De sluiting van camping Fort Oranje |
|
Sandra Beckerman |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het besluit van de gemeente Zundert om Fort Oranje te sluiten?1
Uiteraard steun ik gemeenten in een actieve uitvoering van hun handhavende taken en verantwoordelijkheden. In het specifieke geval van Fort Oranje heeft de gemeente Zundert geconcludeerd dat er sprake was van een niet langer houdbare situatie op de camping. Hierop heeft de gemeente besloten de camping voor een jaar te sluiten en tevens per 23 juni jl. het beheer over te nemen. Dit besluit is een verantwoordelijkheid van de gemeente Zundert en het is niet aan mij om mij inhoudelijk uit te spreken over de afwegingen die de gemeente hierbij heeft gemaakt.
Bent u van mening dat de situatie voor ruim 600 kwetsbare mensen die er verblijven, mensonterend is, dat zij hulp nodig hebben en niet gecriminaliseerd moeten worden?
De gemeente Zundert heeft geconcludeerd dat er sprake was van een niet langer houdbare situatie door de veelheid aan structurele problemen op het terrein van openbare orde, sociale veiligheid en leefbaarheid. De gemeente Zundert heeft tevens geconstateerd dat er sprake was van (zware) criminaliteit. Het is evident dat niet iedereen die op de camping verblijft zich daaraan schuldig heeft gemaakt. Met de overname van het beheer van de camping is de gemeente Zundert in staat om in kaart te brengen wie er op de camping verblijven, om zorg en ondersteuning aan te bieden en op individueel niveau te bezien welke oplossingen passend zijn.
Waarom heeft het zo lang moeten duren voordat (regio-) gemeenten de criminaliteit op Fort Oranje hebben kunnen aanpakken en tegelijkertijd onschuldigen, waaronder 120 kinderen, een menswaardig alternatief hebben kunnen bieden?
De gemeente Zundert heeft aangegeven een langdurig en zorgvuldig traject van controles en aanschrijvingen uitgevoerd te hebben. De gemeente heeft echter geconstateerd dat de gevraagde inzet tot onvoldoende verbeteringen van de situatie op de camping heeft geleid en is overgegaan tot sluiting van de camping en tot overname van het beheer. Het is niet aan de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties om verder op het beleid van de gemeente Zundert in te gaan. Hierover legt het gemeentebestuur verantwoording af aan de gemeenteraad. Ook herhuisvesting van de personen die momenteel op camping Fort Oranje verblijven is een verantwoordelijkheid van de gemeente Zundert. De gemeente heeft aangekondigd dat voor de personen die momenteel op de camping verblijven gewerkt wordt aan een structurele oplossing. Hiervoor is een herhuisvestingsplan opgesteld, waarbij onder meer woningcorporaties en het Leger des Heils betrokken zijn. Ook waar het maatschappelijke hulp en bemiddeling betreft levert de gemeente maatwerk, in samenwerking met diverse (maatschappelijke) organisaties zoals de GGD en Jeugdzorg.
Hoe gaat u er komend jaar voor zorgen dat alle onschuldige mensen menswaardig worden geherhuisvest, waarbij gemeenten en woningcorporaties verantwoordelijkheid nemen voor hun inwoners omdat zij in het verleden mensen hebben «getipt» om op Fort Oranje te gaan wonen?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u aangeven welke groepen gasten/bewoners op de camping verblijven en hoe er bij herhuisvesting met deze verschillende groepen, als recreanten, arbeiders uit verschillende (Oost) Europese landen, personen of gezinnen zonder vaste woon- of verblijfplaats, rekening wordt gehouden?
De gemeente Zundert geeft aan dat er op het moment van sluiting tussen de 600 en 700 personen op camping Fort Oranje verbleven, waaronder 120 kinderen. Deze personen zijn onder meer woningzoekenden, jaarstandplaatshouders, recreanten en arbeidsmigranten. Per individu wordt door het gemeentebestuur bezien welke ondersteuning passend is.
Welke middelen zijn er vanuit gemeenten, de provincie en het Rijk beschikbaar voor de integrale aanpak van Fort Oranje en hoe wordt het budget vanuit het Rijk gedekt?
Gemeenten ontvangen van het Rijk via het gemeentefonds gelden om hun wettelijke taken te kunnen uitvoeren, waaronder de taken in het sociaal domein. Daarnaast hebben gemeenten eigen inkomsten uit bijvoorbeeld belastingen. Het is daarbij een gemeentelijke verantwoordelijkheid om een afweging te maken in de besteding van deze gelden. De gemeente Zundert kan (een deel van) deze middelen inzetten voor de integrale aanpak van de problematiek rondom Fort Oranje.
Op welke andere campings en in welke andere gemeenten in ons land speelt een soortgelijke problematiek van enerzijds schrijnende problemen op het gebied van de geestelijke- en lichamelijke gezondheid, vervuiling en brandveiligheid, en anderzijds problemen met de openbare orde, (sociale) veiligheid en criminaliteit?
Een aantal regio’s en provincies heeft actief beleid op verouderde vakantieparken waar zich mogelijk een combinatie van problemen in zowel het sociale, fysieke en veiligheidsdomein zich voordoet of kan gaan voordoen. Een voorbeeld hiervan is het programma Vitale Vakantieparken op de Veluwe, waarin elf gemeenten, provincie en ondernemers samenwerken aan verbetering. Uit een inventarisatie van de parken van acht gemeenten in 2014, blijkt dat er op 7% van het totaal aantal parken (311 geïnventariseerd) sprake was van serieuze veiligheids- en leefbaarheidsproblemen. Op landelijk niveau is er vooralsnog geen overzicht van plaatsen of gebieden waar problematiek zoals op Fort Oranje is gesignaleerd. Een scherper inzicht in de aard en omvang van de problematiek acht ik wenselijk.
Klopt het dat er voor het college van burgemeester en wethouders te weinig (integrale) wettelijke grondslagen zijn om tot handhaving en sluiting van campings en vakantieparken over te gaan? Zo ja, hoe en op welke termijn gaat u dit gebrek aan wet- en regelgeving oplossen?2
Het college van burgemeester en wethouders beschikt op basis van verschillende wetten over diverse handhavingsinstrumenten om te zorgen voor een juist gebruik van campings en vakantieparken. Voor het overgrote deel zijn gemeenten zelf verantwoordelijk voor het opstellen van die regels in bestemmingsplannen op grond van de Wet ruimtelijke ordening, en bijvoorbeeld (algemene plaatselijke) verordeningen op grond van de Gemeentewet. Daarnaast gelden er voor de staat en het gebruik van bouwwerken, open erven en terreinen regels op grond van de Woningwet. Ook heeft de burgemeester een aantal bevoegdheden op grond van de Gemeentewet en de Opiumwet in het kader van de openbare orde en drugsgerelateerde overtredingen. Momenteel ben ik nog niet overtuigd van de noodzaak en de wenselijkheid van het creëren van extra bevoegdheden. Het gesprek met gemeenten en met andere departementen over de vraag wat het Rijk behalve op het terrein van wet- en regelgeving en in aanvulling op de huidige inzet meer gecoördineerd kan doen om de gemeentelijke aanpak te ondersteunen is reeds geïnitieerd.
Welke lessen kan de ambtelijke regiegroep, waarin alle overheden (rijk, provincie en gemeente), hulpdiensten, gezondheidsorganisaties en Taskforce Brabant-Zeeland zitten, trekken uit de casus in Zundert, zodat niet in elke gemeente het wiel opnieuw uitgevonden hoeft te worden en problemen in de toekomst kunnen worden voorkomen?
Ik heb met de gemeente Zundert afgesproken te ondersteunen bij het uitvoeren van een evaluatie naar de aanpak van de ontstane situatie op Fort Oranje. De lessen die hieruit getrokken worden kunnen ook voor andere gemeenten van nut zijn. Tevens ontwikkelt het Centrum voor Criminaliteitspreventie en Veiligheid (CCV) in opdracht van de Minister van Veiligheid en Justitie een handreiking met instrumenten om veiligheidsvraagstukken rond vakantieparken vanuit verschillende rechtsgebieden aan te pakken. Deze handreiking zal in de vorm van een webdossier op de site van het CCV worden geplaatst.
Het bericht dat de Onderwijsinspectie uitleg wil over fouten in het VWO-eindexamen Frans |
|
Lisa Westerveld (GL), Eppo Bruins (CU), Peter Kwint , Paul van Meenen (D66) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() ![]() ![]() |
Bent u bekend met de klachten van docenten over het VWO-eindexamen Frans?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de meerdere klachten van docenten over de kwaliteit van het eindexamen Frans?
Feedback, zowel positief als negatief, maakt een belangrijk onderdeel uit van het examenproces. De feedback wordt door het College voor Toetsen en Examens (hierna: CvTE) verzameld en gebruikt om tot een afgewogen beoordeling en normering van door eindexamenkandidaten gemaakt werk te komen. Het feit dat docenten signalen afgeven over examens vind ik een teken dat het examensysteem werkt zoals het bedoeld is. Zelf treed ik niet in de inhoudelijke beoordeling of waardering van signalen over centrale examens. Het is de rol en verantwoordelijkheid van het CvTE om een eindoordeel te vellen.
Het CvTE heeft 95 signalen over het centraal examen Frans vwo (eerste tijdvak) ontvangen, gemeld door 72 vragenstellers. Een inhoudelijke afweging van de ontvangen signalen wordt door de medewerkers van het bureau CvTE gemaakt in nauwe afstemming met leden of voorzitters van de vaststellingscommissies van de verschillende vakken. In het geval van het vwo-examen Frans heeft het CvTE georganiseerd dat er door een extra vakdeskundige naar de signalen is gekeken. Naar aanleiding van de binnengekomen feedback heeft het CvTE besloten een aanvulling op het correctievoorschrift uit te sturen. Het correctievoorschrift is bij drie vragen aangepast. Daarmee heeft het CvTE wat mij betreft – conform zijn verantwoordelijkheid – op goede wijze georganiseerd dat er een gevarieerd en deskundig oordeel over het examen en het correctievoorschrift is gegeven.
De Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie) heeft naar aanleiding van dezelfde signalen onderzocht of het CvTE deze correct heeft afgehandeld. De inspectie constateert dat dit het geval was. Dit is een bevestiging van de uitkomsten van een uitgebreid onderzoek van CINOP naar klachtenafhandeling door het CvTE dat ik vorig jaar naar uw Kamer heb gestuurd.2 Hieruit blijkt dat het CvTE gestelde vragen en ingebrachte klachten op een adequate wijze afhandelt.
Acht u het wenselijk dat het College voor Toetsen en Examens (CvTE) de fouten in het examen repareert door middel van de N-term? Hoe ziet deze reparatie eruit? Zijn er ook andere mogelijkheden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik ben met het CvTE van mening dat leerlingen niet de dupe mogen worden van eventuele fouten in examens. Om ervoor te zorgen dat dit niet kan gebeuren, gebruikt het CvTE twee mechanismen in het examensysteem.
Het eerste mechanisme is het uitdoen van een aanvulling op het correctievoorschrift tijdens de correctiefase van het examen. Elk examen wordt met grote zorgvuldigheid gemaakt, maar pas na de afname van een examen wordt duidelijk hoe het examen is gevallen bij de examenkandidaten in het desbetreffende jaar. Het komt voor dat een vraag in een examen niet werkt zoals dat bedoeld is. Dat kan bijvoorbeeld komen door een inhoudelijke onvolkomenheid in de opgave, maar ook doordat de vraag heel anders wordt gelezen dan bedoeld of doordat er ook andere antwoorden mogelijk zijn dan waar vooraf rekening mee is gehouden. Docenten, in de rol van eerste en tweede corrector, komen deze vragen tegen tijdens de correctiefase. Het is de bedoeling dat zij hierover feedback geven richting het CvTE, zodat het CvTE – als een opmerking hout snijdt – een aanvulling op het correctievoorschrift kan uitsturen. Vaak betekent dit een verruiming van de correctiemogelijkheden. Het is daarom belangrijk dat scholen en docenten over hetzelfde aangevulde correctievoorschrift beschikken en dat gebruiken bij de correctie. Op deze manier worden leerlingen zoveel als mogelijk op een gelijke manier beoordeeld en krijgen ze de scorepunten waar ze recht op hebben.
Om u een indruk te geven van waar het over gaat qua aantallen, kan ik u melden dat er afgelopen examenperiode circa 340 examens zijn afgenomen die samen circa 12.000 examenopgaven omvatten. Er is in totaal 33 keer een aanvulling op een correctievoorschrift verstuurd die betrekking had op één of meerdere examenopgaven.
Het CvTE streeft ernaar niet later dan vier werkdagen na de afname van een examen zo nodig nog een aanvulling te versturen. Een aanvulling uitsturen heeft alleen zin zolang docenten nog met de correctie bezig zijn. Opmerkingen die te laat binnenkomen om er een eventuele aanvulling over uit te doen, worden meegenomen in de normeringsvergaderingen. Dit is het tweede mechanisme waar ik op doel. Als bij de bespreking van de opmerkingen tijdens deze vergadering ook uit de toets- en itemanalyse van het desbetreffende examen blijkt dat een examenvraag niet goed was, en hierover geen aanvulling op het correctievoorschrift is uitgegaan, kan met de betreffende vraag rekening worden gehouden bij de normering. Een niet goed werkende vraag heeft immers effect op de moeilijkheidsgraad van een examen en daarmee op de vaststelling van de normeringsterm. In het geval van een slechte examenvraag beslist de normeringsvergadering altijd in het voordeel van de leerlingen, zodat zij niet worden gedupeerd. Het behandelen van de opmerkingen maakt onderdeel uit van het proces van normeren, dat erop gericht is om de moeilijkheidsgraad van een examen gelijk te schakelen met die van eerder afgenomen examens in dat vak, zodat het vaardigheidsniveau van leerlingen over verschillende jaren heen vergeleken kan worden.
Zijn de twee fouten die volgens docenten in het antwoordformulier stonden, maar niet aangepast zijn naar aanleiding van de klachten zoals drie andere antwoorden, inmiddels wel gewijzigd door het CvTE?
Zie het antwoord op vraag 2 en op vraag 3.
Het bericht dat stageplekken soms ‘verkapte werkplekken zijn, waar je geen cent voor krijgt’ |
|
Peter Kwint , Bart van Kent |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Bent u ermee bekend dat sommige stageplekken soms «verkapte werkplekken zijn waar je geen cent voor krijgt»?1
Hoewel stages een nuttige functie vervullen bij het voorbereiden van jongeren op hun toekomst op de arbeidsmarkt, komt het in de praktijk voor dat stages worden misbruikt om regulier werk te laten uitvoeren zonder dat daarvoor het bijpassende loon wordt betaald. Vooral in de gevallen waarin de stage geen onderdeel is van de opleiding kan al gauw sprake zijn van een diffuse situatie waarin niet helder is of het daadwerkelijk om leren gaat of dat het accent ligt op het verrichten van productieve werkzaamheden. Bij stages binnen het onderwijs, zorgt de Samenwerkingsorganisatie Beroepsonderwijs Bedrijfsleven (SBB) voor de erkenning en borging van kwalitatief goede stageplekken in het mbo. De onderwijsinspectie ziet toe op de kwaliteit van stages.
De signalen van stagemisbruik onder afgestudeerden zijn in 2016 aanleiding geweest voor het opstellen van een plan van aanpak om bewustwording te bevorderen, de informatiepositie ten behoeve van handhaving te versterken en risicogericht te handhaven door de Inspectie SZW.2 Aanvullend is per brief in december 2016 aangekondigd dat er een sectoranalyse wordt uitgevoerd om in beeld te brengen in welke sectoren op de arbeidsmarkt het probleem van stagemisbruik met name opduikt.3 Het streven is dat het onderzoek voor de begrotingsbehandeling van SZW wordt afgerond. De resultaten zullen – indien zij daartoe aanleiding geven – worden gebruikt voor een sectorspecifieke aanpak.
Hoe vaak worden naar uw weten cao’s van bedrijfstakken geschonden door stagiaires het recht op een stagevergoeding (of beloning) te onthouden, uitgesplitst naar mbo bol2, mbo bbl3, hbo en universiteit?
Voor stages als onderdeel van het volgen van een opleiding (mbo, hbo of universiteit), geldt dat er geen wettelijke verplichting bestaat om een vergoeding te betalen. Relevant is in dit verband dat de werkzaamheden van de stagiair niet zijn gericht op het verrichten van productieve arbeid of het behalen van omzet of winst.
In een aantal sectoren of bedrijven zijn afspraken gemaakt over een minimale stagevergoeding. Cao-partijen zijn zelf verantwoordelijk voor het toezicht op de naleving van cao-bepalingen. Als zij vermoeden dat een werkgever bepalingen uit een algemeen verbindend verklaarde cao niet naleeft, kunnen zij bij de Inspectie SZW een verzoek indienen om een onderzoek in te stellen op grond van artikel 10 Wet Avv. De Inspectie SZW heeft vorig jaar twee verzoeken ontvangen, behandeld en afgerond waarin de naleving van cao-bepalingen omtrent stage tijdens de opleiding aan de orde was. Het is vervolgens aan de verzoeker om eventuele maatregelen te nemen.
Hoeveel klachten over stages krijgt u binnen via kanalen als de ombudslijnen, scholen, instellingen, studentenvakbonden of Inspectie SZW of OCW? In hoeverre geven deze actief door stagiaires gemelde klachten voldoende inzicht in de mate waarin klachten voorkomen?
Uit de landelijke rapportage van de beroepspraktijkvormingmonitor (bpv-monitor) over 2016 blijkt dat er over het algemeen tevredenheid is over de bpv in het mbo. Studenten geven de bpv gemiddeld een 8, de leerbedrijven gemiddeld een 7,5. De conclusie van de bpv-monitor is dat er relatief weinig problemen zijn in de bpv. Van degenen die wel problemen ervaren (ongeveer 15% van zowel de praktijkopleiders als de studenten) vindt een meerderheid dat de problemen naar tevredenheid zijn opgelost.
De klachten die er zijn, komen via diverse instanties in beeld.
