Het beleidsbesluit over de indeling van uitzendbureaus en andere organisaties bij de sectorcodes sociale zekerheid, waardoor sociale lasten fors kunnen toenemen |
|
Enneüs Heerma (CDA), Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Herinnert u zich dat u in de staatscourant de «Regeling van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 18 mei 2017, 2017–0000076375, tot wijziging van de Regeling Wfsv in verband met afschaffing voor nieuwe gevallen van de mogelijkheid om uitzendbedrijven in een andere sector dan de uitzendsector in te delen» heeft laten plaatsen?1
Ja. De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft deze regeling, handelende in overeenstemming met de Staatssecretaris van Financiën laten plaatsen.
Klopt het dat door deze nieuwe regeling twee soorten vaksector-uitzendbureaus ontstaan onder de Wet financiering sociale verzekeringen (Wfsv), namelijk degenen die vóór 24 mei 2017 een aanvraag voor sectorindeling hebben ingediend en degenen die dat ná die datum gedaan hebben?
Er bestond voor 24 mei al een onderscheid tussen werkgevers die arbeid ter beschikking stellen aan derden (hierna uitzendbedrijven), te weten uitzendbedrijven die waren ingedeeld in de uitzendsector en uitzendbedrijven die op hun verzoek in «vaksectoren» waren ingedeeld. Uitzendbedrijven die voor inwerkingtreding van de hiervoor genoemde wijzigingsregeling zijn ingedeeld in een vaksector blijven daar vooralsnog ingedeeld. Na die datum kunnen nieuwe uitzendbedrijven alleen worden ingedeeld in de uitzendsector. In afwachting van een definitieve regeling vond ik het aangewezen om de uitzonderingsbepaling zo snel mogelijk te bevriezen.
Klopt het dat de vaksector-uitzendbureaus van voor 24 mei 2017 in de regel veel lagere sociale premies zullen betalen dan de uitzendbureaus die na die datum een aanvraag ingediend hebben? Hoe groot kan het verschil in loonkosten hierdoor zijn voor twee identieke ondernemingen?
Uitzendbedrijven die zijn ingedeeld in een vaksector blijven vooralsnog de premie van die sector betalen in plaats van de hogere premies die gelden in de uitzendsector. Het gaat hier om de premie voor werkloosheid voor de sectorfondsen, voor kleine bedrijven die publiek verzekerd zijn voor ziekte en arbeidsongeschiktheid en de premie voor de Werkhervattingskas. Omdat het hier de bekostiging van het eerste half jaar aan WW-uitkeringen betreft, worden deze premies in principe kostendekkend vastgesteld. Het verschil tussen de premie geldend in de vaksector en de premie geldend in de uitzendsector is afhankelijk van de premie per sector. In de onderstaande tabel worden de premies van de vaksectoren waar de meeste uitzendbedrijven actief zijn weergegeven, evenals het verschil met de premie in de uitzendsector. Omdat binnen de uitzendsector de premies verder worden gedifferentieerd, zijn hier de relevante premies voor uitzendkrachten zonder uitzendbeding opgenomen.
Premies vaksectoren
Maximale verschil tussen vaksector en uitzendsector
Havenbedrijven
3,73%
5,31%
Metaal en techniek
1,85%
7,19%
Gezondheidszorg
2,00%
7,04%
Overig goederenvervoer
2,20%
6,84%
Horeca korte contracten
4,38%
4,66%
Agrarisch korte contracten
3,28%
5,76%
Algemene industrie
2,15%
6,89%
Overig personenvervoer
4,60%
4,44%
Openbaar vervoer
1,61%
7,43%
Slagersbedrijven
3,32%
5,72%
Elektrotechnische industrie
2,15%
6,89%
Koopvaardij
1,83%
7,21%
Dit premievoordeel heeft er mede voor gezorgd dat meer dan 50% van de uitzendarbeid nu is ingedeeld buiten de uitzendsector. Ik vind dit een zorgelijke ontwikkeling die afbreuk doet aan het leidende principe van de sectorpremies: de vervuiler betaalt. De uitzonderingsbepaling op grond waarvan indeling in de vaksector mogelijk is, was bedoeld voor uitzendbedrijven die uitzenden op contracten zonder uitzendbeding in de veronderstelling dat dit meer vaste krachten zouden zijn. In de praktijk is echter gebleken dat contracten van uitzendbedrijven zonder uitzendbeding vrijwel even flexibel zijn als contracten met uitzendbeding. Door de uitzonderingsbepaling wordt uitzendarbeid niet geprijsd zoals volgens de geldende wet- en regelgeving de bedoeling is. Daarom ben ik overgegaan tot bevriezing van de huidige situatie, vooruitlopend op een definitieve oplossing. Ik achtte een snelle actie noodzakelijk gezien de toenemende snelheid waarmee de verschuiving van uitzendarbeid vanuit de sector uitzendbedrijven naar andere sectoren is opgetreden. Ook wil ik snelheid maken met het treffen van een definitieve oplossing.
Wat is de objectieve rechtvaardigingsgrond om dit verschil tot in lengte van jaren te laten voortduren? Zal dit onderscheid stand houden bij een rechter?
Op basis van cijfers van UWV en de Belastingdienst bleek dat inmiddels meer dan 50% van geregistreerde uitzendarbeid plaatsvindt buiten de uitzendsector. Deze trend zorgt voor een oneigenlijk premievoordeel voor uitzendbedrijven die zijn ingedeeld in de vaksector en een premiestijging voor de overige werkgevers in de vaksectoren. Het faciliteren van deze trend door de overheid vind ik ongewenst en daarom is met onderhavige regeling de huidige situatie bevroren. Dit is gebeurd vooruitlopend op het uitwerken van een definitieve oplossing voor de uitzonderingsbepaling en de onbedoelde effecten ervan. Het is niet mijn bedoeling
om het in het verleden ontstane onderscheid in premiebehandeling van overigens gelijke bedrijven langdurig te continueren. Vandaar mijn streven gericht op een definitieve regeling per 1 januari 2019.
Kunt u aangeven op basis van welk gebleken bewijs van verschil in gebruik van sociale verzekeringen, u dit besluit genomen heeft?
De premies voor de sectorfondsen en de Werkhervattingskas zijn gebaseerd op de instroom van werknemers uit deze sectoren in uitkering tegen werkloosheid, ziekte en arbeidsongeschiktheid. Zie ook de antwoorden bij vraag 2 en 4.
Kunt u bevestigen dat de wijziging van 18 mei 2017 geen gevolgen heeft voor personeel-bv's die uitsluitend arbeidskrachten ter beschikking stellen binnen het eigen concern (intra-concern) en dus niet of nagenoeg geheel niet (90%-criterium) aan derde partijen personeel uitlenen? Maakt het hierbij nog verschil of «leiding en toezicht» wel of niet door de binnen het concern inlenende vennootschap wordt uitgeoefend?
Voor bestaande ondernemingen die al zijn ingedeeld in de vaksector verandert niets met de regeling van 18 mei. Voorafgaande aan de wijzigingsregeling vielen personeels-bv’s onder de (nu bevroren) uitzondering dat zij werden ingedeeld in de sector waartoe de werkzaamheden behoren waarvoor de werkgever het grootste bedrag aan premieplichtig loon betaalt. Omdat er bij personeels-bv’s alleen binnen hetzelfde concern arbeidskrachten worden uitgezonden en omdat niet is beoogd om deze onder sector 52 te laten vallen, worden deze uitzendovereenkomsten, ook als het om nieuwe ondernemingen gaat, uitgezonderd van de verplichte indeling in de sector uitzendbedrijven. Deze personeels-bv’s worden dus ingedeeld in de vaksector waarin zij hun personeel laten werken. Ik ben voornemens dit expliciet op te nemen in de definitieve regeling Aan de Belastingdienst is gevraagd om hierop in de uitvoering al vast te anticiperen. Dat geldt dan voor nieuwe ondernemingen.
Kunt u aangeven hoe de wijziging van 18 mei 2017 uitpakt voor een zzp-er die via een eigen bv werkt? Valt de bv van zo’n zzp-er ook onder de reikwijdte van het begrip «uitzendbedrijf»?
Een zzp-er die via een eigen bv werkt is in de regel geen werknemer in de zin van de werknemersverzekeringen. Als zodanig speelt dan ook de problematiek van sectorpremie niet. In de situatie waarin de zogenaamde zzp’er via een «constructie» desondanks voor de werknemersverzekeringen als werknemer van zijn BV wordt aangemerkt, en deze werknemer ter beschikking werd gesteld om onder leiding en toezicht van de inlener te werken, vindt indeling van de BV plaats met toepassing van de uitzendregels. Indeling vond voor de wijziging dan plaats in een vaksector. Door de wijziging vervalt deze mogelijkheid voor nieuwe gevallen. Dit is niet anders dan bij alle overige uitzendbedrijven. Ik zie geen reden om hier een uitzondering voor te maken. Deze werkgevers vallen in deze situatie onverkort onder de (nieuwe) uitzendregels.
Blijft een bestaande sectorindeling van rechtswege bestaan of bent u voornemens de indelingsbeschikking ten nadele van een werkgever te herzien?
De bestaande sectorindeling blijft intact. De regeling van 18 mei 2017 bevriest de situatie zoals die was vóór inwerkingtreding. Dit vooruitlopend op het inwerkingtreding van een definitieve oplossing omtrent de uitzonderingsbepaling en de onbedoelde effecten ervan.
Kan een werkgever in rechte te honoreren opgewekt vertrouwen ontlenen aan een indelingsbeschikking qua sectorindeling?
Ja. Daar verandert onderhavige regeling niks aan.
Waarom heeft u de Kamer niet op de hoogte gesteld van deze vrij ingrijpende wijziging?
Deze wijziging betreft een ministeriele regeling. Er is gebruik gemaakt van de beleidsvrijheid om de onbedoelde effecten van een uitzonderingsbepaling in de financiering van de werknemersverzekeringen zo snel mogelijk te stoppen. Ik achtte een snelle actie noodzakelijk gezien de toenemende snelheid waarmee de verschuiving van uitzendarbeid vanuit de sector uitzendbedrijven naar andere sectoren is opgetreden. Daarnaast betreft de maatregel alleen het bevriezen van de huidige situatie, waardoor de gevolgen van het besluit beperkt zijn. Deze omstandigheden zijn uiteraard anders bij een definitieve regeling, die daarom al in de conceptfase met sociale partners zal worden besproken.
Kunt u deze vragen één voor één en binnen de reguliere termijn beantwoorden?
Ja.
De grootste belastingfraude ooit in Duitsland |
|
Tom van der Lee (GL) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u de berichtgeving gevolgd over de grootste belastingfraude ooit in Duitsland?1
Ja.
Is het waar dat deze belastingfraude – die de Duitste staat naar verluidt 1,5 miljard euro per jaar kost – ontstaat via constructies waarbij twee bedrijven dividendbelasting terugvorderen, terwijl maar één bedrijf dividendbelasting heeft betaald?
Het is mij bekend dat de Duitse autoriteiten onderzoeken of banken in de periode tot 2012 terecht Duitse dividendbelasting hebben teruggevorderd met betrekking tot zogenoemde cum/ex transacties. Deze transacties kunnen leiden tot het tweemaal terugvorderen van Duitse dividendbelasting, terwijl er slechts eenmaal dividendbelasting is betaald.
De situatie in Duitsland in de jaren tot 2012 verschilde van de situatie in Nederland. In Nederland waren aan cum/ex transacties andere fiscale gevolgen verbonden dan in Duitsland het geval was. In Nederland heeft zich de problematiek met het tweemaal terugvragen van dividendbelasting, zoals die zich in Duitsland heeft gemanifesteerd, daarom niet voorgedaan.
Is het mogelijk dat een dergelijke constructie ook in Nederland wordt gebruikt om belasting te ontwijken of te ontlopen?
Zie antwoord vraag 2.
Zo ja, bent u bereid – desnoods proactief, zonder een concreet signaal te hebben ontvangen – hiernaar onderzoek te verrichten en de Kamer over de uitkomsten daarvan te informeren?
Zie antwoord vraag 2.
Het bericht dat de EU een nieuw peperduur parlementsgebouw wil |
|
Geert Wilders (PVV), Vicky Maeijer (PVV) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «EU wil nieuw peperduur parlementsgebouw»?1
Ja.
Klopt het dat het Europees Parlement overweegt om het huidige onderkomen van het parlement in Brussel, dat nog geen 24 jaar oud is en waarvan de bouw 1 miljard euro aan belastinggeld heeft gekost, overweegt plat te laten gooien en te herbouwen voor 430 miljoen euro? Zo ja, deelt u de mening dat dat een volslagen idioot idee is?
De voorzitter en de 14 vicevoorzitters van het Europees parlement hebben op 12 juni gesproken over de staat van het Paul Henri Spaakgebouw van het Europees parlement. Besloten is dat er drie opties onderzocht zullen worden, nieuwbouw, renovatie en nietsdoen. Het kabinet wil hier niet op vooruit lopen. In algemene zin is het kabinet er geen voorstander van dat apparaatskosten van de EU-instellingen oplopen en wijst op de noodzaak van zuinigheid.
Wat gaat u er aan doen om te voorkomen dat het Europees Parlement een graai doet in de begroting om haar eigen onderkomen te herbouwen?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u voornemens om het Europees Parlement mede te delen dat Nederland niet zal accepteren dat Nederlands belastinggeld wordt misbruikt voor een nieuw paleis voor Europarlementsleden? Zo neen, hoe legt u deze uitgave van een half miljard euro dan uit aan de Nederlandse belastingbetalers?
Zie antwoord vraag 2.
Hoeveel geld, ellende en dit soort idiote ideeën zou u het Nederlandse volk kunnen besparen door de Europese Unie en daarmee het Europees Parlement op te heffen en van Nederland weer een vrij en soeverein land te maken buiten de Europese Unie met het Nederlands parlement als hoogst vertegenwoordigende orgaan?
Het kabinet is geen voorstander van opheffing van de Europese Unie. De Nederlandse welvaart, het welzijn en de veiligheid zijn nauw verbonden met het Nederlandse lidmaatschap van de Europese Unie. Meer dan 70% van de Nederlandse goederenexport gaat naar andere EU-lidstaten; in 2015 was hiermee een bedrag van 306 miljard euro gemoeid. Bovendien is Nederland vanwege het EU-lidmaatschap in de positie om de regels die voor de interne markt gelden mede vorm te geven. Hierbij heeft het Europees parlement een belangrijke rol als medewetgever. Ook in bredere zin is voor een effectieve aanpak van grensoverschrijdende problemen het lidmaatschap van de EU in het Nederlands belang, zoals bijvoorbeeld voor een integrale aanpak van het migratievraagstuk, de interne veiligheid, klimaatverandering en het milieu. Daarbij dienen naar mening van het kabinet binnen de EU de focus op hoofdzaken en de principes van subsidiariteit en proportionaliteit steeds leidend zijn.
Het bericht dat de combinatie studie en mantelzorg funest is voor studiesucces in het Hoger Onderwijs |
|
Frank Futselaar (SP) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Deelt u de mening van de lector Communitiy Care van de Hogeschool van Amsterdam die aangeeft dat hogescholen en universiteiten onvoldoende rekening houden met studenten die tegelijkertijd mantelzorger zijn?1 Geldt deze constatering in dezelfde mate voor mantelzorgers in het mbo? Kunt u uw antwoord toelichten?
