Het bericht dat de Duitse recherche de zogenaamde Panama Papers heeft gekocht |
|
Tom van der Lee (GL) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD), Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht dat de Duitse Federale Recherche de zogenaamde Panama Papers heeft gekocht?1
Ja.
Is het waar dat de Duitse recherche bereid is om deze stukken te delen met de juridische en/of fiscale autoriteiten van andere landen?
Het Bundeskriminalamt (BKA) heeft kenbaar gemaakt dat het bereid is de stukken te delen met de bevoegde autoriteiten van andere landen.
Bent u bereid zo snel als mogelijk contact op te nemen met de Duitse recherche of andere Duitse autoriteiten en uw uiterste best te doen om te verzekeren dat de fiscus, de FIOD en het Openbaar Ministerie toegang krijgen tot deze stukken?
Inmiddels heeft ambtelijk overleg plaatsgevonden met het BKA. Momenteel wordt onderzocht of, op welke wijze en onder welke voorwaarden de stukken kunnen worden gedeeld. Wij verzekeren u dat wij ons uiterste best doen de voor Nederland relevante informatie te (doen) verkrijgen.
Bent u vervolgens ook bereid om de Tweede Kamer op een geaggregeerd niveau te informeren over de voor Nederland relevante informatie uit deze stukken en bijvoorbeeld aan te geven hoeveel zaken – waarin mogelijk sprake is van belastingontduiking en/of maatschappelijk onbetamelijk belastingontwijking – gediend zijn met informatie uit de Panama Papers dan wel op basis van deze papers nieuw zullen worden opgestart?
Zoals afgesproken bij het verschijnen van de Panama Papers in 2016 wordt in de halfjaarsrapportages van de Belastingdienst uw Kamer verslag gedaan van de voortgang van het proces van behandeling van deze informatie door de Belastingdienst en de daarmee bereikte resultaten, zonder uiteraard in te gaan op individuele gevallen.2
Verwacht u dat de Duitse autoriteiten op termijn zouden kunnen besluiten om alle informatie uit de Panama Papers openbaar te maken? Zou u dat een goede zaak vinden?
Zie het antwoord op vraag 3. Wij kunnen hierover in dit stadium nog geen uitspraken doen.
Overweegt u – nadat u directe toegang tot de Panama Papers hebt verkregen – om te zijner tijd en nadat u uw voordeel hebt kunnen doen met de bruikbare informatie uit deze papers, deze papers zelf publiek toegankelijk te maken?
Ook daarover kunnen wij in dit stadium nog geen uitspraak doen. Een en ander hangt o.a. af van de voorwaarden die mogelijk van Duitse zijde worden gesteld bij het verstrekken van de gegevens, de inhoud van de informatie en daarnaast zijn wij uiteraard gebonden aan het bepaalde in artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.
De Duitse federale recherche heeft de zogeheten Panama Papers aangekocht. Het gaat om miljoenen documenten uit de interne administratie van de Panamese zakelijke dienstverlener Mossack Fonseca, bevestigen bronnen rond de Duitse regering dinsdag.
Het bericht Nederland moet ook Duitse diploma’s erkennen |
|
Mustafa Amhaouch (CDA), Michel Rog (CDA), Harry van der Molen (CDA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Nederland moet ook Duitse diploma’s erkennen»?1
Ja.
Wat vindt u van het pleidooi dat Nederland en Duitsland (Nordrhein-Westfalen) elkaars diploma’s moeten erkennen om werken over de grens makkelijker te maken?
De krantenartikelen over passages in het nieuwe coalitieakkoord in NordRhein-Westfalen (NRW) over het erkennen van Nederlandse diploma’s zijn bekend. Maar naar beste weten van NRW zelf en van Nederlandse betrokkenen staat dit niet in dit nieuwe coalitieakkoord van NRW. Mogelijk zijn passages in het akkoord over bi-diplomering en over Europese scholen bedoeld.
Werken over de grenzen moet volop mogelijk zijn. Erkenning van diploma’s moet daarbij zo eenvoudig mogelijk verlopen. Er is goede hoop dat de positieve inzet in het nieuwe coalitieakkoord in NRW over samenwerking met Nederland leidt tot een verbetering van de wederzijdse acceptatie van diploma’s in Nederland en in NRW.
Welke stappen moeten hiervoor worden ondernomen?
In het rapport «Grenzen slechten, regio’s verbinden, mensen bewegen» van het actieteam Grensoverschrijdende Economie en Arbeidsmarkt, aan uw Kamer op 30 januari 2017 door de Minister van BZK aangeboden (Kamerstuk 32 851, nr. 33), staan alle acties beschreven die op het gebied van erkenning van diploma’s in de buurlanden worden ondernomen. Het Ministerie van OCW heeft veelvuldig bilaterale contacten met ministeries in NRW over diploma-erkenning. Daarnaast wordt er in Benelux-verband gesproken over deze materie, waarbij ook NRW meedoet. Ons beleidsuitgangspunt daarbij is dat de wederzijdse acceptatie van diploma’s in het hoger onderwijs goed geregeld is, door eerdere acties van de EU en de Benelux. Maar vooral op het terrein van het mbo is nog té veel sprake van ontbrekend vertrouwen in de kwaliteit van de Nederlandse diploma’s, en is erkenning van diploma’s soms nog moeizaam en omslachtig.
Welke rol ziet u daarbij voor uzelf weggelegd?
In bilaterale contacten met Duitse collega’s is de noodzaak van wederzijds vertrouwen in de kwaliteit van elkaars middelbaar beroepsonderwijs telkenmale benadrukt. In multilateraal Benelux-verband is een ministeriële richtlijn in voorbereiding die dat vertrouwen benadrukt en die richting geeft aan vervolgstappen. NRW participeert in deze Benelux-werkzaamheden. Op het moment dat dit principe door de buurlanden wordt onderschreven, kunnen we verdere stappen zetten om concrete problemen op te lossen.
Daarnaast is OCW in gesprek met het Ministerie van Gezondheid in NRW over bredere en snellere erkenning van het diploma Verzorgende IG door de Duitse autoriteiten.
Wat vindt u van het pleidooi om ook grensoverschrijdende opleidingen te starten?
Samenwerking tussen instellingen aan weerzijden van de grens juich ik toe, daar is ook in toenemende mate sprake van. Gezamenlijke opleidingen zijn in het hoger onderwijs al gemeengoed. Om gezamenlijke opleidingen in het mbo mogelijk te maken, zou ik de Wet educatie en beroepsonderwijs moeten wijzigen. Zoals ik in mijn voortgangsbrief over internationalisering in ho en mbo «De waarde(n) van de wereld» heb aangegeven, bleken tijdens een ambtelijke verkenning eind 2015 nog geen gearticuleerde plannen te bestaan voor gezamenlijke opleidingen in het mbo (af te sluiten met een joint of double degree).2 Ook waren op dat moment nog geen verzoeken uit het buitenland bekend om deze mogelijk te maken. Nog steeds ben ik van mening dat wetgeving pas ter hand moet worden genomen als een goed doordacht internationaliseringsbeleid bij mbo-instellingen veel meer gemeengoed is geworden.
Welke mogelijkheden zijn er nu al om grensoverschrijdende opleidingen te starten?
Zie mijn antwoord op vraag 5.
Zijn er ook knelpunten die weggenomen moeten worden om dit te stimuleren?
Zoals gezegd, zal in het mbo eerst sprake moeten zijn van een breed gebleken behoefte vanuit een breder ingestoken internationaliseringsbeleid, voordat gedacht kan worden aan verruiming van wetgeving.
Bent u bekend met het fenomeen Euregioschool, waar onderwijs in een buurtaal wordt gecombineerd met de uitwisseling van leerlingen over de grens?
Ja.
Ziet u mogelijkheden deze Euregioscholen te stimuleren? Zo ja welke, zo nee waarom niet?
In de Ler(n)ende Euregio bestaat al een platform om Euregioscholen te stimuleren (zie de website www.lerende-euregio.com/nl). Mijn ministerie heeft hiermee goede contacten.
Bent u bereid om ook scholen in regio’s langs de Oostgrens op deze ontwikkelingen te attenderen en hen te helpen bij het faciliteren hiervan?
In reactie op het advies van de Onderwijsraad over «Internationaliseren met ambitie» uit mei 2016 ontvangt Nuffic in 2017 en 2018 jaarlijks € 300.000 extra voor een uitbreiding van het Actieplan mbo. Die uitbreiding betreft onder meer de ondersteuning van grensoverschrijdende samenwerking.
Ziet u ook mogelijkheden voor de grensregio met België in het wederzijds erkennen van diploma's, de grensoverschrijdende opleidingen en Euregio?
Zie mijn antwoord op vraag 5.
Zijn er verder nog verbeteringen mogelijk die grensoverschrijdend onderwijs en/of diploma herkenningen mogelijk maken?
Zie mijn antwoord op vragen 4 en 10.
de aanpak van de drukte op Schiphol |
|
Cem Laçin (SP) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht dat onervaren en ongewapende burgers paspoortcontrole zullen uitvoeren op Schiphol?1
Het is niet correct dat de grens op Schiphol nu bewaakt zou worden door burgers. De grensbewaking wordt uitgevoerd door daartoe opgeleide en bevoegde Marechaussees. Zoals eerder beschreven bij de beantwoording van vragen2 loopt er thans een pilot met één reservist. Deze reservist is militair, niet bewapend, maar beschikt wel over de basiskennis voor de uitvoering van de grensbewakingstaak. Deze reservist kan alleen worden ingezet voor de paspoortcontrole en opereert altijd samen met een ervaren gewapende collega.
Zoals eerder geformuleerd bij de beantwoording van vragen op 17 augustus jl. staat voorop dat er geen concessies worden gedaan aan de veiligheid.
Bent u van mening dat onervaren personen met een 6-weekse cursus kunnen worden omgevormd tot goed getrainde grensbewakers? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u garanderen dat de veiligheid op Schiphol gegarandeerd blijft met de inzet van deze «reservisten nieuwe stijl»? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat met de door het kabinet in de voorjaarsnota aangekondigde € 20 miljoen vooral reeds bestaande capaciteit wordt betaald in plaats van dat er extra marechaussees worden aangetrokken? Kunt u uw antwoord toelichten?
Met de voorjaarsnota 2017 heeft het kabinet incidenteel € 7,5 miljoen extra voor 2017 en structureel € 20 miljoen vanaf 2018 beschikbaar gesteld voor de grensbewakingstaak van de Koninklijke Marechaussee, onder andere op luchthavens. Hierover is uw Kamer geïnformeerd in de brief van de Minister en de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 29 november 2016 (Kamerstuk 30 176, nr. 33) en in mijn brief van 23 juni 2017 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2016–2017, nr. 2196). Met dit toegezegde geld zijn vanaf juni 2017 135 fte ingezet en komen daar vanaf 2018 65 fte bij. Het gaat om extra capaciteit. De 65 fte kunnen vanwege de wervingsprocedure en het opleidingstraject niet eerder dan 2018 worden ingezet. Met dit totaal van 200 extra fte wordt een begin gemaakt met het structurele herstel van de balans tussen de vraag naar en het aanbod van KMar-capaciteit. Om gehoor te geven aan de moties van het lid Verhoeven en de leden Tellegen en Recourt worden thans beleidsopties uitgewerkt voor de noodzakelijke inzet van de KMar vanaf 2018 op de luchthavens en de maritieme grensbewaking.
Kunt u inzichtelijk maken hoeveel extra menskracht, dus niet het verlengen van contracten van reeds aangestelde mensen, de € 20 miljoen impuls zal toevoegen aan de marechaussee?
Zie antwoord vraag 4.
Hoeveel van de extra aangestelde marechaussees zullen ingezet worden om de drukte op Schiphol te verlichten? Hoe verhoudt dit zich tot de uitspraak van Schiphol-directeur Nijhuis die stelt 400 tot 500 extra mensen nodig te hebben?
Zie antwoord vraag 4.
Zijn er nog meer maatregelen die u gaat nemen of voornemens bent om te nemen om de drukte op Schiphol de baas te blijven?
Ik heb op 8 mei en 22 juni jl. gesprekken gevoerd met de president-directeur van Schiphol, de president-directeur van KLM en de voorzitter van de belangenvereniging van luchtvaartmaatschappijen in Nederland, BARIN. Uw Kamer is daarover geïnformeerd3. Op 22 juni jl. is afgesproken dat de partijen verder spreken over investeringen en acties voor de periode 2018–2020.
Dit leidt tot een gemeenschappelijk plan, waarover de sector wordt geconsulteerd.
De filmrollen van de geheime dienst die mogelijk betrekking hebben op de affaire Sanders |
|
Ronald van Raak (SP) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Waarom duurt het meer dan 16 jaar voordat de filmrollen, die in 2001 al zijn overgebracht naar het Nationaal Archief, worden gedigitaliseerd?1
Het Nationaal Archief draagt zorg voor overgedragen archieven waaronder ook vele microfilms. Deze worden na overbrenging niet gedigitaliseerd tenzij de materiële staat daar om vraagt. Bovendien bevat dit archief beperkt openbaar materiaal dat op grond van de Archiefwet niet zonder meer aan het publiek ter beschikking kan worden gesteld. Digitalisering is ook om die reden niet aan de orde geweest.
Gaat de kwaliteit van de filmrollen achteruit naarmate de tijd vordert? Zo ja, vindt u het verantwoord dat de filmrollen al 16 jaar op de plank liggen?
De betreffende filmrollen zijn microfilms. Microfilms kunnen, mits onder de goede omstandigheden bewaard, naar schatting 200 tot 500 jaar behouden blijven.
Kunt u toezeggen dat de filmrollen zo snel mogelijk alsnog gedigitaliseerd worden? Zo nee, waarom niet?
Ja. De AIVD en het Nationaal Archief bezien momenteel op welke manier de filmrollen kunnen worden gedigitaliseerd.
