Het bericht dat de brandweer bijna geen bevelvoerders meer heeft |
|
Ronald van Raak |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Erkent u dat het probleem met een tekort aan brandweervrijwilligers steeds groter wordt?1
In de afgelopen periode is er door verschillende partijen aandacht besteed aan de beschikbaarheid van brandweervrijwilligers. Op dit moment lopen er twee onderzoeken die meer inzicht zullen geven in deze materie. De Inspectie Veiligheid en Justitie doet onderzoek naar de kwaliteit van de repressieve brandweerzorg. Beschikbaarheid van brandweerpersoneel is hierbij één van de onderwerpen. Daarnaast heeft het Veiligheidsberaad opdracht gegeven tot een onderzoek naar de beleving van het brandweerpersoneel en brandweerstatistiek.
De verwachting is dat deze onderzoeken dit najaar worden afgerond. Ik zal ze, zoals toegezegd tijdens het AO Nationale Veiligheid van 29 juni jl.(Kamerstuk 29 517, nr. 125), voor het einde van het jaar, aan uw Kamer zenden.
Vindt u nog steeds dat u onder het mom van «de veiligheidsregio is zelf verantwoordelijk voor zijn personeelsbeleid»2 niet in kunt grijpen, ook al kunnen daardoor ongelukken gebeuren? Zo nee, wat gaat u hierop ondernemen?
De besturen van de veiligheidsregio’s zijn verantwoordelijk voor een adequate organisatie van de brandweerzorg. Daartoe behoort ook de personele invulling en inzet van vrijwillig en/ of beroepspersoneel. Zij bepalen het gewenste niveau en wat hiervoor nodig is aan personeel en materieel. Het is dan ook aan de besturen van de regio’s om oplossingen te zoeken als dat nodig is naar aanleiding van een eventuele afname van vrijwilligers in de regio.
Ik ben verantwoordelijk voor het stelsel van de veiligheidsregio’s. De Inspectie Veiligheid en Justitie houdt namens mij toezicht op de taakuitvoering van de veiligheidsregio’s, waaronder de brandweerzorg.
Bent u nog steeds in gesprek met de Vakvereniging Vrijwillige Brandweer, zoals u heeft toegezegd in het eerder aangehaalde vragenuur? Zo ja, wat is daar uitgekomen? Zo nee, bent u bereid opnieuw het gesprek aan te gaan?
Ik spreek jaarlijks met de vakorganisaties, waaronder ook de Vakvereniging Brandweer Vrijwilligers. Dit is voor mij een zeer waardevol overleg omdat ik op deze manier de kans krijg geïnformeerd te worden over de signalen en zorgen die spelen onder het brandweerpersoneel, beroeps en vrijwilliger. Bij dit overleg sluiten ook de portefeuillehouder Brandweer vanuit het Veiligheidsberaad en de voorzitter Brandweer Nederland aan.
Zoals toegezegd in het betreffende vragenuur heb ik in maart 2016 met de Vakvereniging Brandweer Vrijwilligers gesproken. Hierbij is gesproken over een aantal actuele dossiers, waaronder het aantal vrijwilligers bij de brandweer. Na dit overleg heb ik bij het Veiligheidsberaad – als vertegenwoordiger van de verantwoordelijke werkgevers – om aandacht voor dit onderwerp gevraagd. Overigens is de Vakvereniging door het Veiligheidsberaad mede betrokken bij de opzet van het genoemde onderzoek naar de beleving van brandweerpersoneel en brandweerstatistiek.
Deelt u de mening dat het te lang duurt en de veiligheid teveel in gevaar komt, nu het probleem van het tekort aan vrijwilligers al meer dan twee jaar speelt? Zo ja, wat gaat u daarop als stelselverantwoordelijke op ondernemen?3
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid het stelsel van veiligheidsregio’s te herzien omdat het klaarblijkelijk de problemen niet oplost? Zo nee, waarom niet?
In de kabinetsreactie op het rapport van de Evaluatiecommissie Wet veiligheidsregio’s en het brede stelsel van rampenbestrijding en crisisbeheersing (29 517, nr. 76) heeft mijn voorganger reeds aangegeven dat in 2019 de Wet veiligheidsregio’s opnieuw geëvalueerd zal worden. Ik acht het niet opportuun om op die evaluatie vooruit te lopen.
Het bericht dat de zaadkwaliteit van de westerse man keldert door gebruik van hormoon verstorende stoffen |
|
Nine Kooiman |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat de zaadkwaliteit van de westerse man keldert door het binnenkrijgen van hormoon verstorende stoffen?1.
Ik ben het met de heer Dohle eens dat het verminderen van de zaadkwaliteit van de man en een daardoor eventueel toenemende afhankelijkheid van IVF in de toekomst, zeer onwenselijke ontwikkelingen zijn.
De achteruitgang wordt in verband gebracht met verschillende milieu en leefstijlfactoren, waaronder hormoonverstorende stoffen, voeding, roken en overgewicht2. Op al deze gebieden voer ik beleid, dat beoogt de risicofactoren te beheersen. De beheersing van de risicofactor «hormoonverstorende stoffen» geef ik vorm door mij in Europa en in Nederland in te zetten voor een vermindering van de blootstelling.
Tijdens de Europese Gezondheidsraad van 16 juni 2017 heb ik in een gesprek met Eurocommissaris Andriukaitis mijn bezorgdheid over hormoonverstorende stoffen uitgesproken. Ik heb aangedrongen op besluitvorming over criteria voor hormoonverstorende stoffen. Deze criteria zijn nodig om hormoonverstorende stoffen te kunnen reguleren. Op 3 maart 2016 heb ik u naar aanleiding van het RIVM-rapport over BPA3 in een Kamerbrief (Kamerstuk 32 793, nr. 208) geïnformeerd welke maatregelen ik neem om de blootstelling aan hormoonverstorende stoffen terug te dringen.
Bent u het met de uroloog Gert Dohle eens, dat het onwenselijk is dat als de huidige trend zich voortzet, mannen in toenemende mate afhankelijk worden van reageerbuisbevruchting en In Vitro Fertilisatie (IVF)? Zo ja, welke acties gaat u concreet ondernemen om dit probleem aan te pakken?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat door het verminderen van het gebruik van hormoon verstorende stoffen de kwaliteit van sperma verbeterd kan worden? Zo ja, wat gaat Nederland concreet zelf doen om het gebruik van hormoon verstorende stoffen tegen te gaan in plaats te wachten op wat er in Europa gebeurt?
Het RIVM heeft mij laten weten dat veel factoren invloed kunnen hebben op de spermakwaliteit, waaronder zo mogelijk hormoonverstorende stoffen. Er is veel literatuur beschikbaar over hormoonverstoorders en spermakwaliteit. Desgevraagd geeft het RIVM mij aan dat het nog onduidelijk is of de spermakwaliteit bij de mens verminderd wordt door hormoonverstorende stoffen. Daarom is het niet mogelijk om te concluderen dat vermindering van het gebruik van hormoonverstorende stoffen de kwaliteit van het sperma zal verbeteren.
Wat is uw reactie op de uitspraken van diverse wetenschappers tijdens een kennissessie van Wemos in de Tweede Kamer over het gebruik van hormoon verstorende stoffen, namelijk dat gebruik van hormoon verstorende stoffen kunnen leiden tot neurologische gedragsstoornissen (ADHD, autisme), obesitas, diabetes, hormoon gerelateerde kankersoorten (zaadbalkanker, borstkanker bij jonge vrouwen) en immuunsysteem gerelateerde ziektes (allergieën en astma)?2
Het RIVM heeft mij laten weten dat genoemde aandoeningen inderdaad worden genoemd als mogelijke consequenties van blootstelling aan hormoonverstorende stoffen. Er zijn verschillende studies bij mensen gedaan die verbanden tussen blootstelling en gezondheidseffecten laten zien. Daarbij is het volgens het RIVM echter onduidelijk of de blootstelling aan hormoonverstorende stoffen in die studies ook werkelijk de oorzaak is van de genoemde aandoeningen. Andere studies laten dergelijke verbanden niet zien.
Hoe komt het dat de schadelijkheid van hormoon verstorende stoffen al geruime tijd bekend is, maar dat er nauwelijks tot geen actie wordt ondernomen om het gebruik hiervan tegen te gaan?
Er is in de Europese Unie vertraging opgetreden in de discussie over de criteria voor hormoonverstorende stoffen. De indruk die hierdoor kan ontstaan, is dat tegen de te hoge blootstelling aan schadelijke stoffen geen actie wordt ondernomen. In werkelijkheid wordt steeds, waar duidelijk is dat blootstelling aan een stof schadelijk is, actie ondernomen om nadelige gezondheidsgevolgen weg te nemen of te voorkomen. Voor veel stoffen met mogelijke schadelijke hormoonverstorende werking zijn normen opgesteld, die indien nodig worden aangescherpt. Een voorbeeld hiervan zijn de verschillende maatregelen tegen ftalaten in speelgoed en voedselcontactmaterialen (FCM) die sinds 1999 zijn genomen. Ook tegen BPA zijn op verschillende momenten normen in het leven geroepen, zoals een migratielimiet voor plastic FCM in 2011, een verbod op het gebruik van BPA in zuigflessen in 2011 en de binnenkort te verwachten aanscherping van de migratienorm voor FCM-plastics en -coatings.
Hoeveel ziekenhuizen zijn inmiddels bezig om hun (kinder)afdelingen vrij te maken van schadelijke hormoon verstorende stoffen, zoals ze dat gedaan hebben bij het Westfriesgasthuis? Bent u bereid om ziekenhuizen te stimuleren een voorbeeld te nemen aan het Westfriesgasthuis?
Over het aantal ziekenhuizen dat inmiddels bezig is om hun (kinder-)afdelingen vrij te maken van schadelijke hormoon verstorende stoffen, heb ik geen exacte informatie. Op verschillende momenten heeft overleg plaatsgevonden met de medische beroepsgroep en met assortimentsbeheer- en inkooporganisaties.
In het vervolgoverleg zal ik vragen een inventarisatie onder leden te houden om zo meer inzicht te krijgen welke maatregelen zijn genomen in ziekenhuizen om blootstelling aan BPA via medische hulpmiddelen terug te dringen.
In de gesprekken met ziekenhuizenkoepels is het voorbeeld van het Westfriesgasthuis aan de orde geweest. De betrokken kinderarts heeft hierover een presentatie gegeven. Goede zorg, patiëntveiligheid en terugdringen van de blootstelling aan potentieel hormoonverstorende stoffen moeten steeds tegen elkaar worden afgewogen. De kinderarts benadrukte in zijn presentatie dat dit een langdurig en zorgvuldig proces is geweest.
Uit gesprekken met de medische beroepsgroep bleek een gebrek aan breed bewustzijn over deze problematiek en een gebrek aan informatie over de eventuele effecten van alternatieve stoffen. De gewenste verandering heeft hierdoor nog onvoldoende plaatsgevonden.
Ik onderneem de volgende stappen om deze impasse te doorbreken:
Om het bewustzijn te vergroten voer ik gesprekken met zorgverleners en organisaties voor het assortimentsbeheer en de inkoop van medische hulpmiddelen.
Daarnaast onderzoekt het RIVM hoe gedragsverandering in het ziekenhuis kan worden bereikt om te komen tot het verminderen van het gebruik van medische hulpmiddelen waarin hormoonverstorende stoffen zijn verwerkt. Dit geldt met name voor de afdelingen neonatologie en kindergeneeskunde.