Op basis van het onderzoek waaraan u refereert, kan ik niet de conclusie trekken dat alle hogescholen en universiteiten onvoldoende rekening houden met studerende mantelzorgers; het onderzoek beperkt zich immers tot de faculteit Recht en Maatschappij van de Hogeschool van Amsterdam. Ik heb daarom aan de koepelorganisaties (de Vereniging Hogescholen en de VSNU) gevraagd of zij signalen hebben ontvangen die erop wijzen dat hogescholen en universiteiten onvoldoende rekening houden met studerende mantelzorgers. De koepels laten mij weten dat zij het belang van goede ondersteuning voor mantelzorgende studenten onderschrijven en dat zij geen signalen hebben ontvangen die op onvoldoende ondersteuning wijzen. Voor het mbo zijn evenmin signalen bekend dat er onvoldoende rekening wordt gehouden met mantelzorgende studenten. Uit de evaluatie van passend onderwijs blijkt dat mbo-instellingen de afgelopen jaren hun ondersteuningsstructuur hebben aangepast om maatwerk te leveren aan mantelzorgende studenten.2
Hoewel er dus geen signalen zijn die wijzen op structureel onvoldoende ondersteuning vind ik dat hogescholen, universiteiten en mbo-instellingen alert moeten zijn en ben ik het met de lector eens dat instellingen voldoende ondersteuning en flexibiliteit moeten bieden aan studerende mantelzorgers. Studerende mantelzorgers verdienen waardering voor de zorg die zij leveren en er moet aandacht uitgaan naar mogelijkheden om studerende mantelzorgers te ondersteunen.3 Mocht uit signalen (van bijvoorbeeld studenten of de Inspectie van het Onderwijs) blijken dat hogescholen, universiteiten en mbo-instellingen geen ondersteuning bieden, dan zal ik daarover in gesprek treden met de koepelorganisaties.
Erkent u het probleem dat jonge mantelzorgers noodgedwongen meer verzuimen, studievertraging oplopen of zelfs van opleiding moeten wisselen, omdat zorg moeilijk te combineren is met studie?
Ja, ik erken dat studerende mantelzorgers studievertraging kunnen oplopen en minder tijd aan hun studie kunnen besteden. Uit de Studentenmonitor 2016 blijkt dat het aantal studenten dat in het hoger onderwijs mantelzorg verleent 6% bedraagt. Eén op de drie studenten (2% van het totaal aantal studenten) geeft aan dat de uitvoering van zorgtaken ertoe leidt dat ze minder tijd kunnen besteden aan hun studie. Daarnaast loopt de helft van de studenten met zorgtaken studievertraging op. Voor studenten zonder zorgtaken is dat 37%. Wat betreft het studiesucces zijn de verschillen (veel) minder groot: 90% van de studenten met zorgtaken haalt het diploma tegenover 92% van studenten met zorgtaken.
Bent u het eens met de lector van de Hogeschool van Amsterdam dat flexibele onderwijs- en tentamenregelingen, meer herkansingsmogelijkheden, meer tijd voor opdrachten, soepelere aanwezigheidsplicht, soepelere tentamenregelingen en meer studieloopbaanbegeleiders (coaches) deze jonge mantelzorgers kan helpen? In hoeverre wordt hier door de instellingen voldoende gebruik van gemaakt? Wilt u deze voorstellen bepleiten bij de instellingen?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 1 heb weergegeven, vind ik dat hogescholen en universiteiten voldoende ondersteuning en flexibiliteit moeten bieden aan studerende mantelzorgers zodat zij hun studie kunnen combineren met de zorgtaken die zij hebben. De wijze waarop universiteiten en hogescholen dat doen, wil ik echter niet voorschrijven, daarvoor wil ik de nodige ruimte en flexibiliteit laten. Ik kan me namelijk goed voorstellen dat per individuele geval bezien moet worden wat nodig en wenselijk is voor de student.
Daarnaast wordt gekeken naar mogelijkheden voor een flexibeler onderwijsaanbod. Het experiment flexstuderen dat start per studiejaar 2017–2018 maakt het voor deelnemende instellingen mogelijk om af te wijken van de regel dat studenten altijd voor een volledig studiejaar collegegeld betalen. Zij kunnen het voor studenten die naast hun voltijdstudie andere activiteiten ondernemen of zich door omstandigheden als ziekte of verantwoordelijkheden als mantelzorger of ouder niet volledig op hun studie kunnen richten, mogelijk maken om te betalen per studiepunt. Met dit experiment wordt onderzocht of deze vorm van flexibilisering leidt tot betere toegankelijkheid van het hoger onderwijs, tot meer tevredenheid van de student, tot meer ontplooiingsmogelijkheden, en tot minder uitval. Met het experiment, wordt tegemoet gekomen aan de wens van studenten om flexibeler te kunnen studeren en wordt uitvoering gegeven aan de motie Mohandis/Duisenberg.4 Uit de evaluatie van dit experiment zal blijken of dit voor ook voor studenten die studie met zorgtaken combineren een goede oplossing biedt.
Bent u bereid te onderzoeken in hoeverre hogescholen en universiteiten (en ook mbo-instellingen) daartoe extra ondersteund en/of gefinancierd moeten worden, als dat nodig blijkt?
Zie antwoord op vraag 1.
Het bericht dat het UMC Utrecht weer onder vergrootglas ligt na een dubieus sterfgeval |
|
Nine Kooiman (SP) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht «UMC Utrecht weer onder vergrootglas na dubieus sterfgeval»?1
Uit de berichten in de media en van de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) heb ik begrepen dat een jonge vrouw onverwacht is overleden, kort nadat zij een medische ingreep heeft ondergaan. Dat is een tragisch bericht, in de eerste plaats voor haar nabestaanden, maar ook voor betrokken zorgverleners.
Deelt u de mening dat er direct onafhankelijk onderzoek dient plaats te vinden door de Inspectie voor de Gezondheidszorg, zeker gezien de misstanden die eerder in dit ziekenhuis speelden? Zo ja, bent u bereid de Inspectie voor de Gezondheidszorg direct onafhankelijk onderzoek te laten starten? Zo neen, waarom niet?
Zoals de IGZ in haar recente rapport over het UMC Utrecht beschrijft, heeft het ziekenhuis nieuwe procedures opgesteld voor het melden van calamiteiten, zowel intern als bij de inspectie2. Het betreffende voorval is donderdag 8 juni jongstleden bij de IGZ gemeld als mogelijke calamiteit conform deze procedures en binnen de daarvoor geldende wettelijke termijn van drie werkdagen. De IGZ heeft het ziekenhuis nu conform het Uitvoeringsbesluit Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz) opdracht gegeven onderzoek uit te voeren en hierover aan de IGZ te rapporteren. De Raad van Bestuur heeft aan de IGZ laten weten in dit geval het onderzoek te laten beoordelen door een externe, onafhankelijke deskundige die geen relatie heeft met het UMC Utrecht. Het ziekenhuis zoekt daarnaast actief contact met de nabestaanden. Ik vind het van groot belang dat dit onderzoek zoveel mogelijk helderheid oplevert over de toedracht van het overlijden van de patiënte. Dit is vooral voor haar nabestaanden van belang. Indien er sprake is van tekortkomingen in de zorgverlening zal het ziekenhuis maatregelen moeten treffen om herhaling te voorkomen.
Deelt u de mening dat de reeks misstanden die hebben plaatsgevonden in het UMC Utrecht schadelijk zijn voor het vertrouwen van patiënten? Zo ja, op welke wijze wordt de veiligheid van patiënten in het UMC Utrecht gegarandeerd? Zo neen, waarom niet?
Het publieke vertrouwen in het UMC Utrecht is onmiskenbaar geschaad door de recente problemen rondom patiëntveiligheid. De IGZ heeft uitgebreid onderzoek verricht naar deze problemen en in haar rapport een aantal maatregelen geformuleerd. Het ziekenhuis moet nu hard aan het werk om deze maatregelen uit te voeren en het vertrouwen weer te herstellen. Het onderzoek van de IGZ wijst uit dat in het UMC Utrecht in het algemeen veilig wordt gewerkt. Het UMC Utrecht zal bij dit incident en bij toekomstige incidenten moeten laten zien dat het hier anders mee omgaat dan in het verleden het geval is geweest. De IGZ ziet daarop toe. Zoals u kunt lezen in haar recente rapportage over het UMC Utrecht, houdt de IGZ ook na het opheffen van het verscherpt toezicht nog intensief toezicht op het UMC Utrecht.
Stelt de Inspectie voor de Gezondheidszorg opnieuw verscherpt toezicht in? Kunt u uw antwoord toelichten?2
Zie antwoord vraag 3.
Het bericht 'Waarnemers: maak stembiljet verkiezingen gebruiksvriendelijker' |
|
Corinne Ellemeet (GL), Nevin Özütok (GL) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het OVSE-rapport waarin kritiek wordt geuit op het Nederlandse stembiljet tijdens de verkiezingen van 15 maart? 1
Ja.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat mensen met een beperking niet adequaat in staat zijn hun stem uit te brengen? Zo ja, hoe gaat u dit voorkomen bij de volgende verkiezingen? Zo nee, waarom niet?
Ik deel de mening dat kiezers met een beperking zoveel mogelijk zelfstandig hun stem moeten kunnen uitbrengen. Ik heb in het OVSE-rapport gelezen dat stembureauleden niet altijd toestemming gaven voor hulp in het stemhokje aan kiezers met een lichamelijke beperking. Dat is in strijd met de Kieswet, die in artikel J 28 bepaalt dat aan deze kiezers op hun verzoek wel degelijk hulp moet worden toegestaan. Gemeenten moeten ingevolge artikel E 4, tweede lid, van de Kieswet hun stembureauleden een training geven. Ik zal de gemeenten vragen om daarbij de volgende keer nadrukkelijker aandacht te besteden aan deze regel.
Erkent u de constatering in het OVSE-rapport dat veel medewerkers niet op de hoogte waren van de mogelijkheden voor hulp in het stemhokje voor mensen met een beperking? Hoe gaat u ervoor zorgen dat bij de volgende verkiezingen medewerkers van stemhokjes wel goed op de hoogte zijn?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u voornemens om, in lijn met VN-verdrag inzake de rechten van mensen met een handicap, het vanaf de volgende verkiezingen volledig mogelijk te maken dat alle mensen met een beperking hulp krijgen in het stemhokje om hun stem uit te brengen? Zo nee, waarom niet?
Artikel 29 (a) (iii) van het Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap (Trb. 2016, 105) verplicht ertoe kiezers met een handicap, waar nodig, op hun verzoek ondersteuning toe te staan door een persoon van hun eigen keuze. Echter, het toestaan van hulp in het stemhokje brengt het risico mee van ongewenste beïnvloeding, wat in strijd is met het principe van stemvrijheid. De regering heeft daarom bij de bekrachtiging van het Verdrag een interpretatieve verklaring afgelegd, die inhoudt dat de term «ondersteuning» moet worden opgevat als ondersteuning buiten het stemhokje2. Zoals opgemerkt in mijn antwoord op de vragen 2 en 3, maakt de Kieswet een uitzondering voor kiezers met een lichamelijke beperking. Hulp in het stemhokje aan deze kiezers kan worden geacht niet de zelfstandigheid van het stemmen in gevaar te brengen, maar uitsluitend de handeling sec (het invullen van het stembiljet) te ondersteunen.
Gelet op het potentiële risico van drang of dwang die de eigen vrije keuze aantast, staat de Kieswet geen hulp in het stemhokje aan kiezers met een verstandelijke beperking toe.
Bent u bereid het stembiljet gebruiksvriendelijker te maken voor volgende verkiezingen, bijvoorbeeld met grotere lettertypes en herkenbare partijlogo’s? Zo nee, waarom niet? Zoja, welke verbeteringen ziet u concreet voor zich?
In 2015 heeft de regering een wetsvoorstel ingediend dat experimenten mogelijk had moeten maken met een nieuw model stembiljet. Doel van dat wetsvoorstel was onder meer om waar mogelijk de toegankelijkheid van het stembiljet te verbeteren voor kiezers. Zo zou het gebruik van logo’s van politieke groeperingen het stembiljet toegankelijker kunnen maken voor laaggeletterde kiezers. Ook bood het kleinere formaat van het stembiljet mogelijkheden om hulpmiddelen te ontwikkelen voor het gebruik van het stembiljet door kiezers met een visuele beperking. Het wetsvoorstel heeft helaas niet voldoende steun gekregen in de Tweede Kamer en is verworpen3.
Dat neemt niet weg dat de gebruiksvriendelijkheid van het stembiljet blijvende aandacht vergt. Tijdens het plenaire debat met uw Kamer over de evaluatie van de Tweede Kamerverkiezing, op 20 juni jl., leek er alsnog steun te zijn voor een wetsvoorstel dat experimenten mogelijk maakt met een toegankelijker stembiljet. Zoals ik heb opgemerkt in mijn brief van 30 juni jl. aan uw Kamer4, ben ik bereid om het wetsvoorstel opnieuw in procedure te brengen.
Kunt u toelichten of, in lijn met de Kieswet, minimaal 25% van de stemhokjes toegankelijk is geweest voor mensen met een beperking? Bent u bereid te onderzoeken of een wijziging van de Kieswet nodig is om toegankelijkheid voor mensen met een beperking te verbeteren, zoals het meenemen van een begeleider in het stemhokje? Zo nee, waarom niet?
Begin 2016 heeft uw Kamer een amendement5 aanvaard op het wetsvoorstel tot goedkeuring van het eerdergenoemde VN-Verdrag. Het amendement regelt dat alle stemlokalen toegankelijk moeten zijn voor kiezers met lichamelijke beperkingen. Het amendement is zo geformuleerd dat de inwerkingtreding ervan separaat bij koninklijk besluit kan worden geregeld. Dit heeft mij de gelegenheid geboden een onderzoek te laten doen naar de consequenties van het amendement. Ik heb het onderzoeksrapport op 19 juni jl. aan uw Kamer gestuurd6. Het onderzoek brengt ook in kaart hoe het er op 15 maart jl. voorstond met de daadwerkelijke toegankelijkheid van de stemlokalen. Daarbij is nagegaan in hoeverre de onderzochte stemlokalen voldeden aan de criteria die zijn neergelegd in de zogenaamde Checklist toegankelijkheid stemlokalen7. Uit het rapport blijkt dat de gemiddelde toegankelijkheid van de stemlokalen wordt beoordeeld met een 8,2. Deze positieve score blijkt bij volgende verkiezingen nog verder omhoog te kunnen, omdat relatief eenvoudige maatregelen te vaak nog achterwege blijven. Er is echter geen enkel stemlokaal dat voldoet aan alle toegankelijkheidscriteria; de voorgeschreven 25% toegankelijkheid wordt dus niet gehaald. Het is, gelet op de uitvoeringsconsequenties, aan het volgende kabinet om een beleidsreactie te formuleren op de uitkomsten van dit onderzoek.
Bent u bereid medewerkers beter op de hoogte te stellen van de mogelijkheden en rechten voor slechtzienden bij het uitbrengen van hun stem? Deelt u de opvatting van de OVSE dat een vergrootglas alleen niet genoeg is bij het uitbrengen van hun stem? Zo nee, waarom niet?