Kunt u erop toezien dat zoveel mogelijk van de inhoud openbaar gemaakt wordt? Zo nee, waarom niet?
Bij het overbrengen van het archief van Bureau Nationale Veiligheid naar het Nationaal Archief is, met het oog op de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van de betrokkenen, een beperking aan de openbaarheid van het hele archief gesteld tot 2025.
Zijn de filmrollen bekeken en op een andere manier gearchiveerd? Is er bijvoorbeeld een transcriptie van de inhoud van de filmrollen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt erop toezien dat dit gebeurt?
Nee. Er is geen transcriptie van de inhoud van de filmrollen. Archiefbescheiden, zoals de filmrollen, worden na overbrenging beheerd in de staat zoals zij zijn overgebracht. Het maken van transcripties maakt daar geen deel van uit.
Het oppakken van onder meer de Turkse directeur van Amnesty International |
|
Sadet Karabulut (SP) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Turkse directeur Amnesty International opgepakt»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat de directeur van Amnesty International in Turkije is gearresteerd, samen met een tiental andere prominente mensenrechtenactivisten en kopstukken van non-gouvernementele organisaties? Zo nee, wat zijn dan de feiten?
Op 5 juli zijn tien mensenrechtenverdedigers waaronder acht Turken, een Zweed en een Duitser gearresteerd tijdens een door HIVOS en mede door Nederland gefinancierde georganiseerde training in Turkije. Onder hen bevond zich ook de Turkse directeur van Amnesty in Turkije, mevrouw Idil Eser. Het is voor de tweede keer in een paar weken tijd dat vooraanstaande mensenrechtenverdedigers, waaronder vertegenwoordigers van Amnesty International, in Turkije het doelwit van arrestaties worden. Het kabinet veroordeelt de arrestaties en het gebrek aan bescherming van mensenrechtenverdedigers in Turkije. In de visie van het kabinet dient tevens het vermoeden van onschuld te allen tijde gerespecteerd te worden. Nederland staat in nauw contact met Duitsland en andere EU-lidstaten over deze zaak.
Deelt u de opvatting dat vanwege afwezigheid van enig bewijs van betrokkenheid bij internationaal erkende misdrijven de opgepakte personen per direct vrijgelaten dienen te worden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid contact op te nemen met uw collega’s in Turkije om hiertoe op te roepen?
De ontwikkelingen omtrent de rechtsstaat in Turkije blijven bijzonder zorgelijk. De aanhoudende vervolging van mensenrechtenverdedigers, journalisten en politici van de oppositie vormt een bedreiging voor de pluraliteit die elke democratische rechtsstaat nodig heeft om effectief te functioneren. Turkije heeft zich als lid van de Raad van Europa en kandidaat-listaat van de EU verplicht om fundamentele mensenrechten, zoals vrijheid van meningsuiting, te respecteren.
Het kabinet blijft deze grote zorgen waar mogelijk in bilateraal verband, alsmede in EU-verband en via het spoor van de Raad van Europa op consequente wijze overbrengen aan de Turkse autoriteiten en poogt hiermee de dialoog over de rechtsstaat in Turkije open te houden. Nederland zal zich daar via al die kanalen tot het uiterste voor in blijven spannen. Nederland heeft er in EU-verband onmiddellijk op aangedrongen dat EU Commissaris Hahn tijdens zijn bezoek aan Ankara op 5 juli zijn zorgen over deze arrestaties bij de Turkse autoriteiten aankaartte, hetgeen ook is gebeurd. Ook maakt het kabinet zich binnen de Raad van Europa hard voor een EU-verklaring over deze arrestaties, die bij akkoord van alle EU-lidstaten naar alle RvE-lidstaten, inclusief Turkije, zal worden verspreid. Binnen de Freedom Online Coalitie trekt Nederland op met Duitsland, de Verenigde Staten en Canada om tot een gezamenlijke verklaring te komen. Het kabinet onderhoud nauw contact met betrokken NGO’s, waaronder Hivos en Amnesty. De Nederlandse ambassade in Ankara staat in nauw contact met de advocaten van de gearresteerde mensenrechtenverdedigers en blijft de kwestie in lokaal EU overleg aan de orde stellen. Eerder pleitte Nederland in EU-verband herhaaldelijk voor het opschorten van pre-accessiesteun aan Turkije in verband met de mensenrechtensituatie in dat land. Dit zal Nederland ook blijven doen. Daarnaast is de Commissie aan het werk om de pre-accessiesteun te kanaliseren naar het Turkse maatschappelijk middenveld, zodat mensenrechtenorganisaties voldoende steun blijven krijgen.
Kunt u aangeven wat het resultaat is van eerdere inspanningen van het kabinet om Turkije op te roepen om de beginselen van rechtsstaat te waarborgen, waaronder het respecteren van mensenrechten, fundamentele rechten, het recht op een eerlijk proces en het beginsel van vermoeden van onschuld?2
Zie antwoord vraag 3.
De signalen dat gemeenten geen alfahulpen meer mogen inzetten |
|
Sophie Hermans (VVD) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Ontvangt u eveneens signalen dat diverse gemeenten worstelen met de in de onlangs ontvangen kwartaalbrief ontwikkelingen sociaal domein beschreven regels rond de regeling dienstverlening aan huis en daarmee de inzet van alfahulpen?
Er hebben mij – sinds de verzending van de «kwartaalbrief ontwikkelingen sociaal domein»1 – geen signalen van gemeenten bereikt over onduidelijkheden in, of worstelingen met, de paragraaf die is gewijd aan de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) over de (on)mogelijkheden om alfahulpen in te zetten in het kader van voorzieningen op grond van de Wmo 2015. Wel heb ik in de afgelopen jaren contact gehad met enkele gemeenten die zich, als onderdeel van hun beleid en uitvoering, in het kader van Wmo-voorzieningen bedienden van alfahulpconstructies.
Kunt u toelichten hoe en op welke manier uit de tekst en toelichting van artikel 1.1.1. van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) 2015 blijkt dat een gemeente geen algemene of maatwerkvoorziening levert indien sprake is van een overeenkomst tussen de huishoudelijke hulp en de cliënt?
Uit tekst en toelichting van artikel 1.1.1 van de Wmo 2015 volgt dat een aanbieder zich tegenover het college verbindt om een voorziening te leveren. Op het moment dat een derde, zoals een particuliere dienstverlener, zich tegenover de cliënt verbindt tot het leveren van bepaalde activiteiten, diensten of zaken, is er geen sprake van een aanbieder in de zin van de Wmo 2015.2
De Regeling dienstverlening aan huis vereist dat de alfahulp (als werknemer) en de Wmo-cliënt (als werkgever) een overeenkomst aangaan. In het geval van de Regeling dienstverlening aan huis levert de alfahulp altijd als particuliere dienstverlener de hulp aan de cliënt. De cliënt is dan naast werkgever ook de opdrachtgever van de dienstverlening en niet het college. In de situatie waarin wordt gewerkt volgens de Regeling dienstverlening aan huis is daarom volgens de definitie van de Wmo 2015 geen sprake van een algemene voorziening of maatwerkvoorziening. In het geval van het verstrekken van een voorziening is volgens de bepalingen in de Wmo 2015 immers het college de opdrachtgever van de dienstverlening en niet de cliënt.
Een en ander wordt onderschreven met en door de uitspraken ter zake van de Centrale Raad van Beroep (CRvB). De CRvB geeft in zijn uitspraken op 18 mei 2016 (met name CRvB 18-05-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1404) nadere uitleg over de Wmo 2015. Daaruit wordt duidelijk dat een gemeente geen algemene
voorziening of maatwerkvoorziening als bedoeld in de Wmo 2015 levert, indien de alfahulp en de cliënt een overeenkomst sluiten.3 Als bijvoorbeeld het college de alfahulp betaalt voor de cliënt, anders dan door middel van een persoonsgebonden budget, of verwijst naar de private markt (bemiddeling), levert het college geen voorziening in de zin van de Wmo 2015. Op grond van de Wmo 2015 levert het college eerst een voorziening als het college voor de cliënt ondersteuning betrekt.
Wordt deze interpretatie ook gedeeld door de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG)?
Ja. Het standpunt van de VNG over de inzet van alfahulpen is verwoord in de brief die aan u is toegezonden op 18 mei 2016.4 De VNG heeft kennis genomen van de uitspraken van de CRvB en haar leden bij brief van 3 juni 20165 geïnformeerd over de uitspraken en de consequenties daarvan. De VNG stelt in haar brief dat op grond van de uitspraken van de CRvB kan worden geconcludeerd dat Wmo cliënten alleen via een persoonsgebonden budget (pgb) nog gebruik kunnen maken van een alfahulp.
Hoe beoordeelt u het feit dat diverse gemeenten de combinatie van alfahulpbemiddeling en -service met welzijnsfuncties van toegevoegde waarde acht voor cliënten?
Gemeenten zijn verantwoordelijk voor het bieden van maatschappelijke ondersteuning aan een cliënt die daarop aangewezen is; deze ondersteuning dient passend te zijn, aan te sluiten op de ondersteuningsvraag en de persoonlijke kenmerken en voorkeuren van de betrokkene en diens situatie. Leveringsvormen horen daarin niet te «discrimineren». Daar waar een en ander leidt tot het voornemen om een maatwerkvoorziening te verstrekken, kan de cliënt om verstrekking in de vorm van een pgb vragen. Via ondersteuning in natura moet echter tevens maatwerk geboden (kunnen) worden. Ook in het geval van toeleiding naar een algemene voorziening dient deze voor de betrokken cliënt passende ondersteuning op te leveren. Het is aan de gemeente om dit in individuele situaties vast te stellen en te onderbouwen. De Wmo 2015 biedt hiermee gemeenten voldoende beleidsruimte en cliënten voldoende waarborgen om – binnen de wettelijke kaders – tot maatwerk in ondersteuning te komen.
Welke financiële consequenties heeft het niet mogen inzetten van dan wel bemiddelen naar alfahulpen voor de diverse gemeenten en welk effect heeft dit op de dienstverlening binnen de gemeente?
Ik beschik niet over centraal en actueel inzicht in hoeveel gemeenten, in welke mate gebruik maken van alfahulpen als onderdeel van algemene en maatwerkvoorzieningen. In mijn antwoord op vraag 4 heb ik toegelicht dat het niet mogen inzetten van alfahulpen, waaronder bemiddeling, in algemene en maatwerkvoorzieningen voldoende ruimte laat voor passende ondersteuning van cliënten.
Daar waar het niet mogen inzetten van alfahulpen tot financiële consequenties leidt, merk ik het volgende op. Het kabinet heeft in reactie op en in lijn met het rapport van de commissie «Dienstverlening aan huis» (de commissie Kalsbeek)6, uitgesproken het onwenselijk te vinden dat een slechtere rechtspositie van dienstverleners zijn oorzaak vindt in publieke financiering. Het kabinet acht het niet passend dat een overheidsinstantie een dergelijke vorm van dienstverlening, gegeven de effecten daarvan voor de rechtspositie van de werkende, stimuleert.
Deelt u de mening dat het niet wenselijk is dat cliënten puur voor de inzet van een alfahulp aangewezen zijn op een persoonsgebonden budget?
Zoals ook aangegeven in antwoord op vraag 4 zijn gemeenten verantwoordelijk voor het bieden van maatschappelijke ondersteuning aan een cliënt die daarop aangewezen is. Hierbij dient de ondersteuning passend te zijn, aan te sluiten op de ondersteuningsvraag en de persoonlijke kenmerken en voorkeuren van betrokkene en diens situatie. Daar waar dit leidt tot het voornemen om een maatwerkvoorziening te verstrekken, kan de cliënt om verstrekking in de vorm van een pgb vragen. Het is primair aan de cliënt om hierin een goede afweging en bewuste keuze te maken. Het is aan de gemeente om te zorgen dat de cliënt hiertoe voldoende geïnformeerd is. Dit alles vanuit de in het antwoord op vraag 1 beschreven essentie dat de Regeling dienstverlening aan huis vereist dat de alfahulp (als werknemer) en de Wmo-cliënt (als werkgever) een overeenkomst aangaan. In het geval van de Regeling dienstverlening aan huis levert de alfahulp altijd als particuliere dienstverlener de hulp aan de cliënt. De cliënt is dan naast werkgever ook de opdrachtgever van de dienstverlening.
De interpretatie zoals verwoord in de kwartaalbrief kan leiden tot nadere maatregelen; kunt u bevestigen dat er zonder overleg met de Tweede Kamer geen onomkeerbare stappen gezet gaan worden en dit over te laten aan een nieuw kabinet?
In de kwartaalbrief actuele ontwikkelingen sociaal domein van 13 juni 20177 vraag ik de colleges om aandacht voor de (mogelijke) implicaties van de uitspraken van de CRvB over de Wmo 2015 en de inzet van alfahulpen. Ik heb die uitspraken weergegeven. Het is aan de colleges om te bezien of dit lokaal om maatregelen, zoals aanpassingen in beleid en uitvoering, vraagt. Ik ben niet voornemens aanvullende maatregelen te treffen, behoudens het volgen van gemeenten in het waar nodig aanpassen van het huidige beleid.
Vrouwen in blijf-van-mijn-lijfhuizen die verstrikt raken in bureaucratische regelgeving |
|
Kirsten van den Hul (PvdA), Henk Nijboer (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u begrip ervoor dat vrouwen die slachtoffer zijn van huiselijk geweld bij binnenkomst in een blijf-van-mijn-lijfhuis niet in staat zijn om alle formulieren die zij bij binnenkomst moeten ondertekenen goed te doorgronden?1
Het rapport «Vrouwen in de knel. Een onderzoek naar de knelpunten in de vrouwenopvang» van de Nationale ombudsman heb ik op 6 juli 2017 ontvangen. Ik ben de Nationale ombudsman erkentelijk voor het onderzoek en de aanbevelingen. Vrouwen die moeten vluchten naar de vrouwenopvang moeten kunnen rekenen op een veilige plek. Het is immers zeer ingrijpend om alles achter je te laten. Zeker als hierbij ook kinderen zijn betrokken. Het rapport van de Nationale ombudsman biedt belangrijke aanknopingspunten voor verdere verbetering. Ik zal in overleg met onder meer mijn collega van SZW, de VNG en de Federatie Opvang een beleidsreactie opstellen. In de voortgangsrapportage Geweld in Afhankelijkheidsrelaties (GIA) zal ik u deze doen toekomen.
