De populariteit van het fonds voor gemene rekening als constructie om vermogensbelasting te ontwijken |
|
Tom van der Lee (GL) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Rijken mijden fiscus langs nieuwe route»?1
Ja.
Is het waar dat het opzetten van een zogenaamd fonds voor gemene rekening sterk aan populariteit heeft gewonnen en dat dit mede te verklaren is uit het feit dat het register met informatie over de 'ultimate beneficial owner» van vennootschappen (UBO-register) op korte termijn via wetgeving wordt ingevoerd?
Door de belastingadviespraktijk en in de vakliteratuur worden verschillende argumenten aangehaald voor het beleggen door middel van een open fonds voor gemene rekening. Zo wordt genoemd dat het fonds een route is om belasting op inkomen uit vermogen te besparen. Zoals in het voorgaande geschetst, wordt het inkomen uit een participatie in een open fonds voor gemene rekening veelal in box 2 belast. In box 2 is 25% belasting verschuldigd over het werkelijke inkomen uit aanmerkelijk belang op het moment dat het fonds het rendement uitkeert. Het open fonds voor gemene rekening is tevens vennootschapsbelasting verschuldigd over de winst (20% over de eerste € 200.000 winst en 25% over het meerdere).2 Als er geen sprake is van een open fonds voor gemene rekening is in box 3 – met inachtneming van de in box 3 geldende vrijstelling – over het forfaitair bepaalde inkomen uit sparen en beleggen 30% belasting verschuldigd. Door het verschil in de bepaling van de grondslag, de mogelijkheid tot uitstel van belastingheffing in box 2 en het verschil in tarief ontstaan prikkels om het vermogen zo fiscaal gunstig mogelijk te positioneren. Deze prikkels zijn inherent aan het boxensysteem van de inkomstenbelasting.
Daarnaast is, onder meer in de media, naar voren gebracht dat een fonds voor gemene rekening mogelijk zal worden ingezet in verband met de registratie van informatie over uiteindelijk belanghebbenden (UBO’s).3 Of dit inderdaad het geval zal zijn, valt in dit stadium niet te zeggen. Op dit moment wordt onderzocht of de verplichting tot het registreren van UBO-informatie ook moet gaan gelden voor fondsen voor gemene rekening. Indien uit dit onderzoek blijkt dat de verplichting tot het registreren van UBO-informatie moet gaan gelden voor fondsen voor gemene rekening, zal hier in de betreffende regelgeving invulling aan worden gegeven.
Verder wordt ook de doorwerking naar de toeslagen en inkomensafhankelijke regelingen genoemd. Hierop ga ik nader in bij de specifieke vragen over dit onderwerp.
Kunt u een kwantitatieve indicatie geven van de groei van het aantal aanvragen het afgelopen jaar, afgezet tegen eerdere jaren?
In de jaren tot 2015 werden er jaarlijks enkele tientallen open fondsen voor gemene rekening bij de Belastingdienst aangemeld ter registratie. In 2015 waren dit er circa 200 en in 2016 circa 300. In 2017 zijn er tot medio augustus ongeveer 550 aanmeldingen ontvangen. De Belastingdienst beoordeelt of deze aanmeldingen voldoen aan de voorwaarden om te kwalificeren als een open fonds voor gemene rekening. Doordat tot op heden ruim 25% van de aangemelde fondsen niet voldoet aan de voorwaarden, is het aantal nieuwe open fondsen voor gemene rekeningen lager dan het aantal aanmeldingen.
Kortom er zijn duidelijk meer aanmeldingen, al blijft het in absolute aantallen relatief beperkt ten opzichte van het totaal aantal belastingplichtigen in box 3. De Belastingdienst zal deze ontwikkeling goed blijven volgen, en uw Kamer zal – in lijn met de Motie Bashir/Grashoff4 – daarover geïnformeerd worden. Op dit moment vind ik het, ook gegeven de demissionaire status van het kabinet, niet opportuun om wettelijke maatregelen te treffen.
Kunt u aangeven in percentages (en eventueel met bandbreedtes) hoeveel vermogensbelasting er via de constructies met een fonds voor gemene rekening kan worden bespaard dan wel ontweken?
Zoals hiervoor beschreven bestaan er verschillen tussen box 2 en box 3. Doordat in box 2 het daadwerkelijke rendement wordt belast en in box 3 wordt uitgegaan van een fictief rendement, is de omvang van de percentuele besparing van beleggen via een open fonds voor gemene rekening met name afhankelijk van de hoogte van het werkelijke rendement en de hoogte van het vermogen. Voor bepaalde vermogensbestanddelen – zoals laagrenderende spaarrekeningen – zal het werkelijke rendement lager zijn dan het forfaitaire rendement. Dit forfaitaire rendement is immers gebaseerd op het rendement dat behaald kan worden met de gemiddelde vermogensmix. Bij een werkelijk rendement van 0,1% is in verhouding tot de omvang van het vermogen nagenoeg geen vennootschapsbelasting en inkomstenbelasting in box 2 verschuldigd, terwijl in box 3 in een dergelijk geval – abstraherend van de vrijstelling – 30% belasting wordt geheven over het fictieve rendement. In die situatie is de besparing van beleggen in box 2 ten opzichte van beleggen in box 3 dus nagenoeg het gehele verschuldigde bedrag.
Indien daarentegen het werkelijke rendement hoger uitvalt dan het forfaitaire rendement van box 3 dan hoeft van een besparing geen sprake te zijn, aangezien de belastingheffing over het werkelijke rendement in de vennootschapsbelasting en vervolgens in box 2 in dat geval hoger uitvalt dan de belastingheffing over het fictieve rendement in box 3.5 Het is dus niet zo dat beleggen via een open fonds voor gemene rekening per definitie voordeliger is. Dit is afhankelijk van het gemaakte rendement, dat van jaar tot jaar kan verschillen.
In de volgende tabel licht ik dit cijfermatig toe:
vermogen
r%
rendement
Vpb+IB_box_2
Box_3
Verschil in €
Verschil in belastingdruk als percentage van het vermogen
250.000
0,1%
250
100
2.716
– 2.616
– 1,0%
250.000
2%
5.000
2.000
2.716
– 716
– 0,3%
250.000
4%
10.000
4.000
2.716
1.284
0,5%
250.000
6%
15.000
6.000
2.716
3.284
1,3%
vermogen
r%
rendement
Vpb+IB_box_2
Box_3
Verschil in €
Verschil in belastingdruk als percentage van het vermogen
400.000
0,1%
400
160
4.786
– 4.626
– 1,2%
400.000
2%
8.000
3.200
4.786
– 1.586
– 0,4%
400.000
4%
16.000
6.400
4.786
1.614
0,4%
400.000
6%
24.000
9.600
4.786
4.814
1,2%
(*) gemiddeld toegerekend forfaitair rendement in box 3
Het is goed denkbaar dat de participanten in een fonds voor gemene rekening een belastingvoordeel voor ogen hebben. Gezien het bovenstaande wordt dat voordeel echter alleen behaald door participanten die daadwerkelijk een laag rendement hebben gerealiseerd. Als een hoog rendement is behaald, werkt het averechts.
Wat zijn de wettelijke voorwaarden waaraan voldaan moet worden voordat een aanvraag van een fonds voor gemene rekening wordt goedgekeurd en zijn deze voorwaarden scherp en actueel genoeg?
Een fonds voor gemene rekening is een samenwerkingsverband tussen participanten (hierna wordt uitgegaan van natuurlijke personen) ter verkrijging van voordelen voor de participanten door het voor gemene rekening beleggen van gelden. Een fonds voor gemene rekening heeft geen specifieke rechtsvorm en komt tot stand bij overeenkomst, waarbij geen notariële akte vereist is.
In het spraakgebruik wordt onderscheid gemaakt tussen «open» en «besloten» fondsen voor gemene rekening. Een besloten fonds voor gemene rekening is fiscaal transparant. Dat wil zeggen dat het fonds als zodanig niet zelfstandig belastingplichtig is, maar de participanten in het fonds wel. De participanten zijn dan over het algemeen belastingplichtig in box 3.
De fondsen zoals hier aan de orde betreffen zogenoemde «open» fondsen voor gemene rekening. Open fondsen voor gemene rekening missen weliswaar rechtspersoonlijkheid maar onderscheiden zich in financieel-economisch opzicht niet wezenlijk van naamloze vennootschappen die het beleggen van gelden in effecten of vastgoed ten doel hebben.6 De open fondsen voor gemene rekening zijn dan ook vanwege de beoogde neutraliteit van belastingheffing ten opzichte van beleggingsmaatschappijen (die wel rechtspersoonlijkheid bezitten) al sinds 1969 belastingplichtig voor de vennootschapsbelasting. Sinds de invoering van de Wet op de vennootschapsbelasting in 1969 is de behandeling van het fonds voor gemene rekening niet inhoudelijk gewijzigd. De participanten in een open fonds voor gemene rekening met belangen van 5% of meer zijn belastingplichtig in box 2.7
Er is sprake van een open fonds voor gemene rekening als wordt voldaan aan de volgende voorwaarden die worden gesteld in wet- en regelgeving8:
Een fonds meldt zich bij de Belastingdienst voor het verkrijgen van een fiscaal nummer. De Belastingdienst toetst dan of materieel aan voorstaande voorwaarden wordt voldaan. Alleen als aan de eerste vier voorwaarden wordt voldaan is sprake van een fonds voor gemene rekening en indien wordt voldaan aan de laatste voorwaarde (de bewijzen van deelgerechtigdheid zijn vrij verhandelbaar), is sprake van een open fonds voor gemene rekening. Het open fonds voor gemene rekening wordt dan geregistreerd en krijgt een fiscaal nummer toegekend. Indien de bewijzen van deelgerechtigdheid niet vrij verhandelbaar zijn, is er sprake van een besloten fonds voor gemene rekening.
Waarvoor dient volgens u een fonds voor gemene rekening gebruikt te worden en welke stappen zijn er mogelijk om te voorkomen dat dit fonds gebruikt wordt om vermogensbelasting te ontwijken, dan wel de effectiviteit van het toekomstige UBO-register te ondermijnen?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid tot aanvullende wettelijke stappen die tijdig en doeltreffend onbedoeld gebruik van een fonds voor gemene rekening voorkomen?
Zie antwoord vraag 5.
De gebrekkige beschikbaarheid van uitzendingen van NPO in het buitenland en op de BES-eilanden |
|
Jan Paternotte (D66), Antje Diertens (D66) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «NPO kijken in buitenland moet beter»?1
Ja.
Klopt het dat niet alle programma’s die zijn uitgezonden door de NPO kunnen worden teruggekeken in het buitenland?
Ja.
Op basis van welke criteria wordt bepaald of een programma wel of niet kan worden teruggekeken in het buitenland?
Welke programma’s wel of niet te zien zijn in het buitenland, hangt af van de doelmatigheid en de beschikbaarheid van uitzendrechten voor buitenlandse verspreiding. Sommige uitzendrechten zijn voor wereldwijde verspreiding simpelweg te duur, zoals die van grote buitenlandse series. Het verkrijgen van deze uitzendrechten zou ten koste gaan van de «binnenlandse» programmering en is derhalve niet doelmatig. Andere uitzendrechten, zoals van grote sportevenementen (Olympische Spelen en WK Voetbal), kunnen überhaupt niet worden aangekocht voor Nederlandstaligen in het buitenland. Deze uitzendrechten worden vaak per geografische zone verkocht en niet per staatkundige eenheid. Deze geografische zones vallen veelal samen met de diverse continenten. Dit heeft tot gevolg dat de uitzendrechten voor Nederland worden aangeboden als onderdeel van het Europese verkoopproces en de uitzendrechten voor Caribisch Nederland voor de NPO of NOS simpelweg niet beschikbaar zijn. Naast de uitzendrechten, mag in een enkel geval een productie die is gebaseerd op een aangekocht format ook niet in het buitenland worden getoond. Overigens is het overgrote deel van alle uitzendingen van de publieke omroep beschikbaar in het buitenland.
Daarbij zijn de aanbodkanalen van de NPO, waaronder NPO Start (voorheen Uitzending Gemist), in de eerste plaats gericht op Nederland. BVN is het aangewezen aanbodkanaal voor Nederlandstaligen buiten de landsgrenzen en is buiten Nederland te bekijken via een satellietontvanger, de website https://www.bvn.tv, of in de BVN-app.2
Zijn alle uitzendingen van de taakomroepen NOS en NTR wel gewoon beschikbaar in het buitenland? Zo nee, waarom niet?2
Het overgrote deel van de uitzendingen van de taakomroepen NOS en NTR is beschikbaar in het buitenland, zoals de eigen producties van journaals en sportjournaals. Indien de NOS echter, zoals bij vraag 3 beschreven is, de uitzendrechten voor bijvoorbeeld een sporttoernooi alleen voor Nederland verwerft, kunnen de programma’s ook alleen binnen de landsgrenzen beschikbaar gemaakt worden.
Zijn alle uitzendingen die zijn geproduceerd met belastinggeld wel gewoon beschikbaar in het buitenland? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoorden onder 3 en 4.
Klopt het dat de livestreams van NPO.nl niet bekeken kunnen worden in het buitenland? Wat is de reden dat programma’s die wél teruggekeken kunnen worden niet gewoon live bekeken kunnen worden in het buitenland?
Omdat er niet voor alle uitgezonden programma’s uitzendrechten voor het buitenland ter beschikking komen, worden de livestreams van NPO.nl in het buitenland geblokkeerd. De NPO acht het niet wenselijk dat er op een van de aanbodkanalen een afwisseling is van programma’s die wel en van programma’s die niet doorgegeven kunnen worden vanwege de uitzendrechten voor het buitenland. De livestreams van NPO Politiek en NPO Nieuws zijn in het buitenland wel te bekijken.
Daarnaast is de doorgifte van de livestreams van NPO.nl ook lastig vanwege zogenaamde time-shifting. Time-shifting betekent dat de Nederlandse zenders op de eilanden met een vertraging van het tijdverschil tussen Nederland en de eilanden beschikbaar zijn. Het Nederlandse achtuur-journaal dat om 20.00 uur in Nederland wordt uitgezonden is dan op de eilanden om 20.00 uur lokale tijd te zien. Synchrone uitzending op de eilanden zou er toe leiden dat programmering die volgens de Nederlandse wetgeving en het Nederlandse Instituut voor Classificatie van Audiovisuele Media (NICAM) pas na bepaalde tijdstippen uitgezonden mogen worden, eerder te zien is. Tevens kan time-shifting mogelijk leiden tot nieuwe openbaarmaking van een programma waarvoor extra rechtenvergoedingen nodig zijn.
Wanneer verwacht u dat alle programma’s die zijn uitgezonden op de NPO gewoon gratis terug kunnen worden gekeken, zowel in Nederland als in het buitenland? Kunt u een overzicht geven waaruit blijkt welke concrete acties nog mogelijk zijn om dit probleem aan te pakken?
Zie antwoorden onder 3 en 4.
Klopt het dat bewoners van Bonaire, Sint Eustatius en Saba programma’s die zijn uitgezonden door de NPO ook niet kunnen terugkijken op websites van de NPO, ondanks het feit dat de inwoners van die openbare lichamen gewoon deel uit maken van Nederland en haar belastinggebied? Zo ja, hoe beoordeelt u die situatie?
Het blokkeren van toegang tot websites van de NPO op basis van de geografische locatie van de gebruiker wordt, voor zover uitzendrechten dat toestaan en het technisch mogelijk is, niet meer toegepast voor de BES-eilanden.
Deelt u de mening dat de bewoners van de BES-eilanden in ieder geval online dezelfde toegang zouden moeten hebben tot websites die met belastinggeld geproduceerd zijn? Zo nee, waarom niet?
Ja, voor zover dat juridisch (bijvoorbeeld qua auteursrechten) en technisch (bijvoorbeeld geografische afscherming van bepaalde IP-adressen) mogelijk is.