Kiezers die vanwege een visuele beperking ook met behulp van een vergrootglas niet zelfstandig hun stembiljet kunnen invullen, kunnen op grond van artikel J 28 van de Kieswet assistentie krijgen bij het invullen van hun stembiljet. Een gewoon vergrootglas is voor sommige slechtziende kiezers niet afdoende om het stembiljet te kunnen lezen. Er zijn echter hulpmiddelen voor zeer slechtziende kiezers waardoor het lezen van het stembiljet wel mogelijk wordt. Ik zal met de gemeenten overleg voeren over de inzet van dergelijke hulpmiddelen. Voor het overige verwijs ik naar het antwoord op vraag 5.
Parkeren van vrachtwagens langs rijkswegen |
|
Erik Ronnes (CDA), Martijn van Helvert (CDA) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichten «Plan van Aanpak en Europese miljoenen aanleg truckparkings op komst»1 en «Bewaakte parking Hazeldonk» nog lang niet klaar»?2
Ja, daar ben ik mee bekend.
Kunt u aangeven hoe groot het tekort aan parkeerplaatsen langs de verschillende snelwegen – internationale corridors – in Nederland is? Wilt u daarbij per weggedeelte aangeven wat het huidige aantal parkeerplaatsen is en wat het benodigde aantal is? Kunt u aangeven of daarbij ook voldoende plaatsen zijn voor Ecocombi’s/Lange Zware Vrachtvoertuigen?
Als bijlage bij deze brief treft u de meest recente overzichtskaart aan waarop de capaciteit en de bezetting van truckparkeergelegenheden langs snelwegen en N-wegen is aangegeven. Deze kaart geeft inzicht in zowel de omvang van de parkeerplaatsen, als in de verhouding tussen vraag en aanbod. Indien de vraag hoger is dan het aanbod wordt dit aangegeven met een zwart rondje om het gekleurde bolletje.
Op netwerkniveau zijn er voldoende parkeergelegenheden, maar chauffeurs hebben een voorkeur voor gratis parkeren. Vandaar dat langs druk bereden corridors er regelmatig sprake is van overbezetting op de verzorgingsplaatsen.
Voor zo ver bij mij bekend is er voldoende parkeergelegenheid voor ecocombi’s/Lange Zware Vrachtauto’s. Dit is mogelijk op de langsparkeervakken (net zoals dit door het exceptioneel transport wordt gedaan) die zowel op reguliere verzorgingsplaatsen als op solitaire verzorgingsplaatsen aanwezig zijn. Het aantal ecocombi’s op verzorgingsplaatsen is niet groot omdat dit vervoer nog niet internationaal toegestaan is. Meestal kan men binnen Nederland van bedrijf naar bedrijf rijden en daar de wettelijke rust houden.
Klopt het dat verzorgingsplaatsen veel gebruikt worden voor het stallen van voertuigonderdelen zoals opleggers en aanhangwagens, en dat chauffeurs er langdurig parkeren in afwachting van nieuwe ritopdrachten? Zo ja, hoe groot is dergelijk misbruik van de parkeerplaatsen en in hoeverre zijn hierin verschillen waar te nemen tussen Nederland, België en Luxemburg?
Het stallen van lege voertuigonderdelen komt relatief weinig voor; langdurig parkeren in afwachting van een nieuwe rit komt regelmatig voor.
Aanhangwagens en opleggers worden soms tijdelijk op verzorgingsplaatsen gestald als bijvoorbeeld vrachtwagens de steden inrijden of een andere oplegger ophalen en deze naar een locatie brengen. Als een weginspecteur constateert dat er een aanhangwagen of oplegger staat, wordt er een stikker op het voertuig aangebracht. Na de wettelijke termijn van 3 dagen kan de aanhangwagen of oplegger weggesleept worden. De meeste voertuigonderdelen zijn binnen deze termijn al opgehaald. Het aanbrengen van dergelijke stickers heeft eveneens een generieke preventiewerking.
Langdurig parkeren van complete vrachtwagens, gedurende een weekend of langer, komt regelmatig voor. Door dit oneigenlijk gebruik van verzorgingsplaatsen ontstaat met name langs druk bereden corridors een tekort aan parkeerplaatsen voor chauffeurs die (kort) willen rusten. Rijkswaterstaat of politie kan hier niet op handhaven, aangezien er geen wettelijke parkeerduurbeperking is.
Op de betaalde particuliere truckparkeerplaatsen langs het onderliggend wegennet is vaak nog voldoende ruimte om te parkeren. Vandaar dat ik blijf zeggen dat chauffeurs die langere tijd willen parkeren of rusten dit beter kunnen doen op een private truckparking langs het onderliggendwegennet. Zo zijn de verzorgingsplaatsen beschikbaar voor de korte rust, waar ze feitelijk voor bedoeld zijn, en bovendien staan de langparkeerders beveiligd, wat diefstal voorkomt.
Ik heb geen gegevens over hoe de situatie in België en Luxemburg is ten aanzien van het langdurig stallen van voertuigen of onderdelen daarvan op een verzorgingsplaats langs het hoofdwegennet.
Is het juist dat de wetgeving en de handhaving op de rusttijden van (internationale) chauffeurs in Duitsland, België en Frankrijk strenger is dan in Nederland? Zo ja, kunt u de verschillen in wetgeving en handhaving precies aangeven en in hoeverre is dit beleid tussen de verschillende landen Europees afgestemd?
Binnen de EU geldt in alle lidstaten de rij- en rusttijden Verordening (EG) nr. 561/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 15 maart 2006 tot harmonisatie van bepaalde voorschriften van sociale aard voor het wegvervoer. In Frankrijk en Duitsland is in aanvulling hierop nationale wetgeving van kracht die het verblijf in de cabine tijdens de normale weekendrust van 45 uur verbiedt. België baseert een dergelijk verbod rechtstreeks op de rij- en rusttijden verordening. Over de juistheid van deze uitleg van de verordening zijn door de Belgische Raad van State aan het Hof van Justitie van de Europese Unie prejudiciële vragen gesteld. Het Europese Hof van Justitie heeft in deze kwestie nog geen prejudiciële beslissing genomen. Wanneer het Hof uitspreekt dat de huidige verordening een verbod op het verblijf van de normale wekelijkse rust in de cabine bevat zal Nederland dat ook gaan handhaven. Het is mij niet bekend of Frankrijk, Duitsland en België hun beleid met elkaar hebben afgestemd.
Ik vind het belangrijk dat wij binnen Europa een level playing field bereiken en de interne markt versterken. Ik ben van mening dat dit op Europees niveau moet worden opgepakt, als onderdeel van het Mobility Package van de Europese Commissie, waar ik recent met u over gesproken heb. Ik zet mij hierbij in voor een eenduidige interpretatie van de wet- en regelgeving en harmonisatie van de handhaving. In dat kader zal ik mij dan ook niet verzetten tegen een verbod op de weekendrust in de vrachtwagencabine. Hoewel ik namelijk van mening ben dat een vrachtwagencabine comfortabel genoeg is om te overnachten, mits er voldoende voorzieningen op de parkeerplaats zijn wil ik in Nederland geen extra belasting op de verzorgingsplaatsen als gevolg van een verbod in de ons omringende landen. Nederland vindt het bereiken van een level playing field belangrijk en draagt daarom in het kader van de onderhandelingen van de voorstellen van het mobility package het standpunt van een verbod op het verblijf van de normale wekelijkse rust in de cabine uit.
Heeft u signalen dat het onder 3 genoemde misbruik is toe- of afgenomen doordat chauffeurs uitwijken naar buurlanden vanwege de minder strenge wetgeving en handhaving? Is het gevoerde en beoogde beleid hierover besproken tussen Nederland, België en Luxemburg? Zo ja, wat is hiervan de uitkomst? Zo nee, waarom niet?
Tot nu toe heb ik geen signalen ontvangen dat chauffeurs uitwijken naar Nederland om deze controles te vermijden.
Er is overleg tussen de handhavingsdiensten van de verschillende landen waarbij ook dit onderwerp is geagendeerd. Aan deze brede afstemming nemen Nederland, België en Luxemburg deel.
Kunt u aangeven op welke wijze het Benelux Comité van Ministers en de Interparlementaire Beneluxraad een rol zou kunnen spelen in het tegengaan van de structurele tekorten aan parkeerplaatsen?
Ik ben van mening dat initiatieven om te komen tot uitbreiding van het aantal bewaakte truckparkings primair aan de markt zijn. Europese subsidies kunnen hierbij stimulerend werken. Ik zet me daarvoor in. Momenteel speelt de Benelux een rol bij het inzetten van Intelligente Transportsystemen om informatie over de bezetting van parkeerplaatsen te optimaliseren.
Het bericht 'Den Haag neemt vijftig vluchtelingen in dienst' |
|
Léon de Jong (PVV) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Den Haag neemt vijftig vluchtelingen in dienst»?1
Ja, ik ben bekend met het bericht.
Deelt u de mening dat het schandalig is dat, terwijl de gemeente Den Haag kampt met het hoge aantal van 38.000 werkzoekenden, deze gemeente met haar plan om banen te creëren voor gelukszoekers ondertussen actief achterstelling van andere werkzoekenden bewerkstelligt?
Ik deel uw mening niet. Mensen die gevlucht zijn voor oorlog en geweld kunnen na de asielprocedure een (tijdelijke) verblijfstatus krijgen. Deze statushouders mogen, net als alle andere Nederlanders, gewoon werken. Het is de inzet van het kabinet om statushouders zo snel mogelijk te laten participeren, het liefst via betaald werk. Werk versnelt hun integratie in de Nederlandse samenleving en voorkomt afhankelijkheid van het sociale vangnet vanuit de overheid. De vijftig werkervaringplekken moeten een opstap vormen naar een echte baan en passen dus in dit beleid. De Participatiewet stelt gemeenten verantwoordelijk voor het ondersteunen van bijstandsgerechtigden bij hun arbeidsinschakeling. Het college biedt een voorziening aan die zij nodig acht om de bijstandsgerechtigden te ondersteunen. Zij waarborgt daarbij dat mensen in gelijke gevallen gelijk worden behandeld, en dat er een evenwichtige verdeling van de voorzieningen plaatsvindt. Economische migranten die een beroep doen op de asielprocedure krijgen in Nederland geen verblijfstatus en mogen hier dus ook niet werken of werkervaring op doen.
Deelt u de mening dat het niet aan de Haagse wethouder van Sociale zaken, Werkgelegenheid, Wijkaanpak en Sport is om zich te bemoeien met het personeelsbeleid van bedrijven om daarmee gelukszoekers voor te trekken?
De 50 werkervaringsplekken worden bij de gemeente gerealiseerd en de wethouder doet een beroep op het bedrijfsleven om dit voorbeeld te volgen. Van bemoeienis met het personeelsbeleid is geen sprake. Het is immers aan bedrijven zelf om een keuze te maken.
Bent u bereid om het bedrag dat de gemeente Den Haag heeft gereserveerd voor deze onzalige plannen te korten op het gemeentefonds? Zo nee, waarom niet?
Nee, om bovenstaande redenen ben ik daartoe niet bereid.
Het bericht dat Brabantse criminelen in buitengebieden vrij spel zouden hebben |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Brabantse criminelen hebben buiten vrij spel»?1
Ja.
Deelt u de conclusie van de genoemde onderzoekers dat, hoewel de aanpak van criminaliteit in collegeprogramma’s en het integriteitsbeleid van alle Brabantse gemeenten is verankerd, dat voor wat betreft het gemeentelijke buitengebied zelden tot concrete daden leidt? Zo ja, waarom deelt u die mening en beschikte u al eerder over deze informatie? Zo nee, waarom deelt u die mening niet en waaruit blijkt het tegendeel van wat de onderzoekers beweren?
Ik heb u op 31 januari 2017 het WODC-onderzoek «Bestuurlijke aanpak van georganiseerde criminaliteit, een stand van zaken» toegezonden.2 Er is in dit onderzoek gekeken naar de stand van zaken anno 2016 van het bewustzijn van gemeenten van georganiseerde criminaliteit, het door hen daartegen ingezette instrumentarium en de mate van samenwerking met andere partners daarbij en de mening van de gemeenten over de ondersteuning door de RIEC’s. Tevens is gekeken naar eventuele verschillen tussen 2009, 2012 en 2016. Hieruit is een aantal positieve lijnen naar voren gekomen: het bewustzijn is wederom toegenomen en het zicht op het voorkomen van georganiseerde criminaliteit is over de hele linie toegenomen. Daarnaast is er sprake van een bestuurlijk en organisatorische verankering van de aanpak; meer dan twee maal zoveel gemeenten heeft een min of meer vastomlijnde structuur voor de aanpak en gemeenten hebben meer capaciteit vrijgemaakt voor de aanpak ten opzichte van 2012.
Ik heb daarnaast aangegeven dat er ook enkele kanttekeningen zijn te plaatsen. Zo ontbreekt bij een deel van de gemeenten nog een gevoel van urgentie omdat zij geen feitelijk zicht hebben op de aanwezige georganiseerde criminaliteit. In het onderzoek «Ondertussen in het buitengebied» van BMC en het CCV, waar het aangehaalde artikel op is gebaseerd, wordt dit een vicieuze cirkel genoemd: omdat er geen urgentie is, wordt geen informatiepositie opgebouwd. En hoewel de aanpak bij meer gemeenten bestuurlijk en organisatorisch is verankerd, blijft de borging fragiel, vooral bij kleinere gemeenten.
Is het waar dat er sprake is van een vicieuze cirkel van gebrek aan bestuurlijke aanpak en een tekort aan informatieopbouw? Zo ja, waaruit blijkt dat? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Herkent u de door de onderzoekers genoemde oorzaken van het achterblijven van daadwerkelijk ingrijpen, namelijk dat vanwege economische belangen het buitengebied niet als ondermijningslocatie wordt gekenmerkt, dat bestuurders de lokale gemeenschap niet willen confronteren met de problematiek, het teveel werk op ruimtelijk en sociaaleconomisch gebied met zich meebrengt, er te veel wordt meegedacht met lokale ondernemers die de criminaliteit faciliteren en door versnippering binnen de gemeentelijke organisatie, onvoldoende ambtelijke capaciteit of gebrek aan slagkracht bij de burgemeester? Zo nee, wat herkent u niet en waaruit blijkt het tegendeel anders dan uit papieren plannen?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u het eens met de oplossingen die de onderzoekers aandragen, waaronder het actiever stimuleren van bedrijvigheid in het buitengebied bijvoorbeeld door op huisjesparken permanente bewoning onder voorwaarden toe te staan, het bewustmaken van ondernemers door de lokale overheid van de risico’s van ondermijnende criminaliteit of een collegebrede aanpak die het veiligheidsdomein ontstijgt (ook handhaving, sociale zaken, economie, milieu en openbare ruimte) en meer inzet van buitengewone opsporingsambtenaren (BOA’s)? Zo ja, wat is er nodig om lokale overheden hiervan te doordringen en hen erbij te helpen? Zo nee, welke oplossingen deelt u niet en waarom niet? Op welke wijze kan het kabinet aanjagen en helpen dat lokale plannen tot daden worden omgezet?