Met betrekking tot de informatie over alternatieve stoffen, wijs ik erop dat in de nieuwe Europese verordening voor medische hulpmiddelen fabrikanten verplicht worden om bij het gebruik van stoffen met een potentieel hormoonverstorend effect een rechtvaardiging te geven voor de blootstelling van de patiënt/gebruiker, alternatieven te analyseren, en te beargumenteren waarom mogelijke alternatieven, indien beschikbaar, niet passend zijn vanwege de risicopatiënt afweging, functionaliteit of effectiviteit. Met andere woorden, bij de inkoop van een bepaald hulpmiddel zal veel meer informatie beschikbaar komen over (potentieel) hormoonverstorende stoffen, zodat hiermee rekening gehouden kan worden bij het stellen van voorwaarden aan de inkoop van hulpmiddelen door zorgaanbieders. Al deze acties moeten leiden tot het drastisch terug dringen van deze stoffen in medische hulpmiddelen.
Kunt u uiteenzetten welke knelpunten er uit de gesprekken met de medische beroepsgroep naar voren zijn gekomen als het gaat om een uitfasering van schadelijke stoffen in medische hulpmiddelen? Hoe denkt u deze knelpunten aan te pakken?
Zie antwoord vraag 6.
In hoeverre bent u bereid om zwangere vrouwen voor te lichten over de risico’s van gebruik van hormoon verstorende stoffen, zoals dat bijvoorbeeld wel gebeurt in Denemarken? Bent u bereid om net als in Denemarken, zwangere vrouwen actief voor te lichten via campagnes en vrouwen te informeren via de verloskundige? Zo nee, waarom niet?
Primair is het beleid gericht op het verminderen van de blootstelling door technische maatregelen, zoals het verbieden van stoffen of bepaalde toepassingen of het stellen of waar nodig aanscherpen van normen.
Op zijn website geeft het RIVM informatie over hormoonverstorende stoffen. In de folder «Zwanger!» wordt naar deze informatie verwezen. Ook via de website van het Voedingscentrum kan worden doorgeklikt naar deze informatie.
Eerder is met de Koninklijke Nederlandse Organisatie van Verloskundigen (KNOV) afgesproken dat verloskundigen gebruik kunnen maken van de informatievoorziening op de website van het RIVM. Het staat de individuele zorgverlener vrij hier gebruik van te maken. De informatievoorziening is opnieuw onder de aandacht gebracht bij de vereniging.
Deelt u de mening dat enkel een folder waarin voorzichtig gewaarschuwd wordt voor het gebruik van hormoonverstorende stoffen onvoldoende is?3 In hoeverre wordt iedere zwangere vrouw dan voldoende voorgelicht?
Zie antwoord vraag 8.
Kunt u uiteenzetten welke maatregelen Denemarken, Zweden en Frankrijk hebben genomen om gebruik van hormoon verstorende stoffen te verminderen? Kunt u tevens uiteenzetten waarom deze maatregelen (nog) niet zijn doorgevoerd in Nederland?
De maatregelen die Denemarken, Zweden en Frankrijk hebben genomen, zijn opgesomd in een rapport van WEMOS6.
Wat BPA in voedselcontactmaterialen betreft, hebben Denemarken, Zweden en Frankrijk maatregelen genomen die verder gaan dat de Europese wetgeving.
In Nederland zijn boven de Europese wetgeving uitstijgende maatregelen tegen BPA in voedselcontactmaterialen tot nog toe niet overwogen, omdat twijfel bestaat over de effectiviteit van dergelijke maatregelen. Hierop zal ik in een Kamerbrief over de motie Ouwehand over een verbod op Bisfenol A (BPA) in voedselcontactmaterialen nader ingaan.
De maatregel van Denemarken en Zweden om BPA in zuigflessen te verbieden is in januari 2011 in de Europese wetgeving overgenomen. Deze maatregel is dus ook van kracht in Nederland.
Kunt u uiteenzetten hoe (en wanneer) u de aangenomen motie Ouwehand (PvdD) over een verbod op Bisfenol A (BPA) in voedselcontactmaterialen4 gaat uitvoeren?
De normstelling voor BPA in voedselcontactmaterialen (en een eventueel verbod) is primair een verantwoordelijkheid van de Europese Commissie, via een delegated act op basis van de Europese Verordening over voedselcontactmaterialen (Verordening (EU) Nr. 1935/2004). De Commissie heeft aangekondigd dat zij in september 2017 een voorstel zal presenteren voor de aanscherping van de BPA-norm. Dit voorstel is gebaseerd op de EFSA-opinie over BPA uit 2015. Besluitvorming is voorzien in het Permanent Comité voor de Voedselketen op 25 september 2017. Na deze besluitvorming zal ik de Kamer in een Kamerbrief een nadere reactie geven op het verzoek in de motie Ouwehand. Deze reactie is mede afhankelijk van de inhoud van het Commissievoorstel en van de besluitvorming in Brussel.
De gevaarlijke stof fipronil in eieren en de rol van de NVWA. |
|
Frank Futselaar |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Kunt u een gedetailleerde tijdlijn geven van de activiteiten die de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) heeft ondernomen met betrekking tot fipronil vanaf de eerste signalen dat fipronil ook in Nederlandse leghenbedrijven kon worden aangetroffen?
Voor het antwoord verwijs ik graag naar onze brieven van 3 en 10 augustus (Kamerstuk 26 991, nr. 486 en nr. 487) en naar de tijdlijnen in de beantwoording van de vragen van het Schriftelijk Overleg inzake fipronil in eieren, met uw Kamer (Kamerstuk 26 991, nr. 488).
Is het waar dat de NVWA vooralsnog alleen bedrijven controleert en blokkeert die sinds 1 januari 2017 het middel hebben gebruikt, ondanks het feit dat het middel al anderhalf jaar op de markt is?1 Zo ja, wat is hiervan de reden?
Op basis van de informatie die de NVWA gekregen heeft, is in eerste instantie onderzoek gedaan naar bedrijven die in de periode januari tot en met juli 2017 door het pluimveeservicebedrijf zijn behandeld. Inmiddels strekt het onderzoek zich ook uit naar de periode vóór 2017.
De NVWA stelt op haar website dat het traceren van de eieren een verantwoordelijkheid van de betrokken bedrijven zelf is, onder toezicht van de NVWA.2 Waarom is voor deze constructie gekozen en is de huidige situatie reden deze aanpak te herzien?
Op het moment dat bij pluimveehouderijen een positieve uitslag op fipronil werd vastgesteld, is het betreffende bedrijf geblokkeerd en heeft de NVWA het bedrijf opgelegd om een recall uit te voeren. De verantwoordelijkheid voor het nemen van maatregelen ligt in het kader van Algemene Levensmiddelenverordening (EG) nr. 178/2002 bij de levensmiddelenexploitant. De pluimveehouder moet ook de informatie doorgeven aan de volgende schakel in de keten. De NVWA ziet erop toe of de genomen maatregelen effectief zijn. Bij deze monitoring worden zowel consumptie-eieren als verwerkte producten bemonsterd en onderzocht.
Is bekend of en in hoeverre eieren uit de betrokken bedrijven verwerkt kunnen zijn in andere voedselproducten? Zo ja, welke maatregelen worden genomen om deze producten te traceren en hoe schadelijk voor de gezondheid kan dit zijn?
Op het moment dat bij pluimveehouderijen een positieve uitslag op fipronil werd vastgesteld, is het betreffende bedrijf geblokkeerd en is het bedrijf opgelegd om een recall uit te voeren. De verantwoordelijkheid van het nemen van maatregelen ligt in het kader van Algemene Levensmiddelenverordening ((EG) nr. 178/2002) bij de levensmiddelenexploitant (i.c. het pluimveebedrijf). De pluimveehouder heeft de verplichting om deze informatie door te geven aan de volgende schakel in de keten. De NVWA hanteert in hun eigen richtsnoer dat bedrijven binnen vier uur na constatering van het incident de procedures in gang gezet moeten hebben.
Er zijn ook besmette eieren afgezet naar de verwerkende industrie. Bedrijven zijn primair zelf verantwoordelijk om onderzoek te doen naar verwerkte producten, waarin ei is verwerkt met een fipronilgehalte boven de MRL, om vast te stellen of die verwerkte producten een fipronilgehalte boven de norm bevatten. Deze werkwijze volgt uit de Europese residuverordening ((EU) Nr. 396/2005). Ook België en Duitsland volgen voor de verwerkte producten dezelfde lijn. Dit kan op basis van de informatie over de gehaltes fipronil in de verwerkte eieren die door de toeleverancier is verstrekt en de receptuur van het product of door analytisch onderzoek. Als blijkt dat het verwerkte product fipronil bevat boven de norm van 0,005 mg/kg, dient het product uit de handel te worden genomen. Het is daarbij van groot belang dat de producenten en leveranciers van grondstoffen de traceerbaarheid goed op orde hebben. Wanneer tevens sprake is van een gezondheidsrisico moet het betrokken bedrijf daar de consument doeltreffend en nauwkeurig over informeren. In het lopende onderzoek naar fipronil in eieren zijn tevens producten, waarin ei verwerkt is, bemonsterd om zo een beeld te krijgen hoe de besmetting van eieren met fipronil doorwerkt in verwerkte producten. De NVWA heeft inmiddels van 5 soorten voedingsmiddelen met een hoog ei-gehalte (waaronder eierkoeken, wafels en mayonaise) 17 monsters genomen. In één monster (Surinaamse eiersalade, dat voor een groot deel bestaat uit eieren en eigeel) was de monsteruitslag boven de norm van 0,005 mg/kg, maar de blootstelling van kleine kinderen blijft onder de ADI. Er is derhalve geen risico voor de volksgezondheid vastgesteld. De NVWA handelt hierop volgens de reguliere procedure.
Was deze grootschalige besmetting in Nederland bekend geworden als het Belgisch Federaal Agentschap voor de Veiligheid van de Voedselketen (FAVV) niet vanuit Belgische bedrijven het spoor naar Nederland had gevonden? Zo nee, voldoen de Nederlandse controlemechanismen dan wel?
Op de verboden stof fipronil worden door de NVWA geen bemonsteringen uitgevoerd. Overigens heeft de NVWA in 2015 een steekproef op eieren gedaan op de stof fipronil. Daarbij is toen geen fipronil aangetroffen. De NVWA heeft voor 2018 een steekproef op eieren gepland op basis van Europese richtlijnen voor de te bemonsteren levensmiddelen voor onderzoek op gewasbeschermingsmiddelenresiduen (Verordening 2016/662).
Is deze kwestie voor u aanleiding de controle door de NVWA van biociden, zeker wanneer deze afkomstig zijn uit het buitenland, op te voeren? Zo nee, waarom niet?
Zoals we in onze brief van 3 augustus jl. (Kamerstuk 26 991 nr. 486) hebben aangegeven is de nu ontstane situatie aanleiding om te bezien of er in het toezicht meer nadruk gelegd moet worden op illegaal gebruik van biociden in de agrarische sector.
