelt het kabinet als randvoorwaarde dat zij de OESO Richtlijnen voor Multinationale Ondernemingen naleven, waarin de verantwoordelijkheid van bedrijven om mensenrechten te respecteren is opgenomen.
Het voortbestaan van de Kindertelefoon |
|
René Peters (CDA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Op welke wijze gaat u regelen dat het voortbestaan van de Kindertelefoon «gewoon netjes en praktisch geregeld» wordt? Welke concrete afspraken heeft u hierover gemaakt met gemeenten?1
Op grond van de Jeugdwet en de Wmo 2015 zijn gemeenten verantwoordelijk voor de kindertelefoon, het vertrouwenswerk jeugd en het «luisterend oor». Een belangrijke overeenkomst tussen deze voorzieningen is de algemene toegankelijkheid en de onafhankelijke positie; zonder tussenkomst van de gemeente kan gebruik gemaakt worden van deze voorzieningen. Daarom worden de kosten voor de gemeenten ook niet gebaseerd op het gebruik van deze voorzieningen, maar op het inwoneraantal.
Gemeenten hebben in de aanloop naar 2015 besloten deze voorzieningen voor drie jaar centraal door de VNG te laten organiseren en financieren. De reden daarvoor was dat de continuïteit van deze functies gewaarborgd diende te zijn, maar dat de tijd ontbrak om een andere constructie uit te werken. Een voorstel van de VNG voor een andere constructie is het afgelopen jaar door de algemene ledenvergadering van de VNG met zeer grote meerderheid aangenomen. Voor de uitwerking heeft de VNG overlegd met de Kindertelefoon, het AKJ en Sensoor. De drie stichtingen hebben een gezamenlijk aanbod gedaan aan alle gemeenten op basis van een prijs die is gebaseerd op het aantal inwoners per gemeente. De VNG heeft op 7 april 2017 alle wethouders een brief gestuurd om hen nauwkeurig te informeren over de uitvoering en daarbij verzocht de meegezonden overeenkomsten ondertekend en wel nog vóór 1 juni 2017 te verzenden, zodat de betreffende organisaties tijdig duidelijkheid zouden hebben over hun toekomst.
Op 1 juni 2017 heeft de VNG mij laten weten dat er nog geen financiële garantstelling is voor de drie organisaties per 2018. Dit omdat bij meer dan 100 gemeenten de besluitvorming niet voor 1 juni rond is. Ook blijkt uit een peiling van de VNG dat 78% van de gemeenten van mening is dat deze voorzieningen beter collectief gefinancierd kunnen worden. Het VNG-bestuur geeft per brief wel een garantstelling af voor 2018.
Ondanks de goede inspanningen van ruim 250 gemeenten die de getekende contracten wel op tijd geretourneerd hebben om zo zekerheid op continuïteit te bieden, acht ik de onzekerheid van de beschikbaarheid van de voorzieningen te groot evenals de lastendruk van de bestaande oplossing.
Met breed draagvlak bij gemeenten en de drie organisaties, concludeer ik daarom dat het beter is als deze voorzieningen onder landelijke verantwoordelijkheid komen te vallen. Ik zal dit zo snel als mogelijk wettelijk regelen.
Ik waardeer de garantstelling die het VNG-bestuur biedt voor 2018, maar geef er de voorkeur aan om zo snel als mogelijk een constructie in gang te zetten die langdurig houdbaar is. Daarom zal ik in 2018 zorg dragen voor continuïteit van de Kindertelefoon, AKJ en Sensoor. Dit betekent dat de verantwoordelijkheid voor deze taken bij het Rijk komt te liggen en in de komende septembercirculaire van het gemeentefonds een uitname per 2018 zal worden verwerkt. Een en ander is uiteraard in nauw overleg met de VNG. Ik heb de drie organisaties hiervan ook op de hoogte gebracht.
Heeft u inmiddels gekeken naar andere vormen van financiering van de Kindertelefoon, zoals u tijdens het Wetgevingsoverleg Jeugd van 14 november 2016 heeft aangegeven? Zo ja, welke andere vormen van financiering heeft u onderzocht?2
Zie mijn antwoord op vraag 1.
Bent u tevens van mening dat het voortbestaan van het Advies- en Klachtenbureau Jeugdzorg (AKJ) op een nette en praktische wijze geregeld moet worden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u hiervoor zorgen?
Zie mijn antwoord op vraag 1.
Kunt u toelichten waarom de overgangsregeling waardoor de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG) namens alle gemeenten in één keer vanuit het Gemeentefonds de Kindertelefoon en het AKJ betaalden, niet structureel gemaakt kan worden?
De landelijke functies die door de Kindertelefoon, het AKJ en Sensoor werden uitgevoerd, worden sinds 2015 gefinancierd door de VNG door rechtstreekse uitnames uit het Gemeentefonds. Het gemeentefonds verstrekt de gemeenten algemene middelen ten behoeve van hun taken en verantwoordelijkheden. Betalingen aan derden uit het gemeentefonds zijn niet in overeenstemming met de Financiële-verhoudingswet. Daarom is afgesproken om met ingang van 1 januari 2018 de rechtstreekse betalingen uit het gemeentefonds te beëindigen.
Klopt het dat de VNG en de organisaties van de Kindertelefoon en het AKJ zelf voorstander zijn van recentralisatie, aangezien het hier om de vervulling van een landelijk vastgelegde, wettelijke taak gaat? Zo ja, bent u hierover in gesprek met deze organisaties? Kunt u benoemen wat volgens u de voor- en nadelen van recentralisatie van deze functies zijn?3
Zie mijn antwoord op vraag 1.
Het voortbestaan van de Kindertelefoon |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het bericht dat de Kindertelefoon en het Advies- en Klachtenbureau Jeugdzorg (AKJ) bang zijn in de financiële problemen te komen als vanaf 2018 met 388 gemeenten moet worden onderhandeld over de betaling, omdat de overgangsregeling dan afloopt? 1
Ik ben op de hoogte van dit bericht.
Deelt u de mening dat de taak van de Kindertelefoon landelijk geregeld dient te worden omdat de Kindertelefoon toegankelijk moet zijn voor alle kinderen in Nederland?
Ja.
Deelt u de mening dat ook voor het AKJ geldt dat toegankelijkheid landelijk geregeld moet worden?
Ik ben van mening dat het vertrouwenswerk in het kader van de Jeugdwet landelijk dekkend geregeld moet zijn en dat het algemeen beschikbaar dient te zijn. Momenteel wordt dit door het AKJ in samenwerking met Zorgbelang uitgevoerd.
Vindt u het redelijk en zinvol dat de Kindertelefoon en het AKJ met alle 388 gemeenten apart overeenkomsten moet gaan sluiten en aparte facturen moet gaan sturen aan al die gemeenten?
Nee.
Wat gebeurt er als een aantal gemeenten niet of niet tijdig een overeenkomst sluit?
Op 1 juni 2017 heeft de VNG mij laten weten dat er nog geen financiële garantstelling is voor de drie organisaties per 2018. Dit omdat bij meer dan 100 gemeenten de besluitvorming niet voor 1 juni rond is. Ook blijkt uit een peiling van de VNG dat 78% van de gemeenten van mening is dat deze voorzieningen beter collectief gefinancierd kunnen worden. Het VNG-bestuur geeft per brief wel een garantstelling af voor 2018.