De effectiviteit van de door de onderzoekers genoemde oplossingen kan niet in algemene zin worden beoordeeld, maar dient in onderlinge samenhang en met inachtneming van de lokale context te worden bezien. De beoordeling daarvan is primair aan de lokale autoriteiten. Ik sluit mij aan bij de conclusie van de onderzoekers dat problematiek van verouderde vakantieparken voor een belangrijk deel voorkomen en aangepakt kan worden met maatregelen buiten het veiligheidsdomein. Samenwerking met de provincie is hierbij essentieel. Een voorbeeld van een dergelijke aanpak is het programma Vitale Vakantieparken op de Veluwe, waarin provincie Gelderland, elf gemeenten, recreatieondernemers en vele andere betrokkenen werken aan innovatie, herstructurering, veiligheid en leefbaarheid. Vanuit het Rijk is, op verzoek, bijgestaan met onder meer expertise. Tevens staat het Rijk de gemeente Zundert bij met expertise bij de aanpak van de problematiek op camping Fort Oranje.
Indien er sprake is van georganiseerde ondermijnende criminaliteit is een collegebrede aanpak gewenst. De RIEC’s vervullen al jaren een sleutelrol bij het realiseren van een dergelijke integrale en bestuurlijke aanpak. Mijn ambtsvoorganger heeft daarom op 5 december 2016 bij brief aan de RIEC-burgemeesters kenbaar gemaakt de subsidie voor de RIEC’s en het LIEC na 2017 met vier jaar te verlengen. Om dit onderdeel van de aanpak van ondermijning kracht bij te zetten stel ik voor 2017 € 450.000,– en vanaf 2018 jaarlijks € 1.000.000,– extra beschikbaar voor de RIEC’s en het LIEC voor het opstellen van regionale integrale ondermijningsbeelden en een landelijk ondermijningsbeeld.3
Een ander belangrijk onderdeel in de versterking van de aanpak van ondermijning is het smeden van maatschappelijke coalities, zoals bijvoorbeeld met bedrijven en branches die bewust en onbewust een faciliterende rol spelen. Het is van groot belang dat ook deze partijen zich bewust worden van de rol die ze spelen en de impact daarvan. Om deze publiek-private samenwerking te stimuleren heb ik per 2018 jaarlijks € 450.000,– gealloceerd (€ 250.000,– in 2017). Publiek-private samenwerking op het terrein van bestrijding van de georganiseerde, ondermijnende criminaliteit in relatie tot vakantieparken past in de doelstellingen van dit budget en ik roep partijen dan ook op hiervan gebruik te maken.
Vanuit het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties wordt voorts een voorziening opgezet ter ondersteuning van politieke ambtsdragers bij vraagstukken op het gebied van veiligheid, ondermijning en daarmee samenhangende integriteitvraagstukken. Hiervoor is jaarlijks een bedrag van € 600.000,– euro gereserveerd. Uw Kamer wordt hierover binnenkort uitvoerig schriftelijk geïnformeerd.
Belastingontwijking door mijnbouwbedrijven via Nederland |
|
Isabelle Diks (GL), Tom van der Lee (GL) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD), Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Op de website van het Ministerie van Buitenlandse Zaken is recent het rapport «Tax avoidance by mining companies in developing countries» geplaatst; is het waar dat dit rapport is geschreven door Profundo en het Offshore kenniscentrum in opdracht van de Minister?1
Ja
Deelt u de conclusie van het onderzoek dat de 38 bestudeerde financierings- en houdstermaatschappijen hoog scoren op de opgestelde 28 indicatoren voor belastingontwijking? Zo ja, welke gevolgen verbindt u hieraan?
Het onderzoek laat zien dat Nederland een relevante schakel is in operationele en financiële structuren van veel internationale mijnbouwbedrijven die actief zijn in ontwikkelingslanden.
Het onderzoek signaleert risico’s op belastingontwijking, maar het ontbrak de onderzoekers aan de nodige fiscale gegevens om te kunnen concluderen dat de structuren ook werkelijk voor belastingontwijking worden benut. De relevante informatie uit dit onderzoek zal door de Belastingdienst worden meegewogen in het toezichtproces.
In het rapport worden op een viertal terreinen aanbevelingen gedaan om belastingontwijking in de mijnbouwsector in ontwikkelingslanden tegen te gaan: transparantie, misbruik van belastingverdragen, capaciteitsopbouw en onderzoek.
Sinds 2015 is een groot aantal maatregelen genomen, overeengekomen of aangekondigd om belastingontwijking tegen te gaan, onder andere op het gebied van het vergroten van transparantie, antimisbruikbepalingen en technische assistentie. De aanbevelingen in het rapport sluiten aan bij de intensivering van bestaand beleid die reeds gang is gezet.
Wat is uw reactie op de uitkomst dat a) de onderzochte financiering- en houdstermaatschappijen bijna geen werknemers hebben in Nederland, en b) dat 31 van de 35 bedrijven waarvan data beschikbaar is helemaal geen werknemers hebben op Nederlandse bodem?
Multinationals en investeringsmaatschappijen maken regelmatig gebruik van Nederland als onderdeel van hun vennootschapsrechtelijke inrichting vanwege het gunstig vestigingsklimaat. Verschillende factoren dragen hieraan bij. Een kwalitatief onderscheidend civielrechtelijke stelsel en bijbehorende rechtspleging, hoogopgeleide en internationaal georiënteerde werknemers, goede infrastructuur een uitgebreid netwerk van belastingverdragen om dubbele belasting te voorkomen en andere fiscale modaliteiten.
In voorkomende gevallen wordt het beheer van Nederlandse vennootschappen door een trustkantoor uitgevoerd.
Trustkantoren fungeren dan als poortwachters van het Nederlandse financieel stelsel. Dit houdt in dat trustkantoren zich moeten inspannen om te voorkomen dat het Nederlandse financieel stelsel wordt gebruikt voor het witwassen van geld, het financieren van terrorisme of voor andere handelingen die als maatschappelijk onbetamelijk worden beschouwd. Om deze poortwachterfunctie te kunnen vervullen dienen trustkantoren hun bedrijfsvoering zo in te richten dat integriteitsrisico’s worden gesignaleerd en kunnen worden beheerst. In dat kader wordt van trustkantoren verwacht dat zij bij hun dienstverlening voortdurend onderzoeken of hun cliënten betrokken zijn bij niet-integer handelen. Om potentieel misbruik te onderkennen, dienen zij zich tot in detail op de hoogte te stellen van hun cliënten, te bedienen doelvennootschappen en de ratio van hun dienstverlening.
Ook kan de vraag opkomen of een Nederlandse vennootschap terecht een beroep doet op verdragen. Dat is één van de aspecten die in het OESO/G20 project Base Erosion and Profit Shifting (BEPS) aan de orde is gekomen. Het gaat daarbij om situaties waarin geen belastingverdrag bestaat tussen het land van de investeerder (het woonland) en het land waarin de investeringen worden gedaan (het bronland). Om bronbelastingen op uitgaande betalingen (dividenden, rente of royalty’s) in het bronland te voorkomen worden de investeringen gedaan via een vennootschap die gevestigd is in een land (het schakelland) dat wel een verdrag heeft met het bronland. De vraag komt dan op onder welke omstandigheden deze opzet als misbruik gekwalificeerd moet worden en of de verdragsvoordelen uit het verdrag tussen het bronland en het schakelland geweigerd kunnen worden.
Het BEPS-project doet onder andere de aanbeveling om in belastingverdragen de bepaling op te nemen dat de verdragsvoordelen niet van toepassing zijn wanneer één van de hoofddoelen van de structuur is gericht op het verkrijgen van die voordelen, de zogenoemde principal purposes test (PPT). Het feit dat er in het schakelland geen werknemers in dienst zijn kan daarbij een aanwijzing zijn, waarbij opgemerkt moet worden dat de functies van een vennootschap niet per se door eigen werknemers uitgevoerd moeten worden maar ook kunnen worden uitbesteed of worden uitgevoerd door ingehuurd personeel. Door ondertekening van het Multilaterale Instrument ter aanpassing van belastingverdragen en door een intensieve benadering van 23 ontwikkelingslanden waarmee Nederland een verdrag heeft, probeert Nederland dergelijke PPT-bepalingen in zoveel mogelijk verdragen op te nemen.
Wat is uw reactie op de conclusie van de onderzoekers dat in ieder geval negen van de elf mijnbouwconcerns offshore bedrijven bezitten, die geleid worden door trustbedrijven?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de conclusie dat Nederland het risico loopt dat de belastingverdragen en de bilaterale handelsverdragen (BIT’s) fiscaal misbruikt worden door internationale mijnbouwbedrijven die geen reële economische activiteiten ontplooien in Nederland?
Wat de belastingverdragen betreft, ligt het fiscalerisico in deze gevallen niet bij Nederland maar bij de verdragspartners. Het zijn immers deze landen die hun recht om te heffen niet (kunnen) uitoefenen. Om het andere land zo goed mogelijk in staat te stellen op dat risico in te spelen wisselt Nederland relevante informatie uit. Onder andere om die informatie-uitwisseling te verbeteren heeft Nederland eenzijdig substance eisen gesteld en moeten belastingplichtigen daarover informatie aan de Nederlandse belastingdienst leveren.
Fiscaal misbruik doet zich niet voor in relatie tot de Nederlandse bilaterale investeringsbeschermingsovereenkomsten (IBO’s) ofwel Bilateral Investment Treaties (BITs). Deze beschermen Nederlandse bedrijven en particulieren die in het buitenland investeren. Een investeringsbeschermingsovereenkomst biedt niet meer bescherming dan gebruikelijk onder Nederlands recht, bijvoorbeeld op het gebied van non-discriminatie en onteigening. Op dit moment herziet Nederland de model tekst voor zijn bestaande en toekomstige investeringsbeschermingsovereenkomsten. Zodra dit proces is afgerond, zal Nederland zijn bilaterale investeringsbeschermingsovereenkomsten heronderhandelen. In lijn met de nieuwe EU-inzet voor investeringsbescherming zal de definitie van investeerder worden aangescherpt.
Deelt u de mening dat ontwikkelingslanden – naast de invoering van antimisbruikbepalingen – baat hebben bij de toekenning van ruimere belastingrechten dan nu het geval is (inclusief nog te ratificeren verdragen met Malawi, Zambia en Kenia) in bilaterale belastingverdragen?
Het primaire doel van een belastingverdrag met een ontwikkelingsland is hetzelfde als het doel van ieder ander belastingverdrag, namelijk ervoor te zorgen dat dubbele belasting wordt voorkomen en te voorzien in verbeterde rechtszekerheid en administratieve samenwerking. De bijzondere positie van ontwikkelingslanden en het belang dat Nederland hecht aan een succesvolle fiscale ontwikkeling van deze staten, rechtvaardigen enige afwijkingen van het Nederlandse verdragsbeleid ten opzichte van verdragen met ontwikkelde landen. In onderhandelingen over belastingverdragen met ontwikkelingslanden is Nederland daarom bereid om bijvoorbeeld hogere bronheffingen en een ruimer vaste inrichtingsbegrip overeen te komen. Ook wordt veel aandacht besteed aan het onderwerp belastingontwijking. Belastingontwijking is immers een serieus probleem voor ontwikkelingslanden, aangezien deze de zwakke overheidsfinanciën van die landen relatief hard raakt.
Zo heeft Nederland in 2014 23 ontwikkelingslanden benaderd om antimisbruikbepalingen op te nemen in de bilaterale belastingverdragen. Tot nu toe is met tien ontwikkelingslanden (ambtelijk) overeenstemming bereikt over de opname van een antimisbruikbepaling in het verdrag. Daarnaast neemt Nederland deel aan het Multilaterale Instrument (hierna: MLI) om de verdragen in overeenstemming te brengen met de verdragsbepalingen van het OESO/G20 BEPS-project (waaronder een antimisbruikbepaling). In de kabinetsbrief van 28 oktober 20162 komt naar voren dat Nederland voornemens is om zoveel mogelijk verdragen onder het MLI te brengen, waaronder de verdragen met ontwikkelingslanden. Het MLI biedt daardoor een alternatieve route om op efficiënte wijze antimisbruikmaatregelen in de verdragen met ontwikkelingslanden op te nemen.
Ook werd mede op Nederlands initiatief tijdens de Financing for Development Conferentie in 2015 het Addis Tax Initiative (ATI) gelanceerd. Met het ATI zegden donoren toe om de beschikbare middelen voor technische assistentie ter versterking van belastingbeleid en belastingdiensten uiterlijk in 2020 gezamenlijk te hebben verdubbeld. Het is de bedoeling de totale Nederlandse inzet te laten toenemen van € 3 miljoen in 2015 naar ongeveer € 8 miljoen in 2018–2020. Onder meer helpt Nederland ontwikkelingslanden om hun kennis van belastingverdragen te verbeteren.
Zullen de belastingautoriteiten in ontwikkelingslanden toegang krijgen tot het register voor uiteindelijk belanghebbenden (UBO) of gaat u hen op andere wijze in staat stellen om relevante informatie te verkrijgen?
Het recent geconsulteerde concept wetsvoorstel Implementatiewet registratie uiteindelijk belanghebbenden3 bevat het voornemen om in een Nederland een (gedeeltelijk) openbaar register van uiteindelijk belanghebbenden (ultimate beneficial owners, UBO’s) op te zetten. De kern van het conceptwetsvoorstel is dat een deel van het Nederlandse UBO-register openbaar, dus voor iedereen, toegankelijk is na registratie en betaling van een vergoeding voor inzage. Het Nederlandse UBO-register kent tevens een besloten deel, waarin aanvullende UBO-informatie wordt opgenomen. Dit besloten deel is alleen toegankelijk voor daartoe specifiek aangewezen bevoegde (Nederlandse) autoriteiten en de Financiële inlichtingen eenheid Nederland. Buitenlandse belastingautoriteiten kunnen het openbare deel van het Nederlandse UBO-register raadplegen. Uiteraard kunnen buitenlandse belastingautoriteiten ook via de daartoe geëigende officiële kanalen een verzoek tot informatie indienen bij de Belastingdienst.
Bent u het eens met de aanbeveling dat Nederland de lijst van vestigingscriteria zou moeten uitbreiden om verdragsmisbruik te voorkomen?
In de kabinetsbrief van 4 november 20164 is op verzoek van uw Kamer een aantal mogelijkheden geschetst voor het aanscherpen van deze criteria voor in Nederland gevestigde vennootschappen met als doel het voorkomen van verdragsmisbruik. Het is niet aan dit kabinet om hier een vervolg aan te geven.
Kunt u aangeven in hoeverre de aanpak van belastingontwijking in (gesprekken over) de mijnbouwgerelateerde convenanten op de agenda staat?
Het Internationaal Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen (IMVO)-sectorconvenant voor de goudsector is ondertekend op 19 juni jl. Daarin wordt conform de gewijzigde motie van de leden Schouten en Grashoff5 expliciet duidelijk gemaakt dat een van de risico’s in deze sector belastingontwijking is. In aanloop naar de ondertekening van het convenant is toenadering gezocht tot de Nederlandse vestigingen van internationale goudmijnbouwbedrijven. Hoewel deze bedrijven wel geïnteresseerd waren om mee te werken aan een dialoog over maatschappelijk verantwoord ondernemen, was het voor hen nog niet mogelijk om het convenant te ondertekenen. Daarom is een van de toezeggingen van de overheid in het kader van het goudconvenant (artikel 6.7.g) dat ze deze Nederlandse vestigingen van internationale goudmijnbedrijven zal stimuleren om ondertekenaar van het convenant te worden en/of zal stimuleren conform het convenant te handelen. Daartoe zullen de volgende drie stappen gezet worden: (1) Jaarlijks zal door de convenantspartijen geanalyseerd worden of de Nederlandse vestigingen van internationale goudmijnbouwbedrijven conform de OECD Due Diligence Guidance for Responsable Mineral Supply Chains handelen en of er voortgang is; (2) Jaarlijks zal een conferentie georganiseerd worden met deze bedrijven om de bevindingen te bespreken en (3) Gepaste actie zal ondernomen worden tegen bedrijven die niet meewerken of de uitgangspunten van het convenant schenden.