De NVWA heeft al laten weten onvoldoende laboratoriumcapaciteit te hebben om snel de benodigde eieren te laten testen3 Hoe is dit mogelijk, gezien de omvang van de sector waar de NVWA toezicht op moet houden en welke maatregelen gaat u nemen om dit te verbeteren. Is er op andere gebieden, bijvoorbeeld als het gaat om beschikbaar personeel, wel voldoende capaciteit om benodigde controles uit te voeren?
Voor het antwoord verwijs ik u naar de antwoorden op de vragen van het Schriftelijk Overleg inzake fipronil in eieren.
Welke aanvullende maatregelen gaat u nemen om te zorgen dat een dergelijke besmetting in de toekomst uitgesloten kan worden?
Fipronil maakt, net als vele andere stoffen, momenteel geen deel uit van het Nationaal Plan Residuen Dierlijke producten. In het Nationaal plan Residuen Dierlijke Producten wordt deze zomer onderzocht of het mogelijk is het bestaande onderzoek op gewasbescherming uit te breiden met een nieuwe (multi) methode, waarin meer gewasbeschermingsmiddelen (waaronder fipronil) onderzocht kunnen worden. Dit onderzoek zal nu met voorrang uitgevoerd worden om voor alle matrices van het Nationaal Plan deze nieuwe methode te kunnen inzetten. Plantaardige producten worden al standaard op deze stof onderzocht. Bureau Risicobeoordeling en onderzoek (bureau) heeft geadviseerd om een meer risicogerichte benadering te kiezen in het Nationaal Plan, door selectief ook andere stoffen, zoals fipronil, te monitoren. De inspecteur-generaal van de NVWA heeft ons inmiddels laten weten de opdracht te hebben gegeven om dit uit te werken, rekening houdend met de beschikbare laboratoriumcapaciteit.
De incidenten bij Shell-Pernis |
|
Cem Laçin , Frank Futselaar |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op de incidenten die zaterdag 29 juli en maandag 31 juli 2017 bij Shell-Pernis hebben plaatsgevonden?1 2
Het beleid van bedrijven en overheden is erop gericht om dit soort incidenten te voorkomen. Het bedrijf zelf is primair verantwoordelijk voor de veiligheid en moet alle maatregelen nemen om de veiligheid op orde te hebben en incidenten te voorkomen. De provincie ziet toe op naleving van de wet- en regelgeving. Het kan echter nooit helemaal uitgesloten worden dat zich ongewone voorvallen of incidenten voordoen.
Het Openbaar Ministerie is in gezamenlijkheid met Brzo-toezichthouders5 een strafrechtelijk onderzoek naar de incidenten gestart.
Bedrijven moeten daarnaast op grond van de Wet milieubeheer6 naar aanleiding van elk ongewoon voorval ook onderzoek doen naar de oorzaak en gevolgen ervan. Bovendien moeten bedrijven aangeven hoe een dergelijk voorval in de toekomst voorkomen gaat worden. DCMR ziet namens het bevoegd gezag toe op dit onderzoek. Zolang de onderzoeken lopen, kan ik geen uitspraken doen over de oorzaken, het verband tussen de incidenten en de mogelijke effecten voor werknemers en omgeving.
Is er een onderling verband tussen deze twee incidenten? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Welke maatregelen zijn er de afgelopen jaren genomen om dergelijke grote incidenten te voorkomen en hoe kan het dat deze maatregelen de twee recente incidenten niet hebben kunnen voorkomen?
Zie antwoord vraag 1.
Had het incident van zaterdag 29 juli 2017 voorkomen kunnen worden wanneer Shell in staat was geweest met eigen noodstroomvoorzieningen haar processen, eventueel in beperkte vorm, voort te zetten? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u zich voorstellen dat omwonenden tijdens beide incidenten graag geïnformeerd wilden worden over de (afwezigheid van) risico’s?
Van de Veiligheidsregio Rotterdam-Rijnmond en DCMR begrijp ik dat tijdens de incidenten de Veiligheidsregio Rotterdam-Rijnmond en DCMR op tientallen plaatsen/momenten in de omgeving metingen hebben verricht naar gevaarlijke stoffen. De gemeten hoeveelheden hebben niet de grenswaarden overschreden waarbij een gevaar voor de gezondheid verwacht kan worden. Op basis van dit gegeven heeft de Veiligheidsregio Rotterdam-Rijnmond via verschillende kanalen (onder meer via de regionale crisiswebsite rijnmondveilig.nl, twitter en de lokale en landelijke media) de afwezigheid van risico’s voor (de gezondheid van) de inwoners van de regio aangegeven.
Kunt u toelichten waarom omwonenden bij beide incidenten niet geïnformeerd zijn over de (mogelijke) gevolgen voor hun gezondheid?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid de Kamer te informeren over het huidige beleid rondom informatievoorziening tijdens dit soort incidenten, met name het oog op de informatiebehoefte bij omwonenden? Zo ja, kunt u daarbij aangeven of dit beleid wel of niet toereikend is? Zo nee, waarom niet?
Geldende verplichtingen rondom crisiscommunicatie zijn vastgelegd in de Wet veiligheidsregio’s en lagere regelgeving zoals het Besluit inzake informatie ramp en crisis. Dit wettelijk kader ten aanzien van informatievoorziening bij incidenten is toereikend. De veiligheidsregio’s geven zelf invulling aan deze wet- en regelgeving en leggen hierover verantwoording af aan de gemeenteraden.
Hoe kan het dat de veiligheidsregio aangeeft op basis van metingen dat er geen gevaar voor de omgeving is geweest, terwijl tegelijkertijd omwonenden klagen over stankoverlast?3
Van de Veiligheidsregio Rotterdam-Rijnmond en DCMR begrijp ik dat Shell Pernis tijdens de incidenten grote hoeveelheden chemische producten heeft moeten affakkelen. Dit was op momenten goed waarneembaar voor omwonenden. Zoals eerder aangegeven, hebben de Veiligheidsregio Rotterdam-Rijnmond en DCMR tijdens de incidenten echter geen hoeveelheden gevaarlijke stoffen gemeten die de grenswaarden overschreden.
Staan de zogeheten «snuffelpalen» danwel e-noses wel op de juiste plek voor de incidenten die de afgelopen dagen hebben plaatsgevonden? Kunt u uw antwoord toelichten en daarbij ingaan op de locaties van de snuffelpalen in dit hele gebied?
Het e-nose netwerk is bedoeld om te helpen bij het vroegtijdig signaleren van incidentele emissies van gevaarlijke stoffen om zo geurklachten en mogelijke veiligheidsrisico’s te voorkomen of snel in te kunnen grijpen om effecten te beperken. De e-noses staan op strategische plaatsen, mede gebaseerd op veel voorkomende windrichtingen. Het netwerk van e-noses in het havengebied Rotterdam bestaat nu uit 250 e-noses (stationaire e-noses en mobiele e-noses). De e-noses worden geplaatst door het Havenbedrijf Rotterdam en gemonitord door de meldkamer van DCMR.8
Kunt u inzichtelijk maken welke gezondheidsrisico’s omwonenden van Shell-Pernis hebben gelopen door de roetuitstoot die bij het affakkelen is vrijgekomen? Zo nee, bent u bereid dit alsnog te onderzoeken?
Zie antwoord 1–4.
Kunt u inzichtelijk maken of door de incidenten permanente milieuschade is opgetreden? Zo nee, bent u bereid dit alsnog te onderzoeken?
Zie antwoord vraag 10.
Welke risico's brengen de stilliggende tankers – die hun lading nu niet kwijt kunnen – met zich mee?
Stilliggende tankers die hun lading niet direct kwijt kunnen, vormen geen gevaarlijke situatie. De tankers zijn immers speciaal ingericht op het veilig opslaan en vervoeren van stoffen aan boord.
Bent u voornemens een onafhankelijk onderzoek in te (laten) stellen naar de oorzaak, de gevolgen en de afhandeling van de twee incidenten bij Shell-Pernis? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord 1–4.
De inbeslagname door Israël van een door Nederland gesubsidieerd zonne-energieproject in het Palestijnse dorp Jubbet adh Dhib |
|
Isabelle Diks (GL), Bram van Ojik (GL) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA), Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft Israël reeds gereageerd op uw protest tegen de inbeslagname door Israël van het door Nederland gesubsidieerde zonne-energieproject in Jubbet adh Dhib? Zo nee, wilt u dan (opnieuw) op een snelle reactie en een bevredigende oplossing aandringen?
Ja. Zoals aangegeven in de antwoorden op de vragen gesteld door de leden Knops en Amhaouch (CDA) (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2016–2017, nr. 2426), heeft de Israëlische premier Netanyahu per brief laten weten dat de zonnepanelen teruggeven zullen worden aan Nederland. De zonnepanelen en overige apparatuur zijn vrijgegeven aan COMET-ME, de organisatie die met steun van Nederland het energiesysteem had opgezet in Jubbet adh Dhib. COMET-ME heeft de panelen op 3 oktober jl. teruggeplaatst in het dorp. Nederland beschouwt dit als een tijdelijke oplossing totdat Israël een besluit heeft genomen over de aanvraag van een bestemmingsplan, die de gemeenschap in 2014 heeft ingediend. Dit bestemmingsplan bevat tevens een verzoek tot aansluiting op het elektriciteitsnet.
Wilt u, zodra hier duidelijkheid over is, de Kamer informeren of Israël bereid is om de inbeslaggenomen voorwerpen conform uw verzoek te retourneren en de schade die door de afbraak ervan is ontstaan te vergoeden?
Ja.
Wilt u hierbij expliciet vermelden of de Israëlische autoriteiten voorwaarden verbinden aan de teruggave en/of vergoeding en zo ja, welke dit zijn?
Israël heeft een beleid waarbij bouwwerken, waarvoor geen vergunning is gegeven, zonder gerechtelijke procedure binnen 60 dagen kunnen worden weggehaald of afgebroken. In dit geval waren de panelen al langer dan 60 dagen geïnstalleerd. COMET-ME heeft mede daarom bezwaar gemaakt. In zijn besluit heeft Israël aangegeven de panelen terug te geven aan de uitvoerende organisatie, onder meer vanwege dit punt, zonder daarbij voorwaarden te stellen. Tegelijkertijd herziet Israël diens standpunt over vergunningen niet.
Op welke wijze is Israël van plan te voldoen aan zijn verplichting als bezettende macht om voor de humanitaire basisbehoeften van de bewoners van Jubbet adh Dhib te zorgen, na de vernieling van de zonnepanelen?
Het is niet aan het kabinet om deze vraag naar voornemens van de Israëlische regering te beantwoorden. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 1, beschouwt het kabinet de terugplaatsing van de zonnepanelen als een tijdelijke oplossing totdat Israël een besluit heeft genomen over de aanvraag van een bestemmingsplan, die de gemeenschap in 2014 heeft ingediend.
Deelt u de mening dat Israëls vergunningenregime onbetrouwbaar en ineffectief is gebleken, onderdeel is van Israëls onrechtmatig bezettingsbeleid en inheemse Palestijnen ten opzichte van Israëlische kolonisten systematisch discrimineert en benadeelt?