In reactie op de motie Hachchi c.s. heeft u in 2014 aangegeven zich ervoor in te spannen dat de bewoners van de BES-eilanden voor alle Nederlandse websites dezelfde toegang krijgen als bewoners van het Europese deel van Nederland. Kunt u concreet aangeven wat u de afgelopen jaren heeft gedaan om dit te bewerkstelligen en in hoeverre dit gelukt is? Kunt u concreet aangeven in hoeverre u erin bent geslaagd auteursrechten voor Caribisch en Europees Nederland gelijk te trekken?3
Op 12 oktober 2016 heb ik naar aanleiding van Kamervragen van het voormalig Tweede Kamerlid Van Laar (PvdA) een actualisatie gegeven van de voornemens om de eilanden van Caribisch Nederland beter toegankelijk te maken voor Nederlandse televisie en internet.5 In vervolg op de motie van het voormalig Kamerlid Hachchi (D66) is op verzoek van de Minister van BZK door de NPO de geografische afscherming zo ingesteld dat de eilanden van Caribisch Nederland toegang hebben tot de mediadiensten van de NPO.6 Ook zijn er voor de lineaire kanalen distributie-afspraken gemaakt met de meeste pakketaanbieders op de eilanden.7
Fipronil in eieren |
|
Jaco Geurts (CDA), Helma Lodders (VVD), Carla Dik-Faber (CU), Tjeerd de Groot (D66) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Toxicoloog over fipronilzaak: Eiercrisis is een puinhoop»?1
Ja
Kunt u een reactie geven op dit bericht?
In het bericht wordt gesteld dat Nederland te strenge normen voor fipronil in eieren hanteert. Zoals wij op 3 augustus hebben laten weten (Kamerstuk 26 991, nr. 486) hanteert de NVWA de Europese norm (de MRL) voor fipronilresiduen in eieren. Deze norm geldt in de gehele EU. Levensmiddelen met een residugehalte boven de MRL van 0,005 mg/kg mogen niet worden verhandeld. Deze norm is vastgesteld in Verordening (EU) Nr. 396/2005. MRL’s worden op basis van wetenschappelijk onderzoek van de Europese Voedselveiligheidsautoriteit (EFSA) vastgesteld door de Europese Unie. Uitgangspunt hierbij is dat de meest kwetsbare consumenten beschermd worden. Essentieel voor de werking van ons voedselveiligheidssysteem is dat de NVWA strikt handhaaft op de vastgestelde wettelijke normen om zo de voedselveiligheid, en ook het publieke vertrouwen in dit systeem, te waarborgen.
Het standpunt van de heer van den Berg, hoogleraar toxicologie aan de Universiteit Utrecht, is dat de MRL voor eieren van 0,005 mg/kg veel te streng is. Deze MRL is op basis van een advies van EFSA uit 20142 vastgesteld op het laagste niveau dat nog in het laboratorium kan worden gemeten: de bepaalbaarheidsgrens. Er bestaan voor fipronil MRL’s in uiteenlopende gewassen en dierlijke producten. Omdat fipronil als gewasbeschermingsmiddel op bepaalde voedselgewassen is toegelaten, is voor een aantal producten een MRL voor fipronil boven de bepaalbaarheidsgrens vastgesteld. Om een individuele MRL te kunnen wijzigen wordt niet alleen de veiligheid van deze ene MRL onderzocht maar wordt er ook gekeken of de blootstelling uit alle levensmiddelen waarin deze stof kan voorkomen veilig is. EFSA heeft in het advies uit 2014 geconcludeerd dat er met de huidige MRL’s voor fipronil geen risico’s voor consumenten zijn.
Kunt u aangeven hoe de opvolging van een melding in het Rapid Alert on Safe Food and Feed (RASFF) verloopt?
Meldingen die worden gedaan in het Europese Rapid Alert System for Food and Feed (RASFF) worden door de NVWA centraal bekeken en beoordeeld op relevantie voor Nederland. Vervolgens worden de relevante meldingen doorgegeven aan de controleurs. Zo nodig ontvangt de controleur ook instructies, bijvoorbeeld om monsters te nemen, of om de toegang van een partij tot Nederland te weigeren als er sprake is van de import uit derde landen. Wanneer dit laatste aan de orde is moet een recall worden uitgevoerd door het betrokken bedrijf.
Klopt het dat, zoals de Belgische Minister van Landbouw Ducarme stelt, de Nederlandse autoriteiten in november 2016 wisten van de aanwezigheid van fipronil in eieren?2
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik u naar onze brief van 10 augustus.
In uw brief (Kamerstuk 26 991, nr. 486) geeft u aan dat de Belgische autoriteiten op 27 juli 2017 via het RASFF een melding hebben gemaakt van het aantreffen van fipronil in Belgische eieren. Waarom verschilt dit van de datum van 15 mei 2017, de «sampling date» op de website van de Europese Commissie?3
De Belgische autoriteiten hebben op 20 juli via het RASFF-systeem melding gemaakt van het aantreffen van fipronil in Belgische eieren met waarden tussen 0,0031 en 1,2 mg/kg. Abusievelijk is in de Kamerbrief van 3 augustus vermeld dat deze melding op 27 juli 2017 is gedaan. De «sampling date» van 15 mei 2017 betreft de datum waarop deze eieren bemonsterd zijn in het Belgische handelskanaal. De uitslagen van de analyses zijn op 20 juli 2017 met de andere Lidstaten en de Europese Commissie gedeeld.
Kunt u aangeven waaruit de verschillende werkwijzen van de toezichthouders op de voedselveiligheid in de lidstaten Duitsland, België en ons eigen land voortkomen?4 In hoeverre wordt er gewerkt met een verschillende Acceptabele Dagelijkse Hoeveelheid (ADI) of Acute Referentie Dosis (ARfD) en hoe is dat te verklaren? Kunt u aangeven hoe dit in andere lidstaten gaat, bijvoorbeeld in Frankrijk en Polen?
Voor alle Europese Lidstaten geldt dat een ei met een fipronilgehalte boven de Europees vastgestelde MRL uit Verordening Nr. 396/2005 niet in de handel gebracht mag worden. De toezichthouders bepalen de vervolgmaatregelen als eieren met te hoge fipronil-gehaltes aangetroffen zijn. De Europese Commissie heeft via het RASFF-systeem een advies gegeven over de te nemen maatregelen. Duitsland, België en Nederland hanteren, in lijn met het advies van de Europese Commissie, de MRL voor het blokkeren van bedrijven en het uit de handel nemen van besmette eieren.
Bij een gevaar voor de volksgezondheid kan de toezichthouder op basis van de EU-wetgeving overgaan tot een publiekswaarschuwing. Omdat er in België en Duitsland uitgegaan wordt van een blootstelling van slechts enkele weken, is daarbij in deze casus alleen getoetst of de blootstelling van kinderen aan fipronil hoger ligt dan de toxicologische grenswaarde voor kortdurende blootstelling, de Acute Referentie Dosis (ARfD)6. In Nederland is ook op deze waarde getoetst. Er is berekend dat bij een fipronilgehalte van 0,72 mg/kg dat in het ei is gemeten, de ARfD wordt overschreden. Hierbij is uitgegaan van de ARfD die in 2006 door EFSA is vastgesteld en de Europese methodieken voor het berekenen van de blootstelling aan residuen. Deze drempelwaarde wordt door Nederland, België en Duitsland gehanteerd en is bevestigd door de Europese Commissie. We gaan ervan uit dat andere Lidstaten de door de Europese Commissie voorgestelde aanpak volgen.
In Nederland heeft de NVWA daarnaast de langdurige blootstelling van kinderen getoetst aan de toxicologische grenswaarde voor langdurige blootstelling, de Aanvaardbare Dagelijkse Hoeveelheid (ADI)7. De NVWA houdt namelijk rekening met blootstelling van de consument gedurende langere tijd omdat Chickfriend voor zover nu bekend ook in 2016 al actief was. Met oog op kwetsbare consumenten zoals jonge kinderen heeft de NVWA er voor gekozen om voor eieren waarbij niet de ARfD maar wel de ADI wordt overschreden, ouders aan te raden voorlopig hun kinderen deze eieren niet te laten eten. In België en Duitsland is niet voor deze laatste aanpak gekozen. Het verschil in aanpak zal meegenomen worden in het onderzoek.
Kunt u verduidelijken hoe verordening nr. 396/2005 en verordening nr. 1127/2014, waarin de MRL voor fipronil voor onder andere eieren wordt vastgelegd, zich verhouden tot verordening 178/2002?
In Verordening (EG) Nr. 178/2002 zijn algemene beginselen voor voedselveiligheid en de veiligheid van diervoeders vastgesteld. Verordening (EU) Nr. 396/2005 stelt op basis van deze beginselen MRL’s vast voor residuen van gewasbeschermingsmiddelen in levensmiddelen en diervoeders. Daarbij staat een hoog niveau van consumentenbescherming voorop. Daarnaast is het van belang dat exploitanten van levensmiddelenbedrijven zelf primair verantwoordelijk zijn voor de voedselveiligheid.
De MRL’s voor fipronil in levensmiddelen en diervoeders uit Verordening (EU) Nr. 396/2005 zijn voor het laatst gewijzigd op 13 mei 2015 met MRL’s uit Verordening (EU) Nr. 1127/2014, waaronder ook de huidige MRL voor eieren. Met deze verordening werd de MRL voor eieren in twee stappen verlaagd, namelijk eerst van 0,02 mg/kg naar 0,015 mg/kg en vervolgens op 1 januari 2017 verder naar 0,005 mg/kg. Deze MRL’s zijn vastgesteld op basis van het advies van EFSA waar in het antwoord op vraag 2 naar wordt verwezen.
Kunt u aangeven hoe en wanneer risicomanagement en risicobeoordeling als beschreven in artikelen 3 en 6 van verordening 178/2002 nationaal toegepast kunnen worden?
Zoals in het antwoord op vraag 2 is uiteengezet, zijn de risicomanagementmaatregelen genomen op basis van Verordening (EU) Nr. 396/2005 waarin de Europese normen zijn opgenomen voor residuen van gewasbeschermingsmiddelen in levensmiddelen en diervoeders. Bij het vaststellen van de MRL’s uit deze verordening zijn de principes van artikel 3 en 6 van Verordening (EG) Nr. 178/2002 toegepast door EFSA en de Europese Commissie. De Lidstaten hebben hierbij ook een grote inbreng. Levensmiddelen die niet aan de MRL voldoen mogen niet worden verhandeld. Zoals toegelicht in het antwoord op vraag 6, zijn Europese methodieken gebruikt om af te leiden bij welke fipronilgehalten in ei er mogelijk een acuut gevaar voor de volksgezondheid zou kunnen bestaan. Wel is er in Nederland aanvullend getoetst aan de ADI. Zie hiervoor eveneens het antwoord op vraag 6.
Kunnen de vragen, gezien de grote onrust, nog deze week worden beantwoord?
Nee, wij hebben deze vragen zo spoedig mogelijk beantwoord.
Het bericht ‘Op geluidsopnamen is te horen hoe dit reddingsschip contact heeft met mensensmokkelaars’ |
|
Thierry Baudet (FVD) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennis genomen van het bericht «Op geluidsopnamen is te horen hoe dit reddingsschip contact heeft met mensensmokkelaars»?1
Ja
Deelt u de opvatting dat een groot aantal NGO’s, die op de Middellandse zee missies uitvoeren onder de noemer van reddingswerk, mensensmokkel bevorderen zoals in het artikel van de Volkskrant wordt beschreven? Zo nee, hoe zou u deze missies typeren?
Zoals op eerdere schriftelijke vragen2 is aangegeven, is het voor het kabinet evident dat mensen in nood op zee geholpen moeten worden in lijn met de verplichtingen onder het internationaal zeerecht. In de kern komt het erop neer dat alle schepen verplicht zijn mensen in nood aan boord te brengen en hen in de dichtstbijzijnde veilige haven aan wal te brengen. Zoals helaas blijkt, maken de criminele mensensmokkelaars van dit gegeven misbruik, bijvoorbeeld door bootjes met te weinig brandstof de zee op te sturen. Daarmee krijgen deze reddingsoperaties een onbedoeld versterkend neveneffect op deze misdadige activiteiten.
Het merendeel van de ngo’s die actief zijn op de centrale Middellandse Zee opereert in lijn met de verplichtingen onder het internationaal zeerecht en werkt samen met de Italiaanse autoriteiten en voert deze operaties doorgaans op verzoek van de Italiaanse autoriteiten uit conform de gebruikelijke procedures voor reddingsoperaties op zee. Tegelijkertijd is het aantoonbaar deel uitmaken van mensensmokkelactiviteiten strafbaar en ligt het voor de hand dat Italië vermeende strafbare feiten grondig onderzoekt.
Bent u op de hoogte van het feit dat dergelijke NGO’s soms onder de Nederlandse vlag varen? Zo ja, kunt u een overzicht geven van alle schepen onder Nederlandse vlag die zich volgens eigen zeggen met reddingswerk bezighouden?
Zover het kabinet bekend zijn er op dit moment geen Nederlandse ngo’s actief in dit deel van de Middellandse Zee. Wel voeren verschillende internationale organisaties die ook een Nederlandse afdeling hebben zoals Médecins Sans Frontières/Artsen zonder Grenzen en Save the Children op verzoek van de Italiaanse autoriteiten reddingsoperaties uit conform het geldende zeerecht.
In de media wordt het beeld geschetst dat een deel van deze organisaties «onder Nederlandse vlag vaart». Dit is echter niet juist. Alleen de «Iuventa» van Jugend Rettet is op dit moment opgenomen in het Nederlandse scheepsregister. Het kabinet heeft kennisgenomen van het feit dat enkele andere schepen van met name Duitse ngo’s zoals Sea Watch en Sea Eye ook varen met een Nederlandse vlag, maar daar bestaat op dit moment geen vlaggenstaatrelatie mee.
Bent u op de hoogte van het bestaan van Nederlandse NGO’s die deelnemen aan dergelijke «reddingsmissies» of dit middellijk of op andere wijze mogelijk maken? Zo ja, kunt u een overzicht van deze NGO’s geven?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat de Nederlandse overheid verantwoordelijk is voor schepen die varen onder de Nederlandse vlag?
De Nederlandse overheid is verantwoordelijk voor schepen met de Nederlandse nationaliteit. Op grond van het VN-Zeerechtverdrag kunnen staten de voorwaarden vaststellen voor het verlenen van zijn nationaliteit aan schepen, voor de registratie van schepen op zijn grondgebied en voor het recht zijn vlag te voeren. Schepen die in het Nederlandse scheepsvaartregister en het Nederlandse rompbevrachtingsregister zijn opgenomen, worden beschouwd als Nederlandse schepen. Voor al deze schepen draagt Nederland verantwoordelijkheid als vlaggenstaat. Met het enkel voeren van een Nederlandse vlag ontstaat nog geen vlaggenstaatrelatie met bijbehorende verantwoordelijkheden.
Naast een vlaggenstaatrelatie kunnen ook op een andere wijze relaties tussen Nederland en de eigenaren, organisatie en/of bemanning van een schip bestaan. Welke juridische consequenties dat heeft, zal per individueel geval moeten worden beoordeeld.
Kunt u aangeven of er sprake is van subsidiëring door de Nederlandse overheid van NGO’s die dergelijke «reddingsmissies» uitvoeren of middellijk dan wel op andere wijze mogelijk maken? Zo ja, kunt u aangeven welke NGO’s dit betreft en welke bedragen zij ontvangen?
Zoals in de beantwoording op eerdere schriftelijke vragen is aangegeven, ontvangen deze organisaties geen subsidies of andere vormen van financiering voor hun activiteiten op de Middellandse Zee.3
Tijdens het Algemeen Overleg van 5 juli jl. ter voorbereiding op de informele JBZ-raad van 6 en 7 juli jl. is ook over dit onderwerp gesproken. De bij reddingsoperaties op de Middellandse Zee betrokken organisaties verrichten in de meeste gevallen ook ander werk en leveren belangrijke bijdragen aan bijvoorbeeld de opvang van migranten en de bescherming van (alleenstaande) minderjarigen in de regio, maar ook in Europa.
Het kabinet meent dat de uitkomsten van het Italiaanse onderzoek naar de vermeende betrokkenheid van ngo’s bij mensensmokkel eerst moeten worden afgewacht, alvorens conclusies te trekken over de financiële relatie met deze organisaties. Het is dan ook niet wenselijk om alle ngo’s op voorhand over één kam te scheren.
Deelt u de opvatting van de Italiaanse overheid dat de handelingen van NGO’s, zoals beschreven in het artikel van de Volkskrant, moeten worden tegengegaan? Zo ja, kunt u aangeven welke maatregelen worden getroffen om hun werkzaamheden tegen te gaan? Zo nee, kunt u zijn visie nader toelichten?