Ik ga daarbij tevens in op het rapport «Moeder en kind verlaten de vrouwenopvang: (wie) is dat een zorg?» (mei 2017) van het Toezicht Sociaal Domein / Samenwerkend Toezicht Jeugd2, om zo een samenhangende beleidsreactie te kunnen geven.
Ziet u mogelijkheden om te voorkómen dat vrouwen soms de handtekening of medewerking nodig hebben van hun partner voor wie ze net uit het huis zijn gevlucht, om hulp te krijgen voor hun kinderen?
Zie antwoord vraag 1.
Valt het beter mogelijk te maken dat vrouwen een «briefadres» van de gemeente of de opvang kunnen gebruiken om in aanmerking te komen voor bijstand, zodat zij daarbij niet het adres van hun partner hoeven op te geven?
Zie antwoord vraag 1.
Valt te voorkómen dat sociale diensten ten onrechte de kostendelersnorm toepassen omdat de vrouw staat ingeschreven op een adres waar ook anderen staan ingeschreven?
Zie antwoord vraag 1.
Ziet u mogelijkheden om beter te regelen dat gemeenten de betrokken vrouwen bij hun zoektocht naar een woning een urgentieverklaring verstrekken?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u regelen dat voor iedereen die zich in zo'n situatie bevindt, het wettelijk recht op een onafhankelijke cliëntondersteuner overal wordt waargemaakt en dat deze cliëntondersteuner ook de problemen die de Nationale ombudsman signaleert effectief aanpakt? Zo ja, wat gaat u daartoe ondernemen? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Het bericht dat zelfstandigen door gemeenten van schuldhulp worden uitgesloten |
|
Maarten Hijink (SP), Jasper van Dijk (SP) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kunt u een reactie geven op het artikel «Schuldhulp? Eerst stoppen met je zaak»?1
Ja.
Hoe groot is het aantal zelfstandigen dat om aanspraak te maken op schuldhulpverlening is gedwongen te stoppen met zijn of haar bedrijf? Welk deel van hen kon vervolgens aan de slag gaan als werknemer? Welk deel van hen is de leeftijd van 50 jaar gepasseerd?
De gevraagde gegevens worden voor het minnelijk schuldhulpverleningtraject niet op landelijk niveau geregistreerd. Binnen het wettelijk traject vindt wel registratie plaats van het aantal (ex-) ondernemers. In gemiddeld 20% van het totaal aantal wettelijke schuldsaneringen gaat het om een (ex-)ondernemer. Dat komt voor het laatst geregistreerde jaar neer op ca. 1600 gevallen.
Hiervan is verder niet bekend of zij de onderneming moesten beëindigen, noch of zij daarna als werknemer aan de slag zijn gegaan.
Wel bestaan zowel binnen het minnelijk als binnen het wettelijk traject cijfers met betrekking tot de leeftijd van de schuldenaar. Voor door bij de branche vereniging van schuldhulpverleners (NVVK) aangesloten leden uitgevoerde minnelijk trajecten gold voor 2016 dat 42% een leeftijd had tussen de 45 en 65 jaar, voor het wettelijk traject bedroeg dit voor 2016 33% waarbij gespecificeerd is naar een leeftijd tussen de 50 en de 65. Hierbij is noch binnen het minnelijk traject, noch binnen het wettelijk traject een nader onderscheid tussen (ex-) ondernemer en particulier gemaakt.
Wat is het doel van schuldhulpverlening door gemeenten? Is het dwingen van zelfstandigen om met hun broodwinning te stoppen naar uw mening een zinvolle manier om dit doel na te streven?
De gemeentelijke schuldhulpverlening is erop gericht om samen met de schuldenaar een duurzame oplossing te vinden voor zijn schuldenproblematiek. Daarbij horen ook gezamenlijke inspanningen om de (arbeids)participatie van de schuldenaar te behouden dan wel te verhogen. Iemand verplichten om een onderneming, indien deze rendeert, stop te zetten, staat hier haaks op.
Bepaalde vormen van onderneming vragen echter om voortdurende investeringen. Het daarmee samenhangend maken van schulden, in de vorm van investeringen in het bedrijf, staat op gespannen voet met een eventuele schuldsanering waarin schuldeisers gevraagd wordt een (aanzienlijk) deel van hun vordering kwijt te schelden). In die situatie kan het redelijk zijn om vanuit de schuldhulpverlening stopzetting van de bedrijfsactiviteiten te verlangen. Specifiek wordt in het voorgaande gesproken over een schuldsanering. Andere vormen van schuldhulpverlening, denk aan budgetcoaching, budgetbeheer of informatie en advies, staan hier los van. Het feit dat de schuldenaar een zelfstandige is, vraagt op bepaalde vlakken om extra met name boekhoudkundige kennis, maar staat op zichzelf niet op gespannen voet met de te verlenen dienstverlening.
Hoeveel gemeenten bieden wel schuldhulpverlening aan zelfstandigen? Ondervinden zij moeilijkheden bij de uitvoering van de schuldhulpverlening aan zelfstandigen zoals die in het artikel zijn geschetst?
Zoals in vraag 3 is aangegeven, vraagt de hulpverlening aan zelfstandigen op bepaalde vlakken om extra kennis. In dat kader zijn ook verschillende aanbieders bekend die beschikken over meer specifieke kennis over schuldhulpverlening aan zelfstandigen bieden. Hoeveel gemeenten zelf dan wel via genoemde aanbieders schuldhulpverlening aan zelfstandigen bieden is niet bekend.
Welke redenen hebben gemeenten om geen schuldhulpverlening te bieden aan zelfstandigen? Bestaat er bij zelfstandigen een grotere kans op fraude dan bij niet-zelfstandigen?
Gemeenten mogen geen uitsluitinggronden in het kader van de schuldhulpverlening hanteren. Zij moeten, ook in geval van mensen met een onderneming, een individuele afweging maken. Op grond van de individuele omstandigheden kan vervolgens de toegang tot de schuldhulpverlening worden geweigerd. Het simpele feit dat er sprake is van een onderneming is niet voldoende om geen schuldhulpverlening aan te bieden.
De belangrijkste reden die gemeenten kunnen hebben om mensen met een onderneming niet toe te laten tot de schuldhulpverlening is dat zij van mening zijn dat het Besluit bijstandverlening zelfstandigen (Bbz 2004) passend en toereikend is. Het Bbz 2004 is een bijzondere bijstandsregeling voor startende en gevestigde zelfstandigen bedoeld als tijdelijk sociaal vangnet en uitstroominstrument. Als een zelfstandige met schulden bij de gemeente voor hulp aanklopt, stelt de gemeente in het kader van het Bbz eerst vast of die schulden de continuïteit van het bedrijf bedreigen en of het bedrijf nog levensvatbaar is. Als het bedrijf levensvatbaar is, maar door schulden in de problemen is gekomen, kan de gemeente het Bbz inzetten, bijvoorbeeld door een lening voor herfinanciering te verstrekken. Kern van de regeling is dat het bedrijf van de gevestigde zelfstandige of het op te starten bedrijf levensvatbaar moet zijn.
In gevallen waarbij het inzetten van het Bbz niet tot de mogelijkheden behoort, komt de schuldhulpverlening door de gemeente in beeld. In dat kader behoren verschillende vormen van dienstverlening tot de mogelijkheden, allen erop gericht dat de betrokkene op termijn zijn financiën weer verantwoord zelf ter hand kan nemen. Denk hierbij aan stabilisatie, budgetadvies/-beheer of het treffen van een schuldregeling met schuldeisers. Als het gaat om het treffen van een schuldregeling (zowel minnelijk, als wettelijk) mag van de schuldenaar worden verwacht dat hij geen nieuwe schulden maakt en dat hij een (in zekere mate) stabiel inkomen heeft waarmee hij een deel van zijn schulden kan aflossen. Voor mensen met een onderneming kan het lastig zijn aan deze voorwaarden te voldoen. Als niet aan de voorwaarden kan worden voldaan, behoort een schuldregeling niet tot de mogelijkheden en is de schuldenaar aangewezen op andere vormen van dienstverlening.
Ik beschik niet over signalen dat bij zelfstandigen een grotere kans op fraude is dan bij niet-zelfstandigen.
Is de Bijstandverlening voor zelfstandigen (Bbz) een volwaardig alternatief voor schuldhulpverlening door de gemeente? Welk deel van de zelfstandigen die diep in de schulden zitten en via de Bbz een commercieel schuldhulptraject volgen heeft daadwerkelijk een lagere schuld na afronding van dit traject?
Het Bbz biedt voor een deel van de zelfstandigen een passende oplossing in geval van financiële problemen. Een ander deel zal meer geholpen zijn met dienstverlening in het kader van de gemeentelijke schuldhulpverlening. Het is aan de gemeenten om hierin een beslissing te nemen. Er zijn geen gegevens beschikbaar over het aantal zelfstandigen dat na afloop van een via het Bbz gefinancierd schuldhulptraject een lagere schuld heeft.
Bent u bereid in overleg met de Vereniging Nederlandse Gemeenten te treden om de regels die gemeenten hanteren bij schuldhulpverlening aan zelfstandigen aan te passen?
Ik ben bereid bij de VNG aandacht hiervoor te vragen. Daarbij is de verbetering van de toegang tot de schuldhulpverlening ook een prioriteit binnen het ondersteuningsprogramma «Schouders eronder» van de VNG, Divosa, Sociaal werk Nederland, Landelijke Cliëntenraad en NVVK. Ook daar zal ik vragen om voor de geschetste problematiek extra aandacht te hebben.
De huisvestingsplannen van Horizon College en Regio College in Purmerend |
|
Harry van der Molen (CDA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de berichtgeving met de titel «Horizon College en Regio College zijn wachten beu.» waarin wordt gesproken over problemen rond plannen voor gedeelde huisvesting in Purmerend?1
Ja
Kunt u aangeven wat de redenen voor het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) en de Inspectie van het Onderwijs zijn om niet akkoord te gaan met de voorgenomen plannen voor de gedeelde huisvesting? Is het waar dat hier met name regels rond het publiek financieren van huisvesting en de verhuur daarvan aan een ander Regionaal Opleidingscentrum (ROC) tot problemen leiden? Welke wetten en/of regelingen zijn hier van toepassing?
Het ministerie is op dit moment nog in gesprek met beide mbo-instellingen over deze casus. In artikel 2.5.9 van de Wet educatie en beroepsonderwijs (WEB) wordt immers bepaald dat de rijksbijdrage «doelmatig» moet worden besteed. In artikel 2.8.3 van de WEB is voorts bepaald dat het bevoegd gezag de middelen van de mbo-instelling zodanig dient te beheren dat een behoorlijke exploitatie en het voortbestaan van de mbo-instelling zijn verzekerd. Daarnaast is in dit geval sprake van relevante bepalingen in de ministeriële regeling «beleggen, lenen en derivaten OCW» uit 2016 en in de beleidsnotitie «Helderheid in de bekostiging van het beroepsonderwijs en de volwasseneneducatie» uit 2004.
Hoe waardeert u de door beide ROC’s genomen stappen in de afgelopen jaren op het vlak van het uitwisselen van opleidingen en docenten? Hoe waardeert u de inhoudelijke wens om de ROC’s gezamenlijk te huisvesten in dit licht?
Het is mijn beleid om samenwerking te stimuleren. Dat beide mbo-instellingen hun samenwerking versterken juich ik toe. Met de wijziging van onder meer de WEB in verband met het bevorderen van een arbeidsmarktrelevant en doelmatig opleidingenaanbod in het beroepsonderwijs (macrodoelmatigheid in het beroepsonderwijs) van 21 januari 2015 wordt van onderwijsinstellingen verwacht de verantwoordelijkheid tot het vaststellen van een (macro)doelmatig opleidingenaanbod in nauw overleg en afstemming met het (regionale) bedrijfsleven en met (nabijgelegen) onderwijsinstellingen vorm te geven. Deze samenwerking is met name nodig gezien de daling van het aantal mbo-studenten, die zich in steeds meer regio's zal gaan voordoen. Vanaf 2020 daalt het aantal mbo-studenten op landelijke schaal. Met het voorstel van de wet tot wijziging van de WEB en de WEB BES vanwege met name de wettelijke verankering van het samenwerkingscollege en de instandhouding van unieke beroepsopleidingen (samenwerkingscollege en unieke beroepsopleidingen) wordt het gezamenlijk verzorgen van opleidingen gefaciliteerd. Het is steeds de vraag hoe het beste tegemoet kan worden gekomen aan gezamenlijk huisvestingswensen. Om beter zicht te krijgen op eventuele belemmeringen van de huidige wet- en regelgeving bij gedeelde huisvesting laat ik nog dit jaar een onderzoek uitvoeren in de sectoren (v)mbo en ho.
Is het waar dat ROC’s, als zij voor huisvesting een huurcontract aan willen gaan, in alle gevallen aangewezen zijn op de commerciële verhuurmarkt? Hoe verhoudt zich dit naar uw mening tot het zo efficiënt mogelijk besteden van publieke middelen?