Ondanks de goede inspanningen van ruim 250 gemeenten die de getekende contracten wel op tijd geretourneerd hebben om zo zekerheid op continuïteit te bieden, acht ik de onzekerheid van de beschikbaarheid van de voorzieningen te groot evenals de lastendruk van de bestaande oplossing.
Met breed draagvlak bij gemeenten en de drie organisaties, concludeer ik daarom dat het beter is als deze voorzieningen onder landelijke verantwoordelijkheid komen te vallen. Ik zal dit zo snel als mogelijk wettelijk regelen.
Ik waardeer de garantstelling die het VNG-bestuur biedt voor 2018, maar geef er de voorkeur aan om zo snel als mogelijk een constructie in gang te zetten die langdurig houdbaar is. Daarom zal ik in 2018 zorg dragen voor continuïteit van de Kindertelefoon, AKJ en Sensoor. Dit betekent dat de verantwoordelijkheid voor deze taken bij het Rijk komt te liggen en in de komende septembercirculaire van het gemeentefonds een uitname per 2018 zal worden verwerkt. Een en ander is uiteraard in nauw overleg met de VNG. Ik heb de drie organisaties hiervan ook op de hoogte gebracht.
Hoeveel kinderen hebben het afgelopen jaar met de Kindertelefoon gebeld? Denkt u dat beëindiging van de overgangsregeling ten koste kan gaan van de werkelijke taak van de Kindertelefoon? Zo ja, wat gaat u doen om het voortbestaan van de Kindertelefoon veilig te stellen?
Kinderen kunnen naast bellen ook chatten met de Kindertelefoon. In 2016 zijn er in totaal 242.355 contacten geregistreerd.
Zie verder mijn antwoord op vraag 5.
Hoeveel mensen hebben het afgelopen jaar contact gezocht met het AKJ, met klachten over de jeugdzorg? Hoe gaat u er voor zorgen dat mensen met een klacht over jeugdzorg bij een onafhankelijke vertrouwenspersoon terecht blijven kunnen, juist nu door de decentralisatie van de jeugdzorg nog niet alle problemen zijn opgelost?
In 2016 hebben 10572 unieke cliënten (5915 jongeren en 4657 volwassenen) contact gehad met vertrouwenspersonen jeugd.
Zie verder mijn antwoord op vraag 5.
Kunt u toezeggen vóór 1 juni een oplossing te bieden zodat de medewerkers geen ontslag aangezegd hoeft te worden en de Kindertelefoon en het AKJ kunnen blijven bestaan?
Zie mijn antwoord op vraag 5.
Antidepressiva en taperingstrips |
|
Léonie Sazias (50PLUS) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de uitzending van Argos (Radio 1) van zaterdag 8 april 2017 en Kassa van 18 maart 2017 inzake antidepressiva en taperingstrips?
Ja.
Hoe beoordeelt u het feit dat verzekeraars onwillig zijn om taperingstrips voor de afbouw van antidepressiva te vergoeden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zorg wordt vergoed indien wordt voldaan aan de criteria van het basispakket. Een belangrijke vraag in dat kader is of de zorg voldoet aan het wettelijk criterium «stand van de wetenschap en praktijk». Het is primair aan zorgverzekeraars om te beoordelen of bepaalde zorg voldoet aan de criteria van het basispakket en daarom vergoed moet worden. Bij dit oordeel speelt ook mee, of de zorg met voldoende wetenschappelijke onderbouwing is opgenomen in een richtlijn van de beroepsgroep. Indien verzekeraars vragen hebben over de stand van de wetenschap en praktijk kunnen zij zich wenden tot het Zorginstituut Nederland, dat risicogericht bepaalt of een bepaalde vorm van behandeling tot de te verzekeren prestaties behoort (duiding van het pakket).
In geval van het afbouwen van antidepressiva met behulp van de tapering-methodiek gaat het in eerste instantie om het geneesmiddel (apotheekbereidingen met aflopende sterktes van dat middel), daarnaast om de wijze van verpakking (een zakje per innamemoment, een reeks van zakjes wordt een strip genoemd). Zowel de inhoud als de verpakkingsvorm kunnen nu al vergoed worden: apotheekbereidingen maken deel uit van farmaceutische zorg en worden vergoed indien er sprake is van rationele farmacotherapie (Besluit zorgverzekering, artikel 2.8). Ook de strip, bijvoorbeeld een baxterrol bij weekterhandstelling, is een onderdeel van de prestatie farmaceutische zorg.
Omdat beide onderdelen te verzekeren prestaties zijn, kan een geleidelijke afbouw van medicijnen al vergoed worden indien de verzekerde aan de verzekeringsvoorwaarden voldoet, dat wil zeggen mits er sprake is van rationele farmacotherapie en als de verzekerde hierop is aangewezen. Het is primair aan de zorgverzekeraars om te beoordelen of door de verzekerde aan beide voorwaarden is voldaan.
Indien zorgverzekeraars twijfels hebben of er sprake is van rationele farmacotherapie kunnen zij zich wenden tot het Zorginstituut Nederland (Zorginstituut) voor een advies. Zowel het Zorginstituut als zorgverzekeraars nemen hierbij de huidige richtlijnen en het oordeel van de betreffende beroepsgroepen (o.a. psychiaters en huisartsen) in ogenschouw.
Op dit moment maken de taperingstrips geen duidelijk omschreven onderdeel uit van specifieke behandelrichtlijnen van psychiatrische aandoeningen. Taperingstrips worden soms wel genoemd als optie in de richtlijnen, maar deze optie wordt niet verder toegelicht of onderbouwd.
Het is niet mijn bevoegdheid om te beoordelen of een bepaalde afbouwstrategie die gebruik maakt van taperingstrips voldoet aan het wettelijk criterium van «de stand van de wetenschap en praktijk1». Ik kan dan ook geen uitspraak doen over de vraag of vergoeding van taperingstrips een belangrijke bijdrage kan leveren aan het breed aanpakken van depressie. Ik zal dan ook geen beleid opstellen waarin zorgverzekeraars verplicht worden anders te handelen dan binnen de grenzen van de Zorgverzekeringswet.
Hoe oordeelt u over de stelling dat elke gebruiker van antidepressiva die wil afbouwen, de mogelijkheid geboden moet worden om dit op een voor diegene verantwoorde manier te doen, en dit dus moet worden vergoed? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het afbouwen van psychofarmaca kan lastig zijn voor de patiënt. In dat geval is goede begeleiding door de behandelaar essentieel. Het is aan de beroepsverenigingen, in dit geval de Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie en het Nederlands Huisartsen Genootschap, om richtlijnen op te stellen. Het is aan artsen om conform richtlijnen goede en doelmatige zorg te leveren, en de juiste behandeling, zowel medicamenteus als niet-medicamenteus, aan te bieden aan die patiënt. Ik kan dan ook niet zeggen dat het voor één miljoen gebruikers van antidepressiva beter zou zijn wanneer zij deze middelen niet meer zouden gebruiken.
De beroepsgroep kan in de behandelrichtlijn, op basis van wetenschappelijke onderbouwing, aangeven wat de beste manier is waarop patiënten hun medicatie kunnen afbouwen.
Als in een minderheid van de gevallen een geleidelijke afbouw met bestaande tabletsterktes niet lukt, kan de beroepsgroep in richtlijnen aangeven welke andere afbouwmogelijkheden er zijn en welke rol taperingstrips daarin kunnen vervullen. Dit geldt dan ook voor de geleidelijke afbouw van antidepressiva, zoals paroxetine.