Onderwijsinstellingen rapporteren in het geïntegreerd jaarverslag over hun klachtenafhandeling. Uit de rapportage over 2015–2016 van de mbo ombudslijn blijkt dat er 14 klachten met betrekking tot stage in het mbo zijn ingediend6 en uit de klachtenrapportage van de Jongerenorganisatie Beroepsonderwijs (JOB) over 2016 blijkt dat er 159 vragen en klachten over stages waren. Ook bij SBB komen regelmatig klachten binnen over de werkzaamheden en/of begeleiding in leerbedrijven (zie ook het antwoord op vraag7 en bij de onderwijsinspectie (enkele klachten over stages in het mbo en over kalenderjaar 2016 en 2017 tot op heden twaalf klachten over stages in het hoger onderwijs -dat is 6% van het totaal aantal klachten dat bij de inspectie hoger onderwijs binnenkwam).
Van alle meldingen over stages na opleiding die sinds december 2014 bij de Inspectie SZW zijn binnengekomen zijn er vijftien onderzoeken gestart waarbij in vijf gevallen stagemisbruik is vastgesteld. In het voorjaar van 2017 zijn zes nieuwe meldingen over stages na opleiding in behandeling genomen. Daarnaast heeft de Inspectie SZW in 2016 circa tien meldingen ontvangen over stage tijdens een opleiding. De meldingen kunnen afkomstig zijn van de betrokkene zelf of van anderen, bijvoorbeeld – met toestemming van de betrokkene – van FNV Jong. Als bij een melding benodigde informatie zoals concrete adresgegevens van de werkgever ontbreken kan de melding niet in behandeling worden genomen. Om de kwaliteit van meldingen te verbeteren is de informatievoorziening over stagemisbruik op de website van de Inspectie SZW verbeterd en heeft FNV Jong naar aanleiding van voorstellen van de Inspectie SZW het formulier van «meldpunt stagemisbruik» aangepast.
Onduidelijk is of de signalen en meldingen een correct en volledig beeld geven. Om de omvang van stagemisbruik na afstuderen in probleemsectoren beter in beeld te brengen laat de Minister van SZW een onderzoek uitvoeren (zie ook antwoord vraag8.
Kunt u zich voorstellen dat stagiair(e)s niet altijd bereid zijn een klacht in te dienen uit angst de stageplek kwijt te raken? Wilt u uw antwoord toelichten? Zijn stagiaires die geen stagevergoeding of andere beloning ontvangen voor de stage altijd voldoende verzekerd? Vindt u dat wenselijk? Bent u bereid maatregelen te nemen zodat stagiaires gegarandeerd een aansprakelijkheidsverzekering hebben gedurende de stage?
Gezien het aantal meldingen bij instanties lijkt de meldingsbereidheid van stagemisbruik beperkt te zijn. Een mogelijke verklaring voor de terughoudendheid van stagiairs is dat zij bang zijn dat het doen van een melding schadelijke gevolgen heeft voor hun arbeidsmarktkansen bij werkgevers. Als gevolg worden meldingen regelmatig anoniem gedaan. Hoewel anonieme meldingen bij kunnen dragen aan het beeld van de situatie bij een werkgever of in een branche, kan de Inspectie SZW geen overtreding van het wettelijk minimumloon (WML) vaststellen.
De werkgever is verantwoordelijk voor een veilige werkomgeving van zowel werknemers als stagiairs. Een aparte aansprakelijkheidsverzekering voor stagiairs, met of zonder schadevergoeding, is daarom niet nodig.
Hoe beoordeelt u de voorbeelden in reactie op de twitter-oproep van FNV Jong (#stageleed), waarbij stagiair(e)s meldden dat zij tijdens een stage enkel en alleen «vloeren stonden aan te vegen en de winkel te stofzuigen» of dat stagiaires zonder enige vergoeding of reiskosten «alleen de rotklusjes» mochten doen?
Voor het verrichten van een stage is het van essentieel belang dat de activiteiten van een stagiair zich duidelijk onderscheiden ten opzichte van die van een gewone werknemer. De werkzaamheden van een gewone werknemer zijn hoofdzakelijk van productieve aard, bijvoorbeeld gericht op het maken van omzet, winst of het behalen van doelen. Bij een stage staat juist het leeraspect voorop. Het is dan ook onwenselijk als een stagiair vooral werkzaamheden moet uitvoeren die niet gericht zijn op leren. In dat geval is het altijd raadzaam melding te doen bij de Inspectie SZW of de onderwijsinspectie. Vervolgens zal aan de hand van een aantal criteria naar de feitelijke omstandigheden worden gekeken om vast te stellen of er sprake is van arbeid of stage. In de Kamerbrief van 12 april 2016 worden de criteria van een stage genoemd.9
In hoeverre worden stageklachten die mbo-scholen of hbo-scholen binnenkrijgen doorgestuurd naar de SBB4, zodat deze kunnen nagaan of de klachten aanleiding geven om de erkenning als leerbedrijf te heroverwegen of zelfs in te trekken? Hoe vaak is naar aanleiding van een stageklacht door SBB de erkenning ingetrokken?
Er komen regelmatig klachten binnen over de werkzaamheden en/of begeleiding in leerbedrijven voor het mbo. De meeste klachten komen van studenten of ouders van studenten. De meeste meldingen vanuit scholen worden in samenwerking met de adviseur praktijkleren van SBB afgehandeld in de regio.
Klachten worden altijd behandeld volgens het principe van hoor en wederhoor, ze worden altijd eerst besproken met de onderwijsinstelling. De onderwijsinstelling maakt namelijk de concrete afspraken voor de stage via de praktijkovereenkomst. Vervolgens neemt SBB in alle gevallen contact op met het leerbedrijf en wordt bekeken of het leerbedrijf nog erkend kan blijven. Zo nodig en mogelijk, maakt de adviseur verbeterafspraken (die ook gemonitord worden). Als blijkt dat het bedrijf niet meer aan de voorwaarden kan of wil voldoen, wordt de erkenning ingetrokken. In het schooljaar 2016–2017 ging het in de periode van 1 september 2016 tot 1 april 2017 om:
Er is geen directe relatie tussen SBB en instellingen in het hoger onderwijs. Voor zover bekend zijn er geen stageklachten door hoger onderwijsinstellingen doorgestuurd naar SBB. Ook de inspectie hoger onderwijs heeft geen stageklachten doorgestuurd naar SBB.
Wat zijn de wetten en regels voor stagevergoedingen en reisvergoedingen voor bol en bbl opleidingen?
Er bestaat geen wettelijke verplichting om een stagevergoeding te betalen. Om geen loon conform WML en eventueel aanvullend de betreffende CAO verschuldigd te zijn is het voor het verrichten van een stage van essentieel belang dat de activiteiten van een stagiair zich duidelijk onderscheiden ten opzichte van die van een «gewone werknemer». De WML is niet van toepassing als de activiteiten bij uitstek gericht zijn op leren.
Met betrekking tot reisvergoedingen geldt dat jongeren die een voltijdse opleiding volgen en ouder zijn dan 18 jaar, recht hebben op studiefinanciering en daarmee de ov-studentenkaart. Die kunnen zij gebruiken om te reizen naar hun stage. Vanaf 1 januari 2017 is bovendien ook voor minderjarigen het studentenreisproduct beschikbaar gesteld. Jongeren die een bbl-opleiding volgen, ontvangen geen studiefinanciering, omdat daarbij vaak sprake is van een arbeidsovereenkomst en salaris.
Bent u bereid zelf een onderzoek te starten naar de mate waarin het voorkomt dat stages geen leerzame plek zijn voor werkervaring, maar misbruikt wordt door bedrijven en instellingen om «extreem goedkope (gratis) werkkrachten» te krijgen? Wilt u daarbij tevens nagaan of stagiaire(e)s voldoende begeleiding krijgen vanuit de school of instelling?
Aanvullend onderzoek naar de kwaliteit van stages tijdens de opleiding is niet nodig. Beroepsonderwijs en bedrijfsleven meten met de eerder genoemde bpv-monitor sinds januari 2016 doorlopend de kwaliteit van en de tevredenheid met de bpv. Voor wat betreft stages in het hoger onderwijs zijn er ook geen klachten waaruit blijkt dat stages niet leerzaam zijn en stagiair(e)s alleen worden ingezet als gratis of goedkope arbeidskracht. Ook vanuit de reguliere opleidingsaccreditaties komen geen signalen naar voren dat er sprake is van misstanden op dat vlak.
Ten aanzien van stagemisbruik na de opleiding wordt, zoals aangekondigd in de brief van 1 december 2016, momenteel een sectoranalyse uitgevoerd.11 De analyse brengt de probleemsectoren in beeld en inventariseert aanknopingspunten per sector voor het terugdringen van stagemisbruik.
Kunt u aangeven of en op welke manier stagiaires die zich bij de Inspectie melden met een klacht – waartoe de Minister van SZW opriep op twitter- concreet worden geholpen bij het oplossen van hun klachten? Wat doet de Inspectie met de concrete klachten die zij binnenkrijgen? Wat is de «route» van een klacht? Is het gegarandeerd dat de indiener van de klacht te horen krijgt, hoe de klacht is afgehandeld? Wordt de stagiair ook actief ondersteund om te helpen de klacht op te lossen?
De onderwijsinspectie beoordeelt elke individuele klacht primair als signaal over de onderwijsinstelling. Dit kan aanleiding zijn voor het contact opnemen met de instelling om te beoordelen of de klacht een algemeen karakter heeft waarop de instelling moet worden aangesproken of voor onderzoek. Individuele klachtbemiddeling doet de onderwijsinspectie niet. Wel wordt de klager altijd gewezen op de rechten die de klager heeft, bijvoorbeeld het wenden tot de klachtencommissie van de onderwijsinstelling. Vanaf 1 augustus aanstaande is het klachtrecht bovendien ook wettelijk geborgd.
Voor klachten over stagemisbruik bij de Inspectie SZW door een stagiair geldt dezelfde werkwijze als voor andere soorten klachten. Allereerst wordt een melding geregistreerd. Om de melding goed te kunnen beoordelen, wordt de melder gevraagd naar naw-gegevens en een aantal andere zaken. De melder ontvangt een schriftelijke bevestiging van de ontvangst van de melding. Na registratie wordt de onderzoekswaardigheid van de melding beoordeeld door een beoordelend inspecteur of projectleider. De melder wordt geïnformeerd of de melding in onderzoek wordt genomen. Na afloop van het onderzoek wordt de melder schriftelijk op de hoogte gesteld van het resultaat van het onderzoek. Voorwaarde voor de geschetste werkwijze is dat de naw-gegevens van een melder bekend zijn. Indien de Inspectie SZW constateert dat er feitelijk sprake is van een dienstbetrekking en dat de stagiairs derhalve recht hebben op het wettelijk minimumloon, kan zij eisen dat de werkgever het loon en/of vakantiebijslag nabetaalt en daarop toezien.
Wat is uw reactie op onderzoek waaruit blijkt dat de Inspectie 100 tot 400 mensen tekort komt om hun werk goed uit te kunnen voeren? Stelt dit u gerust dat klachten over stageplaatsen als verkapte werkplekken adequaat opgepakt zullen worden?
In de brief van de Minister SZW van 30 november 2016 wordt naar aanleiding van de motie Heerma c.s. (dd 22 juni 2016) ingegaan op de toereikendheid van de capaciteit en is het rapport van ABD top consult aan de Kamer aangeboden.12 Verder wordt in deze brief gemeld dat het niet mogelijk is een eenduidig en kwantitatief onderbouwd antwoord te geven op de vraag of de capaciteit van de Inspectie SZW toereikend is, omdat daarvoor niet de juiste informatie beschikbaar is en omdat een politiek vastgestelde norm ontbreekt. ABD top consult heeft de aanbeveling gedaan een Inspectie Control Framework (ICF) te ontwikkelen. Bij brief van 16 mei 2017 heeft de Minister van SZW de Kamer het ICF aangeboden, alsmede een viertal scenario’s voor politieke besluitvorming over de capaciteit.13 De in het ICF beschreven inzichten en risico’s faciliteren keuzes ten aanzien van de toereikendheid van de capaciteit van de Inspectie SZW. In de brieven van 30 november 2016 en van 16 mei 2017 over het ICF heeft de Minister van SZW aangegeven dat hij het ICF beschouwt als informatie voor uw Kamer en een nieuw kabinet op basis waarvan een besluit genomen kan worden over de capaciteitsinzet van de Inspectie SZW en de overige schakels in de keten.
Het laten verwijderen van de registratie vanuit het Bureau Krediet Registratie (BKR) door bedrijven |
|
René Peters (CDA) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
![]() |
Kunt u bevestigen dat het weghalen van een BKR-registratie slechts mogelijk is wanneer er bij het registreren technische fouten gemaakt zijn?
Het verwijderen van een negatieve registratie (een betalingsachterstand) kan uitsluitend als deze registratie of de voortzetting daarvan onterecht is. Onterechte registraties worden soms na minnelijk overleg verwijderd en af en toe na tussenkomst van de rechter. Een onterechte registratie kan het gevolg zijn van het niet correct naleven van de regels voor registratie bij het BKR. Zie voor een voorbeeld van een zaak waarbij de rechter heeft geoordeeld dat een registratie niet terecht was omdat het Algemeen Reglement van het BKR door de kredietverlener niet correct was nageleefd de uitspraak van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 14 juni 2016 (ECLI:NL:GHSHE:2016:2364). Ook moet een registratie proportioneel zijn en noodzakelijk met het oog op het omschreven doel. Dit hangt samen met het feit dat een registratie de verwerking van persoonsgegevens betreft. Kredietregistratie is van belang om een maatschappelijke dienstverlening op financieel gebied te waarborgen. De registratie dient met inachtneming van de Wet bescherming persoonsgegevens te geschieden. Dit betekent dat hoewel de registratie van een achterstand in beginsel gerechtvaardigd is om consumenten te beschermen tegen een onverantwoorde hoge schuldenlast de verwerking in uitzonderlijke gevallen niet is toegestaan, gelet op de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit (zie o.a.: Gerechtshof Amsterdam 29 maart 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:1187). Een belangenafweging dient plaats te vinden op basis van beschikbare gegevens. Als de consument nadere gegevens verschaft, kan dit tot een nieuwe en meer volledige afweging door de kredietverstrekker aanleiding geven. Verwijdering of aanpassing van een negatieve registratie is slechts bij uitzondering aan de orde na afweging van alle (bijzondere) omstandigheden.
Kunt u dan ook garanderen dat er via de rechter of anderszins geen registraties zijn weggehaald? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u bevestigen dat het hebben van een BKR-registratie geen belemmering hoeft te zijn voor het verkrijgen van bijvoorbeeld een hypotheek?
Een negatieve registratie in het CKI van het BKR staat op zichzelf niet in de weg aan het afsluiten van een krediet. Kredietverlening kan ondanks een negatieve registratie onder omstandigheden immers wel verantwoord zijn. Dit geldt ook voor hypotheken. Het is niet bekend hoeveel hypotheekaanvragen worden afgewezen of welk deel daarvan (mede) vanwege een BKR-registratie is afgewezen. De Wet op het financieel toezicht verplicht tot verantwoorde kredietverlening, de AFM houdt daar toezicht op. Kredietverleners die geen krediet willen verlenen, horen zich niet te verschuilen achter het BKR door te stellen dat dit niet mag vanwege de negatieve registratie.
Hoeveel hypotheekaanvragen zijn afgewezen vanwege een BKR-registratie?
Zie antwoord vraag 3.
Wat gaat u doen aan bedrijven die de suggestie wekken BKR-registraties te kunnen verwijderen zonder dat er bij de registratie technische fouten zijn gemaakt?
Zoals uit de beantwoording van de vragen 1 en 2 blijkt, kan onder bijzondere omstandigheden ook een verplichting voor de kredietverstrekker bestaan om een BKR-registratie te verwijderen terwijl er geen sprake is van een «technische fout». In beginsel kan een consument dat zelf aan de kredietverstrekker verzoeken, maar de consument kan daarvoor ook een derde in de hand nemen. Bedrijven die aangeven in bijzondere omstandigheden consumenten te kunnen bijstaan bij aanpassing van de BKR-registratie vertellen dus niet noodzakelijkerwijs onwaarheden. Daarentegen is het niet zo dat alle registraties van consumenten kunnen worden verwijderd. Bedrijven die een dergelijke suggestie wekken verkopen knollen voor citroenen. Het BKR verzet zich tegen bedrijven die dat doen en licht consumenten voor.
Zwerfafval |
|
Lammert van Raan (PvdD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het Wob-besluit van Rijkswaterstaat (RWS) van 1 mei 2017 «zwerfafvalmonitoringen en zwerfafvalkosten bermbeheer»?1
Ja.
Klopt het dat er door RWS in de gehele periode 2011–2016 geen notulen, rapporten, managementbeslissingen en aanbestedingsprotocollen en -bestekken zijn opgesteld over maaionderhoud en de kwaliteit van zwerfafvalverwijdering?
Ja, dat klopt. Zoals in het Besluit Wob-verzoek is aangegeven, zijn deze documenten niet aangetroffen bij RWS en/of berusten zij niet bij RWS.
RWS heeft het onderhoud van de weginfrastructuur opgenomen in prestatiecontracten met opdrachtnemers. Een onderdeel hiervan is het maaionderhoud. Bij deze contracten is tevens een onderhoudsregime gevoegd waarin het specifieke aantal keren maaien voor het betreffende project is voorgeschreven. Daarnaast zijn de opdrachtnemers verplicht om zwerfafval te verwijderen en af te voeren volgens de vigerende wet- en regelgeving.
Met welke regelmaat worden de bermen van snelwegen en de wateren en sluizen ontdaan van zwerfafval?
De kwalitatieve en kwantitatieve eisen die worden gesteld aan bermonderhoud en het verwijderen van zwerfafval zijn vastgelegd in «de Prestatiecontracten Nat en Droog» die RWS afsluit met afzonderlijke onderhoudsaannemers. In deze contracten worden alle aspecten van het onderhoud geregeld, waaronder de regelmaat. Uitgangspunt is de omgevingskwaliteit; die moet voldoen aan de eisen. Met welke frequentie de aannemer zwerfafval opruimt om aan de eisen te voldoen, is aan de aannemer zelf.