Het is een feit dat Israël niet of nauwelijks vergunningen afgeeft ten behoeve van Palestijnen in Area C en wel vergunningen afgeeft voor de bouw van nieuwe huizen in nederzettingen. Uit cijfers van de Israëlische overheid blijkt dat in 2014 2% van de vergunningsaanvragen ten behoeve van Palestijnen werd goedgekeurd (9 vergunningen), en in 2015 1.8% (7 vergunningen). Bovendien geldt dat minder dan 1% van Area C bestemd is voor Palestijnse ontwikkeling, terwijl 70% van Area C is toebedeeld aan Israëlische nederzettingen. Dit alles benadeelt de Palestijnen en creëert ongelijkheid.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is humanitaire hulp en steun voor basisvoorzieningen aan kwetsbare Palestijnse gemeenschappen op de bezette Westelijke Jordaanoever aan Israëls vergunningenregime te onderwerpen?
Ja. Het Israëlisch beleid waarbij niet of nauwelijks vergunningen worden afgegeven voor humanitaire en/of ontwikkelingsprojecten in Area C maakt het uiterst lastig de hulp te verstrekken met een vergunning. In sommige gevallen, waarbij humanitaire hulp snel geboden moet worden, is het bovendien praktisch ondoenlijk om een langdurig traject voor vergunningen te doorlopen als dat zou betekenen dat er zes maanden of langer gewacht moet worden. Daarom kiezen veel hulporganisaties, waaronder de VN en COMET-ME, ervoor om Israël op hoofdlijnen te informeren over de projecten. Daarnaast heeft Israël als bezettende mogendheid op basis van het bezettingsrecht een specifieke zorgplicht jegens de Palestijnse bevolking.
Heeft u de inbeslagname reeds met de Europese bondgenoten besproken, zoals u tijdens het vragenuur in de Tweede Kamer aankondigde op 4 juli jongstleden? Zo ja, hoe hebben de lidstaten en de Hoge Vertegenwoordiger gereageerd? Zo nee, wanneer gaat u dit doen?
Uiteraard heeft het kabinet EU-partners geïnformeerd. In dit geval heeft het kabinet ervoor gekozen om in eerste instantie de kwestie bilateraal op te lossen.
Op welke manier zou de EU, uw inziens, het patroon van vernielingen van door de EU en lidstaten gefinancierde projecten in bezet Palestijns gebied kunnen doorbreken? Bent u bereid om hiertoe voorstellen te doen aan uw Europese collega’s?
De EU veroordeelt de sloop en confiscatie van Palestijnse bezittingen in Area C en dringt bij Israël consequent aan op ontwikkeling van Area C ten behoeve van de Palestijnse bevolking. Het kabinet acht het van belang dat de EU via een kritische beleidsdialoog druk op Israël blijft uitoefenen om sloop en confiscatie stop te zetten. Zoals tevens aangegeven in de antwoorden op vragen gesteld door de leden Knops en Amhaouch (beiden CDA), (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2016–2017, nr. 2426), zijn er binnen de EU voorts afspraken gemaakt over de mogelijkheid dat EU-lidstaten en instellingen gezamenlijk optrekken in geval van sloop van projecten, inclusief de mogelijkheid van schadevergoeding.
Wilt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
De situatie in Venezuela |
|
Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op de verkiezingen in Venezuela op zondag 30 juli jongstleden, het geweld en de intimidatie rondom deze verkiezingen, en het feit dat nagenoeg de hele oppositie de verkiezingen heeft geboycot?1
Bent u van mening dat de verkiezingen en de uitslag daarvan legitiem zijn? Deelt u de mening van de Amerikaanse ambassadeur bij de Verenigde Naties dat er sprake is van een schijnverkiezing en dat Venezuela weer een stap dichter bij een dictatuur is?2 Kunt u uw antwoord toelichten?
Bent u bereid om deze verkiezingen en het geweld daaromheen ferm te veroordelen? Zo nee, waarom niet?
Kunt u toelichten welke concrete acties vanuit de EU volgen in aanvulling op de veroordeling van het excessieve geweld en de grondwetgevende vergadering?3
Hoe beoordeelt u het ondemocratische voornemen van Maduro om de onschendbaarheid van het gekozen Venezolaans parlement op te heffen? Hoe beoordeelt u het zorgwekkende bericht dat oppositieleiders Lopez en Ledezma gisternacht uit hun huis zijn ontvoerd?4
Hoe beoordeelt u de sancties van de VS tegen hooggeplaatste Venezolaanse functionarissen uit regeringskringen, het leger en van de staatsoliemaatschappij PDVSA?5
Hebt u er zicht op of hooggeplaatste Venezolaanse functionarissen eigendommen, bankrekeningen of andere middelen in het Koninkrijk der Nederlanden of de EU hebben?
Bent u bereid om binnen de EU te ijveren voor het instellen van persoonsgerichte sancties (bevriezen van tegoeden en het opleggen van reisverboden) tegen iedere hooggeplaatste Venezolaanse functionaris die betrokken is bij het ondermijnen van het Venezolaans parlement, het ontvoeren van politieke oppositieleiders of het inzetten van geweld tegen ongewapende demonstranten?
Kunt u aangeven of er al meer mogelijkheden zijn om humanitaire hulp aan Venezuela te verlenen, of dat dit nog steeds wordt geweigerd door de Venezolaanse autoriteiten?
Hebt u er zicht op hoeveel Nederlanders op dit moment in Venezuela verblijven? Ligt er een evacuatieplan klaar voor al deze Nederlanders, indien er aanleiding is tot evacuatie?
Hebt u er kennis van genomen dat er een flinke toename is van het aantal Venezolanen dat naar Aruba en Curaçao vlucht, zoals blijkt uit de onderscheppingen van de Kustwacht?6 Kunt u een inschatting geven van hoeveel Venezolanen dit jaar al hebben geprobeerd naar Aruba, Bonaire en Curaçao te vluchten? Bent u desondanks nog steeds van mening dat niet hoeft te worden gevreesd voor een flinke toename van het aantal Venezolaanse vluchtelingen, en dat de eilanden van het Koninkrijk voldoende geëquipeerd zijn om zorg te dragen voor een adequate opvang en asielprocedure?
Het sluiten van studiecentra van de Open Universiteit |
|
Frank Futselaar |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Hoe beoordeelt u het aangekondigde voornemen van de Open Universiteit (OU) om haar studiecentra in Alkmaar, Breda, Den Haag en Emmen te sluiten?
Ik ben op de hoogte van de voorgenomen sluiting van de studiecentra van de Open Universiteit (OU) in Alkmaar, Breda, Emmen en Den Haag. De OU heeft toegelicht dat deze voorgenomen sluiting het resultaat is van toenemende digitalisering. Steeds meer (onderwijs)activiteiten van de OU vinden online plaats; daardoor zijn er minder fysieke bijeenkomsten in studiecentra nodig en daalt het aantal studenten dat van de studiecentra gebruik maakt. Deze ontwikkeling is al enkele jaren gaande. Dit leidt ertoe dat er op sommige plekken een overschot aan ruimte is ontstaan. Het college van bestuur (cvb) van de OU is van mening dat het ondoelmatig is om middelen uit te geven aan het huren van vierkante meters die niet nodig zijn. Geld dat niet nodig is voor huisvesting en stenen kan beter worden ingezet voor onderwijs en onderzoek.
De OU geeft aan dat het fungeren als locatie voor het afleggen van tentamens een belangrijke functie van de studiecentra is. Studenten uit de regio’s waar studiecentra gesloten worden kunnen voor tentaminering (en overige diensten) gebruik maken van andere studiecentra van de OU. Ook na de sluiting van genoemde studiecentra blijven landelijke spreiding en bereikbaarheid van de voorzieningen in de andere studiecentra van de OU gewaarborgd.
Wat is uw beoordeling van het feit dat het college van bestuur van de Open Universiteit deze sluiting wil doorzetten, ondanks de negatieve adviezen van de ondernemings- en studentenraad?
De ondernemingsraad en de studentenraad hebben inderdaad negatief geadviseerd over de voorgenomen sluiting van de studiecentra. Dat negatieve advies kwam voort uit het standpunt van deze raden dat het voorgenomen besluit niet voldoende onderbouwd is en dat het cvb van de OU eerst een strategische visie op de studiecentra zou moeten vaststellen voor men tot besluitvorming overgaat. Het cvb is van mening dat het voorliggende besluit goed is onderbouwd en dat het ontwikkelen en vaststellen van een dergelijke strategische visie los staat van de voorgenomen sluiting van deze studiecentra.
De gevolgen van de sluiting van de studiecentra zijn voor studenten beperkt en acceptabel volgens het cvb. Ook voor het eigen personeel zijn de gevolgen beperkt, er is geen sprake van verlies van arbeidsplaatsen. Tegen deze achtergrond is het kostenargument en de verantwoordelijkheid van het cvb voor doelmatige besteding van middelen doorslaggevend geweest.
Ingevolge de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek behoort het tot de bevoegdheid van het college van bestuur om te besluiten tot sluiting van studiecentra. De voorgenomen besluiten zijn onderbouwd voorgelegd aan de ondernemingsraad en studentenraad. De adviezen van deze raden zijn door het cvb meegewogen in de besluitvorming.
De studentenraad heeft inmiddels aan de raad van toezicht gevraagd te bemiddelen en te onderzoeken of een minnelijke schikking mogelijk is. De raad van toezicht zal gesprekken voeren met de studentenraad en het college van bestuur, om te verkennen of er een mogelijkheid is het verschil van inzicht ten aanzien van de besluitvorming te overbruggen. Het college van bestuur en de raad van toezicht vinden het beide van belang om constructief met de medezeggenschap om te gaan.
Deelt u de mening dat de mogelijke sluiting van studiecentra de drempel voor het volgen van onderwijs zal verhogen, zeker waar het gaat om doelgroepen zoals werkenden en mensen met een functiebeperking?
Nee, die mening deel ik niet. De OU biedt online onderwijs aan dat iedereen kan volgen waar en wanneer men dat wil. De begeleiding vindt ook voor een belangrijk deel online plaats. Voor het afleggen van tentamens kan het zijn dat sommige studenten wat verder moeten reizen dan nu het geval is, maar zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2 wordt dat gezien als een beperkt en acceptabel gevolg. Voor studenten met een functiebeperking hanteert de OU als beleid dat gezocht wordt naar maatwerkoplossingen. Dat betekent dat indien iemand niet naar een studiecentrum kan komen om een tentamen af te leggen, er gezocht wordt naar een andere oplossing, zoals het elders afleggen van het tentamen onder toezicht van de OU. Dat beleid blijft ook na sluiting van de genoemde studiecentra van kracht.
Overigens verkent de OU mogelijkheden om nieuwe vormen van online tentaminering te gebruiken. Dat kan er op termijn toe leiden dat studenten bijvoorbeeld zelf de locatie bepalen waar zij tentamens afleggen en dat dit ook thuis of op het werk kan zijn.
In hoeverre valt de voorgenomen sluiting van studiecentra te rijmen met het standpunt van het kabinet, waarin u met betrekking tot een «Leven Lang Leren» stelt dat het van groot belang is om een onderwijsaanbod te hebben «dat aansluit bij de wensen en behoeften van werkenden»?1 Doet de voorgenomen sluiting van deze studiecentra en daarmee de grote terugval van het aanbod aan hoger onderwijs in verschillende regio’s (West-Brabant, West-Friesland, Drenthe) voldoende recht aan uw uitgangspunten? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het is inderdaad van groot belang dat het onderwijs voor de doelgroep volwassen werkenden aansluit bij de specifieke kenmerken en behoeften van deze doelgroep. Concreet wordt daarmee onder meer gedoeld op het aansluiten bij relevante kennis en ervaring die de student al heeft, het optimaal mogelijk maken om werk en studie te combineren en het benutten van de mogelijkheden voor tijd- en plaatsonafhankelijk studeren middels online onderwijs.
