Het bericht ‘zorg over toekomst van aangepaste leermiddelen voor leerlingen met dyslexie’ |
|
Eppo Bruins (CU) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht: «Zorg over toekomst aangepaste leermiddelen voor leerlingen met dyslexie»?1
Ja.
Is de zorg van de Vereniging Onbeperkt Lezen terecht dat, door het uitblijven van een nieuwe aanbesteding voor aangepaste leermiddelen voor leerlingen met dyslexie, het voor scholen op korte termijn al onmogelijk wordt om leerlingen met dyslexie hun aangepaste lesmateriaal aan te bieden?
Nee, die zorg is niet terecht. Dedicon blijft ook de komende schooljaren aan scholen die dat willen de aangepaste leermiddelen leveren. Leerlingen met dyslexie en hun ouders kunnen de komende jaren dus nog gebruikmaken van de mogelijkheid om aangepaste schoolboeken te bestellen bij Dedicon.
Van de 7.500 scholen voor primair en voortgezet onderwijs maken overigens 1.500 gebruik van deze mogelijkheid. Het overgrote deel van de scholen voorziet op andere wijze in de ondersteuningsbehoefte van leerlingen met dyslexie. Desalniettemin heeft OCW de Vereniging Onbeperkt Lezen uitgenodigd voor een gesprek om hun zorgen te bespreken.
Klopt het dat, met het niet doen van een nieuwe aanbesteding voor aangepaste leermiddelen voor leerlingen met dyslexie, de collectie van het aangepaste lesmateriaal snel veroudert en ongelijkheid in het onderwijs verder toeneemt?
Neen, dat klopt niet. Scholen schaffen niet elk jaar nieuwe lesmethoden aan. Voor leermiddelen geldt een afschrijvingstermijn van drie (voortgezet onderwijs) tot acht jaar (primair onderwijs). De nu door Dedicon omgezette collectie schoolboeken is dus niet op korte termijn verouderd.
Kunt u toelichten waarom er geen nieuwe aanbestedingsprocedure is uitgeschreven voor het produceren, reproduceren en distribueren van aangepast lesmateriaal voor leerlingen met dyslexie in het primair en voortgezet onderwijs?
Er is nog geen nieuwe aanbestedingsprocedure uitgeschreven, omdat wij op dit moment (in het licht van de huidige technologische ontwikkelingen) nog in gesprek zijn met andere partijen over de noodzaak om lesmateriaal aan te passen op de wijze zoals dat nu door Dedicon gebeurt. Gelet op de technologische ontwikkelingen is het de vraag of er een aanbestedingsprocedure moet worden uitgeschreven en het omzetten van lesmateriaal niet op een eenvoudiger en goedkopere manier kan gebeuren. Ik verwacht hierover in het najaar meer duidelijkheid te hebben.
Deelt u de mening dat ook lesmateriaal voor leerlingen met een leesbeperking, zoals visueel gehandicapten en leerlingen met dyslexie, gratis beschikbaar en actueel moet zijn?
Ja, voor leerlingen met een leesbeperking gelden dezelfde uitgangspunten als voor leerlingen zonder een beperking als het gaat om het al dan niet gratis beschikbaar zijn van leermiddelen.
Op welke wijze borgt u voor de toekomst dat het lesmateriaal voor leerlingen met een leesbeperking, zoals visueel gehandicapten en leerlingen met dyslexie, gratis beschikbaar en actueel is? Bent u bereid om toch een nieuwe aanbesteding uit te schrijven voor aangepast lesmateriaal voor leerlingen met dyslexie? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op de vragen 2 en 4.
De escalatie tussen Rusland en VS inzake de strijd in Syrië |
|
Salima Belhaj (D66), Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Hoe beoordeelt u het feit dat de VS een Syrisch gevechtsvliegtuig uit de lucht hebben geschoten?1 Is dit een legitieme actie geweest?
De VS heeft aangegeven dat het niet de inzet is om het Syrische regime aan te vallen, maar dat acties ter verdediging van coalitie- of geallieerde troepen niet zijn uitgesloten. Het kabinet beschikt niet over de benodigde feiten om deze aanval verder te duiden.
Hoe beoordeelt u de reactie van Rusland, namelijk het besluit dat alle vliegtuigen van de VS én hun bondgenoten die vliegen boven Syrisch grondgebied dat in handen is van de Syrische regering, een legitiem doelwit zijn?2 Vindt u dit een logische en proportionele reactie en is het legitiem?
De reactie van Rusland draagt niet bij aan de-escalatie van de situatie in Syrië. De-escalatie is enerzijds belangrijk om de veiligheid van de coalitie en haar partners te waarborgen, anderzijds om de focus op de strijd tegen ISIS te houden.
Kunt u toelichten wat de consequenties zijn van de escalatie tussen de VS en Rusland voor de strijd tegen ISIS? Kunt u in uw reactie meenemen dat Australië reeds heeft besloten om geen bombardementen meer uit te voeren boven Syrië vanwege deze escalatie?3 Verwacht u dat andere partners soortgelijke besluiten zullen nemen?
De strijd tegen ISIS gaat onverminderd door. Van verhoogde spanning tussen Rusland en de anti-ISIS coalitie is geen sprake. Het Combined Air Operations Centre(CAOC) van de anti-ISIS coalitie, verantwoordelijk voor de planning van de luchtoperaties, heeft tijdelijk extra voorzichtigheid betracht. In dat licht had Australië besloten zijn tankervliegtuig tijdelijk geen vluchten boven Syrië te laten uitvoeren. Inmiddels is deze voorzorgsmaatregel teruggedraaid.
Heeft deze escalatie en het Russische besluit consequenties voor de (mogelijkheid van) inzet van de Nederlandse KDC-10?
Het Nederlandse tankervliegtuig kan worden ingezet boven dezelfde gebieden waar de Nederlandse gevechtsvliegtuigen ook hebben geopereerd. Dat betekent dat de KDC-10 boven Irak en Oost-Syrië coalitievliegtuigen bijtankt die deelnemen aan de strijd tegen ISIS. Het CAOC zet de toegewezen middelen verantwoord in op basis van een voortdurend aangepast dreigingsbeeld. Defensie houdt de veiligheidssituatie vanzelfsprekend nauwlettend in de gaten.
Zet u zich, samen met andere partners uit de coalitie tegen ISIS, in voor de-escalatie tussen Rusland en de VS? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze?
Zowel de VS als Rusland onderschrijven het belang van de-escalatie. Nederland hecht, net als alle partners van de coalitie, aan gedegen de-escalatie om de veiligheid van de militairen in de anti-ISIS coalitie zo goed mogelijk te kunnen waarborgen. Op militair en politiek niveau is tussen de VS, Rusland en de coalitie doorlopend sprake geweest van de-escalatie.
Kunt u reageren op de berichten dat er meer burgerdoden vallen in de strijd tegen ISIS vanwege de toenemende bombardementen door de VS?4
Het voorkomen van burgerslachtoffers en het minimaliseren van nevenschade heeft de hoogste prioriteit voor Nederland en de anti-ISIS coalitie. Burgerslachtoffers zijn helaas echter nooit helemaal uit te sluiten. De gevechtshandelingen vinden thans plaats in dichtbevolkt, verstedelijkt gebied. ISIS heeft zich verschanst in dichtbevolkte wijken en zet steeds vaker burgers in als menselijk schild. Het risico op burgerslachtoffers neemt daardoor toe. Het Amerikaanse hoofdkwartier CENTCOM onderzoekt alle meldingen van mogelijke burgerslachtoffers als gevolg van coalitieoptreden in de strijd tegen ISIS.
Klopt het dat de «rules of engagement» voor bombardementen eenzijdig zijn aangepast door de VS? Zo ja, wat zijn hiervan de consequenties voor de strijd tegen ISIS? Draagt dit wel of niet bij aan een duurzame en stabiele oplossing voor Irak en Syrië? Gelden de aangepaste «rules of engagement» alleen voor de VS of voor de hele coalitie die strijdt tegen ISIS?
Het voorkomen van burgerslachtoffers en het minimaliseren van nevenschade heeft de hoogste prioriteit voor Nederland en de anti-ISIS coalitie. De coalitie hanteert hiervoor een uiterst zorgvuldig targetingproces. Ieder land van de coalitie hanteert zijn eigen Rules of Engagement(RoE) voor deelname aan de strijd tegen ISIS. Desgevraagd heeft de VS aangegeven de RoE niet te hebben gewijzigd. Over de inhoud van de Nederlandse RoE of die van partnerlanden worden in het openbaar geen uitspraken gedaan.
Hoeveel burgerdoden zijn er dit jaar al gevallen in de strijd tegen ISIS? Hoe verhoudt zich dat tot het aantal burgerdoden in voorgaande jaren?
Zoals eerder met de Kamer gewisseld zijn geen volledige gegevens voorhanden voor wat betreft het aantal (burger)slachtoffers dat gemaakt is door de verschillende strijdende partijen in Syrië en Irak. Het Amerikaanse hoofdkwartier CENTCOM heeft in de laatste publicatie van de maandelijkse rapportage over burgerslachtoffers als gevolg van coalitieoptreden bevestigd dat de coalitie verantwoordelijk is voor tenminste 484 burgerslachtoffers sinds het begin van de strijd tegen ISIS.
Het bericht ‘Waarom moeten studenten betalen voor een bestuursjaar?’ |
|
Harry van der Molen (CDA), Pieter Duisenberg (VVD) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het artikel «Waarom moeten studenten betalen voor een bestuursjaar?»?1
Ja, dat ben ik.
Begrijpt u dat het als onrechtvaardig wordt ervaren dat onderwijsinstellingen wettelijk collegegeld ontvangen van studenten die een fulltime functie vervullen en zich inschrijven om zo aanspraak te maken op het studievoorschot zonder dat zij onderwijs volgen dan wel tentamens of examens maken?
Het betalen van collegegeld is de voorwaarde om ingeschreven te kunnen staan bij een (bekostigde) onderwijsinstelling. Dit geeft vervolgens het recht op het volgen van onderwijs, het maken van tentamens en examens en (als voltijdstudent) de leenvoorziening en het studentenreisproduct. Als een student er vervolgens voor kiest om fulltime als studentbestuurder een bestuursfunctie te bekleden en geen onderwijs te volgen, geeft de wettelijke bepaling van collegegeldvrij besturen de onderwijsinstelling de mogelijkheid om de betreffende student – mits hij of zij voldoet aan de voorwaarden – voor één jaar vrij te stellen van het betalen van collegegeld. Daarbij merk ik op dat fulltime besturen eerder uitzondering is dan regel: veel bestuurswerk vindt plaats, en kan ook plaatsvinden, naast de studie. Ik begrijp dat het voor de student die studeert aan een onderwijsinstelling waar het collegegeldvrij besturen niet mogelijk wordt gemaakt teleurstellend is, echter de bepaling laat dit aan het bestuur van de onderwijsinstelling. Het bestuur maakt met de medezeggenschap afspraken over de invulling van de bestuursbeurzen.
Hoe kwalificeert u de conclusie uit het ISO-onderzoek dat 87% van deze studenten nog steeds collegegeld moet betalen voor onderwijs dat zij niet volgen en waarbij zij dus niet van de regeling collegegeldvrij besturen gebruik kunnen maken?2
Het ISO-onderzoek is uitgevoerd onder 96 studenten die deel uitmaken van een studentbestuur aan verschillende hogescholen en universiteiten. Voorts wordt gesteld dat 87% van alle studentbestuurders die fulltime een bestuursfunctie doen wel collegegeld betalen. In het rapport wordt dit cijfer niet nader toegelicht. Uit nadere informatie is mij gebleken dat van de genoemde 96 bestuurders 61 bestuurders fulltime hun functie uitoefenden. Van deze groep van 61 fulltime bestuurders betaalden 53 bestuurders (87%) collegegeld, zonder onderwijs te volgen. De mogelijkheid van collegegeldvrij besturen is per 1 januari 2017 in werking getreden. Niet is aangegeven of de genoemde studentbestuurders aan hun bestuursfunctie begonnen voordat deze mogelijkheid in werking trad, of erna en dergelijke regelingen worden in de praktijk over het algemeen gerelateerd aan studiejaren. Voor het overige verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 4.
Deelt u de mening dat door het mogelijk maken van collegegeldvrij besturen door middel van het amendement Duisenberg c.s. en gezien de toelichting op het amendement, van onderwijsinstellingen verwacht mag worden dat zij proactief vrijstellingen zouden verlenen? Kunt u dit toelichten?3
Uit de tekst van het amendement volgt dat het instellingsbestuur de mogelijkheid heeft om de ingeschreven student eenmalig en voor de periode van één studiejaar, als deze voldoet aan de overige voorwaarden, vrij te stellen van het betalen van wettelijk collegegeld. Ik vind het van belang dat deze mogelijkheid bestaat. De mate van en wijze van benutting is uitdrukkelijk gelegd bij het instellingsbestuur. Omdat het bestuur met de medezeggenschap afspraken maakt over de invulling van de bestuursbeurzen, ga ik er vanuit dat er over collegegeldvrij besturen tussen beide partijen wordt gesproken en afspraken worden gemaakt over de mogelijkheid van het verlenen van vrijstelling aan een fulltime bestuurder.
Heeft u de VSNU en de Vereniging Hogescholen erop gewezen dat het collegegeldvrij besturen mogelijk is gemaakt door dit amendement? Zo ja, welke reactie heeft u daarop gekregen? Zo nee, wilt u dit alsnog doen?4
Met mijn brief van 20 december 2016 die ik aan alle colleges van bestuur van de instelling voor hoger onderwijs heb gestuurd, heb ik de colleges geïnformeerd over de gevolgen van de Wet versterking bestuurskracht. Wat betreft het collegegeldvrij besturen heb ik de colleges aangegeven dat dit met deze wet mogelijk wordt gemaakt en dat ik het van belang vind studenten die zich inzetten als studentbestuurder of actief zijn in de medezeggenschap te ondersteunen en de ruimte te geven voor deze activiteiten.
Bent u bereid om het gesprek te stimuleren tussen studentenorganisaties en de VSNU en Vereniging Hogescholen waarin afspraken gemaakt worden over collegegeldvrij besturen?
Ik zal de studentenorganisaties en de koepels attenderen op uw verzoek. De wettelijke bepaling laat de mogelijkheid tot en de verantwoordelijkheid voor het collegegeldvrij besturen aan de instellingsbesturen.
Kunt u de stand van zaken aangeven rondom de eerste studenten die starten met flexstuderen per 1 september a.s., waardoor zij studeren naast een onderneming, zorgtaak of parttime bestuursjaar makkelijker kunnen combineren?
Het experiment flexstuderen, dat het mogelijk maakt voor studenten aan deelnemende instellingen om collegegeld te betalen per studiepunt, in plaats van voor een volledig collegejaar, gaat bij aanvang van het collegejaar 2017 – 2018 van start. Het experiment heeft als doel om te onderzoeken of deze vorm van maatwerk leidt tot een toegankelijker aanbod, waarbij studenten hun studie beter kunnen combineren met andere activiteiten die zij daarnaast willen of moeten ondernemen, tot meer tevredenheid en ontplooiingsmogelijkheden voor studenten en tot minder uitval.
Vier instellingen nemen deel aan het experiment. Dat zijn de Universiteit van Amsterdam, Tilburg University, Hogeschool Windesheim en de Hogeschool Utrecht. Het experiment staat open voor voltijdsstudenten die het wettelijk collegegeld betalen. Daarbij geldt voor bachelorstudenten dat zij al een jaar lang als «reguliere voltijdsstudent» moeten hebben gestudeerd aan de opleiding, voordat zij kunnen gaan flexstuderen. De instellingen voeren het experiment gefaseerd in, met een start op relatief kleine schaal en met uitbreidingsmogelijkheden voor de komende jaren op basis van ervaringen.
Doordat aan sommige van de deelnemende instellingen de inschrijving voor het experiment voor het komende collegejaar inmiddels is gesloten, bestaat er inzicht in het aantal aanmeldingen van studenten tot nu toe. Bij de UvA bleek eind mei dat zich 335 studenten hadden aangemeld, waarvan er uiteindelijk 238 aan de voorwaarden voldoen en van start gaan. Ook bij Windesheim is de belangstelling groot: voor de 75 plaatsen die de instelling voor het eerste jaar beschikbaar stelt, meldden zich 330 studenten. Bij de Hogeschool Utrecht loopt de aanmeldingstermijn nog en bij de Tilburg University konden studenten zich nog tot 1 juli melden. Doordat instellingen het experiment gefaseerd invoeren, is de verwachting dat het aantal flexstudenten vanaf studiejaar 2018–2019 verder toe zal nemen. Het experiment flexstuderen zal worden geëvalueerd door een extern onderzoeksbureau. Een eerste tussenrapportage volgt uiterlijk in september 2019. De eindevaluatie vindt uiterlijk in september 2022 plaats.
Het bericht dat kinderen van zeven jaar slachtoffer zijn van sekschantage |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Kinderen van zeven jaar oud slachtoffer van sekschantage»?1
Ja.
Heeft u tevens kennisgenomen van het rapport dat is uitgebracht door Europol over sextortion?
Ja.
Zijn er cijfers bekend over het aantal meldingen van sextortion en de leeftijd van de slachtoffers in Nederland in de periode die ook in het rapport is genoemd? Zo ja, is het aantal aangiftes de afgelopen jaren gestegen? Zo ja, is dat vanwege een groeiend aantal slachtoffers of is de aangiftebereidheid onder de slachtoffers gestegen?
Er is bij meldingen van sextortion in bijna alle gevallen sprake van een combinatie van meerdere delicten die afhankelijk van de casus op verschillende wijzen worden geregistreerd2. Wanneer sextortion gericht is op het verkrijgen van geld of goederen kan dit worden geregistreerd als een vorm van afpersing. Bij minderjarigen is sextortion echter veelal gericht op het verkrijgen van nog meer seksueel getinte foto’s of video’s van het slachtoffer. Dergelijke zaken worden geregistreerd als kinderpornografie, ontucht, poging tot ontucht etc. Sextortion wordt niet als apart fenomeen in de politiesystemen geregistreerd. Om die reden kan ik u het gevraagde cijfermatige inzicht niet geven.
Kunt u de cijfers over het aantal slachtoffers, over de afgelopen vijf jaar, delen met de Kamer? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Zijn er cijfers bekend over de leeftijd van de slachtoffers? Zo ja, kunt u daar een overzicht van geven? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Wat doet Nederland om jongeren/kinderen en hun ouders te attenderen op het gevaar van sextortion? Worden jongeren/kinderen en hun ouders voorgelicht? Zo ja, op welke wijze?
Scholen spelen een rol in de voorlichting over de risico’s van online gedrag. In mijn beantwoording op eerdere Kamervragen3 over de stijging van het aantal naaktfoto’s en filmpjes onder jongeren heb ik beschreven wat scholen aan voorlichting doen altijdom zo bewust, kritisch en veilig mediagebruik te bevorderen.