Het evident samenwerken met criminele organisaties en daarmee het faciliteren van mensensmokkel of andere vormen van illegale migratie naar de Europese Unie acht het kabinet strafbaar.4 Hierbij dient wel de kanttekening te worden geplaatst dat de meeste van deze zelfde ngo’s juist op verzoek van de Italiaanse overheid de reddingsoperaties uitvoeren en mensen in nood op zee redden conform de bestaande kaders van het zeerecht.
Het kabinet is dan ook van mening dat de gedragscode die Italië met ngo’s overeen is gekomen een nuttig instrument kan zijn om de samenwerking tussen Italiaanse autoriteiten en ngo’s te bevorderen en het onderlinge vertrouwen te versterken. Het kabinet ziet graag dat alle organisaties die in de centrale Middellandse Zee actief zijn de uitgangspunten van de gedragscode onderschrijven.
In het geval dat er sprake is van een relatie met Nederland, kan Nederland eventuele strafrechtelijke maatregelen treffen. Dit zal per individueel geval moeten worden beoordeeld.
Kunt u aangeven of er sprake is van samenwerking met de Italiaanse overheid op dit thema?
Italië en Nederland werken al langere tijd op verschillende manieren samen in de bestrijding van mensensmokkel. Zo is er op 21 juni 2017 een samenwerkingsovereenkomst getekend door de HOvJ van Palermo in Italië en de HOvJ van het Landelijk Parket van het Openbaar Ministerie om de georganiseerde criminaliteit, zoals mensensmokkel aan te pakken. Daarnaast is er sinds eind 2014 een Nederlandse liaison-magistraat in Italië om onder meer de samenwerking op dit thema te bevorderen. Over lopende (strafrechtelijke) onderzoeken worden geen uitspraken gedaan.
Verder loopt er een project bij Europol genaamd «EMPACT» (European multidisciplinary platform against criminal threats), waarbij onder meer Nederland en Italië bij zijn aangesloten, dat als doel heeft het tegengaan van het faciliteren van illegale migratie.
De bestuurlijke instabiliteit van Treant en de dreigende teloorgang van volwaardige ziekenhuiszorg op de ziekenhuislocaties in Stadskanaal en Hoogeveen |
|
Nine Kooiman |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw oordeel over de nieuwste ontwikkelingen bij Treant waar de voorzitter van de raad van toezicht per direct is opgestapt vanwege bestuurlijke onenigheid over de koers van de ziekenhuizen?1
Ik heb daarover geen oordeel.
Vormt de bestuurlijke instabiliteit niet een groot risico voor de kwaliteit en continuïteit van de ziekenhuiszorg in Stadskanaal, Hoogeveen en Emmen?
Bestuurlijke instabiliteit kan inderdaad een risico vormen voor de bestuurbaarheid van een zorginstelling en daarmee indirect voor de patiëntenzorg. De Inspectie voor de Gezondheidszorg staat daarom in nauw contact met de raad van bestuur en de raad van toezicht. De IGZ heeft mij laten weten dat zij er vertrouwen in heeft dat de voorwaarden voor goed bestuur aanwezig zijn.
Wordt het niet tijd dat er een volstrekt onafhankelijk onderzoek komt naar wat er sinds de fusie van de drie ziekenhuizen heeft plaatsgevonden en hoe volwaardige ziekenhuiszorg op de drie locaties kan worden gewaarborgd conform de gedane belofte van het Treant-bestuur?2
De organisatie van de zorg in de regio is primair de verantwoordelijkheid van de betrokken zorgaanbieders en zorgverzekeraars. Zoals ik reeds in antwoord op vragen van de Kamerleden Voortman (GL) en Van Gerven (SP) uit februari jongstleden3 heb vermeld, bestaat er geen definitie van een «volwaardig ziekenhuis» of «basisziekenhuis». Van belang is dat voor de zorg die een ziekenhuis aanbiedt, de randvoorwaarden om goede zorg te leveren aanwezig moeten zijn. De IGZ houdt toezicht op de kwaliteit van de zorg die wordt verleend. Verder vind ik het van groot belang dat sprake is van een zorgvuldig gezamenlijk proces en een gezamenlijke dialoog, waarbij alle relevante regionale partijen betrokken zijn (zie ook mijn antwoord op vraag 7). Gelet op mijn (beperkte) rol in deze, alsmede het oordeel van de IGZ en de dialoog die Treant momenteel met de partijen uit de omgeving voert, zie ik geen reden om een dergelijk onderzoek te laten starten.
Zou het niet raadzaam zijn om het gehele bestuur en de gehele raad van toezicht te vervangen om schoon schip te maken en met een schone lei te beginnen?
Het is niet aan mij om daarover te oordelen. Ziekenhuizen zijn private instellingen en in dat kader zelf verantwoordelijk voor de besturing van hun organisatie. Daar waar de kwaliteit van de zorgverlening in het geding komt, grijpt de IGZ in. Daarvoor is vooralsnog geen aanleiding.
Ziet u voor uzelf een rol weggelegd in bestuurlijk opzicht om de zaak bij Treant vlot te trekken gezien de slechte financiële resultaten en het feit dat het er nu op lijkt dat Treant niet «in control» is en we moeten vrezen voor de toekomst omdat «wanneer men elkaar met pannen achterna zit, er niet wordt gekookt»? Zo nee, waarom niet?3 Staat u nog steeds achter uw oordeel dat van verdere schaalvergroting van de zorg bij Treant geen sprake is en de intensive care (IC) zorg in Hoogeveen niet wordt afgeschaald door Treant? Kunt u dit toelichten?4
Ziekenhuizen zijn zelf verantwoordelijk voor een gezonde bedrijfsvoering en de kwaliteit van de geleverde zorg. Daarop wordt door de IGZ toezicht gehouden. Ik heb daarin geen rol. Wel heb ik, toen ik begin dit jaar in de regio op bezoek was, in het kader van de plannen voor wijziging van het zorgaanbod op ziekenhuislocaties van Treant nadrukkelijk opgeroepen tot een goede dialoog met alle relevante partijen.
De IGZ kijkt wel mee vanuit haar toezichthoudende rol, en zal bestuur en raad van toezicht ook aanspreken zodra er risico’s ontstaan voor de kwaliteit of veiligheid van zorg. In het uiterste geval kan de IGZ op grond van de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz) een zorginstelling een aanwijzing geven om een bestuurder of lid van de raad van toezicht te vervangen. Het gaat hier echter om een ultimum remedium als de kwaliteit van zorg bij herhaling niet orde blijkt te zijn. Zoals reeds blijkt uit mijn antwoord op vraag 2, is dit hier niet aan de orde.
Bent u tevreden over de wijze waarop Treant thans in gesprek is met de bewoners van de ziekenhuizen in Hoogeveen en Stadskanaal zoals u bepleitte in februari jongstleden? Zo ja, waarom? Zo nee, welke stappen gaat u daartoe ondernemen?5
U verwijst naar mijn antwoord op Kamervragen van de leden Leijten en Van Gerven (beiden SP) d.d. 7 en 12 januari 2015, over de intensive care (IC) zorg van ziekenhuis Bethesda in Hoogeveen6, 7. Op dat moment was er geen sprake van een afschaling van de IC-zorg in Hoogeveen. Treant zorggroep heeft destijds laten weten dat na het vaststellen van de (op dat moment nog in ontwikkeling zijnde) IC-richtlijn het organisatiebreed beleid ten aanzien van de IC-zorg vastgesteld zou worden, en dat de organisatie van de intensieve zorg tot die tijd zou blijven zoals die was.
Zoals ik uw Kamer op 23 februari jongstleden in antwoord op de vragen van de Kamerleden Voortman (GL) en Van Gerven (SP)8 over de plannen van Treant Zorggroep met betrekking tot de IC zorg reeds heb gemeld, heb ik geen oordeel over de wijze waarop Treant Zorggroep de IC-zorg organiseert. De bereikbaarheid en beschikbaarheid van het zorgaanbod is primair de verantwoordelijkheid van zorgaanbieders en zorgverzekeraars en daarbij is het uitgangspunt uiteraard dat de (organisatie van de) zorg moet voldoen aan de kwaliteitseisen die volgen uit de heersende veldnormen, zoals de nieuwe IC-richtlijn.
Wat is uw oordeel over het rapport van Denktank Bethesda uit Hoogeveen die enerzijds constateert dat er zorg verdwijnt uit Hoogeveen en anderzijds pleit voor behoud van een volwaardig ziekenhuis Bethesda in Hoogeveen? Wat doet Treant met dit rapport?6
Zoals u weet vind ik het van groot belang dat sprake is van een zorgvuldig gezamenlijk proces en een gezamenlijke dialoog, waarbij alle relevante regionale partijen waaronder ook de inwoners uit de omgeving betrokken zijn. Na een moeizame start lijkt de open dialoog vanuit Treant Zorggroep goed te worden gevoerd.
Ik heb van Treant Zorggroep begrepen dat Treant de afgelopen periode in 30 bijeenkomsten in gesprek is gegaan met onder meer inwoners, gemeenten, zorgverzekeraars, huisartsen, verloskundigen en patiëntenorganisaties. Dit is teruggekoppeld in vier bijeenkomsten op 13 juli. Treant heeft mij laten weten dat momenteel samen met de verzekeraars en andere belanghebbenden wordt gewerkt aan plannen voor de zorg op middellange termijn. In 2018 start Treant het gesprek over de vraag: «Hoe richten we de zorg in deze regio voor de komende 10 tot 15 jaren in?». Ook daarover gaat het ziekenhuis in gesprek met betrokkenen, binnen en buiten de organisatie. De dialoog van de afgelopen maanden was niet eenmalig maar is een vast onderdeel van de werkwijze van Treant, aldus het ziekenhuis.
Het bericht “Krachtige luchtpistolen zomaar in de winkel” |
|
Michiel van Nispen |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat superkrachtige luchtdrukwapens met een kracht van 270 joules op dit moment zonder vergunning te verkrijgen zijn in Nederland, en dat ook na inwerkingtreding van de aangekondigde nieuwe wet Nederland een walhalla blijft voor «powerbuksen»?1
Het is mij bekend dat in Nederland zeer krachtige luchtdrukwapens vrij verkrijgbaar zijn. In mijn brief van 13 april 20162 heb ik gereageerd op zorgen van uw Kamer hierover en heb ik aangekondigd de Wet wapens en munitie (Wwm) te willen wijzigen zodat er een vergunningplicht gaat gelden voor luchtdrukwapens met een schotkracht hoger dan 80 joule.
Deelt u de mening dat gebruik van (zware) luchtdrukwapens en vuurwapens zoveel mogelijk moet worden ontmoedigd en dat, zoals het lid Kooiman (SP) eerder al in vragen aan de orde stelde2, reclame voor (zware) luchtdrukwapens en vuurwapens aan banden gelegd zou moeten worden?
Zoals aangegeven in de beantwoording van de door u aangehaalde schriftelijke vragen4, staat het fabrikanten en organisaties vrij reclame te maken voor producten waarvan de verkoop en het bezit op grond van wet- en regelgeving is toegestaan, behoudens afspraken die in het kader van de Nederlandse Reclame Code zijn gemaakt. Om die reden is er geen speciaal beleid ten aanzien van het maken van reclame voor luchtdruk- en vuurwapens of het ontmoedigen daarvan. Wel gelden strenge regels voor het bezit en gebruik van wapens.
Moeten personen die een «powerbuks» (luchtdrukwapen met een kracht van meer dan 80 joules) zonder vergunning gekocht hebben, dan wel nog gaan kopen, bij inwerkintreding van de nieuwe Wet Wapens en Munitie direct een vergunning aanvragen voor het bezit van dat wapen om niet in overtreding te zijn? Zo nee, waarom niet?
Ik ben voornemens om de Wwm zodanig te wijzigen dat luchtdrukwapens met een schotkracht hoger dan 80 joule, worden toegevoegd aan artikel 2, Categorie III van de Wwm. Daarmee worden dergelijke luchtdrukwapens gelijkgesteld met vuurwapens en geldt er een vergunningplicht voor het bezit ervan.
De schotkracht van 80 joule past bij de manier waarop de schietsport met luchtdrukwapens in Nederland in vrijwel alle gevallen wordt beoefend, inclusief het in de buitenlucht schieten op 100 meter waarvoor relatief veel schotkracht benodigd is. Ik vind het belangrijk dat wanneer iemand een nog krachtiger wapen wil bezitten, dezelfde strenge voorwaarden gaan gelden als voor bezitters van vuurwapens. Volgens het rapport van het NFI, dat ik u op 13 april 2016 toestuurde bij eerdergenoemde brief, is de kracht van het luchtdrukwapen dan immers vergelijkbaar met die van een vuurwapen.
Het NFI concludeerde in het eerdergenoemde onderzoek dat er vele factoren van invloed zijn op de kans op penetratie van de huid, waaronder de kinetische energie en de diameter van een projectiel, maar ook de vorm van het projectiel en de verschillen in de menselijk huid, per individu en per lichaamsdeel. Onder alle omstandigheden geldt dat met alle luchtdrukwapens voorzichtig moet worden omgesprongen. Mede daarom geldt er een duidelijke verbodsbepaling met betrekking tot het dragen van luchtdrukwapens en treedt de politie op bij misbruik van het wapen. In beide gevallen zal doorgaans worden overgegaan tot inbeslagname van het wapen en het opmaken van een proces-verbaal.
Bij het bepalen van de grenswaarde is tot slot rekening gehouden met de gevolgen voor huidige bezitters en de uitvoeringslasten. Afhankelijk van de precieze uitwerking zullen de huidige bezitters van een wapen dat boven de grenswaarde uitkomt een verlof moeten aanvragen of anders afstand moeten doen van hun wapen. In het geval van een grenswaarde van 14 joules zou het om een zeer groot aantal personen gaan omdat er meer bezitters zijn van lichtere luchtdrukwapens.
Vindt u het nodig dat luchtwapens voor sportschieten een vergelijkbare kracht hebben als die van vuurwapens? Zo ja, waarom?
Zie antwoord vraag 3.
Op grond waarvan is precies gekozen voor een limiet van 80 joules, waardoor nog steeds zeer krachtige wapens vrij verkrijgbaar blijven?»
Zie antwoord vraag 3.
Het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) stelde reeds in 2015 dat mogelijk dodelijke verwondingen al kunnen optreden bij gebruik van een luchtdrukwapen met een kracht van 14 joules, acht u het in dat licht niet zorgvuldiger om een vergunningsvrije limiet van rond of onder de 14 joules wettelijk vast te leggen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Waarom sluiten we als Nederland niet meer aan bij de limieten van landen om ons heen als het gaat om vrij te (ver)kopen luchtdrukwapens?3
Ik heb de situatie in de ons omringende landen betrokken in mijn brief van 13 april 2016. De normen voor de schotkracht en de nadere regels rond luchtdrukwapens lopen behoorlijk uiteen. Samen met de afwegingen zoals genoemd in mijn antwoord op de vragen 3, 4, 5 en 6 heeft dat geleid tot de keuze voor een limiet van 80 joule.
Bent u bereid de door u voorgestelde vergunningsvrije (ver)koop van luchtdrukwapens met een kracht van minder dan 80 joules te herzien? Zo ja, wanneer en hoe zult u de Kamer hierover informeren? Zo nee, waarom niet?
Nee, de onderhavige berichtgeving bevat geen informatie die niet is betrokken bij de eerdergenoemde brief aan uw Kamer of bij het algemeen overleg van 3 november 20166 waarin ik met uw Kamer over luchtdrukwapens heb gesproken.
Het bizarre bericht ‘In de zorg is gevoel belangrijker dan taalkennis’ |
|
Fleur Agema (PVV), Karen Gerbrands (PVV) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «In de zorg is gevoel belangrijker dan taalkennis»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het te zot voor woorden is dat er 37.000 mensen ontslagen zijn, maar dat er nu maximaal wordt ingezet om vluchtelingen en statushouders aan te trekken?
Het kabinet heeft de afgelopen jaren, veelal samen met werkgevers, werknemers en gemeenten, verschillende maatregelen genomen om de transities op de arbeidsmarkt op een verantwoorde manier te laten plaatsvinden. Daarbij heeft het kabinet ingezet op het voorkomen van onnodige ontslagen. Daar waar ontslag onvermijdelijk was, is ingezet op het mensen zo goed mogelijk naar een andere baan helpen. Denk hierbij onder andere aan de regionale sectorplannen en het akkoord van 4 december 2016 met vakbonden en gemeenten.