Het onderwijs van de OU is afstandsonderwijs, waarin studenten online studeren. Op die manier sluit het onderwijs van de OU dus aan op de kenmerken en behoeften van werkenden en kunnen ook mensen in de regio’s West-Brabant, West-Friesland en Drenthe vanuit huis en/of werk blijven deelnemen aan dit onderwijs.
In hoeverre strookt deze ontwikkeling met de opdracht die aan de Open Universiteit is gegeven in de memorie van toelichting van de wijziging van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek in verband met de positiebepaling van de Open Universiteit binnen het hoger onderwijs en wijziging van de bestuursorganisatie (1996), waarin wordt gesteld: «Hierbij wordt wel van de Open Universiteit verwacht dat het beleid voor de studiecentra mede dienstbaar is aan de totale onderwijsinfrastructuur van het land.»?2
In de betreffende memorie van toelichting is aangegeven dat met name studiecentra die in een bepaalde regio nagenoeg de enige toegang zijn tot het stelsel van hoger onderwijs, een bijzondere bescherming moeten genieten. In diezelfde memorie van toelichting is omschreven dat de OU net als andere instellingen in het hoger onderwijs eigen verantwoordelijkheid voor de onderwijstaak en de zelfstandige beleidsvoering krijgt.
Bent u bereid om al het mogelijke te doen om deze en andere regionale centra open te houden? Bent u bereid daartoe onder andere in overleg te treden met het college van bestuur van de Open Universiteit? Zo ja, op welke termijn bent u voornemens dat te doen? Zo nee, kunt u aangeven op welke wijze u de wet gaat naleven in deze?
De besluitvorming over sluiting van studiecentra is een eigenstandige verantwoordelijkheid en bevoegdheid van het cvb van de OU, waar ik als Minister niet in kan en wil treden.
Angst op werkvloer van Waarborgfonds Sociale Woningbouw |
|
Jessica van Eijs (D66) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het artikel «Angst op werkvloer van waarborgfonds woningcorporaties»?1
Ja.
Klopt het dat de Autoriteit woningcorporaties zorgen heeft over risico’s voor het Waarborgfonds Sociale Woningbouw (WSW) wanneer het niet lukt snel het onderlinge vertrouwen tussen medewerkers en bestuur van het WSW te herstellen?
De Autoriteit woningcorporaties (Aw) constateert in haar rapport «governance audit WSW», waarover ik u bij brief2 van 3 juli jl. heb geïnformeerd, bij veel medewerkers een gebrek aan vertrouwen in de raad van commissarissen (RvC) van WSW. De Aw stelt dat als dit vertrouwen niet snel wordt hersteld, dit kan leiden tot het vertrek van medewerkers en daarmee risico’s kan opleveren voor de gehele organisatie. Op dit moment is dat naar het oordeel van de Aw overigens niet aan de orde. De Aw heeft aanbevelingen gedaan die kunnen bijdragen aan het tijdige herstel van dit vertrouwen. Het bestuur en de RvC van WSW hebben in hun reactie op het rapport van de Aw aangegeven alle aanbevelingen van de Aw op te zullen volgen. De follow-up van deze aanbevelingen alsmede de effecten daarvan zal de Aw de komende periode nauwgezet volgen en kan daarbij indien nodig zelfstandig aanwijzingen geven aan WSW.
Klopt het dat er bij medewerkers van het WSW angst is ontstaan om fouten te maken en verantwoordelijkheid te nemen, omdat er een cultuur is van autocratie, controle en regeldruk? Wat voor gevolgen heeft dit voor de bedrijfsvoering?
Bestuur en RvC van WSW hebben richting de Aw aangegeven dat de transitie die na de uitkomsten van de parlementaire enquête woningcorporaties in gang is gezet om het risicomanagement en de werkprocessen op orde te brengen inderdaad geleid heeft tot een werkomgeving en -cultuur met die kenmerken. De aansturing was erg top-down, hetgeen leidde tot spanningen tussen personeel en bestuur. Het bestuur en de RvC van WSW geven aan dat WSW nu een nieuwe fase in gaat waarbij een meer coachende stijl van leidinggeven en empowerment van medewerkers is gewenst. WSW heeft hierbij gekozen voor een «werkendeweg»-aanpak om tot deze cultuurverandering te komen. WSW zal in het jaarplan 2018, in lijn met de aanbeveling van de Aw, een meerjarenperspectief voor de gewenste cultuurverandering opnemen, inclusief noodzakelijke acties.
Welke gevolgen heeft dit voor het primaire proces? In hoeverre komt de vitale functie van het WSW voor de volkshuisvesting in Nederland onder druk te staan?
Hoewel de Aw hier geen specifiek onderzoek naar heeft gedaan, constateert de Aw in haar rapport geen indicaties te hebben gekregen dat het primaire proces van borging van geldleningen op dit moment in het geding is. Ook in het frequente werkcontact tussen mijn ministerie en WSW is dit tot op heden niet gebleken. Vanuit het wettelijk toezicht op de uitvoering van de beleidsregels voor de borgingsvoorziening en een beheerste bedrijfsvoering van WSW zal de Aw dit uiteraard monitoren.
Welke gevolgen heeft de ontstane situatie voor het risicomanagement? In hoeverre kan het WSW risico’s nog voldoende inschatten en acteren als risico’s zich onverhoopt voordoen?
Zoals bij vraag 4 geantwoord zijn er op dit moment geen indicaties dat het primaire borgingsproces van WSW in het geding is. Dit geldt ook voor het risicomanagement en de eventuele acties richting corporaties die daaruit voortvloeien.
Hoeveel leden telt de directie van het WSW momenteel? Klopt het dat er op dit moment maar één directeur aangesteld is, die uiterlijk maart 2018 vertrekt? Is dit voldoende voor een goede bedrijfsvoering?
De directie telt op dit moment één lid. Ten behoeve van de continuïteit wordt de bestaande vacature in het bestuur op korte termijn ingevuld met een tweede tijdelijke bestuurder-directeur. De planning is dat beide bestuurders in functie blijven tot het nieuwe driehoofdige bestuur waartoe de raad van commissarissen heeft besloten is ingevuld. Daarmee is de continuïteit van de bedrijfsvoering op bestuursniveau geborgd.
Welke acties worden er nu ondernomen om de ontstane situatie te verbeteren? Welke rol speelt u daarbij?
Zoals aangegeven in mijn brief van 3 juli worden er door WSW – mede in reactie op het rapport van de Aw – maatregelen genomen op verschillende terreinen: vernieuwingen in het bestuur, vernieuwingen in de raad van commissarissen, en vernieuwingen in de organisatie en werkcultuur. De maatregelen zijn gericht op het herstel van vertrouwen tussen de verschillende geledingen binnen WSW en het realiseren van een andere bedrijfscultuur. De Aw volgt als toezichthouder de follow-up van de aanbevelingen en de effecten daarvan in de komende periode nauwgezet en kan daarbij indien nodig zelfstandig aanwijzingen geven aan WSW.
Wat betreft de rol van de Minister van BZK geldt de algemene politieke verantwoordelijkheid voor het stelsel van de volkshuisvesting. Het WSW vervult als hoeder van de borg een belangrijke rol in dit stelsel. In het kader van deze politieke verantwoordelijkheid houdt toezichthouder Aw mij nauwgezet op de hoogte van de ontwikkelingen bij WSW en uiteraard laat ik mij ook door de raad van commissarissen en het bestuur van WSW regelmatig informeren. Een directe ministeriële bevoegdheid is er waar het gaat om de goedkeuring van de benoemingen in het bestuur van WSW. Nu de raad van commissarissen recent besloten heeft tot een nieuw driehoofdig bestuur van WSW zal dit de komende periode aan de orde zijn.
De arrestatie van een Nederlander in Turkije |
|
Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht «Nederlander mag Turkije niet uit na «beledigen» Erdogan»?1
Nederland is extra alert, actief en kritisch op de Turkse uitreisverboden. De Nederlandse ambassade in Ankara heeft uiteraard meerdere malen mondeling en schriftelijk de situatie van Nederlanders met een Turks uitreisverbod, waaronder de situatie van de hier bedoelde persoon, actief onder de aandacht gebracht van de Turkse autoriteiten, nadat betrokkenen zelf hadden aangegeven hiermee akkoord te zijn. De Nederlandse ambassade zal dit blijven doen, ook ten aanzien van toekomstige gevallen, opdat zij zo spoedig mogelijk naar Nederland kunnen terugkeren.
Welke consulaire ondersteuning en assistentie krijgt deze Nederlander van de Nederlandse ambassade in Turkije?
Zie antwoord vraag 1.
Wat zijn de precieze gronden op basis waarvan deze Nederlander een uitreisverbod is opgelegd?
Vanwege privacybescherming kan ik uw Kamer via deze openbare brief geen informatie verstrekken over individuele zaken.
Bent u van mening dat het uitreisverbod legitiem is? Kunt u uw antwoord toelichten?
De Turkse wetgeving voorziet in verscheidene mogelijkheden van vrijheid beperkende maatregelen, waaronder ook uitreisverboden. Een oordeel over de legitimiteit van het uitreisverbod is in de eerste plaats aan de Turkse rechter. Nederland maakt zich echter wel grote zorgen over de onderliggende redenen van de recente uitreisverboden. De Nederlandse ambassade in Ankara heeft daarom sinds er gevallen zijn van Nederlanders met een Turks uitreisverbod het onderwerp meerdere malen actief onder de aandacht gebracht van de Turkse autoriteiten. Daarbij is aandacht gevraagd voor de gevoelige en moeilijke situatie waarin deze groep Nederlanders verkeert en voor een spoedige rechtsgang aangaande deze uitreisverboden. Nederland zal dit voor deze – en toekomstige – gevallen blijven doen.
Hebt u reeds protest aangetekend bij uw Turkse ambtsgenoot tegen deze eenzijdige actie van de Turkse overheid? Zo nee, waarom niet en bent u bereid dit alsnog te doen?
De Nederlandse ambassade in Ankara heeft meerdere malen mondeling en schriftelijk de gevoelige en moeilijke situatie van Nederlanders die een Turks uitreisverbod hebben gekregen actief onder de aandacht gebracht van de Turkse autoriteiten en aandacht gevraagd voor een spoedige rechtsgang en opheffing van uitreisverboden. Nederland maakt zich grote zorgen over de onderliggende redenen van de recente uitreisverboden en zal daarom extra aandacht voor deze gevallen blijven vragen. Ook ten aanzien van toekomstige bij het ministerie bekende gevallen geldt dat betrokken personen direct zal worden gevraagd of zij prijs stellen op bijstand van de Nederlandse ambassade en of zij wensen dat de ambassade proactief aandacht voor hun zaak vraagt bij de Turkse autoriteiten opdat zij zo spoedig mogelijk naar Nederland kunnen terugkeren.
Op het moment van het opstellen van deze brief is het Ministerie van Buitenlandse Zaken bekend met ongeveer tien personen die zich thans in Turkije bevinden die zich bij het ministerie hebben gemeld vanwege een uitreisverbod. Van zeven andere personen die een uitreisverbod hadden is bekend dat zij inmiddels Turkije hebben kunnen verlaten.