De politie besteedt ook veel aandacht aan het thema sextortion. Op de site «Vraag het de politie», een site speciaal voor jeugd, informeert de politie jongeren over wat zij kunnen doen tegen sextortion. Tevens biedt de politie minderjarigen periodiek de mogelijkheid door middel van de zedenchat te chatten met gespecialiseerde politiemedewerkers over mogelijke seksuele delicten. De campagnefilm van Europol4 over het fenomeen sextortion en hoe te handelen als iemand wordt geconfronteerd met sextortion zal de komende tijd door het Ministerie van Veiligheid en Justitie en partners onder de aandacht worden gebracht, via onder andere social media.
Hoe worden daders van sextortion opgespoord?
Meldingen en aangiftes van sextortion waarbij sprake is van minderjarige slachtoffers worden altijd in behandeling genomen door de politie. Hierbij kan naast afpersing sprake zijn van kinderpornografie, ontucht, poging tot ontucht, etc. De politie beoordeelt per zaak welke inzet en expertise nodig is. Dit hangt bijvoorbeeld af van of dader en slachtoffer elkaar kennen, of de zaak zich alleen maar in Nederland afspeelt, via één-op-één communicatie (e-mail, WhatsApp, chat, webcam) of via social media platforms die voor iedereen toegankelijk zijn. Wanneer een casus een internationaal karakter heeft, vindt er internationale samenwerking plaats en zijn onder andere Europol en Interpol betrokken. Het team Bestrijding Kinderporno en kindersekstoerisme van de Landelijke Eenheid ondersteunt indien nodig de regio’s met complexere zaken als het gaat om de (digitale) opsporing en bestrijding van kinderporno.
Bent u bereid een reactie naar de Kamer te sturen op het rapport van Europol? Zo nee, waarom niet?2
Op dit moment zie ik geen aanleiding voor een beleidsreactie. Het Europolrapport betreft een nadere fenomeenbeschrijving van sextortion en de verschillende verschijningsvormen die zich internationaal voordoen. Het fenomeen is in Nederland niet nieuw en de strafrechtketen is ingericht om ook deze zaken adequaat op te pakken.
De brandveiligheid van Nederlandse gebouwen |
|
Jessica van Eijs (D66) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het artikel «Na de brand in Londen rijst de vraag: hoe veilig zijn onze flats?»1
Ja.
Hoe wordt er voor gezorgd dat in Nederland dergelijke rampen voorkomen worden?
Het Bouwbesluit 2012 stelt eisen aan de brandveiligheid van gebouwen. Met deze eisen wordt beoogd dat dergelijke rampen in Nederland voorkomen worden.
Vergeleken met andere landen is het aantal brandslachtoffers in Nederland zeer laag. Ernstige incidenten met meerdere slachtoffers doen zich hier relatief weinig voor. Zie ook het artikel Staan in Nederland ook Grenfell Towers?van de lector Brandpreventie de heer Hagen.2
Klopt het dat aannemers en afnemers zelf verantwoordelijk zijn voor de brandveiligheid? Zo ja, hoe ziet de overheid er op toe dat de brandveiligheidseisen in de bouw correct worden nageleefd? Op welke manier kan de brandweer controleren of een gebouw de brandveiligheidsmaatregelen heeft die zijn opgenomen in de ontwerpen?
Ja. Uit de Woningwet volgt dat naleving van de brandveiligheidseisen in het Bouwbesluit de verantwoordelijkheid is van de partijen die bouwen of laten bouwen. De gemeente (burgemeester en Wethouders) is bevoegd gezag en is verantwoordelijk voor de handhaving van het Bouwbesluit. Gemeenten hebben beleidsvrijheid hoe zij toezien op de naleving van de brandveiligheidseisen. Een gemeente kan bij de vergunningsaanvraag een bouwplan preventief toetsen aan de brandveiligheidseisen en bij de uitvoering toezien dat deze eisen daadwerkelijk worden nageleefd. De brandweer is geen bevoegd gezag, maar een gemeente kan de brandweer wel betrekken bij de bouwplantoetsing of het toezicht.
Hoe vaak wordt er op brandveiligheid in de bouw gecontroleerd? Hoe vaak worden er fouten in de brandveiligheid geconstateerd?
Ik beschik niet over deze informatie. Zoals geantwoord bij vraag 3 kan iedere gemeente zelf invulling geven aan het toezicht op brandveiligheid. Het interbestuurlijke toezicht op deze gemeentelijke taak ligt bij de provincie. Ik heb geen rol bij dit toezicht.
Ziet u noodzaak om de controle op brandveiligheid in de bouw aan te scherpen n.a.v. de gebeurtenissen in Londen?
Door de Engelse regering wordt nog onderzoek uitgevoerd naar de brand in Londen. Ik zal het onderzoeksrapport afwachten. Als dit beschikbaar is, zal ik bezien of in Nederland aanvullende maatregelen nodig zijn. Vanuit het gemeentelijk bouwtoezicht heb ik geen signalen ontvangen dat het vooruitlopend hierop nodig is om actie te ondernemen.
Welke regels gelden er in Nederland voor het bevestigen van gevelisolatie bij hoogbouw? Op welke manier wordt de brandveiligheid in deze regels geborgd?
Er gelden in Nederland geen specifieke regels voor het bevestigen van gevelisolatie. Het Bouwbesluit 2012 stelt prestatie eisen aan de brandveiligheid van bouwwerken en de daarin toegepaste constructieonderdelen en scheidingsconstructies. Gevelisolatie kan onderdeel zijn van een constructieonderdeel of een scheidingsconstructie. Het bevestigen van de gevelisolatie zal dan zodanig moeten gebeuren dat het constructieonderdeel of de scheidingsconstructie voldoet aan de brandveiligheidseisen van het Bouwbesluit. Het is de verantwoordelijkheid van de partijen die bouwen of laten bouwen om hieraan te voldoen en aan de gemeente om hierop toezicht te houden.
Aan welke eisen van brandwerendheid moet een gevel in Nederland voldoen? Wordt hierbij onderscheid gemaakt in zwaarte van de eisen met betrekking tot de hoogte van een gebouw? Zijn hier Europese eisen voor, of is hier nationale regelgeving van toepassing?
Voor nieuwbouw en verbouw van een gebouw volgt uit het Bouwbesluit 2012 dat een gevel die niet hoger is dan 13 meter moet voldoen aan de Europese brandklasse D. Bij hoger gelegen gevels geldt de strengere brandklasse B. Voor deze grens van 13 meter is gekozen, omdat een brand aan de gevel tot een hoogte van 13 meter in het algemeen met gangbaar brandweermateriaal kan worden bestreden. Welke Europese Brandklasse geldt in een bepaalde situatie is niet Europees bepaald, maar is aan de nationale regelgever.
Voor bestaande gebouwen geldt in het Bouwbesluit 2012 een minimumeis van brandklasse 4 onafhankelijk van de hoogte. Het betreft hier de oude nationale brandclassificering, waarbij brandklasse 4 vergelijkbaar is met de huidige brandklasse D. Het is echter niet waarschijnlijk dat bestaande hoge gebouwen een gevel hebben met deze brandklasse 4. Dit omdat het in Nederland gangbaar was om gevels te bouwen met vooral steenachtig materialen (baksteen, beton, natuursteen) die onbrandbaar zijn.
Aan welke eisen voor brandwerendheid moeten de materialen in de bouw in Nederland voldoen? Zijn hier Europese eisen voor, of is hier nationale regelgeving van toepassing?
In het Bouwbesluit worden brandveiligheidseisen gesteld aan constructieonderdelen of scheidingsconstructies en niet aan de afzonderlijke materialen die hier deel van uit maken. Voor de brandveiligheidseisen die uit het Bouwbesluit volgen voor een gevel wordt verwezen naar de antwoorden op vraag 7 en 9.
Zijn er in Nederland bouwregels die voorkomen dat bij brand een schoorsteen-effect kan ontstaan tussen een origineel gebouw en eventueel later aangebracht isolatiemateriaal?
Het Bouwbesluit 2012 stelt eisen ter voorkoming van branduitbreiding tussen brandcompartimenten. Iedere woning is volgens het Bouwbesluit een afzonderlijk brandcompartiment. Hiermee wordt beoogd dat een brand gedurende een bepaalde tijd beperkt blijft tot één woning. Alle mogelijke branduitbreidingstrajecten tussen woningen moeten daarbij worden beschouwd. Om te voldoen aan deze eisen zal daarom ook branduitbreiding via de gevel naar een bovengelegen woning moeten worden voorkomen. Dit kan door een juiste detaillering, materiaalkeuze en uitvoering van de gevel en het hier aangebrachte isolatiemateriaal. Hiermee kan ook het genoemde schoorsteeneffect worden voorkomen.
Is het waar dat er in Nederland geen aanvullende nationale bouw- en brandveiligheidsregels zijn voor gebouwen hoger dan 70 meter, en dat hiervoor slechts lokale regelgeving geldt? Zo ja, waarom? Zo nee, welke aanvullende regels gelden er dan precies?
Voor een gebouw hoger dan 70 meter stelt het Bouwbesluit 2012 de eis dat het gebouw dezelfde mate van brandveiligheid moet hebben als is beoogd met de brandveiligheidseisen die gelden voor lagere gebouwen. Het is aan de aanvrager van een bouwvergunning om richting bevoegd gezag (gemeente) aan te tonen hoe het beoogde brandveiligheidsniveau wordt gerealiseerd. In de praktijk wordt hierbij meestal gebruik gemaakt van de handreiking Brandveiligheid in hoge gebouwen (2014). Dit is een uitgave van de kennisinstelling SBRCURnet. Uit deze handreiking volgen aanvullende brandveiligheidsvoorzieningen zoals de toepassing van een automatische blusinstallatie (sprinkler). Omdat deze handreiking een breed draagvlak heeft binnen Nederland heb ik eerder besloten om de handreiking een plaats te geven in de bouwregelgeving. In het ontwerp-Besluit bouwwerken leefomgeving (de opvolger van het Bouwbesluit onder de Omgevingswet) die ter voorhang is geweest in de Tweede Kamer (Kamerstuk 33 118, nr. 31) is de handreiking aangestuurd als bepalingsmethode voor de brandveiligheid van gebouwen hoger dan 70 meter.
De schadelijke gevolgen van de HeatStick voor de volksgezondheid |
|
Carla Dik-Faber (CU), Nine Kooiman |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het product IQOS/HEETS HeatStick van Philip Morris?
Ja.
Wat vindt u van de claim van Philip Morris dat deze sigaret minder schadelijk voor de volksgezondheid zou zijn? Kunt u uw antwoord toelichten?
Is deze claim van Philip Morris wetenschappelijk onderbouwd door onafhankelijke instituten en op basis van onafhankelijk productonderzoek? Zo ja, op welke wijze en door welke instantie?
Is, indien dit onderzoek heeft plaatsgevonden, daarbij ook rekening gehouden met de schadelijke gevolgen van tabaksproducten op de langere termijn? Klopt het dat Philip Morris zelf alleen onderzoek heeft gedaan naar de effecten voor de volksgezondheid over een periode van enkele weken?
Wat vindt u van het artikel in het Journal of the American Medical Association (JAMA) dat laat zien dat de HeatStick kankerverwekkende stoffen bevat?1 Deelt u het standpunt dat de HeatStick daarmee een tabaksproduct met hetzelfde risicoprofiel is als de gewone sigaret?
Herinnert u zich de motie Van Gerven, Dik-Faber en Volp over het onderzoek naar de mogelijkheden voor het instellen van een goedkeuringsprocedure voor nieuwe soorten tabaksproducten?2 Kunt u aangeven wat de stand van zaken bij de uitvoering van deze motie is?
Het onderzoek naar de mogelijkheden voor een goedkeuringsprocedure loopt. Ik verwacht uw Kamer dit najaar over de resultaten te kunnen informeren.
Deelt u het standpunt dat het ontbreken van afschrikwekkende plaatjes op de HeatStick een overtreding van de Tabaks- en rookwarenwet is? Zo nee, waarom niet?
Het Tabaks- en rookwarenbesluit maakt onderscheid tussen tabaksproducten die bestemd zijn om te roken en rookloze tabaksproducten. Voor allebei de producten is een gezondheidswaarschuwing verplicht, maar alleen voor tabaksproducten die bestemd zijn om te roken is een afschrikwekkende afbeelding op de verpakking verplicht.
De NVWA houdt toezicht op de naleving van de verpakkingsregels voor tabaksproducten, ook ten aanzien van de HeatStick. De NVWA heeft aangegeven dat op basis van de gegevens die op dit moment voorhanden zijn, de HeatStick een rookloos tabaksproduct is. Dit betekent dat op grond van de Tabaks- en rookwarenregeling de gezondheidswaarschuwing“Dit tabaksproduct schaadt uw gezondheid en is verslavend» op de verpakking dient te staan en geen afschrikwekkende afbeelding verplicht is.
Wat vindt u van het feit dat de Amerikaanse Food and Drug Administraton (FDA) nog steeds geen beslissing heeft genomen over toelating van de HeatStick op de Amerikaanse markt en dat dit product in Australië en Nieuw-Zeeland verboden is? Zou Nederland dit voorbeeld moeten volgen? Zo nee, waarom niet?
Het is aan de Amerikaanse Food and Drug Administration om te bepalen wanneer ze een beslissing nemen over de HeatStick. De Verenigde Staten, Australië en Nieuw-Zeeland hebben andere wetgeving dan Nederland. De Nederlandse wetgeving dient in overeenstemming te zijn met de Europese Tabaksproductenrichtlijn (TPD). De TPD belemmert de HeatStick niet de toegang tot de interne markt. Als Nederland de interne markt op dit punt wil belemmeren, dan is daarvoor een rechtvaardiging nodig die genotificeerd moet worden bij de Europese Commissie. Om een standpunt te bepalen over notificatie, wacht ik eerst de resultaten van het onderzoek van het RIVM af.
De gewijzigde Regeling bijzondere bekostiging bij fusie van 22 mei 2017 |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de gewijzigde Regeling bijzondere bekostiging bij fusie van 22 mei 2017?1
Ja.
Kunt u toelichten op welke juridische gronden het bevoegd gezag bij de toekenning van de fusiecompensatie gehouden kan worden aan het criterium van de overgang van 50% van de leerlingen, terwijl dit criterium in de huidige regeling niet geoperationaliseerd is en slechts in de toelichting zonder nadere duiding vermeld wordt? Hoe is het te rechtvaardigen dat het bevoegd gezag wordt afgerekend op een criterium waarvan de invulling zelfs pas bekend was op het moment dat alle relevante fusiebesluiten al genomen moesten zijn?2
De regeling bijzondere bekostiging bij fusie is bedoeld om het verlies van bekostiging als gevolg van een fusie tussen scholen tijdelijk te compenseren. De regeling is niet bedoeld om fusiecompensatie te verlenen bij sluiting van een school zonder dat er sprake is van een fusie. Het blijkt dat er fusies zijn aangemeld om voor compensatie in aanmerking te komen terwijl achteraf moest worden vastgesteld dat op de fusiedatum niet één leerling is overgegaan van de gesloten school naar de aangemelde fusieschool.
De schoolbesturen die dit betreft worden dus niet afgerekend op een criterium voor de overgang van leerlingen van de gesloten school naar de fusieschool. In voornoemde gevallen was van een overgang van leerlingen immers in het geheel geen sprake. Tegenover besturen die in deze situatie fusiecompensatie hebben aangevraagd, staan besturen die een school hebben gesloten zonder een fusie aan te melden en fusiecompensatie aan te vragen. Ten opzichte van deze besturen zou het zich niet laten rechtvaardigen dat besturen in een vergelijkbare positie honderdduizenden euro’s extra bekostiging ontvangen. Mede daarom zijn er nadere criteria geformuleerd voor toekenning van fusiecompensatie.
De voorwaarde van een substantiële leerlingenstroom vloeit voort uit de gangbare betekenis van het begrip samenvoeging (fusie) en de daarop aansluitende wettelijke bekostigingssystematiek bij samenvoeging die uitgaat van een overgang van alle leerlingen naar de fusieschool. Op grond van artikel 121, derde lid, en artikel 134, negende lid, van de Wet op het primair onderwijs (WPO) wordt de bekostiging namelijk toegekend op basis van álle leerlingen van álle scholen die bij de samenvoeging betrokken zijn. Gelet hierop is de voorwaarde van een substantiële leerlingenstroom en de nadere operationalisering van die voorwaarde met een criterium van 50 procent geen beperking, maar eerder een verruiming van het begrip samenvoeging. Daarom kan die voorwaarde ook worden toegepast op fusies die al vóór de publicatie van de gewijzigde Regeling bijzondere bekostiging van 22 mei 2017 in voorbereiding waren.
In welke zin kan de toelichting op de gewijzigde regeling van 22 mei 2017 spreken van «een nadere operationalisering» van de voorwaarde van een substantiële leerlingenstroom? Hoe kan in de regeling van 16 april 2015 sprake zijn van een operationalisering wanneer deze regeling geen criterium inzake de leerlingenstroom kent en slechts in de toelichting vermeld wordt dat sprake moet zijn van een substantiële leerlingenstroom?
Het criterium «substantieel» was in de regeling van 16 april 2015 niet nader geoperationaliseerd, hetgeen in het veld de vraag opriep wanneer nog wel en wanneer niet langer sprake is van een substantiële leerlingenstroom. Om hier duidelijkheid over te verstrekken is die voorwaarde in de gewijzigde regeling van 22 mei 2017 alsnog nader geoperationaliseerd.
Kunt u toelichten op welke gronden u van mening bent dat scholen voldoende rechtszekerheid wordt geboden wanneer zelfs op het niveau van een regeling of beleidsregel termen als «substantieel» worden gebezigd zonder inhoudelijke normering? Kunt u verwijzen naar vergelijkbare regelingen waarin dit gebruikelijk is?
Onder de regeling van 16 april 2015 was de rechtszekerheid niet in het geding omdat de voorwaarde van een substantiële leerlingeninstroom, zoals gezegd, neerkwam op een verruiming van het begrip samenvoeging en niet op een beperking. Scholen kwamen in meer gevallen in aanmerking voor fusiecompensatie dan bij een strikte uitleg van dat begrip het geval was geweest.
Waarom wordt ten aanzien van het leerlingenvereiste ook handhavend opgetreden in situaties die vallen voor de regeling van 16 april 2015, terwijl in die regeling zelfs enige vermelding van een substantiële leerlingenstroom ontbreekt?
Er wordt handhavend opgetreden, omdat schoolbesturen samenvoegingen hebben aangemeld, terwijl achteraf moest worden vastgesteld dat er op de fusiedatum niet één leerling is overgegaan van de gesloten school naar de aangemelde fusieschool.
In hoeverre onderkent u dat een drempel inzake de leerlingenstroom bestuurders vanwege de onzekerheid kan weerhouden van een fusie, terwijl de regeling juist bedoeld is om een steuntje in de rug te bieden? Kunt u toelichten welke overwegingen ertoe noodzaken om in de regeling steeds steviger een drempel op te nemen en waarom bij misbruik van de regeling niet op andere gronden gehandhaafd kan worden? Onderkent u het risico dat ouders in hun schoolkeuze onder druk gezet kunnen worden, aangezien de schoolbesturen het risico op een naheffing willen vermijden?