Om aan de stijgende vraag naar personeel te kunnen voldoen ligt er een grote opgave voor de zorgsector om voldoende nieuwe mensen aan te trekken en huidig personeel te behouden. In dat kader hebben partijen in de zorg de actieagenda «Aan het werk voor ouderen» opgesteld.
Ook op regionaal niveau worden talrijke initiatieven ontplooid om deze opgave aan te gaan. In Noord-Brabant heeft de tot het werkgeversverband Regioplus behorende werkgeversvereniging Transvorm het actieprogramma «Zonder Zorg 2020» opgesteld. Daarin committeren de deelnemende organisaties zich tot het nastreven van een verhouding van 15 opleidingsplaatsen op elke 100 zorginhoudelijke werkers. Om deze doelstelling te kunnen realiseren is het nodig de vijver van potentiële nieuwe medewerkers te vergroten. Daarbij wordt ook gekeken naar de recente toestroom van statushouders (erkende vluchtelingen volgens het Vluchtelingenverdrag). Statushouders mogen immers een opleiding volgen en werken in Nederland.
De kwaliteit en veiligheid van de zorg staat voorop. Daarbij is er geen onderscheid tussen de nieuw tot de Nederlandse zorgarbeidsmarkt toetredende statushouders en de al tot de zorgarbeidsmarkt behorende zorgprofessionals.
De Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz) en de Wet Beroepen in de Individuele Gezondheidszorg (BIG) zijn gewoon van toepassing.
Deelt u verder de mening dat het onacceptabel is dat normen en eisen waaraan iedere Nederlandse medewerker in de zorg moet voldoen, voor vluchtelingen en statushouders overboord worden gegooid?
Zie antwoord vraag 2.
Wat vindt u van de uitspraak van Marc Veldhoven, aanjager van het project Zonder Zorg 2020, dat opleiding niet belangrijk is om voor mensen met dementie te kunnen zorgen?
De heer Veldhoven stelt in het artikel dat mensen die bijvoorbeeld dementerenden gezelschap kunnen houden niet per se heel hoog opgeleid hoeven zijn. Daarmee zegt hij niet dat opleiding niet belangrijk is, maar bevestigt hij ook mijn overtuiging dat in de zorg werk op elk niveau zinvol en belangrijk is.
Wat vindt u van zijn uitspraak dat het spreken van de Nederlandse taal niet belangrijk is in de zorg voor mensen met dementie?
Goede communicatie staat aan de basis van zorgverlening. De beheersing van de Nederlandse taal is daarbij van belang. Dit komt ook tot uiting in wet- en regelgeving. Zo bepaalt de wet Geneeskundige behandelingsovereenkomst dat hulpverlener en patiënt elkaar goed moeten kunnen begrijpen. De wet BIG stelt eisen omtrent het niveau van taalkennis om in aanmerking te komen voor BIG registratie. Voor beroepen waarvoor geen BIG registratie verplicht is, geldt geen taalcontrole vooraf. In de Wkkgz staat evenwel dat de zorgverlener goede zorg moet verlenen. Dat betekent onder andere dat zorgverleners voldoende moeten kunnen communiceren met de patiënten om goede en veilige zorg te kunnen verlenen.
De individuele zorgaanbieder is verantwoordelijk voor het dusdanig organiseren van de zorg dat dit leidt tot het leveren van goede zorg.
De gestelde normen en eisen waaraan medewerkers in de zorg moeten voldoen zijn in Nederland voor iedereen hetzelfde. Deze normen en eisen gelden dus ook voor vluchtelingen met een verblijfsvergunning (statushouders).
Wat vindt u van het feit dat er bij vluchtelingen en statushouders geen verklaring omtrent het gedrag (VOG) opgevraagd kan worden en we dus niet weten of ouderen veilig zijn in de zorg?
Voor deze mensen kan wel een VOG worden aangevraagd. Bij de beoordeling van die aanvraag wordt bekeken of er in ons Justitieel Documentatiesysteem (JDS) feiten bekend zijn, die indien herhaald een bezwaar zouden zijn voor het vervullen van de functie waarvoor de VOG wordt aangevraagd. Het gaat bij statushouders dan om alle strafrechtelijke zaken vanaf het moment dat zij in Nederland zijn binnengekomen. Dat wil zeggen dat ook de periode dat iemand in procedure zat voor verkrijging van een verblijfstatus als toegelaten vluchteling wordt meegenomen.
Hoe verhoudt dit alles zich tot het verbeteren van de zorg voor ouderen in het algemeen en de zorg voor mensen met dementie in het bijzonder?
Kwaliteit van zorg staat voorop. Zorgprofessionals zijn in het algemeen zeer gedreven en hechten zeer aan het kunnen leveren van voldoende en goede zorg. De beschikbaarheid van voldoende gekwalificeerd personeel is erg belangrijk. Daar wordt ook vol door partijen op ingezet. Daarnaast is het heel belangrijk om fors in te zetten op technologie en innovatie.
Het aanboren van een nieuwe groep potentiële medewerkers biedt, zeker bij een krappe arbeidsmarkt, nieuwe mogelijkheden om het aantal medewerkers op peil te brengen en te houden. De (kwaliteits)eisen waaraan medewerkers in de zorg moeten voldoen veranderen niet als er een nieuwe doelgroep wordt aangeboord. De individuele zorginstellingen blijven verantwoordelijk voor de kwaliteit van hun personeel en het voldoen aan de randvoorwaarden die daaraan vanuit wet- en regelgeving gesteld worden.
De Inspectie van de Gezondheidszorg houdt toezicht op de kwaliteit van zorg, onder meer op eisen die op basis van de Wkkgz aan de zorginstellingen worden gesteld. Als de IGZ daar aanleiding toe ziet zal zij ingrijpen.
Hoe denkt u dat dit voor al die medewerkers is die zich kapot werken in de ouderenzorg en allemaal bezig zijn om de kwaliteit van de zorg naar een hoger plan te trekken? Waarom moeten zij nu lijdzaam toezien hoe de eisen en normen voor het werken in de zorg tot een triest dieptepunt worden teruggebracht?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bereid om deze schandalige ontwikkeling per direct te stoppen?
Zie antwoord vraag 7.
Het bericht van PostNL dat goede bezorging op het platteland binnen enkele jaren onmogelijk wordt |
|
Joba van den Berg-Jansen (CDA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «PostNL vreest voor bezorging op platteland»?1
Ja.
Kunt aangeven of de bewering van bestuursvoorzitter Herna Verhagen van PostNL klopt dat goede bezorging op het platteland binnen enkele jaren onmogelijk wordt als de regels niet worden versoepeld waar PostNL mee te maken heeft? Kunt u uw antwoord toelichten?
Op 10 juli jl. heb ik u mijn analyse toekomst postmarkt doen toekomen (Kamerstuk 29 502, nr. 140). Uit deze analyse en de onderliggende evaluatie van de universele postdienst (UPD) blijkt dat door dalende volumes de financiële houdbaarheid van de UPD onder druk staat. In de eerdergenoemde analyse heb ik ook verschillende mogelijke oplossingsrichtingen geschetst om deze financiële houdbaarheid te verbeteren, ook met het oog op bezorging op het platteland. De keuze voor nieuw beleid is aan het volgende kabinet.
Zorgt het voorstel van bestuursvoorzitter Herna Verhagen van PostNL om de regels voor PostNL te versoepelen er juist niet voor dat het versturen van brieven en kaarten voor inwoners op het platteland nog lastiger wordt doordat PostNL nog meer brievenbussen kan weghalen? Zo ja, leidt dit voorstel van PostNL er dan toe dat er nog wel goede bezorging op het platteland is, maar dat deze inwoners op het platteland zeer lastig brieven en kaarten kunnen versturen doordat er geen brievenbus meer dichtbij hun woning is?
In de huidige Postwet 2009 en het Postbesluit 2009 zijn eisen gesteld aan het aantal brievenbussen en de bereikbaarheid van deze brievenbussen. Deze eisen zijn uitgebreid met u besproken in voorbereiding op de wijziging van de Postwet 2009 en het Postbesluit 2009 die op 1 januari 2016 in werking is getreden. De vraag in hoeverre deze eisen nog voldoen aan de huidige behoeften kan onderdeel zijn van de discussie over de toekomst van de postmarkt die dient te worden gevoerd. Daarbij dient ook aandacht te worden besteed aan de specifieke behoeften op het platteland. In het betreffende bericht van mw. Verhagen wordt hier nog niet op vooruitgelopen.
Kunt u aangeven hoeveel brievenbussen van de 19.000 brievenbussen PostNL al heeft weggehaald? Kunt u hierbij weergeven hoeveel brievenbussen verhoudingsgewijs zijn weggehaald in de stad en hoeveel op het platteland?
Eind 2016 beschikt PostNL volgens de post- en pakketmonitor van ACM gepubliceerd op 10 augustus 2017 over iets meer dan 17.000 brievenbussen2. Per saldo zijn er 2082 brievenbussen gereduceerd, waarvan 74% van de brievenbussen in stedelijk gebied stonden en de overige 26% op het platteland. Onder stedelijk gebied worden gebieden met meer dan 5.000 inwoners verstaan en onder platteland de gebieden met minder dan 5.000 inwoners.
Kunt aangeven of de bewering van bestuursvoorzitter Herna Verhagen van PostNL klopt dat er op termijn geen ruimte meer is voor meerdere postbedrijven? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals ik in mijn analyse toekomst postmarkt heb laten weten gaat de postmarkt op lange termijn waarschijnlijk op in een bredere bezorgmarkt. Deze bezorgmarkt groeit, zoals ook blijkt uit de eerder genoemde post- en pakkettenmonitor 2016 van de ACM. Postbedrijven zullen een transitie moeten maken om te kunnen profiteren van deze groeiende markt. In de transitiefase is het vooral van belang de betaalbaarheid van de UPD te borgen, rekening houdend met de belangen van bedrijven die actief zijn in de postmarkt. De grootste efficiëntiewinsten zijn te behalen bij de bezorging in niet-stedelijke gebieden. Ik heb er daarom op gewezen dat een hybride model zou kunnen ontstaan; concurrentie waar het kan, samenwerking waar het moet. In dichter bevolkte gebieden zal waarschijnlijk ruimte voor concurrentie blijven, terwijl samenwerking in rurale gebieden de financiële druk op de UPD kan verlichten.
Kloppen de cijfers van PostNL dat het besluit Aanmerkelijke Marktmacht (AMM) die de toezichthouder Autoriteit Consument en Markt (ACM) aan het postbedrijf oplegt het postbedrijf tussen de 30 en 50 miljoen euro per jaar gaat kosten? Zo ja, kunt u zo specifiek mogelijk weergeven waar deze kosten uit bestaan?
De door PostNL en ACM gepubliceerde cijfers betreffen een verwachting, omdat de precieze uitwerking van het AMM-besluit op voorhand niet exact kan worden voorspeld en het besluit nog niet definitief is geïmplementeerd. De daadwerkelijke impact hangt af van de precieze invulling van de tarieven en voorwaarden uit het besluit en de gedragsreactie van andere partijen in de markt daarop.
Kunt u aangeven of de krimp van de postmarkt, met name de gewone geadresseerde post (brieven en kaarten), hoger is dan voorzien op het moment van de laatste wijziging van de Postwet 2009?
Uit de evaluatie van de UPD, die ik u als bijlage bij de analyse toekomst postmarkt heb doen toekomen, blijkt dat het volume van binnenlandse brieven over de periode 2010 – 2015 daalde met 38% naar ongeveer 406 miljoen stuks in 2015. In de vorige evaluatieperiode (2006–2010) daalden de UPD-volumes ook al met 30%. De UPD-volumes daalden sterker dan werd voorspeld in de vorige evaluatie van de UPD in 2011. De voorspelling was een daling van ongeveer 30%. De krimp is dus hoger dan voorzien op het moment van de laatste wijziging van de Postwet 2009.
Kunt aangeven of de bewering van bestuursvoorzitter Herna Verhagen van PostNL klopt dat soepele regels voor PostNL een mogelijke vijandige overname van PostNL moeilijker maakt?
De regels op de postmarkt zijn er om de publieke belangen op de postmarkt te borgen. De aantrekkelijkheid van een bedrijf voor een mogelijke overname hangt af van een samenstel aan factoren, zoals de verwachting van partijen over de te behalen efficiencywinsten, synergievoordelen of schaalgrootte. Het is niet aan mij daarover uitspraken te doen.
Dat is een zaak voor de aandeelhouders, het bestuur en beleggingsanalisten. Voor het kabinetsbeleid met betrekking tot (vijandige) overnames verwijs ik u naar mijn brieven van 20 mei jl. en 4 juli jl. (Kamerstukken 29 826, nr. 70 en 83).
De handel in probleemleningen |
|
Renske Leijten |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat Europese «non-perfoming loans», ook wel problematische of slechte leningen genoemd, in trek zijn bij investeerders?1
In het artikel waar het lid Leijten naar verwijst wordt gesproken over transacties op de secundaire markt voor niet-presterende leningen (NPLs). Op deze markt worden leningportefeuilles door banken verkocht aan professionele investeerders. In een functionerende markt komen partijen onderling tot een transactie, alsook een prijs overeen. Bij het bepalen van een prijs kijkt een bank onder andere naar wat een portefeuille waard is in eigen bezit. Een kopende partij doet vermoedelijk hetzelfde. Zo zullen kopende partijen naar verwachting een prijs betalen die past bij hun rendementsverwachtingen. Daarom zullen professionele partijen een portefeuille grondig onderzoeken of laten onderzoeken voordat zij deze overnemen.
Alhoewel recent sprake is van een aantal transacties is de secundaire markt voor NPLs vooralsnog relatief klein in omvang. De huidige markt bestaat veelal uit een beperkt aantal gespecialiseerde professionele investeerders. Gezien het hoge risicoprofiel en de benodigde kennis, ligt het wat mij betreft ook voor de hand dat alleen professionele investeerders dit soort transacties aangaan met risicodragend vermogen. Zoals het lid Leijten stelt kunnen dit ook hedgefondsen zijn. Beheerders van een hedgefonds zullen veelal vergunningsplichtig zijn op grond van de richtlijn inzake beheerders van alternatieve beleggingsinstellingen (AIFMD).2 De AIFMD bevat onder meer voorschriften ten aanzien van risicomanagement, portfoliowaardering, een beheerste en integere bedrijfsuitoefening, gedragsregels en informatieverstrekking aan toezichthouders en beleggers.
Op welke wijze wordt toezicht gehouden op de inhoud van de probleemleningen als zij verhandeld worden? Is de koper altijd bekend met de problematische inhoud van de belegging?
Zie antwoord vraag 1.
Voor welke investeerders en beleggers zijn juist probleemleningen interessant en hoe duidt u de wens om zo een hoog risicoprofiel aan te gaan? Weten klanten van deze maatschappijen wat er met hun geld gebeurt en welke risico’s zij lopen door het beleggingsbeleid?
Zie antwoord vraag 1.
Vindt u dat het actieplan, zoals genoemd in het artikel, om de markt voor slechte leningen verder aan te jagen ondersteund moet worden door hedgefondsen? En zo ja, aan welke criteria moeten deze hedgefondsen voldoen? Worden deze hedgefondsen gescreend voordat ze overgaan tot aankoop?
Zie antwoord vraag 1.
Denkt u dat een actieplan voor de handel in slechte leningen het juiste recept is, of zou het beter zijn om actief in te zetten op het afboeken van deze slechte leningen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het verder ontwikkelen van secundaire markten voor NPLs is onderdeel van de in juli 2017 overeengekomen raadsconclusies (het «actieplan»).3 Het actieplan benoemt meerdere acties met als doel de NPL problematiek in de EU aan te pakken. Het verder ontwikkelen van secundaire markten is hier slechts een onderdeel van. Het actieplan ziet bijvoorbeeld ook op het versterken van het bankentoezicht, het hervormen van insolventiekaders en het herstructureren van banken zelf. Daarbij is het belangrijk dat NPLs in de boeken van banken juist geprijsd worden. Zo spreekt het actieplan ook over het ramen van verliezen door middel van correcte waarderingen van activa en het aanpakken van mogelijke ontoereikende voorzieningen. In de eerste plaats zijn natuurlijk banken – samen met hun accountants – verantwoordelijk voor het waarderen van activa en waar mogelijk nemen van voorzieningen, maar ook banktoezichthouders kennen hierin een rol vanuit prudentieel oogpunt.