Als met commerciële verhuurmarkt wordt bedoeld huur bij private partijen is het antwoord nee. Een mbo-instelling kan immers ook huren bij gemeenten of een andere (semi) publieke organisatie. Die verhuur is in die zin commercieel dat ook die partijen gehouden zijn de (integrale) kostprijs te rekenen. Naast een efficiënte besteding van publieke middelen is het echter ook van belang dat onderwijsinstellingen geen onnodige risico’s lopen. Vanzelfsprekend kan een instelling ook door koop of bouwen voorzien in zijn huisvestingsbehoefte.
Is het correct dat het Horizon College en het Regio College de plannen in 2015 aan het Ministerie van OCW hebben voorgelegd en dat er toentertijd door uw ministerie de gelegenheid niet te baat is genomen om aanmerkingen te maken? Dient uw ministerie niet in een vroeg stadium helderheid te bieden op een gevoelig punt als investeringen in huisvesting?
Begin 2015 heeft het Horizon College een aanvraag bij mijn ministerie ingediend voor een lening via schatkistbankieren ter financiering van deze nieuwbouw in Purmerend. Horizon College heeft in 2015 bij het aanvragen van deze hypothecaire lening bij de rijksoverheid haar huisvestingsplannen aan mij verstrekt. De aanvraag is niet gehonoreerd als gevolg van een te lage waardering van het totale onderpand in relatie tot de totale leenaanvraag. Een integrale toetsing van de rechtmatigheid en doelmatigheid van deze huisvestingsplannen is geen onderdeel van de procedure bij het beoordelen van een dergelijke leenaanvraag via schatkistbankieren. Het is de eigen verantwoordelijkheid van een instelling om te voldoen aan de eisen van de geldende wet- en regelgeving. De WEB regelt dat deze middelen rechtmatig en doelmatig besteed moeten worden, maar bevat geen voorschrift dat besluiten over huisvestingsinvesteringen vooraf aan mij ter goedkeuring worden voorgelegd.
Overigens wil de MBO Raad komen tot een informatiecentrum voor vastgoed & financiën. Bij dit informatiecentrum kunnen mbo-instellingen kennis uitwisselen en ook leren van elkaar. Zoals eerder beschreven in mijn beleidsreactie over de Commissie onderzoek huisvesting ROC Leiden wil ik de mbo-instellingen juist oproepen om grote projecten zoals deze investeringen in huisvesting altijd collegiaal te toetsen binnen de mbo-sector (Kamerstuk, 33 495, nr. 83).
Hoe verhoudt dit praktijkgeval, waarbij praktische samenwerking tussen mbo-instellingen wordt gehinderd, zich tot het wetsvoorstel «samenwerkingscollege en unieke beroepsopleidingen» waarmee de regering beoogt meer samenwerking tot stand te brengen met het doel om mbo’s gezamenlijk beroepsopleidingen aan te laten bieden?
Zie het antwoord bij vraag 3.
Hoe denkt u op korte termijn de betrokken partijen, waaronder de gemeente Purmerend, duidelijkheid te kunnen bieden over de gedeelde huisvesting?
Zie het antwoord bij vraag 2.
De explosieven in woonwijken |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de brief van de burgemeester van Etten-Leur aan de bewoners van die stad en het bericht in de media over de opslag van explosieven in een woonwijk?1 2
Ja.
Op basis waarvan is het mogelijk om honderden kilo's fosfor-, geschuts- en handgranaten en andere munitie uit de Tweede Wereldoorlog te verzamelen en hiervoor een vergunning te krijgen? Welke voorwaarden worden er gesteld aan het verzamelen van explosieven en munitie?
Op basis van artikel 4, lid 1 onder c van de Wet wapens en munitie (Wwm) kan van krachtens deze wet vastgestelde voorschriften of verboden vrijstelling of, op daartoe strekkend verzoek, door de Minister van Veiligheid en Justitie ontheffing worden verleend voor het verzamelen van «andere wapens, voor zover deze bestemd zijn voor dan wel deel uitmaken van een verzameling of een wandversiering (c) en/of munitie, voor zover deze bestemd is voor dan wel deel uitmaakt van een verzameling (d)». De voorwaarden die worden gesteld aan het verzamelen van explosieven en munitie staan vermeld in onderdeel B 3.2 van de Circulaire Wapens en Munitie. Voor fosfor-, geschuts- en handgranaten en andere munitie uit de Tweede Wereldoorlog geldt dat de voor ontploffing bestemde stoffen in elk van deze voorwerpen moet zijn verwijderd om deel uit te kunnen maken van een verzameling.
Is het waar dat de aangetroffen explosieven bestonden uit fosfor-, geschuts- en handgranaten? Welke andere explosieven zijn nog meer aangetroffen? Was voor het bezit dan wel opslag daarvan ontheffing verleend op grond van de Wet Wapens en Munitie en de daarbij behorende onderliggende regelgeving? Zo ja, op grond van welke concrete bepalingen? Zo nee, hoe verhoudt dat zich tot hetgeen de burgemeester in zijn brief meldde?
Over wat precies is aangetroffen kan ik geen mededelingen doen omdat dit onderdeel is van het strafrechtelijk onderzoek. Er is in dit geval op 1 juli 2012 een ontheffing verleend voor het voorhanden hebben en vervoeren van een verzameling munitie van categorie II en III, gebruikt in Nederland tijdens de Tweede Wereldoorlog zoals bedoeld in artikel 2, tweede lid van de Wwm. Een ontheffing moet minimaal eenmaal per drie jaar worden gecontroleerd. De politie heeft de ontheffing van deze bewoner in december 2015 voor het laatst gecontroleerd. Op dat moment voldeed de verzameling aan de voorwaarden die in de ontheffing zijn gesteld. Er is geen ontheffing verleend voor explosieven die bestonden uit fosfor-, geschuts- en handgranaten.
In het geval er sprake was van een vergunning voor het verzamelen van explosieven en munitie, waarom zijn de explosieven dan toch is beslag genomen en waarom was de Explosieven- en Opruimingdienst daarvoor nodig?
Een vergunning voor het verzamelen van explosieven en munitie kent beperkingen en voorschriften waaronder dat explosieven, handgranaten en munitie boven het kaliber.50 geen brisante ladingen mogen bevatten. Om vast te kunnen stellen of aan deze beperkingen en voorschriften werd voldaan, is de munitie voor onderzoek in beslag genomen. Op dit moment is in opdracht van het Openbaar Ministerie het onderzoek naar de aangetroffen munitie bij de politie nog in volle gang. Zodra het onderzoek is afgerond kan meer worden gezegd over de risico’s die er mogelijk waren. De Explosieven- en Opruimingsdienst (EOd) heeft nog dezelfde nacht (van maandag 29 mei op dinsdag 30 mei 2017) onderzoek ingesteld. Het onderzoek in en om de woning en berging is op dinsdag 30 mei afgerond. Een deel van de munitie is op woensdag 31 mei op een zogenoemde «plofplaats» in de gemeente Moerdijk onschadelijk gemaakt.
Was bij de hulpdiensten op het moment van de melding van de brand bekend dat er explosieven en munitie in het schuurtje aanwezig waren? Zo nee, hoe hebben de hulpdiensten dit ontdekt? Zo ja, hoe wisten zij dat?
Het was op het moment van de brand niet bekend dat er explosieven en munitie in het schuurtje waren, aangezien de vergunningssituatie daartoe ook geen aanleiding bood (men mocht alleen lege explosieven etc. voorhanden hebben).
De politie-eenheid die na de melding van de brand ter plaatse ging, kreeg vrijwel direct van een omstander/ buurtbewoner te horen dat er toch mogelijk explosieven in het pand en schuurtje aanwezig konden zijn. Dit werd teruggekoppeld aan de meldkamer en de hulpdiensten namen afstand van het pand. De bewoner verklaarde tegenover de politie dat er sprake was van een verzameling van munitie uit de Tweede Wereldoorlog. Onderzoekers van de EOd bevestigden dit beeld, maar hadden tijd nodig om alle munitie te kunnen onderzoeken.
Is er op enig moment gevaar geweest voor de hulpdiensten en voor de omwonenden? Zo ja, hoe is omgegaan met deze gevaarlijke situatie? Zo nee, waarom niet?
De medewerkers van de hulpdiensten en omwonenden zijn niet in gevaar geweest. De hulpdiensten hebben ervoor gezorgd dat de omwonenden en zijzelf op een veilige afstand stonden zodat zij niet direct in de dichte rook stonden. Het effect van de witte fosfor die is vrijgekomen is daarmee verwaarloosbaar.
Hebben hulpdiensten zicht op welke particulieren een vergunning hebben om explosieven, munitie of wapens op te slaan, zodat zij daar rekening mee kunnen houden als zij hulp moeten verlenen? Zo ja, op grond van welke regeling hebben zij dit of zouden zij dit moeten hebben? Zo nee, waarom niet en is dit dan niet spelen met levens van onze hulpverleners?
De bevoegdheid om explosieven voorhanden te hebben kent de beperking dat er in die explosieven geen voortdrijvende lading mag zitten. De bevoegdheid vloeit voort uit een verlof of een ontheffing van de wapenwetgeving. Vanwege het voorgeschreven lege karakter van explosieven, is er geen directe noodzaak om overige hulpdiensten hier zicht op te geven. Indien de houder van de vergunning zich houdt aan de beperkingen en voorschriften dan kan er geen gevaarsituatie ontstaan. Bij het niet in acht nemen van de beperkingen en voorschriften kan wel een gevaarsituatie ontstaan, waartoe het onderzoek nu loopt.
Deelt u de mening dat hulpdiensten moeten weten wie een vergunning heeft om explosieven, munitie en wapens in huis te hebben zodat zij daar rekening mee kunnen houden bij de hulpverlening? Zo ja, gaat u dit regelen? Zo nee, waarom niet?
De politie is er van op de hoogte welke particulieren over een vergunning beschikken. De Wwm bevat de regels over het vervaardigen, vervoeren, voorhanden hebben en dragen van wapens en munitie, zoals de regel dat explosieven, handgranaten en munitie geen lading mogen bevatten Hoewel ik als Minister verantwoordelijk ben voor de afgifte van ontheffingen in de zin van de Wwm, is de politie de aangewezen partij voor de controle van de naleving van de ontheffing. In die zin heeft de politie zicht op welke particulieren een vergunning hebben om explosieven, munitie of wapens op te slaan. Er wordt echter geen – door andere hulpdiensten – actief te raadplegen adreslijst gehanteerd. Als de houder van de explosieven zich houdt aan de regelgeving is er immers geen gevaar voor de omgeving. De brandweer beschikt (daarom)ook niet over een lijst met adressen of personen aan wie een ontheffing is afgegeven, maar het personeel is door de aard van haar werkzaamheden altijd alert op risico’s. Specifiek voor de brandweer geldt dat de afdeling risicobeheersing van de brandweer betrokken wordt, wanneer voor legale opslag van zware munitie een ontheffing wordt afgegeven. In zo’n situatie wordt een zogenoemd aanvalsplan gemaakt voor het geval de brandweer op deze locatie moet worden ingezet. Voor het pand aan de Paukeslag was dit overigens niet aan de orde.
Een ter dood veroordeelde Amerikaan |
|
Sadet Karabulut (SP), Marianne Thieme (PvdD), Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() ![]() ![]() |
Bent u bekend met de Clinton Young Foundation, die stelt dat de Amerikaan Clinton Lee Young, die op 26 oktober 2017 geëxecuteerd dreigt te worden, ten onrechte is veroordeeld voor twee moorden?1
Ja.
Begrijpt u de zorgen van de stichting dat de Amerikaan ten onrechte is veroordeeld tot de doodstraf en dat allerlei zaken niet naar behoren zijn verlopen tijdens zijn proces?
Nederland spreekt zich consequent uit tegen de meest grove en ernstige mensenrechtenschendingen, waaronder de doodstraf. Nederland zet zich zoveel mogelijk via de EU in, welke onverminderd pleit voor wereldwijde afschaffing van de doodstraf, met als tussendoel een wereldwijd moratorium op de uitvoering. Bovendien zet de EU in op toepassing van minimum standaarden en ondersteuning van de VN-resoluties over de doodstraf. Daarnaast ondersteunt Nederland organisaties die zich inzetten voor het afschaffen van de doodstraf via het mensenrechtenfonds.
Ziet u aanleiding contact op te nemen met de gouverneur van Texas om te verzoeken de executie van Clinton uit te stellen opdat zijn zaak herzien kan worden?
Staand beleid is om in EU-verband bezwaar aan te tekenen tegen de tenuitvoerlegging van de doodstraf in de Verenigde Staten. Ook in dit geval zullen de Europese bezwaren door middel van een brief van de EU-ambassadeur in Washington aan de gouverneur van Texas kenbaar gemaakt worden. Daarnaast zal de Nederlandse ambassadeur te Washington zoals te doen gebruikelijk dit signaal kracht bijzetten door eveneens de gouverneur aan te schrijven.
De berichtgeving dat het UMC Utrecht weer in opspraak is |
|
Nine Kooiman (SP) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Hoe oordeelt u over het bericht dat de beademingsafdeling van het Universitair Medisch Centrum (UMC) Utrecht in opspraak is, gezien medewerkers aan de bel trokken over de patiëntveiligheid, slechte werkomstandigheden, de cultuur van leidinggeven en de negatieve cultuur die op de afdeling thuisbeademing heerste?1
De situatie rondom het Centrum voor Thuisbeademing was al eerder bekend en is meegenomen in het uitgebreide onderzoek over de cultuur rond patiëntveiligheid in het UMC Utrecht dat is uitgevoerd door de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ). De IGZ heeft dit beschreven in haar rapport «Goed bestuur en veilige cultuur, voorwaarden voor goede zorg; raad van bestuur UMC Utrecht te veel op afstand» dat ik aan uw Kamer heb aangeboden4. Er is dus geen sprake van nieuwe problematiek. In dit rapport beschrijft de IGZ dat zij in juli 2016 met de raad van bestuur heeft gesproken over signalen die zij had ontvangen over tekortkomingen in de organisatie van zorg, cultuur en samenwerking binnen het Centrum voor Thuisbeademing. De raad van bestuur heeft toen een verbeterplan voor het Centrum voor Thuisbeademing opgesteld, met maatregelen op het gebied van patiëntveiligheid en omtrent de veiligheid van medewerkers. Onderdeel van dat verbeterplan was het laten uitvoeren, door een onafhankelijke externe partij, van een verificatie- en cultuuronderzoek. Bij dit onderzoek, dat inmiddels is afgerond, is sprake geweest van hoor- en wederhoor. Naar aanleiding van het onderzoeksrapport heeft de raad van bestuur van het UMC Utrecht onlangs besloten tot een aantal maatregelen. De IGZ is hierover door het UMC Utrecht geïnformeerd. De IGZ houdt na het opheffen van het verscherpt toezicht nog altijd intensief toezicht op het UMC Utrecht en neemt de situatie rondom het Centrum voor Thuisbeademing daarin mee.