Voor wat betreft de vergoeding verwijs ik u naar het antwoord op de vragen 2, 5, 7 en 8.
Hoe oordeelt u over de stelling dat het gebruik van taperingstrips noodzakelijk kunnen zijn voor een verantwoorde en succesvolle geleidelijke afbouw van antidepressiva, bijvoorbeeld het middel paroxetine, dat in meerdere gevallen geassocieerd is met plotseling ongeremd geweld naar de persoon zelf of naar anderen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe oordeelt u ove de stelling dat het de wereld op zijn kop is dat verzekeraars het gebruik van antidepressiva wel vergoeden, maar de afbouw hiervan door middel van taperingstrips niet? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat het voor de gezondheid en het welzijn van de ruim 1 miljoen gebruikers, alsmede voor de beheersing van de zorgkosten, juist van groot belang het gebruik van antidepressiva terug te dringen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat een vergoeding van taperingstrips een belangrijke bijdrage kan leveren aan uw beleid om depressie breed aan te pakken? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid de vergoeding van taperingstrips op te nemen in het basispakket? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Antwoorden op eerdere vragen over het korten van nabestaandenpensioen op de IOW-uitkering |
|
Steven van Weyenberg (D66) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Kunt u bevestigen dat inkomen van een partner niet wordt meegerekend bij het bepalen van de hoogte van een uitkering op grond van Wet inkomensvoorziening oudere werklozen (IOW)?1
Het inkomen van een partner van een IOW-gerechtigde wordt inderdaad niet meegerekend bij het bepalen van de hoogte van de IOW-uitkering.
Waarom is ervoor gekozen om inkomen van een partner niet mee te rekenen bij het bepalen van de hoogte van een IOW-uitkering en inkomen uit een nabestaandenpensioen dat bedoeld is ter vervanging van het inkomen van een overleden partner wel?
Zoals toegelicht in de eerdere beantwoording van de Kamervragen heeft de IOW elementen van een minimumbehoefteregeling. Het inkomen uit arbeid of overig inkomen van de uitkeringsgerechtigde wordt (deels) verrekend met de uitkering. Wanneer een IOW-gerechtigde een nabestaandenpensioen ontvangt, betreft het dus een uitkering van die IOW-gerechtigde, die wordt verrekend met de IOW-uitkering. Het inkomen van een partner wordt echter niet verrekend met de IOW-uitkering. In het algemeen geldt dat het consistent is om bij een minimumbehoeftevoorziening zowel het partnerinkomen als een nabestaandenpensioen te korten. Dit is bijvoorbeeld het geval bij de Participatiewet. De IOW heeft echter een hybride karakter; het heeft een sterke gelijkenis met de vormgeving van de (vroegere) vervolguitkering van de WW. Het is enerzijds een voorziening en biedt een inkomen op minimumniveau (70% WML). Het is anderzijds een individuele uitkering. Er wordt geen rekening gehouden met het vermogen van betrokkene of het inkomen van een eventuele partner. Dit maakt dat de IOW een uitzondering vormt op de hoofdregel. Deze uitzonderingspositie van de IOW houdt verband met beperking van de maximale duur die destijds – in 2006 – is doorgevoerd. De regering heeft de gevolgen van die beperking van de WW-duur willen mitigeren, om te voorkomen dat oudere werklozen werknemers snel op bijstandsniveau terecht zouden komen.
Bent u van mening dat het voor een minimumbehoeftevoorziening consistent is om het partnerinkomen niet te korten op de IOW-uitkering en een nabestaandenpensioen wel? Waarom is een IOW-gerechtigde die (deels) financieel afhankelijk is van een partnerinkomen, niet financieel afhankelijk van een nabestaandenpensioen als zijn partner overlijdt of is overleden?
Zie antwoord vraag 2.
De werkdruk onder basisschoolleraren door “administratieve rompslomp” |
|
Bente Becker (VVD) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Basisschoolleraren: werkdruk vooral door administratieve rompslomp»?1
Ja.
Wat vindt u van de resultaten van het onderzoek dat de NOS heeft uitgevoerd naar de werkdruk op basisscholen? Herkent u zich in het beeld dat de administratieve last, voor 36 procent van de docenten de belangrijkste oorzaak van de werkdruk is die ze voelen en nog eens 29 procent het noemt als tweede of derde oorzaak?
Ja. Hoewel dit onderzoek niet gebaseerd is op een representatieve steekproef, is het een bevestiging van een beeld dat ook eerder uit andere onderzoeken en enquêtes naar voren kwam. Namelijk dat leraren in het basisonderwijs vooral werkdruk ervaren door zaken naast het lesgeven, zoals de administratieve taken.
In de Kamerbrief die u tegelijkertijd met deze antwoorden ontvangt, ga ik in op een aantal uitkomsten van onderzoeken over de werkdruk onder leraren.
Deelt u de mening dat leraren vooral les moeten kunnen geven in plaats van een groot deel van de week papieren in te moeten vullen? Zo ja, wat doet u aan het verminderen van die papieren last en hoe loopt dat momenteel?
Het is belangrijk dat leraren, schoolleiders en bestuurders bij het verzorgen van goed onderwijs niet gehinderd worden door onnodige administratie.
Met de Stichting van het Onderwijs hebben de Minister en ik in 2013 het Nationaal Onderwijs Akkoord (NOA) gesloten. In het NOA zijn afspraken gemaakt over onder andere het terugdringen van de werk- en regeldruk en het vergroten van de autonomie van onderwijspersoneel. In dit kader heb ik samen met vakbonden en sectorraden de Regeldrukagenda 2014–2017 opgesteld. Uw Kamer is eind 2016 geïnformeerd over de voortgang van de Regeldrukagenda 2014–2017.2
Een van de afspraken uit de Regeldrukagenda was het uitvoeren van onderzoek naar de registratieverplichtingen in het primair onderwijs. Begin vorig jaar heeft hiervoor zeven weken een meldpunt opengestaan, waarbij meer dan 3000 reacties zijn binnengekomen. Uit dit onderzoek bleek dat leraren en schoolleiders vooral last hebben van administraties die de school zichzelf oplegt.3 Voorbeelden hiervan zijn het bijhouden van groeidocumenten en het opstellen van groepsoverzichten door leraren en het invullen van ingewikkelde formats voor het aanvragen van een arrangement bij het samenwerkingsverband door de schoolleider.
Ter inspiratie is de Operatie Regels Ruimen gestart. Met Operatie Regels Ruimen wordt een aantal po- en vo-scholen intensief gevolgd en ondersteund bij het aanpakken van hun interne registratieverplichtingen. Samen met veranderingsdeskundigen en een inspiratiescholen, zijn zes scholen gestart met het creëren van meer ruimte door kritisch naar hun eigen administratieve organisatie te kijken, waarbij op elke school sprake is van maatwerk. Per school wordt gekeken naar wat de school wil bereiken en wat er binnen de organisatie van de school nodig is om dit te realiseren. Van het proces dat deze scholen doorlopen en de opbrengsten hiervan wordt een toolkit gemaakt met video’s en infographics. Zo kunnen ook andere scholen deze kennis gebruiken om ook hun interne regeldruk aan te pakken. Operatie Regels Ruimen loopt tot en met juni 2017 en sluit af met een grote bijeenkomst waarbij de deelnemende scholen spreken over hun ervaringen.
De opbrengsten en lessen uit deze casussen dienen ook als voorbeeld voor andere scholen. Via een communicatiecampagne en de website www.leraar.nl wordt de opbrengst nog voor de zomer onder de aandacht gebracht bij scholen.