Stelt RWS contracteisen aan bermbeheer die gericht zijn op zwerfafval, zoals het verplicht verwijderen van aanwezig zwerfaval voorafgaand aan maaiwerkzaamheden of het opruimen van «zwerfafvalscherven» afkomstig van blik of plastic flesjes na de maaiwerkzaamheden? Zo ja, welke eisen zijn er en hoe wordt naleving hiervan gecontroleerd? Zo nee, waarom niet?
In het kader Beheer groenvoorzieningen en in de leidraad Beheer groenvoorzieningen heeft RWS de eisen opgenomen die gesteld worden aan zwerfafval bij bermbeheer. Het beleid van RWS is om in contracten vast te leggen hoe de omgevingskwaliteit moet zijn. Hoe dit bereikt wordt, mag de opdrachtnemer zelf bepalen. Het naleven van de contractuele verplichting door de opdrachtnemer wordt getoetst door het uitvoeren van een mix van systeem-, proces- en producttoetsen. Deze mix wordt bepaald op grond van geïnventariseerde en gekwantificeerde risico’s (risicoanalyse).
Klopt het dat gras(maaisel) niet meer bruikbaar is als grondstof wanneer zwerfafval wordt meegemaaid? Zo ja, hoe verhoudt zich dit tot de ambitie van het kabinet om tot een circulaire economie te komen?
Zwerfafval in gemaaid gras kan zowel voor het oogsten als tijdens het proces erna verwijderd worden. Het is dus niet zo dat het gemaaide gras waarin zwerfafval voorkomt automatisch onbruikbaar is; het kan nog steeds worden ingezet als een bruikbare grondstof. Dit strookt met de ambitie van het kabinet om te komen tot een circulaire economie.
Bent u bekend met de gevaren die zwerfafval en zwerfafvalscherven voor dieren veroorzaken (zo blijken koeien regelmatig te sterven als gevolg van het eten van zwerfafval en zeedieren en vogels te sterven doordat zij verstrikt raken in plastic afval)?
Ik ben mij bewust van deze gevaren. In het kader van de Kaderrichtlijn Mariene Strategie, maar ook in het kader van de Europese regionale samenwerking binnen OSPAR, is veel informatie verzameld over de schade door zwerfafval aan ecosystemen evenals sociale en economische schade. Deze kennis wordt ook betrokken bij de verdere uitvoering van het bestrijden van zwerfafval.
Klopt het dat de enige prestatie-eis die RWS aan aannemers/beheerders stelt ten aanzien van zwerfafval is dat het areaal vrij dient te zijn van storend zwerfaval?
Naast het vrij zijn van storend zwerfafval worden er ook afspraken gemaakt over het legen van vuilnisbakken; een afvalbak mag bijvoorbeeld nooit vol zijn en mag niet stinken. Zie het antwoord op vraag 3.
Deelt u de mening dat het begrip «storend» de lading van zwerfafval niet dekt, daar waar het de gevaren voor dieren en de bijdrage aan de «plastic soup» betreft? Zo ja, bent u bereid om de eisen voor aannemers hierop aan te scherpen? Zo nee, op welke wijze wordt het voorkomen van de gevaren voor dieren en de bijdrage aan de plastic soup geregeld (contracteisen en handhaving)?
RWS werkt nu versneld aan het opstellen van een Kader Zwerfafval. Naar aanleiding hiervan zal eerst geëvalueerd worden of daarmee de contracteisen beter geformuleerd kunnen worden.
Het begrip «storend» is niet uitgewerkt, kunt u een beschrijving geven van «storend» die s.m.a.r.t (specifiek, meetbaar, acceptabel, realistisch en tijdsgebonden) is?2
In de door RWS gehanteerde functionele contracten is het uitwerken van bijvoorbeeld het begrip storend niet aan de orde. Het is aan de opdrachtnemers om hier invulling aan te geven op grond van hun kennis en ervaring en wat acceptabel is in maatschappelijk opzicht. Dit past in de marktvisie van RWS dat opdrachtnemers dit zo goed als mogelijk oppakken om tot een goede invulling van het contract te komen.
Klopt het dat er bij het project Schone Maas stukken van oevers, kades en uiterwaarden zijn aangetroffen die, volgens de samenstelling en hoeveelheid aanwezig zwerfafval, jarenlang en misschien wel decennialang niet door RWS zijn schoongemaakt, waardoor er zelfs sprake is van dikkere pakketten en/of lagen zwerfafval? Zo ja, is hier sprake van langdurig achterstallige opruimwerkzaamheden en wat is daarvan de reden geweest?
RWS is niet van alle gronden langs de Maas de eigenaar. Op de eigen gronden ruimt RWS het zwerfafval op; daar gelden de normale prestatiecontracten voor het onderhoud. Daar waar RWS niet verantwoordelijk is, is het de taak van de desbetreffende eigenaar/beheerder om op te ruimen. Er zijn geen wettelijke kaders om dat te verplichten.
Welke ambtelijke en financiële inzet is er vanaf 2017 (ook ten opzichte van eerdere jaren) binnen RWS beschikbaar om de prioriteit van beter opruimen (en preventie) in de praktijk te brengen?
De precieze ambtelijke en financiële inzet kan niet worden weergegeven, want deze is in veel onderdelen van de bedrijfsvoering verweven, zoals prestatiecontracten. Door de bundeling van verschillende werkzaamheden in de afzonderlijke prestatiecontracten is het niet meer mogelijk om achteraf te bepalen wat voor RWS de jaarlijkse kosten waren voor specifiek zwerfafvalgerelateerde werkzaamheden.
Bent u bereid om een landelijke matrix op te stellen waarin wordt aangegeven welke gebieden, vanwege hun eigen kenmerken (bijvoorbeeld overstromingsgebieden of toeristische hotspots), met een bepaalde regelmaat zwerfafvalvrij dienen te worden gemaakt? Zo ja, op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
RWS werkt aan een kader dat moet voorzien in richtlijnen voor handelen omtrent (plastic) zwerfafval in het dagelijks weg- en waterbeheer in haar areaal. Dit hangt nauw samen met de intentieverklaring Delta-aanpak Waterkwaliteit en Zoetwater waarin RWS voorstelt om de mogelijkheden te verkennen voor structurele inzameling van (plastic) zwerfafval bij kunstwerken. De richtlijnen in het kader zullen afhankelijk van het type object en gebied worden vastgesteld. Naar verwachting is het kader in 2018 beschikbaar.
Bent u, gezien het feit dat drijvend zwerfafval een gemeente- en provinciegrensoverschrijdend aspect heeft, bereid om voor gemeenten en provincies bindende doelstellingen te formuleren om wegdrijving van zwerfafval naar andere regio’s te voorkomen? Zo ja op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Op dit moment biedt de bestaande monitoring onvoldoende informatie op basis waarvan doelstellingen kunnen worden overwogen omtrent het wegdrijven van zwerfafval van de ene regio naar de andere. RWS werkt momenteel aan verbetering van de monitoringsystematiek die op termijn een betere basis zal bieden voor het stellen van eventuele (kwantitatieve) doelen.
Wat vindt u ervan dat RWS in beantwoording van het Wob-verzoek geen inzicht heeft kunnen geven in de specifieke jaarlijkse kosten omtrent zwerfaval?
Zie antwoord vraag 11.
Deelt u de mening, daar waar Deloitte en KplusV3 hebben becijferd dat de opruimkosten van zwerfafval voor de overheid (dus nog exclusief de kosten van boeren en andere bedrijven en organisaties, de kosten van het opruimen/ophalen van de plastic soup en de schade aan dieren en onze voedselketen) ongeveer € 250 miljoen zouden bedragen en daar waar gemeenten (zie bijvoorbeeld de NVRD-benchmark) hebben becijferd ongeveer € 15,00 per inwoner kwijt te zijn aan zwerfafvalkosten, de zwerfafvalbijdrage van € 20 miljoen die het verpakkende en importerende bedrijfsleven jaarlijks (alleen) aan gemeenten betaalt (op grond van de Raamovereenkomst Verpakkingen), nog geen 10% van de werkelijke kosten en/of schade dekt? Zo nee, waarom niet?
Gemeenten zijn verantwoordelijk voor de inzameling van huishoudelijk afval binnen hun perceel. Gemeenten dragen ook zorg voor de openbare ruimte van dit gebied. Dit maakt dat gemeenten maatregelen dienen te nemen om zwerfafval tegen te gaan en in te zamelen. Zij kunnen hiervoor regels opnemen in de afvalstoffenverordening.
Zwerfafval bestaat onder andere uit verpakkingen, maar niet alleen uit verpakkingen. De hierboven genoemde kosten van ongeveer € 250 mln gaan over kosten voor het opruimen van al het zwerfafval. Het verpakkende bedrijfsleven draagt jaarlijks € 20 mln bij aan gemeenten. De € 20 mln heeft als doel de extra aanpak van zwerfafval te bevorderen (omgerekend is dit € 1,18 per inwoner voor 2016). De vergoeding biedt ruimte voor andere werkwijzen en het nemen van extra maatregelen voor een schonere openbare ruimte. Met de kennis en ervaring die gemeenten opdoen, ontwikkelt NederlandSchoon in samenwerking met gemeenten en RWS en NVRD best practiceswaar alle gemeenten hun voordeel mee kunnen doen en de kennis over succesvolle en effectieve aanpakken wordt vergroot. Daarnaast financiert het verpakkend bedrijfsleven NederlandSchoon in 2017 met € 5,5 mln.
Deelt u de mening dat de toepassing van eenmalige, statiegeldloze verpakkingen in een veelheid van mogelijkheden en overwegingen (zoals kosten, marketing, concurrentie et cetera) uiteindelijk een keuze is van de fabrikanten en importeurs?
Het is de keuze en verantwoordelijkheid van producenten welke verpakkingen ze gebruiken en op de markt brengen. In het Besluit beheer verpakkingen is vastgelegd dat verpakkingen dienen te voldoen aan de gestelde essentiële eisen. Tevens is in het besluit bepaald dat de producent en importeur van een verpakking verplicht is om bij het ontwerpen en de vervaardiging van een verpakking zoveel mogelijk het ontstaan van zwerfafval te voorkomen.
Deelt u de mening dat daarmee de fabrikanten en importeurs mede verantwoordelijk zijn en/of gehouden moeten worden voor de aanwezigheid van zwerfvuil en de kosten en/of schade van RWS, boeren, waterschappen, gemeenten en anderen? In welke mate?
Het ontstaan van zwerfafval is in eerste instantie de verantwoordelijkheid van diegenen die afval op straat gooien, in plaats van in de afvalbak. Het verpakkende bedrijfsleven neemt haar verantwoordelijkheid door middel van haar inzet voor Nederland Schoon plus de jaarlijkse bijdrage van € 20 mln aan gemeenten voor het voorkomen en opruimen van zwerfafval.
Op dit moment wordt de Raamovereenkomst Verpakkingen geëvalueerd. In deze evaluatie worden de gemaakte afspraken over de bijdrage vanuit het verpakkende bedrijfsleven voor het opruimen van zwerfafval meegenomen. Met het niet-verpakkend bedrijfsleven worden in het kader van de landelijke aanpak zwerfafval gesprekken gevoerd over zijn bijdrage.
Deelt u de mening dat daar waar deze keuze tot maatschappelijke kosten leidt, deze kosten, mede gezien het beginsel van «de vervuiler betaalt», (minimaal) in een evenredige mate doorberekend zouden moeten worden? Zo ja, bent u bereid om dit middels een supplement op de Raamovereenkomst Verpakkingen, dan wel een heffing via het Besluit Verpakkingen te realiseren? Zo nee, waarom niet? Bent u bereid om een zwerfafvalverwijderingsbijdrage in te voeren op dergelijke verpakkingen?
Zie antwoord vraag 17.
Bent u, gezien de hoge verwijderingskosten van peuken en kauwgom, bereid om voor sigarettenfilters en kauwgom een zwerfafvalverwijderingsbijdrage in te voeren, gelijk aan de kosten en/of schade die aan sigaretten en kauwgom voor de maatschappij, overheden, NS, bedrijven, scholen, de natuur et cetera zijn verbonden? Zo nee waarom niet?
Ik onderzoek momenteel welke maatregelen geschikt zijn om zwerfafval tegen te gaan, zie daartoe mijn brief4 van 23 mei 2017 naar aanleiding van de petitiemotie van de Plasic Soup Surfer. Hierover wordt u dit jaar verder geïnformeerd. Of dit ook betekent dat een zwerfafvalverwijderingsbijdrage wordt ingevoerd voor producten, kan ik nu nog niet zeggen.
Voor welke producten ziet u een zwerfafvalverwijderingsbijdrage ook als een mogelijkheid?
Zie antwoord vraag 19.
Vennootschapsbelasting in de jeugdhulpverlening |
|
Vera Bergkamp (D66), Rens Raemakers (D66) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «In welke wereld zijn wij jeugdhulpverleners terecht gekomen?»?1
Ja.
Kunt u aangeven in hoeverre het klopt dat op de Ministeries van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en van Financiën onduidelijkheid bestaat of het bieden van jeugdhulp onder de vennootschapsbelasting valt? Zo ja, waarom bestaat daar nog steeds onduidelijkheid over? Zo nee, hoe kan deze verwarring zijn ontstaan?
Hierover bestaat geen onduidelijkheid: jeugdhulporganisaties zijn – na de wijziging in de bekostiging per 20152 – ongeacht de vorm waarin zij zijn georganiseerd doorgaans belastingplichtig voor de vennootschapsbelasting. Voor een deel van de jeugdzorgorganisaties is het – na deze wijziging – de vraag of zij een beroep kunnen doen op de zorgvrijstelling net als ziekenhuizen, verpleeghuizen enzovoort. Voor een ander deel – de jeugdzorgorganisaties die in het verleden al een beroep deden op de zorgvrijstelling – verandert er niets. De vrijstelling van vennootschapsbelasting voor zorginstellingen is al decennia inhoudelijk ongewijzigd gebleven. Daarover kan dus ook geen onduidelijkheid bestaan. Waar het om gaat is vast te stellen of jeugdhulporganisaties – na de wijziging in de bekostiging per 2015 – voor deze vrijstelling kwalificeren. Ik licht dat hieronder toe.
Jeugdhulporganisaties zijn doorgaans georganiseerd in de vorm van een vereniging of stichting, maar enkele (kleinere) jeugdhulporganisaties worden uitgeoefend door middel van een besloten vennootschap (bv). Een vereniging of stichting is slechts belastingplichtig voor de vennootschapsbelasting voor zover zij een onderneming drijven (beperkte belastingplicht)3. Van het drijven van een onderneming is sprake indien (i) met behulp van een duurzame organisatie van kapitaal en arbeid, (ii) wordt deelgenomen aan het economische verkeer (iii) met het oogmerk om winst te behalen. Een bv is, net als andere kapitaalvennootschappen, volledig belastingplichtig voor de vennootschapsbelasting (integrale belastingplicht)4.
Jeugdhulpaanbieders die onder de Jeugdwet in de vorm van een vereniging of stichting hun activiteiten uitoefenen, waren tot 2015 doorgaans niet vennootschapsbelastingplichtig. Tot 2015 werden jeugdhulporganisaties bekostigd door middel van subsidies en was doorgaans geen sprake van het drijven van een onderneming vanwege het ontbreken van een winstoogmerk. Van een winstoogmerk is als gevolg van het zogenoemde Subsidiebesluit5 namelijk geen sprake voor zover gesubsidieerde instellingen de behaalde overschotten moeten aanwenden overeenkomstig de subsidiedoeleinden of terug moeten betalen aan de subsidieverstrekker.6 Met de Jeugdwet is sinds 1 januari 2015 de bekostiging van deze jeugdhulporganisaties gewijzigd en zijn – kort gezegd – gemeenten verantwoordelijk voor het inkopen van jeugdzorg bij jeugdhulpaanbieders. Door de wijziging van de wijze van financiering van jeugdhulporganisaties kan geen beroep meer worden gedaan op voorgenoemd Subsidiebesluit en zal nu – in fiscale zin – doorgaans wel sprake zijn van het drijven van een onderneming door deze jeugdhulporganisaties. In dat geval zijn zij vennootschapsbelastingplichtig, hierover bestaat geen onduidelijkheid.
Kunt u aangeven welke sectoren in de zorg zijn vrijgesteld van de vennootschapsbelasting? Kunt u aangeven waarom dit wel/niet zou gelden voor de jeugdzorg, wat maakt deze zorgvorm anders?
Als er sprake is van vennootschapsbelastingplicht kan er onder voorwaarden een beroep worden gedaan op een subjectieve vrijstelling, zoals de vrijstelling voor zorginstellingen7. De zorgvrijstelling is (1) van toepassing op lichamen die zich uitsluitend of nagenoeg uitsluitend, dat wil zeggen voor tenminste 90%, bezig houden met (2) het genezen, verplegen of verzorgen van zieken, kraamvrouwen, mensen met een verstandelijke of lichamelijke beperking, wezen of ouderen die niet meer zelfstandig kunnen wonen. Zij mogen dat niet doen vanuit een winstoogmerk, maar vanuit een oogmerk van weldadigheid dan wel algemeen nut. Voor zover er wel winst behaald wordt, dient (3) deze winst – kortheidshalve gezegd – aangewend te worden binnen de zorginstelling. Die laatste voorwaarde zorgt er voor dat de vrijstelling bijvoorbeeld niet van toepassing is op een besloten vennootschap (bv) waarvan de aandeelhouder een medisch specialist is die zijn praktijk in die bv uitoefent. Dit was overigens ook vóór 2015 al het geval.
De vrijstelling voor zorginstellingen gaat uit van een subjectgebonden benadering. Dat betekent dat per stichting of vereniging moet worden bekeken of aan de drie voorwaarden van de vrijstelling is voldaan. Voor alle aanbieders in de zorg geldt dus dezelfde toets, zij het dat deze voor academische ziekenhuizen in een aparte regeling is opgenomen.