De fusiefaciliteiten bieden schoolbesturen de ruimte om na een fusie een toekomstbestendige school te realiseren die aansluit bij de wensen van ouders, leerlingen en personeel. Deze faciliteiten zijn daarmee een stimulans voor schoolbesturen, met name in gebieden met leerlingendaling, om de samenwerking met andere schoolbesturen te zoeken, en om in nauw overleg met alle betrokkenen in een zorgvuldig fusieproces de school vorm te geven.
Er wordt op een zodanig coulante wijze uitleg gegeven aan het begrip samenvoeging, dat niet kan worden gesteld dat steeds steviger drempels worden opgeworpen. Alleen wanneer de fusie-instroom minder bedraagt dan 25 procent van het aantal leerlingen in groep 1 tot en met 7 wordt geen fusiecompensatie verstrekt. Het onderscheid met een opheffing is dan te klein om fusiecompensatie te kunnen rechtvaardigen. In de nieuwe regeling komt een schoolbestuur bij een dergelijke lage fusie-instroom overigens wel in aanmerking voor een beperkte opheffingsfaciliteit, mits de opgeheven school niet onder de opheffingsnorm zit. Nagenoeg geen van de schoolbesturen waarbij nu handhavend wordt opgetreden zou echter aan deze voorwaarde hebben voldaan.
In hoeverre is het redelijk om het bevoegd gezag voor het recht op fusiecompensatie af te rekenen op een leerlingenstroom, terwijl zij hierop nauwelijks of in ieder geval geen doorslaggevende invloed hebben? Wat is uw reactie op situaties waarin na de besluitvorming tot fusie is gebleken dat tegen de verwachtingen in geen leerlingen zijn overgegaan naar de nieuwe school?
Ik kan mij voorstellen dat leerlingenstromen anders kunnen lopen dan een schoolbestuur heeft aangenomen, maar de wet verbindt geen bekostigingsaanspraken aan aannames van een schoolbestuur over het te verwachten aantal leerlingen van een school. Die aannames komen dus voor risico van het schoolbestuur.
Hoe het is vanuit het oogpunt van rechtsgelijkheid te rechtvaardigen dat vanwege de onvoorspelbaarheid van de leerlingenstroom in specifieke gevallen bijzondere bekostiging wordt verstrekt? Onderkent u dat deze afwijking ten behoeve van fusie een fundamentele kritiek op de regeling fusiecompensatie impliceert, in ogenschouw nemende dat de onvoorspelbaarheid ook voor andere scholen een probleem is?
Alleen als een school onder de opheffingsnorm zit en niet of nauwelijks leerlingen overgaan naar de aangemelde fusieschool bestaat op grond van de nieuwe regeling geen recht op bijzondere bekostiging. Gelijke gevallen worden gelijk behandeld, zodat het rechtsgelijkheidsbeginsel hier niet in het geding is. Overigens wijs ik erop dat situaties waarin de leerlingeninstroom minder dan 25 procent bedraagt, een kleine minderheid vormen van het totaal aantal fusies in een schooljaar. Hieruit is op te maken dat de voorspelbaarheid van leerlingenstromen meestal geen probleem is.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat scholen die naar eer en geweten gewerkt hebben aan een noodzakelijke fusie met een naheffing van honderdduizenden euro’s te maken krijgen op basis van feiten en normen inzake fusiecompensatie die ten tijde van de besluitvorming niet bekend waren? Op welke wijze doet u in de handhaving recht aan de specifieke omstandigheden van het geval?
Zoals gezegd in het antwoord op vraag 2 betreft het hier gevallen waarbij op de fusiedatum niet één leerling is overgegaan naar de aangemelde fusieschool. Er is dan geen sprake van een fusie, maar van een sluiting. Daarom is handhaving gerechtvaardigd.
Het bericht “Nederland langs de mensenrechtenmeetlat” |
|
Ingrid van Engelshoven (D66) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Nederland langs de mensenrechtenmeetlat»?1
Ja.
Is het waar wat de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties in zijn reactie op de Universal Periodic Review (UPR) van de Verenigde Naties stelde, namelijk dat onlangs een code tegen etnisch profileren is geïntroduceerd bij de politie?
Op 10 april 2017 heeft de politie een handelingskader proactief controleren opgesteld. Proactief controleren is onderdeel van het vakmanschap van de politie en uit zich in een juiste selectie en een correcte bejegening. Het handelingskader kan daarbij helpen en behandelt vier principes die de basis vormen van een goede proactieve controle: selecteren, uitleggen, bejegenen en reflecteren.
Een eerste concept van het handelingskader is in enkele basisteams getest en besproken met de belangenorganisaties Controle Alt Delete en Amnesty International. Later dit jaar wordt aan de hand van ervaringen dit handelingskader nog verder aangescherpt en vastgesteld. Na vaststelling zal het handelingskader met uw Kamer worden gedeeld.
Het handelingskader wordt uitgerold via de gebruikelijke communicatiekanalen voor nieuwe werkwijzen binnen de politie, dit zijn onder meer de briefing, de nieuwsbrief leidinggevenden, overleg met taakaccenthouders in de teams en publicatie op intranet.
Kunt u toelichten wat deze code inhoudt en hoe deze binnen het politieapparaat wordt uitgerold? Is de code inmiddels in werking? Zo nee, wanneer verwacht u dat deze code in werking treedt?
Zie antwoord vraag 2.
Is het waar dat in deze code handvatten met betrekking tot staandehouden zijn opgenomen, in een zogenaamd Handelingskader? Kunt u dit Handelingskader toelichten en aan de Kamer doen toekomen?
Zie antwoord vraag 2.
Is het waar dat – in het kader van het eerder genoemde Handelingskader – in de app «Mobiel Effectiever Op Straat» (MEOS) een functie wordt toegevoegd waarmee politieagenten kunnen aangeven waarom ze iemand aanhouden? Zo ja, wanneer is deze functie in werking? Is dit een – in de toekomst – verplichte functie om uit te voeren bij staandehoudingen? Kunt u de precieze werking van deze functie toelichten c.q. de Kamer een demonstratie van de werking hiervan verschaffen?
Wanneer er sprake is van een aanhouding zijn politieagenten verplicht een proces-verbaal op te stellen. Daarin moeten de feiten, omstandigheden en de reden van de aanhouding beschreven staan. Wanneer het een staandehouding betreft is de politie niet verplicht deze te registreren. Wel is in het kader van meer informatiegestuurd politiewerk, waarover u in de brief van mijn ambtsvoorganger bent geïnformeerd2, aan de MEOS-app de mogelijkheid toegevoegd om staandehoudingen te registreren en ook de afhandeling daarvan. De 50 meest gebruikte incidentsoorten zullen registreerbaar zijn met de app. Wanneer een politieagent een naam of kenteken invoert (vóór, tijdens of ná een aan- of staandehouding) zullen alle registraties worden getoond. Zo krijgen politiefunctionarissen direct relevante achtergrondinformatie.
Momenteel werkt de politie uit hoe deze applicatie aangepast, geïmplementeerd en organisatorisch ingebed wordt. Eind 2017 zullen alle medewerkers van politie beschikken over een smartphone. De eerste pilots worden in het najaar verwacht.
Graag neem ik u, wanneer uw verzoek gedragen wordt door de vaste Kamercommissie van Veiligheid en Justitie, in het najaar mee in een bredere uitleg over alles wat wordt gedaan in het palet van het programma «Kracht van het Verschil» en zal daarbij de functie van de app de «Mobiel Effectiever Op Straat» (MEOS) toelichten.
Het steunen van de fossiele sector dmv exportkredietverzekeringen |
|
Esther Ouwehand (PvdD), Sandra Beckerman , Maarten Hijink , Lammert van Raan (PvdD) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD), Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat Nederland de fossiele sector ondersteunt door middel van het verstrekken van exportkredietverzekeringen?1
Ja.
Wat is uw oordeel over de conclusie van het rapport dat de fossiele sector met deze publiek verstrekte verzekeringen zwaar wordt ondersteund?2
De ekv is een generiek en vraaggestuurd instrument. Er is geen beleid om de fossiele sector in het bijzonder te ondersteunen. Dit geldt bijvoorbeeld wel voor projecten gericht op duurzame energie, klimaatmitigatie en -adaptatie. Transacties gerelateerd aan olie en gas maken een aanzienlijk deel uit van de portefeuille van de exportkredietverzekering (ekv). Dat wil echter niet zeggen dat deze sector met de ekv zwaar wordt gesteund. De verzekeringen worden namelijk afgegeven tegen internationaal overeengekomen voorwaarden, waaronder – om subsidie te voorkomen – kostendekkendheid. Bedrijven die gebruik maken van de ekv betalen daarvoor een kostendekkende verzekeringspremie aan de staat. Zoals beschreven in de beleidsdoorlichting van artikel 5 begroting IX: Exportkredietverzekeringen, -garanties en investeringsverzekering (Kamerstuk 31 935, nr. 35), is de Nederlandse ekv ruimschoots kostendekkend.
Kunt u bevestigen dat Atradius DSB voor € 7,3 miljard aan exportkrediet voor activiteiten van de fossiele sector verzekert? Zo nee, hoe groot is het aandeel van fossiele sector gerelateerde exportkredietverzekeringen van Atradius DSB in het totaal van overheidsgesteunde exportkredietverzekeringen? Hoe verhoudt zich dit tot andere sectoren?
In alle (begrotings)stukken van het Ministerie van Financiën wordt het geheel aan verplichtingen van de staat gepresenteerd. Met andere woorden, zowel polissen – definitieve verplichtingen – als dekkingstoezeggingen – voorlopige verplichtingen – worden verantwoord, omdat dit immers ook de verplichtingen zijn die de staat als verzekeraar is aangegaan. Both Ends baseert zich op het overzicht van afgegeven polissen.
Als gekeken wordt naar zowel polissen als dekkingstoezeggingen dan kan circa 39% van de totale portefeuille worden toegeschreven aan fossiele brandstoffen, wat overeenkomt met 6,4 miljard euro. Overige sectoren vertegenwoordigen 61%. Als alleen naar polissen wordt gekeken, zoals Both Ends heeft gedaan, dan bedragen deze percentages 48% (5,1 miljard euro) respectievelijk 52%. De sector olie en gas is daarmee de grootste in de portefeuille. De op een na grootste sector is met ongeveer 18% infrastructuur (niet aan de olie- en gassector gerelateerde bruggen, havens, luchthavens en dergelijke). Deze cijfers zijn gebaseerd op de samenstelling van de portefeuille per eind mei 2017 en gehanteerd is het zogeheten netto reële obligo, dat wil zeggen geschoond voor reeds ontvangen betalingen en herverzekeringen.
Deelt u de mening dat het huidige beleid voor exportkredietverzekeringen in hoge mate heeft bijdragen aan het succes van de verzekerde bedrijven die zaken doen in de fossiele sector? Zo nee, waarom niet?
De exportkredietverzekering maakt het voor Nederlandse bedrijven (in het algemeen) mogelijk om op gelijke voet te concurreren met hun buitenlandse concurrenten. Indien Nederland ervoor zou kiezen om geen exportkredietverzekering meer te verstrekken, zou dat een concurrentienadeel betekenen en zouden meer orders naar het buitenland gaan of zouden Nederlandse bedrijven hun productiefaciliteiten naar het buitenland verplaatsen. De ekv staat in beginsel open voor alle Nederlandse bedrijven die behoefte hebben aan de verzekering van betalingsrisico’s gerelateerd aan hun transacties. Zoals in het antwoord op vraag 2 reeds beschreven is er dus geen specifiek beleid gericht op het ondersteunen van deze sector.
Kunt u een beschrijven wat de Nederlandse regering op dit moment als een controversiële transactie beschouwt? Deelt u de mening dat het wel of niet steunen van een controversiële transactie uiteindelijk altijd een politiek besluit is?
Conform het aan uw Kamer gezonden mvo-beleidsdocument worden alle ekv-aanvragen gescreend. Door deze screening wordt bepaald of een mvo-beoordeling moet worden uitgevoerd voor een aanvraag. Bij aanvragen waarbij de contractprijs hoger ligt dan 10 miljoen euro, of projecten met een lagere contractprijs die een gevoelige sector of gevoelig gebied betreffen, wordt altijd een mvo-beoordeling uitgevoerd. Als gevoelige sectoren zijn onder meer geïdentificeerd: de olie- en gasindustrie, de baggerindustrie en de chemische industrie. Gevoelige gebieden zijn bijvoorbeeld gebieden met hoge natuurwaarden (zoals nationale parken of koraal), gebieden met hoge bevolkingsdruk, of geschiedkundig bijzondere gebieden (zoals Unesco-werelderfgoed). Daarmee worden alle transacties in de olie- en gasindustrie onderworpen aan een mvo-beoordeling. Het is afhankelijk van de aard van de transactie en het project hoe uitgebreid deze beoordeling is; schepen die niet op een vaste locatie worden ingezet worden per definitie op een andere manier beoordeeld dan een Floating Production, Storage and Offloading-schip dat in een specifieke olieveld zal worden ingezet.
Een aspirant-verzekerde dient alle relevante informatie over mogelijke milieu en sociale gevolgen, inclusief emissies, ter beschikking te stellen. Deze informatie zal veelal (mede) in de vorm van een milieueffectrapportage worden verstrekt. Alle informatie wordt meegenomen in de mvo-beoordeling. De projecten die na screening zijn geclassificeerd als A-projecten, dat wil zeggen projecten met potentieel grote nadelige milieu en sociale gevolgen die eventueel tot buiten de projectlocatie kunnen strekken, worden altijd ter goedkeuring voorgelegd aan mij en de Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking. De andere projecten worden alleen dan ter goedkeuring voorgelegd wanneer zij buiten het mandaat van Atradius DSB vallen. Wanneer zij binnen het mandaat vallen, doet Atradius DSB deze zelfstandig af namens de staat, waarbij dezelfde mvo-toets geldt. Voor alle mvo-beoordelingen geldt dat een transactie alleen in verzekering wordt genomen indien er per saldo geen negatieve gevolgen zijn voor mens en milieu.
In welk deel van de gevallen waarbij Atradius DSB projecten in de fossiele grondstoffenwinning verzekert, wordt onderzoek gedaan naar de risico’s op milieuschade? Hoe worden broeikasgasemissies vanwege de verwerking en verbranding van fossiele grondstoffen in die analyse meegenomen? In hoeveel van deze gevallen wordt u door Atradius DSB om toestemming gevraagd om de verzekering af te geven? In hoeveel gevallen keurt u een dergelijke aanvraag goed ondanks dat milieuschade een mogelijkheid is?
Op welke wijze is uitvoering gegeven aan de motie-Jan Vos over inzicht in de afweging die ten grondslag ligt aan het verstrekken van exportkredietverzekeringen (Kamerstuk 34 300-XVII, nr. 66)?
Ik heb de motie omarmd. Conform de motie heb ik aandacht besteed in de beleidsdoorlichting aan de effecten van het mvo-beleid voor de exportkredietverzekering. In diezelfde beleidsdoorlichting is ook een aantal eerste maatregelen geschetst die zijn genomen om transparantie te bevorderen. Zo wordt informatie over zogenaamde A-projecten niet alleen voorafgaand aan ekv-verstrekking beschikbaar gesteld, maar ook daarna. Er wordt hierbij inzichtelijk gemaakt welke informatie relevant was voor de mvo-beoordeling en binnen welk beleidskader (nationaal of Common Approaches) de beoordeling heeft plaatsgevonden. Daarnaast wordt gewerkt aan een information disclosure policy, waarin wordt toegelicht wat voor soort informatie (bijvoorbeeld over mvo-beleid, anti-omkopingsbeleid of verstrekte polissen) op welke wijze wordt gepubliceerd. Over de contouren van dit transparantiebeleid is dit jaar gesproken met belanghebbenden tijdens de jaarlijkse stakeholderbijeenkomst. Zodra de uitwerking hiervan gereed is, zal ik de betrokkenen hierover eveneens consulteren. Bovendien heb ik Atradius DSB naar aanleiding van de motie Vos gevraagd op korte termijn te beginnen met het op de website plaatsen van actuele nieuwsberichten over verzekerde transacties waarbij zal worden ingegaan op de afwegingen die ten grondslag lagen aan het verstrekken van de polis.
Hoe wordt informatie over broeikasgasemissies per transactie meegenomen in het nieuwe publieke informatiebeleid van de exportkredietverzekeringen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 7.
Deelt u de mening dat als transacties die bijdragen aan de ontwikkeling van nieuwe olie- en gasprojecten worden uitgesloten van toegang tot overheidsgesteunde exportkredietverzekeringen, de fossiele industriebedrijfstak, die moet worden afgebouwd, beter wordt onderworpen aan de tucht van de markt?
De transacties van Nederlandse exporteurs die worden verzekerd met behulp van de exportkredietverzekering zijn onderworpen aan de tucht van de markt. Deze transacties komen altijd in concurrentie met buitenlandse bedrijven tot stand, en deze buitenlandse bedrijven kunnen gebruik maken van vergelijkbare exportkredietverzekeringen als de Nederlandse staat verstrekt. De voorwaarden waartegen dit verzekeren gebeurt zijn internationaal vastgelegd. Gezien het mondiale speelveld blijf ik mij nationaal en internationaal inzetten voor het verbeteren van de verzekeringsmogelijkheden voor projecten die bijdragen aan het realiseren van de doelstellingen uit het akkoord van Parijs.
Deelt u de mening dat de overheid door middel van meer sturing in het exportkredietverzekeringsbeleid bedrijven specifiek kan stimuleren een bijdrage te leveren aan een internationale ontwikkeling van duurzame energievoorzieningen? Zo, nee waarom niet?
Zoals in de Energieagenda van het kabinet (Kamerstukken II 2016–2017 31 510 nr. 64) wordt gesteld zal onze energievoorziening de komende decennia ingrijpend veranderen. In het Klimaatakkoord van Parijs is vastgelegd de opwarming van de aarde te beperken tot ruim onder de twee graden Celsius, met het streven een maximale temperatuurstijging van anderhalve graad Celsius te realiseren. De wereldwijde transitie vraagt om een nieuwe internationale positionering van Nederland op energie, met aandacht voor geopolitieke kansen en bedreigingen, mondiale klimaatactie, handel en investeringen en voorzieningszekerheid. Inzet op internationale energy governance blijft daarbij belangrijk. Hierin wordt gezamenlijk gewerkt aan zaken als het verder afstemmen van regulering, voorkomen van marktverstoringen, en bewaken van vrij energietransport. Voor de coherentie van het internationale beleid zal het Rijk positie bepalen hoe om te gaan met publieke bilaterale bijdragen aan de exploratie van nieuwe voorraden fossiele brandstoffen in relatie tot de emissieruimte.