Hoe oordeelt u over deze nieuwe problemen, gezien eerder incidenten zoals dodelijke incidenten op de KNO-afdeling, complexe behandelingen die kinderen ontvingen, maar die niet mochten uitgevoerd worden door het UMC Utrecht, incidenten bij mislukte gehoorimplantaten, infecties bij oogoperaties, commotie rondom een omstreden chirurg die aan het werk wilde zonder overleg met de inspectie, vermoedens van zorgfraude, kinderen die mogelijk waren verwekt met verkeerd sperma en het overlijden van een patiënt na een lichte ingreep? Kunt u uw antwoord toelichten?2 3
Zie antwoord vraag 1.
Hoe kan het zijn dat de Inspectie voor de Gezondheidszorg dit nieuwe incident op de afdeling thuisbeademing heeft gemist, terwijl de inspectie het UMC Utrecht in de gaten hield, vanwege eerdere misstanden? Welke maatregelen neemt de Inspectie nu bij het UMC Utrecht?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe oordeelt u over de zorgelijke berichtgeving dat juist de klokkenluiders door het bestuur van het UMC Utrecht ontslagen worden? Bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren? Zo neen, waarom niet?4
Het is van groot belang dat er in een organisatie, zeker in een ziekenhuis, een veilig klimaat heerst waarin medewerkers niet schromen om zaken die niet goed gaan voor het voetlicht te brengen. Dit is juist van groot belang, omdat alleen in een open sfeer gesproken en nagedacht kan worden over verbeteringen, waardoor de zorg voor patiënten steeds beter wordt. Ook in de zorg zijn maatregelen genomen om klokkenluiders te beschermen (Kamerstuk 29 282, nr. 247). Het is in het belang van het ziekenhuis om dat ook te doen.
Hoe oordeelt u de patiëntveiligheid in het UMC Utrecht? Kunt u uw antwoord toelichten?
De IGZ houdt intensief toezicht op het UMC Utrecht. Wanneer de inspectie risico’s voor patiëntveiligheid constateert grijpt zij in. Daar is op dit moment geen aanleiding toe.
Het rapport ‘eerder stoppen met werken voor zware beroepen’ |
|
Bart van Kent (SP) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het rapport «eerder stoppen met werken voor zware beroepen» opgesteld door het Economisch Instituut voor de Bouw?1
Met het rapport is een poging gedaan om de complexe problematiek van de zware beroepen vanuit het perspectief van de afbouw- en natuursteenbranche in beeld te brengen. De problematiek van de zware beroepen gaat mij aan het hart, omdat het hier vaak gaat om mensen die al lange tijd onder moeilijke omstandigheden hebben gewerkt. Het is een problematiek die mij ook al sinds de eerste verkenningen over de verhoging van de AOW-leeftijd bezig houdt. Zoals uw Kamer weet, heb ik al in 2009 een voorontwerp van wet over deze problematiek als flankerend beleid bij de verhoging van de AOW-leeftijd naar uw Kamer gezonden (Kamerstuk 32 163, nr. 16) en in overweging gegeven bij sociale partners. Sociale partners kwamen toen tot de conclusie dat een aparte zware beroepenregeling niet is uit te werken. Ter uitvoering van de motie Voortman (Kamerstuk 34 550 XV, nr. 68) is met sociale partners overlegd of er tot een definitie van zware beroepen gekomen kan worden. Zoals in de Kamerbrief over langer doorwerken en zware beroepen (dd. 18 september 2017) is aangegeven, is hierbij niet het ei van Columbus ontdekt.
In het rapport van het EIB wordt gesteld dat de historische uitval door arbeidsongeschiktheid, zoals gemeten door het UWV, een goede maatstaf is voor een zwaar beroep. Daar kan men kanttekeningen bij plaatsen. Immers, de instroom in arbeidsongeschiktheid hangt niet alleen samen met de zwaarte van een beroep, maar ook met de mate waarin werkgevers preventief beleid gevoerd hebben op het terrein van arbeidsomstandigheden en de wijze van organisatie van de arbeid. Deze maatstaf zou ertoe leiden dat de prikkel voor werkgevers om in te zetten op duurzame inzetbaarheid goeddeels verdwijnt, zodat de problematiek van zware beroepen in de toekomst minder snel zal worden verminderd. Daarnaast spelen individuele omstandigheden mee bij de kans op arbeidsongeschiktheid die losstaan van het (zware) beroep, zoals de gezondheid en de levensstijl, en de hoogte van het inkomen van de werknemer.
Ook kunnen kanttekeningen geplaatst worden bij de verdere poging tot juridische afbakening van de doelgroep van zware beroepen in dit onderzoek. Het onderzoek indiceert zeven sectoren met een meer dan tweemaal gemiddelde uitval, maar tegelijk constateren de onderzoekers dat er ook binnen andere sectoren, zoals de bouw, beroepsgroepen zijn met een meer dan tweemaal gemiddelde uitval. Feitelijk erkennen de onderzoekers daarmee dat de doelgroep juridisch lastig af te bakenen is en niet beperkt kan worden tot sectoren. Ook binnen sectoren is sprake van diversiteit in de zwaarte van beroepen, afhankelijk van de functie die men binnen een organisatie bekleedt. Een van de zeven geïndiceerde sectoren met zware beroepen is het taxi- en ambulancevervoer. Het is denkbaar dat de beroepen binnen deze sector verschillend op zwaarte beoordeeld moeten worden.
De voorwaarde dat iemand tenminste 15 jaar in één van de zware sectoren werkzaam moet zijn geweest is daarom niet altijd een goede indicator. Nog afgezien van het feit dat het niet voor iedereen mogelijk zal zijn om deze arbeidshistorie te achterhalen. Ook is niet ingegaan op de vraag, hoe en door wie beoordeeld moet worden of iemand in een individueel geval werkzaam is geweest in een zwaar beroep. Helaas moet ik concluderen dat met dit rapport ook het «ei van Columbus» nog niet is gevonden op dit dossier.
Wat vindt u van de definitie van zware beroepen die in het rapport wordt gehanteerd? Kunt u zich vinden in de gekozen beroepen? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet? Denkt u dat er nog meer beroepen kunnen worden gekwalificeerd als zwaar beroep? Zo ja, welke?
Zie antwoord vraag 1.
Wat vindt u van de voorwaarde dat men minimaal 15 jaar in een zwaar beroep moet hebben gewerkt om in aanmerking te komen voor de regeling? Wat voor effect heeft dit op de kosten van de regeling?
Zie antwoord vraag 1.
Hoeveel kost volgens u een regeling waarbij mensen met een zwaar beroep drie jaar eerder stoppen met werken? Kunt u reageren op de 120 miljoen euro geraamde kosten die het rapport veronderstelt? Hoeveel opbrengsten worden in dit scenario verwacht bij minder gebruik van arbeidsongeschiktheidsuitkeringen?
In het rapport geven de onderzoekers aan dat een regeling voor zware beroepen tussen de € 120 en € 200 mln aan extra AOW-uitgaven kost. Er is zo goed als geen (cijfermatige) onderbouwing van dit bedrag in het rapport.
De kosten van een eventuele regeling voor zware beroepen zijn sterk afhankelijk van de precieze vormgeving en afbakening. Daarvoor dient een regeling eerst te worden afgebakend, wat de nodige problemen met zich meebrengt (zie antwoorden op de vragen 1,2 en 3). Of een regeling uiteindelijk met succes zou kunnen worden afgebakend, hangt niet alleen af van de juridische vormgeving, maar ook van de maatschappelijke discussie en de mate waarin het gebruik van de regeling binnen de perken kan worden gehouden. De wijze van financieren is daarbij cruciaal, zoals ook in 2009 is gebleken toen ik het voorontwerp van de wet over deze problematiek heb laten opstellen en in overweging heb gegeven bij sociale partners. Sociale partners kwamen toen tot de conclusie dat een aparte zware beroepenregeling niet is uit te werken. Daarbij speelde ook de wijze van financieren van de compensatieregeling en de verdeling van lasten een rol.
De door het EIB voorgestelde regeling zou overigens ook negatieve inkomenseffecten kunnen hebben voor betrokken werknemers. Een deel van de betrokken werknemers zou van een inkomen ter hoogte van hun salaris of een WIA-uitkering van 75% van het eindloon, terugvallen naar 75% middelloon. Hoe hiermee in de vormgeving van de regeling wordt omgegaan is ook van invloed op de kosten.
In het voorstel nemen de arbeidsongeschiktheidsuitgaven af, nemen de AOW-uitgaven toe en krijgen werkgevers kosten voor de aanvulling op de AOW-uitkering die zij betalen. Omdat de arbeidsongeschiktheidsuitgaven uit (gedifferentieerde) werkgeverspremies worden gefinancierd en deze uitgaven hoger zouden zijn dan de uitgaven aan de aanvulling, zou dit voorstel tot gevolg hebben dat lasten verschuiven van werkgevers (en sectoren) naar algemene middelen en dat de prikkel voor werkgevers om in te zetten op duurzame inzetbaarheid vermindert. De problematiek van zware beroepen wordt hierdoor in de toekomst niet opgelost.
Dit heeft eveneens effect op de financiële gevolgen van een regeling voor zware beroepen.
Bent u het er mee eens dat mensen met een zwaar beroep die vaak laag opgeleid zijn met een lagere levensverwachting bij een Arbeidsongeschiktheidswet (AOW) leeftijd, die gekoppeld is aan de levensverwachting, het logisch is dat deze mensen recht hebben om eerder te stoppen met werken? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
In algemene zin geldt dat een lager opleidingsniveau correleert met een lager inkomen, een slechtere gezondheid en een lagere levensverwachting. De onderzoekers geven zelf al aan dat het (lagere) opleidingsniveau geen goed criterium is voor een regeling voor zware beroepen omdat dit bijna 20% van de werknemers betreft. Daar komt bij dat de AOW een volksverzekering is die een solidaire basisvoorziening biedt voor de oude dag voor iedereen die in Nederland woont, ongeacht of men gewerkt heeft of niet gewerkt heeft. Er is niet gekozen voor differentiatie naar levensverwachting, beroepsgroep of arbeidsverleden. Een flexibele ingangsdatum van de AOW is momenteel onderdeel van de discussie.
De aanvullende pensioenen daarentegen zijn wel afhankelijk van het arbeidsverleden en kennen bij eerder stoppen een actuariële verrekening, waarbij de levensverwachting (per pensioenfonds) wel een rol speelt.
In het onderzoek wordt gesteld dat mensen met een zwaar beroep een lager inkomen hebben en dat lagere inkomens beperkte mogelijkheden hebben om hun aanvullend pensioen naar voren te halen. In het onderzoek wordt dit onderbouwd met figuur 2.7, waaruit echter blijkt dat het gemiddeld inkomen in deze zeven sectoren met zware beroepen rond modaal ligt. Verwacht mag worden dat het pensioeninkomen dan ook op modaal ligt, zeker bij een lang arbeidsverleden. Voor deze groep bestaan dus ook mogelijkheden om het aanvullend pensioen eerder te laten ingaan.
Kunt u in overleg treden met uw collega’s van andere lidstaten om te kijken of soortgelijke regelingen of delen van regelingen in die lidstaten ook kunnen worden doorgevoerd in Nederland?
Mij is bekend dat in andere lidstaten wel gewerkt wordt met regelingen voor zware beroepen. Vaak zijn dit historisch gegroeide sectorale regelingen. Uit de inventarisatie in dit EIB rapport en uit andere inventarisaties blijkt ook dat de voorwaarden voor dergelijke regelingen en het karakter van deze regelingen zeer divers is. Wat de meeste buitenlandse regelingen gemeen hebben, is dat werkgevers veelal (mede) financier zijn.
Het bericht dat er camera’s hangen in de kleedkamers van fitness keten ‘Fit For Free’ |
|
Hanke Bruins Slot (CDA), Sven Koopmans (VVD) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «Camera's in kleedkamers fitnessketen Fit For Free»?1
Ja.
Rechtvaardigt het tegengaan van diefstal de schending van de persoonlijke levenssfeer?
Cameratoezicht in een sportclub kan helpen om eigendommen maar ook bezoekers en personeel te beschermen. De inbreuk op de privacy van bezoekers en werknemers is echter wel groot. Cameratoezicht mag dan ook, ingevolge de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp), alleen plaatsvinden als er wordt voldaan aan een aantal voorwaarden. Voor deze voorwaarden verwijs ik naar het antwoord op vraag 3 van de set Kamervragen inzake het bericht dat er een camera in een toilet in een café is geplaatst.2 Een van de voorwaarden is het hebben van een gerechtvaardigd belang. Het tegengaan van diefstal kan een gerechtvaardigd belang zijn om cameratoezicht te laten plaatsvinden, maar eerst moet altijd gekeken worden of het probleem (diefstal) op een andere – voor de privacy minder ingrijpende – manier kan worden opgelost (bijvoorbeeld door gebruik te maken van kluisjes of door personeel rond te laten lopen). Voorts moet er voor worden gezorgd dat de inbreuk op de privacy van bezoekers en werknemers zo klein mogelijk is als tot cameratoezicht wordt overgegaan. Cameratoezicht in kleedkamers of toiletten gaat te ver omdat mensen dan ontkleed in beeld komen.