In de Kamerbrief die u tegelijkertijd met deze antwoorden ontvangt, ga ik tevens in op andere maatregelen die bijdragen aan het tegengaan van de administratieve last.
U stelde eerder in het kader van het project «regels ruimen» dat de administratieve belasting die docenten voelen lang niet altijd voortkomt uit een verplichting van de Inspectie en dat bij docenten dikwijls onvoldoende bekend is welke rapportages echt verplicht zijn vanuit Den Haag; hoe kunnen docenten beter inzicht krijgen in wat echt verplicht is, en wat door de school zelf is ingevoerd zodat zij daarover beter het gesprek aan kunnen gaan op school?
Er bestaan veel misverstanden bij scholen over wat wel én wat niet verplicht is. Sommige leraren, schoolleiders en schooldirecties zijn van mening dat de inspectie eist dat alles uitgebreid wordt vastgelegd. Dit beeld is niet juist maar het blijft hardnekkig. De inspectie gelooft juist in de eigen kracht én eigen visie van scholen op goed onderwijs. Scholen hebben veel vrijheid en ruimte in wat zij op papier zetten.
De inspectie speelt een actieve rol in het tegengaan van misverstanden. Niet alleen door regels uit te leggen aan bestuurders, schoolleiders en accountants, maar ook door nog meer voorlichting te geven over de eigen werkwijze. Zo is er actief contact gezocht met leraren en schoolleiders door middel van een webinar en twitterende inspecteurs, staan de inspectie en OCW op de tweejaarlijkse NOT om in gesprek te gaan, en organiseert de inspectie op congressen de sessie «in gesprek met de inspectie». Via www.leraar.nl en de nieuwsbrieven PO/VO wordt het onderwijsveld vanuit OCW geïnformeerd over wat wel en wat niet een verplichting is.
Op basis van deze informatie kan op school het gesprek plaatsvinden over wat wel of niet op school wordt geregistreerd en in welke vorm en frequentie dit moet.
Bent u bereid in het kader van «regels ruimen» een brochure te maken voor docenten waarmee zij beter inzicht kunnen krijgen in «wat moet van Den Haag» en welke regels door scholen zelf zijn ingevoerd? Zo ja, op welke termijn kunt u dat doen? Zo nee waarom niet?
Ja. Om scholen te helpen meer de regie te nemen, komt er in juni een overzicht voor scholen van de grootste misverstanden over registraties in het onderwijs, met hierbij een toelichting van de inspectie.
De plannen voor olie- en aardgaswinning bij Woerden |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kunt u schetsen wat de stand van zaken is met betrekking tot een mogelijk winningsplan, omgevingsvergunning en exploitatie van het Woerdense gasveld bij Papekop dat zich uitstrekt tot onder de woonwijk Molenvliet waar 10.000 mensen wonen?
Op dit moment beschikt Vermilion Energy Netherlands B.V. (verder: Vermilion) over een winningsvergunning en een winningsplan voor het veld Papekop nabij Woerden. Zoals ik bij de beantwoording van eerdere vragen van leden van de ChristenUnie heb aangegeven, dient Vermilion indien ze dit veld in productie wil nemen, onder meer een geactualiseerd winningsplan in te dienen en een omgevingsvergunning aan te vragen (Kamerstuk 33 529, nr. 203). Vermilion heeft op dit moment geen omgevingsvergunning aangevraagd of een geactualiseerd winningsplan ingediend.
Wat vindt u van de opmerking in het Annual Information Form 2016 van Vermilion Energy: «There can be no assurance that the Company will be able to satisfy its actual future environmental and reclamation obligations»?1
Vermilion Energy Inc. is een internationaal opererende energieproducent die actief is in de opsporing en winning van aardolie en aardgas in Noord-Amerika, Europa en Australië. In Nederland moet Vermilion Energy Netherlands B.V., die hoofdzakelijk actief is op het gebied van onshore-activiteiten, zich houden aan de eisen en voorwaarden die bij en krachtens de Mijnbouwwet aan opsporing en winning worden gesteld. De wijze waarop Vermilion in Nederland haar mijnbouwactiviteiten verricht en voornemens is toekomstige activiteiten te verrichten, geeft geen aanleiding om te twijfelen aan de maatschappelijke verantwoordelijkheidszin van Vermilion. Evenmin is er reden om te twijfelen of de financiële draagkracht van Vermilion voldoende is om de financiële verplichtingen uit aansprakelijkheden te dragen die zouden kunnen voortvloeien uit de in Nederland verrichte opsporings- en winningsactiviteiten.
Hoe verhoudt de (BB -)credit rating van moedermaatschappij Vermilion Energy zich tot opmerkingen bij de evaluatie van de Mijnbouwwet 2007 dat «afdoende garanties [dienen] te worden ingebouwd dat deze nieuwe partijen hun wettelijke verplichtingen nakomen»?. Hoe is deze verplichting tot het inbouwen van voldoende garanties geregeld bij bestaande partijen en op welke wijze wordt hiervoor kapitaal gereserveerd?2
Ten aanzien van een in Nederland opererende mijnbouwmaatschappij dient gewaarborgd te zijn dat deze voldoende financieel capabel is om zijn activiteiten uit hoofde van de opsporings- of winningsvergunning naar behoren te verrichten en om eventuele financiële verplichtingen uit aansprakelijkheden ter zake van de door hem verrichte mijnbouwactiviteiten te kunnen dragen. Zoals destijds bij de evaluatie van de Mijnbouwwet is opgemerkt, wordt bij het vormen van een oordeel over de vraag of een mijnbouwonderneming technisch en financieel in staat is om aan de wettelijke verplichtingen te voldoen, gebruik gemaakt van diverse adviseurs zoals het Staatstoezicht op de Mijnen (SodM), Energie Beheer Nederland (EBN), TNO en de Mijnraad. De credit rating van de moedermaatschappij kan een rol spelen bij de beoordeling van de financiële capaciteit van een mijnbouwonderneming om aan wettelijke en financiële verplichtingen te voldoen, maar een mijnbouwonderneming kan ook op andere manieren aantonen voldoende financieel draagkrachtig te zijn om wettelijke verplichtingen na te komen. Zo nodig kan gebruik worden gemaakt van de in de Mijnbouwwet geboden mogelijkheid om van de desbetreffende mijnbouwonderneming het stellen van financiële zekerheid te verlangen. Daarbij valt onder meer te denken aan een parent company guarantee, een verzekering, een bankgarantie.
Hoe ziet u de volgende opmerking uit de Structuurvisie Ondergrond in de context van de garanties dat partijen hun wettelijke verplichtingen kunnen nakomen: «Productie van gas uit kleine velden levert de Nederlandse samenleving financiële baten en werkgelegenheid op. Door de lage olieprijzen en de discussies rondom gaswinning op land, wordt het voor mijnbouwmaatschappijen steeds minder interessant om gas te winnen. Indien geen maatregelen worden genomen verdwijnen deze mijnbouwmaatschappijen en wordt het gas uit de kleine velden niet meer gewonnen.»? Is toestemming voor winning aan een bedrijf met BB-rating een maatregel, in de zin van verminderde verplichting ten aanzien van eerder genoemde garanties en kredietwaardigheid (AAA-rating), teneinde winning interessant te maken en de financiële baten voor de Staat uit kleine velden veilig te stellen?