Wat betreft het metaalsectorconvenant, dat onder meer betrekking heeft op een aantal grondstoffen uit het onderzoeksrapport, bevinden de discussies zich nog in de oriënterende fase. De OESO-richtlijnen voor Multinationale Ondernemingen, waarvan Hoofdstuk XI is gewijd aan belastingen, vormen de basis van de convenanten en het risico op belastingontwijking zal dus worden meegenomen bij de dialoog over de risico’s. Het is nog niet mogelijk vast te stellen welke rol het risico op belastingontwijking precies gaat spelen in de uiteindelijke afspraken die vastgelegd worden in het convenant. Dit geldt eveneens voor het (mogelijke) traject in de hernieuwbare energiesector.
Bent u bereid ervoor te zorgen dat belastingontwijking één van de prioritaire thema’s wordt binnen deze (en andere) convenanten?
De IMVO-convenanten zijn gebaseerd op de OESO-richtlijnen voor Multinationale Ondernemingen waarin een hoofdstuk over belastingen is opgenomen. Dit betekent dat hierover in IMVO-convenanten nadere afspraken kunnen worden opgenomen. Alle convenanten zijn de uitkomst van een onderhandeling tussen de partijen die het ondertekenen: bedrijven, maatschappelijke organisaties, vakbonden en de overheid. Een deel van de onderhandeling betreft de onderwerpen en IMVO-risico’s waarover in het convenant afspraken zullen worden gemaakt. Partijen bespreken welke risico’s prioriteit hebben en volgen daarbij de methodologie uit de OESO-richtlijnen. Deze methodologie geeft aan dat bij de prioritering rekening moet worden gehouden met de ernst van de eventuele negatieve effecten en de kans dat het risico optreedt. De overheid zal het thema belastingontwijking actief ter overweging inbrengen bij de vaststelling van de convenantprioriteiten. Of in convenanten afspraken worden gemaakt over de aanpak van belastingontwijking is afhankelijk van de gezamenlijke analyse van dit risico en wat maatschappelijke organisaties, vakbonden, bedrijven en overheid vervolgens gezamenlijk besluiten.
Klopt het dat het College van Beroep voor het bedrijfsleven de beoordelingssystematiek van de Positieflijst voor zoogdieren 2015 als ondeugdelijk heeft verklaard?1
Voor de antwoorden op deze vragen verwijs ik naar mijn brief van 22 juni 2017 (Kamerstuk 31 389, nr. 153).
Klopt het dat het verbod op het houden van muntjaks en mazama’s, dat door het College is vernietigd, nog steeds als geldend gepubliceerd staat? Zo ja, waarom?
De uitspraak van het College herroept het oorspronkelijk besluit om de muntjaks en de mazama’s niet aan te wijzen. Hierdoor vallen met onmiddellijke ingang beide diersoorten automatisch weer onder het overgangsbeleid en mogen deze gehouden worden totdat zij zijn beoordeeld. De aanpassing van de regelgeving is in gang gezet.
Klopt het dat tijdens de procedure beschreven bij vraag 1 een nieuwe beoordeling is uitgevoerd over circa 300 zoogdiersoorten, waaronder een deel van de soorten die al voor de eerste lijst beoordeeld waren? Zo ja, waarom heeft deze tweede beoordeling plaatsgevonden en waarom is er niet gewacht op de uitspraak van het College?
Dat is juist. Bij de invoering van de positieflijst in februari 2015 was de inventarisatie van alle in Nederland aantoonbaar gehouden zoogdiersoorten nog niet afgerond. Derhalve was het nog niet mogelijk om alle zoogdiersoorten te beoordelen ten behoeve van plaatsing op de positieflijst. In oktober 2016 is in tabel 4 van bijlage 2 van de Regeling houders van dieren de volledige inventarisatie vastgesteld van de diersoorten die aantoonbaar in Nederland werden gehouden op 1 februari 2015. Van de in tabel 4 opgenomen diersoorten waren per 1 februari 2015 100 diersoorten beoordeeld. In verband met de nadien aangescherpte systematiek zijn alle, dus inclusief de al beoordeelde diersoorten, in Nederland gehouden diersoorten beoordeeld in de loop van 2016. Er was op dat moment geen aanleiding om te verwachten dat een van de procedures bij het CBb zou leiden tot een vonnis dat van invloed zou kunnen zijn op die beoordeling. Derhalve was er geen reden om te wachten op een uitspraak van het College.
Klopt het dat de beoordelingssystematiek van de Positieflijst voor zoogdieren 2017 gelijk is aan de systematiek die gebruikt is voor de Positieflijst 2015 waar het de technische beoordeling door de Positieflijst Expert Commissie, de steekproefsgewijze controle van de Positieflijst Advies Commissie en de onderbouwing bestaande uit citaten betreft? Op basis van welke argumenten vindt u dat de Positieflijst 2017 deugdelijk zou zijn nu juist op deze drie punten het College de beoordelingssystematiek ondeugdelijk heeft verklaard en er blijkens de toelichting op het voorgenomen Besluit houders van dieren en het eindadvies van de Positieflijst Advies Commissie hierin niets is gewijzigd?
Ik verwijs hiervoor naar de brieven die ik uw Kamer op 22 april 2016 (Kamerstuk 28 286 nr. 859) en 22 juni 2017 (Kamerstuk 31 389, nr. 153 heb toegestuurd.
Wanneer bent u voornemens een reactie te geven op het verzoek van de vaste commissie voor Economische Zaken om aan te geven hoe u omgaat met de uitspraak van het College van Beroep op de Positieflijst zoogdieren 2015? Wat zijn gevolgen voor de Positieflijst 2017 zowel inhoudelijk als qua ingangsdatum?2
Zie antwoord vraag 1.
Vindt u het, gezien de onrust die ontstaan is bij de dierhouders, verantwoord om deze lijst per 1 juli 2017 in te laten gaan? Zo ja kunt u dit toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Op welke manier zijn de stakeholders (de bij de beoordeling betrokken partijen) betrokken bij het vervolg na de uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven? Welke afspraken zijn hier gemaakt?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid de Positieflijst voor zoogdieren 2015 en het voorgenomen besluit Positieflijst voor zoogdieren 2017 in te trekken? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u naar aanleiding van berichtgeving van 6 juni jl. aangeven of deze lijst voldoet aan de in het door het College geciteerde Pfizer-arrest?3
Zie antwoord vraag 1.
Het bericht 'Tbs'er Mike J. in 2018 buiten de kliniek' |
|
Gidi Markuszower (PVV) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht over de veroordeelde moordenaar van Rowena Rikkers (het meisje van Nulde)?1
Ja.
Deelt u de mening dat dit het zoveelste bewijs is dat tbs’ers (en in dit geval iemand die is veroordeeld voor een gruwelijke moord) bij wie wordt vermoed dat de kans op herhaling groot is, nooit op verlof mogen worden gestuurd? Zo nee, waarom niet?
Nee. De opgelegde tbs-maategel is gericht op het behandelen van de onderliggende stoornis en een veilige terugkeer in de samenleving. Zoals ik ook in de beantwoording van eerdere Kamervragen heb benadrukt: een essentieel onderdeel van deze tbs-maatregel is het verlof.
Verlof tijdens de tbs-behandeling is alleen mogelijk na uitvoerige beoordeling van de aanvraag door verschillende partijen, waaronder de gedragsdeskundigen van de kliniek en het onafhankelijke Adviescollege Verloftoetsing Tbs (AVT).
Door het gefaseerd en zorgvuldig toestaan van vrijheden en het telkens toetsen van het verloop van het verlof, kunnen tbs-gestelden op een verantwoorde manier resocialiseren en worden de maatschappelijke risico’s zoveel mogelijk beperkt.
Daarnaast heeft het voor de verlofmachtiging gevolgen als de tbs-gestelde zich niet aan de gemaakte afspraken houdt. Hierbij wijs ik op de regeling «Eén jaar geen verlof». Op grond van deze regeling is het mogelijk dat in geval van het plegen van een strafbaar feit of ongeoorloofde afwezigheid door een tbs-gestelde ten minste één jaar geen verlofmachtiging wordt verleend.
Deelt u de mening dat de samenleving geen proeftuin voor tbs’ers op verlof moet zijn? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen om dit beleid te veranderen?
Zie antwoord vraag 2.
Vindt u ook niet dat criminelen met een persoonlijkheidsstoornis gewoon in de cel behandeld moeten worden en dat tbs afgeschaft moet worden? Zo nee, waarom niet?
Nee, ik zie geen aanleiding om de tbs-maatregel af te schaffen, omdat dit systeem juist bijdraagt aan de veiligheid van de samenleving. Door de stoornis te behandelen, die een rol heeft gespeeld bij het plegen van het betreffende misdrijf, wordt het recidiverisico verlaagd. Een kale celstraf, en ieder ander alternatief voor tbs, zal naar verwachting eerder tot meer dan tot minder recidive leiden.
Het bericht dat drie Leidse hoogleraren twintig jaar lang een schrikbewind hebben gevoerd op het Instituut Pedagogische Wetenschappen van de Universiteit Leiden |
|
Harm Beertema (PVV) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht dat drie Leidse hoogleraren, Marinus van IJzendoorn, Adriana Bus en Marian Bakermans, twintig jaar lang een schrikbewind hebben gevoerd op het Instituut Pedagogische Wetenschappen van de Universiteit Leiden?1
Ja.
Deelt u de mening dat er in de governance van deze universiteit fundamentele tekortkomingen te constateren zijn, getuige het feit dat een dergelijk schrikbewind twintig jaar voortgeduurd heeft, onder elkaar opvolgende Colleges van Bestuur, en bent u bereid erop aan te dringen dat het College van Bestuur nu alles in het werk stelt om aan deze gesloten bedrijfscultuur een einde te maken?
Ik deel deze mening niet. Het College van Bestuur van de Universiteit Leiden en het Faculteitsbestuur van de faculteit Sociale Wetenschappen hebben al een tijd geleden actie ondernomen, onder andere door het instellen van een onderzoek en het aanstellen van een wetenschappelijk directeur met de opdracht het werkklimaat te verbeteren. Hierover heeft de instelling herhaaldelijk gesproken met de medezeggenschap en de medewerkers van het instituut. Dat de instelling de zaak heeft opgepakt past in de relatie tussen werkgever en werknemers. In deze relatie is geen rol weggelegd voor de Minister van onderwijs.
Bent u bereid er bij het College van Bestuur van de Universiteit Leiden op aan te dringen deze drie hoogleraren te ontslaan, zodat er geen verdere schade wordt toegebracht aan de academische cultuur in het algemeen, de bedrijfscultuur van de Universiteit Leiden en het Instituut Pedagogische Wetenschappen in het bijzonder? Zo nee, waarom niet?
Hiertoe ben ik niet bereid. Ik verwijs naar mijn antwoord op vraag 2. De Minister van onderwijs is geen partij in de arbeidsrelatie tussen hoogleraren en universiteiten. De werkgever heeft op dit vlak reeds maatregelen genomen.
Het onderzoek waaruit blijkt dat ijzerhoudend grondwater fosfaat in landbouwgebieden minder schadelijk maakt |
|
Elbert Dijkgraaf (SGP) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het proefschrift van dr. Van der Grift, waaruit blijkt dat ijzerhoudend grondwater in landbouwgebieden ervoor zorgt dat meer dan de helft van het fosfaat gebonden wordt en geen bijdrage levert aan eutrofiëring?1
Ja, ik heb kennis genomen van de inhoud van het proefschrift van de heer dr. Van der Grift.
Is de veronderstelling juist dat fosfaatbemesting in stroomgebieden met ijzerhoudende kwel veel minder invloed heeft dan gedacht op het halen van de waterkwaliteitsdoelen, vanwege de onderschatting van het aandeel ijzer-gebonden fosfaat?
De waterkwaliteitsdoelen voor de Kaderrichtlijn Water (KRW) zijn gebaseerd op waarnemingen van biologische variabelen, zoals algen en waterplanten. Doelen voor nutriënten worden afgeleid door een relatie te leggen tussen waarnemingen van biologische variabelen en waarnemingen van nutriënten. Hierbij zijn ook situaties meegenomen waarbij er sprake was van ijzerhoudende kwel, waardoor er bij normstelling geen sprake is van een onderschatting van het aandeel ijzergebonden fosfaat. Zie verder het antwoord op vraag 5.
Is voor bepaalde gebieden of waterlichamen bijstelling van de Kaderrichtlijn Water (KRW)-normen voor de fosfaatconcentratie in het oppervlaktewater nodig nu de biobeschikbaarheid van fosfaat door ijzerhoudende kwel veel minder groot is dan gedacht?
Waterbeheerders kunnen op grond van nieuwe wetenschappelijke inzichten waterkwaliteitsdoelen voor de stroomgebiedbeheerplannen 2022–2027 bijstellen.
Is de veronderstelling juist dat in het STONE-model nog geen rekening gehouden wordt met het grote aandeel ijzer-gebonden fosfaat in gebieden met ijzerhoudende kwel en dat het model derhalve voor die gebieden een vertekend beeld geeft? Wat betekent dat voor de berekeningen in het kader van het mestbeleid?
Het STONE-model berekent de uitspoeling van fosfaat uit landbouwgronden naar oppervlaktewater. Dit is vervolgens input voor modellen, zoals de KRW-verkenner, die het effect van die uitspoeling in het oppervlaktewater berekenen waarbij vastlegging van fosfaat wordt meegenomen. Met het oog op de vaststelling van de 3e generatie stroomgebiedbeheerplannen en het 7e Actieprogramma Nitraatrichtlijn in december 2021, worden nieuwe inzichten ten aanzien van de vastlegging van fosfaat door ijzerrijke kwel meegenomen in de actualisatie van deze waterkwaliteitsmodellen.
De evaluatie van de Meststoffenwet 2016 leert dat het effect van fosfaatgebruiksnormen op de verbetering van oppervlaktewaterkwaliteit beperkt is door o.a. de grote voorraden fosfaat in de bodem en dat dit daarom een kwestie van lange adem is. Dit algemene beeld verandert niet met het onderzoek van dr. Van der Grift.
Deelt u de mening dat de regionale verschillen in fosfaatbinding door ijzerhoudende kwel pleiten voor een gebiedsgerichte benadering in het mestbeleid?
Het mestbeleid richt zich, conform de Meststoffenwet en de EU Nitraatrichtlijn, allereerst op goede landbouwpraktijk door het bereiken van evenwichtsbemesting met inachtneming van de fosfaatstatus van de bodem, inclusief specifieke normen voor fosfaatfixerende bodems. De gevolgen van uitspoeling van niet effectief voor landbouwproductie benut fosfaat naar oppervlaktewater kunnen met ijzerrijke kwel echter wel anders zijn dan zonder. Dit is een aandachtspunt voor de regionale analyses die momenteel in het kader van de Delta-aanpak Waterkwaliteit en Zoetwater worden uitgevoerd.