Internationale afspraken en overeenkomsten ten aanzien van het exportkredietverzekeringsbeleid kunnen klimaatrelevante initiatieven stimuleren. In de afgelopen jaren is met Nederlandse steun een aantal belangrijke initiatieven opgestart en zijn overeenkomsten gesloten of aangepast. Dit betreft bijvoorbeeld de Climate Change Sector Understanding (CCSU) die landen de mogelijkheid geeft om ruimere dekkingsmogelijkheden te bieden aan projecten gericht op duurzame energie, klimaatmitigatie- en -adaptatie (annex 4 van de Arrangement). Ook is in 2015 in de Sector Understanding on export credits for coal-fired electricity generation projects (CFSU) afgesproken de export van kolencentrales te beperken. Verder zijn in 2016 de zogenoemde «Common Approaches»3 nader uitgewerkt, onder meer met het doel om duidelijkere richtlijnen te bieden voor de berekening van en rapportage over CO2-uitstoot van ekv-gedekte transacties.
Op dit moment steun ik in OESO-verband een initiatief om een gezamenlijk systeem te ontwikkelen voor de rapportage over de klimaatrelevantie van de verzekerde transacties. Nederland heeft zich begin juni 2017 in OESO-verband aangemeld voor de werkgroep die dit nader zal uitwerken. Ik vind het waardevol dat landen onder de aandacht brengen wat de ekv kan bijdragen aan financieringsoplossingen voor klimaatrelevante projecten. Ik zou het toejuichen als door een betere bekendheid bij exporteurs met de mogelijkheden die de ekv biedt meer kansen voor hen ontstaan om mee te dingen naar leveringen ten behoeve van projecten die bijdragen aan het tegengaan van klimaatveranderingen.
De ekv is volledig beschikbaar voor bedrijven die willen bijdragen aan het reduceren van broeikasgasemissies. De hierboven genoemde internationale afspraken bieden in veel gevallen relatief ruimere dekkingsmogelijkheden voor deze projecten. In het kader van de prestatieafspraken die ik heb gemaakt met mijn uitvoerder Atradius DSB heb ik daarom verzocht om een nadere analyse van (potentiële) Nederlandse exporteurs die actief zijn op het gebied van mitigatie en adaptatie. Zo wil ik onderzoeken of en hoe de ekv deze bedrijven kan helpen bij het realiseren van dergelijke projecten.
Ten slotte ben ik voornemens om met het ekv-instrumentarium steun te verlenen aan Climate Investor One, een Nederlands fonds dat publieke en private middelen gaat bundelen om hernieuwbare energieprojecten in ontwikkelingslanden te ontwikkelen.
Bent u bereid het exportkredietverzekeringenbeleid dusdanig om te buigen dat ondersteuning van bedrijven die niet bijdragen aan het halen van de doelstellingen van Parijs wordt afgebouwd ten gunste van bedrijven die wel bij dragen aan het behalen van de doelstellingen van Parijs? Zo, nee waarom niet?
Vanzelfsprekend zal de ekv-portefeuille de komende jaren langs natuurlijke weg steeds meer verschuiven in de richting van duurzame projecten. Expliciet beleid om verzekering van projecten die niet bijdragen aan de doelstellingen van Parijs af te bouwen overweegt het kabinet niet. Door het Nederlandse bedrijfsleven bij olie- of baggerprojecten, die toch wel doorgang zouden vinden, buiten de deur te houden door ze op achterstand te stellen ten opzichte van buitenlandse concurrenten, is het klimaat niet geholpen.
De onwenselijkheid van beleggingen van pensioenfondsen in de kerncentrale Tihange |
|
Sandra Beckerman |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Weet u dat Nederlandse pensioenfondsen, (ABP € 116 mln., PFZW € 34 mln., BPFBouw € 14 mln., PMT € 63 mln.) in totaal € 227 mln. aan beleggingen hebben uitstaan in het energiebedrijf Engie S.A, de eigenaar van de kerncentrale Tihange?1
Ik heb de websites waar u naar verwijst, gezien.
Kent u berichten dat pensioenfondsen er eerder voor kozen niet te beleggen in de eigenaar van de kerncentrale van Fukushima, Tepco, vanwege de onveiligheid van deze centrale?2
Ja.
Is het naar uw mening, gezien de toenemende weerstand in de samenleving, nog langer maatschappelijk verantwoord voor Nederlandse pensioenfondsen om te investeren in aftandse en overjarige kerncentrales?
Pensioenfondsen gaan zelf over hun beleggingsbeleid. Het pensioenfondsbestuur heeft als taak verschillende belangen, zoals het zoeken naar de juiste risico-rendementsverhouding, maar ook milieuaspecten, naar eigen inzicht evenwichtig mee te wegen in de besluitvorming over waar wel en waar niet in te investeren. Daarnaast is het, gegeven de maatschappelijke aandacht voor de kerncentrale in Tihange, te verwachten dat het verantwoordingsorgaan van het pensioenfonds hier aandacht voor vraagt en met het fondsbestuur daarover in gesprek gaat voor zover dat op dit moment nog niet gebeurd is. Het verantwoordingsorgaan is ook bevoegd om een oordeel te geven over het handelen van het bestuur over het gevoerde (beleggings)beleid en de bestuurskeuzes voor de toekomst. Dit oordeel wordt opgenomen in het bestuursverslag. Ten slotte, in artikel 135, lid 4, van de pensioenwet is vastgelegd dat het bestuur ervoor zorgt dat in het beleggingsbeleid staat aangegeven hoe het fonds rekening houdt met milieu en klimaat, mensenrechten en sociale verhoudingen.
Vindt u dat pensioenfondsen die via hun «code of conduct» refereren aan duurzaam en maatschappelijk verantwoord beleggen, dit ook via hun handelen dienen uit te dragen? Kunt u uw antwoord toelichten?
De overheid verwacht dat pensioenfondsen conform OESO-Richtlijnen voor Multinationale Ondernemingen en UN Guiding Principles on Business and Human Rights een gedegen afweging maken als zij investeren in een bedrijf of project en daarbij het risico op (eventuele) negatieve effecten van deze investering op mens en milieu meenemen. De overheid schrijft voor dat pensioenfondsen in hun beleggingsbeleid aangeven hoe het fonds rekening houdt met milieu en klimaat, mensenrechten en sociale verhoudingen.
Om de pensioensector, maar ook andere sectoren van de Nederlandse economie, hierbij te ondersteunen heeft het kabinet in 2014 besloten convenanten af te sluiten, betreffende internationaal maatschappelijk verantwoord ondernemen (IMVO). De convenanten worden afgesloten met deze sectoren, maatschappelijke organisaties en vakbonden. Het initiatief om een convenant af te sluiten ligt bij de sector. De pensioensector heeft in maart jongstleden aangekondigd een IMVO-convenant te willen afsluiten.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat overheden en ambtenaren, via de pensioenregelingen van het ABP, bijdragen aan het openhouden van Tihange, terwijl in de Tweede Kamer3, provincies en diverse gemeenten aangenomen moties vragen deze te sluiten?4
In algemene zin willen werknemers in Nederland dat hun pensioenuitvoerder op de door hun ingelegde pensioenpremies op verantwoorde wijze rendement maakt, zodat een goed pensioen wordt bereikt. Het pensioenfonds ABP, en niet de wetgever, gaat over het beleggingsbeleid van het pensioenfonds. Het ABP hanteert specifiek beleid inzake verantwoord beleggen. Dit beleid past binnen de nationale en internationale wet- en regelgeving en internationale standaarden.
Bij een paritair bestuursmodel, zoals bij het ABP, worden vertegenwoordigers van sociale partners, dus zowel werkgevers- als werknemers en pensioengerechtigden door de betreffende organisaties voorgedragen en benoemd in het bestuur. Het bestuur heeft als taak de verschillende belangen evenwichtig mee te wegen in de besluitvorming.
Daarnaast is er een verantwoordingsorgaan. Het verantwoordingsorgaan is bevoegd om een oordeel te geven over het handelen van het bestuur, over het gevoerde (beleggings)beleid en de keuzes voor de toekomst. Het verantwoordingsorgaan, dat bestaat uit vertegenwoordigers van werkgevers, werknemers en gepensioneerden, behartigt de belangen van deze groepen en weegt hun opvattingen mee in hun oordeel. Via deze weg kan dus invloed uitgeoefend worden op het beleggingsbeleid van het ABP. Gezien de maatschappelijke onrust over de kerncentrale Tihange, ligt het in de lijn der verwachting dat het verantwoordingsorgaan hier aandacht voor vraagt en met het ABP-bestuur daarover in gesprek gaat voor zover dat op dit moment nog niet gebeurd is.
Bent u bereid het gesprek met de genoemde pensioenfondsen aan te gaan, om hen nadrukkelijk de wenselijkheid mee te geven dat beleggingen van de pensioenen maatschappelijk verantwoord en duurzaam dienen te gebeuren?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de opvatting dat de gezamenlijke invloed van werknemers en werkgevers een grote kans biedt om de aftandse, overjarige en onveilige kerncentrale Tihange te sluiten? Welke mogelijkheden ziet u als werkgever van de ambtenaren om hun pensioenfonds ABP ertoe te bewegen te stoppen met de beleggingen in Engie S.A, de eigenaar van de kerncentrale Tihange?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid om in het verantwoordingsorgaan van het ABP de vertegenwoordigers van zowel werkgevers (19), werknemers (13) als pensioengerechtigden5, actief te benaderen om het beleggen in aftandse, overjarige en onveilige kerncentrales als Tihange, waartegen veel maatschappelijk verzet bestaat, te heroverwegen?
Zie antwoord vraag 5.
Het bericht ‘Dode celbrand Scheveningen zat op psychiatrische afdeling’ |
|
Gidi Markuszower (PVV) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Dode celbrand Scheveningen zat op psychiatrische afdeling»?1
Ja. Voor de volledigheid merk ik op dat de persoon in kwestie niet verbleef op een psychiatrische afdeling, maar in een inrichting voor stelselmatige daders (ISD). Dit in tegenstelling tot wat er in het artikel wordt gesuggereerd. De ISD-afdeling is gevestigd in het gebouw waar ook het Penitentiair Psychiatrisch Centrum is ondergebracht.
Is de brand aangestoken door een gedetineerde? Zo ja, hoe heeft dit kunnen gebeuren?
Hoewel dit soort sterfgevallen in detentie niet volledig zijn uit te sluiten, blijven alle inspanningen erop gericht deze te voorkomen. Overigens is er geen verband aangetoond tussen het binnenbrengen van contrabande (verboden goederen zoals drugs, telefoons en wapens) in de inrichting en het stichten van een brand aldaar. In mijn brief van 18 mei jl. naar aanleiding van het onderzoek van de IvenJ getiteld «Binnen de muren niet toegestaan» heb ik u reeds op de hoogte gesteld van de maatregelen die worden getroffen om contrabande in de PI’s tegen te gaan.2
Welke maatregelen gaat u nemen om te voorkomen dat gedetineerden smokkelwaar de gevangenis in kunnen krijgen en dus zelf brand kunnen stichten?
Zie antwoord vraag 2.
De schaarste van vakkrachten |
|
Mustafa Amhaouch (CDA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kent u de berichten «Vakkracht blijft schaars» en «Schreeuw om vakkracht»?1 2
Ja.
Op welke manier zet u zich in om te stimuleren dat zo snel mogelijk kan worden voldaan aan de vraag naar tienduizenden vakkrachten in verschillende sectoren die cruciaal zijn voor de Nederlandse economie?
In 2013 sloot de rijksoverheid samen met een veelheid aan partners uit het onderwijs, de regionale overheden en het bedrijfsleven het Techniekpact. Het Techniekpact is bedoeld om de aansluiting van het bètatechnische onderwijs op de arbeidsmarkt verbeteren en daarmee het tekort aan bètatechnisch personeel terugdringen. Om dit te bewerkstelligen hebben de partners concrete afspraken gemaakt, die zijn onderverdeeld langs de lijnen «kiezen», «leren» en «werken». Op 26 juni jl. heeft de Minister van Economische Zaken, mede namens de Minister en Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, de jaarlijkse voortgangsrapportage en monitor Techniekpact naar uw Kamer gestuurd.3 In deze documenten worden de ontwikkeling en voortgang op de twaalf doelen van het Techniekpact en de actuele cijfers beschreven.
Daarnaast zijn er tevens vele andere, meer sectoraal georiënteerde, initiatieven waar de beschikbaarheid van voldoende goed opgeleide mensen een belangrijke rol speelt. Een voorbeeld hiervan is de Bouwagenda, waar de Minister van Economische Zaken u op 7 juni jl., mede namens de ministers van Infrastructuur en Milieu en Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties, over heeft geïnformeerd.4 Deze en andere initiatieven zijn van groot belang, aangezien een tekort aan bètatechnisch personeel de groei van bedrijven belemmert en de economische groei van Nederland onder druk zet. Nederland moet voorop blijven lopen in technologische ontwikkelingen om mee te helpen aan het oplossen van maatschappelijke uitdagingen en mondiale vraagstukken. Voor zowel de waterbeheersing in de delta's, de voedselvoorziening of de transitie naar duurzame energie zijn slimme en vakbekwame technici onmisbaar.
Kunt u aangeven welke belemmeringen het afgelopen jaar zijn weggehaald om arbeidsmobiliteit in de grensregio’s met Duitsland en België te bevorderen? Welke belemmeringen bestaan er nog en hoe zullen deze worden weggenomen?
Op 30 januari jl. heeft de Minister van Economische Zaken, met zijn collega van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties, de rapportage van het Actieteam grensoverschrijdende economie en arbeid (GEA) aan uw Kamer aangeboden.5 Het actieteam heeft het afgelopen jaar in de grensregio's de kansen en belemmeringen op de terreinen informatievoorziening, arbeidsbemiddeling, onderwijs, bereikbaarheid en ondernemerschap inzichtelijk gemaakt en oplossingen aangereikt. Daarbij zijn niet alleen lopende acties in beeld gebracht en met elkaar verbonden, maar ook aanvullende acties benoemd en in gang gezet. Concrete casuïstiek is waar mogelijk een stap verder geholpen door het uitwisselen van goedwerkende voorbeelden en doordat partijen bij elkaar zijn gebracht. Dat alles in nauwe samenwerking met experts uit de buurlanden.
De intensieve samenwerking zoals vormgegeven in het actieteam heeft de aandacht en het commitment van alle voor de grensoverschrijdende economie en arbeid relevante (landelijke en regionale) partijen vergroot. Met de instelling van het actieteam is er nieuw elan ontstaan. Goedwerkende voorbeelden komen beter in beeld en worden uitgewisseld. Ook de wil en betrokkenheid van onze buurlanden om gezamenlijk de belemmeringen weg te nemen en kansen te benutten is toegenomen. Het werk van het actieteam lijkt dus effect te hebben gehad.
Er is nu een breed gedeeld commitment van alle betrokken partijen voor de aanpak en om de acties te gaan uitvoeren. Inmiddels zijn actiehouders benoemd, is er een actieteam dat toeziet op de uitvoering van de acties en waar nodig aanjaagt, versnelt, verbindt en inspireert. Alle betrokken partijen werken daarbij samen: Rijk, regio, bestuurders en professionals, zowel in Nederland als in onze buurlanden.
Op welke manier zet u zich in op reshoring om op deze wijze de werkgelegenheid in Nederland te vergroten? Op welke manier wilt u hierbij zorgen dat Nederland over voldoende vakkrachten beschikt die deze bedrijven nodig hebben, zodat het aantrekkelijker wordt voor bedrijven om werkelijk te besluiten met de productie terug te keren naar Nederland?
Samen met de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft de Minister van Economische Zaken in juni 2014 een brief naar uw Kamer gestuurd over het terughalen van bedrijfsactiviteiten uit het buitenland (reshoring).6 De brief plaatst offshoring (het verplaatsen van bedrijfsactiviteiten naar het buitenland) en reshoring (het terughalen van deze bedrijfsactiviteiten naar Nederland) in het perspectief van een dynamische economie, waarin continu sprake is van baancreatie en -destructie. Er wordt – voor zover mogelijk op basis van enquête-studies – een cijfermatige onderbouwing gegeven over de omvang van offshoring en reshoring en de gevolgen voor de arbeidsmarkt en vestigingsplaatsbeslissingen. Aangezien het lastig is de omvang van reshoring goed te duiden, is het moeilijk om in kaart te brengen wat de werkgelegenheidseffecten hiervan zijn. Vervolgens wordt ingegaan op het beleid rondom reshoring. Daarna wordt ingegaan op het vestigingsklimaatbeleid, de mogelijkheden voor reshoring in combinatie met de loonkostensubsidie in de Participatiewet en andere kabinetsmaatregelen die reshoring verder aanmoedigen.
Voorbeelden hiervan zijn het bedrijfslevenbeleid, met speciale aandacht voor de topsectoren, het Techniekpact en het Energieakkoord. Ook aandacht voor maatschappelijke uitdagingen en Smart Industry, als verdere verdieping van het Nederlandse bedrijven- en topsectorenbeleid, bieden kansen. Voorts gaat de brief in op het Total cost of ownership-model van de Universiteit van Tilburg en de trajecten die de Kamer van Koophandel in Rotterdam als pilot heeft lopen om reshoring te bevorderen. Dit model geeft een breed inzicht in alle betrokken productiekosten, waarbij ook verborgen kosten, zoals culturele en controlekosten, worden meegenomen. Dit geeft transparantie over de vestigingsplaatskosten. De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid geeft aan de ontwikkeling en uitrol van dit model verder te willen ondersteunen.
Kunt u aangeven hoe het op dit moment staat met de samenwerking tussen het voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs (vmbo), het middelbaar beroepsonderwijs (mbo) en het bedrijfsleven? Op welke manier zou deze samenwerking kunnen worden bevorderd?
Zoals ook blijkt uit de voortgangsrapportage van het Techniekpact zien we een groeiend aantal regionale samenwerkingsverbanden tussen vmbo en mbo, en onderwijs en bedrijfsleven. Ondanks de betrokkenheid van steeds meer bedrijven bij het onderwijs zien we zien we ook dat duurzame samenwerking niet altijd vanzelf ontstaat. Daarom ondersteunt het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap regionale initiatieven die samenwerking tussen onderwijs en bedrijfsleven bevorderen:
Daarnaast hebben de Minister en Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap op 20 februari jl. uw Kamer met de brief Sterk Beroepsonderwijs7 geïnformeerd over de uitkomsten van hun verkenning naar de inrichting en positionering van het vmbo. In de brief zijn een aantal maatregelen aangekondigd voor het vmbo en het mbo. De komende periode werkt het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap o.a. een wetsvoorstel uit voor de structurele verankering voor de samenwerking vmbo-mbo, in de vorm van doorlopende leerroutes, zoals de vakmanschapsroutes en de technologieroutes. Daarnaast zal een wetsvoorstel worden uitgewerkt om de gemengde leerweg en de theoretische leerweg van het vmbo samen te brengen binnen één leerweg. Alle leerlingen in deze leerweg krijgen daardoor straks praktijkgericht onderwijs ter oriëntatie op beroepsbeelden en op het mbo.