De ondergrond is moeilijker toegankelijk dan de bovengrond. Buizen die via diepboringen worden aangebracht voor bijvoorbeeld de winning van koolwaterstoffen en aardwarmte, maar ook diepere boringen voor grondwaterwinningen kunnen in de regel niet meer worden verwijderd. Het doorboren van scheidende lagen en het gebruik van ondergrondse installaties brengt risico’s met zich mee op verontreiniging van het grondwater. Wanneer bodem en grondwater verontreinigd raken en de verontreiniging zich via het grondwater in de ondergrond over een groot gebied verspreid, is dit in vergelijking met verontreinigingen die zich aan de bovengrond voordoen, mede door de ontoegankelijkheid van de ondergrond, lastiger op te ruimen. Dit gaat snel gepaard met hogere kosten. Door de relatief trage stroomsnelheid en hoge verblijftijd van grondwater in de ondergrond kost herstel meer tijd, met name wanneer dit door natuurlijke processen moet plaatsvinden. Hoewel de risico’s op verontreiniging van het grondwater gering zijn door de technieken, preventieve maatregelen en voorzieningen die worden toegepast, is het realiseren van 100% garantie dat zich geen verontreiniging zal voordoen nooit te geven.
Ingevolge de per 1 januari 2017 gewijzigde Mijnbouwwet wordt bij de beoordeling van een vergunningaanvraag voor de opsporing en winning van koolwaterstoffen en vervolgens in de vergunning de omvang van de middelen bepaald die de houder van de vergunning verplicht is aan te houden om te voldoen aan financiële verplichtingen die voort kunnen vloeien uit aansprakelijkheden ter zake van op basis van de vergunning te verrichten activiteiten. Een vergunninghouder zou aan deze verplichting kunnen voldoen door aan te tonen in voldoende mate verzekerd te zijn. Zo nodig kunnen op grond van de Mijnbouwwet aanvullende financiële zekerheden van een mijnbouwonderneming worden gevraagd. De volledige tijdshorizon waarbinnen een risico zich zou kunnen manifesteren wordt daarbij in beschouwing genomen. Na het beëindigen van een winning worden installaties verwijderd en worden zodanige maatregelen genomen bij achterblijvende ondergrondse delen dat risico’s op verontreiniging die zich nadien zouden kunnen voordoen verwaarloosbaar klein zijn. Het te reserveren bedrag om met die risico’s om te gaan is navenant klein.
Kunt u nader ingaan op de opmerking in de Structuurvisie Ondergrond dat «ingrepen in de ondergrond moeilijk ongedaan te maken zijn. Als het al kan is dat vaak tegen hoge kosten of met een lange hersteltijd»? Hoe kwantificeert u het bedrag dat nodig is voor de reservering die gedaan moet worden voor het geval een risico zich daadwerkelijk zou manifesteren? Welke tijdshorizon hanteert u waarbinnen een risico zich zou kunnen manifesteren, ook nadat winning is beëindigd? Met welke hersteltijden houdt u rekening vanaf het moment van openbaring van een risico? Wordt een dergelijke reservering ook gedaan voor compensatie van mogelijke schadelijke gevolgen in de lokale infrastructuur, bodemdaling, grondwaterpeil, trillingen, waardevermindering van Onroerend Goed of gezondheidsrisico’s?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe en door wie vindt onafhankelijke monitoring plaats van de cumulatieve risico’s, de cumulatieve financiële blootstelling voor herstel en het cumulatieve verplichtingen per mijnbouwbedrijf (wereldwijd)? Is er sprake van progressieve kapitaalreserveringen naarmate het cumulatieve risico een bepaalde waarde overschrijdt? Hoe worden gewijzigde marktomstandigheden hierbij betrokken?
Vermilion is zelf verantwoordelijk voor de communicatie rondom de projecten die zij willen ontwikkelen. Ik kan dan ook niet beoordelen hoe Vermilion deze opmerking bedoeld heeft in het licht van de gewijzigde Mijnbouwwet.
De Mijnbouwwet geeft mij sinds 1 januari 2017 de mogelijkheid om overheden te consulteren bij de beoordeling van winningsplannen. Op het moment dat Vermilion een actualisatie van het winningsplan indient, zal de uniforme openbare procedure van de Awb gevolgd worden en zal ik de regionale overheden om advies vragen. Ik zal bij mijn besluit rekening houden met dit advies.
Hoe staat het met de kredietwaardigheid van andere (relatief kleine) olie- en gasproducenten in ons land, mede in het licht van fossiele economische activiteiten die steeds minder rendabel zijn, terwijl de mogelijke gevolgen daarvan nog tientallen jaren kunnen doorwerken in onze leefomgeving?
Zie antwoord vraag 6.
Wat is de huidige omvang van het mijnbouwfonds voor het geval een mijnbouwonderneming toch niet aan de verplichtingen zou kunnen voldoen of de hele mijnbouwsector in problemen komt? Hoe wordt voorkomen dat eventuele kosten voor rekening van de belastingbetaler komen?
Zie antwoord vraag 6.
Heeft u kennisgenomen van de opmerkingen van Vermilion-woordvoerder in Energeia dat de bezwaren van de provincie Utrecht en gemeente Woerden niet onoverkomelijk zijn, want «het is uiteindelijk niet aan de gemeente of provincie om te zeggen of wij mogen produceren, dat ligt bij de nationale overheid.»? Hoe beoordeelt u deze opmerkingen in relatie tot de gewijzigde Mijnbouwwet, waarin de positie van decentrale overheden steviger is verankerd?
Zie antwoord vraag 6.
Op welke manier weegt u de bezwaren van provincie en gemeente?3 Wat denkt u dat het effect zal zijn op het huidige commitment van stakeholders in Woerden om in 2030 klimaatneutraal te zijn als, ondanks de enorme weerstand, toch geïnvesteerd zou worden in het winnen van fossiele energie uit het Papekopveld?
Ja. In de Energieagenda is rekening gehouden met het klimaatakkoord van Parijs en aangegeven dat de opgave fors is. Aardgas speelt vooralsnog een essentiële rol in de Nederlandse energievoorziening: het voorziet momenteel in ruwweg 40% van onze primaire energiebehoefte.
Er zijn nog steeds veel huishoudens afhankelijk van gas. Op dit moment zijn duurzame alternatieven voor aardgas beperkt beschikbaar. Aardgas heeft immers een grote energiewaarde en dat is niet eenvoudig te vervangen. Wel wordt ingezet op een sterke reductie van het gebruik van aardgas door bijvoorbeeld in beginsel geen gasinfrastructuur meer aan te leggen in nieuwbouwwijken. Wanneer aardgas veilig kan worden gewonnen is het wenselijk dit uit de Nederlandse bodem te winnen. Wij zijn dan minder afhankelijk van import. Daarnaast kent de schonere winning in Nederland ten opzichte van andere landen waar gas gewonnen wordt een beperkte CO2 voetafdruk.
Is na het Klimaatverdrag van Parijs nog vol te houden dat de Nederlandse overheid de winning uit kleine velden aanmoedigt?
Zie antwoord vraag 10.
De kosten voor koosjere maaltijden in zorgcentra |
|
Kees van der Staaij (SGP), Carla Dik-Faber (CU) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() ![]() |
Is het u bekend dat voor Etrog, een instelling in Amersfoort voor Joodse cliënten met een beperking, de koosjere maaltijdverstrekking onder druk staat doordat de kosten hiervan niet in de tarieven zijn verrekend en zorginstelling Amerpoort deze voor eigen rekening neemt?