Recentelijk heeft de Europese Centrale Bank (ECB) dan ook een leidraad richting banken gepubliceerd waarin maatregelen, processen en praktijken voor de omgang met NPLs worden geschetst.4 Verder kunnen banken vanuit on-site inspecties en door middel van balanswaarderingen (asset quality reviews, AQRs) geprikkeld worden om waar nodig leningen te herwaarderen, voorzieningen te nemen en anders gedwongen worden om aanvullend kapitaal aan te trekken. Het actieplan kent mede daarom ook concrete actiepunten ten aanzien van toezicht. Zo is de Europese Commissie gevraagd naar een interpretatie van de bruikbaarheid van bestaande bevoegdheden ten aanzien van het nemen van voorzieningen voor NPLs, die waar nodig ook kunnen worden aangevuld met aanpassing in wetgeving.
Erkent u dat de opkomende handel in slechte leningen gestimuleerd wordt door het vooruitzicht van de kapitaalmarktenunie, waarbij het mogelijk wordt om allerlei financiële producten opnieuw te verpakken en waarbij slechte leningen ondergebracht kunnen worden in een nieuw product? Kunt u uw antwoord toelichten?
In hoeverre eventuele verwachtingen omtrent de kapitaalmarktunie meewegen voor kopende partijen is onzeker. Mochten kopende partijen portefeuilles op langere termijn willen verkopen dan zijn zij vanzelfsprekend gebaat bij een goed functionerende Europese kapitaalmarkt.
De strategie van kopers kan overigens naast het doorverkopen van portefeuilles, ook zien op het uitwinnen van leningen over langere periodes. Veel kopers hebben dan ook specialistische kennis in het uitwinnen van probleemleningen.
Kern is dat aan leningen altijd risico’s zijn verbonden. Zolang deze risico’s bekend zijn en goed kunnen worden ingeschat, kunnen ze ook worden beprijsd. Daarvoor is het cruciaal dat kopers ook voldoende kennis van een leningportefeuille hebben.
In de nieuwe regelgeving voor securitisaties, een van de concrete onderdelen van het actieplan kapitaalmarktunie, worden daarom geharmoniseerde eisen gesteld aan transparantie alsook due diligence-verplichtingen voor kopers. Ook worden de kapitaaleisen voor securitisaties juist risicogevoeliger gemaakt en gemiddeld genomen verhoogd, met een afslag voor eenvoudige, transparante en gestandaardiseerde (STS-)securitisaties. Gesecuritiseerde NPLs zullen in beginsel echter niet voldoen aan de STS-criteria.
Deelt u de mening dat het in trek zijn van probleemleningen van Zuid-Europese banken een groot risico in zich draagt voor de Europese Centrale Bank (ECB) en de schuldpositie van de desbetreffende landen? Zo ja, kunt u aangeven wat de ECB daartegen gaat doen? Zo nee, kunt u motiveren waarom niet?2
In 2017 heeft een ambtelijke Raadswerkgroep een rapport gepubliceerd over NPLs in de Europese Unie. In dat rapport stelt de ambtelijke werkgroep onder andere dat een hoog aantal NPLs op bankbalansen de winstgevendheid van banken onder druk kan zetten. Daarnaast hebben banken met een hoog aantal NPLs vaak ook minder mogelijkheden om de economie van krediet te voorzien. Daarmee kan een hoog aantal NPLs tevens de effectiviteit van monetair beleid verminderen.6
Mede vanwege de bovenstaande redenen is er aandacht voor een aanpak van de problematiek rondom NPLs op bankbalansen. Zoals gesteld in bovenstaande antwoorden wordt als onderdeel van deze aanpak gekeken naar de verhandelbaarheid van deze leningen. Vergrote verhandelbaarheid van NPLs kan er in de regel toe leiden dat de last van NPLs op bankbalansen wordt verminderd. Ik deel dan ook niet de mening dat interesse van private investeerders om dergelijke NPLs over te nemen op zou leiden tot hogere risico’s voor de ECB en lidstaten. Het feit dat bankbalansen worden ontlast van NPLs kan namelijk ook positieve economische effecten met zich mee brengen.
Hoe komt het dat bij verkoop zo omzichtig wordt omgesprongen met de verschillen tussen de nationale wetgeving op het gebied van faillissement? Is hier toezicht op en zo ja, door wie en hoe?
Insolventiewetgeving is vooral een nationale aangelegenheid waarbij de verschillen tussen lidstaten onder andere in de uitvoering liggen, zoals bijvoorbeeld de doorlooptijden van juridische procedures. Zoals ik eerder heb aangegeven zullen kopende partijen een prijs betalen die past bij hun rendementsverwachtingen. Bij dergelijke verwachtingen wegen investeerders naar alle waarschijnlijkheid ook de verschillen tussen lidstaten mee op het gebied van insolventiewetgeving en daarmee de mate waarin het mogelijk is om slechte leningen uit te winnen. Hiervoor zal men kijken naar herstelpercentages, juridische termijnen en kosten. De Wereldbank publiceert hierover bijvoorbeeld cijfers.7 In het kader van het actieplan is de Commissie ook uitgenodigd om een «benchmarking»-exercitie uit te voeren waarbij zo nauwkeurig mogelijke vergelijkbare maatstaven voor herstelpercentages, termijnen en kosten worden aangereikt.
Bent u op de hoogte van de oproep van het Internationaal Monetair Fonds (IMF) dat adviseert waakzaam te zijn bij verdere aankoop (en verkoop) van slechte schulden? Hoe verhoudt dit advies zich tot de herlevende markt in slechte leningen?
Het IMF heeft in haar artikel IV consultaties over de economie van de eurozone, veelvuldig aandacht besteed aan het afbouwen van NPLs. In 2016 heeft het IMF juist ook een oproep gedaan tot het ontwikkelen van markten voor het verhandelen van NPLs in de eurozone.8 In haar artikel IV rapport voor de eurozone van 2017 beveelt het IMF opnieuw aan om deze markt verder te ontwikkelen, om zo bankenbalansen te ontlasten. Het IMF noemt daarin ook elementen die hieraan kunnen bijdragen, zoals het standaardiseren van gegevens, opzetten van handelsplatforms en creëren van een blauwdruk voor nationale asset management companies(AMCs).9 Deze onderwerpen worden ook genoemd in het voornoemde rapport van de ambtelijke werkgroep en het actieplan van de Europese Ministers van Financiën.
Is het waar dat banken met veel slechte leningen bereid zijn om lagere prijzen te accepteren voor die leningen omdat de ECB hogere voorzieningen door prijsbepalingen afdwingt? Wakkert de ECB handel in slechte leningen hiermee niet alleen maar aan? Zorgt dit niet voor grotere instabiliteit op de schuldenmarkt?
In de eerste plaats zijn banken zelf verantwoordelijk voor hun eigen bedrijfsmodel, waaronder ook het aanpakken van eventuele problemen met NPLs op hun balansen. Veel banken doen dit ook uit zichzelf en gaan actief aan de slag, bijvoorbeeld door extra voorzieningen te treffen of door NPLs te verkopen tegen een prijs die in de markt tot stand komt. Daarnaast acht ik het vanzelfsprekend van zeer groot belang dat banken waar nodig ook door hun toezichthouders geprikkeld worden om eventuele NPL problemen aan te pakken. Ook het IMF spreekt in de voornoemde artikel IV consultaties over het belang van scherp toezicht. Dat scherp toezicht er mede toe leidt dat banken in sommige gevallen hogere voorzieningen treffen en/of ervoor kiezen om hun NPLs aan te bieden aan externe private partijen acht ik dan ook niet op voorhand onwenselijk.
Deelt u de mening, zoals geuit in de uitzending van Nieuwsuur van 2 augustus 2017, dat er onvoldoende garanties zijn om op korte termijn afbetaling van leningen te verwachten?3
In hoeverre verwacht mag worden dat een lening wordt terugbetaald hangt vanzelfsprekend af van factoren die per casus verschillen. Per lening dient dan ook te worden bepaald of tot op bepaalde hoogte voorzieningen getroffen moeten worden. Soms kan het langere tijd duren voordat een bank of andere partij een lening kan terughalen, als deze überhaupt worden terugbetaald. Daar staat tegenover dat er ook NPLs zijn die wel binnen afzienbare tijd terugbetaald worden of waar banken zekerheden hebben, zoals onderpand. Dit zijn dan ook allemaal factoren die meewegen voor een bank, alsook voor eventuele private partijen die interesse hebben in het overnemen van dit soort leningen. Op dit terrein zijn dan ook in een aantal lidstaten nog verdere verbeteringen mogelijk door insolventieprocedures sneller en met minder kosten te laten verlopen.
Klopt het dat de situatie van de Italiaanse banken, en daarmee van de Italiaanse overheid, zeer problematisch is door de slechte leningenportefeuilles?
Het in het antwoord op vraag 7 genoemde rapport van de ambtelijke werkgroep spreekt over 10 EU lidstaten waarvan de bankensectoren relatief gezien hoge NPLs ratio’s kennen, waar ook Italië toe behoort. Mede daarom is in het voornoemde actieplan ook aandacht voor het terugbrengen van NPLs in de EU. Zoals echter ook benadrukt is in dat actieplan, dragen banken primair zelf de verantwoordelijkheid voor het herstructureren van hun bedrijfsmodellen en het tijdig oplossen van eventuele NPL problemen. Indien banken geconfronteerd worden met verliezen op NPLs leidt dit in de eerste plaats ook tot een direct verlies voor de (aandeel)houders van kapitaalinstrumenten in deze banken en niet voor overheden. Wel kan het zo zijn dat overheden blootstellingen hebben aan banken, bijvoorbeeld via deelnemingen. Het is wat mij betreft belangrijk om eventuele risico’s voor overheden zoveel mogelijk te beperken.
De omvang van NPLs hangt overigens voor een aanzienlijk deel af van de staat van een economie. Wanneer het economisch minder goed gaat, is het voor debiteuren moeilijker om leningen terug te betalen. Zoals reeds genoemd liggen oplossingen in de eerste plaats bij banken zelf en niet bij overheden. Wel kunnen overheden bijdragen aan het oplossen van NPLs, waaronder op het terrein van insolventiewetgeving dat ook genoemd wordt in het actieplan. Voor insolventiewetgeving is overigens al langer aandacht, bijvoorbeeld vanuit de Europese Commissie in het kader van het Europees Semester. Het Europees Semester is het kader voor de afstemming van het economisch en budgettair beleid van lidstaten. Zo is recent bijvoorbeeld ook ingegaan op verbeteringen in het Italiaanse insolventieraamwerk.11
Het rapport van de ambtelijke werkgroep laat overigens wel zien dat het percentage NPLs op de balansen van banken de afgelopen jaren is gedaald. Uit cijfers van de Europese bankautoriteit (EBA) blijkt dat de ratio NPLs in de EU als percentage van alle leningen in september 2014 op 6,7% stond. In december 2016 bedroeg dit 5,1%. In deze cijfers wordt overigens rekening gehouden met alle («bruto») NPLs. Daar worden dus ook NPLs in meegenomen waar banken al (voor een deel) voorzieningen voor hebben getroffen. Rekening houdend met voorzieningen stond het «netto» NPL ratio in december 2016 op 2,8%, een daling ten opzichte van de 3,9% in september 2014.
Hoe kan het dat er nog zoveel slechte leningen zijn, terwijl Europees beleid erop gericht is geweest om juist deze delen af te stoten?
Zie antwoord vraag 12.
Welke scenario’s liggen er klaar voor de stabiliteit van de Economische en Monetaire Unie (EMU) als in Italië de slechte leningenportefeuilles problematisch worden? Treedt dan een scenario als bij Griekenland in werking? In hoeverre zal Italië zo een regime accepteren?
Zie antwoord vraag 12.
Is de houdbaarheid van de bankenunie in het geding?
Nee.
Het bericht 'Haatsjeik toch actief in Den Haag' |
|
Machiel de Graaf (PVV), Geert Wilders (PVV) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Haatsjeik toch actief in Den Haag»?1
Ja.
Wat vindt u van het feit dat een islamitische voorganger die veroordeeld is voor het sluiten van shariahuwelijken nu een illegale moskee runt in Den Haag?
Op basis van het erfpachtcontract van het desbetreffende pand aan de Cilliersstraat zijn alleen bedrijfsmatige activiteiten toegestaan. Religieuze activiteiten dus niet. Burgers, islamitische voorganger of niet, dienen zich hieraan te houden.
Deelt u de mening dat lieden als Fawaz Jneid, die in Nederland een belangrijke rol hebben in de promotie en geleidelijke invoering van de sharia, nooit een rol als voorganger mogen hebben? Zo nee, waarom niet?
De gemeente Den Haag heeft de eigenaar van het pand aan de Cilliersstraat inmiddels gesommeerd het strijdige gebruik te beëindigen. De gemeente heeft aangegeven dat zij juridische vervolgstappen zal nemen als hieraan geen gehoor wordt gegeven. Daarnaast heeft de Minister van Veiligheid en Justitie de heer Fawaz Jneid een gebiedsverbod opgelegd op grond van de «Tijdelijke wet bestuurlijke maatregelen terrorismebestrijding». Het opleggen van deze maatregel, en mogelijk anderen in de toekomst, is op basis van specifieke omstandigheden en betreft dus altijd maatwerk.
Tot slot, in Nederland bestaat vrijheid van godsdienst. Iedereen is vrij in zijn of haar keuze voor een religie. Dit is een belangrijk grondrecht in onze samenleving waar het kabinet pal voor staat. Van het deïslamiseren van Nederland kan dus geen sprake zijn.
Bent u bereid het betreffende stuk islamitische infrastructuur per direct te ontmantelen en te sluiten en Nederland te deïslamiseren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Het bericht “Vaak te laat bij brand” |
|
Lilian Helder (PVV) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Vaak te laat bij brand»?1
Ja.
Klopt het dat de brandweer regelmatig te laat komt bij spoedgevallen? Kunt u een frequentie aangeven?
De Inspectie Veiligheid en Justitie doet op dit moment onderzoek naar de kwaliteit van de repressieve brandweerzorg. Daarbij kijken zij ook naar de opkomsttijden en de beschikbaarheid van het personeel. De verwachting is dat dit onderzoek dit najaar wordt afgerond. Ik stuur dit onderzoek, zoals toegezegd tijdens het AO Nationale Veiligheid van 26 juni jl., voor het einde van het jaar aan uw Kamer.
Is het waar dat soms zelfs helemaal niet uitgerukt kan worden vanwege een capaciteitstekort?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat beide gevallen niet mogen voorkomen, omdat dit mensenlevens kan kosten?
De besturen van de veiligheidsregio’s zijn verantwoordelijk ervoor te zorgen dat bij het vaststellen van de opkomsttijden van de brandweer wordt voldaan aan de bepalingen van het Besluit veiligheidsregio’s (Bvr). Conform art. 3.2.2 van het Bvr dient het bestuur van de veiligheidsregio zorg te dragen voor een sluitende registratie van de gerealiseerde opkomsttijden. Aan de hand hiervan kan het bestuur verantwoording afleggen aan de gemeenteraden binnen de regio.
Deelt u de mening van de Vakvereniging Brandweer Vrijwilligers (VBV) dat het tekort aan brandweervrijwilligers veroorzaakt wordt door bezuinigingen, met als gevolg schaalvergroting en het verdwijnen van blusvoertuigen? 6. Zo nee, waarom niet en wat is dan volgens u de reden van het tekort aan brandweervrijwilligers? Zo ja, wat gaat u doen om het tekort aan brandweervrijwilligers zo spoedig mogelijk tot het verleden te laten behoren omwille van de veiligheid van het brandweerpersoneel zelf en de burgers die in een noodsituatie komen?
De besturen van de veiligheidsregio’s zijn verantwoordelijk voor een adequate organisatie van de brandweerzorg. Daartoe behoort ook de personele invulling, waaronder de inzet van vrijwillig en/ of beroepspersoneel. Zij bepalen het gewenste niveau en wat hiervoor nodig is aan personeel en materieel. Het is dan ook aan de besturen van de regio’s om te bepalen of er een tekort aan personeel is, wat de aanleiding daarvoor zou zijn en om eventuele oplossingen te zoeken als die nodig zijn. Ik wacht het onderzoek van de Inspectie VenJ af. Dit zal ook inzicht geven in de beschikbaarheid van personeel.