Kunt u aangeven wat op dit moment de trend is op het gebied van het aantal vmbo’s en mbo’s die technische vakopleidingen aanbieden? Klopt dat het aantal vmbo’s en mbo’s die technische opleidingen aanbieden aan het afnemen is? Zo ja, wat is hiervan de reden?
Wat betreft leerlingenaantallen in het voortgezet onderwijs en het aanbod van techniekopleidingen in het vmbo, heeft de Staatsecretaris van OCW uw Kamer
5 juli jl. een brief «Analyse onderwijsaanbod voortgezet onderwijs» gestuurd aan uw Kamer. In die brief wordt ook ingegaan op de vmbo-opdracht van Doekle Terpstra, voor de gebieden waar het aanbod onder druk komt te staan. Meer hierover kunt u tevens lezen bij het antwoord op vraag 5
In het mbo is er sprake van een landelijk dekkend aanbod van een breed aantal technische opleidingen. Het aanbod groeit zelfs, bijvoorbeeld door het experiment cross-over kwalificaties van de Minister van OCW. Hierdoor zijn er 4 nieuwe opleidingen ontstaan die raken aan de Techniek, zoals Zorgtechnicus en Middenkaderfunctionaris Smart Building. Daarnaast is de Minister van OCW voornemens om mbo-instellingen de mogelijkheid te bieden om door middel van het inrichten van een samenwerkingscollege samen een of meer opleidingen of cluster van opleidingen aan te bieden. Op 13 maart 2017 is daarom het wetsvoorstel Samenwerkingscollege mbo8 naar uw Kamer gestuurd. Onderwijsinstellingen kunnen met een samenwerkingscollege voor een deel van hun opleidingen hun krachten bundelen en samen (nieuwe) onderwijsprogramma’s aanbieden. Hierdoor kan een innovatief opleidingsaanbod met een sterk profiel worden neergezet dat voor het bedrijfsleven een duidelijk en herkenbaar aanspreekpunt oplevert. Zo wordt vanuit het Techniekcollege Rotterdam aangesloten bij de ontwikkelingen van de mainport Rotterdam.
Wat is uw verklaring dat onvoldoende jongeren enthousiast zijn te krijgen om te kiezen voor een technische opleiding? Op welke wijze zou het kiezen voor een technische opleiding kunnen worden gestimuleerd?
In algemene zin delen wij uw analyse dat onvoldoende jongeren enthousiast zijn te krijgen om te kiezen voor een technische opleiding niet. Via het Techniekpact werken veel verschillende partners hard aan het verhogen van het enthousiasme onder jongeren, beginnend op jonge leeftijd op de basisschool. De cijfers in de monitor Techniekpact laten zien dat deze aanpak vruchten begint af te werpen. Via de Wetenschap & Technologie-netwerken worden 4.185 basisscholen bereikt, 50 procent van de havo/vwo-leerlingen kiest een N-profiel en 36 procent van de studenten die beginnen aan de universitaire studie kiest bètatechnisch. Ook in het mbo is de afgelopen twee jaar een lichte stijging waarneembaar van het aantal jongeren dat kiest voor een technische richting. De grootste stijging in de bètatechnische richtingen vond de afgelopen 10 jaar plaats op niveau 3 (van 6.991 in 2006/07 naar 9.157 in 2016/17) en niveau 4 (van 17.238 naar 21.904 studenten).9
De positieve resultaten laten onverlet dat er voor alle partners van het Techniekpact nog grote uitdagingen liggen in sommige domeinen. Het is belangrijk dat we, naast de instroom in het technisch beroepsonderwijs, ook oog hebben voor de doorstroom van het onderwijs naar de arbeidsmarkt. Van de technisch opgeleiden werkt slechts 53 procent in een technisch beroep, zo blijkt uit de Monitor Techniekpact10. Hier ligt ook een verantwoordelijkheid voor werkgevers om afgestudeerden een aantrekkelijk perspectief te bieden en ze te behouden voor de technische sector. Ook ligt er een uitdaging om de geboekte vooruitgang in het onderwijs te verduurzamen. De in het Techniekpact gekozen publiek-private aanpak, waarbij de nadruk ligt op de regio’s, is daarbij essentieel. Of het gaat via de publiek-private samenwerkingen in het mbo die via het Regionaal investeringsfonds mbo worden gestimuleerd, of via de Topsectorbeurzen, de oplossing voor het probleem ligt in de combinatie van publieke en private krachten.
Op welke manier wilt u bevorderen dat jongeren bij de studiekeuze de arbeidsmarktkansen meer meenemen? Op welke manier zouden ouders hierbij ook kunnen worden betrokken?
Goede loopbaanoriëntatie en -begeleiding (LOB) is essentieel voor het bevorderen van een weloverwogen studiekeuze. U bent eerder geïnformeerd over de lob-maatregelen die zijn genomen door de Minister en staatsecretaris van OCW, o.a. om de loopbaanbegeleiding te verbeteren en studenten te voorzien van betere informatie over het beroepenveld en arbeidsmarktkansen.11
Samen met jongeren, scholen en bedrijfsleven heeft de Minister van OCW een studiebijsluiter «Studie in Cijfers» ontwikkeld en deze wordt door meer dan de helft van de mbo-scholen ingezet bij de voorlichting. Een beperkt aantal scholen is nog bezig met de voorbereiding hiertoe.12 Deze biedt jongeren relevante informatie over de mbo-opleidingen en de kans op werk. Met lesbrieven worden decanen in het vmbo ondersteund bij de begeleiding van de oriëntatie op opleiding, werkveld en arbeidsmarktkansen. Daarnaast kunnen jongeren ook de website van SBB13 raadplegen om te zien wat de kans op werk, stage en leerbaan is voor de 25 arbeidsmarktregio’s per mbo-opleiding. Er is een mbo-portal in ontwikkeling waar de studiebijsluiters, naast andere studiekeuze- en arbeidsmarktinformatie, op één plek te vinden zullen zijn. Inmiddels heeft uw Kamer op 29 juni jl. een motie aangenomen om de studiebijsluiter wettelijk te verplichten. Jongeren die willen instromen in het hoger onderwijs (hbo en universiteit) kunnen gebruik maken van de website https://www.studiekeuze123.nl. Hier is per opleiding inzichtelijk welke kansen de opleiding biedt op de arbeidsmarkt.
Mbo-scholen worden reeds langere tijd ondersteund bij het betrekken van ouders bij de studiekeuze en loopbaanoriëntatie vanuit het Stimuleringsproject lob en het Servicepunt lob mbo. Beide worden financieel ondersteund door de Minister van OCW. In het vmbo loopt in het kader van de City Deal Jeugdwerkloosheid een pilot «ouderbetrokkenheid», die tot doel heeft om ouders te helpen bij de ondersteuning van hun kinderen bij de toekomstige studie- en beroepskeuze. Het Expertisepunt lob vo-mbo, dat per 1 juli is gestart, zal de resultaten van deze pilot alsook van de pilot «werkexploratie» in het vmbo actief verspreiden.
Bestaat er een landelijke arbeidsmarktmonitor zodat jongeren kunnen worden geïnformeerd over de arbeidsmarktperspectieven? Zo niet, hoe kijkt u aan tegen het idee om samen met verschillende instanties een landelijke arbeidsmarktmonitor op te stellen of te faciliteren, mede door het gebruik van bestaande provinciale, regionale en sectorale arbeidsmarktmonitoren?
In opdracht van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, het Ministerie van Economische Zaken en het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid onderzoekt het Researchcentrum voor Onderwijs en Arbeidsmarkt (ROA), in samenwerking met het CBS en DESAN Research Solutions, jaarlijks de arbeidsmarktperspectieven van recente schoolverlaters en pas afgestudeerden. De verzamelde gegevens zijn beschikbaar in het SchoolverlatersInformatieSysteem (SIS)14. Daarnaast stelt het ROA in het kader van het Project Onderwijs-Arbeidsmarkt (POA) tweejaarlijks middellangetermijnprognoses op van de verwachte ontwikkelingen in arbeidsaanbod en arbeidsvraag naar opleiding en beroep.
Deze gegevens zijn beschikbaar in het tweejaarlijkse rapport «De arbeidsmarkt naar opleiding en beroep»15 en online in het ArbeidsmarktInformatieSysteem (AIS).
Nieuwe problemen die ontstaan naar aanleiding van de versterkingsopgave van woningen in Groningen |
|
Sandra Beckerman |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op de uitspraken van hoogleraar Algemene Rechtswetenschap van de Rijksuniversiteit Groningen, de heer Jan Brouwer, die stelt dat het Staatstoezicht op de Mijnen (SodM) moeten worden losgekoppeld van het Ministerie van Economische Zaken, waardoor de schijn van partijdigheid – omdat zij immers ook vergunningen verlenen – zal worden weggenomen?1
Ik deel deze opvatting niet. SodM geeft inderdaad beschikkingen af, maar dit betreft beschikkingen met een sterk technisch karakter, waarvan het gebruikelijk is om ze te mandateren aan een toezichthouder. Dat gebeurt ook bij andere toezichthouders. Deze mandatering wordt vastgelegd in een openbare mandaatregeling. De vergunningen voor de opsporing en winning van delfstoffen, de instemmingen met winningsplannen, en vele andere vergunningen, zijn niet aan de toezichthouder gemandateerd. Over de positionering van SodM ten opzichte van het Ministerie van Economische Zaken (EZ) heeft het kabinet onlangs, naar aanleiding van de evaluatie van de Onderzoeksraad voor Veiligheid inzake aardbevingsrisico’s in Groningen, een standpunt ingenomen. Hiervoor verwijs ik u naar mijn brief aan uw Kamer van 30 juni 2017 (Kamerstuk 33 529, nr. 357).
Herkent u zijn waarschuwing, dat het vertrouwen van de bevolking terugwinnen het grootste probleem is, omdat er nu al voortdurend moeilijkheden zijn en de grote versterkingsoperatie die Groningen wacht nog moet gaan aanvangen?2
Ja.
Op welke wijze gaat u werken aan dat herstel van vertrouwen, terwijl Groningen in de lengte van jaren te maken gaat krijgen met bouwputten?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik u naar het Meerjarenprogramma Aardbevingsbestendig en Kansrijk Groningen 2017–2021 van de NCG (Kamerstuk 33 529, nr. 321). Naast de aanpak van schadeherstel en versterking gaat dit programma uitgebreid in op zijn plannen om van bedreiging naar kans te gaan en een toekomstbestendig Groningen te realiseren.
Herkent u zich in de bewoording van de Nationaal Coördinator Groningen, de heer Hans Alders, die de versterkingsoperatie «een nachtmerrie voor Groningen « heeft genoemd?3
In het door u aangehaalde krantenbericht noemt de heer Alders de versterkingsopgave een «immense en ingrijpende operatie». Bij die woorden sluit ik mij volledig aan. Het woord «nachtmerrie» wordt in dit artikel alleen gebruikt door de heer Kleijer van de Groninger Bodembeweging.
Erkent u dat door de versterkingsoperatie hele gemeenschappen onder druk komen te staan? Op welk wijze gaat extra geïnvesteerd worden in democratie, dorpshuizen, sportvoorzieningen en de openbare ruimte? Kan dit meegenomen worden bij de versterkingsopgave?
Ik ben mij terdege bewust van de impact die de versterkingsopgave heeft op de bewoners en gemeenschappen in Groningen. Daarom besteedt de NCG bijzondere aandacht aan het vermogen van de verschillende kernen om deze maatregelen aan te kunnen. De versterkingsopgave wordt gebiedsgericht uitgevoerd, juist om te kijken of de versterking te koppelen is aan andere doelstellingen en wensen op het gebied van bijvoorbeeld ruimtelijke kwaliteit, leefbaarheid of erfgoed. Voor het aankunnen van de versterking en de mogelijkheid deze te koppelen aan andere doelstellingen geldt dat ze regelmatig onderwerp van gesprek zijn in de lokale stuurgroepen en zullen landen in de gebiedsversterkingsplannen.
Kunt u een uitgebreide toelichting geven over het niveau van versterking van bestaande gebouwen, waarbij alleen het criterium Near Collaps (NC) is uitgewerkt en gekozen is de criteria Significant Damage (SD) en Damage Limitation (DL) niet uit te werken?4
Het uitgangspunt bij de versterking is het individueel risico van 10-5. De commissie-Meijdam heeft dit geadviseerd en dit is door het kabinet eind 2015 overgenomen. 10-5 betekent dat de kans om te komen te overlijden door een zware aardbeving 1 op de 100.000 per jaar is. Als een gebouw na een zware beving net niet instort («Near Collapse») dan kunnen mensen nog veilig het gebouw uit. Dit stadium wordt daarom als uiterste limiet gehanteerd om gebouwen te versterken.
Andere stadia als Significant Damage (SD) en Damage Limitation (DL) hebben betrekking op schade en worden met name gebruikt bij afspraken tussen opdrachtgever en opdrachtnemer over nieuwbouw.
Waarom is bij versterking van bestaande bouw gekozen voor het criterium NC, waarbij blijkbaar geaccepteerd wordt dat bij een zware beving – weliswaar levend- het pand verlaten kan worden maar de woning alsnog verloren is?
Zie antwoord vraag 6.
Worden SD en DL als criteria voor bestaande gebouwen ook nog nader uitgewerkt? Zo ja, op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Door wie is bepaald hoe binnen de Nederlandse Praktijkrichtlijn (NPR) 9998 rekening wordt gehouden met de samenstelling van de bodem onder de constructie (tot 30 meter onder het aardoppervlak)?
Het Nederlands Normalisatie Instituut (NEN) is verantwoordelijk voor het opstellen van de NPR. NEN is een onafhankelijke organisatie die in het leven is geroepen om dergelijke ingewikkelde normeringstrajecten te begeleiden. Zij heeft hiertoe een werkgroep ingesteld, waarin deskundigen zitten van de ondergrond (onder meer KNMI), de sterkte van gebouwen (TNO) en specifieke onderwerpen als bijvoorbeeld verweking en vallende objecten (gespecialiseerde adviesbureaus). Verweking is het verschijnsel waarbij de ondergrond minder draagkracht heeft na een zware aardbeving. De werkgroep bepaalt welke onderwerpen binnen de NPR aan de orde zijn. Vervolgens buigen taakgroepen zich over afzonderlijke onderwerpen, zoals de samenstelling van de ondergrond. De resultaten van deze taakgroep worden uiteindelijk beoordeeld door de werkgroep waar alle deskundigheid op het gebied van aardbevingsbestendig bouwen aanwezig is.
Op welke wijze is «het elastische responsspectrum» bepaalt? En waar verschilt daarin de ontwerpvisie van de definitieve visie?
Voor iedere plaats in Groningen is een zogeheten spectrum beschikbaar. Dit spectrum geeft op de betreffende plaats de maximale belasting afgezet tegen de eigen frequentie van een gebouw. Deze spectra zijn gegenereerd door het KNMI. Het KNMI is het instituut dat bij wet is aangewezen om hier onderzoek naar te doen en regelmatig over te publiceren. Het KNMI heeft hiertoe een model ontwikkeld waarbij gekeken wordt naar de seismiciteit de afgelopen jaren. Dit model wordt periodiek beoordeeld door internationale deskundigen. Het KNMI gebruikt deze data ook om de berekeningen die NAM in het kader van het winningsbesluit maakt te controleren. Bij de bepaling van de responsspectra kijkt het KNMI een aantal jaren terug naar de opgetreden seismiciteit in het gebied. In die zin is het geen «papieren exercitie».
Door welke onafhankelijke deskundige(n) is het vastgestelde elastische responsspectrum getoetst? Wanneer is dat geweest?
Zie antwoord vraag 10.
Is de vaststelling van dat elastisch responscentrum, dat mede bepalend is voor het berekenen van de kracht van een aardbeving op een gebouw een «papieren exercitie»? Zo ja, door wie wordt dit uitgevoerd?
Zie antwoord vraag 10.
Hoe wordt het toepassingsgebied van NPR 9998 bepaald, anders dan met de zogenaamde Peak Ground Acceleration (PGA) kaart van het Koninklijk Nederlands Meteorologisch Instituut (KNMI) van oktober 2015?
Het toepassingsgebied wordt bepaald aan de hand van de pga-contourenkaart van het KNMI. Er is geen andere contourenkaart voor Groningen beschikbaar. Op 15 juni 2017 heeft het KNMI een nieuwe kaart gepubliceerd, met daarin de meest recente wetenschappelijke inzichten ten aanzien van de seismische dreiging. Deze wordt als uitgangspunt genomen bij de versterkingsopgave en bij de nieuwbouw.
Waaruit bestaat de door u genoemde voortgang van het meet- en regelprotocol?5
Het nieuwe meet- en regelprotocol van NAM, alsmede de beoordeling daarvan door de Inspecteur-Generaal der Mijnen, heb ik op 4 juli 2017 aan uw Kamer aangeboden (Kamerstuk 33 529, nr. 359). Vraag 15 refereert aan «diverse aangenomen moties». De genoemde Kamerstuknummers verwijzen echter respectievelijk naar de motie-Agnes Mulder c.s. die uw Kamer heeft verworpen, en naar het verslag van een Nota-overleg.
Op welke termijn wordt duidelijk hoe uitvoering gegeven gaat worden aan de diverse aangenomen moties betreffende het meet- en regelprotocol?6 Wanneer komt de finale brief – welke al in juli 2015 is toegezegd- met daarin het beloofde totale overzicht?
Zie antwoord vraag 14.
Kunt u – uitputtend- inzicht geven in de diverse afwegingen die gemaakt moeten worden bij de keuzes die leiden tot versterking en/of sloop van een woning? Wordt daar tevens het energiezuinig maken van woningen bij betrokken?
Het uitgangspunt is dat een woning die niet voldoet aan de minimale veiligheidsnorm van 10-5, wordt versterkt. Als de kosten voor versterking, inclusief bijkomende kosten, dusdanig hoog zijn dat de vraag aan de orde is of dit nog in verhouding staat tot de waarde van de woning, dan wordt onderzocht of aan de woningeigenaar – naast versterking – alternatieven zoals sloop/nieuwbouw kunnen worden aangeboden. Alle overeenkomsten in verband met de versterkingsopgave worden, met inachtneming van privacywetgeving, vastgelegd conform de juridische vereisten.
Op welke wijze en door wie worden deze keuzes op een transparante en toegankelijke manier vastgelegd?
Zie antwoord vraag 16.
Wanneer de gaswinning nu verder zou worden verlaagd of (deels) gestopt, kan dan (een deel van) de versterking worden gestopt? Kan onderzocht worden of verlaging van de gaswinning of stoppen met de gaswinning kan zorgen voor een vermindering van de benodigde versterkingsopgave?