Jeugdhulporganisaties die tot 2015 op grond van het zogenoemde Subsidiebesluit niet belastingplichtig waren, kunnen – net als bijvoorbeeld ziekenhuizen, verpleeghuizen en instellingen binnen de Wmo (thuiszorg) – een beroep doen op de vrijstelling voor zorginstellingen, indien zij aan de drie hieraan gestelde voorwaarden voldoen. Fiscaaltechnisch is dat voor jeugdhulpaanbieders die nu wel in aanmerking komen voor de zorgvrijstelling een andere situatie dan voorheen, maar het effect is voor deze instanties dan hetzelfde: geen vennootschapsbelasting verschuldigd. Als een jeugdhulporganisatie in aanmerking komt voor de vrijstelling, hoeft deze ook geen aangifte te doen.
Kunt u aangeven in hoeverre deze onduidelijkheid ook speelt bij andere zorgsectoren, bijvoorbeeld in de Wet maatschappelijke ondersteuning?
Zie antwoord vraag 3.
Klachten inzake de uitvoering van de zogenoemde Backpay-regeling |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Hoeveel personen zijn in aanmerking gekomen voor de Backpay-regeling?1
Er zijn tot op heden 593 personen bekend die in aanmerking zijn gekomen of (kunnen) komen. Van 19 personen hiervan ontbreken echter gegevens voor de uitvoering. Dit betreft zaken als bankrekeningnummers of verklaringen van erfrecht.
Aan hoeveel personen is daadwerkelijk een bedrag uitbetaald? Hoe hoog zijn de uitbetaalde bedragen gemiddeld?
Tot en met juni 2017 zijn 574 betalingen gedaan. Conform artikel 1c van de Uitkeringsregeling Backpay bedraagt deze eenmalige uitkering netto 25.000 euro.
Hoe veel tijd heeft er gemiddeld gezeten tussen de aanvraag en de uitbetaling?
Uw vraag richt zich op de situatie waarin een aanvraag is gedaan. Het is in dit licht van belang een onderscheid te maken tussen
In totaal zijn meer dan 5.100 personen onderzocht, waaronder 270 personen die door de genoemde instellingen zijn aangemeld en 1.001 personen die een formele aanvraag hebben ingediend. De gemiddelde tijdsduur voor een beslissing op een aanvraag bedroeg 26 dagen, de gemiddelde tijdsduur voor een toekenning waarbij gewacht moest worden op een bewijs van in leven zijn, bankgegevens of verklaringen van erfrecht bedroeg 42 dagen. De Uitvoeringsregeling Backpay artikel 9 lid 1 noemt een termijn van 13 weken waarbinnen een besluit over de toekenning van de backpay moet worden genomen.
Wat is de reden geweest van het tijdsverloop? Acht u de duur van de behandeling acceptabel gezien de hoge leeftijd van de betrokkenen?
Ik heb mij bij de uitvoering van deze regeling tot doel gesteld om de Backpay zo snel mogelijk uit te keren aan de rechthebbenden gezien de hoge leeftijd van de betrokkenen. Bij het overgrote deel van de aanvragen is ruim binnen de termijn een besluit genomen. Toekenningen op een aantal ingewikkelde aanvragen, waarbij nieuwe bronnen in binnen- of buitenland onderzocht moesten worden, hebben meer tijd in beslag genomen, maar ook hierbij is er alles aan gedaan om de doorlooptijden voor deze kwetsbare en oudere doelgroep tot een absoluut minimum te beperken.
Wat is de reden dat van veel mensen uit de groep waar de regeling voor bedoeld was de aanvraag toch is afgewezen? Op welke gronden spannen sommigen van diegenen die zijn afgewezen rechtszaken aan?
De rechtszaken die tot op heden zijn aangespannen betreffen veelal zaken van erfgenamen van personen die reeds voor de datum van 15 augustus 2015 waren overleden. Voor deze mensen is de Uitkeringsregeling Backpay niet bedoeld. Afwijzingen van personen die wel in leven waren op 15 augustus 2015 zijn gebaseerd op het feit dat geen sprake is geweest van een vooroorlogs dienstverband bij het Gouvernement of het KNIL.
Bent u bereid tot een herbeoordeling van afgewezen zaken in de geest van de regeling? Zo nee, waarom niet?
Conform de Algemene wet bestuursrecht kan tegen afgewezen aanvragen bezwaar en beroep worden aangetekend. Op basis hiervan zal opnieuw inhoudelijk beoordeeld en getoetst worden aan de Uitkeringsregeling Backpay.
Hiernaast levert de SVB een maximale inspanning om informatie te verzamelen om te komen tot een goede beoordeling. Wanneer er nieuwe informatie bovenkomt, is SVB ruimhartig bereid om opnieuw het oordeel te bezien. Dit is ook reeds in enkele gevallen voorgekomen.
Wat is de argumentatie om 15 augustus 2015 als peildatum te kiezen?
In mijn Kamerbrief van 8 december 2015 (Kamerstuk 20 454, nr. 117) heb ik u geïnformeerd over het akkoord met het Indisch Platform over de Uitkeringsregeling Backpay. Deze peildatum was onderdeel van dit akkoord. Er zijn in het overleg met het IP meerdere peildata aan de orde geweest. De datum van 15 augustus 2015 was al met al het meest adequaat.
Kunnen nabestaanden van inmiddels overleden mensen die onder de regeling vallen ook in aanmerking komen voor de Backpay? Zo nee, waarom niet?
Volgens artikel 3 van de Uitkeringsregeling heeft recht op backpay de belanghebbende die op 15 augustus 2015 in leven was. Indien de belanghebbende op of na 15 augustus is overleden, hebben diens erfgenamen recht op backpay. Nabestaanden van personen die voor de in de regeling opgenomen datum van 15 augustus 2015 zijn overleden, zijn op grond van de regeling geen rechthebbenden.
Acht u de Backpay-regeling succesvol nu de uitvoering daarvan aanleiding geeft tot onvrede en rechtszaken?
Ik acht de uitvoering van de Backpay-regeling succesvol. De regeling was bedoeld als morele genoegdoening voor de oud-ambtenaren van het Nederlands-Indische Gouvernement en KNIL militairen die op 15 augustus 2015 in leven waren. De onvrede en rechtszaken richten zich niet op de uitvoering van deze regeling, maar tegen de regeling zelf omdat personen die er geen aanspraak op kunnen maken een andere of ruimere regeling wensen.
Het bericht dat Kustpact over bebouwing leidt tot scherpe conflicten |
|
Liesbeth van Tongeren (GL) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Kustpact over bebouwing leidt tot scherpe conflicten»?1
Ja.
Klopt het dat het Kustpact onrust veroorzaakt in provincies over welke projecten nu juist wél of juist niet onder het Kustpact vallen? Herkent u zich in de onrust die de betrokkenen ervaren bij bouwlocaties op het Brouwerseiland, bij Kijkduin en in Petten?
Zoals uw Kamer is gemeld in de brief van 9 mei 2017 is in het Kustpact afgesproken dat onder regie van de provincies zones zullen worden aangeven in het kustgebied, waar wel, waar niet en waar onder voorwaarden nieuwe recreatieve bebouwing kan worden gerealiseerd. Daarnaast is afgesproken dat gemeenten met nieuwe plannen voor recreatieve bebouwing zullen wachten of anticiperen op deze zonering. Gemeenten zullen alleen de besluitvorming vervolgen voor plannen die al in een concreet stadium van besluitvorming waren. Dit zijn de zogeheten «pijplijnplannen» waarover ik Uw Kamer in mijn brief van
9 mei 2017 heb geïnformeerd. Het Kustpact respecteert het proces van de democratische besluitvorming, zonder dat het Kustpact een oordeel bevat over welk besluit genomen dient te worden. Gemeenten en provincies passen als verantwoordelijk en bevoegd gezag, de democratische procedures en de wet- en regelgeving toe om een zorgvuldige afweging te kunnen maken.
Bij de genoemde bouwlocaties Brouwerseiland, Kijkduin en in Petten was het debat al gaande voordat het Kustpact door de bij het kustgebied betrokken partijen, werd getekend.
Klopt het dat het voornaamste doel van het Kustpact was om de onrust weg te nemen over het grote aantal nieuwbouwplannen aan de Nederlandse kust? Zo nee, wat was dan wel het doel?
Nee, het Kustpact had tot doel om afspraken te maken over de ontwikkeling en bescherming van de collectieve waarden en kernkwaliteiten van de kust. Ik ben ervan overtuigd dat in het Kustpact daar duidelijke afspraken over zijn gemaakt en dat wordt gekomen tot een goede invulling van plannen voor ontwikkeling en bescherming van de kust. Het brede draagvlak van het Kustpact steunt mij in die overtuiging.
Wat is uw reactie op de berichtgeving dat de wethouder in Den Haag een vergunning heeft afgegeven voor veertig strandhuizen in Kijkduin terwijl daarvóór al het Kustpact gepresenteerd was? Is dat niet strijdig met het doel van en de afspraken in het Kustpact?
De vergunningen zijn afgegeven vóór de ondertekening van het Kustpact. Daarna hebben belanghebbenden gebruik gemaakt van hun rechten om zienswijzen en bezwaren kenbaar te maken. Een oordeel over de gemaakte afweging en de ingediende zienswijzen en bezwaren, is aan het bevoegd gezag en in dit geval de gemeente.
Wat zijn de consequenties als blijkt dat een gemeente of provincie zich niet houdt aan het Kustpact? Bent u bereid om dan alsnog via wetgeving te zorgen dat er een rem komt op de bebouwing aan de kust? Zo nee, waarom niet?
De afspraken uit het Kustpact zijn met een intensieve samenwerking van de betrokken overheden en maatschappelijke organisaties tot stand gekomen. De partijen werken aan de afspraken uit het Kustpact. Zie onder meer de recent gepubliceerde Kustvisie van de provincie Zeeland. De afspraken van het Kustpact zijn zo opgesteld dat partijen elkaar daar op kunnen aanspreken. Het is niet opportuun om er nu al op te speculeren dat dat nodig mocht zijn, maar het kan. Bovendien geldt dat bebouwing aan de kust moet passen binnen de bestaande wet- en regelgeving waaronder het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) voor het kustfundament. In het Kustpact is afgesproken dat naar aanleiding van de uitwerking van de zoneringsafspraken zal worden bezien of en hoe de regels van het Barro aanpassing behoeven.
Ik zal uw Kamer jaarlijks over de voortgang van de afspraken informeren.
Bent u bekend met het onderzoek dat in opdracht van Natuurmonumenten is uitgevoerd over het gegeven dat 8.143 bouwprojecten de Noordzeekust bedreigen?2 Kunt u bevestigen dat er 6.277 «pijplijnprojecten» zijn? Klopt het dat het zou neerkomen op zo’n 30.000 extra bedden langs de Nederlandse kust? Zo nee, welke cijfers of schattingen zijn dan wel beschikbaar over de pijplijnprojecten en aantal extra bedden?
Het onderzoek dat Natuurmonumenten op 11 juni 2016 heeft gepubliceerd is aanleiding geweest voor bespreking in de Kamer, waarbij enkele moties voor het toen nog op te stellen Kustpact zijn aangenomen. In mijn brief van 21 februari 2017 over de aanbieding van het Kustpact heb ik aangegeven op welke wijze deze moties in het Kustpact zijn verwerkt. De plannen en projecten die in het onderzoek van Natuurmonumenten zijn geïnventariseerd, zijn in de afgelopen periode soms van opzet, inhoud of planning gewijzigd. In mijn brief van 7 juni 2017 aan uw Kamer heb ik uiteengezet dat een inventarisatie van pijplijnprojecten het risico heeft dat onjuiste verwachtingen over de uitkomst van de verdere besluitvorming worden gewekt. Door deze onjuiste verwachtingen kan een goede uitwerking van de afspraken uit het Kustpact worden gehinderd.
Het Planbureau voor de Leefomgeving is verzocht om in het kader van de Monitor Infrastructuur en Ruimte de ontwikkeling van de recreatieve bebouwing in het kustgebied te monitoren. De publicatie van de eerstvolgende Monitor Infrastructuur en Ruimte is in september 2018 gepland.
Kunnen bovenstaande vragen beantwoord worden vóór het op 5 oktober 2017 geplande rondetafelgesprek van de vaste commissie voor Infrastructuur en Milieu in de Tweede Kamer over het Kustpact?
Ja.
Het bericht dat de Groningse Universiteitskrant geen volledig onafhankelijke journalistiek kan bedrijven |
|
Frank Futselaar |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Deelt u de mening dat er op een publieke democratische instelling als een universiteit op geen enkele manier mag worden gemarchandeerd met of twijfel mag bestaan over de journalistieke vrijheid en onafhankelijkheid van universiteitsbladen of hogeschoolkranten?1
Ja, journalistieke vrijheid aan hogeronderwijsinstellingen vind ik belangrijk. Een universiteitskrant met journalistieke onafhankelijkheid kan hierin een rol vervullen. Het valt onder de autonomie van de instellingen om hieraan invulling te geven. Academische vorming, waarbij ruimte wordt gegeven aan debat en tegengestelde visies, is bovendien onlosmakelijk verbonden met het hoger onderwijs in Nederland.
In hoeverre is die journalistieke vrijheid en onafhankelijkheid op de Rijksuniversiteit Groningen volledig gegarandeerd? Op grond van welke feiten komt u tot deze beoordeling?
Universiteitsbladen en hun journalistieke onafhankelijkheid vallen onder de verantwoordelijkheid van de autonome instelling. Om dit te garanderen heeft de Rijksuniversiteit Groningen in de statuten opgenomen dat de Groningse Universiteitskrant redactioneel onafhankelijk is. De redactieraad is aangesteld als bewaker van deze onafhankelijkheid en bevestigt bij navraag ook hoe belangrijk ze het vinden deze te waarborgen. Desgevraagd bevestigt het bestuur van de Groningse UK ook dat de UK een onafhankelijk lichaam is dat onafhankelijk nieuws brengt, zonder inhoudelijke bemoeienis van het UK bestuur en zonder bemoeienis in algemene zin van het College van Bestuur.
Kunt u volledig uitsluiten dat het bestuur druk zet op de redactie om «teksten af te zwakken» of aan te passen?
Het bewaken van de journalistieke onafhankelijkheid van universiteits- of hogeschoolkranten valt onder de autonomie van de instelling. Ik kan daarom niet vooraf volledig uitsluiten dat een bestuur mogelijk druk zet op de redactie om teksten aan te passen. Belangrijker vind ik dat, mochten er signalen zijn dat dit toch voorkomt, deze serieus worden genomen en onderzocht worden door de instelling. Bij de Groningse UK heeft de redactieraad dit geval onderzocht en geoordeeld dat er geen sprake was van onderdrukzetting. Het UK bestuur heeft tevens aangegeven van mening te zijn dat de krant onafhankelijk is en dat ook moet blijven.
Hoe beoordeelt u de brief van drie redacteuren van de Groningse universiteitskrant (UK) aan de hoofdredactie, het stichtingsbestuur, de redactieraad en het universiteitsbestuur over de «onwerkbare situatie» die zou zijn ontstaan?
Het staat eenieder vrij om in een dergelijk geval aan te kaarten dat een situatie in hun ogen onwerkbaar is geworden. De betrokken partijen hebben passend gereageerd op deze brief. Zie ook mijn antwoord op vraag 6.
Vindt u het wenselijk dat kritische stukken over de megalomane plannen van het Groningse universiteitsbestuur in Yantai onder druk moesten worden aangepast, omdat artikelen «te negatief» zouden zijn?
Zoals vermeld in het door u aangehaalde artikel, is er onderzoek gedaan door de redactieraad naar dit voorval. Zij oordeelde dat er geen sprake was van censuur.
Hoe beoordeelt u het dat volgens de voormalige redactrice uit het verslag van een universiteitsvergadering een delicate passage was geschrapt, waaruit bleek dat collegevoorzitter Poppema de Raad had gevraagd ongenoegen binnenskamers te houden tot na het debat in de Tweede Kamer? Kunt u de Kamer een feitenrelaas doen toekomen, hoe dit exact in zijn werk is gegaan?
Uit navraag bij het bestuur en de redactieraad van de UK blijkt dat naar aanleiding van dit voorval drie redacteuren een brief hebben gestuurd naar de hoofdredactie, het stichtingsbestuur en de redactieraad. Hierop heeft het bestuur aan de redactieraad verzocht een onderzoek in te stellen om hun standpunt in deze zaak te bepalen. De redactieraad heeft voor dit onderzoek de hoofdredacteur en de drie betrokken redacteuren gesproken en gevraagd naar voorbeelden van vermeende censuur. Hierop zijn zes gevallen voorgedragen, waarvan het schrappen van de hierboven beschreven passage er één was. In dit gesprek gaf de hoofdredacteur gelijk aan dat het schrappen van de passage zonder overleg met de betrokken redacteur onhandig was geweest. Hij heeft ook aangegeven dat hij bij dit geval achteraf een inschattingsfout heeft gemaakt en in het vervolg voor dergelijke aanpassingen overleg zal hebben met de betrokken redacteur(en). De redactieraad heeft de gevallen onderzocht en geconcludeerd dat er geen sprake was van censuur. De redactieraad is wel van mening dat de hoofdredacteur onhandig heeft gehandeld en dat dit in soortgelijke situaties in de toekomst voorkomen moet worden. Van ingrijpen door het stichtingsbestuur is de redactieraad niets gebleken.
Deelt u de mening dat de uitspraak van de woordvoerder van het universiteitsbestuur Groningen «dat zij helaas achteraf weleens concluderen dat er feitelijke onjuistheden in artikelen staan die gecorrigeerd moeten worden» op zijn minst op gespannen voet staat met de journalistieke onafhankelijkheid van het blad?
Indien er sprake is van feitelijke onjuistheden, mogen deze uiteraard gecorrigeerd worden. Dat beïnvloedt de journalistieke onafhankelijkheid niet.
Bent u bereid om op korte termijn onderzoek te starten naar de aantijgingen van de voormalige journaliste van de UK en daarbij ook te bezien in hoeverre er bij andere universitaire redacties en bij hogeschoolkranten vrijheid wordt ingeperkt? Zo nee, hoe wilt u de journalistieke vrijheid van deze bladen garanderen? Zo ja, wanneer kunt u daarmee beginnen?