Bent u in ieder geval bereid om zo spoedig mogelijk met de VBV in overleg te treden en de Kamer over het resultaat hiervan te informeren?
Tijdens het jaarlijkse overleg met de vakorganisaties, waaronder ook de Vakvereniging Brandweer Vrijwilligers, heb ik toegezegd met ze in gesprek te gaan over de uitkomsten van het eerdergenoemde Inspectieonderzoek en het onderzoek naar de beleving van het brandweerpersoneel van het Veiligheidsberaad. Ik hecht sterk aan dit overleg omdat ik op deze manier de kans krijg geïnformeerd te worden over de signalen en zorgen die spelen onder het brandweerpersoneel, beroeps en vrijwilliger. Bij dit overleg sluiten ook de portefeuillehouder Brandweer vanuit het Veiligheidsberaad en de voorzitter Brandweer Nederland aan. Ik zal uw Kamer over de uitkomsten van dit overleg informeren.
De stand van zaken met betrekking tot de uitgifte van een invalidenparkeerkaart voor zorginstellingen gefinancierd door een persoonsgebonden budget |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Kunt u zich de antwoorden herinneren die u heeft gegeven op de eerder gestelde vragen over het aanvragen van een invalidenparkeerkaart door zorginstellingen die niet onder de Wet toelating zorginstellingen (WTZi) vallen?1
Ja.
Wat is de stand van zaken is met betrekking tot de benodigde wijzigingen van de regelgeving, die onder het beleidsterrein van het Ministerie van Infrastructuur en Milieu valt? Hoelang verwacht u nog nodig te hebben om deze regelgeving aan te passen?
Ik heb contact met mijn ambtgenoot van IenM over de daartoe benodigde wijziging van het Besluit administratieve bepalingen inzake het wegverkeer en van de Regeling gehandicaptenparkeerkaart. Inzake de gehandicaptenparkeerkaart spelen nog andere kwesties (bijvoorbeeld de geldigheidsduur van de gehandicaptenparkeerkaart) die mogelijk consequenties hebben voor dezelfde regelgeving. De Minister van IenM streeft er daarom naar u in het najaar één omvattende wijziging van de relevante regelgeving voor te leggen.
Welke oplossingen ziet u in de tussenliggende periode voor zorginstellingen die nu nog geen invalidenparkeerkaart kunnen opvragen? Waar kunnen zij zich melden?
Het bevoegd gezag kan gebruik maken van de mogelijkheid om ontheffing van artikel 26 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (RVV 1990) te verlenen. Artikel 87 RVV 1990 biedt deze mogelijkheid.
Het artikel ‘Dubieuze gluurcamera gewoon te koop via Amazon’ |
|
Sven Koopmans (VVD) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Dubieuze gluurcamera gewoon te koop via Amazon»?1
Ja.
Kan en zal u de verspreiding van deze gluurcamera en soortgelijke producten die bedoeld zijn om de intimiteit en het privéleven van mensen (de horizontale privacy) te schenden, tegen gaan?
Naar mijn mening biedt de huidige wetgeving voldoende mogelijkheden om misbruik van dergelijke apparatuur tegen te gaan. Ik zie vooralsnog geen aanleiding om aanvullende maatregelen te treffen.
Zo verbiedt artikel 441a van het Wetboek van Strafrecht (Sr) het maken van reclame voor afluister- en opneemapparatuur. Daarnaast is het gebruik van dergelijke apparatuur en het ter beschikking hebben of bekendmaken van hiermee verkregen gegevens strafbaar gesteld in de artikelen 139a tot en met 139e Sr. Heimelijk filmen alsmede het beschikken over heimelijk gemaakt filmmateriaal of het openbaar maken hiervan is strafbaar op grond van de artikelen 139f Sr, 139g en 441b Sr. Bij overtreding van een van deze bepalingen kan het openbaar ministerie besluiten tot vervolging over te gaan.
Bij handelen in strijd met de Wet bescherming persoonsgegevens, bijvoorbeeld doordat de opgenomen beelden en/of gesprekken onrechtmatig worden verwerkt, al dan niet door publicatie op een website, kan bestuursrechtelijke handhaving door de Autoriteit persoonsgegevens volgen.
Het publiceren van camerabeelden zonder toestemming van de geportretteerde kan, indien deze een redelijk belang heeft, leiden tot civielrechtelijke of strafrechtelijke aansprakelijkheid wegens schending van het portretrecht op grond van de artikelen 21 en 35 Auteurswet.
Deelt u de zorg dat de vercommercialisering van spionageapparatuur het dagelijks vertrouwen van mensen op een persoonlijke levenssfeer ondermijnt?
Ja. In dit verband verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 5 van uw eerdere vragen inzake spionagesoftware van 7 april 2017 (Aanhangsel Handelingen II 2016/17, nr. 1950), waarin is gemeld dat het kabinet met betrekking tot spionagesoftware en soortgelijke middelen investeert in samenwerking met de private sector in nationale trajecten die specifiek gericht zijn op de ontwikkeling van preventieve maatregelen, zoals abuse-bestrijding, veilige hard- en software, en veilige standaarden.
Bent u bereid om in het kader van de al geagendeerde rondetafelgesprekken met de Kamer samen te werken aan een grondigere en strengere bescherming van de horizontale privacy?
Hiervoor verwijs ik naar mijn vorige antwoord. In aanvulling hierop merk ik op dat de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG), die met ingang van 25 mei 2018 de Wet bescherming persoonsgegevens vervangt, een belangrijke aanscherping kent wat betreft de hoogte van op te leggen boetes bij het niet naleven van de privacyregels.
Het passief kiesrecht |
|
Ronald van Raak |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Deelt u de opvatting dat politieke ambtsdragers die veroordeeld zijn voor fraude of corruptie niet thuis horen in het parlement, de provinciale staten of de gemeenteraad?1
Ja, deze opvatting deel ik. Goed bestuur is integer bestuur. Integriteit is één van de zeven leidende beginselen die zijn opgenomen in de Nederlandse Code voor Goed Openbaar Bestuur. De integriteit van bestuurders en volksvertegenwoordigers is hier een integraal onderdeel van. Gezien de zorgen die onder meer bij de Tweede Kamer bestaan over de ondermijning van het lokaal bestuur is het belang hiervan de afgelopen periode alleen maar groter geworden. Neemt niet weg dat de integriteitstoetsing van (kandidaat-) politieke ambtsdragers primair de verantwoordelijkheid van de politieke partijen zelf blijft. Ik heb daarom de Tweede Kamer toegezegd om in overleg te treden met vertegenwoordigers van de politieke partijen om over de rekrutering van politieke ambtsdragers en de risico’s van ondermijning te spreken2. Uit dit overleg kwam naar voren dat een handreiking integriteitstoetsing voor de wervings- en selectiecommissies van politieke partijen van toegevoegde waarde kan zijn. Om deze reden heb ik begin dit jaar de Handreiking integriteitstoetsing kandidaten voor decentrale politieke partijen laten opstellen en verspreiden3.
Hoe verklaart u dat politieke ambtsdragers bij een veroordeling voor fraude of corruptie hoogst zelden het passief kiesrecht wordt ontnomen?
Politieke ambtsdragers die voor passieve ambtelijke omkoping («ambtelijke corruptie») zijn veroordeeld kunnen niet uit het kiesrecht worden ontzet.
Tijdens de behandeling van het wetsvoorstel tot herziening van de corruptiewetgeving (Kamerstukken 26 469) is in de Tweede Kamer gediscussieerd over of ontzetting van het kiesrecht als bijkomende straf moet kunnen worden opgelegd aan politieke ambtsdragers die zich schuldig hebben gemaakt aan passieve ambtelijke omkoping – zoals in het oorspronkelijke wetsvoorstel werd voorgesteld – of dat in plaats daarvan de hoedanigheid van politiek ambtsdrager moet worden aangemerkt als strafverzwarende omstandigheid. Deze discussie leidde tot aanvaarding van een amendement waarmee het voorstel om ontzetting als bijkomende straf mogelijk te maken kwam te vervallen en de hoedanigheid van politiek ambtsdrager als strafverzwarende omstandigheid werd toegevoegd aan de artikelen 362, derde lid, en 363, derde lid, WvSr (Kamerstuk 26 469, nr. 13).
Overigens kan hier nog worden gewezen op de bijkomende straf van ontzetting van het recht om (bepaalde) ambten te bekleden (artikel 29 WvSr). Deze bijkomende straf kan ook worden opgelegd aan politieke ambtsdragers, zoals wethouders, bij veroordeling voor een ambtsmisdrijf, een misdrijf waardoor de schuldige een bijzondere ambtsplicht schond of waarbij hij gebruik maakte van macht, gelegenheid of middel hem door zijn ambt geschonken.
Ik zie tegen deze achtergrond geen aanleiding voorstellen te doen tot wijziging van de wetgeving.
Staat de huidige wet het ontnemen van het passief kiesrecht in de weg? Zo ja, bent u bereid de huidige regels aan te scherpen?
Zie antwoord vraag 2.
Mogelijke marginalisering van Assyriërs in Koerdisch gebied in Irak |
|
Raymond de Roon (PVV) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Vindt u het verontrustend dat Koerdische autoriteiten opnieuw de burgemeester van een Assyrische gemeenschap uit zijn functie hebben verwijderd?1 2
Het kabinet heeft geen eigenstandige informatie over de achtergronden van de bestuurswisselingen in Tel Keppe. Wel deelt het kabinet in het algemeen uw zorgen over de kwetsbare positie van christenen, alsook andere minderheden, in Irak.
Klopt het dat de Assyrische burgemeester van Tel Keppe al langer onder vuur ligt van de «Kurdistan Democratic Party»?
Zie antwoord vraag 1.
Wilt u de Iraakse en Koerdische autoriteiten laten weten dat bestuurlijke zuiveringen op etnische en religieuze grondslag zullen moeten leiden tot intrekking van Nederlandse steun voor Irak en de Koerden?
Interne bestuursaangelegenheden als deze zijn in de eerste plaats een Iraakse binnenlandse kwestie. De Iraakse federale overheid en de Koerdische regionale autoriteiten zijn partners in onder andere de strijd tegen ISIS, de opvang van ontheemden en de stabilisatie van bevrijde gebieden. Internationale steun is daarvoor onontbeerlijk. Nederland spoort, samen met internationale partners, aan tot inclusief bestuur in gesprekken met Iraakse en Koerdische autoriteiten, omdat inclusief bestuur een voorwaarde is om bovengenoemde uitdagingen effectief aan te kunnen pakken.
Bent u van mening dat een autonome christelijke regio in de Nineveh-vlakte te verkiezen is boven Koerdische onderdrukking? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet ziet zelfbestuur binnen een federale overheid niet als een duurzame oplossing voor de onderliggende problemen die ten grondslag liggen aan de kwetsbare positie van minderheden, waaronder christenen, in Irak. Alleen het verankeren van de principes van inclusief bestuur en een inclusieve mensenrechtenbenadering kunnen zorgen voor een duurzame verbetering van de positie van alle minderheidsgroepen.
Het bericht dat de kamernood onder studenten in veel steden hoog is |
|
Frank Futselaar , Sandra Beckerman |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het nieuws dat de Stichting Studenten Huisvesting (SSH) «alle kamers in Utrecht, Rotterdam, Zwolle, Maastricht, Groningen en Tilburg heeft vergeven» en studentenhuisvester DUWO (actief in Wageningen, Deventer, Amsterdam, Haarlem, Leiden, Den Haag en Delft) stelt een «tekort te hebben van honderden kamers»?1
Wij hebben kennis genomen van deze berichten. Deze berichten stemmen niet vrolijk. Het is belangrijk dat internationale studenten die naar Nederland komen binnen afzienbare tijd over een woonruimte beschikken.
De Landelijke Monitor Studentenhuisvesting 2017 schetst een breder beeld waaruit naar voren komt dat de uitwonende studentenpopulatie de komende acht jaar een beperkte groei laat zien of, indien het effect van de invoering van het studievoorschot op uitwonende studenten doorzet, een afname. Ondanks de grote aantallen studentenkamers die zijn toegevoegd de afgelopen jaren, zijn er met name in de Randstad nog tekorten.
Daarom wordt regionaal ook specifiek aandacht gevraagd voor deze krapte, zoals in Amsterdam middels de oproep van de Coalitie Kennisstad (een coalitie bestaande uit de hoger onderwijsinstellingen en de studentenhuisvesters in Amsterdam). In de meeste studentensteden in de Randstad worden nog diverse studentencomplexen opgeleverd de komende tijd.
Het is voorts goed om op te merken dat er geen centrale registratie bestaat van alle in gebruik zijnde studentenkamers in Nederland. Het is goed voorstelbaar dat particuliere aanbieders hun kamers voor andere doelgroepen herbestemmen indien de krapte in de markt in bepaalde regio’s afneemt, terwijl studentenhuisvesters hier minder van merken.
Wij zijn reeds in gesprek met verschillende kennisinstellingen, Kences, de VH en de VSNU om meer inzicht te krijgen in de specifieke opgave die er ligt voor de huisvesting van (internationale) studenten en hoe alle partijen hier gezamenlijk iets aan kunnen doen. Daarbij zetten wij ook in op het bevorderen van de afstemming tussen kennisinstellingen, gemeenten en studentenhuisvesters, zodat iedereen weet welke opgave er ligt en daarop kan acteren.
Deelt u de mening dat een belangrijke oorzaak voor de schaarste aan studentenwoningen de explosieve groei van het aantal buitenlandse studenten is op vooral universiteiten?2 Klopt het dat de groei van de instroom (veel) sneller gaat dan het aantal voorradige studentenkamers?
Zie het antwoord op vraag 3.
Kunt u over de afgelopen 10 jaar aangeven wat de groei is van het aantal buitenlandse studenten op de Nederlandse kennisinstellingen en hoe deze zich verhoudt tot (de groei van) het aantal beschikbare studentenwoningen? Welke conclusies trekt u uit deze cijfers?
Het aantal internationale studenten in het hoger onderwijs is in de periode 2007–2016 gestegen van circa 38.000 naar circa 74.000 (peilmoment 1 oktober). Nederlandse studenten die hun vooropleiding in het buitenland hebben gedaan zijn hierbij niet meegerekend omdat zij qua huisvesting meer vergelijkbaar zijn met Nederlandse studenten. Het aandeel van internationale studenten is daarmee procentueel toegenomen van 6,3% naar 10,4%, maar in absolute aantallen nog altijd een stuk kleiner dan de toename van het aantal Nederlandse studenten. In dezelfde periode is het aantal Nederlandse studenten in het hoger onderwijs namelijk met een kleine 82.000 toegenomen, van circa 558.000 naar circa 639.000.
Wat betreft huisvesting is het grote verschil tussen beide groepen dat voor internationale studenten de woonruimte beschikbaar moet zijn op de dag van aankomst in Nederland en dat nagenoeg iedere internationale student uitwonend is. Ook hebben internationale studenten over het algemeen een voorkeur voor gemeubileerde huisvesting.
Zoals eerder opgemerkt is het moeilijk om toevoegingen aan de woningvoorraad onder te verdelen in een deel regulier en een deel studentenhuisvesting. Wel hebben wij gegevens die uit het actieplan studentenhuisvesting 2003–2010 en het landelijk actieplan studentenhuisvesting 2011–2016 voortkomen.
In het actieplan studentenhuisvesting 2003 -2010 is de ambitie opgenomen van de in Kences deelnemende corporaties om voor 2010 12.000 eenheden studentenhuisvesting aan de bestaande voorraad toe te voegen. De uitvoering hiervan is voortvarend ter hand genomen. Uiteindelijk zijn er door de Kencesleden 16.800 eenheden studentenhuisvesting gerealiseerd en zaten er destijds nog 2.000 extra eenheden in het vat.
Ten aanzien van de doelstelling uit het Landelijk actieplan studentenhuisvesting 2011–2016 van het realiseren van studenteneenheden door studentenhuisvesters (verenigd in Kences) heeft de Minister van BZK u in de voortgangsrapportage van september 2015 (Kamerstuk 33 104, nr.3 gemeld dat de realisatie van extra eenheden naar verwachting uitkomt op 17.708. Dit is exclusief de 9.142 in voorbereiding zijnde eenheden. Daarnaast bouwden ook private partijen en andere woningbouwcorporaties studentenwoningen. Uit cijfers van 2015 blijkt dat naar verwachting het totaal aantal opgeleverde (10.663) en in aanbouw zijnde (1.921) eenheden van de niet-Kencesleden uitkomt op 12.584.