Uit de technische adviezen die tot nu toe over de aardbevingen in Groningen zijn uitgebracht, blijkt dat vermindering van het gaswinningsniveau, in combinatie met een zo vlak mogelijk winning, naar verwachting zal leiden tot minder aardbevingen en daardoor ook tot een kleinere kans op zwaardere aardbevingen. Die kans op zwaardere bevingen kan echter niet geheel worden uitgesloten. Zolang die kans niet geheel kan worden uitgesloten, zal ervoor gezorgd moeten worden dat de woningen in het aardbevingsgebied sterk genoeg zijn om aardbevingen te kunnen weerstaan. Hoe groot de versterkingsopgave is, zal de komende tijd duidelijk worden. Uit inspecties op basis van de nieuwe Nederlandse Praktijk Richtlijn (NPR), die met ingang van 1 juli 2017 wordt gehanteerd, zal blijken hoeveel woningen daadwerkelijk in aanmerking komen voor versterking.
Het is niet ondenkbaar dat er een bepaald gaswinningsniveau gevonden kan worden, waarbij de seismiciteit vrijwel tot stilstand komt. De onderzoeksprogramma’s die NAM uitvoert en die door de overheid in het kader van het Kennisprogramma Effecten Mijnbouw worden uitgevoerd, zullen daarover naar verwachting de komende jaren meer houvast geven. Het is echter niet realistisch om op korte termijn baanbrekende resultaten te verwachten. Over de vorderingen inzake de kennis en inzichten op het gebied van seismiciteit in Groningen brengt NAM twee keer per jaar een rapport uit. Die rapporten zal ik, voorzien van een appreciatie van het SodM, aan uw Kamer sturen.
Bent u met mij van mening dat niet alleen de huizen in Groningen versterking nodig hebben, maar ook de gemeenschappen en de mensen? Bent u bereid de allerbeste psychische ondersteuning met een zo laag mogelijke drempel te (laten) verlenen? Zo ja, kunt u aangeven op welke wijze dit vorm krijgt? Zo nee, waarom niet?
Nederland heeft een zorgstelsel dat voor iedereen laagdrempelige zorg waarborgt. De huisarts en de sociale teams in de gemeenten zijn het eerste aanspreekpunt voor alle burgers. Burgers kunnen daar met zowel lichamelijke als psychische klachten terecht. Ik ben mij er terdege van bewust dat de versterkingsopgave en de leefbaarheidsproblematiek naast individuen ook gemeenschappen raakt. Het is daarom goed om te zien dat op dit terrein al geruime tijd sprake is van nauwe samenwerking tussen bewoners en overheden en zorgprofessionals. Daarnaast leggen wijkteams, huisartsen en andere professionals zich toe op het ondersteunen van de bewoners bij hun psychische problemen en daardoor hebben zij de nodige expertise om deze mensen goed bij te staan. Ook is er een folder met adviezen van professionals over hoe om te gaan met (psychische) spanningen, specifiek in de aardbevingsregio. Daarnaast heeft de NCG opdracht gegeven tot het organiseren van een kennistafel leefbaarheid. Hiervoor worden naast wetenschappers, gemeenten, kerkelijke organisaties, maatschappelijke en hulpverleningsorganisaties uitgenodigd. Belangrijke onderwerpen daarbij zijn weerbaarheid van gemeenschappen en individuen, gezondheid en leefbaarheid. Doel is om kennis te bundelen, best practices te verzamelen en te bepalen wat eventueel aanvullend nodig is. Op deze manier wordt regie gevoerd om te komen tot een gezamenlijke aanpak. In het meerjarenprogramma 2018–2022 dat de NCG dit najaar opstelt, zal hij hiertoe nadere voorstellen doen.
Op welke wijze wordt daarbij de inspraak geregeld, uitgaande van het basisbegrip herstel van vertrouwen?
Zie antwoord vraag 19.
Kunt u aangeven waaruit tijdens de versterkingsopgave de ondersteuning van het midden- en kleinbedrijf uit gaat bestaan? Kunt u daarbij tevens de gederfde inkomsten en mogelijke omzetverliezen betrekken?
Op dit moment werkt de NCG aan een compensatieregeling die zorgt voor vergoeding bij omzet- en inkomstenderving die optreedt bij bouwkundig versterken. Binnen de uit te werken gebiedsversterkingsplannen zal verder specifiek aandacht zijn voor de behoeften van het mkb. Gedacht wordt onder meer aan gelijktijdige inspectie en eventuele versterking van winkels in een centrum. Dit biedt ook de mogelijkheid om indien nodig gezamenlijk te verhuizen naar een tijdelijk winkelcentrum. Bij het proces van inspectie en versterking van mkb-panden is in veel gevallen een ondernemersadviseur van de NCG betrokken, die voor begeleiding en advies kan zorgen bij bedrijfsspecifieke vragen. Naast aandachtspunten rond de inspectie en versterking zelf kunnen daardoor ook de ambities of problemen die niet direct met de opgave samenhangen aan de orde komen. Waar mogelijk wordt de koppeling gelegd met reguliere ondernemersdienstverlening.
Bent u bereid een aparte uitkoopregeling in te stellen voor mensen die de versterkingsopgave van hun bezittingen niet aankunnen?
In mei 2016 is de NCG gestart met een proef met een koopinstrument, bedoeld om ondersteuning te bieden aan mensen in specifieke omstandigheden met een noodzaak tot verkoop die hun woning niet verkocht krijgen. Met de proef is ervaring opgedaan met – en onderzocht wat – de gevolgen van een dergelijk koopinstrument zijn voor de woningmarkt in het aardbevingsgebied en of en hoe in het vervolg ondersteuning kan worden geboden bij moeizame verkoop. De proef is recent geëvalueerd door het onderzoeksinstituut OTB van de TU Delft (Kamerstuk 33 529, nr.350). In de evaluatie bevelen de onderzoekers aan dat er een vervolg moet komen op het koopinstrument. Rijk, regio en NCG hebben in gezamenlijkheid besloten dat hierop inderdaad een vervolg moet komen. Op dit moment wordt onderzocht hoe dit kan worden vormgegeven.
Zo nee, bent u dan bereid de bestaande opkoopregeling te verbreden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 22.
Bent u bekend met de berichten «Als eerste versterkt, maar de kozijnen in Loppersum vallen er nu al af»7 en «In Appingedam worden de huizen nu versterkt of herbouwd»?8
Ja.
Bent u met mij van mening dat dergelijke berichten niet goed zijn voor het vertrouwen in deze komende, langjarige operatie? Herkent u een patroon in de emoties die dergelijke ingrepen oproepen? Zo ja, wat wilt u hieraan doen?
De versterkingsopgave is complex en zeer ingrijpend. Het gaat over het huis en thuis van mensen en achter elke voordeur is de situatie anders. De NCG heeft in zijn aanpak daarom nadrukkelijk aandacht voor de bewoner. Daarbij worden bewonersbegeleiders ingezet die gedurende het gehele traject het aanspreekpunt voor de bewoners zijn.
Is naar uw mening de versterkingsopgave vergelijkbaar met die van stadsvernieuwing, maar dan nog groter en ingrijpender en wellicht zonder meerwaarde voor bewoners? Kunt u garanderen dat de omvang en complexiteit nu goed in beeld zijn? Zo ja, waaruit blijkt dat? Zo nee, wat gaat u daaraan doen?
In het Meerjarenprogramma van de NCG is de aanpak van de versterkingsopgave uitgebreid beschreven, inclusief de wijze waarop vanwege de complexiteit en omvang wordt geprioriteerd. De uitvoering is gebiedsgericht. Om te kunnen beoordelen waar versterking aan de orde is, moet elke woning worden geïnspecteerd en beoordeeld. Daarom is over de totale omvang van de versterkingsopgave op dit moment nog geen algemene uitspraak te doen.
Zijn naar uw mening de juiste mensen bij de versterkingsopgave betrokken? Hoe gaat de organisatie eruit zien? Is of wordt hierbij de motie Beckerman/Wassenberg (Kamerstuk 33 529, nr. 338) betrokken?
In het Meerjarenprogramma van de NCG is uitgebreid beschreven op welke wijze invulling wordt gegeven aan de versterkingsoperatie, hoe de gebiedsversterkingsplannen tot stand komen en wie daarin welke rol vervult.
Op welke wijze gaan gemeenteraden en de provincie een rol spelen bij de versterkingsoperatie? Wat is daarbij het gestelde tijdspad en wie is voor welke stap verantwoordelijk?
De gemeenten en provincie zijn betrokken bij het tot stand komen van het Meerjarenprogramma. De gemeenten zijn daarnaast in de lokale stuurgroepen vertegenwoordigd. Binnen de versterkingsopgave heeft de gemeente haar eigenstandige bevoegdheden.
Op welk moment krijgen de gemeenten en de provincie een totaaloverzicht van de versterkingsoperatie met daarin tenminste het aantal te verstevigen gebouwen, de locatie(s) daarvan, een geraamd tijdspad en een overzicht van de daartoe gereserveerde gelden en verantwoordelijkheden?
Om te kunnen beoordelen waar versterking aan de orde is, moet elke woning worden geïnspecteerd en beoordeeld. Daarom is over de totale omvang van de versterkingsopgave nog geen uitspraak te doen. Jaarlijks wordt het Meerjarenprogramma onder meer op dit punt geactualiseerd. Daarnaast zullen op gezette tijden de gebiedsversterkingsplannen worden vastgesteld of geactualiseerd. De gemeenten worden door de NCG betrokken bij het maken van keuzes over wanneer welke (typen) woningen wanneer aan de beurt komen.
Bent u bereid voorafgaande aan de totale versterkingsopgave van Groningen uit te gaan van «Lex specialis» en dit ook vast te (gaan) leggen?9 Zo nee, waarom niet?
Bij brief van 15 juni 2017 (Kamerstuk 33 529, nr. 353) heb ik uw Kamer geïnformeerd over de stand van zaken van het wetsvoorstel maatregelen in verband met bodembeweging door de gaswinning in Groningen uit het Groningenveld, waarin onder andere maatregelen worden genomen ten aanzien van de positie van NCG. Daarbij heb ik aangegeven dat een nieuw kabinet naar verwachting zal besluiten over de organisatie van schadeherstel en versterking en dat ik besluitvorming over wetgeving op dit punt daarom overlaat aan mijn ambtsopvolger.
Is er genoeg draagvlak voor de versterkingsoperatie? Hoe weet u dat?
Het Meerjarenprogramma van de NCG (MJP) is in samenspraak met de betrokken bestuurlijke partijen (gemeenten, provincie en het rijk) en met maatschappelijke partijen tot stand gekomen. De provincie en de gemeenten hebben in december 2016, voorafgaand aan definitieve vaststelling, positief geadviseerd over het MJP. Draagvlak is hierbij een belangrijk element. Bij de uitvoering van de versterkingsoperatie geldt het uitgangspunt dat de bewoner centraal staat. De bewoner beslist immers uiteindelijk of hij instemt met de versterking van zijn woning.
Indien dat draagvlak (op onderdelen of in gebieden) onvoldoende bestaat, welke acties gaat u daarop ondernemen?
Zie antwoord vraag 31.
Kunnen bewoners er ook voor kiezen hun huis niet te laten versterken? Is deze mogelijkheid onderzocht? Zo ja, is onderzocht wat daarvan eventuele consequenties zijn? En op welke wijze worden deze mensen begeleid in hun keuze?
Bewoners nemen een besluit of zij versterking van hun huis toestaan. Hoewel het zeer onwenselijk is om mensen in een onveilig huis te laten wonen, is het de bewoner die uiteindelijk beslist. In het geval dat een bewoner het aanbod om te versterken afslaat, neemt deze daarmee de verantwoordelijkheid op zich voor het niet voldoen aan de veiligheidsnorm.
Bent u bekend met het Groningse fenomeen van een «kofferwoning»?10 Welke opties en zeggenschap hebben bewoners hierbij?
Ja. «Kofferwoning» is de bijnaam die kennelijk is gegeven aan logeerwoningen, bedoeld om bewoners voor beperkte tijd te huisvesten, op het moment dat de uitvoering van versterkingsmaatregelen aan hun eigen woning dit noodzakelijk maakt. Indien tijdelijke huisvesting aan de orde is, vormt dit onderdeel van het versterkingsplan, dat in overleg met de bewoners tot stand komt.
Herkent u het in diverse artikelen geschetste beeld waarbij huizen die zowel aardbevingsbestendig zijn gemaakt, als gebouwd zijn op de toekomst, er nog geen jaar na oplevering diverse problemen van bouwkundige aard zijn?11 Op welke wijze en door wie bent u daarover geïnformeerd?
Ik ben daarmee bekend. Ook ben ik op de hoogte van de beheersmaatregelen die hierop getroffen zijn.
Wat is uw opvatting over het feit dat getroffen bewoners, na gedupeerd te zijn als gevolg van de aardbevingsproblematiek, nu speelbal worden van verschillen van inzicht tussen de aannemers en de woningstichting over de verdeling van de verantwoordelijkheden? Bij wie ligt naar uw mening de eindverantwoordelijkheid?
De eindverantwoordelijkheid voor geschillen in de bouw ligt bij bouwwerkzaamheden in verband met versterking hetzelfde als bij andere bouwwerkzaamheden.
Wat is naar uw mening de meerwaarde van een instituut als het Centrum Veilig Wonen (CVW), volgens het artikel feitelijke opdrachtgever van de versterking, bij een snelle en vakkundige oplossing van de gerezen problemen? Is het niet beter de versterkingsopgave geheel onafhankelijk te beleggen?
Het CVW is bij de uitvoering van de versterkingsopgave een uitvoerende partij met (technische) kennis. De publieke regie over de versterkingsopgave wordt gevoerd door de NCG. De aanpak is uitgebreid beschreven in het Meerjarenprogramma van de NCG. Uit uw vraag wordt niet duidelijk naar welk «artikel» u verwijst.
Op welke wijze gaat u bij de versterkingsopgave uitvoering geven aan de motie Beckerman/Wassenberg (Kamerstuk 33 529, nr. 338) die een samenhangende aanpak bepleit waarbij de menselijke maat en ruimhartigheid vooropstaan?
De regie op het gehele proces van de versterkingsopgave is belegd bij de NCG die zorg draagt voor een samenhangende uitvoering van de operatie, waarbij de bewoner centraal staat. Vanuit deze regierol verzorgt de NCG afstemming met betrokken organisaties zoals gemeenten, woningcorporaties, CVW en (onder)aannemers. CVW treedt in dit proces op als uitvoeringsorganisatie. NAM is hierbij slechts betrokken als wettelijk aansprakelijke partij voor de kosten van de versterking.
Deelt u de mening dat bij gerezen problemen, veroorzaakt vanwege de snelheid van handelen bij de versterkingsopgave en de complexiteit daarvan, bij uitstek en met spoed opgelost dienen te worden door één hiervoor verantwoordelijk orgaan, waarmee bij latere probleemduiding en verdeling van verantwoordelijkheden – zonder dat bewoners daar last van ondervinden – zaken opgelost kunnen worden? Zo nee, waarom niet?
Het aardbevingsbestendig maken van woningen in Groningen is een opgave die wat betreft omvang, complexiteit en maatschappelijke impact zijn weerga niet kent. Bij de uitvoering zullen nieuwe problemen opkomen die op voorhand niet waren voorzien. De NCG spant zich als regisseur van het proces in om deze zo snel mogelijk op te lossen en te voorkomen dat vergelijkbare problemen zich opnieuw voordoen.
Wie is naar uw mening hoofdverantwoordelijk voor het welzijn van de bewoners tijdens de versterkingsopgave? Op welk wijze en door wie worden bewoners zo drempelvrij mogelijk ondersteund bij de emoties die de weg naar verbouwing, versteviging en eventuele sloop met zich meebrengt?
De publieke regie wordt gevoerd door de NCG. Op welke wijze dit plaatsvindt is vastgelegd in het Meerjarenprogramma. In het programma is bepaald dat de bewoner centraal staat. De NCG bewaakt de toepassing en naleving van de kaders.
Bent u van mening dat twee jaar na de benoeming van de Nationaal Coördinator Groningen (NCG), en na het als falend gevoelde beleid van CVW, de zich voltrekkende ramp nog steeds onvoldoende wordt onderkend? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee. De NCG heeft sinds zijn benoeming, samen met de diverse bestuurders en maatschappelijke partijen, hard gewerkt aan de aanpak van de problemen als gevolg van beweging van de bodem door gaswinning.
Deelt u de mening dat opmerkingen als «het is allemaal niet zo simpel» en de in een folder van de NCG geschreven constatering dat «er veel op mensen afkomt» ervaren wordt als het zoveelste pijnlijke bewijs dat er zich een ramp van enorme omvang aan het voltrekken is?
Ik onderschrijf de stelling dat de gaswinning in Groningen en de gevolgen daarvan een ingewikkelde kwestie is, evenals de stelling dat op bewoners die te maken krijgen met schade of versterking veel af komt. Uw gevolgtrekking deel ik niet.
Op welke wijze gaat u – met het vooruitzicht op de enorme versterkingsopgave – de bij de inspecties in Appingedam gevoelde ingrijpende en schokkende ervaringen zo veel mogelijk voorkomen en daar inwoners bij begeleiden?
De NCG heeft een versterkingspunt ingericht nabij de wijk waar de versterkingsoperatie van start zal gaan. Het versterkingspunt begeleidt de bewoners en stelt in nauw overleg met hen de versterkingsplannen op. De NCG heeft, kortom, een zorgvuldig proces ingericht. Ik zal de voortgang daarvan nauwlettend volgen.
Bent u bereid vooruitlopend op de enorme versterkingsoperatie die aanstaande is, de gesignaleerde problemen in Appingedam met voorrang te behandelen, oplossingen te genereren en deze casus vervolgens te benaderen als toekomstige «best practise»? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 43.
Waaruit bestaat nu precies het door u genoemde «nieuwe systeem» waarover u sprak tijdens de beantwoording van mondelinge vragen op 30 mei 2017?
Over de stand van zaken van de totstandkoming van de nieuwe procedure voor de afhandeling van schademeldingen heb ik uw Kamer geïnformeerd bij brief van 30 juni 2017 (Kamerstuk nr. 33 529, nr. 357). Op 4 juli jl. heb ik hierover met uw Kamer in een plenair debat uitgebreid van gedachten gewisseld.
Beseft u dat vanwege het aantal organisaties en regelingen die elkaar de afgelopen jaren hebben opgevolgd, het voor Groningers steeds onoverzichtelijker is geworden? Hoe gaat u finale duidelijkheid, openheid en transparantie bewerkstelligen?
Diverse organisaties, zowel publiek als privaat, hebben een eigen rol in de aanpak van problemen die mensen ondervinden als gevolg van beweging van de bodem door gaswinning in Groningen. Ieder heeft daarbij een duidelijk omschreven verantwoordelijkheid en positie. Ook voor de verschillende regelingen die in het leven zijn geroepen om bewoners en bedrijven te helpen, hebben ieder een duidelijk omschreven doel, budget en organisatie die deze uitvoert. Bewoners die niet weten waar ze met hun specifieke situatie terecht moeten, kunnen altijd contact zoeken met de NCG om gezamenlijk de mogelijkheden uit te zoeken.
Hoe staat het met de 13.000 schademeldingen die in mei 2017 nog niet waren afgehandeld?12 In welke plaatsen zijn deze woningen gelegen?