Aanbieders die Wlz-zorg leveren, krijgen een integraal tarief voor de componenten woonzorg, dagbesteding, behandeling en verblijf. Voeding maakt daarbij onderdeel uit van de component verblijf. Er zijn geen specifieke bekostigingsregels voor de vergoeding van maaltijdverstrekking volgens religieuze gebruiken.
Ik vind het erg belangrijk dat cliënten oud kunnen worden in een omgeving die aansluit bij de manier waarop zij in het leven willen staan. Aanbieders hebben daarom de vrijheid om zelf te besluiten hoe zij de financiële middelen willen besteden. Hierdoor kunnen aanbieders de zorg goed laten aansluiten bij de behoeften van de cliënt. Ik deel de mening dat voeding een belangrijk onderdeel kan zijn van de identiteit van zorgcentra. Deze zorgcentra hebben daarom de ruimte om meer nadruk te leggen op de maaltijdverstrekking.
Kunt u aangeven wat de afspraken zijn over de vergoeding van maaltijdverstrekking volgens religieuze gebruiken in zorgcentra?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat voeding, zoals de koosjere maaltijdverstrekking, een belangrijk onderdeel kan zijn van de identiteit van zorgcentra?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid ervoor zorg te dragen dat de maaltijdverstrekking volgens religieuze gebruiken in specifieke zorgcentra, zoals Etrog in Amersfoort en Beth Shalom in Amsterdam, mogelijk blijft?
Zie antwoord vraag 1.
Het bericht ‘Gesmokkelde telefoons kwamen via andere gevangenis’ |
|
Gidi Markuszower (PVV) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Gesmokkelde telefoons kwamen via andere gevangenis»?1
Ja.
Deelt u de mening dat er alles aan gedaan moet worden om te voorkomen dat criminelen hun activiteiten vanuit de cel kunnen voortzetten? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u dit bewerkstelligen?
De aanwezigheid van contrabande (verboden goederen zoals drugs, telefoons en wapens), niet-integere gedragingen van het personeel en het voortzetten van crimineel handelen door gedetineerden tijdens hun detentie, ondermijnen de orde en veiligheid in de inrichting.
Binnen de inrichtingen heeft het handhaven van de orde en veiligheid prioriteit, zowel voor de medewerkers als de gedetineerden. De directeur van de inrichting bepaalt welke maatregelen worden genomen om contrabande tegen te gaan.
Om contrabande tegen te gaan heb ik het wetsvoorstel «binnenbrengen verboden voorwerpen in justitiële inrichtingen» in voorbereiding. Met dit wetsvoorstel, wordt het naar binnen brengen van contrabande in inrichtingen strafbaar gesteld. Dit is door mij op 20 april jl. in consultatie gebracht. De strafbaarstelling strekt zich uit over in de vrije maatschappij legale, maar in de inrichting verboden, voorwerpen, zoals mobiele telefoons of informatiedragers.
Om te voorkomen dat criminelen hun activiteiten vanuit de cel kunnen voortzetten zijn maatregelen getroffen waaronder:
Ik heb inmiddels het rapport van de Inspectie Veiligheid en Justitie «binnen de muren niet toegestaan» ontvangen en bestudeerd. Dit rapport ziet op VCHD, integriteit van medewerkers en contrabande binnen pi’s. In dit rapport wordt een aantal aanbevelingen gedaan. Ik zal dit rapport vergezeld van een beleidsreactie snel aan uw Kamer toezenden.
Bent u bereid ervoor te zorgen dat in elke gevangenis extra maatregelen worden getroffen om het binnensmokkelen van spullen zoveel mogelijk te voorkomen, overeenkomstig de extra maatregelen die worden getroffen in gevangenis De Geerhorst in Sittard zoals het plaatsen van extra detectiepoortjes? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Het bericht ‘Onzichtbare regeldruk van honderden miljoenen euro’s teistert bedrijfsleven' |
|
Helma Lodders (VVD), Erik Ziengs (VVD) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Onzichtbare regeldruk van honderden miljoenen euro’s teistert bedrijfsleven»?1
Ja.
Heeft u zicht op de hoeveelheid beleidsregels en de daaruit voortkomende druk voor het bedrijfsleven? Zo ja, kunt u dit per inspectie of organisatie aangeven?
Bij het ontwerpen van regelgeving wordt integraal de regeldrukkosten in beeld gebracht. In een memorie van toelichting wordt dan ook bij het in kaart brengen van de regeldrukkosten van de betreffende wet- of regelgeving zoveel mogelijk rekening gehouden met de kosten die de uitvoering en het toezicht met zich mee kunnen brengen.
Uitvoeringsorganisaties en toezichthouders voeren verder geen nadere regeldruktoets uit bij het opstellen van beleidsregels. Beleidsregels zijn immers formeel gezien geen wetgeving en dient naar hun aard als een nadere uitleg van de regelgeving zonder dat daarbij sprake mag zijn van aanvullende verplichtingen
Hoe komen deze beleidsregels tot stand?
Op grond van artikel 4:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan een bestuursorgaan beleidsregels vaststellen met betrekking tot een aan hem toekomende of onder zijn verantwoordelijkheid uitgeoefende, dan wel gedelegeerde bevoegdheid. In andere gevallen kan een bestuursorgaan slechts beleidsregels vaststellen, voor zover dit bij wettelijk voorschrift is bepaald. Oftewel, zonder bestuursbevoegdheid kunnen er op grond van de Awb geen beleidsregels tot stand worden gebracht door bestuursorganen. Beleidsregels worden dus ook niet één op één overgenomen uit Europese regels. Europese wetgeving wordt, waar nodig, geïmplementeerd in nationale wetgeving. Beleidsregels zijn formeel geen wetgeving. Ze kunnen dan ook geen aanvullende verplichtingen voor burgers, bedrijven en instellingen bevatten ten opzichte van de verplichtingen die al volgen uit de wetgeving ter uitwerking waarvan de beleidsregels zijn opgesteld. Indien een bestuursorgaan een bevoegdheid heeft gekregen op basis van een wettelijk voorschrift, kan het via beleidsregels de uitvoering van zijn bevoegdheid vastleggen. Daarmee bindt het bestuursorgaan zichzelf wel aan de beleidsregels die het opstelt.
Bovendien kunnen beleidsregels, door het creëren van voorspelbaarheid en transparantie, bijdragen aan het verminderen van de (ervaren) regeldruk. Beleidsregels worden vooral gebruikt indien een bestuursorgaan bij de uitoefening van een bevoegdheid over ruimte voor belangenafweging beschikt of algemene wettelijke criteria moet hanteren. Middels een beleidsregel kan een bestuursorgaan aangeven hoe een bepaalde bevoegdheid van het bestuursorgaan zal worden uitgevoerd. Daardoor wordt de uitoefening van de bestuursbevoegdheid beter beheersbaar en is een gelijke, niet willekeurige behandeling van de beoogde doelgroep beter gewaarborgd. Daarnaast vergroten beleidsregels de voorspelbaarheid van het optreden van het bestuursorgaan. Dit is zowel in het belang van de rechtszekerheid van burgers en bedrijven als van de doeltreffendheid van het optreden van het bestuursorgaan. Burgers en bedrijven richten zich namelijk hierdoor meer naar de bakens die het bestuursorgaan heeft uitgezet.
Beleidsregels worden afhankelijk van het soort beleidsregel in beginsel geconsulteerd bij stakeholders voordat deze definitief worden. Hierbij wordt ook de betreffende sector in staat gesteld om te reageren.