Nee, de redactieraad van de UK heeft zelf al onderzoek naar het voorval gedaan. Tevens bevestigen zowel de redactieraad als het bestuur van de UK dat de onafhankelijkheid daar hoog in het vaandel staat. Uit het door u aangehaalde artikel blijkt voorts dat Wieneke Grunneweg, voorzitter van de kring van hoofdredacteuren van hogeronderwijsmedia, aangeeft niet te denken dat de journalistieke onafhankelijkheid in het geding is. Ik zie op dit moment daarom geen aanleiding om onderzoek te doen naar andere universitaire redacties en bij hogeschoolkranten.
In hoeverre vindt u dat hetgeen in Groningen gebeurde, zich laat vergelijken met het eerdere ingrijpen in de berichtgeving van de Tilburgse universiteitskrant Univers, die het door de communicatieafdeling moeilijk werd gemaakt te berichten over de fraude van hoogleraar Diederik Stapel?
Bij het voorval in Groningen werd een passage geschrapt door de eigen hoofdredacteur. Hij gaf achteraf aan dit niet zo te hebben moeten doen en het voorval is door de redactieraad direct onderzocht. Ik vind dat dit zich niet laat vergelijken met hetgeen er gebeurd is in Tilburg.
In hoeverre deelt u de mening van hoogleraar Journalistiek en Nieuwe Media Jaap de Jong, die stelt dat «alles op alles wordt gezet om studenten binnen te halen» en dat daarom het «imago wordt bewaakt» tegen «keffende media»? Sluit u uit dat dit het geval kan zijn? Op grond waarvan komt u tot deze beoordeling?
Mijn beeld is dat er regelmatig kritische artikelen in universiteitsbladen gepubliceerd worden. De redactieraad van de Groningse UK bevestigt ook dat dit het geval is. Zie verder mijn antwoord op vraag 3.
Bent u bereid een wet in voorbereiding te nemen, die de vrije journalistiek voor universiteitsbladen en hogeschoolkranten garandeert?
Nee, ik vind dat het bewaken van de vrije journalistiek in deze media de verantwoordelijkheid van de instellingen moet blijven. Ik zie geen aanleiding om dit aan te passen.
Het bericht ‘IFKS: comedy met Europese regels’ |
|
Aukje de Vries (VVD), Barbara Visser (VVD), Harry van der Molen (CDA) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «IFKS: comedy met Europese regels» in de Leeuwarder Courant d.d. 12 juni 2017?1 Wat vindt u van het bericht?
Ik heb kennis genomen van dat artikel. Het is vervelend om te zien dat de toepassing van de regelgeving tot onrust leidt in de sector. Ik ben er echter van overtuigd dat er voor de betrokken schepen een heldere en werkbare overgangsregeling bestaat.
Zijn er andere categorieën van historische schepen en/of organisaties die problemen hebben met de Europese regels? Zo ja welke? Met welke regels? Komt dit door een recente aanpassing van regels of door een besluit van Nederland om te gaan handhaven?
Het artikel maakt melding van enerzijds de regels betreffende het certificaat van onderzoek (CvO) en anderzijds de verplichting om te zijn voorzien van AIS.
De regels met betrekking tot het CvO volgen uit de Europese richtlijn 2006/87/EG. Het gaat hier dus niet om een recente aanpassing van de regels. Van handhaving is bovendien nog geen sprake. De uiterlijke termijn voor certificering loopt conform artikel 8 van de richtlijn op 30 december 2018 af. Pas na die tijd zal worden gehandhaafd.
De richtlijn regelt dat schepen van een CvO moeten worden voorzien om aan te tonen dat zij aan bepaalde technische veiligheidsvoorschriften voldoen. Voor veel categorieën van schepen bestond die verplichting daarvoor ook al. Sommige categorieën van schepen werden pas met de inwerkingtreding van de richtlijn certificaatplichtig. Eén van deze categorieën is de categorie pleziervaartuigen, waaronder ook de wedstrijdskûtsjes vallen waarover we het hier hebben. Daarbij is bovendien bepaald dat als zij zich voor 1 januari 2019 laten certificeren, zij niet aan de technische eisen hoeven te voldoen, mits zij geen klaarblijkelijk gevaar vormen. Ook andere historische schepen die als pleziervaartuig worden gebruikt, kunnen op deze manier worden gecertificeerd.
De verplichting om te zijn voorzien van AIS vloeit voort uit regelgeving van de Centrale Commissie voor de Rijnvaart (CCR) en is op 1 december 2014 van kracht geworden op de Rijn. Sinds 1 januari 2016 geldt de verplichting op alle Nederlandse binnenwateren.
Hoeveel (wedstrijd-)skûtsjes zijn groter dan 20 meter? Klopt het dat er skûtsjes zijn, die ingekort worden om onder de 20 meter te blijven?
In het artikel wordt gesproken van twintig van de zestig wedstrijdskûtsjes. Ik neem aan dat hier wordt gedoeld op de skûtsjes die deelnemen aan de wedstrijden van de IFKS. Ik beschik niet over informatie over de skûtsjes die deelnemen aan de wedstrijden van de SKS. De stelling dat sommige schippers hun skûtsje laten inkorten komt van de IFKS. Ik heb geen reden om daaraan te twijfelen.
Wat zijn de kosten (incidenteel en structureel) voor een skûtsje om een Certificaat van Onderzoek te verkrijgen? Wat zijn de kosten (incidenteel en structureel) voor een skûtsje om aan de Automatic Identification System-verplichting te voldoen?
Voorafgaand aan de eerste afgifte van een CvO dient een inspectie plaats te vinden. De kosten voor inspectie van een binnenvaartschip zijn tijdafhankelijk omdat de keuringsinstellingen op uurloonbasis werken. Afhankelijk van de bevindingen zullen aan de schepen reparaties of aanpassingen moeten worden uitgevoerd. Al naar gelang het aantal noodzakelijke aanpassingen en reparaties vergt dat meer tijd en worden daarmee de kosten hoger. Normaalgesproken beginnen de kosten voor de certificering bij € 1.000,-. Afhankelijk van de bevindingen kan dit bedrag oplopen. Zoals ik onder vraag 2 al aangaf, worden skûtsjes die zich tijdig laten certificeren alleen getoetst aan het begrip klaarblijkelijk gevaar en hoeven zij niet aan alle technische eisen te voldoen. Bovendien voldoen zij al aan de wedstrijdreglementen van de IFKS en de SKS. Ik verwacht daarom dat de kosten voor de certificering niet hoog zullen oplopen.
Een certificaat van onderzoek moet iedere zeven jaar worden verlengd. Ook voorafgaand aan de verlenging dient een inspectie plaats te vinden. Aangezien het schip dan al bekend is bij de keuringsinstelling, is te verwachten dat de kosten dan zo’n dertig procent lager zullen uitvallen. De kosten voor het installeren van AIS liggen rond de 3000 Euro.
In hoeverre is er overleg geweest met onder andere de Iepen Fryske Kampioenskippen Skûtsjesilen2, zoals wordt aangegeven in het artikel? Wat is er uit het overleg gekomen?
Naar aanleiding van Kamervragen van de leden De Boer, Duisenberg en De Vries van 1 juni 2016, heeft overleg plaatsgevonden tussen mijn ministerie en de IFKS. Hierin zijn de verschillende opties besproken om de skûtsjes te certificeren. Een schriftelijke bevestiging van mijn ministerie heeft enige maanden op zich laten wachten en hierover heeft de IFKS bij brief van 28 januari 2017 een klacht ingediend. Voor het lange uitblijven van het definitieve antwoord heeft mijn ministerie excuses aangeboden aan de IFKS.
Daarnaast heeft de IFKS bij Rijkswaterstaat geïnformeerd naar de mogelijkheden om ontheffing te krijgen van de AIS-plicht. Hier is vastgesteld dat de wet nu geen mogelijkheden tot ontheffing biedt. Ik acht het ook niet wenselijk om dat te veranderen. De essentie van de AIS plicht is juist dat elk schip met een lengte van 20 meter of langer die aan het scheepvaartverkeer op de binnenwateren deelneemt een AIS heeft vanwege de verhoging van de veiligheid.
Welke afspraken zijn er gemaakt? Klopt het dat is geconstateerd dat er geen sprake is van «klaarblijkelijk gevaar»? Wat betekent dit voor een eventuele handhavingsinzet? Welk overleg heeft er verder met eigenaren van historische schepen plaatsgevonden in het afgelopen jaar en wat is daaruit gekomen?
In de eerder genoemde klachtbrief heeft de IFKS zich op het standpunt gesteld dat zij ervan uit mag gaan dat skûtsjes die:
langer zijn dan 20 meter;
vrijwel uitsluitend worden gebruikt voor zeilwedstrijden, en
zich laten certificeren voor 1 januari 2019
kunnen worden gecertificeerd als pleziervaartuig met een beroep op artikel 8 van richtlijn 2006/87/EG, onder voorwaarde dat zij aan de technische eisen uit de Omschrijving Scheepsuitrusting IFKS voldoen. Mijn ministerie heeft bij monde van de ILT bevestigend geantwoord op deze stelling. Dit is ook aan de SKS gecommuniceerd. Of er sprake is van klaarblijkelijk gevaar moet per individueel geval door de keuringsinstelling worden beoordeeld. Handhaving is pas aan de orde vanaf 1 januari 2019.
Ten aanzien van AIS heeft Rijkswaterstaat aan de IFKS meegedeeld dat er geen wettelijke mogelijkheid bestaat om ontheffing te verlenen van de AIS-plicht. Skûtsjes kunnen zich naar de wedstrijden laten slepen. Het gesleepte schip hoeft dan geen AIS te hebben. Nemen zij vervolgens deel aan de wedstrijd, dan is evenmin AIS nodig, mits de wedstrijd plaatsvindt in een van het verkeer afgesloten gebied. Voor skûtsjes die uitsluitend voor wedstrijden worden gebruikt kan dit een optie zijn.
Zijn er meer organisaties die een ontheffing hebben aangevraagd, nu bekend is dat de IFKS ontheffing heeft aangevraagd voor de Certificaat Van Onderzoek-verplichting en de eerdergenoemde Automatic Identification System-verplichting? Zo ja, welke organisaties zijn dat?
De IFKS heeft mij nu bij brief laten weten ontheffing te willen van de CvO-plicht. Eveneens hebben zij aangegeven ontheffing te willen van de AIS-plicht. Verzoeken van andere organisaties zijn mij niet bekend.
Wat zijn de mogelijkheden om een dergelijke ontheffing te verlenen? Op welke gronden kan een ontheffing worden verleend?
Zoals eerder werd aangegeven is ontheffing van de AIS-plicht niet mogelijk. Hiervoor ontbreekt een wettelijke basis. Een ontheffing van de CvO-plicht is evenmin mogelijk. Hooguit kan in bijzondere gevallen ontheffing worden verleend van bepaalde technische eisen.
Bent u bereid om een uitzondering te maken c.q. een ontheffing te verlenen voor deze historische schepen en/of andere historische schepen? Zo nee, waarom niet?
Voor het verlenen van een ontheffing ontbreekt zowel voor de CvO-plicht als de AIS-plicht een wettelijke basis. Zoals ik onder 2 en 6 al schreef is er voor wedstrijdskûtsjes een heldere en werkbare overgangsregeling. Deze geldt waar het gaat om de CvO-plicht ook voor andere historische schepen. Zij kunnen zich laten certificeren als pleziervaartuig. Doen zij dit voor 31 december 2018, dan hoeven zij alleen aan te tonen dat zij geen klaarblijkelijk gevaar vormen.
Schepen groter dan 20 meter vallen hoe dan ook onder de AIS-plicht als zij deelnemen aan het verkeer. Vanuit het oogpunt van verkeersmanagement en -veiligheid acht ik het onwenselijk om één of meer categorieën van deze verplichting uit te zonderen.
Nationale veiligheidseisen bij aanbestedingen van cruciale communicatiediensten van de overheid |
|
Joba van den Berg-Jansen (CDA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Zorgen om aanbestedingen» en het jaarbericht 2016 van het Agentschap Telecom?1
Ja.
Kunt u aangeven of bij de aanbestedingen van cruciale communicatiediensten van de overheid de kostprijs een van de belangrijkste selectiecriteria is? Zo ja, brengt dit dan geen veiligheidsrisico’s met zich mee? Zo nee, waar blijkt dit uit?
Onder de term «cruciale» in uw vraag wordt door mij steeds begrepen «essentiële veiligheidsbelangen», dan wel «gevoelige informatie».
Bij opdrachten voor cruciale communicatiediensten van het Rijk, vindt de gunning plaats op grond van de economische meest voordelige inschrijving, in beginsel vastgesteld op basis van de beste prijs-kwaliteitverhouding. Behalve (kost)prijs is kwaliteit hierin een belangrijk criterium, waarin mede aspecten als veiligheid, innovatie en duurzaamheid zijn begrepen. Iedere inschrijver zal moeten voldoen aan de overeenkomstig de Nederlandse wet- en regelgeving gestelde eisen gericht op informatiebeveiliging. Zie in dit verband ook mijn antwoord op vraag 3 van de vragen van de leden Hijink en Van Raak over de aanbesteding mobiele telefonie van 27 juni 20172.
Wat is de reden dat deze aanbesteding openbaar is? Waarom heeft u geen beroep gedaan op het wetsartikel dat bepaalt dat bij nationale veiligheid niet openbaar aanbesteed hoeft te worden (zo wordt de renovatie van de Tweede Kamer niet openbaar aanbesteed)?2
Voor zover met «deze aanbesteding» de aanbesteding in het hierboven aangehaalde bericht «Zorgen om aanbestedingen» (IWR2017|Mobiele telefonie) wordt bedoeld, is de reden dat het bij deze opdracht het normale gebruik van sim-kaarten en mobiele telefoontoestellen door ministeries betreft. Dit zijn geen cruciale communicatiediensten.
Op welke manier worden nationale veiligheidsbelangen meegenomen bij aanbestedingen van de overheid op het gebied van cruciale communicatiediensten?
Bij opdrachten op het gebied van cruciale communicatiediensten moet worden voldaan aan de overeenkomstig de Nederlandse wet- en regelgeving gestelde eisen inzake informatiebeveiliging en privacy. Indien er bij de opdracht ook sprake is van persoonsgegevens wordt met de ondernemer aanvullend een zogenoemde verwerkersovereenkomst gesloten, waarin nadere voorwaarden worden gesteld inzake de verwerking van persoonsgegevens en de beveiliging ervan. Zie in dit verband ook mijn antwoord op vraag 3 van de vragen van de leden Hijink en Van Raak over de aanbesteding mobiele telefonie van 27 juni 20174.
Vindt u dat op dit moment voldoende nationale veiligheidseisen worden opgenomen in de aanbestedingseisen van dit soort type aanbestedingen? Zo ja, kunt u dat nader toelichten? Zo nee, wat gaat u daaraan doen? Is dit een reden om opnieuw aan te besteden?
Ja. Zie mijn antwoord op vraag 2 en vraag 4.
Verwacht u in het licht van de aanstaande Brexit dat de Britse inlichtingendiensten via hacks zullen proberen zoveel mogelijk informatie uit andere landen te verzamelen? Zo ja, acht u het dan verstandig dat een Brits bedrijf aanbestedingen kan winnen op het gebied van cruciale communicatiediensten in Nederland?
Ik kan in het openbaar geen uitspraak doen over specifieke gevallen. In het algemeen geldt dat inlichtingenactiviteiten van buitenlandse mogendheden op Nederlands grondgebied zonder voorafgaande instemming van de Nederlandse regering, niet zijn toegestaan. Indien geconstateerd wordt dat een buitenlandse mogendheid zonder instemming dergelijke activiteiten verricht op Nederlands grondgebied, treft de Nederlandse regering maatregelen.
Kunt u in zijn algemeen aangeven of de kans groter wordt op hacks van buitenlandse inlichtingendiensten op cruciale communicatiediensten indien de taken hieromtrent worden uitgevoerd door een buitenlands bedrijf? Zou u dit kunnen toelichten?
In het algemeen geldt dat aanbieders van communicatiediensten die in Nederland actief zijn, moeten voldoen aan alle terzake geldende wet- en regelgeving, waaronder waarborgen rondom de beveiliging van de informatie en de privacy van de klanten. Dat geldt ook voor in Nederland actieve aanbieders die in buitenlandse handen zijn. Voor het overige verwijs ik naar het antwoord op vraag 6.
Is het juridisch mogelijk om bij de aanbesteding van cruciale en gevoelige communicatiediensten eisen op te nemen over de herkomst van een onderneming of de vestigingsplaats van de onderneming? Zo nee, zou u het wenselijk achten dat dit wel juridisch mogelijk wordt?
Wanneer het bij een opdracht van het Rijk om cruciale en gevoelige communicatiediensten gaat, dan wordt deze opdracht in beginsel niet openbaar aanbesteed maar wordt gebruik gemaakt van de uitzondering artikel 2.23, lid 1, sub e Aanbestedingswet 2012 (geheim verklaard) zodat de opdracht één op één aan een bepaalde ondernemer kan worden gegund, dan wel aanbesteed op basis van de Aanbestedingswet op Defensie en Veiligheid op grond waarvan buitenlandse ondernemers van buiten de Europese Unie van de aanbesteding kunnen worden uitgesloten (artikel 1.7 Aanbestedingswet op Defensie en Veiligheid).
Kunt u aangeven of de Nederlandse overheid de eis opneemt bij aanbestedingen van cruciale communicatiediensten van de overheid dat bij calamiteiten de dienstverlener dicht in de buurt moet zijn om dit op te kunnen lossen? Zo nee, bent u bereid dit in het vervolg standaard op te nemen in de aanbestedingseisen van dit soort aanbestedingen?
In beginsel worden bij opdrachten geen eisen gesteld over de locatie van een dienstverlener. In plaats daarvan wordt van de ondernemer verlangd dat deze voldoet aan de eisen die worden gesteld aan de termijn waarbinnen door de ondernemer eventuele calamiteiten moeten worden opgelost. Dit acht ik afdoende en zie daarom geen reden om voortaan standaard eisen over de nabijheid van een ondernemer op te nemen.