Hoe beoordeelt u de motivatie van Fit For Free dat de camera’s gedurende een periode niet aanstonden, maar slechts dienden als afschrikwekkend middel?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat camera’s in ruimtes als kleedkamers en toiletten wel mogen worden opgehangen, zolang ze maar niet aan staan?
Van een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer is volgens de Wbp sprake als persoonsgegevens worden verwerkt. In dat geval moet aan de hand van de Wbp worden bepaald of de verwerking van de persoonsgegevens rechtmatig is. Indien camera’s worden opgehangen terwijl vaststaat dat zij niet daadwerkelijk worden gebruikt, is er geen sprake van het verwerken van persoonsgegevens en derhalve ook niet van een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer. Indien de gebruiker van een kleedkamer of toilet ziet dat er camera’s hangen, kan hij uiteraard de beheerder daarop aanspreken. Indien hij geen bevredigend antwoord krijgt, kan hij zich wenden tot de Autoriteit persoonsgegevens (AP). De AP zal dan kunnen verifiëren of er daadwerkelijk beelden worden gemaakt. Als dat het geval is, kan de AP handhavend optreden.
Indien camera’s daadwerkelijk worden gebruikt voor het maken van beelden, geldt een van de in het antwoord op de vragen 2 en 3 genoemde voorwaarden dat ondernemers een informatieplicht hebben. Deze informatieplicht houdt in dat ondernemers aan hun bezoekers moeten laten weten dat er sprake is van cameratoezicht alvorens zij naar binnen gaan. Ik verwijs verder naar de door de AP uitgegeven beleidsregels voor de toepassing van bepalingen uit de Wpb en de Wet politiegegevens omtrent cameratoezicht.3
Is het ophangen van camera’s in zichzelf niet al een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer en de individuele vrijheid, omdat de mogelijk gefilmde personen niet kunnen weten of ze al dan niet gefilmd worden?
Zie antwoord vraag 4.
Indien het in vergelijkbare situaties wel toegestaan zou zijn om camera’s op te hangen, zolang ze maar niet filmen, biedt deze juridische situatie in uw optiek niet grote mogelijkheden voor misbruik, aangezien het onmogelijk is zeker te weten of er daadwerkelijk niet gefilmd wordt?
Zie antwoord vraag 4.
De Autoriteit Persoonsgegevens (AP) heeft volgens het artikel vorig jaar «enkele meldingen» ontvangen over de camera’s; zijn deze meldingen efficiënt en effectief opgevolgd en wat is daarvan het resultaat geweest?
De AP heeft twee meldingen gekregen. Naar aanleiding hiervan heeft de AP contact opgenomen met de betreffende sportschool en een waarschuwing gegeven. Fit For Free heeft daarop verklaard hun klanten goed te informeren en ervoor te zorgen dat er geen ontklede mensen in beeld kunnen komen. De AP heeft nadien geen meldingen meer ontvangen. Fit For Free heeft inmiddels laten weten dat de camera’s in alle filialen zijn verwijderd.
Ziet u aanleiding om bestaande wet- en regelgeving aan te passen naar aanleiding van meerdere berichten over de schending van de horizontale privacy?2 3
Nee.
Voeren fitnesscentra sociaal veiligheidsbeleid om sporters te beschermen net zoals sportverenigingen dat behoren te doen? Zo nee, waarom niet?
Binnen de fitnessbranche wordt op diverse manieren aandacht besteed aan de veiligheid van sporters en medewerkers. Zo wordt er bij de fitnesscentra die zijn aangesloten bij NL Actief (60% van de totale branche) getoetst of klanten voldoende worden geïnformeerd over de aanwezigheid van eventuele camera’s. Tevens wordt er getoetst of fitnesscentra werken volgens de Wet bescherming persoonsgegevens. Daarnaast wordt gevraagd of er een gedragscode is opgesteld waar alle medewerkers zich aan moeten houden. Bovendien kan een fitnesscentrum besluiten om medewerkers om een VOG (Verklaring Omtrent gedrag) te vragen. In de opleiding tot fitnessinstructeur wordt aandacht besteed aan een veilige begeleiding van klanten. Op deze wijze zorgt de branche er binnen haar invloedssfeer voor dat er sprake is van een sociaal veilige omgeving binnen fitnesscentra.
De inzet van 70-plussers |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA), Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Klopt het dat de mogelijkheid om voor de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) als surveillant bij staatsexamens op te treden eindigt met de leeftijd van 70 jaar? In hoeverre is deze leeftijd rijksbreed van toepassing dan wel kunnen overheidsinstellingen zelf een leeftijd bepalen?
Dit klopt. Het College voor Toetsen en Examens (hierna: CvTE) is in zijn hoedanigheid als zelfstandig bestuursorgaan (hierna: zbo) verantwoordelijk voor de organisatie van het staatsexamen in het voortgezet onderwijs. De Dienst Uitvoering Onderwijs (hierna: DUO) faciliteert grotendeels de uitvoering hiervan. Voor alle examenfunctionarissen, waaronder de surveillanten die betrokken zijn bij de afname van de staatsexamens wordt de leeftijdsgrens van zeventig jaar gehanteerd.
Het CvTE verkiest om een hogere leeftijdsgrens te hanteren dan de AOW-leeftijd voor de taakuitvoering van functionarissen bij het staatsexamen. Hiervoor is geen rijksbreed beleid. Wel zijn er voorbeelden van beroepen waar ook een grens van zeventig gebruikelijk is, zoals in de rechterlijke macht.
Kunt u aangeven waarom er niet voor gekozen is de maximumleeftijd als gevolg van de verhoging van de AOW-leeftijd op te schuiven? Waarom wordt de marge van vijf jaar boven de AOW-leeftijd niet meer aangehouden?
Bij het bepalen van de voornoemde leeftijdsgrens heeft het CvTE zich onder andere gebaseerd op de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren waarin de leeftijdsgrens van zeventig jaar voorkomt. Het CvTE heeft deze leeftijdsgrens aangehouden omdat deze volgens hem passend is voor de taakuitoefening van functionarissen bij het staatsexamen. Ik ben bereid om het CvTE te laten verkennen of er mogelijkheden zijn om deze leeftijdsgrens aan te passen.
Vindt u het wenselijk dat diensten als DUO ten gevolge van deze leeftijdsgrens afscheid moeten nemen van ervaren, gewaardeerde surveillanten? Bent u van mening dat ten minste ruimte zou moeten bestaan om uitzonderingen te maken wanneer overheidsinstellingen 70-plussers willen inzetten?
In antwoord op de vraag van het lid Bisschop (SGP) of ik van mening ben dat er ten minste ruimte zou moeten bestaan om uitzonderingen te maken wanneer overheidsinstellingen zeventigplussers willen inzetten, kan ik u melden dat er geen generieke bepaling over ontslag op zeventigjarige leeftijd is. De Wet werken na de AOW-gerechtigde leeftijd heeft het (door)werken na de AOW-gerechtigde leeftijd bij de overheidssector en de marktsector vergemakkelijkt. In beginsel hebben de betrokken werkgevers en werknemers zelf de ruimte om afspraken te maken over het (door)werken na AOW-gerechtigde leeftijd, inclusief het ontslag op een bepaalde leeftijd. Ik ben van mening dat een brede verkenning naar de mogelijkheden om de inzet van zeventigplussers te kunnen verruimen niet nodig is gelet op de Wet werken na de AOW-gerechtigde leeftijd.
Voor het specifieke geval van de taakuitoefening van functionarissen bij het staatsexamen ben ik bereid, zoals ik aangeef in mijn antwoord op vraag 2, het CvTE te laten verkennen of er mogelijkheden zijn om deze leeftijdsgrens van zeventig jaar aan te passen. Ik ben van mening dat deze grens eenduidig moet zijn, goed moet worden gecommuniceerd en vervolgens ook eenduidig moet worden gehandhaafd om willekeur te voorkomen. Uw Kamer wordt over deze verkenning eind 2017 geïnformeerd.
Bent u bereid om te verkennen op welke manier de mogelijkheden voor overheidsinstellingen om 70-plussers in te zetten verruimd kunnen worden, waarbij rekening gehouden wordt met de verhoging van de AOW-leeftijd?
Zie antwoord vraag 3.
De civielrechtelijke regeling naar aanleiding van standrechtelijke executies in het voormalige Nederlands-Indië |
|
Sadet Karabulut (SP) |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD), Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Herinnert u zich uw antwoorden op eerdere vragen over de civielrechtelijke regeling naar aanleiding van standrechtelijke executies in het voormalige Nederlands-Indië?1
Ja.
Kunt u een overzicht geven van de huidige stand van zaken betreffende de behandeling van de claims van nabestaanden van slachtoffers van standrechtelijke executies in voormalig Nederlands-Indië?
Er zijn in totaal 59 claims van weduwen onder de in de Staatscourant gepubliceerde bekendmaking ingediend. In 15 gevallen is de vergoeding van € 20.000 uitgekeerd. De overige claims voldoen op dit moment niet aan de voorwaarden.
Bent u bereid de termijn voor indiening van een verzoek om schadevergoeding, die op korte termijn afloopt, opnieuw te verlengen? Zo nee, waarom niet?
Ja. In 2015 heeft het kabinet besloten de oorspronkelijke indieningsperiode te verlengen met een periode van twee jaar. Sinds 11 september 2015 zijn er tien nieuwe claims van weduwen ontvangen: vijf in de 2e helft van 2015, vijf in 2016 en geen in 2017. Op het moment dat de bekendmaking op 11 september 2017 eindigt, hebben weduwen 4 jaar de tijd gehad een claim in te dienen. Dit is een ruime termijn voor het indienen van claims. Gezien de bijzondere aard van de zaak ziet het kabinet echter aanleiding de termijn voor indiening nog eens met twee jaar te verlengen.
Bent u tevens bereid de civielrechtelijke regeling uit te breiden zodat niet alleen weduwen, maar ook kinderen van standrechtelijk geëxecuteerden in aanmerking kunnen komen voor een schadevergoeding? Zo nee, waarom niet?
Nee. Een aantal zaken van de kinderen loopt nu bij de rechtbank Den Haag. De rechtbank heeft, in afwijking van haar eerdere oordeel in de Rawagede-zaak, in een tussenuitspraak geoordeeld dat de Staat ook ten opzichte van de kinderen geen succesvol beroep op verjaring kan doen. In overleg tussen partijen wordt er op aangestuurd om over de verjaring versneld in hoger beroep een oordeel van het gerechtshof te krijgen.
Het bericht 'Opzeggen vissersakkoord door Britten kan ramp zijn voor Nederland' |
|
Eppo Bruins (CU), Barbara Visser (VVD) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA), Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het artikel «Opzeggen vissersakkoord door Britten kan ramp zijn voor Nederland» en het bericht «VK trekt zich terug uit internationaal vissersverdrag»?1
Ja.
Klopt het dat de Britse regering voornemens is een internationaal visserijverdrag op te zeggen, de zogeheten London Fisheries Convention die in 1964 met verschillende lidstaten werd afgesloten die – vaak al eeuwen – visten in Britse wateren?
Ja. Het Verenigd Koninkrijk (VK) heeft dit voornemen al ten uitvoer gebracht door een schriftelijke opzegging van het Verdrag van Londen – gedateerd op 3 juli 2017 – in te dienen bij de depositaris van het verdrag, overeenkomstig artikel 15 van dat verdrag. Daarmee is de opzegging een feit.
Klopt het dat dit verdrag na Britse toetreding tot de EUin 1973 in de loop der jaren is vervangen door het Europees visserijbeleid? Zo ja, klopt het dan ook dat met het uittreden van het Verenigd Koninkrijk uit de EU dit verdrag weer nieuw leven wordt ingeblazen? Zo ja, wat betekent dit? Zo nee, wat wordt dan de basis van afspraken over eventuele «buurmansrechten» (voisinage) binnen de 12-mijlszone?
De toegang tot de kustwateren van de lidstaten van de Europese Unie door vissersvaartuigen – in overeenstemming met de instandhoudings- en beheersmaatregelen vastgesteld door de EU – is door het gemeenschappelijk visserijbeleid geregeld, in het bijzonder artikel 5, tweede lid, en bijlage 1 bij Verordening (EU) nr. 1380/2013 van het Europees parlement en de Raad van 11 december 2013 inzake het gemeenschappelijk visserijbeleid. Dit omvat de 6–12 mijlszone in de kustwateren waarvan de toegang ook door het Verdrag van Londen werd geregeld voor vissersvaartuigen die varen onder de vlag van een van de verdragspartijen bij het Verdrag van Londen. Het toegangsregime, geregeld in artikel 5, tweede lid, en bijlage 1 bij Verordening (EU) nr. 1380/2013, is specifiek uitgewerkt en gedetailleerder dan het toegangsregime onder het Verdrag van Londen.
Het Verdrag van Londen heeft rekening gehouden met de mogelijkheid dat een groep verdragstaten bij het Verdrag van Londen onderling een speciaal regime voor de visserij zouden instellen (zie artikel 10 van het Verdrag). Het Verdrag was en is dus geen beletsel voor een speciaal regime voor de visserij zoals tot stand is gekomen in het kader van het gemeenschappelijk visserijbeleid van de Europese Unie. Een dergelijk regime heeft voorrang op de afspraken in het Verdrag van Londen. Zodra dit speciale regime wegvalt, is het niet uitgesloten dat de afspraken van het Verdrag van Londen weer relevant worden. Dat is echter beperkt in de tijd. Het zou namelijk betekenen dat vissers op grond van het Verdrag van Londen dan nog toegang zouden hebben in de 6–12 mijlszone voor de beperkte periode tussen de voorziene uittreding van het Verenigd Koninkrijk uit de EU (effectief op 30 maart 2019) en 3 juli 2019 (datum wegvallen van de werking van het Verdrag van Londen).