Een beleidsregel is een besluit. Alvorens daarop een beroep gedaan kan worden zal het dus bekendgemaakt moeten zijn. Bekendmaking van beleidsregels of wijziging daarvan geschiedt conform artikel 3:42 Awb, namelijk door kennisgeving van de beleidsregel of de zakelijke inhoud daarvan in een van overheidswege uitgegeven blad of een dag-, nieuws of huis-aan-huisblad, dan wel op een andere geschikte wijze. Tegenwoordig vindt publicatie vaak (tevens) plaats op de website van de organisatie. De mate waarin beleidsregels worden aangepast of geëvalueerd verschilt per organisatie.
Beleidsregels worden gekenmerkt door het principe van inherente afwijkingsbevoegdheid. Indien er sprake is van onevenredige gevolgen van de beleidsregel voor één of meer belanghebbenden in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen, mag en moet er door het bestuursorgaan van de beleidsregel worden afgeweken. Toegepast op de bestuurspraktijk betekent dit eigenlijk dat bestuursorganen – wanneer ze bij hun besluitvorming gebruikmaken van beleidsregels – zoveel mogelijk proberen aan te sluiten op de staande praktijk en steeds na zullen moeten gaan of er geen sprake is van een bijzondere omstandigheid of een bijzonder geval. Het feit dat een beleidsregel een besluit is betekent dat ook de bepalingen uit de Awb met betrekking tot zorgvuldigheid en belangenafweging van toepassing zijn; zie Awb, afdeling 3.2 Zorgvuldigheid en belangenafweging (art. 3:1–3:4).
Worden deze beleidsregels één op één overgenomen uit Europese regels? Zo nee, waar wordt de interpretatie van de wet waaruit deze beleidsregel is voortgekomen bepaald? Wie is verantwoordelijk, wie geeft inkleuring en op welke wijze is het bedrijfsleven betrokken?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe vaak worden beleidsregels aangepast of geëvalueerd en hoe wordt dit gecommuniceerd? Op basis van welke informatie of gegevens wordt een beleidsregel ingevoerd, geëvalueerd of aangepast en hoe wordt dit gecommuniceerd? Wordt het bedrijfsleven hier ook bij betrokken? Op welke manier wordt getoetst of er een goedkoper of werkbaarder alternatief is?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bewust dat beleidsregels tot aanvullende verplichtingen leiden? Is deze aanvullende regelgeving onderdeel van de doelstelling tot deregulering?
Het doel van de beleidsregel is om invulling te geven aan de regelgeving en dit uit te leggen aan de betreffende doelgroepen. Voor bedrijven zorgt deze concrete invulling voor duidelijkheid over wat er van hen verwacht wordt, waardoor het uitgangspunt is dat de ervaren regeldruk vermindert. Actal baseert zich op een onderzoek dat recent is uitgevoerd door SIRA Consulting2. Volgens dit onderzoek lijken beleidsregels (aanvullende) verplichtingen voor bedrijven te bevatten. Daarmee veroorzaken l beleidsregels in sommige gevallen extra regeldruk die niet eerder in wet- en regelgeving is voorzien.
Zoals ik uw Kamer ook per brief (Kamerstuk 29 515, nr. 402) en in het aanvullend Algemeen Overleg Regeldruk van 19 april jl. heb laten weten, ben ik op basis van het SIRA-onderzoek niet overtuigd van het feit dat er daarbij sprake is van regeldrukkosten, dat wil zeggen, regeldrukkosten die bij het vaststellen van wet- en regelgeving niet in kaart zijn gebracht. In het onderzoek wordt bijvoorbeeld ten onrechte gesuggereerd dat de subsidieregeling voor demonstratieprojecten, haalbaarheidsstudies en investeringsvoorbereidingsstudies (DHI-subsidieregeling), bedoeld voor mkb-ondernemingen met internationale ambitie, regeldruk bevat die meegenomen dient te worden in de kwantitatieve doelstelling van het kabinet. Er wordt sinds 2004 een aparte systematiek gehanteerd om de regeldruk van subsidieaanvragen in kaart te brengen. Deze wordt uitgedrukt in een percentage van het totale subsidiebudget. Op deze manier wordt inzichtelijk gemaakt of de betreffende subsidie op een efficiënte, lastenluwe manier besteed kan worden aan het beoogde subsidiedoel. Mede gelet op het niet verplichte karakter van de subsidies worden deze regels nooit meegenomen in een kwantitatieve reductiedoelstelling voor regeldruk.
Een ander voorbeeld betreft de Basisinspectiemodules (BIM’s) van de Inspectie SZW. In het onderzoek stelt men dat hier voor 394 miljoen euro aan aanvullende verplichtingen worden opgelegd door de Inspectie SZW. De Inspectie SZW geeft echter aan dat de BIM’s niets meer zijn dan instructies aan de inspecteurs bij het uitvoeren van inspecties, die niet zijn meegenomen in de onderliggende regelgeving. Er vloeien uit de BIM’s zelf geen additionele verplichtingen voor werkgevers voort. De verplichtingen voor werkgevers zijn in de wet- en regelgeving neergelegd, de BIM’s helpen de inspecteurs bij het controleren of aan deze verplichtingen is voldaan. De genoemde BIM’s zijn niet nieuw, of recent aangepast en vooral zijn het dus geen aanvullende eisen die bovenop de eisen uit wet- en regelgeving komen. De minder belastende alternatieven die in het onderzoek worden aangedragen zouden dus wijziging van de wet- en regelgeving met zich meebrengen in plaats van wijziging van de BIM’s.
Een derde voorbeeld betreft de beleidsregel Budgettair Kader Wet langdurige zorg 2017 van de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa). De procedurele eisen en afgeleide verplichtingen in deze beleidsregel zijn een nadere uitwerking van de Wet marktordening gezondheidszorg en aanwijzingen van de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) aan de NZa. Zoals in het onderzoek wordt aangegeven, betreft het grotendeels bedrijfseigen kosten. Dit zijn kosten die een bedrijf sowieso zelf ook zou maken voor zijn bedrijfsvoering. Een zorgaanbieder zal immers altijd afspraken moeten maken met de zorginkoper. Bedrijfseigen kosten zijn geen regeldrukkosten. De door de onderzoekers aangedragen minder belastende alternatieven zijn al voor het onderzoek verschenen is, geïmplementeerd door de NZa. Opvallend is dat deze oplossingen daarom nog worden gepresenteerd als verbetersuggestie. Ondanks deze wijzigingen kijkt de NZa of er nog meer mogelijkheden zijn tot het verminderen van administratieve lasten. De NZa stelt daarom een plan van aanpak op voor het in samenhang verminderen en vereenvoudigen van de administratieve processen in de verantwoordings- en controlecyclus in de Wet langdurige zorg (Wlz). De Staatssecretaris van VWS heeft u dit ook laten weten in de brief «Aanpak administratieve lasten Wlz» van 30 maart jongstleden.
Volgens de huidige regeldrukspelregels hoeven uitvoeringsorganisaties en toezichthouders geen regeldruktoets uit te voeren bij het opstellen van beleidsregels. Beleidsregels zijn formeel namelijk geen wetgeving. Een beleidsregel dient vanuit zijn aard als een nadere uitleg van de regelgeving, zonder dat daarbij sprake mag zijn van aanvullende verplichtingen. Beleidsregels worden dan ook niet meegenomen in de berekening van de resultaten van de doelstelling om in deze kabinetsperiode 2,5 miljard euro aan regeldrukreductie te realiseren.