Op welke manier toetst de Nederlandse overheid of de opgenomen (veiligheids-)eisen na de aanbesteding van cruciale communicatiediensten werkelijk worden uitgevoerd? Kunt u aangeven of de Nederlandse overheid op dit moment beschikt over voldoende capaciteit om dit soort toetsen uit te kunnen voeren? Zo nee, bent u bereid meer capaciteit hiervoor beschikbaar te stellen?
Voor communicatie van staatsgeheime informatie is in het Voorschrift Informatiebeveiliging Rijkdienst Bijzondere Informatie 2013 (VIRBI 2013) bepaald dat ministeriële goedkeuring noodzakelijk is, voorzien van een advies van de Werkgroep Bijzondere Informatie. Voorafgaand aan een dergelijk advies zijn dergelijke producten door het Nationaal Bureau Verbindingsbeveiliging van de AIVD (NBV) geëvalueerd.
Tijdens de uitvoering van een opdracht wordt via contractmanagement toegezien op de nakoming door de ondernemer van de gestelde eisen betreffende wezenlijke belangen van veiligheid. Ik heb geen aanwijzingen dat de capaciteit hiervoor onvoldoende is.
Deelt u de mening van professor Bas de Jong dat er op het terrein van nationale veiligheidsbelangen nog geen consequent beleid wordt gevoerd door de Nederlandse overheid? Kunt u hierbij toelichten waarom er volgens u wel of geen consequent beleid wordt gevoerd op dit gebied?
Nee, ik deel deze mening niet. Op grond van het Besluit van de Minister-President, Minister van Algemene Zaken, van 1 juni 2013, nr. 3124134, Voorschrift Informatiebeveiliging Rijkdienst Bijzondere Informatie 2013 (VIRBI 2013), wordt per departement beveiligingsbeleid vastgesteld.
Voorts is, zoals in de Kamerbrief van 22 mei jl. van de Minister van Veiligheid en Justitie5 aangegeven, een interdepartementaal programma in uitvoering gericht op het versterken van de economische veiligheid. Aan de hand van ex-ante-analyses worden voor elke sector binnen de vitale infrastructuur eventuele risico’s voor de nationale veiligheid bij buitenlandse investeringen en aanbestedingen van overheidsopdrachten in kaart gebracht om te bepalen of het bestaande instrumentarium van de overheid voldoende waarborgen biedt en zo nodig aanvullende maatregelen te nemen. Op dit moment zijn er drie ex-ante-analyses uitgevoerd: waterkeren, energie en ICT/telecom. Alle overige nog uit te voeren ex-ante-analyses zijn op dit moment in voorbereiding of gaande.
In genoemde brief is ook gemeld dat ter vergroting van de bewustwording van mogelijke risico’s voor de nationale veiligheid bij inkoop en aanbestedingen voorlichtingsbijeenkomsten voor Rijksinkopers zijn gehouden en dat ter ondersteuning van de praktijk een handreiking in voorbereiding is ten behoeve van risico-inschatting en het stellen van selectiecriteria en contractuele voorwaarden. Mede aan de hand hiervan kan beoordeeld worden of bij een aanbesteding nationale veiligheidsbelangen aan de orde zijn en welke beheersmaatregelen in dat geval passend zijn.
Op welke manier opereren andere Europese lidstaten bij aanbestedingen op het gebied van nationale veiligheid bij cruciale communicatiediensten van de overheid? Zijn er landen die strengere aanbestedingseisen hanteren op het gebied van de nationale veiligheid bij cruciale communicatiediensten? Zo ja, welke zijn dat en welke strengere eisen stellen zij?
Andere lidstaten zijn wat de mogelijkheden voor het aanbesteden van hun opdrachten van cruciale communicatiediensten gehouden aan dezelfde Europese regelgeving als lidstaat Nederland. Zie antwoord op vraag 8.
Het grote aantal gunningen van infrastructuurprojecten aan buitenlandse bouwers |
|
Jan Paternotte (D66), Rob Jetten (D66) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Buitenlandse bouwers kapen grootste infraprojecten weg»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het jaarlijkse Grote Gunningenonderzoek van Cobouw?
Het gebruik en toegankelijk maken van openbare informatie over de gunningen van Grond Weg en Waterbouw (GWW) projecten beoordeel ik als positief. Rijkswaterstaat (RWS) publiceert jaarlijks een overzicht van de gegunde GWW opdrachten om tegemoet te komen aan de wens van marktpartijen en andere belanghebbenden om meer inzicht te hebben in de gegunde projecten. Cobouw analyseert deze openbare informatie en trekt daar eigen conclusies uit, onder meer over de opdrachtsommen voor specifieke ondernemingen. Bij projecten die in combinatie zijn aangenomen hanteert Cobouw in de meeste gevallen een evenredige verdeling over de deelnemende bouwbedrijven. Hierdoor kan enige vertekening plaatsvinden ten opzichte van het werkelijke aandeel in de opdrachtsom van deelnemende bedrijven in de betreffende combinatie.
Bij grote projecten is veelal sprake van consortiavorming waarbij Nederlandse bouwbedrijven de samenwerking zoeken met buitenlandse partijen. Voor specifieke vraagstukken is soms specifieke buitenlandse deskundigheid noodzakelijk. Op dezelfde manier zijn Nederlandse bouwbedrijven succesvol bij het bemachtigen van projecten in het buitenland. Deze internationale uitwisseling kan leiden tot meer kennis, kwaliteit en innovatie.
In 2016 heeft RWS enkele grote opdrachten gegund aan consortia, waaraan ook buitenlandse partijen deelnemen. In het verleden is dat vaker voorgekomen. Verschillende buitenlandse partijen zijn al langer actief op de Nederlandse markt, bijvoorbeeld bij de Tweede Coentunnel, de renovatie van de Velsertunnel en verschillende deelprojecten van Schiphol-Amsterdam-Almere. Ook in de eerste maanden van 2017 zijn er grote opdrachten gegund aan consortia met buitenlandse partijen. Het overgrote deel van de opdrachten is naar Nederlandse bouwbedrijven gegaan: 49 van de 53 GWW opdrachten uit het onderzoek zijn gegund aan (combinaties van) bedrijven waar geen sprake is van buitenlandse inbreng.
Hoe verhoudt het hoge aantal gunningen aan buitenlandse partijen zich tot de Martkvisie uit 2016?
RWS streeft naar het faciliteren van duurzame concurrentie op de GWW-markt. Voor een duurzaam concurrerende markt is het van belang dat sprake is van transparantie en dat een juiste prijs wordt betaald voor een kwalitatief goed en passend product. De GWW-projecten (boven de Europese aanbestedingsdrempel) worden Europees aanbesteed, conform de aanbestedingswetgeving. RWS selecteert daarbij in de regel op basis van Beste Prijs Kwaliteit Verhouding (BPKV, voorheen EMVI). Dat wil zeggen dat de opdracht wordt gegund aan het consortium of de individuele partij met de beste prijs/kwaliteit verhouding.
Daar waar een opdracht is gegund aan een consortium met een buitenlandse partner, bood die partij de beste prijs/kwaliteitverhouding voor de uitvoering van het project. Uit gesprekken die RWS voert met leveranciers blijkt dat – afhankelijk van de projectspecifieke opgave – de inbreng van de buitenlandse bedrijven op verschillende manieren tot een betere prijs/kwaliteitverhouding, en daarmee concurrentievoordeel, kan leiden. Bijvoorbeeld door de inbreng van specifieke technische kennis, ervaring met vergelijkbare projecten in het buitenland en/of toepassing van innovaties of het managen van complexe integrale projecten.
Met de Marktvisie hebben (publieke) opdrachtgevers en opdrachtnemers afgesproken op welke manier samen te werken aan een vitale en duurzame bouwsector. De ambitie van de Marktvisie is: «Als «bouwers van Nederland» excelleren we door betrouwbaar, aanspreekbaar en inspirerend te zijn. We werken samen voor burgers en bedrijven aan een veilig, leefbaar en bereikbaar Nederland.» Deze ambitie wordt ook door verschillende buitenlandse partijen onderschreven.
Voor Nederlandse bedrijven geldt deze ambitie ongeacht de plaats waar zij hun opdrachten uitvoeren. Europese aanbestedingsregels maken het voor Nederlandse bedrijven immers ook mogelijk om in andere Europese lidstaten mee te dingen naar opdrachten. Het beeld in de algemene aanbestedingspraktijk is dat Nederland relatief weinig publieke goederen of diensten importeert ten opzichte van andere kleinere EU-landen. Tegelijkertijd zijn Nederlandse bedrijven bovengemiddeld succesvol in het verwerven van aanbestedingsopdrachten uit andere EU-landen. Dit beeld wordt bevestigd in een recent verschenen rapport van de Europese Commissie over aanbesteden over de grens.2
Hoe denkt u verder invulling te geven aan het beloofde nieuw elan voor de Nederlandse infrastructuurbouwsector nu blijkt dat meer aanbestedingen gegund worden aan buitenlandse partijen?
Op basis van de Marktvisie zorgen we gezamenlijk, overheid en marktpartijen, voor dat nieuwe elan. Met de Marktvisie wordt versterkt dat we gezamenlijk leren en ontwikkelen in en tussen de ketens. Dit versterkt de concurrentiepositie van het Nederlandse bedrijfsleven in het buitenland, het verlaagt de faalkosten in de keten en leidt tot meer innovatie. Zo zal de bouwsector in kunnen spelen op toekomstige ontwikkelingen en in staat zijn complexe maatschappelijke opgaven duurzaam en naar tevredenheid van de gebruiker te realiseren. Zo ontstaat meerwaarde voor de Burger, de Bouwer en de BV Nederland.
De artikelen ‘Noodlijdende St. Maartenschool vindt geldschieter’ en ‘Geldschieter voor school: tijd gewonnen’ |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de artikelen «Noodlijdende St. Maartenschool vindt geldschieter» en «Geldschieter voor school: tijd gewonnen»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de situatie dat door het nieuwe beleid de St. Maartenschool twee miljoen euro minder kan besteden?
Graag verwijs ik u naar de antwoorden op recente Kamervragen van de SP (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2016–2017, nr. 1251) en van D66 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2016–2017, nr. 2181) over deze situatie.
Wat vindt u van de uitspraak van de schooldirecteur dat veel van de huidige leerlingen van de St. Maartenschool enkel naar een reguliere school kunnen wanneer daar extra ondersteuning (fysiotherapie, ergotherapie, logopedie en een verpleegkundige) aanwezig is?
Het is aan de scholen, besturen en samenwerkingsverbanden in de regio om te beoordelen welke leerlingen een plek in het (voortgezet) speciaal onderwijs kunnen krijgen en welke leerlingen, eventueel met extra onderwijsondersteuning, naar het reguliere onderwijs kunnen. Indien leerlingen (medische) zorg of jeugdhulp nodig hebben, bijvoorbeeld fysiotherapie, verpleging of persoonlijke verzorging, dan kan dat worden geboden op zowel speciale als reguliere scholen. De Jeugdwet, Zorgverzekeringswet en Wet langdurige zorg bieden daar ruimte voor.
Bent u van mening dat reguliere basisscholen deze extra ondersteuning voor hulpbehoevende leerlingen moeten regelen voordat een leerling overgeplaatst wordt van een instelling voor speciaal onderwijs? Zo ja, dient de instelling voor speciaal onderwijs in de tussentijd niet de benodigde bekostiging te verkrijgen?
Ik ben van mening dat eventuele (medische) zorg of jeugdhulp geregeld dient te zijn als een leerling naar school gaat. De (speciale) school waar de leerling onderwijs volgde en de zorgverlener(s) van de leerling kunnen daarbij behulpzaam zijn door aan te geven welke zorg en onderwijsondersteuning nodig is. Vervolgens is het aan de reguliere school en de zorgpartijen in de regio om, in overleg met ouders, na te gaan hoe de zorg in onderwijstijd georganiseerd wordt.
Goede (medische) zorg is voor deze kinderen vaak een randvoorwaarde om onderwijs te kunnen volgen. Samenwerking tussen onderwijs- en zorginstellingen, gemeenten, zorgkantoren en zorgverzekeraars, en afstemming met ouders en waar mogelijk de leerling zelf is daarvoor noodzakelijk.
Deelt u de mening dat de hulp van een externe geldschieter aantoont dat de bekostiging vanuit het Rijk tekortschiet?
Nee. Vanuit het Rijk is budget beschikbaar voor zowel onderwijs als zorg. Middelen worden beschikbaar gesteld aan scholen (rechtstreeks via OCW en via de samenwerkingsverbanden passend onderwijs) en aan zorgfinanciers (gemeenten, zorgverzekeraars, zorgkantoren). Wel is het nodig dat er afspraken worden gemaakt tussen het onderwijs, de betrokken zorgfinanciers, zorginstellingen en ouders over de invulling en de financiering van de zorg tijdens onderwijstijd. Zie ook het antwoord op vraag 3 en 4.
Kunt u de Kamer informeren over uw beoordeling van het plan dat de school met de gemeente Nijmegen heeft gestuurd naar het Ministerie van OCW?
Er is geen definitief plan naar het ministerie gestuurd. Wel is duidelijk dat de leerlingen ook komend schooljaar op de Sint Maartenschool kunnen blijven. In het bestuurlijk overleg van 12 mei 2017 in de regio is afgesproken dat er een plan van aanpak wordt opgesteld waarin staat hoe het onderwijs en de zorg op de Sint Maartenschool worden georganiseerd en betaald. De school en het schoolbestuur zijn aan zet om een plan van aanpak op te stellen over de toekomst van de Sint Maartenschool, waarbij gemeenten en andere zorgpartijen betrokken zijn om invulling te kunnen geven aan de inzet van de benodigde zorg voor de kinderen op deze school. De gemeente Nijmegen heeft een procesbegeleider aangesteld om ervoor te zorgen dat er op korte termijn besloten kan worden over de invulling van zorg tijdens onderwijstijd. Op 9 juni heeft een vervolgoverleg plaatsgevonden waarin verkennend is gesproken over de oplossingsrichting en de vervolgstappen zodat ouders, leraren en bovenal de leerlingen van de Sint Maartenschool nog voor de zomer duidelijkheid kan worden geboden over het onderwijs en de zorg in het nieuwe schooljaar.
Zijn er meer speciale scholen waar deze problematiek speelt?
In het onderwijs manifesteert deze problematiek zich met name bij mytyl- en tyltylscholen voor leerlingen met lichamelijke en meervoudige beperkingen. Traditioneel zit er in de bekostiging van deze scholen een beperkt deel voor zorg gerelateerd aan het onderwijs. Het gaat dan bijvoorbeeld om fysiotherapie om te leren een pen vast te houden. Deze bekostiging is niet bedoeld en niet toereikend om persoonlijke verzorging, medische handelingen en individuele therapieën te bieden. Sommige scholen hebben eerder meer zorg geboden dan waarin de bekostiging voorzag, omdat het verkrijgen via de zorgroutes en/of de persoonsgebonden budgetten van de ouders ingewikkeld en tijdrovend was. Zie ook de elfde voortgangsrapportage passend onderwijs.2
De grootste belastingfraude ooit in Duitsland |
|
Tom van der Lee (GL) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u de berichtgeving gevolgd over de grootste belastingfraude ooit in Duitsland?1
Ja.
Is het waar dat deze belastingfraude – die de Duitste staat naar verluidt 1,5 miljard euro per jaar kost – ontstaat via constructies waarbij twee bedrijven dividendbelasting terugvorderen, terwijl maar één bedrijf dividendbelasting heeft betaald?
Het is mij bekend dat de Duitse autoriteiten onderzoeken of banken in de periode tot 2012 terecht Duitse dividendbelasting hebben teruggevorderd met betrekking tot zogenoemde cum/ex transacties. Deze transacties kunnen leiden tot het tweemaal terugvorderen van Duitse dividendbelasting, terwijl er slechts eenmaal dividendbelasting is betaald.
De situatie in Duitsland in de jaren tot 2012 verschilde van de situatie in Nederland. In Nederland waren aan cum/ex transacties andere fiscale gevolgen verbonden dan in Duitsland het geval was. In Nederland heeft zich de problematiek met het tweemaal terugvragen van dividendbelasting, zoals die zich in Duitsland heeft gemanifesteerd, daarom niet voorgedaan.
Is het mogelijk dat een dergelijke constructie ook in Nederland wordt gebruikt om belasting te ontwijken of te ontlopen?
Zie antwoord vraag 2.
Zo ja, bent u bereid – desnoods proactief, zonder een concreet signaal te hebben ontvangen – hiernaar onderzoek te verrichten en de Kamer over de uitkomsten daarvan te informeren?
Zie antwoord vraag 2.
Het bericht dat de EU een nieuw peperduur parlementsgebouw wil |
|
Vicky Maeijer (PVV), Geert Wilders (PVV) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «EU wil nieuw peperduur parlementsgebouw»?1
Ja.
Klopt het dat het Europees Parlement overweegt om het huidige onderkomen van het parlement in Brussel, dat nog geen 24 jaar oud is en waarvan de bouw 1 miljard euro aan belastinggeld heeft gekost, overweegt plat te laten gooien en te herbouwen voor 430 miljoen euro? Zo ja, deelt u de mening dat dat een volslagen idioot idee is?
De voorzitter en de 14 vicevoorzitters van het Europees parlement hebben op 12 juni gesproken over de staat van het Paul Henri Spaakgebouw van het Europees parlement. Besloten is dat er drie opties onderzocht zullen worden, nieuwbouw, renovatie en nietsdoen. Het kabinet wil hier niet op vooruit lopen. In algemene zin is het kabinet er geen voorstander van dat apparaatskosten van de EU-instellingen oplopen en wijst op de noodzaak van zuinigheid.
Wat gaat u er aan doen om te voorkomen dat het Europees Parlement een graai doet in de begroting om haar eigen onderkomen te herbouwen?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u voornemens om het Europees Parlement mede te delen dat Nederland niet zal accepteren dat Nederlands belastinggeld wordt misbruikt voor een nieuw paleis voor Europarlementsleden? Zo neen, hoe legt u deze uitgave van een half miljard euro dan uit aan de Nederlandse belastingbetalers?