Wat is de reden dat de Britten het verdrag nu opzeggen? Wat is de opzegtermijn van het verdrag en hoe verhoudt zich dit tot de recent gestarte Brexit-onderhandelingen? Betekent dit dat de opzegging nu deel uitmaakt van de Brexit-onderhandelingen?
Het Verdrag heeft een opzegtermijn van twee jaar en verliest zijn werking jegens het Verenigd Koninkrijk op 3 juli 2019 (namelijk twee jaar na de datum van de opzeggingsbrief gedateerd op 3 juli 2017).
Zoals ik u ook heb geantwoord op de vragen van het Schriftelijke Overleg voor de Landbouwraad van 17 juli jl. (Kamerstuk 21 501-32, nr. 1037) is het onderwerp visserij al tijdens de campagne voor het Britse referendum stevig neergezet door de voorstanders van Brexit. Er is daarbij aangegeven dat het Verenigd Koninkrijk bij een uittreding uit de Europese Unie weer de controle wil over de eigen exclusieve economische zone (EEZ, tot maximaal 200 zeemijlen uit de kust). Het is daarom niet verrassend dat de Britten willen verzekeren dat zij niet gebonden zijn aan een ouder Verdrag met afspraken over een kleine strook binnen de EEZ, te weten het gebied tussen de 6 en 12 mijl uit de kust.
De onderhandelingen van de EU met het Verenigd Koninkrijk concentreren zich nu op de regelingen en afspraken die samenhangen met de Britse uittreding. Later zal met het VK worden gesproken over de nieuwe relatie tussen de EU en het VK. In dat kader zal over diverse vraagstukken worden gesproken, waaronder de toegang tot elkaars wateren.
Hoeveel Nederlandse vissers raken gedupeerd als dit verdrag wordt opgezegd? Wat betekent dit voor Nederlandse vissers die onder Belgische vlag of andere vlaggen varen? Hoe groot is deze groep?
Er wordt door Nederlands gevlagde vissersvaartuigen momenteel niet gevist in de 6–12 mijlszone waarop dit Verdrag ziet. Het opzeggen van dit Verdrag door de Britten heeft daarom voor Nederlandse vissers beperkte gevolgen.
We hebben geen registratie over het aantal Nederlandse vissers die onder een buitenlandse vlag vissen en ook niet de over de mate waarin zij vissen in de 6- tot 12-mijlszone van het Verenigd Koninkrijk. Naar schatting hebben circa 22 Belgische kotters een Nederlandse eigenaar en vissen circa zeven hiervan deels in de Engelse 6- tot 12-mijlszone. Er zijn geen Franse kotters met een Nederlandse eigenaar.
Welke consequenties heeft de opzegging van dit verdrag voor het gebied buiten de 12-mijlszone, de territoriale wateren tussen de 12 en 200 zeemijl? Klopt het dat het Verenigd Koninkrijk het internationaal recht aan zijn zijde heeft wanneer het gaat om controle en zeggenschap over deze wateren? Zo nee, waarom niet?
Het Verdrag van Londen is beperkt tot afspraken over de zone tussen 6 en 12 mijl vanaf de kust. Deze opzegging heeft geen gevolgen voor het gebied buiten de 12 mijl.
Zolang het VK lid is van de EU, blijft de toegang tot de Britse wateren geregeld door het Unierecht en verandert er niets ten aanzien van de toegang van EU-lidstaten tot de VK-wateren en vice versa. Het gemeenschappelijk visserijbeleid regelt immers het recht voor lidstaten om in elkaars EEZ te vissen. Dat omvat ook het gebied dat door het Verdrag van London wordt bestreken zoals geregeld in artikel 5, tweede lid, en bijlage 1 bij Verordening (EU) nr. 1380/2013.
Maakt opzegging van dit verdrag het ook makkelijker voor het Verenigd Koninkrijk om de Nederlandse visser de toegang tot het gebied tussen de 12 en 200 zeemijl te ontnemen, het gebied waar het meer dan 50% van zijn visvangst genereert? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat wordt dan de inzet van Nederland en de EU bij de Brexit-onderhandelingen?
Zie antwoord vraag 6.
Klopt het dat de Ierse Minister van Landbouw en Visserij zich al fel heeft uitgesproken tegen het opzeggen van dit verdrag en dat zij dit zeker gaan meenemen in de Brexit-onderhandelingen? Zo nee, wat is dan het standpunt van de Ieren?
De reactie van de Ierse Minister van Landbouw Michael Creed staat op deze webpagina:
Hoe is er vanuit andere Europese landen die een groot visserijbelang hebben, zoals België en Noorwegen, op dit besluit gereageerd? Wat is het Nederlandse standpunt? Deelt u de mening dat dit het begin is van harde Brexit-onderhandelingen over de visserij? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat Nederland zich inhoudelijk voorbereiden op de onderhandelingen om zijn belangen stevig te positioneren? Gaat samenwerking met andere Europese landen in dit stadium actief worden opgezocht en hoe wordt de visserijsector hierbij betrokken?
Dit besluit van het Verenigd Koninkrijk is in lijn met de uitspraken dat het VK controle wil over hun eigen zeegebieden en was daarom reeds voorzien.
Hoewel Nederlandse vissers niet of nauwelijks actief zijn in de zone van 6–12 mijl, begrijpen wij dat deze aankondiging tot onrust leidt bij ondernemers in de visserijsector. Omdat het gemeenschappelijk visserijbeleid van kracht blijft tot de daadwerkelijke uittreding, kunnen Nederlandse vissers tot die tijd ook in Britse wateren blijven vissen. Blijvende toegang tot Britse wateren voor vissers uit de EU-lidstaten na de Brexit maakt onderdeel uit van de bredere onderhandelingen met het VK over de nieuwe relatie (in de tweede fase van het Brexit-onderhandelingsproces). Ten opzichte van de eerdere harde lijn dat het VK alle EU-vissers uit hun water zou willen weren, is het positief dat Britse ambtenaren en de Britse sector, rond de opzegging, hebben aangegeven dat zij openstaan voor onderhandelingen over toegang tot de Britse wateren voor Europese vissers.
In de afgelopen weken is overleg geweest tussen de belanghebbende lidstaten en de Europese Commissie over de mogelijke consequenties van de opzegging van het onderhavige Verdrag.
Oneerlijke mededinging in wegtransport |
|
Rob Jetten (D66), Cem Laçin (SP) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «Inspectie: 400 «foute» transporteurs in het vizier»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de situatie dat er een «wedloop» is tussen de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) en de transporteurs en dat het de ILT de grootste moeite kost bedrijven in het gareel te houden?
Het valt niet te ontkennen dat het voor een bedrijf uit oogpunt van economisch gewin verleidelijk kan zijn om zich aan de regels te onttrekken en steeds nieuwe methoden te ontwikkelen om de opsporing ervan te ontlopen. Met behulp van nieuwe opsporingstechnieken en analyse van bedrijfsgegevens zorgt de inspectie ervoor op de hoogte te blijven van de ontwikkelingen op het gebied van manipulatie.
Herkent u de klacht van de ILT «steeds achter de feiten aan te lopen» doordat de sector steeds nieuwe vormen van manipulatie vindt? Hoe beoordeelt u dit?
Nee, de ILT constateert wel dat er steeds meer geraffineerde methoden van manipulatie worden ontwikkeld, bijvoorbeeld door manipulatie in het systeem van het motormanagement. Vanzelfsprekend duurt het even voordat een nieuwe vorm van manipulatie wordt herkend en ontdekt. Met behulp van nieuwe opsporingstechnieken en analyse van bedrijfsgegevens zorgt de inspectie ervoor de ontwikkelingen bij te houden.
Klopt de inschatting van de ILT dat er in Nederland misschien wel duizenden voertuigen rondrijden met gemanipuleerde software? Kunt u aangeven hoe groot het probleem is waarop de ILT nu is gestuit?
De inspecties van de ILT worden risicogestuurd uitgevoerd. Bij gerichte inspecties treft de ILT ongeveer bij een op de zes voertuigen enige vorm van manipulatie aan. Deze manipulatie komt soms pas naar voren bij nader onderzoek aan het voertuig of bij analyse van bedrijfsgegevens. Aangezien het om gerichte inspecties gaat, zegt het aantal ontdekte gevallen van manipulatie niets over de totale omvang ervan.
Bent u van mening dat er binnen de ILT voldoende kennis en capaciteit aanwezig zijn om genoemde manipulaties effectief aan te kunnen pakken of -nog beter- te voorkomen? Zo ja, kunt u dit toelichten? Zo nee, welke acties gaat u ondernemen om deze lacune in aanwezige kennis en/of capaciteit op te vangen?
Ja, om manipulatie te kunnen ontdekken worden inspecteurs van de ILT voortdurend bijgeschoold en uitgerust met de benodigde apparatuur voor de detectie van mogelijke manipulatie. Het gaat er hierbij ook om dat inspecteurs alert zijn op signalen die duiden op mogelijke manipulatie. Daarnaast gaat de ILT met de koersverandering die in 2016 is ingezet, nadrukkelijk verder met een risicogestuurde aanpak, waarbij met behulp van data-analyse (met inachtneming van wettelijke beperkingen zoals privacy) meer gerichte informatie kan worden benut.
In het Meerjarenplan van de ILT zullen op basis van de ILT-brede risicoanalyse, die u op 6 juli 20172 is toegezonden, keuzes worden gemaakt over de inzet van de capaciteit bij de ILT.
Bij de aanpak van de manipulatie zoekt de ILT ook de samenwerking met andere partijen. De samenwerking met een vrachtwagenfabrikant, zoals ook in de uitzending naar voren kwam, is daar een voorbeeld van. De betreffende fabrikant heeft nu alle werkplaatsen in Europa de instructie gestuurd om bij onderhoudsbeurten te controleren op de inbouw van units die de registratie van tachografen ontregelen.
Daarnaast wordt in internationaal verband in de Euro Control Route (ECR, samenwerkende Europese controlediensten) en TISPOL (samenwerkende Europese verkeerspolitiediensten) samengewerkt en worden ervaringen met fraude en manipulatie uitgewisseld. De ILT vervult hierin een leidende rol.
De werkwijze van de commerciële arbodienst GOED |
|
Bart van Kent (SP) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het opinieartikel van Magriet Oostveen in de Volkskrant met als titel «Deze brief onthult hoe een commerciële arbodienst denkt»?1
Ik vind het een goede zaak dat in de Volkskrant aandacht is besteed aan dit signaal. Het is onacceptabel dat werknemers die ziek zijn onder druk worden gezet om weer aan het werk te gaan. Ik heb overigens geconstateerd dat op de website van GOED B.V. een statement is gepubliceerd waarin GOED B.V. aangeeft te betreuren dat de betreffende medewerker met deze brief is geconfronteerd en de verstuurde brief niet past in de wijze waarop GOED B.V. met de medewerkers van zijn klanten wil omgaan.
Is het waar dat niet het advies van de huisarts, maar dat van de «inzetbaarheidsdeskundige» leidend is zoals GOED suggereert? Kunt u uw antwoord nader toelichten?
Voor de verzuimbegeleiding en re-integratie in het algemeen moet de werkgever zich laten bijstaan en adviseren door een bedrijfsarts en zo nodig andere (kern)deskundigen. Wat betreft de medische aspecten van verzuimbegeleiding geschiedt deze bijstand uitsluitend door een bedrijfsarts of onder diens verantwoordelijkheid.
Het behoort tot de professionaliteit van de bedrijfsarts om te komen tot een kwalitatief goede en onafhankelijke advisering inzake de inzetbaarheid van een werknemer gelet op diens medische situatie. De bedrijfsarts kan bij deze advisering overleg hebben met één of meerdere andere (kern)deskundigen en ook informatie inwinnen bij andere betrokken medische of paramedische deskundigen, bijvoorbeeld bij de huisarts. Die informatie kan de bedrijfsarts bij de beoordeling van de inzetbaarheid van de werknemer betrekken, maar is niet bepalend voor de inhoud van zijn advies aan de werkgever.
De bedrijfsarts kan een deel van zijn medische taken delegeren, bijvoorbeeld aan een inzetbaarheidsdeskundige. De bedrijfsarts blijft echter verantwoordelijk voor alle medische aspecten en adviezen van de verzuimbegeleiding. Als de werknemer zich niet kan vinden in het advies van de bedrijfsarts inzake zijn inzetbaarheid en werkhervatting, kan de werknemer hierover een deskundigenoordeel vragen aan het UWV.
Kunt u aangeven wat precies de functie-eisen en het opleidingsniveau zijn van een «inzetbaarheidsdeskundige» in dienst bij de commerciële arbodienst GOED?
Aan de opleiding van de inzetbaarheidsdeskundige zijn geen wettelijke eisen gesteld. Deze persoon heeft doorgaans een opleiding tot casemanager gevolgd op het niveau van het hoger beroepsonderwijs. De inzetbaarheidsdeskundige kan ook medisch geschoold zijn, maar is dat niet altijd het geval. De inzetbaarheidsdeskundige kan als casemanager zijn bijgeschreven in het register casemanager of «casemanager regie op verzuim».
De casemanager zoals die functioneert bij GOED B.V. heeft waarschijnlijk de rol van procesbegeleider. Hij of zij adviseert werkgevers over de procesgang zoals vastgelegd in de Wet verbetering poortwachter.
Klopt de constatering dat de genoemde «inzetbaarheidsdeskundige» helemaal geen bedrijfsarts is?
Ja. Casemanagers kunnen in de praktijk verschillende typen taakopdrachten hebben vanuit uiteenlopende achtergronden.