Ook als deze kwestie in beginsel een nationale verantwoordelijkheid is, trekt Nederland samen met andere EU-lidstaten op. Dat doet Nederland met name met die landen die ook een omvangrijke Turkse gemeenschap hebben en te maken hebben met dezelfde problematiek, vooral in het kader van het «like-minded» overleg dat actief door Nederland is geïnitieerd. Hierdoor staat Nederlander sterker in het bepleiten van deze kwestie en individuele gevallen.
Welke acties onderneemt u om het uitreisverbod voor de Nederlander opgeheven te krijgen, zodat hij weer van zijn vrijheid kan genieten en naar Nederland kan terugkeren?
Zie antwoord vraag 5.
Hoeveel andere Nederlandse staatsburgers in Turkije hebben op dit moment een uitreisverbod, en op basis van welke reden(en)? Wat heeft u ondernomen voor deze Nederlanders sinds deze kwestie is besproken tijdens het mondeling vragenuur op 11 april jl.? Wat heeft het «like-minded» overleg hierover met Duitsland, Frankrijk, België, Oostenrijk, Zweden en Denemarken opgeleverd?2
Zie antwoord vraag 5.
Hoeveel Nederlanders die in april jl. nog vastzaten in Turkije, zoals besproken tijdens het mondeling vragenuur, hebben sindsdien Turkije kunnen verlaten? Hoeveel niet?
Zie antwoord vraag 5.
Hoe kan het dat er geen gezamenlijke, officiële Europese positie is ten aanzien van het opleggen van uitreisverboden aan individuen door Turkije? Wat gaat u doen om wel tot een dergelijke gezamenlijke Europese actie te komen?
Zie antwoord vraag 5.
Ziet u naar aanleiding van deze arrestatie reden om uw besluit van vorige week, om de uitlevering van verdachten aan Turkije te hervatten3, te heroverwegen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Uitlevering van verdachten aan Turkije wordt door zowel de rechter als de Minister van Veiligheid en Justitie per geval getoetst. Ik verwijs u voor de verdere beantwoording van deze vraag naar de beantwoording, mede namens de Minister van Veiligheid en Justitie, op de schriftelijke vragen van het lid Karabulut over uitreisverboden voor Nederlanders in Turkije (2017Z10629).
Ziet u naar aanleiding van deze recente arrestatie reden om het reisadvies voor Turkije aan te passen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het Ministerie van Buitenlandse Zaken kijkt voortdurend of reisadviezen aanpassing vragen. Het BZ reisadvies voor Turkije kent reeds geruime tijd een waarschuwing voor vervolging door Turkse autoriteiten voor belediging van het staatshoofd en voor activiteiten gerelateerd aan groepen die beschouwd worden als terroristische organisatie. Dat geldt ook voor activiteiten buiten Turkije. Ook zijn in het reisadvies de ruimere bevoegdheden van de autoriteiten opgenomen, waaronder detentie, uitreisverboden en andere maatregelen vallen. Het BZ reisadvies voor Turkije is hierin vergelijkbaar met het reisadvies voor Turkije van Duitsland. In het reisadvies is, zoals bij alle reisadviezen, een uitnodiging opgenomen aan reizigers om zich te registreren en hun gegevens achter te laten bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken.
Het ministerie brengt, bijvoorbeeld bij aanpassingen, de inhoud van deze reisadviezen proactief onder de aandacht. Ook bestaande reisadviezen kunnen proactief onder de aandacht gebracht als dit in het belang van de reizende Nederlanders wordt geacht. Het reisadvies voor Turkije is daarom afgelopen week via de BZ 247 Informatieservice extra onder de aandacht gebracht van bij de service geregistreerde Nederlanders. Ook is via het BZ Twitterkanaal aandacht gevraagd voor het reisadvies. Daarbij is specifiek gewezen op de lokale wetten, regels en gebruiken in het reisadvies voor Turkije.
Het BZ reisadvies voor Turkije is gepubliceerd op: https://www.nederlandwereldwijd.nl/reizen/reisadviezen/turkije.
Het bericht ‘bevel rechter leidt niet tot snelle hulp jongere’ |
|
Madeleine van Toorenburg (CDA), René Peters (CDA) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennis genomen van het bericht1 waarin aangetoond wordt dat jongeren van de jeugdrechter verplicht therapie moeten volgen, maar daar veel te lang (soms wel een jaar) op moeten wachten?
Ja, het artikel uit de Volkskrant is mij bekend.
Deelt u de conclusie dat een veroordeling door de jeugdrechter blijkbaar geen garantie is voor een daadwerkelijke plaatsing in therapie?
Nee, die conclusie deel ik niet. Op grond van de Jeugdwet zijn gemeenten verantwoordelijk voor de beschikbaarheid van jeugdhulp. Dat geldt ook voor de beschikbaarheid van jeugdhulp die voortvloeit uit een strafrechtelijke beslissing. Jeugdhulp opgenomen in een vonnis door een jeugdrechter heeft voor de jeugdige een niet vrijblijvend karakter. Wachttijden dienen dan zo kort mogelijk te zijn. In de praktijk blijkt dat geen eenvoudige opgave. Daarom is het van belang dat reeds in de adviesfase door de Raad voor de Kinderbescherming (RvdK) maar ook nadat het vonnis is gewezen een goede afstemming plaatsvindt tussen de betrokken partijen. Hier ga ik in de beantwoording van vraag 3 verder op in.
Deelt u de conclusie van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) die in een reactie aangeeft dat dit komt omdat jeugdrechters zeer specifieke trajecten opleggen aan jeugddelinquenten en niet op de hoogte zijn van contracten die gemeenten hebben en eventuele wachtlijsten bij instellingen?
De specificering van de bijzondere voorwaarden in een vonnis dient de rechtszekerheid van de veroordeelde en draagt bij aan de effectiviteit van de jeugdreclassering die toezicht houdt op de naleving van de bijzondere voorwaarden. Als door de jeugdrechter jeugdhulp wordt opgelegd buiten het aanbod van de gemeente, is een specifieke omschrijving voorts van belang zodat de betrokken gemeente precies weet welke jeugdhulp zij alsnog moet inkopen.
Door een goede samenwerking en afstemming tussen gemeenten en de instanties in de justitie-keten kan worden voorkomen dat jeugdhulp wordt opgelegd die niet tijdig beschikbaar is, of die niet is ingekocht terwijl binnen het bestaande aanbod van de gemeente vergelijkbare jeugdhulp, of jeugdhulp waarmee hetzelfde resultaat bereikt kan worden, beschikbaar is. Om zorg te kunnen dragen voor een kwantitatief en kwalitatief toereikend aanbod aan jeugdhulp is het van belang dat gemeenten met de RvdK, de Gecertificeerde Instelling (GI) die de jeugdreclassering uitvoert en de volwassenreclassering in het kader van adolescentenstrafrecht, overleg voeren over het inkoopbeleid voor de forensische jeugdhulp. Daar dient de kennis en ervaring te worden gedeeld over het jeugdhulp-aanbod dat voor de forensische doelgroep nodig is.
Andersom is het belangrijk dat de RvdK, de GI en de volwassenreclassering (laatstgenoemde in het kader van het adolescentenstrafrecht) in hun advies aan de rechtspraak en het Openbaar Ministerie het lokale aanbod betrekken. Ook voor de tijdige inzet van de noodzakelijke jeugdhulp zal in de adviesfase lokaal moeten worden afgestemd welke jeugdhulp beschikbaar is en bij welke aanbieder zich wachtlijsten voordoen. Daaraan kan behulpzaam zijn dat de Staatssecretaris van VWS met gemeenten en aanbieders in gesprek is om op regionaal niveau de wachttijden voor jeugdhulp bespreekbaar en transparant te maken.
Verwacht u dat met het feit dat in de regio Midden-Nederland het Openbaar Ministerie, Jeugdreclassering, Raad voor de Kinderbescherming en gemeenten na de zomer met elkaar in overleg gaan, het probleem uit de wereld zal zijn? Zo ja, hoe gaat u dat monitoren en hoe houdt u ons op de hoogte? Zo nee, wat gaat u doen om dit langer bestaande probleem op te lossen?
Voor een tijdige en passende inzet van jeugdhulp in strafrechtelijk kader is een goede samenwerking tussen gemeenten en de justitie-partners randvoorwaardelijk. Ik juich het daarom toe dat dit gesprek in de regio Midden-Nederland daadwerkelijk gevoerd wordt en reken erop dat dit tot een passend resultaat zal leiden. De Jeugdwet schrijft ook voor dat gemeenten met de RvdK en de GI samenwerken en overleg voeren en dit in een protocol vastleggen. De oplossing moet in de eerste plaats lokaal gevonden worden. De RvdK heeft mij gemeld in de komende gesprekken met gemeenten waar dit een probleem vormt, de beschikbaarheid van forensische jeugdhulp te bespreken en houdt mij daarvan op de hoogte.
Tenslotte wijs ik erop dat ik, om de samenwerking tussen gemeenten en VenJ organisaties te verbeteren, het programma «Samenwerken met de jeugdbeschermings- en jeugdstrafrechtketen» bij de VNG subsidieer dat ondersteuning biedt voor alle jeugdzorgregio’s bij het maken van samenwerkingsafspraken tussen gemeenten en justitiepartners. Ook zal ik het belang van deze samenwerking en afstemming in het bestuurlijk overleg met de VNG onder de aandacht brengen.
Hoe gaat u er voor zorgen dat ook de andere regio’s de zelfde problemen worden opgelost?
Zie antwoord vraag 4.
Gendergelijkheid in vergoedingen en salarissen bij de publieke omroep |
|
Sjoerd Sjoerdsma (D66), Jan Paternotte (D66) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichtgeving over het grote verschil in beloning tussen vrouwelijke en mannelijke presentatoren bij de Britse publieke omroep BBC en herinnert u zich eerdere berichtgeving over vergoedingen voor tafelgasten van De Wereld Draait Door (DWDD) en over de topinkomens bij de publieke omroep?1
Ja.
Bent u van mening dat bij de Nederlandse publieke omroep vrouwen en mannen voor gelijk werk gelijk betaald moeten worden? Zo nee, waarom niet?
Ja. De publieke omroep is niet uitgezonderd van het beleid van dit kabinet om ongerechtvaardigde beloningsverschillen tussen mannen en vrouwen weg te nemen, zoals vastgelegd in het regeerakkoord.
Deelt u de mening dat de berichten over tafelgasten bij DWDD en de verdeling van topinkomens bij de publieke omroep de schijn wekken dat mannen in deze specifieke rollen meer betaald krijgen dan vrouwen? Zo ja, wat is uw oordeel hierover?
Uit de berichten over beloning van tafelgasten en presentatoren bij de Nederlandse publieke omroep waar de leden naar verwijzen, maak ik niet op dat verschillen in beloning worden bepaald door geslacht. Ook als er meer mannen dan vrouwen in een lijst met topsalarissen zouden staan, betekent dat niet zonder meer dat er sprake is van ongelijke beloning tussen mannen en vrouwen voor arbeid van gelijke waarde. Als dat echter wel het geval is, is mijn oordeel hierover uiteraard dat dit moet veranderen.2 Overigens vind ik dat personen werkzaam bij de publieke omroep helemaal niet boven de WNT-norm moeten worden beloond. Een overschrijding van de norm moet openbaar worden gemaakt.