Neemt u het feit dat sloten in gebieden met ijzerhoudende kwel veel meer fosfaat binden dan gedacht mee bij de uitwerking van het zesde Actieprogramma Nitraatrichtlijn? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet?
Nee, omdat, zoals aangegeven is bij de beantwoording van vraag 5, het 6e Actieprogramma Nitraatrichtlijn zich allereerst richt op het realiseren van goede landbouwpraktijk, waarbij met bemesting gegeven fosfaat (een nutriënt is waarvan de beschikbaarheid als grondstof op wereldschaal steeds schaarser wordt) en de fosfaatvoorraad in de bodem zo optimaal mogelijk benut worden voor gewasproductie.
Stelt u de Europese Commissie op de hoogte van de resultaten van het genoemde onderzoek, inclusief de gevolgtrekking dat fosfaatbemesting minder invloed heeft op de waterkwaliteit dan gedacht?
Nieuwe wetenschappelijke inzichten worden, uitgaande van goede landbouwpraktijk en gestelde milieukundige doelen, meegenomen in gesprekken met de Europese Commissie over de invulling van het 6e Actieprogramma Nitraatrichtlijn met betrekking tot fosfaat in oppervlaktewater.
Is de veronderstelling juist dat voor boerensloten en landbouwspecifiek oppervlaktewater in het kader van de Nitraatrichtlijn (bijlage I) alleen toetsing van de waterkwaliteit aan de 50 mg nitraat/L norm verplicht is en niet aan eventuele afgeleide KRW-normen? Hoe wordt dit richting de Europese Commissie gepresenteerd?
Bij de toetsing van boerensloten en landbouwspecifieke oppervlaktewateren, die niet als KRW-waterlichaam zijn aangemeld, kan niet alleen worden volstaan met een toetsing aan de norm van 50 milligram nitraat/l. Bezien wordt of het water uit een boerensloot van invloed is op een benedenstrooms gelegen KRW-waterlichaam en of er maatregelen beschikbaar en haalbaar zijn om die invloed te beperken, zodat doelen in het benedenstrooms gelegen KRW-waterlichaam kunnen worden behaald.
Richting de Europese Commissie rapporteert Nederland voor de Kaderrichtlijn Water alleen over de KRW-waterlichamen en de verschillende bronnen die daar direct of indirect op van invloed zijn. Omdat de Nitraatrichtlijn zich ook richt op het tegengaan van eutrofiëring door verontreiniging uit agrarische bronnen, vereist de Europese Commissie dat lidstaten hierover rapporteren. In de daarvoor opgestelde rapporten (Kamerstuk 33 037, nr. 179 (2016) en het addendum hierop (2017), Kamerstuk 33 037, nr. 217) hanteert Nederland in lijn met de Kaderrichtlijn Water Chlorofyl-a in microgram/l als indicator voor eutrofiëring. In genoemde rapporten is dit weergegeven voor a) KRW-waterlichamen in rijkswateren, b) KRW-waterlichamen in regionale wateren en c) landbouwspecifieke wateren (waar de invloed van niet-landbouwbronnen, ingelaten water, kwel, etc. zo gering mogelijk is).
Is de veronderstelling juist dat ook voor de Kaderrichtlijn Water toetsing van de waterkwaliteit van boerensloten en landbouwspecifiek oppervlaktewater aan afgeleide KRW-normen niet verplicht is? Waarom wordt deze toetsing wel gedaan en meegenomen in rapportages?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voorafgaand aan het Algemeen overleg Zesde actieprogramma Nitraatrichtlijn voorzien op 29 juni a.s.?
U ontvangt de antwoorden bij deze.
Het bericht dat medicijnenproductie verdwijnt uit Nederland |
|
Jan Paternotte (D66), Vera Bergkamp (D66) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht dat medicijnenproductie verdwijnt uit Nederland maar floreert in het buitenland?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de huidige situatie van de geneesmiddelenproductie in Nederland? Wat zijn de sterke en zwakke punten van Nederland op dit gebied?
Het aantal bedrijven in Nederland op het terrein van de geneesmiddelenproductie is in de periode 2010- 2016 stabiel gebleven. Signalen dat er druk staat op de productie in Nederland staan niet op zichzelf. Dit is een beeld dat we ook in andere (Nederlandse) sectoren zien. De productiegerelateerde activiteiten bedragen circa 10 procent van de totale buitenlandse investeringen in Nederland. Bijna 70% van alle buitenlandse investeringsprojecten in 2016 kunnen worden toegerekend aan activiteiten die samenhangen met marketing/verkoop, distributie en hoofdkantoren (bron: jaarverslag 2016 NFIA).
Door globalisering en toenemende concurrentie gaan landen zich specialiseren op basis van hun comparatieve voordelen. In Nederland liggen deze voordelen in het algemeen bij de meer kennisintensieve schakels van de waardeketen: aan de voorkant (onderzoek en ontwikkeling) en aan het einde van de keten (marketing en distributie). Dit komt onder andere door onze hoog opgeleide en goed Engels sprekende beroepsbevolking en door het kennisintensieve klimaat met een grote dichtheid aan medische centra. Daar waar door productdifferentiatie niches mogelijk zijn of specialisaties in het productieproces die aansluiten op de specifieke kennis in ons land, is het heel goed mogelijk de productie succesvol in Nederland te laten plaatsvinden.
Deelt u de mening dat het wenselijk is dat er ook in Nederland onderzoek en productie van medicijnen plaats vindt? Zo ja, welke maatregelen wilt u nemen om het onderzoeks- en innovatieklimaat te verbeteren? Zo nee, waarom niet?
Ja, het kabinet is voorstander van de aanwezigheid van onderzoek en hoogwaardige productie in Nederland. Daarvoor heeft het kabinet bedrijven- en topsectorenbeleid, onder meer gericht op de topsector Life Sciences & Health (LSH). Dit beleid richt zich op het versterken van het onderzoeks- en innovatieklimaat en dat blijkt niet zonder succes. Zo is Nederland in 2016 gestegen naar de vierde plek op het Innovation Scoreboard van de Europese Commissie. Nederland wordt ook genoemd in de top 4 van snelst groeiende innovators. Door intensieve samenwerking tussen bedrijven, kennisinstellingen en overheden is innovatiekracht en daarmee het concurrentievermogen van Nederland de afgelopen jaren versterkt. Van belang is om deze stijgende lijn vast te houden.
Deelt u de mening dat het verbeteren van het onderzoeks- en innovatieklimaat in Nederland ook van positieve betekenis kan zijn voor Nederlandse patiënten, omdat zij daardoor meer betrokken kunnen worden bij alle fasen van de ontwikkeling van geneesmiddelen en daarmee ook eerder toegang kunnen krijgen tot medicijnen?
Ja, die mening deelt het kabinet. Een belangrijk aandachtspunt binnen het topsectorenbeleid is dan ook dat eindgebruikers (patiënten en hun behandelaars) nauw betrokken worden bij R&D op het gebied van de Life Sciences & Health.
Kunt u toelichten wat de huidige status van Lygature, dat in het verleden onder de naam Topinstituut Pharma belangrijk is geweest bij het opzetten van consortia om investeringen van het Innovative Medicine Initiative (IMI)2 aan te trekken, is in relatie tot het stimuleren van de ontwikkeling van geneesmiddelen in Nederland?
Voor de ontwikkeling van geneesmiddelen is samenwerking tussen netwerken van academische en industriële deskundigen van het grootste belang. In Lygature is de kennis en ervaring beschikbaar om maatschappelijke organisaties, kennisinstituten en grote en kleine bedrijven effectief te laten samenwerken in grote, complexe consortia. Lygature richt zich hierbij op projecten die bijdragen aan een gezamenlijke wetenschappelijke infrastructuur (zoals data- en biobanken), en/of onderwerpen die niet door afzonderlijke partijen opgepakt kunnen worden (waaronder regulatoire innovatie, patiëntbetrokkenheid en verwaarloosde tropische ziektes).
Lygature zet deze kennis en ervaring onder meer in om partijen te mobiliseren voor deelname in sterke consortia die zich met succes kandidaat kunnen stellen in Europese «calls for proposals». Alleen al bij de projecten waar Lygature het programma management verzorgt, gaat ruim 44 miljoen euro naar Nederlandse partners.
Naast het financiële belang, blijft Nederland via deze projecten aangesloten bij de laatste ontwikkelingen op het gebied van biomedisch onderzoek.
Wat is het aandeel van Nederlands onderzoek in toegekende subsidies vanuit het IMI? Hoe verhoud zich dit tot het kennisniveau en de infrastructuur voor farmaceutische bedrijven in Nederland ten opzichte van andere landen waar door het IMI gesubsidieerde onderzoeken plaatsvinden?
Uit een door de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) uitgevoerde analyse van de deelname door Nederland in het Innovative Medicines Initiative 1 en 2 komt naar voren dat Nederland succesvolle mededingers en actieve deelnemers kent in het IMI programma. Er zijn 191 participaties door academia, kleine bedrijven en patiëntenorganisaties in 66 toegekende projecten. De totale door IMI toegezegde subsidie aan Nederlandse partijen bedraagt ruim € 200 miljoen, dat is 15% van het beschikbare IMI budget. Hiermee staat Nederland op de vierde plaats qua aandeel in toegekende subsidies.
Nederland doet het dus bovengemiddeld goed in IMI en dat komt mede door het Nederlandse kennisniveau en de infrastructuur.
Ziet u mogelijkheden om meer subsidies vanuit het IMI aan te trekken voor onderzoek in Nederland? Zo ja, hoe kan dit vormgegeven worden en welke acties worden hier op ondernomen? Zo nee, waarom niet?
Met de huidige inspanningen slaagt Nederland er al in om een meer dan proportioneel deel van de beschikbare subsidiegelden aan te trekken. Het kabinetsbeleid richt zich dan ook op het vasthouden van het huidige hoge deelnameniveau in IMI.
Kunt u verklaren waarom onderzoek en productie van medicijnen in Nederland is afgenomen terwijl dit in buurlanden niet het geval is? Zo ja, welke verklaringen zijn hiervoor en op welke manier worden deze problemen aangepakt? Zo nee, bent u bereid om onderzoek te doen naar de verschillen in het vestigingsklimaat tussen Nederland en buurlanden voor de ontwikkeling en productie van medicijnen?
Het onderzoek is niet afgenomen, maar er zijn signalen dat de productie onder druk staat. Dit kan onder andere verklaard worden door toenemende globalisering en specialisatie. Voor hoogwaardige productie is Nederland nog steeds een interessant land. Het PwC onderzoek geeft nu geen reden om onderzoek te doen naar verschillen in het vestigingsklimaat tussen Nederland en buurlanden.
Als onderdeel van het bedrijvenbeleid ondersteunt en stimuleert het kabinet de internationaliseringsagenda’s van de verschillende sectoren. Het bewegen van internationale bedrijven om zich te vestigen in Nederland is een belangrijke pijler in deze agenda. In samenwerking met de sector wordt uitvoering gegeven aan een strategische acquisitie agenda waarbij de NFIA en de diverse regionale partijen zoals de Regionale Ontwikkeling Maatschappijen een belangrijke rol vervullen. Hierbij wordt extra ingezet om proposities uit te werken die de voordelen van Nederland voor buitenlandse investeerders inzichtelijk maken. Ook worden gericht investeerders benaderd voor wie deze propositie aantrekkelijk is, bijvoorbeeld omdat hun activiteiten complementair zijn.
Wat is uw reactie op de conclusie van het rapport van PwC3 dat Nederland een bijzondere inspanning moet doen om internationale bedrijven te bewegen tot het openen van grote productiefaciliteiten in Nederland?
Zie antwoord vraag 8.
Hoe verhoudt de conclusie uit het PwC rapport dat de groei van de productie van medicijnen in Nederland achterblijft bij buurlanden zich volgens u tot het rapport van Actal uit 2015 om de regeldruk in deze sector te verminderen4?
Het Actal rapport ging hoofdzakelijk over belemmeringen in wet- en regelgeving bij ontwikkeling en toelating van geneesmiddelen, en niet bij productie.
Kan de eventuele vestiging van het European Medicine Agency een positief effect hebben op onderzoek naar en productie van medicijnen in Nederland? Zo ja, op welke manier en hoe denkt u dit te realiseren? Zo nee, waarom niet?
Er wordt op dit moment interdepartementaal en diplomatiek hard gewerkt om de European Medicine Agency (EMA) naar Nederland te halen. Vestiging van de EMA in Nederland versterkt het imago van Nederland als een innovatief LSH land. Daarnaast is de verwachting dat op termijn ook bedrijven in de geneesmiddelensector de EMA zullen volgen. Dit zal in eerste instantie gaan om zogenaamde regulatory offices, die regelmatig contact hebben met het agentschap over nieuwe en bestaande geneesmiddelen. De verwachting is dat op termijn mogelijk ook onderzoeksfaciliteiten en wellicht ook productie EMA zullen volgen. Hoe snel dit gaat en in welke omvang is moeilijk te voorspellen.
Het bericht dat een zorgbestuurder de Wet Normering Topinkomens middels een riante vertrekpremie omzeilt |
|
Nine Kooiman (SP), Lilian Marijnissen (SP) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Vindt u het ook schandalig dat bestuurder Ankie van R. € 75.000 euro ontving als extraatje van het St. Antonius Ziekenhuis omdat ze door de Wet Normering Topinkomens minder zou gaan verdienen?1
De WNT stelt dat een beëindigingsvergoeding niet hoger mag zijn dan een jaarsalaris met een maximum van € 75.000,–. De WNT schrijft niet voor in welke gevallen een beëindigingsvergoeding in het arbeidscontract mag worden opgenomen. Dit betreft immers een privaatrechtelijke overeenkomst tussen de instelling en de topfunctionaris. De onderhavige beëindigingsvergoeding is derhalve niet in strijd met de WNT.
Hoe is het mogelijk dat bestuurders de Wet Normering Topinkomens blijven omzeilen? Wanneer keurt u dit moreel verwerpelijke, onverantwoorde en egoïstische gedrag van dit soort bestuurders af? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid de Wet Normering Topinkomens aan te passen om te zorgen dat dergelijke constructies verboden wordt? Zo ja, wanneer zet u dit traject in gang? Zo neen, waarom niet?
Het kabinet streeft naar maatschappelijke verantwoorde inkomens en ontslagvergoedingen voor topfunctionarissen in de publieke en semipublieke sector. Wat daarbij aanvaardbaar is, is vastgelegd in de WNT.
Het kabinet is niet voornemens om de WNT op het punt van de beëindigingsvergoeding te wijzigen. Ik verwijs naar een eerdere beantwoording van Kamervragen over de maximering van beëindigingsvergoedingen.2
Deelt u de mening dat geld bestemd voor zorg ook daadwerkelijk aan zorg dient te worden besteedt en niet aan inhalige bestuurders? Zo ja, welke concrete maatregelen gaat u treffen? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u van mening dat de 75.000 euro vertrekpremie in strijd is met de Wet Normering Topinkomens en bent u van plan om ervoor te zorgen dat deze 75.000 euro terug gaat naar de zorg waar het geld ook voor bedoeld is?
Zie antwoord vraag 1.