Zie antwoord vraag 2.
Hoeveel geld, ellende en dit soort idiote ideeën zou u het Nederlandse volk kunnen besparen door de Europese Unie en daarmee het Europees Parlement op te heffen en van Nederland weer een vrij en soeverein land te maken buiten de Europese Unie met het Nederlands parlement als hoogst vertegenwoordigende orgaan?
Het kabinet is geen voorstander van opheffing van de Europese Unie. De Nederlandse welvaart, het welzijn en de veiligheid zijn nauw verbonden met het Nederlandse lidmaatschap van de Europese Unie. Meer dan 70% van de Nederlandse goederenexport gaat naar andere EU-lidstaten; in 2015 was hiermee een bedrag van 306 miljard euro gemoeid. Bovendien is Nederland vanwege het EU-lidmaatschap in de positie om de regels die voor de interne markt gelden mede vorm te geven. Hierbij heeft het Europees parlement een belangrijke rol als medewetgever. Ook in bredere zin is voor een effectieve aanpak van grensoverschrijdende problemen het lidmaatschap van de EU in het Nederlands belang, zoals bijvoorbeeld voor een integrale aanpak van het migratievraagstuk, de interne veiligheid, klimaatverandering en het milieu. Daarbij dienen naar mening van het kabinet binnen de EU de focus op hoofdzaken en de principes van subsidiariteit en proportionaliteit steeds leidend zijn.
Het bericht 'Waarnemers: maak stembiljet verkiezingen gebruiksvriendelijker' |
|
Corinne Ellemeet (GL), Nevin Özütok (GL) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het OVSE-rapport waarin kritiek wordt geuit op het Nederlandse stembiljet tijdens de verkiezingen van 15 maart? 1
Ja.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat mensen met een beperking niet adequaat in staat zijn hun stem uit te brengen? Zo ja, hoe gaat u dit voorkomen bij de volgende verkiezingen? Zo nee, waarom niet?
Ik deel de mening dat kiezers met een beperking zoveel mogelijk zelfstandig hun stem moeten kunnen uitbrengen. Ik heb in het OVSE-rapport gelezen dat stembureauleden niet altijd toestemming gaven voor hulp in het stemhokje aan kiezers met een lichamelijke beperking. Dat is in strijd met de Kieswet, die in artikel J 28 bepaalt dat aan deze kiezers op hun verzoek wel degelijk hulp moet worden toegestaan. Gemeenten moeten ingevolge artikel E 4, tweede lid, van de Kieswet hun stembureauleden een training geven. Ik zal de gemeenten vragen om daarbij de volgende keer nadrukkelijker aandacht te besteden aan deze regel.
Erkent u de constatering in het OVSE-rapport dat veel medewerkers niet op de hoogte waren van de mogelijkheden voor hulp in het stemhokje voor mensen met een beperking? Hoe gaat u ervoor zorgen dat bij de volgende verkiezingen medewerkers van stemhokjes wel goed op de hoogte zijn?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u voornemens om, in lijn met VN-verdrag inzake de rechten van mensen met een handicap, het vanaf de volgende verkiezingen volledig mogelijk te maken dat alle mensen met een beperking hulp krijgen in het stemhokje om hun stem uit te brengen? Zo nee, waarom niet?
Artikel 29 (a) (iii) van het Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap (Trb. 2016, 105) verplicht ertoe kiezers met een handicap, waar nodig, op hun verzoek ondersteuning toe te staan door een persoon van hun eigen keuze. Echter, het toestaan van hulp in het stemhokje brengt het risico mee van ongewenste beïnvloeding, wat in strijd is met het principe van stemvrijheid. De regering heeft daarom bij de bekrachtiging van het Verdrag een interpretatieve verklaring afgelegd, die inhoudt dat de term «ondersteuning» moet worden opgevat als ondersteuning buiten het stemhokje2. Zoals opgemerkt in mijn antwoord op de vragen 2 en 3, maakt de Kieswet een uitzondering voor kiezers met een lichamelijke beperking. Hulp in het stemhokje aan deze kiezers kan worden geacht niet de zelfstandigheid van het stemmen in gevaar te brengen, maar uitsluitend de handeling sec (het invullen van het stembiljet) te ondersteunen.
Gelet op het potentiële risico van drang of dwang die de eigen vrije keuze aantast, staat de Kieswet geen hulp in het stemhokje aan kiezers met een verstandelijke beperking toe.
Bent u bereid het stembiljet gebruiksvriendelijker te maken voor volgende verkiezingen, bijvoorbeeld met grotere lettertypes en herkenbare partijlogo’s? Zo nee, waarom niet? Zoja, welke verbeteringen ziet u concreet voor zich?
In 2015 heeft de regering een wetsvoorstel ingediend dat experimenten mogelijk had moeten maken met een nieuw model stembiljet. Doel van dat wetsvoorstel was onder meer om waar mogelijk de toegankelijkheid van het stembiljet te verbeteren voor kiezers. Zo zou het gebruik van logo’s van politieke groeperingen het stembiljet toegankelijker kunnen maken voor laaggeletterde kiezers. Ook bood het kleinere formaat van het stembiljet mogelijkheden om hulpmiddelen te ontwikkelen voor het gebruik van het stembiljet door kiezers met een visuele beperking. Het wetsvoorstel heeft helaas niet voldoende steun gekregen in de Tweede Kamer en is verworpen3.
Dat neemt niet weg dat de gebruiksvriendelijkheid van het stembiljet blijvende aandacht vergt. Tijdens het plenaire debat met uw Kamer over de evaluatie van de Tweede Kamerverkiezing, op 20 juni jl., leek er alsnog steun te zijn voor een wetsvoorstel dat experimenten mogelijk maakt met een toegankelijker stembiljet. Zoals ik heb opgemerkt in mijn brief van 30 juni jl. aan uw Kamer4, ben ik bereid om het wetsvoorstel opnieuw in procedure te brengen.
Kunt u toelichten of, in lijn met de Kieswet, minimaal 25% van de stemhokjes toegankelijk is geweest voor mensen met een beperking? Bent u bereid te onderzoeken of een wijziging van de Kieswet nodig is om toegankelijkheid voor mensen met een beperking te verbeteren, zoals het meenemen van een begeleider in het stemhokje? Zo nee, waarom niet?
Begin 2016 heeft uw Kamer een amendement5 aanvaard op het wetsvoorstel tot goedkeuring van het eerdergenoemde VN-Verdrag. Het amendement regelt dat alle stemlokalen toegankelijk moeten zijn voor kiezers met lichamelijke beperkingen. Het amendement is zo geformuleerd dat de inwerkingtreding ervan separaat bij koninklijk besluit kan worden geregeld. Dit heeft mij de gelegenheid geboden een onderzoek te laten doen naar de consequenties van het amendement. Ik heb het onderzoeksrapport op 19 juni jl. aan uw Kamer gestuurd6. Het onderzoek brengt ook in kaart hoe het er op 15 maart jl. voorstond met de daadwerkelijke toegankelijkheid van de stemlokalen. Daarbij is nagegaan in hoeverre de onderzochte stemlokalen voldeden aan de criteria die zijn neergelegd in de zogenaamde Checklist toegankelijkheid stemlokalen7. Uit het rapport blijkt dat de gemiddelde toegankelijkheid van de stemlokalen wordt beoordeeld met een 8,2. Deze positieve score blijkt bij volgende verkiezingen nog verder omhoog te kunnen, omdat relatief eenvoudige maatregelen te vaak nog achterwege blijven. Er is echter geen enkel stemlokaal dat voldoet aan alle toegankelijkheidscriteria; de voorgeschreven 25% toegankelijkheid wordt dus niet gehaald. Het is, gelet op de uitvoeringsconsequenties, aan het volgende kabinet om een beleidsreactie te formuleren op de uitkomsten van dit onderzoek.
Bent u bereid medewerkers beter op de hoogte te stellen van de mogelijkheden en rechten voor slechtzienden bij het uitbrengen van hun stem? Deelt u de opvatting van de OVSE dat een vergrootglas alleen niet genoeg is bij het uitbrengen van hun stem? Zo nee, waarom niet?
Kiezers die vanwege een visuele beperking ook met behulp van een vergrootglas niet zelfstandig hun stembiljet kunnen invullen, kunnen op grond van artikel J 28 van de Kieswet assistentie krijgen bij het invullen van hun stembiljet. Een gewoon vergrootglas is voor sommige slechtziende kiezers niet afdoende om het stembiljet te kunnen lezen. Er zijn echter hulpmiddelen voor zeer slechtziende kiezers waardoor het lezen van het stembiljet wel mogelijk wordt. Ik zal met de gemeenten overleg voeren over de inzet van dergelijke hulpmiddelen. Voor het overige verwijs ik naar het antwoord op vraag 5.
Het bericht dat de combinatie studie en mantelzorg funest is voor studiesucces in het Hoger Onderwijs |
|
Frank Futselaar |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Deelt u de mening van de lector Communitiy Care van de Hogeschool van Amsterdam die aangeeft dat hogescholen en universiteiten onvoldoende rekening houden met studenten die tegelijkertijd mantelzorger zijn?1 Geldt deze constatering in dezelfde mate voor mantelzorgers in het mbo? Kunt u uw antwoord toelichten?
Op basis van het onderzoek waaraan u refereert, kan ik niet de conclusie trekken dat alle hogescholen en universiteiten onvoldoende rekening houden met studerende mantelzorgers; het onderzoek beperkt zich immers tot de faculteit Recht en Maatschappij van de Hogeschool van Amsterdam. Ik heb daarom aan de koepelorganisaties (de Vereniging Hogescholen en de VSNU) gevraagd of zij signalen hebben ontvangen die erop wijzen dat hogescholen en universiteiten onvoldoende rekening houden met studerende mantelzorgers. De koepels laten mij weten dat zij het belang van goede ondersteuning voor mantelzorgende studenten onderschrijven en dat zij geen signalen hebben ontvangen die op onvoldoende ondersteuning wijzen. Voor het mbo zijn evenmin signalen bekend dat er onvoldoende rekening wordt gehouden met mantelzorgende studenten. Uit de evaluatie van passend onderwijs blijkt dat mbo-instellingen de afgelopen jaren hun ondersteuningsstructuur hebben aangepast om maatwerk te leveren aan mantelzorgende studenten.2
Hoewel er dus geen signalen zijn die wijzen op structureel onvoldoende ondersteuning vind ik dat hogescholen, universiteiten en mbo-instellingen alert moeten zijn en ben ik het met de lector eens dat instellingen voldoende ondersteuning en flexibiliteit moeten bieden aan studerende mantelzorgers. Studerende mantelzorgers verdienen waardering voor de zorg die zij leveren en er moet aandacht uitgaan naar mogelijkheden om studerende mantelzorgers te ondersteunen.3 Mocht uit signalen (van bijvoorbeeld studenten of de Inspectie van het Onderwijs) blijken dat hogescholen, universiteiten en mbo-instellingen geen ondersteuning bieden, dan zal ik daarover in gesprek treden met de koepelorganisaties.
Erkent u het probleem dat jonge mantelzorgers noodgedwongen meer verzuimen, studievertraging oplopen of zelfs van opleiding moeten wisselen, omdat zorg moeilijk te combineren is met studie?
Ja, ik erken dat studerende mantelzorgers studievertraging kunnen oplopen en minder tijd aan hun studie kunnen besteden. Uit de Studentenmonitor 2016 blijkt dat het aantal studenten dat in het hoger onderwijs mantelzorg verleent 6% bedraagt. Eén op de drie studenten (2% van het totaal aantal studenten) geeft aan dat de uitvoering van zorgtaken ertoe leidt dat ze minder tijd kunnen besteden aan hun studie. Daarnaast loopt de helft van de studenten met zorgtaken studievertraging op. Voor studenten zonder zorgtaken is dat 37%. Wat betreft het studiesucces zijn de verschillen (veel) minder groot: 90% van de studenten met zorgtaken haalt het diploma tegenover 92% van studenten met zorgtaken.
Bent u het eens met de lector van de Hogeschool van Amsterdam dat flexibele onderwijs- en tentamenregelingen, meer herkansingsmogelijkheden, meer tijd voor opdrachten, soepelere aanwezigheidsplicht, soepelere tentamenregelingen en meer studieloopbaanbegeleiders (coaches) deze jonge mantelzorgers kan helpen? In hoeverre wordt hier door de instellingen voldoende gebruik van gemaakt? Wilt u deze voorstellen bepleiten bij de instellingen?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 1 heb weergegeven, vind ik dat hogescholen en universiteiten voldoende ondersteuning en flexibiliteit moeten bieden aan studerende mantelzorgers zodat zij hun studie kunnen combineren met de zorgtaken die zij hebben. De wijze waarop universiteiten en hogescholen dat doen, wil ik echter niet voorschrijven, daarvoor wil ik de nodige ruimte en flexibiliteit laten. Ik kan me namelijk goed voorstellen dat per individuele geval bezien moet worden wat nodig en wenselijk is voor de student.
Daarnaast wordt gekeken naar mogelijkheden voor een flexibeler onderwijsaanbod. Het experiment flexstuderen dat start per studiejaar 2017–2018 maakt het voor deelnemende instellingen mogelijk om af te wijken van de regel dat studenten altijd voor een volledig studiejaar collegegeld betalen. Zij kunnen het voor studenten die naast hun voltijdstudie andere activiteiten ondernemen of zich door omstandigheden als ziekte of verantwoordelijkheden als mantelzorger of ouder niet volledig op hun studie kunnen richten, mogelijk maken om te betalen per studiepunt. Met dit experiment wordt onderzocht of deze vorm van flexibilisering leidt tot betere toegankelijkheid van het hoger onderwijs, tot meer tevredenheid van de student, tot meer ontplooiingsmogelijkheden, en tot minder uitval. Met het experiment, wordt tegemoet gekomen aan de wens van studenten om flexibeler te kunnen studeren en wordt uitvoering gegeven aan de motie Mohandis/Duisenberg.4 Uit de evaluatie van dit experiment zal blijken of dit voor ook voor studenten die studie met zorgtaken combineren een goede oplossing biedt.
Bent u bereid te onderzoeken in hoeverre hogescholen en universiteiten (en ook mbo-instellingen) daartoe extra ondersteund en/of gefinancierd moeten worden, als dat nodig blijkt?
Zie antwoord op vraag 1.
Het bericht dat het UMC Utrecht weer onder vergrootglas ligt na een dubieus sterfgeval |
|
Nine Kooiman |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «UMC Utrecht weer onder vergrootglas na dubieus sterfgeval»?1
Uit de berichten in de media en van de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) heb ik begrepen dat een jonge vrouw onverwacht is overleden, kort nadat zij een medische ingreep heeft ondergaan. Dat is een tragisch bericht, in de eerste plaats voor haar nabestaanden, maar ook voor betrokken zorgverleners.
Deelt u de mening dat er direct onafhankelijk onderzoek dient plaats te vinden door de Inspectie voor de Gezondheidszorg, zeker gezien de misstanden die eerder in dit ziekenhuis speelden? Zo ja, bent u bereid de Inspectie voor de Gezondheidszorg direct onafhankelijk onderzoek te laten starten? Zo neen, waarom niet?
Zoals de IGZ in haar recente rapport over het UMC Utrecht beschrijft, heeft het ziekenhuis nieuwe procedures opgesteld voor het melden van calamiteiten, zowel intern als bij de inspectie2. Het betreffende voorval is donderdag 8 juni jongstleden bij de IGZ gemeld als mogelijke calamiteit conform deze procedures en binnen de daarvoor geldende wettelijke termijn van drie werkdagen. De IGZ heeft het ziekenhuis nu conform het Uitvoeringsbesluit Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz) opdracht gegeven onderzoek uit te voeren en hierover aan de IGZ te rapporteren. De Raad van Bestuur heeft aan de IGZ laten weten in dit geval het onderzoek te laten beoordelen door een externe, onafhankelijke deskundige die geen relatie heeft met het UMC Utrecht. Het ziekenhuis zoekt daarnaast actief contact met de nabestaanden. Ik vind het van groot belang dat dit onderzoek zoveel mogelijk helderheid oplevert over de toedracht van het overlijden van de patiënte. Dit is vooral voor haar nabestaanden van belang. Indien er sprake is van tekortkomingen in de zorgverlening zal het ziekenhuis maatregelen moeten treffen om herhaling te voorkomen.
Deelt u de mening dat de reeks misstanden die hebben plaatsgevonden in het UMC Utrecht schadelijk zijn voor het vertrouwen van patiënten? Zo ja, op welke wijze wordt de veiligheid van patiënten in het UMC Utrecht gegarandeerd? Zo neen, waarom niet?
Het publieke vertrouwen in het UMC Utrecht is onmiskenbaar geschaad door de recente problemen rondom patiëntveiligheid. De IGZ heeft uitgebreid onderzoek verricht naar deze problemen en in haar rapport een aantal maatregelen geformuleerd. Het ziekenhuis moet nu hard aan het werk om deze maatregelen uit te voeren en het vertrouwen weer te herstellen. Het onderzoek van de IGZ wijst uit dat in het UMC Utrecht in het algemeen veilig wordt gewerkt. Het UMC Utrecht zal bij dit incident en bij toekomstige incidenten moeten laten zien dat het hier anders mee omgaat dan in het verleden het geval is geweest. De IGZ ziet daarop toe. Zoals u kunt lezen in haar recente rapportage over het UMC Utrecht, houdt de IGZ ook na het opheffen van het verscherpt toezicht nog intensief toezicht op het UMC Utrecht.
Stelt de Inspectie voor de Gezondheidszorg opnieuw verscherpt toezicht in? Kunt u uw antwoord toelichten?2
Zie antwoord vraag 3.