Uit deze cijfers komt het beeld naar voren dat er de afgelopen jaren veel eenheden voor studenten zijn toegevoegd. Tegelijkertijd zijn er met name in de Randstad nog tekorten en neemt het aantal studenten toe. Daar staat tegenover dat ook het aantal Nederlandse studenten dat (tijdelijk) in het buitenland studeert is toegenomen: in 2013–2014 gingen 10.551 studenten uit het Nederlands hoger onderwijs met een Erasmus+-beurs naar het buitenland. De kamers van deze studenten komen ook vaak (tijdelijk) beschikbaar).
Erkent u dat Nederlandse universiteiten om financiële redenen buitenlandse studenten (moeten) werven, maar vervolgens onvoldoende in staat zijn deze studenten huisvesting te bieden?
Nee. Nederlandse universiteiten hoeven niet om financiële redenen internationale studenten werven. Instellingen worden zowel voor Nederlandse als voor andere studenten uit de Europese Economische Ruimte (EER) bekostigd. Van de internationale studenten in het Nederlandse hoge onderwijs komt 75% uit de EER, dit percentage is zo goed als stabiel sinds 2006. EER-studenten betalen wettelijk collegegeld en instellingen ontvangen voor deze studenten bekostiging. Dit is gelijk aan Nederlandse studenten. Niet-EER studenten tellen niet mee voor bekostiging. Deze groep studenten betaalt het instellingscollegegeld en instellingen kunnen zelf de hoogte daarvan bepalen. Het is mij niet bekend in hoeverre individuele instellingen financieel voordeel of nadeel hebben van het werven van niet-EER studenten.
Deelt u de mening dat er een grens is aan de groei van het aantal buitenlandse studenten en dat deze grens (zo goed als) bereikt is?
Zoals de Minister van OCW in haar visiebrief internationalisering (Kamerstuk 22 452, nr. 42) en de daaropvolgende voortgangsbrief (Kamerstuk 22 452, nr. 48) heeft aangegeven, is internationalisering in haar ogen cruciaal voor het verwerven van kennis, vaardigheden en beroepscompetenties. Internationalisering is ook zeer waardevol voor de persoonlijke ontwikkeling en identiteitsvorming van studenten.
Internationale studenten zijn daarnaast belangrijk voor Nederland, omdat zij onze kenniseconomie versterken. Eind vorig jaar bleek uit onderzoek van Nuffic dat internationale studenten de Nederlandse schatkist ongeveer € 1,5 miljard per jaar opleveren. Daarmee wordt niet alleen ons Nederlandse onderwijs versterkt, maar komt internationalisering ook ten goede aan de samenleving als geheel.
Wel willen wij benadrukken dat instellingen die internationaal actief zijn bovenal hun zaken «thuis» op orde moeten hebben, met opleidingen van goede kwaliteit en randvoorwaarden rondom huisvesting.
Internationalisering moet altijd een duidelijke meerwaarde hebben voor het Nederlandse onderwijs. Hoewel wij niet vinden dat de grens aan de groei van het aantal internationale studenten bereikt is, vinden wij dat je wel kritisch mag kijken naar het aantal internationale studenten binnen een opleiding. Ze juicht het dan ook toe dat steeds meer instellingen nadenken over een goede balans tussen internationale en Nederlandse studenten.
Acht u het waarschijnlijk dat er nog steeds dakloze buitenlandse studenten in Nederland zijn, als gevolg van de schaarste bij de studentenkamers, zoals International Students Network vorig jaar al beweerde?3 Kunt u aangeven op welke cijfers uw verwachting is gebaseerd? Kunt u uitsluiten dat er dakloze (buitenlandse) studenten zijn als gevolg van de schaarste aan studentenwoningen? Zo nee, deelt u de mening dat dit zeer onwenselijk, gevaarlijk en zelfs onverantwoord is, zeker in het geval van buitenlandse studenten die geen familie of sociaal netwerk in Nederland hebben? Reikt de zorgplicht van de kennisinstelling voor de buitenlandse student ook tot het vinden van volwaardige huisvesting? Zo nee, waarom niet?
Aangezien er geen centrale registratie van dakloze internationale studenten is, kunnen wij geen uitspraken doen over het al dan niet voorkomen van dakloze internationale studenten.
Wel zijn er incidenten bekend van dakloze internationale studenten. Deze signalen ontvangen wij onder meer van de landelijke Studentenvakbond (LSVb). Naar het zich laat aanzien komen die incidenten vooral voor in piekperiodes, zoals bij de start van het collegejaar. Wij delen uw mening dat dit niet wenselijk is.
Wanneer kennisinstellingen internationale studenten aantrekken, moeten zij zorg dragen voor de randvoorwaarden die maken dat de student ook kan doen waarvoor hij naar Nederland is gekomen, nl. het volgen van onderwijs. Een minimale invulling van die verantwoordelijkheid is ervoor zorgen dat de buitenlandse student voldoende geïnformeerd is over hoe hij of zij een kamer in Nederland kan krijgen.
In het geval dat er groepen van internationale studenten niet op korte termijn binnen de studiestad kunnen worden gehuisvest, is het wenselijk dat kennisinstellingen dit tenminste signaleren. Veel kennisinstellingen zetten zich ook in voor een goede en snelle huisvesting van internationale studenten. Om de huidige en toekomstige instroom van (internationale) studenten te kunnen blijven accommoderen, is het van belang dat kennisinstellingen, gemeenten en studentenhuisvesters samen optrekken, zodat zij van elkaars ambities op de hoogte zijn en deze ambities kunnen vertalen naar wat er in de praktijk nodig is ten aanzien van huisvesting. Uiteraard heeft de student ook zelf de verantwoordelijkheid om tijdig op zoek te gaan naar passende woonruimte.
In hoeverre vissen lokale en regionale studenten achter het net bij het vinden van een kamer als gevolg van de explosieve groei van het aantal buitenlandse studenten? Op welke cijfers en informatie is uw antwoord gebaseerd?
Er zijn geen specifieke cijfers beschikbaar over eventuele verdringing van Nederlandse studenten die op zoek zijn naar een kamer door buitenlandse studenten. Wel is mij bekend dat universiteiten en hogescholen soms afspraken met studentenhuisvesters maken over gegarandeerde huisvesting voor internationale studenten – deze garanties zijn soms zelfs in onderlinge afspraken of verdragen met buitenlandse onderwijsinstellingen vastgelegd – en deze kamers zijn dan niet beschikbaar voor Nederlandse studenten. Ook hebben enkele sociale studentenhuisvesters een plafond aangebracht in het aantal eenheden voor internationale studenten om zo ook de positie van lokale en regionale studenten te borgen. Al met al is verdringing niet uit te sluiten. De ambities, plannen en afspraken van de verschillende partijen bepalen de aantrekkelijkheid voor de verschillende doelgroepen.
Bent u van mening dat als er onvoldoende studentenwoningen zijn om de explosieve groei van het aantal buitenlandse studenten op te vangen, dit leidt tot onwenselijke gevolgen zoals onder andere een mogelijke groei van het aantal dakloze (buitenlandse) studenten, prijsopdrijving van (studenten)woningen, een groei van het aantal onwettige contracten voor studenten, een toename van huisjesmelkerij en oplichting?
Zie het antwoord op vraag 3.
Welke maatregelen neemt u op de korte en de lange termijn om het gebrek aan studentenwoningen per direct en structureel op te lossen? Bent u bereid maatregelen te nemen die voorkomen dat op korte termijn studenten dakloos zijn? Bent u bereid de financiering van universiteiten en hogescholen zodanig aan te passen, dat zij voor hun financiën minder afhankelijk zijn van de studentenaantallen (bijvoorbeeld door het verhogen van de vaste voet)? Bent u bereid om de verhuurdersheffing voor woningcorporaties te verlichten voor die regio's waar de schaarste aan (studenten)woningen het hoogste is, zodat corporaties meer financiële ruimte hebben om woningen te bouwen? Bent u bereid op korte termijn met de universiteiten (en hogescholen) in overleg te treden met als inzet studentenhuisvesting? Bent u bereid ervoor te zorgen dat de groei van het aantal buitenlandse studenten in de pas gaat lopen met de beschikbare om met de universiteiten (en hogescholen) in overleg te treden om de buitenlandse studenten beter te spreiden over Nederland?
Het huidige bekostigingsmodel is een verdeelmodel dat bestaat uit een vast en een variabel deel. Het variabele deel bestaat uit bekostiging op basis van inschrijvingen, diploma’s en promoties en het vaste deel wordt gevormd door de vaste voet. Een goede balans tussen variabel en vast is belangrijk om zowel flexibiliteit als stabiliteit in de rijksbijdrage te kunnen borgen. De huidige bekostiging is destijds door de VSNU, VH, LSVB en de ISO geadviseerd aan OCW. Het variabele deel van de rijksbijdrage leidt tot flexibiliteit bij veranderingen in studentenaantallen (een toename in studenten leidt tot een hogere rijksbijdrage) en het vaste deel biedt instellingen de stabiliteit om lange termijn beslissingen te kunnen nemen
Het verhogen van de vaste voet biedt niet zomaar een oplossing. Een hogere vaste voet maakt de rijksbijdrage van instellingen minder afhankelijk van studentenaantallen, maar dat betekent ook dat instellingen stijgende studentenaantallen minder snel vertaald zien in een hogere rijksbijdrage. In mei 2017 heeft de Minister van OCW een Kamerbrief verzonden met een analyse van de huidige bekostigingssystematiek van het hoger onderwijs. Hierin wordt ook een aantal knelpunten en dilemma’s van het huidige bekostigingsmodel geschetst, en wordt een aantal denkrichtingen voor aanpassingen van het model voorgesteld. Een besluit over een eventuele aanpassing van de bekostigingssystematiek laten wij over aan een volgend kabinet.
In de verhuurderheffing zijn onzelfstandige studentenwoonruimten reeds vrijgesteld van heffing. Een (verdere) verlichting is daar dus niet aan de orde. Ook voor zelfstandige studentenwoningen kan gebruik worden gemaakt van de heffingsvermindering voor nieuwbouw van zelfstandige woningen met een huurprijs tot de eerste aftoppingsgrens. Dit geeft al invulling aan de gevraagde verlichting van de verhuurderheffing in de regio’s waar de schaarste aan woningen het hoogst is. Overigens blijkt uit de meest recente Indicatieve Bestedingsruimte Woningcorporaties (IBW) dat er nog ruimte is voor corporaties die zich met studentenhuisvesting bezighouden om te investeren in nieuwbouw (voor studenten).
Wilt u en kunt deze vragen beantwoorden voor de opening van het academische jaar?
Dat is niet gelukt omdat voor de beantwoording nadere afstemming benodigd was met de betrokken partijen uit het onderwijs- en huisvestingsveld. Dit overleg heeft medio september plaatsgevonden.
Monumenten in het aardbevingsgebied |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «NAM koopt monumentale boerderij Zuidpool in Usquert»?1
Ja.
Op welke wijze is het bestaan van monumenten gewaarborgd?
In algemene zin geldt dat de bescherming en instandhouding van monumenten wettelijk is geregeld in onder meer de Erfgoedwet en de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). Op grond van de Erfgoedwet is het verboden om een rijksmonument te beschadigen, te vernielen, of daaraan onderhoud te onthouden dat voor de instandhouding daarvan noodzakelijk is. Het slopen, verstoren, verplaatsen of herstellen van een rijks- of gemeentelijk monument kan niet zonder een vergunning van de gemeente, die hiervoor het bevoegd gezag is. Voor de aanpak specifiek in het Groningse aardbevingsgebied verwijs ik u naar het Erfgoedprogramma 2017–2021, dat ik op 25 augustus jl. mede namens de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (Kamerstuk 33 529, nr. 382) aan uw Kamer heb aangeboden. Hierin hebben de Nationaal Coördinator Groningen (NCG), de provincie Groningen, de twaalf gemeenten in het aardbevingsgebied en de Rijksdienst voor Cultureel Erfgoed een gezamenlijke visie neergelegd.
Is het waar dat de Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM) de Zuidpool in Usquert, de Geertsemaheerd in Slochteren, de Melkemaheerd in Huizinge en de Occo Reintjesheerd in Stedum opkocht?
Navraag bij NAM leert het volgende. De Geertsemaheerd in Slochteren is aangekocht en in eigendom is van NAM. Momenteel loopt een aantal onderzoeken naar de bouwkundige en constructieve aspecten om tot een zorgvuldige aanpak te komen, waarbij een maatschappelijk gedragen invulling en herbestemming van het gebouw het doel is. Concrete stappen zullen in het najaar worden gezet. Ondertussen zijn volgens NAM alle noodzakelijke maatregelen getroffen om het gebouw wind- en waterdicht te maken zodat het niet verslechtert.
De Occo Reintjesheerd in Stedum en de Melkemaheerd in Huizinge zijn aangekocht door en in eigendom van NAM, maar worden op korte termijn overgedragen aan de Stichting Het Groninger Landschap (HGL). HGL is goed bekend met onderhoud van monumenten. De Zuidpool in Usquert komt op korte termijn officieel in bezit van NAM. Zodra dat het geval is, zal NAM bezien hoe een passende invulling en/of herbestemming aan dit monument kan worden gegeven. NAM geeft aan dat het monument door diverse monumentenexperts zal worden beoordeeld, om te zorgen dat er sprake is van een zorgvuldige werkwijze bij de verdere ontwikkeling.
Wat gaat er gebeuren met deze betreffende monumenten?
Zie antwoord vraag 3.
Hoeveel monumenten kocht de NAM al op?
NAM geeft aan per stand 31 juli 2017 acht rijksmonumenten (exclusief de Zuidpool in Usquert) te hebben opgekocht.
Wat gebeurt er met de andere monumenten? Wanneer krijgen de verschillende monumenten een bestemming; zijn er afspraken gemaakt over de termijnen? Hoe lang vindt u het acceptabel dat monumenten leegstaan en daarmee geen functie hebben of zelfs kunnen verslonzen?
Met de andere monumenten die NAM in eigendom heeft wordt op een vergelijkbare manier omgegaan als met de monumenten zoals genoemd in vraag 3. In het Erfgoedprogramma is aangegeven dat wordt gestreefd naar toekomstbestendig erfgoed. Er is immers geen betere garantie voor behoud van cultuurhistorisch erfgoed, dan dat dit wordt gebruikt en een (nieuwe) functie heeft. Dit schept een basis voor onderhoud en investeringen. Omdat een dergelijke aanpak en eventuele herbestemming maatwerk zijn, is niet in het algemeen te zeggen wat een acceptabele termijn is voor eventuele leegstand. Zodra een passende bestemming is gevonden, kan worden gekeken hoe het monument hersteld en eventueel versterkt zal worden. Op grond van de Erfgoedwet zijn eigenaren, in dit geval NAM, verplicht hun monument in stand te houden.
Hoeveel beeldbepalende en karakteristieke gebouwen zijn er in het aardbevingsgebied?
In het Erfgoedprogramma is een gezamenlijke definitie vastgelegd van wat onder karakteristieke panden en beeldbepalende panden wordt verstaan. Daarbij is aangegeven dat de twaalf gemeenten in het aardbevingsgebied op dit moment doende zijn de beeldbepalende en karakteristieke gebouwen op hun grondgebied vast te leggen. Op dit moment zijn nog niet alle gemeenten klaar met deze vaststelling.
Hoeveel van die gebouwen zijn er opgekocht door de NAM? Hoe wordt voorkomen dat gebouwen die niet op de monumentenlijst staan, maar wel karakteristiek zijn voor het Groninger land en haar identiteit, gesloopt worden?
NAM geeft aan in totaal 74 objecten in het aardbevingsbied te hebben aangekocht, waaronder acht rijksmonumenten. Het is op dit moment niet bekend of zich in deze portefeuille ook beeldbepalende en/of karakteristieke gebouwen bevinden. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 7 inventariseren de gemeenten in het aardbevingsgebied aan welke panden zij de status karakteristiek en/of beeldbepalend willen toekennen. Deze inventarisatie wordt verricht ten behoeve van de borging van cultuurhistorische waarden in het bestemmingsplan, waaronder het (gebouwde) cultuurhistorisch erfgoed. Bij deze bestemmingsplannen – waarbij de gebruikelijke planologische procedure wordt doorlopen – moeten de regels in de Omgevingsverordening van de provincie Groningen in acht worden genomen.