Het bericht dat gezinshereniging voor Eritrese asielzoekers bijna onmogelijk is |
|
Jasper van Dijk (SP) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Klopt het dat vluchtelingen in Nederland gemiddeld 32 weken wachten tot ze weten of ze herenigd mogen worden met hun gezin?1
Hiervoor verwijs ik naar antwoord 1 op de Kamervragen van het lid Voordewind (ChristenUnie)2.
Erkent u dat gezinshereniging belangrijk is voor de integratie van statushouders, zodat zij kunnen beginnen met het verwerken van de vlucht en het opbouwen van een nieuw leven met hun gezin?
Ja. De inzet van de IND is erop gericht om zo spoedig en zorgvuldig mogelijk te beslissen op een aanvraag voor gezinshereniging.
Hoe vaak is in de afgelopen tijd de wettelijke maximumtermijn voor het beslissen op de aanvraag tot gezinshereniging overschreden en hoe vaak heeft de aanvrager hiervoor een vergoeding ontvangen?
Hiervoor verwijs ik naar antwoorden 2 en 7 op de Kamervragen van het lid Voordewind (ChristenUnie).
Hoe lang moeten vluchtelingen gemiddeld wachten na een positief antwoord op hun aanvraag tot ze daadwerkelijk herenigd worden? Kunt u hierbij een uitsplitsing maken naar land van herkomst?
De gemiddelde duur tussen de inwilliging van een machtiging tot voorlopig verblijf nareis (MVV) en de inreis van een familielid van een vergunninghouder in Nederland valt niet uit de IND-systemen te genereren. Wel kan worden berekend wat de gemiddelde duur is tussen de inwilliging van de MVV nareisaanvraag en de afgifte van de afgeleide verblijfsvergunning asiel. In de regel wordt na melding van de nareiziger in Veenhuizen binnen vier dagen de afgeleide verblijfsvergunning asiel uitgereikt.
In 2016 bedroeg de gemiddelde duur tussen inwilliging van de MVV en de afgifte van de afgeleide verblijfsvergunning asiel 60 dagen. In de eerste vijf maanden van 2017 bedraagt deze gemiddelde duur 81 dagen. In onderstaande tabel is dit weergegeven voor de belangrijkste nationaliteiten.
Eritrese
71
70
Somalische
77
75
Staatloos
64
89
Syrische
57
83
Anders dan gesuggereerd in de vraagstelling moeten de aanvrager en nareiziger(s) niet wachten nadat de IND de aanvrager schriftelijk in kennis heeft gesteld over de verlening van een MVV. Het is immers vanaf dat moment de verantwoordelijkheid van betrokkene(n) om de hereniging spoedig te organiseren. Een MVV kan tot drie maanden na de dagtekening van die kennisgeving worden afgegeven op de diplomatieke post. Na afgifte van de MVV heeft de nareiziger nog drie maanden om naar Nederland te reizen.
Hoe wordt omgegaan met de lange wachttijden bij de ambassades in de landen van herkomst waardoor soms de termijn van drie maanden om de macthiging voorlopig verblijf (MVV) op te halen om naar Nederland te komen wordt overschreden? Is hiervoor in een uitzondering voorzien?
Bij een aantal diplomatieke posten buiten het land van herkomst was tijdelijk (eind vorig jaar) sprake van opgelopen wachttijden. Het Ministerie van Buitenlandse Zaken heeft snel adequate maatregelen genomen, zoals het aantrekken van extra personeel of het openen van extra balies. De wachttijden voor de afgifte van de MVV zijn momenteel op geen enkele diplomatieke post langer dan 3 maanden. In artikel 2r van de Vreemdelingenwet is bepaald dat in geval de MVV niet kan worden afgegeven in het land van herkomst of bestendig verblijf, op grond dat de Nederlandse vertegenwoordiging is gesloten of zich daar niet of niet langer een Nederlandse vertegenwoordiging bevindt, deze termijn van drie maanden eenmaal met ten hoogste drie maanden kan worden verlengd. Hier wordt in de praktijk ook regelmatig gebruik van gemaakt. Overigens zijn er ook andere redenen waarom een nareizend gezinslid niet binnen drie maanden de diplomatieke post kan bereiken. Dit ligt besloten in de problematiek waar een nareizend gezinslid mee te maken kan krijgen: problemen om de grens over te steken, toestemming voor het verlaten van een vluchtelingenkamp, etc.
Hoeveel aanvragen tot gezinshereniging worden afgewezen wegens het verstrijken van de nareistermijn? Hoeveel van hen gaan in beroep en hoeveel hebben dan alsnog recht op gezinshereniging?
Hiervoor verwijs ik naar antwoord 8 op de Kamervragen van het lid Voordewind (ChristenUnie).
Kent u het bericht dat het nieuwe beleid van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) gezinshereniging voor Eritrese asielzoekers bijna onmogelijk maakt?2
Ja.
Erkent u dat het in de aard van het vluchten zit dat Eritreeërs hun land vaak illegaal, zonder officiële documenten, verlaten?
Het kan worden gesteld dat Eritreeërs die vluchten hun land nagenoeg altijd illegaal verlaten. Dit betekent niet in generieke zin dat Eritreeërs bij het vluchten geen officiële documenten (kunnen) meenemen. Dit blijkt ook uit het Algemeen Ambtsbericht Eritrea (februari 2017)4, waarin is vermeld dat veel Eritrese vluchtelingen die aankwamen in Soedan geen identiteitsbewijs bij zich hadden, maar Eritrese vluchtelingen die in Ethiopië aankwamen wel. De IND houdt bij de beoordeling van elke asiel- en nareisaanvraag rekening met de individuele omstandigheden. De vluchtsituatie kan een verklaring zijn voor het ontbreken van officiële documenten.
Klopt het dat het voor achtergebleven familie en vrienden gevaarlijk en/of onmogelijk kan zijn om alsnog officiële documenten op te vragen bij de overheid?
Dat risico is niet uit te sluiten5. Daarom vraagt de IND niet aan de referent of zijn/haar gezinslid om officiële documenten aan te vragen bij de Eritrese overheid.
Waarom biedt de IND geen mogelijkheid meer tot DNA-onderzoek of interviews als niet kan worden bewezen dat het ontbreken van officiële documenten niet de schuld is van de Eritrese asielaanvrager?
Het is belangrijk dat de IND de identiteit en gezinsband zo goed mogelijk kan vaststellen. In het Algemene Ambtsbericht Eritrea (februari 2017) is uitvoerig beschreven welke officiële documenten de Eritrese overheid uitgeeft aan haar ingezetenen. Indien een aanvrager geen officiële documenten heeft om zijn identiteit en gezinsband aan te tonen, dan vraagt de IND om een plausibele verklaring hiertoe. Als de aanvrager aannemelijk kan maken dat het ontbreken van officiële documenten hem/haar niet toe te rekenen is, dan biedt de IND een DNA-onderzoek of een identificerend interview aan.
Hoe verhoudt dit nieuwe beleid en het niet langer aanbieden van DNA-onderzoek of interviews zich tot het Europees recht waarin het recht op gezinshereniging is vastgelegd?
Deze werkwijze acht ik in overeenstemming met de Europese Gezinsherenigingsrichtlijn.
Deelt u de mening dat als binnen een jaar tijd het aantal toewijzingen voor gezinshereniging van Eritreeërs van 50% naar 30% daalde, het beleid wellicht te streng is? Zo ja, bent u bereid dit beleid te herzien?
Het inwilligingspercentage van Eritrese nareisaanvragen is na 2015 gedaald, maar niet in die orde zoals vermeld in de vraagstelling. De wijze waarop is beslist in Eritrese nareisaanvragen is weergegeven in onderstaande tabellen.
Daarnaast merk ik op dat een zorgvuldige beoordeling van nareisaanvragen niet hetzelfde is als een te streng beleid. Deze zorgvuldigheid komt ook tot uiting in de individuele beoordeling van elke nareisaanvraag en de mogelijkheid die de betrokkene krijgt om een verklaring te geven voor het ontbreken van officiële documenten.
Uitstel beslistermijn Pensioen Eigen Beheer |
|
Steven van Weyenberg (D66) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het onderzoek van MKB Belangen en Stichting ZZP Nederland onder hun achterban over Pensioen in Eigen Beheer (PEB)?1
Ja. Conform mijn toezegging naar aanleiding van een vraag van het lid De Vries (VVD) tijdens het algemeen overleg Belastingdienst op 8 juni 2017 met de vaste commissie voor Financiën van uw Kamer heeft inmiddels ook ambtelijk overleg over het onderzoek plaatsgevonden met MKB Belangen en ZZP-Nederland. Dit was een constructieve bespreking waarin genoemde belangenorganisaties een nadere toelichting op hun onderzoek hebben gegeven. In april jl. hebben beide organisaties een uitvraag over het PEB bij hun achterban gedaan. Daarbij is aan de nieuwsbriefontvangers een enquête per e-mail verstuurd. Door op de betreffende link te klikken konden de deelnemers een vragenlijst openen en invullen. Van de deelnemers aan de enquête was een op de drie dga’s nog niet op de hoogte van het uitfaseren van het PEB. Volgens MKB Belangen en ZZP-Nederland is een oorzaak dat de informatie niet altijd door dienstverleners wordt doorgeleid naar de dga of dat de dga de informatie niet heeft gelezen. In het gesprek kon ook het misverstand rechtgezet worden dat de betrokken dga’s vóór 1 juli 2017 al de beslissing over de bestemming van het opgebouwde pensioenvermogen zouden moeten nemen. Dat laatste is namelijk niet het geval. Zoals in het antwoord op de vragen 3 en 7 nader wordt toegelicht, is het enige dat vóór 1 juli 2017 moet worden geregeld het stopzetten van de huidige opbouw van het PEB. Met het stopzetten is het PEB vanaf dat moment bevroren. Vervolgens heeft de dga tot en met 31 december 2019 de tijd om een beslissing te nemen over de in eigen beheer opgebouwde pensioenaanspraak. Bij een gesplitste pensioentoezegging, waarbij een deel van het toegezegde pensioen is ondergebracht in een pensioenpolis bij een verzekeraar en de dga het daar opgebouwde kapitaal wil overdragen naar zijn eigen bv in het kader van een overgang van de bijbehorende verplichting, moet uiterlijk 30 juni 2017 een verzoek door de verzekeringsmaatschappij ontvangen zijn om deze waardeoverdracht te doen. Het gaat dus uiteindelijk om hooguit drie documenten: de vastlegging van de overeenkomst tussen de besloten vennootschap (bv) en de dga dat de pensioenopbouw in eigen beheer uiterlijk 30 juni 2017 wordt stopgezet. Dat kan middels een addendum op de pensioenbrief. De andere documenten zijn de bekrachtiging van deze afspraak in de notulen van de aandeelhoudersvergadering en – voor zover van toepassing – een verzoek aan de verzekeringsmaatschappij.
Herkent u de cijfers uit dit onderzoek, waaruit blijkt dat 35% van de deelnemende ondernemers geen weet heeft van de afschaffing van de mogelijkheid om PEB op te bouwen?
Aan elke dga is in beginsel de Nieuwsbrief Loonheffingen 2017 door de Belastingdienst digitaal beschikbaar gesteld, met daarin ook uitvoerige informatie over de afschaffing van het PEB. Indien de dga een dienstverlener heeft aangewezen voor de correspondentie, dan is die ingelicht. Daarnaast is via allerlei andere kanalen gecommuniceerd. De meeste dga’s hebben een accountant. Aangezien op een PEB specifieke fiscale wetgeving van toepassing is, is de verwachting dat zij hun accountant, fiscaal dienstverlener of pensioenadviseur inschakelen. Van deze beroepsgroepen mag worden verwacht dat zij ervoor zorgen dat zij op de hoogte zijn van wijzigingen in fiscale regelgeving en ook dat zij – indien de dga geen contact met hen opneemt – zelf contact opnemen met de dga om hen te informeren en adviseren over de uitfasering van het PEB.
De maatregelen uit de Wet uitfasering pensioen in eigen beheer en overige fiscale pensioenmaatregelen zijn per 1 april 2017 in werking getreden. Bij het wetgevende traject waren meerdere koepelorganisaties intensief betrokken. Door de Belastingdienst vindt verder uitgebreide communicatie plaats over de uitfasering van het PEB. Reeds tijdens de parlementaire behandeling heeft de Belastingdienst partijen zoveel mogelijk van de actuele stand van zaken op de hoogte gehouden. Zo heeft bijvoorbeeld een thematische behandeling plaatsgevonden van de uitfasering van het PEB tijdens de Intermediairdagen eind 2016 (bezocht door ruim 7.500 intermediairs).
Ook communiceert de Belastingdienst zo breed mogelijk via de website www.belastingdienst.nl, de site van het Centraal Aanspreekpunt Pensioenen (www.belastingdienstpensioensite.nl) én de fora Fiscaal Dienstverleners en Salaris.
Vragen kunnen daarnaast gesteld worden aan de BelastingTelefoon en het webcareteam van de Belastingdienst. De Belastingdienst plaatst ook proactief berichten op social media over PEB. In mei en juni worden verspreid over het land vijf sessies voor fiscale dienstverleners georganiseerd. Half juni wordt een webinar georganiseerd over dit onderwerp.
Naast de algemene communicatie over de regelgeving wordt in het overzicht met Vragen&Antwoorden (V&A) op de site van het Centraal Aanspreekpunt Pensioenen specifiek ingegaan op technische vraagstukken. De V&A’s worden als achtergrondinformatie aan de adviseurs aangeboden.
De Belastingdienst monitort bij de onlinemedia continu berichten met betrekking tot de PEB. Ook worden externe publicaties (vakbladen en onlinemedia) gemonitord om in te kunnen spelen op vragen. Waar nodig wordt de communicatie bijgesteld.
Naar mijn mening is er dus vanuit de Belastingdienst alles aan gedaan om de noodzakelijke informatie te verstrekken en zouden belanghebbenden dan wel hun dienstverleners dan ook op de hoogte moeten zijn. Desalniettemin heb ik de Belastingdienst gevraagd om vandaag (15 juni 2017) nogmaals een herinnering aan de dga’s en hun dienstverleners te sturen. In deze herinnering is ook een dringend verzoek opgenomen aan de dienstverleners die gemachtigd zijn door de dga om deze informatie een-op-een aan de dga door te zetten. Deze attendering vindt vandaag plaats via het Forum Salaris (nieuwsbrief, bericht op het forum zelf en op diens linked in-account), het Forum Fiscaal dienstverleners (met een e-mail aan alle deelnemers) alsmede via Twitter en door middel van een actueelbericht op de website van de Belastingdienst.
Klopt het dat ondernemers voor 1 juli 2017 een beslissing moeten nemen over hoe zij omgaan met de uitfasering van PEB?