Het beleidsbesluit over de indeling van uitzendbureaus en andere organisaties bij de sectorcodes sociale zekerheid, waardoor sociale lasten fors kunnen toenemen |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Enneüs Heerma (CDA) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Herinnert u zich dat u in de staatscourant de «Regeling van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 18 mei 2017, 2017–0000076375, tot wijziging van de Regeling Wfsv in verband met afschaffing voor nieuwe gevallen van de mogelijkheid om uitzendbedrijven in een andere sector dan de uitzendsector in te delen» heeft laten plaatsen?1
Ja. De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft deze regeling, handelende in overeenstemming met de Staatssecretaris van Financiën laten plaatsen.
Klopt het dat door deze nieuwe regeling twee soorten vaksector-uitzendbureaus ontstaan onder de Wet financiering sociale verzekeringen (Wfsv), namelijk degenen die vóór 24 mei 2017 een aanvraag voor sectorindeling hebben ingediend en degenen die dat ná die datum gedaan hebben?
Er bestond voor 24 mei al een onderscheid tussen werkgevers die arbeid ter beschikking stellen aan derden (hierna uitzendbedrijven), te weten uitzendbedrijven die waren ingedeeld in de uitzendsector en uitzendbedrijven die op hun verzoek in «vaksectoren» waren ingedeeld. Uitzendbedrijven die voor inwerkingtreding van de hiervoor genoemde wijzigingsregeling zijn ingedeeld in een vaksector blijven daar vooralsnog ingedeeld. Na die datum kunnen nieuwe uitzendbedrijven alleen worden ingedeeld in de uitzendsector. In afwachting van een definitieve regeling vond ik het aangewezen om de uitzonderingsbepaling zo snel mogelijk te bevriezen.
Klopt het dat de vaksector-uitzendbureaus van voor 24 mei 2017 in de regel veel lagere sociale premies zullen betalen dan de uitzendbureaus die na die datum een aanvraag ingediend hebben? Hoe groot kan het verschil in loonkosten hierdoor zijn voor twee identieke ondernemingen?
Uitzendbedrijven die zijn ingedeeld in een vaksector blijven vooralsnog de premie van die sector betalen in plaats van de hogere premies die gelden in de uitzendsector. Het gaat hier om de premie voor werkloosheid voor de sectorfondsen, voor kleine bedrijven die publiek verzekerd zijn voor ziekte en arbeidsongeschiktheid en de premie voor de Werkhervattingskas. Omdat het hier de bekostiging van het eerste half jaar aan WW-uitkeringen betreft, worden deze premies in principe kostendekkend vastgesteld. Het verschil tussen de premie geldend in de vaksector en de premie geldend in de uitzendsector is afhankelijk van de premie per sector. In de onderstaande tabel worden de premies van de vaksectoren waar de meeste uitzendbedrijven actief zijn weergegeven, evenals het verschil met de premie in de uitzendsector. Omdat binnen de uitzendsector de premies verder worden gedifferentieerd, zijn hier de relevante premies voor uitzendkrachten zonder uitzendbeding opgenomen.
Premies vaksectoren
Maximale verschil tussen vaksector en uitzendsector
Havenbedrijven
3,73%
5,31%
Metaal en techniek
1,85%
7,19%
Gezondheidszorg
2,00%
7,04%
Overig goederenvervoer
2,20%
6,84%
Horeca korte contracten
4,38%
4,66%
Agrarisch korte contracten
3,28%
5,76%
Algemene industrie
2,15%
6,89%
Overig personenvervoer
4,60%
4,44%
Openbaar vervoer
1,61%
7,43%
Slagersbedrijven
3,32%
5,72%
Elektrotechnische industrie
2,15%
6,89%
Koopvaardij
1,83%
7,21%
Dit premievoordeel heeft er mede voor gezorgd dat meer dan 50% van de uitzendarbeid nu is ingedeeld buiten de uitzendsector. Ik vind dit een zorgelijke ontwikkeling die afbreuk doet aan het leidende principe van de sectorpremies: de vervuiler betaalt. De uitzonderingsbepaling op grond waarvan indeling in de vaksector mogelijk is, was bedoeld voor uitzendbedrijven die uitzenden op contracten zonder uitzendbeding in de veronderstelling dat dit meer vaste krachten zouden zijn. In de praktijk is echter gebleken dat contracten van uitzendbedrijven zonder uitzendbeding vrijwel even flexibel zijn als contracten met uitzendbeding. Door de uitzonderingsbepaling wordt uitzendarbeid niet geprijsd zoals volgens de geldende wet- en regelgeving de bedoeling is. Daarom ben ik overgegaan tot bevriezing van de huidige situatie, vooruitlopend op een definitieve oplossing. Ik achtte een snelle actie noodzakelijk gezien de toenemende snelheid waarmee de verschuiving van uitzendarbeid vanuit de sector uitzendbedrijven naar andere sectoren is opgetreden. Ook wil ik snelheid maken met het treffen van een definitieve oplossing.
Wat is de objectieve rechtvaardigingsgrond om dit verschil tot in lengte van jaren te laten voortduren? Zal dit onderscheid stand houden bij een rechter?
Op basis van cijfers van UWV en de Belastingdienst bleek dat inmiddels meer dan 50% van geregistreerde uitzendarbeid plaatsvindt buiten de uitzendsector. Deze trend zorgt voor een oneigenlijk premievoordeel voor uitzendbedrijven die zijn ingedeeld in de vaksector en een premiestijging voor de overige werkgevers in de vaksectoren. Het faciliteren van deze trend door de overheid vind ik ongewenst en daarom is met onderhavige regeling de huidige situatie bevroren. Dit is gebeurd vooruitlopend op het uitwerken van een definitieve oplossing voor de uitzonderingsbepaling en de onbedoelde effecten ervan. Het is niet mijn bedoeling
om het in het verleden ontstane onderscheid in premiebehandeling van overigens gelijke bedrijven langdurig te continueren. Vandaar mijn streven gericht op een definitieve regeling per 1 januari 2019.
Kunt u aangeven op basis van welk gebleken bewijs van verschil in gebruik van sociale verzekeringen, u dit besluit genomen heeft?
De premies voor de sectorfondsen en de Werkhervattingskas zijn gebaseerd op de instroom van werknemers uit deze sectoren in uitkering tegen werkloosheid, ziekte en arbeidsongeschiktheid. Zie ook de antwoorden bij vraag 2 en 4.
Kunt u bevestigen dat de wijziging van 18 mei 2017 geen gevolgen heeft voor personeel-bv's die uitsluitend arbeidskrachten ter beschikking stellen binnen het eigen concern (intra-concern) en dus niet of nagenoeg geheel niet (90%-criterium) aan derde partijen personeel uitlenen? Maakt het hierbij nog verschil of «leiding en toezicht» wel of niet door de binnen het concern inlenende vennootschap wordt uitgeoefend?
Voor bestaande ondernemingen die al zijn ingedeeld in de vaksector verandert niets met de regeling van 18 mei. Voorafgaande aan de wijzigingsregeling vielen personeels-bv’s onder de (nu bevroren) uitzondering dat zij werden ingedeeld in de sector waartoe de werkzaamheden behoren waarvoor de werkgever het grootste bedrag aan premieplichtig loon betaalt. Omdat er bij personeels-bv’s alleen binnen hetzelfde concern arbeidskrachten worden uitgezonden en omdat niet is beoogd om deze onder sector 52 te laten vallen, worden deze uitzendovereenkomsten, ook als het om nieuwe ondernemingen gaat, uitgezonderd van de verplichte indeling in de sector uitzendbedrijven. Deze personeels-bv’s worden dus ingedeeld in de vaksector waarin zij hun personeel laten werken. Ik ben voornemens dit expliciet op te nemen in de definitieve regeling Aan de Belastingdienst is gevraagd om hierop in de uitvoering al vast te anticiperen. Dat geldt dan voor nieuwe ondernemingen.
Kunt u aangeven hoe de wijziging van 18 mei 2017 uitpakt voor een zzp-er die via een eigen bv werkt? Valt de bv van zo’n zzp-er ook onder de reikwijdte van het begrip «uitzendbedrijf»?
Een zzp-er die via een eigen bv werkt is in de regel geen werknemer in de zin van de werknemersverzekeringen. Als zodanig speelt dan ook de problematiek van sectorpremie niet. In de situatie waarin de zogenaamde zzp’er via een «constructie» desondanks voor de werknemersverzekeringen als werknemer van zijn BV wordt aangemerkt, en deze werknemer ter beschikking werd gesteld om onder leiding en toezicht van de inlener te werken, vindt indeling van de BV plaats met toepassing van de uitzendregels. Indeling vond voor de wijziging dan plaats in een vaksector. Door de wijziging vervalt deze mogelijkheid voor nieuwe gevallen. Dit is niet anders dan bij alle overige uitzendbedrijven. Ik zie geen reden om hier een uitzondering voor te maken. Deze werkgevers vallen in deze situatie onverkort onder de (nieuwe) uitzendregels.
Blijft een bestaande sectorindeling van rechtswege bestaan of bent u voornemens de indelingsbeschikking ten nadele van een werkgever te herzien?
De bestaande sectorindeling blijft intact. De regeling van 18 mei 2017 bevriest de situatie zoals die was vóór inwerkingtreding. Dit vooruitlopend op het inwerkingtreding van een definitieve oplossing omtrent de uitzonderingsbepaling en de onbedoelde effecten ervan.
Kan een werkgever in rechte te honoreren opgewekt vertrouwen ontlenen aan een indelingsbeschikking qua sectorindeling?
Ja. Daar verandert onderhavige regeling niks aan.
Waarom heeft u de Kamer niet op de hoogte gesteld van deze vrij ingrijpende wijziging?
Deze wijziging betreft een ministeriele regeling. Er is gebruik gemaakt van de beleidsvrijheid om de onbedoelde effecten van een uitzonderingsbepaling in de financiering van de werknemersverzekeringen zo snel mogelijk te stoppen. Ik achtte een snelle actie noodzakelijk gezien de toenemende snelheid waarmee de verschuiving van uitzendarbeid vanuit de sector uitzendbedrijven naar andere sectoren is opgetreden. Daarnaast betreft de maatregel alleen het bevriezen van de huidige situatie, waardoor de gevolgen van het besluit beperkt zijn. Deze omstandigheden zijn uiteraard anders bij een definitieve regeling, die daarom al in de conceptfase met sociale partners zal worden besproken.
Kunt u deze vragen één voor één en binnen de reguliere termijn beantwoorden?
Ja.
Parkeren van vrachtwagens langs rijkswegen |
|
Erik Ronnes (CDA), Martijn van Helvert (CDA) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichten «Plan van Aanpak en Europese miljoenen aanleg truckparkings op komst»1 en «Bewaakte parking Hazeldonk» nog lang niet klaar»?2
Ja, daar ben ik mee bekend.
Kunt u aangeven hoe groot het tekort aan parkeerplaatsen langs de verschillende snelwegen – internationale corridors – in Nederland is? Wilt u daarbij per weggedeelte aangeven wat het huidige aantal parkeerplaatsen is en wat het benodigde aantal is? Kunt u aangeven of daarbij ook voldoende plaatsen zijn voor Ecocombi’s/Lange Zware Vrachtvoertuigen?
Als bijlage bij deze brief treft u de meest recente overzichtskaart aan waarop de capaciteit en de bezetting van truckparkeergelegenheden langs snelwegen en N-wegen is aangegeven. Deze kaart geeft inzicht in zowel de omvang van de parkeerplaatsen, als in de verhouding tussen vraag en aanbod. Indien de vraag hoger is dan het aanbod wordt dit aangegeven met een zwart rondje om het gekleurde bolletje.
Op netwerkniveau zijn er voldoende parkeergelegenheden, maar chauffeurs hebben een voorkeur voor gratis parkeren. Vandaar dat langs druk bereden corridors er regelmatig sprake is van overbezetting op de verzorgingsplaatsen.
Voor zo ver bij mij bekend is er voldoende parkeergelegenheid voor ecocombi’s/Lange Zware Vrachtauto’s. Dit is mogelijk op de langsparkeervakken (net zoals dit door het exceptioneel transport wordt gedaan) die zowel op reguliere verzorgingsplaatsen als op solitaire verzorgingsplaatsen aanwezig zijn. Het aantal ecocombi’s op verzorgingsplaatsen is niet groot omdat dit vervoer nog niet internationaal toegestaan is. Meestal kan men binnen Nederland van bedrijf naar bedrijf rijden en daar de wettelijke rust houden.
Klopt het dat verzorgingsplaatsen veel gebruikt worden voor het stallen van voertuigonderdelen zoals opleggers en aanhangwagens, en dat chauffeurs er langdurig parkeren in afwachting van nieuwe ritopdrachten? Zo ja, hoe groot is dergelijk misbruik van de parkeerplaatsen en in hoeverre zijn hierin verschillen waar te nemen tussen Nederland, België en Luxemburg?
Het stallen van lege voertuigonderdelen komt relatief weinig voor; langdurig parkeren in afwachting van een nieuwe rit komt regelmatig voor.
Aanhangwagens en opleggers worden soms tijdelijk op verzorgingsplaatsen gestald als bijvoorbeeld vrachtwagens de steden inrijden of een andere oplegger ophalen en deze naar een locatie brengen. Als een weginspecteur constateert dat er een aanhangwagen of oplegger staat, wordt er een stikker op het voertuig aangebracht. Na de wettelijke termijn van 3 dagen kan de aanhangwagen of oplegger weggesleept worden. De meeste voertuigonderdelen zijn binnen deze termijn al opgehaald. Het aanbrengen van dergelijke stickers heeft eveneens een generieke preventiewerking.
Langdurig parkeren van complete vrachtwagens, gedurende een weekend of langer, komt regelmatig voor. Door dit oneigenlijk gebruik van verzorgingsplaatsen ontstaat met name langs druk bereden corridors een tekort aan parkeerplaatsen voor chauffeurs die (kort) willen rusten. Rijkswaterstaat of politie kan hier niet op handhaven, aangezien er geen wettelijke parkeerduurbeperking is.
Op de betaalde particuliere truckparkeerplaatsen langs het onderliggend wegennet is vaak nog voldoende ruimte om te parkeren. Vandaar dat ik blijf zeggen dat chauffeurs die langere tijd willen parkeren of rusten dit beter kunnen doen op een private truckparking langs het onderliggendwegennet. Zo zijn de verzorgingsplaatsen beschikbaar voor de korte rust, waar ze feitelijk voor bedoeld zijn, en bovendien staan de langparkeerders beveiligd, wat diefstal voorkomt.
Ik heb geen gegevens over hoe de situatie in België en Luxemburg is ten aanzien van het langdurig stallen van voertuigen of onderdelen daarvan op een verzorgingsplaats langs het hoofdwegennet.
Is het juist dat de wetgeving en de handhaving op de rusttijden van (internationale) chauffeurs in Duitsland, België en Frankrijk strenger is dan in Nederland? Zo ja, kunt u de verschillen in wetgeving en handhaving precies aangeven en in hoeverre is dit beleid tussen de verschillende landen Europees afgestemd?
Binnen de EU geldt in alle lidstaten de rij- en rusttijden Verordening (EG) nr. 561/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 15 maart 2006 tot harmonisatie van bepaalde voorschriften van sociale aard voor het wegvervoer. In Frankrijk en Duitsland is in aanvulling hierop nationale wetgeving van kracht die het verblijf in de cabine tijdens de normale weekendrust van 45 uur verbiedt. België baseert een dergelijk verbod rechtstreeks op de rij- en rusttijden verordening. Over de juistheid van deze uitleg van de verordening zijn door de Belgische Raad van State aan het Hof van Justitie van de Europese Unie prejudiciële vragen gesteld. Het Europese Hof van Justitie heeft in deze kwestie nog geen prejudiciële beslissing genomen. Wanneer het Hof uitspreekt dat de huidige verordening een verbod op het verblijf van de normale wekelijkse rust in de cabine bevat zal Nederland dat ook gaan handhaven. Het is mij niet bekend of Frankrijk, Duitsland en België hun beleid met elkaar hebben afgestemd.
Ik vind het belangrijk dat wij binnen Europa een level playing field bereiken en de interne markt versterken. Ik ben van mening dat dit op Europees niveau moet worden opgepakt, als onderdeel van het Mobility Package van de Europese Commissie, waar ik recent met u over gesproken heb. Ik zet mij hierbij in voor een eenduidige interpretatie van de wet- en regelgeving en harmonisatie van de handhaving. In dat kader zal ik mij dan ook niet verzetten tegen een verbod op de weekendrust in de vrachtwagencabine. Hoewel ik namelijk van mening ben dat een vrachtwagencabine comfortabel genoeg is om te overnachten, mits er voldoende voorzieningen op de parkeerplaats zijn wil ik in Nederland geen extra belasting op de verzorgingsplaatsen als gevolg van een verbod in de ons omringende landen. Nederland vindt het bereiken van een level playing field belangrijk en draagt daarom in het kader van de onderhandelingen van de voorstellen van het mobility package het standpunt van een verbod op het verblijf van de normale wekelijkse rust in de cabine uit.
Heeft u signalen dat het onder 3 genoemde misbruik is toe- of afgenomen doordat chauffeurs uitwijken naar buurlanden vanwege de minder strenge wetgeving en handhaving? Is het gevoerde en beoogde beleid hierover besproken tussen Nederland, België en Luxemburg? Zo ja, wat is hiervan de uitkomst? Zo nee, waarom niet?
Tot nu toe heb ik geen signalen ontvangen dat chauffeurs uitwijken naar Nederland om deze controles te vermijden.
Er is overleg tussen de handhavingsdiensten van de verschillende landen waarbij ook dit onderwerp is geagendeerd. Aan deze brede afstemming nemen Nederland, België en Luxemburg deel.
Kunt u aangeven op welke wijze het Benelux Comité van Ministers en de Interparlementaire Beneluxraad een rol zou kunnen spelen in het tegengaan van de structurele tekorten aan parkeerplaatsen?
Ik ben van mening dat initiatieven om te komen tot uitbreiding van het aantal bewaakte truckparkings primair aan de markt zijn. Europese subsidies kunnen hierbij stimulerend werken. Ik zet me daarvoor in. Momenteel speelt de Benelux een rol bij het inzetten van Intelligente Transportsystemen om informatie over de bezetting van parkeerplaatsen te optimaliseren.