De NPO en omroepen hebben in reactie op de berichten over de BBC gesteld dat er geen onderscheid gemaakt wordt naar sekse. Bij beloning wordt wel gekeken naar ervaring, leeftijd, functie en functiezwaarte.3 Ik ga ervan uit dat er geen sprake is van bewust beloningsonderscheid. Uit onderzoeken van het College voor de Rechten van de Mens blijkt echter, dat werkgevers vaak onbewust onderscheid maken door niet-neutrale beloningscriteria toe te passen.4 Het is belangrijk dat werkgevers zich van deze valkuilen bewust zijn.
Deelt u de mening dat de publieke omroep een voorbeeldrol vervult als het gaat om emancipatie op de arbeidsmarkt en daarmee een extra verantwoordelijkheid draagt?
Elke publieke of publiek gefinancierde organisatie draagt zelf de verantwoordelijkheid om conform overheidsbeleid en wetgeving emancipatie op de arbeidsmarkt te bevorderen. Zo ook de organisaties die deel uitmaken van het publieke omroepbestel. Het siert hen als zij daarin door extra inspanningen een voorbeeld willen zijn. Ik constateer dat de publieke omroep zich daarvan bewust is. De voorzitter van de raad van bestuur van de NPO agendeert dit onderwerp regelmatig publiekelijk. Nog op 27 juli jongstleden pleitte zij in NRC Handelsblad voor een prominentere rol voor vrouwen op de publieke radio. Eerder liet zij al weten dat de NPO diversiteit zwaarder zou laten meetellen in haar keuze voor nieuwe programma’s. Diversiteit staat hoog op de agenda van de publieke omroep en is onderdeel van de jaarverslagen van de NPO. Ook in het kader van de Prestatieovereenkomst zijn afspraken gemaakt over diversiteit. In zijn jaarverslag over 2016 zegt de NPO te streven naar gelijke deelname van vrouwen en mannen in de top en naar een evenwichtige man-vrouwverdeling in alle salarisklassen. Over alle salarisklassen was de man-vrouwverdeling eind vorig jaar 51 procent – 49 procent.
Herinnert u zich dat het kabinet ruim 4,5 jaar geleden besloot om zich actief in te zetten om nog bestaande loonverschillen tussen mannen en vrouwen voor gelijke arbeid weg te nemen, zoals vastgelegd in het regeerakkoord «Bruggen Slaan»?2 Kunt u aangeven welke concrete acties u heeft ondernomen om dit bij de publieke omroep te realiseren en wat het resultaat tot dusverre is?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u met volledige zekerheid zeggen dat bij de publieke omroepen momenteel mannen en vrouwen voor gelijk werk gelijk betaald krijgen?
Er is geen aanwijzing dat er sprake is van ongerechtvaardigde ongelijke beloning van mannen en vrouwen bij de publieke omroep. Ik zie dan ook geen aanleiding om zelf een quick scan uit te (laten) voeren bij de NPO. Evenmin kan ik echter met volledige zekerheid zeggen dat er geen sprake is van ongelijke beloning. Gelijk belonen betekent overigens niet dat werknemers voor hetzelfde werk precies dezelfde beloning moeten krijgen. Er kunnen redenen zijn om iemand meer te betalen, bijvoorbeeld omdat iemand meer relevante werkervaring heeft. Wanneer er geen goede verklaring is voor een beloningsverschil tussen een man en een vrouw is er sprake van ongelijke beloning. De NPO heeft mij laten weten dat hij het onderwerp gelijke beloning nadrukkelijk onder de aandacht van de omroepen wil brengen en met de omroepen wil bezien of een quick scan (op eigen initiatief) hierbij nuttig kan zijn. Mij lijkt dat zinvol, maar het is uiteraard aan de omroepen zelf op welke wijze zij dit onderwerp aanpakken.
Ik zal met de NPO en de omroepen over dit onderwerp in gesprek blijven. Het lijkt mij bijvoorbeeld goed om de mogelijkheid te bezien om in de door de NPO voorgenomen herziening van de Code goed bestuur en integriteit ook expliciet aandacht te besteden aan het voorkómen van ongelijke beloning van mannen en vrouwen.
Indien mannen en vrouwen bij de publieke omroep niet gelijk betaald krijgen voor gelijk werk, bent u dan bereid een, zo nodig anonieme, quick-scan uit te voeren op gelijkwaardige functies en de beloningsverschillen tussen mannen en vrouwen binnen de publieke omroep, gericht op het beantwoorden van de vraag in welke mate gelijk loon voor gelijk werk wordt uitgekeerd binnen de publieke omroep? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
De ontruiming van Fort Oranje |
|
Sandra Beckerman |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Op welke manier wordt u op de hoogte gehouden van de ontwikkelingen bij Fort Oranje? Welke verantwoordelijkheid heeft u in deze?1
Er is ambtelijk contact over de ontwikkelingen op Fort Oranje. Daarbij geldt weliswaar dat de gemeente verantwoordelijk is voor de wijze waarop zij haar (handhavings)taken uitvoert, maar ik vind het van belang dat bestuurders zich voldoende gesteund weten. Zij kunnen bij dergelijke complexe domeinoverstijgende problematiek aldus op ondersteuning rekenen vanuit mijn ministerie.
Welke verantwoordelijkheid voor de mensen op de camping voelt u? Wilt u bij de beantwoording een uitsplitsing maken naar seizoenarbeiders, recreanten en mensen die er uit nood zijn gehuisvest omdat in de gemeenten van herkomst een tekort is aan woningen en een gebrek aan (goede) zorg?
Er is een onderscheid te maken tussen huishoudens die zich op vrijwillige basis op een vakantiepark vestigen en huishoudens die hier uit nood terechtkomen. In alle gevallen geldt dat ik geen rechtstreekse verantwoordelijkheid draag voor de personen op de camping. Zo zijn gemeenten zelf verantwoordelijk voor de uitvoering van de Wet maatschappelijke ondersteuning voor mensen die daarvoor in aanmerking komen. Tevens zijn zij verantwoordelijk voor hun eigen woonbeleid. Daar waar het echter ernstige maatschappelijke problematiek betreft acht ik het, zoals ook in het antwoord op vraag 1 is gesteld, wel mijn verantwoordelijkheid om bestuurders in het oplossen van deze problematiek te ondersteunen. Voor wat betreft huisvesting heb ik daarnaast een stelselverantwoordelijkheid. Met de Woningwet 2015 heb ik gemeenten voorzien van meer sturingsmogelijkheden op de woningmarkt. In een woonvisie kunnen gemeenten aangeven hoe zij de ontwikkeling van de woningvoorraad in kwantitatieve en kwalitatieve zin voor zich zien, waarover zij vervolgens prestatieafspraken kunnen maken met woningcorporaties, huurdersorganisaties en andere relevante partijen. Hierbij kunnen zij ook inzoomen op verschillende groepen op de woningmarkt zoals starters, doorstromers, maar ook seizoensarbeiders, mensen met een (urgente) woonbehoefte of een zorg- of ondersteuningsbehoefte. Het volkshuisvestelijk beleid in Nederland is er op geënt dat ook huishoudens in een lastige sociale of financiële positie passende huisvesting kunnen vinden. Daarnaast is in 2012 de Nationale Verklaring huisvesting arbeidsmigranten ondertekend om de huisvesting voor deze groep zowel kwalitatief als kwantitatief te verbeteren.
Naar aanleiding van deze verklaring is er nog steeds regelmatig contact tussen de relevante partijen. Ook aan de hieruit voortvloeiende regionale convenanten wordt op lokaal niveau uitvoering gegeven.
Hoe ziet het ontruimingsplan er exact uit en in welk tempo vindt de ontruiming plaats? Waar verblijven de mensen die de camping hebben moeten verlaten? Zijn alle ontvangende gemeenten daarvan op de hoogte gesteld? Zo nee, hoe voorkomt u een zogenaamd «waterbedeffect»?
Gemeente Zundert heeft mij desgevraagd het volgende meegedeeld.
Bewoners worden waar mogelijk teruggeleid naar de gemeente van herkomst.
Mede om te voorkomen dat er een waterbedeffect ontstaat bij de ontruiming van de camping is gekozen voor zowel regionale als landelijke spreiding van herhuisvesting. In nauwe samenwerking met de Veiligheidsregio Midden en West-Brabant zijn alle gemeenten uit de regio benaderd met het verzoek om medewerking te verlenen aan de opvang en herhuisvesting van voormalige bewoners uit hun gemeente. Dit betreft alle bewoners welke op 9 juni zijn ingeschreven in de Basis Registratie Personen (BRP) van gemeente Zundert alsmede de bewoners met een specifieke zorgindicatie. Daarnaast zijn alle overige gemeenten buiten de regio, die volgens de BRP-registratie huisvesting hebben geboden aan de bewoners voordat zij naar Fort Oranje kwamen, aangeschreven met dezelfde vraag. De benodigde contacten zijn gelegd en in een aantal situaties is er inmiddels al sprake van een overdracht van bewoners.
De camping Fort Oranje wordt gefaseerd ontruimd. Recreanten zijn gevraagd de camping uiterlijk op 15 september 2017 te verlaten. Ten behoeve van de ontruiming heeft de gemeente Zundert in samenwerking met regionale zorginstanties een analyse gemaakt van de personen die permanent op de camping verbleven; dit zijn de bewoners die staan ingeschreven in de BRP van gemeente Zundert en/of een zorgindicatie hebben. Op basis hiervan zijn drie groepen onderscheiden, te weten personen die staan ingeschreven in de basisregistratie personen (BRP) van de gemeente Zundert, personen met een inschrijving in de BRP van een andere gemeente in Nederland en personen die nergens staan ingeschreven. Het uitgangspunt is dat een ieder verantwoordelijk is voor zijn eigen huisvesting. De gemeente Zundert ondersteunt personen met een zorgindicatie bij herhuisvesting, evenals gezinnen met kinderen die regionaal gebonden zijn en waarvoor niet direct huisvesting beschikbaar is. Ook denkt de gemeente Zundert mee bij huisvesting van personen die in de BRP van Zundert staan ingeschreven. Zo worden er individuele gesprekken gevoerd met iedereen die hulp nodig heeft bij vertrek en herhuisvesting. Op basis van maatwerk wordt vervolgens beoordeeld welke facilitaire en of logistieke ondersteuning geboden kan worden in praktische en financiële zin gedurende de overgangsfase naar andere huisvesting.
Wat zijn geschatte kosten van deze operatie? Welk deel van de kosten is voor de rekening van de rijksoverheid? Kunt u uw antwoord toelichten?
De voorlopige raming van de kosten voor het gehele project bedraagt naar inschatting ruim € 15 miljoen. Tussen het Rijk en de VNG is afgesproken dat het bedrag van € 5,3 miljoen gefinancierd wordt door middel van een inhouding van de loon- en prijsbijstelling 2018 voor de integratie-uitkering Sociaal domein, deel Wmo 2015.
Waarom stelde u eerder dat de gemeenten geen aanvullende wetgeving nodig hebben om op te kunnen treden op de campings, op een zelfde manier waarop dat nu gebeurt op Fort Oranje? Heeft u over uw stellingname contact gehad met de betrokken burgemeesters? Zo ja, wat was hun reactie? Zo nee, waarom bent u niet ingaan op de oproep van de burgemeesters van Zundert en Breda? Bent u alsnog bereid met deze burgemeesters in contact te treden? Op welke (korte) termijn gaat u dat doen?