De aanname dat ondernemers vóór 1 juli 2017 een beslissing moeten nemen over hoe zij omgaan met de uitfasering van hun PEB, in de zin dat al voor die datum besloten zou moeten worden of men het PEB wil afkopen, omzetten in een oudedagsverplichting of bevroren wil houden, berust op een hardnekkig misverstand. Helaas wordt de laatste tijd ook in krantenberichten deze datum ten onrechte als deadline voor deze keuze genoemd. Tijdens de parlementaire behandeling van de Wet uitfasering pensioen in eigen beheer en overige fiscale pensioenmaatregelen is meerdere malen aangegeven welke handelingen er verricht moeten worden voor het einde van de coulanceperiode. Het enige dat uiterlijk aan het eind van de coulanceperiode moet zijn geregeld is dat de huidige opbouw van het PEB wordt stopgezet. Dit kan door de algemene vergadering bijeen te roepen en door middel van een addendum op te nemen dat de opbouw stopt. Ook als de dga zou besluiten om een eventueel elders verzekerd pensioen terug te halen naar eigen beheer, moet deze waardeoverdracht plaatsvinden voor het einde van de coulanceperiode. Hierbij heb ik toegezegd dat hieraan ook is voldaan als het verzoek tot overdracht uiterlijk 30 juni 2017 bij de verzekeraar ligt2. De verzekeraar heeft daarna de gebruikelijke termijn om het verzoek af te handelen. De beslissing om het PEB fiscaal gefaciliteerd af te kopen of om te zetten in een oudedagsverplichting hoeft derhalve niet voor het einde van de coulanceperiode te worden genomen. Hiertoe heeft de dga nog tot en met 31 december 2019 – in overleg met zijn adviseur – de tijd.
Tijdens de parlementaire behandeling van de Wet uitfasering pensioen in eigen beheer en overige fiscale pensioenmaatregelen, toen inwerkingtreding nog was voorzien op 1 januari 2017, zijn ook zorgen geuit of er voldoende tijd is voor de dga om na aanname van het wetsvoorstel het PEB tijdig te kunnen beëindigen. In dat kader heb ik toen toegelicht dat dga’s in feite al sinds mijn brief van 1 juli 2016, waarin ik de contouren van de wet vrij gedetailleerd heb geschetst, hebben om na te denken over wat ze met hun PEB willen doen3. Hierbij heb ik naar aanleiding van signalen uit het veld en de Tweede Kamer verder een coulanceperiode (extra termijn) van drie maanden toegezegd4 waarmee dga’s drie maanden langer (tot 1 april 2017) de tijd hadden om de noodzakelijke stappen te zetten om het PEB uit te faseren. Op deze coulanceregeling werd door de praktijk zeer positief gereageerd. Door het uitstel van de inwerkingtreding van de wet tot 1 april 2017 en het handhaven van de coulanceperiode van drie maanden hebben dga’s nog drie maanden langer de tijd (tot 1 juli 2017) gekregen om te voldoen aan de maatregelen uit de wet. Naar mijn mening hebben dga’s hiermee voldoende tijd om aan de uit de Wet uitfasering pensioen in eigen beheer en overige fiscale pensioenmaatregelen voortvloeiende maatregelen te voldoen. Hierbij merk ik nog op dat meer dan de helft van alle dga’s in het verleden al gestopt is met de opbouw van het PEB. Deze groep hoeft dus op dit moment voor de enige noodzakelijke handeling – het formeel stopzetten van het PEB – geen actie meer te ondernemen.
Gelet op voorgaande acht ik een verlenging van de coulanceperiode niet nodig. Ik acht een dergelijke verlenging ook niet wenselijk, omdat dit niet in lijn is met de beoogde snelle uitfasering van het PEB.
Hoeveel procent van de belanghebbende ondernemers door de rijksoverheid zijn geïnformeerd? Op welke manier heeft u geprobeerd zoveel mogelijk ondernemers te bereiken?
Zie antwoord vraag 2.
Hoeveel procent van de belanghebbende ondernemers heeft het verplichte informatieformulier ingevuld en geretourneerd?
Ook hier is sprake van een misverstand. Een dga is alleen verplicht om het informatieformulier in te vullen en naar de Belastingdienst te retourneren, wanneer hij zijn PEB afkoopt of omzet in een aanspraak ingevolge een oudedagsverplichting. Dit informatieformulier moet inderdaad binnen een maand nadat de ondernemer het PEB heeft afgekocht dan wel omgezet in een aanspraak ingevolge een oudedagsverplichting door de Belastingdienst ontvangen zijn. Zoals ik hiervoor al heb toegelicht heeft de dga tot en met 31 december 2019 de tijd om te beslissen of hij zijn bevroren PEB nog wil afkopen of omzetten in een aanspraak ingevolge een oudedagsverplichting. Voor het stopzetten van de opbouw van het PEB, de enige handeling die noodzakelijk is vóór 1 juli 2017, hoeft de dga dus geen informatieformulier in te vullen en op te sturen naar de Belastingdienst. Het aantal ingezonden informatieformulieren zegt derhalve niets over het aantal dga’s dat reeds voldaan heeft aan de verplichting de opbouw van het PEB vóór 1 juli 2017 stop te zetten. Sterker nog: aan de hand van op dit moment ingezonden informatieformulieren kan nu geen inschatting worden gemaakt hoeveel dga’s hun PEB nog zullen gaan afkopen of omzetten in een oudedagsverplichting. Het enige dat met de tot nu toe ingezonden informatieformulieren kan worden bepaald is hoeveel dga’s op dit moment reeds hebben gekozen voor afkoop of omzetting van hun PEB in een oudedagsverplichting. Hierover kan ik u aangeven dat tot 30 mei 2017 in totaal 6705 informatieformulieren bij de Belastingdienst zijn ingediend.
Klopt het dat dit informatieformulier een maand na de beslissing van de ondernemer om af te kopen dan wel om te zetten in een oudedagsverplichting binnen moet zijn bij de Belastingdienst? Zijn er andere manieren waarop u een inschatting kunt maken van het aantal ondernemers dat nog een beslissing moet nemen over de uitfasering van PEB?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid eventueel de coulancetermijn te verlengen, mocht de huidige regeling tot problemen leiden voor ondernemers? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór het Algemeen overleg Pensioenonderwerpen voorzien op 15 juni 2017?
Ja, hierbij treft u de antwoorden aan.
Een inschattingsfout van Rijkswaterstaat bij de A58 |
|
Martijn van Helvert (CDA), Joba van den Berg-Jansen (CDA) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Forse file A58 door inschattingsfout Rijkswaterstaat»?1
Ja
Klopt het bericht van de ANWB dat Rijkswaterstaat de hoeveelheid verkeer op de A58 compleet verkeerd heeft ingeschat?
RWS heeft zich voor de planning van de uitvoering van het werk gebaseerd op ervaringen uit het verleden. De afgelopen jaren ging het verkeer tijdens het Pinksterweekend verspreid naar huis. RWS heeft daarom de werkzaamheden op de dinsdag na het Pinksterweekeinde gepland. Dit jaar kwam het vakantieverkeer, in tegenstelling tot voorgaande jaren, echter pas op dinsdagochtend na Pinksteren op gang. Dat was dus niet voorzien. Deze ervaring zal uiteraard wel worden meegenomen bij de toekomstige planning van werkzaamheden.
Wat was de reden van Rijkswaterstaat om de werkzaamheden op 6 juni in te plannen?
In 2017 staan er veel werkzaamheden gepland in Zeeland. RWS houdt met het inplannen hiervan nadrukkelijk rekening met te verwachten piekmomenten, zoals vakantieperiodes, (buitenlandse) feestdagen en evenementen. Die piekmomenten waren op 6 juni niet voorzien. Zie ook mijn antwoord op vraag 2.
Op welke manier wordt bij het inplannen van werkzaamheden rekening gehouden met drukte door vakantieverkeer? Wordt volgens u voldoende rekening gehouden met drukte door vakantieverkeer? Kunt u dat toelichten?
Zie mijn antwoord op vraag 3.
Welke werkzaamheden staan er gepland in de zomerperiode die mogelijk grote hinder kunnen veroorzaken in verband met vakantieverkeer? Zou het verstandig zijn deze werkzaamheden op een ander moment in te plannen? Zo ja, gaat u zich hiervoor inzetten?
In de zomermaanden juli en augustus wordt door RWS in Zeeland niet aan de weg gewerkt in verband met het vakantieverkeer van (buitenlandse) toeristen. In 2017 staan veel werkzaamheden gepland in Zeeland. Deze worden daarom vooral in het voorjaar en najaar uitgevoerd. Vanwege het feit dat veel werkzaamheden alleen bij hogere temperaturen en beperkte regenval kunnen worden uitgevoerd, is het uitwijken naar de winter geen optie. Bij het inplannen wordt overigens niet alleen rekening gehouden met piekmomenten als gevolg van vakantieverkeer, maar ook met drukte als gevolg van het reguliere woon/werkverkeer.
Bent u bereid om ervoor te zorgen dat Rijkswaterstaat in de toekomst bij werkzaamheden meer rekening houdt met vakantieverkeer? Zo ja, op welke termijn kunt u dit in gang zetten?
Zie mijn antwoord op vraag 5.
Een aanranding door een Somalische asielzoeker in Hoorn |
|
Geert Wilders (PVV), Sietse Fritsma (PVV), Lilian Helder (PVV) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD), Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Vrouw lokt aanrander in de val»?1
Ja.
Hoe is het mogelijk dat de betreffende Somaliër pas na maanden is gearresteerd terwijl het slachtoffer al na een week na de gruwelijke misdaad zijn adres heeft doorgegeven?
In een zedenzaak is het vergaren van het bewijs als bedoeld in de wet vaak geen eenvoudige zaak, waardoor een zorgvuldig onderzoek en het leveren van wettige bewijsmiddelen van groot belang is.
Het slachtoffer heeft door middel van «find my iphone» de bewegingen van het toestel in de gaten gehouden en aan de politie doorgegeven. Er zijn meerdere locaties in beeld gekomen. Daarbij is ook het adres van de latere verdachte doorgegeven. Op dat moment was er echter onvoldoende aanvullend bewijs om de man als verdachte aan te merken. De politie heeft vervolgens in overleg met de officier van justitie besloten om het DNA-onderzoek door het NFI af te wachten. Na ontvangst van het rapport van het NFI – waaruit naar voren kwam dat het aangetroffen DNA-profiel kon worden gematcht met het DNA-materiaal van een eventuele verdachte – is de verdachte aangehouden.
Deelt u de mening dat er alleen resultaat is geboekt dankzij dapper optreden van het slachtoffer zelf? Zo nee, waarom niet?
De opsporing van strafbare feiten is een taak van de overheid, maar burgers zijn in het opsporingsproces onmisbaar. Immers, op velerlei wijze zijn burgers betrokken bij het opsporingsproces.
Zo doen burgers onder andere aangiftes, leveren ze getuigenverklaringen, kunnen ze camerabeelden overleggen of tips leveren via Opsporing Verzocht.
In de onderhavige kwestie is de door het slachtoffer aangedragen informatie zeer zeker meegenomen in het onderzoek. Onder meer dankzij deze informatie maar ook dankzij het onderzoek door de politie en het OM is de verdachte aangehouden.
Gaat u er voor zorgen dat panklare (door het slachtoffer aangedragen) informatie, zoals camerabeelden en foto’s, wordt gebruikt en niet terzijde wordt gelegd, zodat dergelijke «fouten» niet meer voorkomen en slachtoffers niet meer in de kou blijven staan? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe is het mogelijk dat de verdachte in het bezit is gesteld van een verblijfsvergunning, terwijl hij op dat moment al als verdachte te boek moet hebben gestaan vanwege het feit dat zijn adres al bekend was en hij nota bene ook openlijk IS sympathisant is? Wie krijgt in dit land eigenlijk geen verblijfsvergunning nu weer blijkt dat zelfs gewelddadige, IS verheerlijkende verkrachters een verblijfsvergunning, huis en uitkering krijgen?
Zoals ik in mijn brieven van 25 november 2015 en 25 mei 20162 heb aangegeven, kan de verlening van een verblijfsvergunning asiel worden geweigerd indien de vreemdeling een (bijzonder) ernstig misdrijf heeft gepleegd. Er dient dan sprake te zijn van een (onherroepelijk) rechterlijk vonnis. In het onderhavige geval is er sprake van een verblijfsstatus die al geruime tijd geleden, in 2011, is verleend. Ten tijde van de beoordeling van de verlengingsaanvraag was het delict nog niet opgenomen in de justitiële registers en daarmee niet kenbaar voor de IND. Dat gebeurt als een zaak op de rol wordt gezet door de rechtbank. Inmiddels ligt er in onderhavige zaak een onherroepelijk rechterlijk vonnis. Het is vast beleid dat, indien een vreemdeling onherroepelijk is veroordeeld wegens een misdrijf, wordt beoordeeld of die veroordeling aanleiding moet zijn de status in te trekken. Dit beleid zal ook hier worden toegepast.
Bent u bereid de verblijfsvergunning onmiddellijk in te trekken zodat de verdachte, na het uitzitten van een hopelijk lange straf, uit Nederland kan worden verwijderd? Zo nee, waarom niet?
Ik ben van mening dat ernstige misdrijven gevolgen moeten hebben voor de asielvergunning. Veroordelingen worden altijd serieus genomen en ik streef er naar daar de maximale consequenties aan te verbinden, binnen de ruimte die internationale verdragen en regelingen mij bieden. Nu in deze zaak het vonnis onherroepelijk is geworden, zal de IND onderzoeken of de verblijfsvergunning van de betrokkene kan worden ingetrokken. Ik wijs u op de regelingen in het beleid, zoals beschreven in de brieven genoemd in het antwoord op vraag 5.
Ziet u uzelf nog wel in staat verantwoordelijkheid te dragen voor veiligheids- c.q. vreemdelingenbeleid gelet op de bewezen incompetentie in deze en andere zaken?
Ik «zie» mezelf niet in staat omdat dat geen Nederlandse uitdrukking is. Ik acht mezelf wel in staat tot het dragen van verantwoordelijkheid.
Waarom is deze zaak onder de pet gehouden? Komt het u niet uit dat asielzoekers hier soms als beesten te keer gaan? Hoeveel criminele asielzoekers zijn hier nog (uitgeprocedeerd of nog in procedure) en wanneer zijn ze allemaal uit ons land verwijderd?
Deze zaak is niet onder de pet gehouden; het reguliere strafrechtelijk traject is gevolgd. Hierbij is de verdachte voor de rechter in de openbaarheid gebracht. Op 23 juni 2017 heeft de rechtbank Noord-Holland de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf.
Er kan niet worden aangegeven hoeveel vreemdelingen in het strafrecht (uitgeprocedeerd of in procedure) binnen welke termijn zijn uitgezet. Dat is afhankelijk van meerdere factoren, waaronder de duur van lopende procedures, de duur van de strafdetentie en de mate waarin de vreemdeling actief werkt aan terugkeer nadat de vreemdeling is uitgeprocedeerd. Een vreemdeling in het strafrecht komt in de DT&V caseload zodra hij of zij in voorlopige hechtenis wordt genomen of is veroordeeld en niet langer een rechtmatig verblijf heeft. Eind mei 2017 bevonden zich circa 600 vreemdelingen in het strafrecht in de caseload van DT&V. DT&V heeft de regie over het vertrek van deze vreemdelingen en de regievoerders houden daartoe onder andere periodiek gesprekken met de vreemdeling. Ook wordt ingezet op het verkrijgen van vervangende reisdocumenten indien nodig. Daarmee wordt ingezet op een spoedig en zorgvuldig vertrek van deze doelgroep zoveel mogelijk aansluitend op de strafdetentie.
Kunt u ophouden met dit wanstaltige vreemdelingenbeleid en onze grenzen eindelijk sluiten voor alle asielzoekers, alsmede voor immigranten uit islamitische landen? Zo nee, waarom niet?
Aangezien er geen sprake is van wanstaltig vreemdelingenbeleid kan ik daar niet mee ophouden.