Zijn er überhaupt bedrijfsartsen in dienst bij GOED en hoe verhouden die zich tot de zogenaamde «inzetbaarheidsdeskundigen»?
GOED B.V. heeft meerdere bedrijfsartsen in dienst.
In het algemeen zijn de werkzaamheden van een casemanager of vergelijkbare functies als een inzetbaarheidsdeskundige te onderscheiden in taken die onderdeel uitmaken van de verzuimbegeleiding in medische zin, taken als procesbegeleider/bewaker van verzuimbegeleiding (conform Regeling procesgang 1e en 2e ziektejaar) en overige taken, bijvoorbeeld als coach of re-integratieconsulent. Belangrijk is dat de werkgever voor medisch inhoudelijke advisering is aangewezen op de adviezen van een bedrijfsarts. De bedrijfsarts kan een deel van zijn taken delegeren (taakdelegatie). Wanneer een bedrijfsarts taken die onderdeel zijn van de verzuimbegeleiding in medische zin delegeert aan een casemanager of een inzetbaarheidsdeskundige, blijft de bedrijfsarts verantwoordelijk voor het totaal van de medische aspecten van de verzuimbegeleiding.2
Volgens GOED B.V. geldt dat, voor zover bij GOED B.V. werkzame inzetbaarheidsdeskundigen medische taken verrichten, zij onder verantwoordelijkheid van bij GOED B.V. werkzame bedrijfsartsen werken. Niet-medische taken worden volgens GOED B.V. door bij GOED B.V. werkzame inzetbaarheidsdeskundigen niet onder taakdelegatie uitgevoerd, maar wel in samenwerking met bedrijfsartsen.
Vindt u het acceptabel dat GOED (ex-)borstkankerpatiënten brieven stuurt waarin zij een onjuiste voorstelling van zaken geeft en hen bovendien onder druk zet weer zo snel mogelijk aan de slag te gaan?
Het onder druk zetten van zieke mensen om weer aan het werk te gaan wanneer niet is vastgesteld dat zij daartoe in staat zijn, vind ik niet acceptabel.
Bent u bereid de Stichting Beheer Certificatie Arbodiensten (SBCA) aan te sporen direct onderzoek te doen naar de werkwijze van GOED? Kunt u uw antwoord toelichten?
SBCA is de beheerder van het schema met de certificatie-eisen voor arbodiensten en heeft niet de taak om individuele gevallen te onderzoeken. SBCA verstrekt immers zelf geen certificaten aan arbodiensten.
Certificaten worden verstrekt door daartoe aangewezen certificerende instellingen. Op dit moment zijn twee certificerende instellingen aangewezen voor het afgeven van certificaten aan arbodiensten. Zoals blijkt uit de op de website van de SBCA gepubliceerde lijst van gecertificeerde arbodiensten, is het certificaat aan GOED verleend door de certificerende instelling DNV GL Business Assurance B.V.
Van DNV GL heb ik begrepen dat zij voornemens is bij de eerstvolgende jaarlijkse audit bij GOED B.V. te bezien of dusdanige maatregelen zijn genomen dat in de toekomst geen brieven meer aan zieke werknemers worden verstuurd waarin deze onder druk worden gezet om werkzaamheden te hervatten. Zie ook het antwoord op vraag 9 over ondermeer de uitleg over de audit.
Hoeveel mensen zijn er in dienst van de SBCA en op hoeveel gecertificeerde arbodiensten houdt zij toezicht?
Zoals ook in het antwoord op vraag 7 is aangegeven houdt de SBCA zelf geen toezicht op arbodiensten. Op de website van de SBCA worden registers met de namen van ca. 170 gecertificeerde externe en interne arbodiensten vermeld.
Hoe vindt het toezicht in de praktijk plaats? Hoe vaak heeft dit toezicht geleid tot sancties en/of het intrekken van de certificering?
Een ministerieel aangewezen certificerende instelling (CI) verleent een certificaat aan een arbodienst nadat zij heeft vastgesteld dat de arbodienst voldoet aan de eisen. Uitgangspunten daarbij zijn de bepalingen uit het certificatieschema arbodienstverlening en de vastgestelde werkwijze van de certificerende instellingen. Het certificatieschema en de werkwijze van de certificerende instellingen zijn opgenomen in bijlagen bij de Arbeidsomstandighedenregeling (zie de bijlagen IIa en IIb bij de Arbeidsomstandighedenregeling).
Ook nadat een certificaat is verleend aan een arbodienst houdt de CI toezicht op de certificaathouder. Ieder jaar vindt een tussentijdse audit plaats door de CI. Deze wordt uitgevoerd aan de hand van auditplannen. De organisatie van taakdelegatie bij arbodiensten is één van de aandachtpunten in die auditplannen. Arbodiensten moeten in hun kwaliteitsdocumenten aandacht besteden aan de organisatie van taakdelegatie. Als een CI vaststelt dat taakdelegatie niet goed is geregeld in het kwaliteitssysteem van de arbodienst of in de praktijk tekort schiet, zal zij verlangen dat de arbodienst dit corrigeert.
CI’s kunnen besluiten tot het niet verlenen, het schorsen of het intrekken van een certificaat. Navraag bij de Inspectie SZW heeft geleerd dat in het afgelopen jaar door de beide certificerende instellingen in totaal vijf certificaten van arbodiensten zijn ingetrokken. Ze hebben in het afgelopen jaar geen certificaten geschorst.
Indien de CI weet of kan weten dat de veiligheid en gezondheid van werknemers en derden in gevaar wordt of kan worden gebracht door werkzaamheden die door een door haar afgegeven certificaat worden gereguleerd, moet de CI dit melden aan de Inspectie SZW, conform artikel 1.5e, lid 3 van het Arbobesluit.
De Inspectie SZW heeft overigens het voornemen dit najaar een onderzoek uit te voeren naar de certificering van arbodiensten en kerndeskundigen en de kwaliteit van de producten die daaruit voortkomen.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat dergelijke misstanden zich bij GOED en overige arbodiensten in het vervolg niet meer voor doen?
Per 1 juli jl. heb ik in de Arbowet een aantal wijzigingen aangebracht. Met de aangepaste wet vergroot ik de betrokkenheid van werknemers bij de arbodienstverlening. Zo wordt de positie van de preventiemedewerker versterkt, krijgt het medezeggenschapsorgaan een grotere rol bij het arbobeleid en worden de randvoorwaarden voor het handelen van de bedrijfsarts aangescherpt. Het gaat daarbij bijvoorbeeld om het basiscontract waarin de werkgever met de bedrijfsarts of arbodienstverlener verdergaande dienstverlening overeen dient te komen. Onderdeel daarvan is ondermeer een «second opinion» van een andere bedrijfarts als de werknemer het niet eens is met het advies van de eerste bedrijfsarts. Ook dient de zelfstandig gevestigde bedrijfsarts, in navolging van arbodiensten, over een klachtenregeling te beschikken.
Daarnaast heb ik zeer recent opdracht gegeven aan het Nederlands instituut voor onderzoek van de gezondheidszorg (Nivel) om een onderzoek te doen naar de praktijk van taakdelegatie en taakherschikking in de bedrijfsgezondheidszorg. Belangrijke aanleiding hiervoor is het rapport van de kwartiermaker instroom bedrijfsarts over het bevorderen van de instroom in de opleiding tot bedrijfsarts, dat ik recent naar de kamer stuurde.3 Daarin wordt gesteld dat het van belang is om een nadere inventarisatie te doen naar hoe bij taakdelegatie en taakherschikking wordt gewerkt binnen de wettelijke vereisten. Een belangrijk aspect daarbij is het verkrijgen van inzicht in de condities waaronder taakdelegatie op een verantwoorde wijze vorm kan krijgen. De studie zal nog dit jaar worden afgerond, waarna ik met de betrokken brancheverenigingen en beroepsgroepen in overleg ga over de resultaten.
Het bezwaarschrift van een ouder, wiens dochter na het behalen van het havodiploma niet wordt toegelaten tot de vwo-opleiding op de eigen school |
|
Peter Kwint (SP) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Hoe beoordeelt u het feit dat een leerlinge van het Amsterdamse Berlage Lyceum, die het havodiploma heeft behaald met goede cijfers, niet mag doorstromen naar de vwo-opleiding op dezelfde school?1
Het bevoegd gezag van een school voor voortgezet onderwijs bepaalt zelf de toelatingseisen tot de eigen school. Voor toelating tot het eerste leerjaar gelden wettelijke voorschriften.2 De toelating tot hogere leerjaren, inclusief de overstap van havo 5 naar vwo 5 is echter volledig aan de school. Het bevoegd gezag wordt wel geacht om de eigen toelatingseisen consequent en consistent te hanteren.
Deelt u de mening dat deze gang van zaken in directe tegenspraak is met uw bewering in een recente brief aan de Tweede Kamer, waarin u stelt dat: «Leerlingen die de potentie hebben om te slagen op een hoger onderwijsniveau in het voortgezet onderwijs, hebben het recht die uitdaging aan te gaan. Dat geldt voor iedere overgang in het voortgezet onderwijs, zowel voor vmbo-havo als voor havo-vwo en het stapelen binnen het vmbo»?2 Zo nee, kunt u uw antwoord toelichten? Zo ja, bent u voornemens nog voor de zomervakantie de school hierop aan te spreken en te bepleiten, dat deze en leerlingen in een vergelijkbare situatie kunnen doorstromen naar de vwo-opleiding op de eigen school?
Jongeren hebben het recht om hun potentie tot volle wasdom te laten komen. De afgelopen jaren hebben mijn voorgangers en ik veelvuldig met de Tweede Kamer, de VO-raad en scholen voor voortgezet onderwijs gesproken over het bieden van kansen aan leerlingen. De aandacht in dit maatschappelijke debat richtte zich hoofdzakelijk op de overstap van het vmbo naar het havo, maar strekt zich feitelijk uit tot alle vormen van doorstroom naar een hoger niveau in het voortgezet onderwijs. Ik heb de onderwijssector aanvankelijk de ruimte gelaten deze overstap zelfstandig te reguleren. Dit heeft geleid tot de Toelatingscode vmbo-havo, maar helaas bleven scholen uiteenlopende aanvullende eisen stellen bij de toelating tot het havo. Dit leidde tot onduidelijkheid bij en onnodige belemmeringen voor leerlingen die een hoger vo-diploma willen behalen. Ik heb u dit voorjaar mijn voornemen kenbaar gemaakt om te komen tot een wettelijk doorstroomrecht.4 Een vmbo-diploma is vanzelfsprekend geen garantie voor het behalen van een havodiploma. Tegelijkertijd wil ik leerlingen die meer in hun mars hebben, de gelegenheid geven om zich volledig te ontplooien.
Met het wetsvoorstel doorstroomrecht havo wil ik een einde maken aan de schooleigen aanvullende toelatingseisen die een havoschool hanteert voor vmbo-gediplomeerde leerlingen. Parallel aan dit wetstraject zal ik onderzoeken welke aanvullende toelatingseisen door vwo-scholen gehanteerd worden, en of dit aanleiding is om ook een doorstroomrecht vwo te introduceren. Ik informeer u hier nader over in het najaar van 2017.
Kunt u aangeven hoeveel schoolbesturen in Nederland op dezelfde manier aanvullende eisen stellen aan leerlingen die na het behalen van een diploma willen «opstromen» of stapelen, waar het gaat over doorstroom binnen het vmbo, van vmbo naar havo en van havo naar het vwo? Om hoeveel leerlingen gaat het dan? Deelt u de mening dat deze handelwijze ongewenst is en dat daarmee de ambities en kansen van deze leerlingen (soms laatbloeiers) worden gesmoord? Zo ja, wilt u er naar streven deze barrières om te stapelen per direct uit de weg geruimd moeten worden?
Ik beschik niet over een landelijk overzicht van de per school geldende toelatingseisen. Door de verschillende monitoren van de Toelatingscode vmbo-havo heb ik een goed beeld welke toelatingseisen scholen hanteren voor gediplomeerde vmbo’ers die willen doorstromen naar het havo, maar voor de overstap van havo naar vwo beschik ik niet over informatie.5
Zie verder het antwoord op vraag 2.
Deelt u de mening dat het Berlage Lyceum zich moet houden aan hetgeen in de eigen schoolgids staat vermeld over het doorstromen naar het vwo van scholieren die een havodiploma hebben gehaald?3 Is het naar uw mening juridisch houdbaar als scholen gaandeweg het schooljaar aanvullende normen of eisen stellen met betrekking tot die doorstroom? Vindt u het stellen van aanvullende normen wenselijk?
Het Berlage Lyceum heeft op dit moment de vrijheid om aanvullende eisen te stellen aan leerlingen die van het havo naar het vwo willen overstappen. De school dient deze aanvullende eisen duidelijk te vermelden in de eigen schoolgids (en idealiter op de website van de school), zodat havoleerlingen tijdig weten waaraan ze moeten voldoen. De school moet deze toelatingseisen consequent en consistent hanteren.
Het Berlage Lyceum heeft de toelatingseisen verwoord in het «Toetsbeleid en de bevorderingsnormen schooljaar 2016–2017».7 Om toegelaten te kunnen worden tot vwo 5 moet de leerling aan de volgende eisen voldoen:
Als de betreffende leerlinge aan de toelatingseisen van het Berlage Lyceum voldoet, dan dient de school haar leerlinge toe te laten tot het vwo. De leerlinge in kwestie voldeed echter niet aan alle bovengenoemde eisen.
Deelt u de mening dat uit onderzoek blijkt dat de resultaten van «stapelaars» niet onderdoen voor leerlingen die direct een havo- of vwo-diploma behalen?4
Ik ben bekend met dit onderzoek.
Bent u bereid en in staat deze vragen nog voor de zomervakanties van scholen te beantwoorden, zodat leerlingen die het betreft weten waar ze aan toe zijn?
Daar ben ik vanzelfsprekend toe bereid.