Op 31 maart 2017 waren er 12.130 meldingen in behandeling. Die bevinden zich door het gehele aardbevingsgebied. Sindsdien zijn er nieuwe meldingen gedaan, deze zijn tijdelijk niet in behandeling genomen in afwachting van het nieuwe schadeprotocol. Bij de NCG waren op dat moment 121 complexe schadegevallen voor bemiddeling in behandeling. Voor de criteria die gelden om voor behandeling als complex geval in aanmerking te komen, verwijs ik u naar het Meerjarenprogramma van de NCG.
Van wanneer dateren deze 13.000 schademeldingen, hoeveel schades daarvan worden als »complex» bestempeld en waarom?
Zie antwoord vraag 47.
Hoeveel oude schades – van voor 16 augustus 2012, de zwaarste beving bij Huizinge- zijn er naar verwachting van de NCG, die kans lopen op verjaring?13
Verjaring van schade door aardbevingen als gevolg van gaswinning is vooral aan de orde bij gevallen die niet binnen vijf jaar na het ontstaan van de schade zijn gemeld. Deze gevallen zijn logischerwijze niet bekend bij de NCG, het CVW of NAM. Bij schades die wel zijn gemeld, maar niet zijn afgehandeld, is eventuele verjaring alleen aan de orde als de schademelder vijf jaar lang in het geheel geen reactie heeft gegeven op een aanbod van NAM of op een bericht dat de schade is beoordeeld als niet gerelateerd aan gaswinning. Voor alle bewoners wiens schade mogelijk verjaart, geldt dat zij deze eenvoudig kunnen stuiten. De NCG heeft hiervoor een duidelijke instructie gepubliceerd op zijn website. Overigens heeft NAM laten weten geen beroep te zullen doen op eventuele verjaring van schade aan gebouwen van particulieren.voor aardbevingsschade aan gebouwen van particulieren zal NAM zich niet beroepen op de verjaringstermijn.
Wanneer is het eerst volgende moment waarop in navolging van de motie Jan Vos c.s. (Kamerstuk 33 529, nr. 305) in samenspraak met de Kamer bezien wordt of de winning naar beneden kan worden bijgesteld?
In mijn brief van 23 september 2016 (Kamerstuk 33 529, nr. 309) heb ik aangegeven hoe het kabinet uitvoering zal geven aan de motie-Jan Vos c.s. Jaarlijks, te beginnen op 1 oktober 2017, zal een ijkmoment plaatsvinden, waarop ik bezie of nieuw verworven kennis of veranderde feiten of omstandigheden, gelet op de in artikel 36 van de Mijnbouwwet genoemde belangen, aanleiding geven om het instemmingsbesluit te heroverwegen. Ik zal mijn bevindingen vastleggen in een brief aan uw Kamer. Uiteraard houd ik bij de gaswinning in Groningen voortdurend de vinger aan de pols en neem maatregelen als daartoe aanleiding is. Dit hoeft niet op het ijkmoment te wachten. Ik wijs in dit verband op mijn besluit van 24 mei 2017 (kenmerk 17074807) tot wijziging van het instemmingsbesluit winningsplan Groningen. In dat wijzigingsbesluit is een voorschrift opgenomen, dat het jaarlijkse winningsniveau met ingang van 1 oktober 2017 met 10 procent wordt verlaagd, namelijk van 24 naar 21,6 miljard Nm3.
De matige loongroei en flexibilisering |
|
Gijs van Dijk (PvdA), Henk Nijboer (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de uitspraak van het Centraal Planbureau (CBP) dat «matige loongroei verklaard kan worden door de flexibilisering van de arbeidsmarkt»?1
Ja.
Deelt u de mening van het CPB en De Nederlandsche Bank (DNB) dat de lonen sterker kunnen stijgen? Zo ja, in welke sectoren is hier de meeste ruimte voor? Waar blijven de lonen het meeste achter bij de productiviteit en/of de marktontwikkelingen?
Bij een sterke daling van de werkloosheid is het de verwachting dat de lonen gaan stijgen door de krapte die ontstaat op de arbeidsmarkt. Gezien de sterke daling van de werkloosheid van gemiddeld 7,4% in 2014 naar 4,7% in 2018, noemt het CPB de huidige loonontwikkeling echter gematigd.
Zowel DNB als het CPB wijzen op de omvang van het onbenut arbeidsaanbod als mogelijke verklaring voor het achterblijven van de loonontwikkeling. Het onbenut arbeidsaanbod bestaat naast de werkloze beroepsbevolking, die op zoek is naar werk en daarvoor direct beschikbaar is ook uit mensen die óf niet naar werk zochten óf daarvoor niet direct beschikbaar waren. Dit kunnen bijvoorbeeld mensen zijn die zich in een eerder stadium, al dan niet ontmoedigd, hebben teruggetrokken van de arbeidsmarkt. Wanneer zij zich nu en in de komende tijd weer aanbieden op de arbeidsmarkt, is de arbeidsmarkt minder krap dan op basis van de werkloosheidscijfers wordt verondersteld.
De ruimte die bedrijven zien om de lonen te laten stijgen hangt af van de huidige winstgevendheid, en de financieel-economische vooruitzichten voor de sector. De winst kan worden gebruikt voor stijging van de lonen en voor investeringen. Daarbij bestaat er een afruil: een hogere loonstijging leidt op korte termijn tot minder financiële ruimte voor bedrijfsinvesteringen.
DNB wijst op de ontwikkeling van de Arbeidsinkomensquote (AIQ) als indicator voor de loonruimte.2 Er bestaan grote verschillen in de AIQ tussen de verschillende bedrijfstakken. Het niveau van de AIQ is sterk afhankelijk van de productiestructuur. In arbeidsintensieve sectoren als de zorg, de bouwnijverheid en zakelijke dienstverlening is de AIQ veel hoger dan in een kapitaalintensieve sector als de delfstoffenwinning. Het niveau van de AIQ op bedrijfstakniveau is door deze grote variatie niet erg informatief voor de loonruimte.
Ook bestaan er grote verschillen in de productiviteitsontwikkeling en prijsontwikkeling tussen bedrijfstakken. Loonsverhoging in sectoren met een lage productiviteitsgroei of weinig mogelijkheden om de afzetprijzen te verhogen, kan leiden tot verlies aan winstgevendheid en werkgelegenheid in deze sectoren. Er bestaat dan ook geen optimaal niveau van de AIQ.3
Bent u van mening dat de flexibilisering van de arbeidsmarkt inderdaad de loonstijging remt?
Het CPB noemt de flexibilisering van de arbeidsmarkt en het onbenutte arbeidspotentieel als mogelijke redenen voor een gematigde contractloonstijging. Er is geen onderzoek dat een één-op-één relatie tussen flexibilisering en loonontwikkeling aantoont. De OESO4 heeft wel eerder aangegeven dat de toename van flexibele arbeid mogelijk heeft geleid tot een afname van de onderhandelingsmacht van werknemers. Dit zou in een bredere context van globalisering en digitalisering moeten worden gezien. Deze trends hebben de onderhandelingspositie van bepaalde groepen werknemers en de vakbeweging verzwakt.
Deelt u de mening dat vast werk weer de norm moet worden en dat alle werkenden een goed pensioen en een verzekering tegen pech verdienen? In hoeverre zou dit de loongroei kunnen stimuleren?
Het kabinet heeft met de Wet werk en zekerheid (Wwz) onder meer beoogd een nieuw evenwicht tussen flexibiliteit en zekerheid op de arbeidsmarkt te bereiken en de doorstroom van flexibele naar vaste arbeidsrelaties te bevorderen. De tendens om steeds vaker (onnodig) gebruik te maken van flexibele contracten was dan ook een belangrijke reden voor de invoering van de Wwz. Het kabinet heeft daarnaast maatregelen genomen om schijnconstructies tegen te gaan en om het in dienst nemen van mensen met een laag inkomen gericht goedkoper te maken.
Het vraagstuk rond pensioen en verzekeringen speelt specifiek in relatie tot zzp’ers. Zij kunnen er zelf voor kiezen om zich wel of niet te verzekeren tegen het arbeidsongeschiktheidsrisico of te sparen voor pensioen. Het kabinet zet zich in om zzp’ers te faciliteren, voor te lichten en te ondersteunen bij het treffen van voorzieningen. Om het bewustzijn onder zzp’ers te vergroten over de gevolgen van arbeidsongeschiktheid, is hier in het najaar van 2016 een voorlichtingscampagne over gehouden.
De arbeidskosten van een zelfstandige nemen toe ten opzichte van de huidige situatie als alle zelfstandigen verplicht verzekerd zouden moeten zijn of pensioen opbouwen. Op dit moment zijn namelijk niet alle zelfstandigen verzekerd. De verplichte premie heeft dan een negatief inkomenseffect voor zelfstandigen en/of een verhogend effect op de tarieven van zelfstandigen, afhankelijk van de onderhandelingspositie van zzp’ers. Zzp’ers met een slechte onderhandelingspositie zijn minder goed in staat verzekeringspremies in hun tarieven te verdisconteren.5
Kunt u onderzoek laten uitvoeren naar de relatie tussen de flexibilisering op de arbeidsmarkt enerzijds en de loongroei (inclusief de ontwikkeling van de arbeidsinkomensquote) en inkomensongelijkheid anderzijds en daarbij ingaan op de mogelijke beleidsopties om daar iets aan te doen?
Het is interessant, zeker gezien de nieuwe ontwikkelingen, om deze mechanismen goed te begrijpen. Ik zal in gesprek gaan met het CPB en DNB en bezien of aanvullend onderzoek nodig is.
Het bericht ‘Tbs’er pleegt zedenmisdrijf tijdens verlof’ |
|
Gidi Markuszower (PVV) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Tbs’er pleegt zedenmisdrijf tijdens verlof»?1
Ja.
Wordt deze dader vervolgd voor zijn daad? Zo nee, waarom niet?
De patiënt in kwestie wordt verdacht van verkrachting en bedreiging. Hij is begin dit jaar aangehouden en is reeds gedagvaard door het Openbaar Ministerie.
Deelt u de mening dat deze tbs’er nooit verlof toegewezen had mogen krijgen omdat hij hier blijkbaar totaal niet aan toe was? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe heeft dit dan toch kunnen gebeuren?
Het feit dat een tbs-gestelde wordt verdacht van het plegen van nieuwe strafbare feiten, betekent niet dat de beoordelaars toen zij verlof verleenden, verkeerd hebben gehandeld. Het voorspellen van menselijk gedrag is complex. Elke verlofaanvraag wordt, conform de regels, grondig getoetst door een interne verloftoetsingscommissie van een Tbs-kliniek en vervolgens door het Adviescollege Verloftoetsing Tbs (AVT), dat bestaat uit deskundigen en geheel onafhankelijk is. Bij de toetsing vooraf is, met behulp van risicotaxatie, geoordeeld en geadviseerd dat het verlof kon worden verleend, waarna de Minister van Veiligheid en Justitie daartoe heeft besloten. Mede dankzij de zorgvuldige procedure van verloftoekenning en -monitoring verloopt het overgrote deel van het verlof succesvol.
Deelt u de mening dat degenen die hebben beslist dat deze tbs’er op verlof mocht op zoek moeten naar een andere baan? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Waarom vindt u tbs’ers die op verlof aan hun vrijheid leren wennen belangrijker dan de veiligheid van de maatschappij?
De tbs-maatregel heeft het beschermen van de samenleving tot doel. In het kader van deze maatregel kan de stoornis, die een rol heeft gespeeld bij het strafbare gedrag, worden aangepakt door middel van een intensief behandeltraject. Met als resultaat dat de kans dat iemand op een goede wijze kan participeren in onze maatschappij wordt vergroot. Hiermee wordt de recidivekans verlaagd.
Hoeveel onttrekkingen, ontvluchtingen en strafbare feiten hebben er plaatsgevonden met tbs’ers in 2016 en 2017?
In 2016 vonden 32 onttrekkingen en geen ontvluchtingen plaats. In 2017 is tot en met april sprake geweest van tien onttrekkingen. Het plegen van een nieuw strafbaar feit is een reden, om naast het intrekken van het toegekende verlof, de maatregel één jaar geen verlof toe te passen. DJI heeft mij laten weten dat deze maatregel in 2016 12 maal is toegepast naar aanleiding van een strafbaar feit. Individueel maatwerk moet voorop blijven staan, omdat de ervaring leert dat dit een essentiële succesfactor is in de recidivereductie die met de tbs wordt bereikt.
Bent u bereid ervoor te zorgen dat tbs’ers die eenmaal een strafbaar feit hebben begaan tijdens hun gevangenisstraf nooit meer op verlof mogen?
Zie antwoord vraag 6.
Deelt u de mening dat de tbs afgeschaft moet worden en daders van zedenmisdrijven hoge gevangenisstraffen zouden moeten krijgen? Zo nee, waarom niet?
Nee. Ik verwijs naar mijn antwoorden op schriftelijke vragen over de hotelmoord2 en hetgeen ik met uw Kamer heb gewisseld in het AO Justitiële Jeugd van 14 juni jl. en het AO Tbs van 22 juni jl.
Bent u bereid deze vragen voor 22 juni a.s. te beantwoorden? Zo nee, waarom niet?
Snelheid mag niet ten koste gaan van kwaliteit. Dit is de reden waarom het niet is gelukt de antwoorden op deze vragen binnen enkele dagen aan uw Kamer sturen.
De klachten dat het toezicht op topinkomens te complex is |
|
Ingrid van Engelshoven (D66) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Accountants willen stoppen met controle topinkomens»?1
Ja.
Was u al voor de kritiek van van de NBA-sectorcommissie-ziekenhuizen (CoZiek) op de hoogte van de complexiteit van het toezicht op de WNT?
De Wet normering topinkomens (WNT) is in 2013 van kracht geworden. Nadien is de wet enkele malen gewijzigd, hetzij om aanvankelijke uitvoeringsproblemen te verhelpen, hetzij om politieke ambities te verwezenlijken. Deze wijzigingen maken overgangsrecht noodzakelijk. Daarnaast is in de sectoren zorg, wonen en onderwijs gekozen voor sectorspecifieke normering (met o.a. klassenindeling en inkomensstaffels) en wordt bij de WNT aangesloten bij fiscale bepalingen betreffende loon. Mede door dit geheel is de uitvoering van de WNT in sommige gevallen complex te noemen. Er is op regelmatige basis overleg tussen het Ministerie van BZK en belanghebbenden, waaronder de NBA, over mogelijke verbeteringen in de uitvoering van de WNT. In het verleden zijn meermaals in nauw overleg met de NBA verbeteringen in de uitvoering van de WNT tot stand gebracht, zoals onder meer de regeling voor interim--topfunctionarissen.
In het artikel wordt aangegeven dat uw ministerie samen met de De Koninklijke Nederlandse Beroepsorganisatie van Accountants (NBA) op zoek gaat naar oplossingen die de uitvoerbaarheid van accountantscontrole moeten verbeteren; aan welke concrete stappen denkt u hierbij?
Ik ben inderdaad graag bereid om samen met onder meer de beroepsgroep te bezien of er mogelijkheden zijn om binnen het doel en de kaders van de WNT de controlelast voor accountants te verminderen. Ik denk hierbij aan aanpassing van het jaarlijks vast te stellen controleprotocol, waarin voorschriften en praktische handreikingen worden vastgelegd over de wijze waarop de accountant de naleving van de WNT controleert. Een afspraak met de NBA om hierover overleg te voeren was voor de verschijning van het artikel reeds gemaakt.
Heeft u al nagedacht over eventuele oplossingen om de uitvoerbaarheid van de accountantscontrole met betrekking tot de Wet normering topinkomens (WNT) te verbeteren? Zo ja, kunt u uitleggen welke oplossingen dit zijn?
Het overleg hierover moet nog plaatsvinden. De expertise van de NBA is nodig om te bepalen of en op welke wijze de accountantscontrole efficiënter kan. Voor mij is een belangrijk aandachtspunt dat maatregelen ter beperking van de controlelast plaatsvinden binnen het doel en de kaders van de WNT.
Bent u van plan, gezien het belang van de WNT en de daarbij behorende handhaving, om de kritiek om te zetten in beleid en/of een voorstel te doen tot wetswijziging? Zo nee, kunt u een toelichting geven waarom? Zo ja, op welke manier?
De accountant is een sleutelfiguur bij de controle op de WNT. Ik neem de geuite zorgen dan ook zeer serieus en ben bereid om samen met onder meer de beroepsgroep te bezien of er mogelijkheden zijn om binnen het doel en de kaders van de WNT de controlelast voor accountants te verminderen. Indien dat het geval is, zal ik mijn beleid daarop aanpassen, bijvoorbeeld door aanpassing van het jaarlijks vast te stellen controleprotocol. Ik ga er vooralsnog vanuit dat hiervoor een wetswijziging niet nodig is.
Wanneer bent u van plan om het wetsvoorstel WNT-III aan de Kamer aan te bieden?
De Raad van State heeft recent advies uitgebracht over het wetsvoorstel tot uitbreiding van de personele werkingssfeer van de Wet normering topinkomens (WNT-3). Hiermee worden alle werknemers in de (semi-)publieke sector onder de WNT gebracht. Het besluit om de WNT-3 in te dienen bij uw Kamer laat ik over aan het volgende kabinet.
Het bericht dat er een camera in een toilet in een café is geplaatst |
|
Sven Koopmans (VVD) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Camera op het toilet in een kroeg: mag dat»?1
Ja.
Komt het meer voor dat horecagelegenheden camera’s plaatsen in toiletten?
Ja.
Is dit toegestaan? Zo ja, onder welke voorwaarden?
Cameratoezicht in of rond een winkel, horecagelegenheid of sportclub kan helpen om eigendommen, bezoekers en personeel te beschermen. Maar de inbreuk op de privacy van klanten en werknemers is groot. Daarom mogen ondernemers alleen camera’s ophangen als zij aan onderstaande voorwaarden voldoen. Ook moeten zij ervoor zorgen dat de inbreuk op de privacy van de klanten en het personeel zo klein mogelijk is. Een camera in een pashokje, kleedkamer of toilet gaat te ver, omdat mensen dan ontkleed in beeld kunnen komen.
De ondernemer moet een zogeheten gerechtvaardigd belang hebben voor het cameratoezicht. Bijvoorbeeld diefstal tegengaan of klanten en werknemers beschermen.
Het cameratoezicht moet noodzakelijk zijn. Dat wil zeggen dat de ondernemer het doel niet op een andere manier kan bereiken. De ondernemer moet eerst nagaan of er geen andere mogelijkheid bestaat, die minder ingrijpend is voor de privacy. Ook mag het cameratoezicht niet op zichzelf staan. Het moet onderdeel zijn van een totaalpakket aan maatregelen.
De ondernemer moet eerst een privacytoets uitvoeren. Dit betekent dat hij de belangen van de klanten en de werknemers afweegt tegen zijn eigen belang.