Wie beslist daarover, is dat de eigenaar en dus soms de NAM? Zo ja, moet dit niet onmiddellijk voorkomen worden vanwege het publieke belang van het cultuurhistorisch karakter?
Zie antwoord vraag 8.
Wilt u reageren op het artikel «Groningen verdwijnt, polder verschijnt»?2
In het antwoord op bovenstaande vragen ben ik ingegaan op de in dit artikel uitgesproken zorg voor met name karakteristieke en beeldbepalende panden. Ik deel de in het artikel uitgesproken wens het unieke cultuurhistorische karakter van Groningen te behouden, ook tijdens de uitvoering van schadeherstel en versterking die nodig is voor een veilig Groningen.
Bent u van mening dat er dringend publieke sturing moet zijn op deze beeldbepalende gebouwen; immers eens gesloopt, komen ze nooit meer terug?
Zoals aangegeven in de voorgaande antwoorden vindt publieke sturing op karakteristieke en beeldbepalende panden plaats in het kader van de ruimtelijke ordening (bestemmingsplan). Daarnaast is specifiek voor het Groningse aardbevingsgebied een Erfgoedprogramma vastgesteld.
Door NGO's gefaciliteerde asielinvasie naar Europese Unie |
|
Sietse Fritsma (PVV), Vicky Maeijer (PVV) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA), Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichten «Bewijs. Mensensmokkelaars duwen dobbernegers in handen van smokkel-NGO's»1 en «Nave luventa, in un video della polizia i trafficanti scortano i migranti»?2
Inmiddels wel.
Ziet u op de foto's en in het filmpje ook het bewijs dat mensensmokkelaars en niet-gouvernementele organisaties (NGO's) samenwerken om migranten in de Europese Unie aan land te zetten? Zo nee, bent u stekeblind?
Via de media heb ik kennisgenomen van verschillend beeldmateriaal. De beelden roepen zeker vragen op. Of dit voldoende is om als bewijs te gelden, zal moeten blijken. Door Italië wordt hier momenteel strafrechtelijk onderzoek naar verricht.
In het algemeen is het evident dat mensen in nood op zee geholpen moeten worden in lijn met de verplichtingen onder het internationaal zeerecht. Tegelijkertijd is het aantoonbaar deel uitmaken van mensensmokkelactiviteiten strafbaar en ligt het voor de hand dat Italië vermeende strafbare feiten grondig onderzoekt.
Om de samenwerking met ngo’s in reddingsoperaties verder te verbeteren, heeft Italië een gedragscode voorgesteld. Ook draagt deze gedragscode bij aan een versterkte aanpak van mensensmokkel. Het kabinet ziet graag dat alle organisaties die in de centrale Middellandse Zee actief zijn de uitgangspunten van de gedragscode onderschrijven.
Klopt het dat de boot die voor deze veerdienst werd gebruikt, de Iuventa, is aangeschaft via een Nederlandse stichting? Zo ja, welke stichting was dit? Ontvangt deze stichting direct of indirect belastinggeld?
Uit informatie die tot nu toe bekend is, blijkt dat de Duitse ngo Jugend Rettet de Nederlandse stichting Jugend Rettet Nederland heeft opgericht en daarmee de «Iuventa» heeft aangeschaft. Zoals ook in eerdere beantwoording en tijdens verschillende Algemene Overleggen is gewisseld, verstrekt de Nederlandse overheid geen subsidies of andere vormen van financiering specifiek aan organisaties voor reddingsoperaties op de Middellandse Zee.3
Zijn er nog meer Nederlandse NGO's op enige wijze betrokken bij het faciliteren van mensensmokkel? Zo ja, welke?
Zover het kabinet bekend zijn op dit moment geen Nederlandse ngo’s actief in de Middellandse Zee. Wel voeren verschillende internationale organisaties die ook een Nederlandse afdeling hebben zoals Médecins Sans Frontières/Artsen zonder Grenzen en Save the Children op verzoek van de Italiaanse autoriteiten reddingsoperaties uit conform het geldende zeerecht.
In de media wordt het beeld geschetst dat veel van deze organisaties «onder Nederlandse vlag varen». Dit is echter niet juist. Alleen de «Iuventa» van Jugend Rettet is op dit moment opgenomen in het Nederlandse scheepsregister. Met de andere bekende schepen heeft Nederland voor zover bekend geen vlaggenstaatrelatie. Naast een vlaggenstaatrelatie kunnen overigens ook op een andere wijze relaties tussen Nederland en de eigenaren en bemanning van een schip bestaan. Welke juridische consequenties dat heeft, wordt thans uitgezocht naar aanleiding van een aangifte.
Kunt u garanderen dat er geen indirect of direct met Nederlands belastinggeld gesubsidieerde NGO's samenwerken met mensensmokkelaars?
Zoals ook in eerdere beantwoording en tijdens verschillende Algemene Overleggen is gewisseld, verstrekt de Nederlandse overheid geen subsidies of andere vormen van financiering aan organisaties voor reddingsoperaties op de Middellandse Zee.4 Tijdens het Algemeen Overleg ter voorbereiding op de informele JBZ-raad van 6 en 7 juli jl. is ook over dit onderwerp met u gesproken. De bij reddingsoperaties op de Middellandse Zee betrokken organisaties verrichten in de meeste gevallen ook ander werk en leveren belangrijke bijdragen aan bijvoorbeeld de opvang van migranten en de bescherming van (alleenstaande) minderjarigen in de regio, maar ook in Europa.
Het kabinet meent dat de uitkomsten van lopende onderzoeken die bijvoorbeeld in Italië worden uitgevoerd naar de vermeende betrokkenheid van ngo’s bij mensensmokkel moeten worden afgewacht, alvorens conclusies te trekken over de financiële relatie met deze organisaties. Het is niet wenselijk om alle ngo’s op voorhand over één kam te scheren.
Bent u nu eindelijk bereid om de Nederlandse grenzen te sluiten en Nederland niet langer afhankelijk te laten zijn van een eurofiele elite die deze gefaciliteerde asielinvasie mogelijk maakt? Zo nee, waarom niet?
Zoals u bekend, vindt het kabinet dat het categorisch sluiten van de Nederlandse grenzen geen realistische, laat staan een structurele oplossing is voor het complexe migratievraagstuk. Een dergelijke maatregel miskent bovendien de negatieve impact op de Nederlandse economie. In plaats van achter onze grenzen te wachten, spant het kabinet zich in om juist in samenwerking met Europese partners, de Europese Commissie en belangrijke landen van transit en herkomst, afspraken te maken om deze migratie- en vluchtelingenstromen beheersbaar te houden. Een alomvattende aanpak is nodig. Zo’n aanpak kan Nederland niet alleen uitvoeren, maar dient in Europees verband plaats te vinden.
Voor een verdere uitleg, verwijst het kabinet u naar de eerdere beantwoording van deze zelfde vraag.5
Het bericht dat door een tegenvaller van 400 miljoen de zorgpremie gaat stijgen |
|
Karen Gerbrands (PVV) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht «Hoezo duurdere zorgverzekering? Wie bepaalt dat?»?1
Tegenover deze mogelijke tegenvaller in de ontvangsten van zorgverzekeraars staan wellicht ook mogelijke meevallers. Uiteindelijk bepalen de zorgverzekeraars zelf de hoogte van de premie, op basis van de te verwachten kosten en opbrengsten.
Vindt u dat er volgens het Zorginstituut voor 400 miljoen euro minder gedeclareerd is door de ziekenhuizen een meevaller of tegenvaller? Kunt u dat toelichten?
Het is goed om onderscheid te maken tussen de verwachte tegenvaller van rond de 400 miljoen euro voor verzekeraars uit het Zorgverzekeringsfonds (inkomsten voor de zorgverzekeraars) en het bedrag dat gedeclareerd is door ziekenhuizen (uitgaven voor zorgverzekeraars). Het verschil tussen de inkomsten en uitgaven van de zorgverzekeraars kan doorwerken in de premie.
Wat de uitgaven van verzekeraars betreft, is er ten opzichte van de raming van verzekeraars ten tijde van de premiestelling in 2017 niet minder gedeclareerd door de ziekenhuizen over 2016. De tegenvaller aan de inkomstenkant komt, zoals het nieuwsbericht vermeldt, door een lagere bijdrage uit het Zorgverzekeringsfonds over 2016.
Verzekeraars krijgen vanuit het fonds een vereveningsbijdrage, die onder andere gebaseerd is op ziekenhuisdeclaraties voor chronisch zieken, het vereveningscriterium Diagnose Kosten Groepen (DKG’s). Alleen diagnosen voor chronische aandoeningen waarvan wordt verwacht dat die in het komende jaar relatief hoge kosten met zich meebrengen, worden bij de vaststelling van de DKG’s meegenomen. Het is immers niet de bedoeling verzekeraars te compenseren voor incidentele zorgkosten van verzekerden. Uit de meest recente cijfers over 20162 blijkt dat er minder DKG’s zijn gerealiseerd dan verwacht, en dus ontvangen verzekeraars over 2016 minder vereveningsbijdrage dan ze hadden verwacht. De oorzaak van de daling in de DKG’s is nog niet bekend; dit wordt nu verder uitgezocht door het Zorginstituut, in overleg met VWS, NZa en verzekeraars.
Waarom is er volgens u voor 400 miljoen euro minder gedeclareerd door de ziekenhuizen? Gaat u dit nog nader onderzoeken?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u uitleggen waarom de zorgpremie omhoog zou moeten als er minder ziekenhuisbehandelingen plaatsvinden? Zou de zorgpremie dan niet juist omlaag moeten?
Zoals in antwoord op vraag 2 en 3 aangegeven is er volgens de mij bekende cijfers waarschijnlijk geen sprake van minder ziekenhuisbehandelingen en daarmee minder zorguitgaven over 2016 dan bij de raming van verzekeraars ten tijde van de premiestelling 2017. Pas als de zorguitgaven omlaag gaan is het logisch dat de premie – als al het overige gelijk blijft – omlaag gaat. Uiteindelijk blijft het aan verzekeraars of zij bij het vaststellen van de premie rekening houden met de lagere uitgaven. Bovendien zijn naast de verwachte zorguitgaven, ook andere zaken van invloed op de zorgpremie. Op Prinsjesdag wordt de door het kabinet ingeschatte premie bekend gemaakt.
Vindt u het terecht dat zorgverzekeraars geld dat ze teveel hebben ontvangen en moeten terugbetalen willen verhalen op de premiebetaler?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 2 en 3 heb aangegeven zijn de zorguitgaven over 2016 niet lager dan geraamd door verzekeraars ten tijde van de premiestelling 2017. Er is bij gelijkblijvende schade een tegenvaller bij de inkomsten van verzekeraars. Die tegenvaller kan er toe leiden dat verzekeraars een hogere premie moeten vragen. Tegenover de tegenvaller bij verzekeraars staat een meevaller bij het Zorgverzekeringsfonds. Die meevaller heeft weer een neerwaarts effect op de premie. Op Prinsjesdag wordt de door het kabinet ingeschatte premie bekend gemaakt. Daarin wordt rekening gehouden met de tegenvaller bij de DKG’s, maar ook met veel andere aspecten, zoals de uitgavenontwikkeling komend jaar en de mogelijke inzet van reserves door verzekeraars. Op 1 oktober wordt in de zogenaamde eerste voorlopige vaststelling door het Zorginstituut berekend welk bedrag verzekeraars krijgen uit het Zorgverzekeringsfonds over 2016, waarin alle mee- en tegenvallers zijn verwerkt. Uiterlijk 12 november maken zorgverzekeraars hun premie bekend. Pas dan is precies duidelijk welk effect verschillende mee- en tegenvallers daadwerkelijk op de totale premie hebben.
Deelt u de mening dat de zorgverzekeraars hun reserves moeten aanspreken om die 400 miljoen euro terug te betalen? Zo ja, gaat u ze daartoe aanzetten? Zo nee, waarom niet?
Of de verzekeraars reserves inzetten om de premie laag te houden, bepalen ze zelf. Zij zullen daarbij rekening houden met de eisen die in Solvency II aan hen zijn gesteld. Op Prinsjesdag wordt de door het kabinet ingeschatte premie bekend gemaakt voor 2018. Hierin zijn ook altijd de door mij relevant geachte ontwikkelingen verwerkt.
Wanneer profiteren de premiebetalers nu eens van uw beleid om de zorgkosten in de hand te houden?
De verzekeraars zetten al jaren meevallers en reserves in om de stijging van de premie te dempen. Ook houden verzekeraars en zorgaanbieders zich aan de afspraken die gemaakt zijn in de verschillende hoofdlijnenakkoorden. De stijging van de zorgkosten is daarmee beperkt gebleven. De zorgpremie ligt anno 2017 op gemiddeld 1.290 euro per jaar. Dat is pas voor het eerst boven het niveau van 2012, terwijl het pakket fors is uitgebreid, denk daarbij aan de wijkverpleging en het feit dat er steeds duurdere geneesmiddelen, medische hulpmiddelen en medische technologieën beschikbaar zijn. Ook de zorgtoeslag stijgt met de premie mee, zodat de laagst betaalden de zorgkosten kunnen blijven betalen.
Ook de zorgtoeslag stijgt met de premie mee, zodat de laagst betaalden de zorgkosten kunnen blijven betalen. Gemiddeld betaalt een persoon met minimuminkomen in 2017 per saldo € 464 voor de zorg, terwijl dat in 2005 onder het ziekenfonds nog € 544 was.
Het bericht ‘Tuinbouw in de knel door raffinaderijbrand Pernis’ |
|
Maurits von Martels (CDA), Remco Dijkstra (VVD), Arne Weverling (VVD) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Heeft u kennis genomen van het bericht «tuinbouw in de knel door raffinaderijbrand Pernis» van 3 augustus jl?1
Ja.
Deelt u de mening dat zolang de raffinaderij dicht blijft de tuinbouw een probleem heeft? Zo nee, waarom niet?
OCAP (organic CO2 for assimilation by plants, onderdeel van de Linde Group) levert CO2 van onder andere Shell Pernis aan de glastuinbouw. Dit is een samenwerking tussen private partijen, waarbij de overheid geen rol speelt.
Risico’s, zoals het omgaan met verminderde levering als gevolg van incidenten zoals deze brand, zijn daarmee ook de verantwoordelijkheid van de betrokken marktpartijen. OCAP verkent mogelijkheden om extra CO2-bronnen aan te sluiten en buffering om de levering robuuster te maken.
EZ bekijkt met de andere betrokken partijen in de green deal Noord-Holland en de intentieovereenkomst CO2-smart grid, in het kader van de energietransitie van de glastuinbouw, of en hoe de CO2-levering aan de glastuinbouw is uit te breiden.
Met meer aangesloten bronnen wordt de CO2-levering tevens minder gevoelig voor uitval van een bron. Uitbreiding van de CO2-levering hangt van veel factoren af. De termijn waarop dit gerealiseerd kan worden is daardoor niet te voorspellen. Daarnaast is en wordt vanuit het programma Kas als Energiebron van EZ en LTO Glaskracht Nederland kennis ontwikkeld, waarbij een productie in de kas met minder CO2-dosering mogelijk is.
De CO2 die de Shell fabriek in Pernis produceert wordt via een pijpleiding geleverd aan honderden tuinders die nu hun aardgasinstallaties moeten aangooien. Bent u bereid te bekijken wat voor noodoplossing hiervoor kan worden gevonden?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid samen met de glastuinbouw, Shell en mogelijke andere leveranciers van CO2 te bespreken wat de mogelijkheden zijn om deze situatie in de toekomst te voorkomen en om nog dit jaar oplossingen te vinden?
Zie antwoord vraag 2.
Is er een indicatie te geven hoe lang deze situatie voortduurt? Is hier vaker sprake van geweest en hoe is er toen met situatie omgesprongen?
De raffinaderij van Pernis draait inmiddels weer volledig en de CO2-levering aan de tuinbouw is vanaf 21 augustus hervat. Zoals boven gesteld wordt ook gewerkt aan het meer robuust maken van de CO2-voorziening zodat uitvalsituaties als deze, zoveel mogelijk worden voorkomen.