Bent u bereid om het cumulatieve effect van deze beleidsregels op de regeldruk in kaart te brengen? Kan dit worden meegenomen in de rapportage van de regeldruk?
Zie antwoord vraag 6.
Klopt het dat bij de uitwerking van wet- en regelgeving tot beleidsregels de regeldruk voor bedrijfsleven niet of nauwelijks wordt gekwantificeerd?
Het Handboek Meting Regeldruk is een technisch document, waarin staat beschreven op welke wijze regeldruk als gevolg van verplichtingen die voortvloeien uit wet- en regelgeving van de rijksoverheid moet worden gekwantificeerd. Het doel van het Handboek is te borgen dat de rijksoverheid een uniforme werkwijze hanteert bij het in kaart brengen van de kwantitatieve regeldrukkosten. In het Handboek staat kort beschreven wat er wordt verstaan onder beleidsregels. Echter, belangrijk uitgangspunt bij het kwantificeren van regeldrukkosten is dat er sprake moet zijn van een (nieuwe) verplichting die voortvloeit uit wet- en regelgeving. Beleidsregels zijn formeel geen wetgeving. Ze kunnen dan ook geen aanvullende verplichtingen voor burgers, bedrijven en instellingen bevatten ten opzichte van de verplichtingen die al volgen uit de wetgeving ter uitwerking waarvan de beleidsregels zijn opgesteld. Uitvoeringsorganisaties en toezichthouders hoeven dus ook geen regeldruktoets uit te voeren bij het opstellen van beleidsregels.
In een memorie van toelichting wordt bij het in kaart brengen van de regeldrukkosten van de betreffende wet- of regelgeving wel zoveel mogelijk rekening gehouden met de kosten die de uitvoering en het toezicht met zich mee kunnen brengen. Gezien het feit dat de wijze van uitvoering en toezicht pas in een latere fase wordt uitgewerkt, kan dit niet altijd van tevoren voldoende nauwkeurig worden ingeschat.
Wat gaat u doen om de regeldruk van beleidsregels in kaart te brengen?
Zoals ik uw Kamer ook per brief (Kamerstuk 29 515, nr. 402) en in het Algemeen Overleg Regeldruk van 19 april jl. heb laten weten, ben ik op basis van het SIRA-onderzoek niet overtuigd van het feit dat er daarbij sprake is van niet reeds in kaart gebrachte regeldrukkosten. Wel concludeer ik op basis van het SIRA-onderzoek dat sommige beleidsregels in de praktijk tot knelpunten kunnen leiden.
Het kabinet komt hieraan tegemoet door in maatwerktrajecten knelpunten te identificeren en op te lossen. Deze knelpunten kunnen op alle niveaus liggen, zo ook op het niveau van beleidsregels. Indien een beleidsregel in de praktijk tot problemen leidt, heeft een bestuursorgaan de mogelijkheid hiervan af te wijken. Mocht blijken dat een beleidsregel in de praktijk tot problemen voor het bedrijfsleven leidt, roep ik het bedrijfsleven op om dit bij mij te melden zodat dit in het kader van de maatwerkaanpak kan worden opgepakt.
Is de constatering van Actal juist dat het Handboek Meting Regeldruk aangeeft dat regeldruk gekwantificeerd moet worden als een verplichting die voortvloeit uit wet- en regelgeving, ook bij beleidsregels?
Zie antwoord vraag 8.
Kunt een reactie geven op de conclusie van Actal dat geen van de onderzochte uitvoeringsorganisaties en toezichthouders een regeldruktoets uitvoeren bij het opstellen van beleidsregels?
Zie antwoord vraag 8.
Kunt u aangeven hoeveel beleidsregels er zijn bij de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA)?
De NVWA heeft de bevoegdheid om in mandaat beleidsregels vast te stellen voor aangelegenheden op haar werkterrein. Het kan dan gaan om beleidsregels waarin wordt uitgelegd hoe de NVWA gebruik maakt van haar bevoegdheden, waardoor meer zekerheid wordt geboden aan degenen die worden gecontroleerd. Een voorbeeld van een beleidsregel is het interventiebeleid van de NVWA waarin de NVWA overtredingen categoriseert naar ernst en daar interventies aan koppelt. Deze en andere beleidsregels zijn te vinden op de website van de NVWA. In totaal gaat het om circa 40 beleidsregels.
In de beleidsregels van de NVWA is regeldruk niet gekwantificeerd. De beleidsregels van de NVWA zijn, zoals gezegd, bedoeld om uitleg te geven over de wijze waarop de NVWA invulling geeft aan haar bevoegdheden. Voor de beleidsregels van de NVWA geldt dat deze geen aanvullende verplichtingen voor bedrijven bevatten die tot extra regeldruk leiden. Het interventiebeleid van de NVWA is daar een voorbeeld van.
Kunt u bij iedere beleidsregel van de NVWA aangeven of deze regeldruk gekwantificeerd is? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waar is deze kwantificatie te vinden?
Zie antwoord vraag 12.
Kunt u een reactie geven op de alternatieven die Actal heeft aangedragen?
Het alternatief dat is gesuggereerd door Actal is om beleidsregels te schrappen indien en voor zover die mede gebruikt zijn om (aanvullende) verplichtingen op te leggen. Beleidsregels zijn evenwel een nadere uitwerking van de regelgeving, met als doel dit uit te leggen naar de betreffende doelgroepen. Voor bedrijven is dit relevant omdat op deze manier de door hen ervaren regeldruk wordt verminderd. Door een beleidsregel in zijn geheel te schrappen vervalt ook de uitleg van bestuursorganen hoe zij wet- en regelgeving interpreteren.
Ten slotte is een aantal oplossingen die Actal aandraagt voor de beschreven cases, los van de vraag of dit regeldruk uit beleidsregels is of niet, reeds in 2016 gerealiseerd. Het betreft hier de geboden alternatieven, die betrekking hebben op de cases over de hygiënecode en de NZa.
Bent u bereid om vervolgstappen te nemen om onnodige regels te schrappen, wanneer de cumulatieve effecten van de regeldruk zijn gekwantificeerd?
Zie antwoord vraag 14.
Wordt op dit moment de implementatie van nieuwe beleidsregels gecoördineerd? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet?
Nee. Beleidsregels zijn onderdeel van de onafhankelijke bevoegdheid van een bestuursorgaan.
Uiteindelijk is het opstellen van beleidsregels maatwerk. Ik zie weinig toegevoegde waarde in coördinatie, bovenop op de coördinerende rol die ik reeds heb bij het in kaart brengen van regeldrukkosten bij nieuwe regelgeving, inclusief de kosten van uitvoering, handhaving en toezicht.
Wel kunnen via programma’s als de maatwerkaanpak regeldruk knelpunten rondom beleidsregels worden geagendeerd en waar mogelijk werkbaarder worden gemaakt voor zowel het bestuursorgaan als de betreffende burgers, bedrijven en/of professionals.
Vindt er structureel overleg plaats tussen de verschillende belanghebbenden over bestaande en nieuwe beleidsregels (overheden, bedrijven, uitvoeringsorganisaties)? Op welke wijze kan invulling worden gegeven aan uw voornemen om de toetsing van regeldruk uit bestaande wet- en regelgeving dichter bij de doelgroepen te organiseren?
Zie antwoord vraag 16.