Voordat klanten naar binnen gaan, moeten zij kunnen weten dat er cameratoezicht is. De ondernemer moet dit laten weten. Bijvoorbeeld door bordjes op te hangen.
De ondernemer mag de camerabeelden niet langer bewaren dan noodzakelijk is. De richtlijn hiervoor is maximaal 4 weken. Is er een incident vastgelegd, zoals bijvoorbeeld diefstal, dan mag de ondernemer de betreffende beelden bewaren tot dit is afgehandeld. Bijvoorbeeld overdracht van de beelden ten behoeve van opsporing en vervolging.
Hoe wordt de relevante wet- en regelgeving gehandhaafd, en is deze handhaving effectief?
Het toezicht op de naleving van de Wet bescherming persoonsgegevens ligt bij de Autoriteit Persoonsgegevens (AP). De AP kan op grond van tips, aanwijzingen of uit eigen beweging, besluiten een onderzoek in te stellen naar de verwerking van persoonsgegevens en kan handhavende maatregelen inzetten.
Wat kan een betrokkene doen die tegen zijn zin op het toilet wordt gefilmd?
Een betrokkene kan naar de organisatie gaan die verantwoordelijk is voor het cameratoezicht en naar de rechter. Ook kan de betrokkene een tip indienen bij de AP. De AP kan naar aanleiding van een tip besluiten op te treden.
Ziet u aanleiding tot het aanpassen van de wet- en regelgeving en het versterken van de handhaving omtrent het door private partijen plaatsen van camera’s?
Nee.
Het bericht dat Griekenland geld krijgt uit het noodfonds |
|
Geert Wilders (PVV), Vicky Maeijer (PVV), Teun van Dijck (PVV) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Griekenland krijgt geld uit het noodfonds?»1
Ja.
Klopt het dat de Grieken 8,5 miljard euro tegemoet kunnen zien voor noodsteun? Zo ja, wat is het aandeel van Nederland in deze nieuwe uitkering aan de Grieken?
In 2015 is een ESM-programma afgesproken met Griekenland met een omvang van 86 miljard euro. Het ESM heeft binnen dit programma een voorstel gedaan voor een volgend leningdeel van 8,5 miljard euro. Naar aanleiding van de voortgangsrapportage van de tweede voortgangsmissie van het ESM-programma en het akkoord dat bereikt is in de Eurogroep van 15 juni, zal de ESM Raad van bewind hierover besluiten. U bent hier recent over geïnformeerd in het verslag van de Eurogroep en een Kamerbrief over de voortgangsrapportage van de tweede voortgangsmissie2.
Leningen in het kader van het ESM-programma worden door het ESM op de kapitaalmarkt gefinancierd. Het ESM haalt geld op met de uitgifte van obligaties en leent de verkregen middelen vervolgens uit in het kader van een leningenprogramma. De ESM-lidstaten (waaronder Nederland) hebben hiertoe kapitaal ingebracht in het ESM, waarvan een deel gestort is en het grootste deel bestaat uit opvraagbaar kapitaal3. Afzonderlijke uitkeringen uit een ESM-programma hebben geen invloed op de hoogte van het kapitaal.
Hoe legt u aan de Nederlandse belastingbetaler uit dat een land wat een schuld met een nieuwe schuld moet afbetalen nog steeds op Nederlands belastinggeld kan rekenen?
U bent recent over het standpunt van het kabinet geïnformeerd in het verslag van de Eurogroep van 15 juni en een Kamerbrief over de voortgangsrapportage van de tweede voortgangsmissie van het ESM-programma4.
Deelt u de mening dat je niet al je geld kunt opmaken aan souvlaki en ouzo en vervolgens om bijstand kunt vragen? Zo ja, wanneer bent u van plan de Grieken te vertellen dat ze niet langer beloond worden voor hun fraude en bedrog? Zo nee, hoe legt u dit uit aan de Nederlanders die met moeite de eindjes aan elkaar kunnen knopen?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u voornemens om Griekenland duidelijk te maken dat Nederland geen cent belastinggeld meer in deze bodemloze put zal stoppen?
Zie antwoord vraag 3.
De classificatie van transpersonen binnen de aankomende International Classification of Diseases (ICD-11) |
|
Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u (nog) bekend met de eerdere en antwoorden over het classificeren van transgenderidentiteit als een stoornis door de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) in 2011?1
Ja.
Bent u zich ervan bewust dat vandaag de dag transgenderpersonen in het International Classification of Diseases (ICD-10) nog onder «transseksualiteit» in het hoofdstuk van psychische stoornissen worden geschaard?
Ja.
Kunt u aangeven in hoeverre het klopt dat in het huidige concept voor de International Classification of Diseases (ICD-11), dat in mei 2018 door de World Health Assembly geaccordeerd zal worden, de classificatie gericht op transgender personen niet meer in het hoofdstuk met psychische stoornissen zit, maar in een nieuw hoofdstuk over condities gerelateerd aan seksuele gezondheid?2
Ik heb een signaal ontvangen vanuit de belangenorganisatie Transgender Netwerk Nederland (TNN) dat hier inderdaad sprake van zou zijn en dat TNN de classificatie van transgenderpersonen in een nieuw hoofdstuk over condities gerelateerd aan seksuele gezondheid in de ICD-11 onderschrijft omdat men verplaatsing van transgenderpersonen vanuit een hoofdstuk over de psychopathologie als belangrijke emancipatoire stap ziet. Ik kan goed begrijpen dat TNN de classificatie van transgenders in het hoofdstuk psychische en mentale stoornissen als kwetsend beschouwt en ik onderschrijf dat standpunt van TNN. Iedere geaardheid dient als een gegeven te worden beschouwd. Het kabinet wil dat mensen van verschillende geaardheid zichzelf kunnen zijn. Het beleid is daarom gericht op acceptatie van seksuele en genderdiversiteit en op het bevorderen van emancipatie van lesbische vrouwen, homoseksuele mannen, biseksuelen, transgenders en intersekse personen (LHBTI's). Daarom zal ik hierover nader overleggen met TNN en ook het WHO Collaborating Centre voor de Familie van Internationale Classificaties (WHO-FIC) dat is ondergebracht bij het RIVM en dat in opdracht van het Ministerie van VWS en de WHO de WHO-classificaties vertaalt, beheert en onderhoudt voor gebruik in Nederland, van mijn standpunt in deze op de hoogte stellen.
Ik heb overigens begrepen de ICD-11 nog in bewerking is en dat er nog geen sprake is van een definitief concept dat al gereed is voor het in stemming brengen in de WHA in het voorjaar van 2018. Zie ook mijn antwoord op vraag 5, 6 en 7.
Deelt u de mening dat wetenschappelijk bewijs de boventoon moet voeren voor het verschuiven van een classificatie binnen het ICD-systeem?
De ICD en de DSM systemen inclusief herzieningen daarvan zijn consensusdocumenten die door experts worden opgesteld. Nieuwe kennis uit wetenschap en de klinische praktijk kan de classificatie van diagnoses veranderen. Zie ook mijn antwoord op vraag 5.
Klopt het dat naar aanleiding van de expertmeeting die in 2011 door het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap georganiseerd is over depathologisering van de zorgvraag van transgender personen uw collega van het ministerie Volksgezondheid, Welzijn en Sport zelf geen standpunt wilde innemen over depathologisering, omdat het vaak een zaak zou zijn van medisch experts bij de Wereldgezondheidsorganisatie? Staat u nog steeds achter deze uitspraak?
Ik vind dat de inhoud en indeling van de ICD weliswaar aan wetenschappelijke experts is, maar wel binnen aanvaardbare grenzen. Ik onderschrijf het standpunt van TNN dat geaardheid niet moet worden gezien als een ziekte en dat daarom de classificatie van transgenders in het hoofdstuk mentale en psychische stoornissen van de ICD-11 onwenselijk is. Ik heb ook begrepen dat TNN vindt dat voor de toegang tot transgenderzorg en onderzoek transgenders wel in de ICD moeten blijven. Zie ook mijn antwoord op vraag 3, 4 en 6.
In hoeverre klopt het dat de wetenschappelijke experts binnen de «Working Group on the Classification of Sexual Disorders and Sexual Health» van de WHO die het staande voorstel (voor ICD-11) hebben gedaan te maken krijgen met tegenstand binnen de WHO, die niet wetenschappelijk is maar vooral politiek?
Ik heb daar geen informatie over. TNN heeft bevestigd dat de ICD-11 Working Group on the Classification of Sexual Disorders and Sexual Health van oordeel zou zijn dat het tijd is om afscheid te nemen van het psychopathologische model van transgender personen. Ik heb begrepen dat er binnen de WHO ook argumenten passeren om transgenders niet te verplaatsen naar het hoofdstuk seksuele gezondheid die te maken hebben met de lengte van en de samenhang binnen dat hoofdstuk. Zie ook mijn antwoord op de vragen 3, 4 en 5.
In hoeverre bent u bereid expliciet steun te verlenen aan het voorstel zoals dat er nu ligt voor ICD-11, dat gebaseerd is op bevindingen van wetenschappelijke experts? Indien u dit wilt ondersteunen, kunt u uiteenzetten op welke wijze u voornemens bent dit te uiten? Indien u dit niet wilt steunen, kunt u beargumenteren waarom niet?
Dit kabinet heeft de emancipatie van transgenders hoog op de agenda staan en maakt dat in de praktijk ook zichtbaar door beleid en maatregelen gericht op het vergroten van participatie en sociale acceptatie door de samenleving van transgenders en het stimuleren van duurzame (toegang tot) ketenzorg voor deze groep. Zie hiervoor ook mijn diverse brieven die ik over transgenderzorg de laatste tijd aan uw Kamer heb verzonden.
Ik zal mijn standpunt in deze onder de aandacht brengen van het WHO-FIC met het verzoek dit standpunt in te brengen bij de WHO en ik zal TNN en het WHO-FIC vragen om mij op de hoogte te houden van de verdere ontwikkelingen rond de classificatie van transgenders binnen de ICD-11. Zie ook mijn antwoord op vraag 3 en 5.
In hoeverre bent u bereid om toe te zeggen dat u zich hard zult maken voor het beëindigen van de categorisering van transseksualiteit en genderidentiteit als mentale en gedragsstoornis?
Zie ook mijn antwoord op vraag 3, 4, 5, 6 en 7.
Klopt het dat uw statement – en steun – voor het einde van deze maand bij de WHO bezorgd dient te worden? Kunt u vóór dat moment deze vragen beantwoorden?
Zie antwoord vraag 8.
Het bericht dat bedrijven het convenant Werk en Kanker ondertekenen |
|
Steven van Weyenberg (D66) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht dat grote bedrijven het convenant Werk en Kanker hebben ondertekend?1
Ja.
Zal de rijksoverheid als werkgever het convenant ook ondertekenen? Zo nee, waarom niet?
In het «Convenant Werk en Kanker» hebben diverse werkgevers uit het bedrijfsleven beloofd dat zij mensen die kanker hebben gehad net zo zullen behandelen als sollicitanten en werknemers die niet ziek zijn geweest.
Partijen hebben dit convenant ondertekend op 2 juni jongstleden.
Het verheugt mij dat er in het bedrijfsleven initiatieven worden genomen om mensen die kanker hebben gehad aan het werk te helpen en aan het werk te houden. Ook andere initiatieven, zoals het ontwikkelen en inzetten van speciale interventies en coaches, juich ik toe. Bedrijven nemen hiermee hun maatschappelijke verantwoordelijkheid en geven hiermee invulling aan goed werkgeverschap.
Het gaat hier om private initiatieven. Het rijk behoorde niet tot de doelgroep.
Het rijk is als werkgever vanzelfsprekend ook verantwoordelijk voor een gelijke behandeling van mensen die ziek zijn (geweest) bij het aan het werk helpen en houden. Dit is staande praktijk en bovendien vastgelegd in protocollen en regels.
Bent u bereid aanvullende maatregelen te nemen om het (onterechte) idee dat ex-kankerpatiënten een hoger risico lopen om weer ziek te worden weg te nemen?
Het Coronel Instituut voor Arbeid en Gezondheid, afdeling van het Academisch Medisch Centrum (AMC) te Amsterdam heeft op mijn verzoek onderzoek gedaan naar de ervaringen van werknemers en werkgevers bij de werkhervatting van een werknemer met een diagnose van kanker. De resultaten van dit onderzoek («Kanker & Werk: problemen van werkgever en werknemer») heb ik aan uw Kamer aangeboden op 7 juli 2016.2 In het onderzoeksrapport wordt het beeld bevestigd dat werken met een diagnose van kanker in sommige gevallen taboe is. Om dit taboe te doorbreken heb ik verschillende acties ondernomen, onder meer door publieke aandacht te vragen voor dit onderwerp en door te spreken tijdens congressen, zoals het congres «Werkgeverschap bij kanker» in oktober 2016. Dergelijke congressen duiden er op dat dit onderwerp bij werkgevers leeft.
Ook uit het onderzoek van het Coronel Instituut blijkt dat werkgevers vaak hun uiterste best doen om een werknemer met een diagnose van kanker aan het werk te houden en hierbij te begeleiden. Die ervaringen van werkgevers wil ik benutten, zodat anderen niet opnieuw hetzelfde wiel uit hoeven te vinden. Dat is ook de reden waarom ik hierover meer informatie op het Arboportaal (www.arboportaal.nl) heb geplaatst, in de vorm van de Roadmap Werkkracht bij kanker. Daarnaast heb ik een financiële bijdrage geleverd aan de totstandkoming van de richtlijn «Kanker & Werk». Deze richtlijn is ontwikkeld voor bedrijfsartsen en is recent (in juni 2017) gepubliceerd.3 Doel van deze richtlijn is het behoud van werk en terugkeer naar werk voor mensen met kanker.
Ik vind het belangrijk dat een (ex-) kankerpatiënt die zijn baan verloren is weer uitzicht heeft op een nieuw perspectief. Daarom is er op 15 maart 2017 bij UWV een experiment gestart waarbij de no-riskpolis vervroegd ingezet kan worden. Ziektewetgerechtigden die geen werkgever meer hebben komen in dit experiment al na het eerste ziektejaar, na de Eerstejaarsziektewetbeoordeling (EZWb) – in plaats van na twee jaar ziekte – in aanmerking voor de no-riskpolis.
Door de vervroegde inzet van de no-riskpolis worden werkgevers ondersteund. Als een werknemer met een no-riskpolis wegens ziekte uitvalt, wordt de werkgever financieel gecompenseerd. In dat geval betaalt het UWV immers ziekengeld.
In het experiment wordt onderzocht of mensen – waaronder (ex-) kankerpatiënten – eerder aan werk komen door de vervroegde inzet van de no-riskpolis. Het experiment is nog maar recent gestart. Ik wil de uitkomsten hiervan afwachten. Op dit moment zie ik geen aanleiding om verdere aanvullende maatregelen te nemen.
Met bovengenoemde acties lever ik een bijdrage aan het aan het werk helpen en houden van (ex-) kankerpatiënten. Uiteindelijk komt het er echter op aan dat werkgever en werknemer samen op de werkvloer werk maken van werken tijdens en na kanker.
Welke mogelijkheden ziet u om het voor ex-kankerpatiënten makkelijk te maken om ook bij kleine bedrijven aan de slag te gaan? Op welke manier draagt u deze mogelijkheden uit bij bijvoorbeeld MKB-organisaties?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bekend met het signaal dat 24% van de ex-kankerpatiënten (uiteindelijk) ontslagen wordt, dat zij zich gediscrimineerd voelen en moeilijker een hypotheek of verzekering kunnen afsluiten? Zo ja, kunt u per punt uiteenzetten wat u eraan doet om de arbeidsomstandigheden voor deze groep ex-patiënten te verbeteren?
Het is mij bekend dat mensen door kanker hun baan verliezen, ook nadat zij genezen zijn. Er leven dikwijls nog onterechte veronderstellingen en vooroordelen over kanker en de overlevingskansen na kanker. Gelukkig worden de overlevingskansen bij een diagnose van kanker steeds beter door onder meer wetenschappelijk onderzoek en verbeterde behandelmethoden.
Dat de overlevingskansen verbeteren, wordt ook tot uitdrukking gebracht in de modellen die verzekeraars hanteren, in het kader van hun acceptatieprocedure voor levensverzekeringen, zoals de overlijdensverzekering die dikwijls wordt afgesloten bij de aankoop van een huis. Verzekeraars baseren zich daarbij op de huidige stand van de medische wetenschap. Het Verbond van Verzekeraars heeft bovendien samen met de Nederlandse Federatie van Kankerpatiëntenorganisaties (NKF) opdracht gegeven aan het Integraal Kankercentrum Nederland (IKNL) om een nieuw predictiemodel te ontwikkelen voor borstkankerpatiënten ten behoeve van levensverzekeringen. Dit model is gebaseerd op recente data uit de Nederlandse kankerregistratie. Als dit model goed werkt, kunnen er ook nieuwe predictiemodellen komen voor andere soorten van kanker.
Ter zake van de uitvoering van de private arbeidsongeschiktheidsverzekeringen heb ik tijdens een Algemeen Overleg met uw Kamer op 9 februari 20174, over arbeidsmarktbeleid, toegezegd dat ik de AFM zal vragen onderzoek te doen naar de claimbeoordeling door verzekeraars. Conform deze toezegging heb ik contact gehad met de AFM. De AFM zal in het vierde kwartaal van 2017 verkennen of een nader onderzoek naar de claimbeoordeling door verzekeraars noodzakelijk is.
De AFM zal mij begin 2018 over de uitkomsten van deze verkenning informeren.
Bent u (nog) bekend met de actieplannen Kanker en Werk van D66? Zo ja, op welke wijze geeft u daar nu nog invulling aan?
Het is mij bekend dat D66 in haar actieplannen «Kanker en Werk» verschillende voorstellen heeft gedaan om de arbeidsmarktpositie van (ex-) kankerpatiënten te verbeteren. Die voorstellen behelzen onder meer het uitbreiden van de no-riskpolis voor mensen met kanker, meer bewustwording bij werkgevers en het beter kunnen verzekeren na een diagnose van kanker. Uit mijn vorenstaande antwoorden blijkt dat ik op al deze terreinen maatregelen en acties heb ondernomen. Ook de komende tijd zal ik hier aandacht aan blijven besteden.
Wat is de voortgang van het experiment met een vervroegde no-riskpolis voor Ziektewet-gerechtigden? Kunt u de Kamer informeren op welke wijze en op welke momenten de resultaten van deze pilot onderzocht worden?
Het experiment met de vervroegde no-riskpolis is gestart op 15 maart 2017.
De volgende aantallen deelnemers zijn nodig om betrouwbare uitspraken te kunnen doen:
Deze aantallen zijn inmiddels bereikt. Een extern onderzoeksbureau zal het experiment evalueren. De uitkomst van dit evaluatieonderzoek zal eind 2018/begin 2019 aan uw Kamer worden toegestuurd. Bij die gelegenheid zal uw Kamer ook geïnformeerd worden over een eventuele voortzetting – anders dan als experiment – van de vervroegde inzet van de no-riskpolis.