Er is de afgelopen jaren veel instrumentarium toegevoegd aan de gereedschapskist van gemeenten. Zowel het college, als de burgemeester zelf beschikken over instrumentarium. In 2015 is de mogelijkheid tot sluiten en overname van beheer bij overtredingen op het gebied van overlast en gebrekkige staat van bouwwerken verbeterd. Dat instrumentarium is bij de sluiting van Fort Oranje door de gemeente Zundert benut, evenals de mogelijkheden die de Gemeentewet biedt. Naar aanleiding van de oproep van de burgemeesters is er contact tussen mijn ambtenaren en de gemeente Zundert voor het verduidelijken van de precieze behoefte.
Kunt u aangeven of Zundert met camping Fort Oranje de eerste is in een rij van gemeenten die permanente bewoning op een camping op deze manier gaan «oplossen»? Zo ja, om hoeveel campings gaat het landelijk en op welke manier houdt u de controle? Zo nee, welke voorstellen doet u om de gezinnen, de kinderen en andere mensen op die campings – die nu zorg en scholing ontberen – te bereiken?
Vooralsnog is er geen landelijk overzicht van het aantal campings waar sprake is van eenzelfde probleemcumulatie als op camping Fort Oranje. Er zijn wel regio’s die de problematiek in beeld hebben, maar zoals ik in eerdere antwoorden op vragen van uw Kamer heb gesteld (Kamervragen met kenmerk 2017Z08333) acht ik een landelijk overzicht wenselijk opdat scherper in beeld kan komen waar en in welke mate deze problematiek zich voordoet en beter bezien kan worden welke ondersteuning nodig is om deze problematiek aan te pakken en te voorkomen. Hierbij geldt opnieuw dat eigenaren en gemeenten primair aan zet zijn in de aanpak van bewoning van (probleem)campings en voor zicht op de personen die hier verblijven. Daarbij werkt de gemeente samen met partners als de GGD, de politie, de Belastingdienst, het RIEC en de Inspectie SZW. Dat neemt echter niet weg dat ik het lokaal bestuur graag ondersteun daar waar zich knelpunten voordoen.
Het bericht ‘Nederlander vast na kritiek op Erdogan’ |
|
Raymond Knops (CDA), Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel in Trouw «Nederlander vast na kritiek op Erdogan»?1
Ja.
Hoeveel mensen met een Nederlands paspoort mogen op dit moment van de Turkse autoriteiten Turkije niet verlaten? Om welke redenen mogen zij het land niet verlaten en kunt u daar een overzicht van geven?
Op het moment van het opstellen van deze brief is het Ministerie van Buitenlandse Zaken bekend met ongeveer tien personen die zich thans in Turkije bevinden en die zich bij het ministerie hebben gemeld vanwege een uitreisverbod. Vanwege privacybescherming kan ik uw Kamer via deze openbare brief geen informatie verstrekken over de achtergronden bij deze zaken.
Zijn er Turkse Nederlanders die bij de Nederlandse overheid aangegeven hebben dat zij problemen hebben met de Turkse overheid, bijvoorbeeld omdat de Turkse overheid hun paspoort heeft ingenomen, weigert hun paspoort te verlengen of weigert om het proces om afstand te doen van de Turkse nationaliteit te beginnen of te voltooien?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is uw reisadvies voor Turkse Nederlanders (met twee paspoorten) alsook Nederlanders (met alleen een Nederlands paspoort) die op internet kritiek geuit hebben op president Erdogan en die naar Turkije willen reizen voor vakantie? Bent u voornemens het reisadvies aan te passen?
Het Ministerie van Buitenlandse Zaken kijkt voortdurend of reisadviezen aanpassing vragen. Het BZ reisadvies voor Turkije kent reeds geruime tijd een waarschuwing voor vervolging door Turkse autoriteiten voor belediging van het staatshoofd en voor activiteiten gerelateerd aan groepen die beschouwd worden als terroristische organisatie. Dat geldt ook voor activiteiten buiten Turkije. Ook zijn in het reisadvies de ruimere bevoegdheden van de autoriteiten opgenomen, waaronder detentie, uitreisverboden en andere maatregelen vallen. Het BZ reisadvies voor Turkije is hierin vergelijkbaar met het reisadvies voor Turkije van Duitsland. In het reisadvies is, zoals bij alle reisadviezen, een uitnodiging opgenomen aan reizigers om zich te registreren en hun gegevens achter te laten bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken.
Het ministerie brengt, bijvoorbeeld bij aanpassingen, de inhoud van deze reisadviezen proactief onder de aandacht. Ook bestaande reisadviezen kunnen proactief onder de aandacht gebracht als dit in het belang van de reizende Nederlanders wordt geacht. Het reisadvies voor Turkije is daarom afgelopen week via de BZ 247 Informatieservice extra onder de aandacht gebracht van bij de service geregistreerde Nederlanders. Ook is via het BZ Twitterkanaal aandacht gevraagd voor het reisadvies. Daarbij is specifiek gewezen op de lokale wetten, regels en gebruiken in het reisadvies voor Turkije.
Belangrijk uitgangspunt bij de BZ reisadviezen is dat deze relevant zijn voor alle Nederlanders die naar een bepaald land af willen reizen. In de reisadviezen wordt naast informatie die relevant is voor alle reizigers evenwel ook ingegaan op specifieke risico’s waar niet elke Nederlander bloot aan staat maar waarvoor het ministerie het noodzakelijk acht de Nederlander op te wijzen met het oog op de veiligheid. Nederlanders bepalen uiteindelijk zelf voordat zij afreizen of zij de risico’s in een land acceptabel vinden.
Het BZ reisadvies voor Turkije is gepubliceerd op: https://www.nederlandwereldwijd.nl/reizen/reisadviezen/turkije.
In reactie op concrete hulpvragen van Nederlanders die zich in Turkije bevinden verleent het Ministerie van Buitenlandse Zaken in het kader van consulaire bijstand individuele hulp en advies.
Heeft de Nederlandse regering bepaalde mensen ontraden om naar Turkije af te reizen? Zo ja, hoeveel mensen en om welke redenen?
Zie antwoord vraag 4.
Wat adviseert u de (Turkse) Nederlanders die op dit moment in Turkije zijn en kritiek hebben geuit op president Erdogan?
Zie antwoord vraag 4.
Wat bent u van plan te doen voor de Turkse Nederlanders die op dit moment belemmerd worden om Turkije te verlaten?
Nederland is hier extra alert, actief en kritisch op en heeft reeds geruime tijd contact met de Turkse autoriteiten over Nederlanders met uitreisverboden. Daarbij heeft de Nederlandse ambassade in Ankara sinds er gevallen zijn van Nederlanders met een Turks uitreisverbod het onderwerp uiteraard meerdere malen actief onder de aandacht gebracht van de Turkse autoriteiten. Er is specifiek aandacht gevraagd voor de gevoelige en moeilijke situatie waarin deze groep Nederlanders verkeert en voor een spoedige rechtsgang aangaande deze uitreisverboden. De Nederlandse ambassade heeft daarbij ook de verschillende gevallen benoemd, nadat betrokkenen zelf hadden aangegeven hiermee akkoord te zijn. Nederland maakt zich grote zorgen over de onderliggende redenen van de recente uitreisverboden en zal daarom extra aandacht voor deze gevallen blijven vragen. Ook ten aanzien van toekomstige bij het ministerie bekende gevallen geldt dat betrokken personen direct zal worden gevraagd of zij prijs stellen op bijstand van de Nederlandse ambassade en of zij wensen dat de ambassade actief aandacht voor hun zaak vraagt bij de Turkse autoriteiten opdat zij zo spoedig mogelijk naar Nederland kunnen terugkeren.
Kunt u deze vragen zo snel mogelijk en uiterlijk volgende week beantwoorden gezien de grote groep (Turkse) Nederlanders die nog met vakantie naar Turkije zullen gaan?
Ja.
Camping Fort Oranje |
|
Alexander Kops (PVV) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Rotterdamse Narda (79) moet paleisje op Fort Oranje verlaten»?1
Ja.
Bent u van mening dat het bijzonder treurig is dat Nederlandse bewoners zoals de 79-jarige mevrouw De Jong op Fort Oranje de dupe zijn geworden van criminelen uit het oostblok en andere ellende op de camping en nu hun caravan moeten verlaten? Zo nee, waarom niet?
De gemeente Zundert heeft geconcludeerd dat er sprake was van een niet langer houdbare situatie door de veelheid aan structurele problemen en overtredingen op het terrein van openbare orde, sociale veiligheid en leefbaarheid en heeft tevens geconstateerd dat er sprake was van (zware) criminaliteit.
De gemeente heeft aangegeven een langdurig en zorgvuldig traject van controles en aanschrijven te hebben uitgevoerd en onder meer een «wijkagent» te hebben aangewezen om te zorgen voor verbetering van de situatie op de camping. Dit heeft volgens de gemeente Zundert echter tot onvoldoende verbeteringen geleid, waarna is overgegaan tot sluiting van de camping en overname van het beheer.
Het is niet aan de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties om verder op het beleid van de gemeente Zundert in te gaan, hierover legt de gemeente verantwoording af aan de gemeenteraad.
Bent u van mening dat het nooit zo ver was gekomen wanneer de camping louter uit klaverjassende, levensgenietende bewoners op leeftijd had bestaan? Erkent u dat de oostblokcriminaliteit (diefstal, prostitutie en illegaliteit) en het feit dat hier onvoldoende tegen is opgetreden, Fort Oranje de nek heeft omgedraaid? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u van mening dat tijdig en keihard optreden tegen de criminelen op Fort Oranje de sluiting van de camping had kunnen voorkomen? Bent u van mening dat hierin (door de gemeente) tekort is geschoten? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Hoeveel vertrouwen heeft u erin dat de gemeente Zundert «momenteel naar een oplossing zoekt», en wat verwacht u ervan? Wat hebt u gedupeerde Nederlandse bewoners, zoals mevrouw De Jong, te bieden?
Met de overname van het beheer van de camping heeft de gemeente Zundert in kaart kunnen brengen wie er op de camping verblijven en wie zorg en ondersteuning behoeven. De gemeente heeft daarbij aangegeven op individueel niveau te bezien welke oplossingen passend zijn.
Het bericht " 'Engeland neemt paspoort van 150 Syriëgangers af: 'Britse nationaliteit is geen absoluut recht' " |
|
Machiel de Graaf (PVV), Geert Wilders (PVV) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Engeland neemt paspoort van 150 Syriëgangers af: «Britse nationaliteit is geen absoluut recht»»?1
Ja.
Hoeveel uitreizigers vanuit Nederland naar (voormalig) IS-gebied zijn er buiten onze landsgrenzen nog in leven? Hoeveel daarvan hebben een dubbele nationaliteit?
Er zijn in totaal circa 280 personen uitgereisd naar Syrië en Irak. Een deel hiervan is omgekomen of teruggekeerd. Circa 190 personen zijn nog in het strijdgebied in Syrië en Irak (Peildatum: 1 augustus 2017).
In zijn algemeenheid kan ik geen uitspraken doen over het aantal uitreizigers met een tweede nationaliteit. Sinds januari 2015 wordt een vreemde nationaliteit niet meer opgenomen bij nieuwe registraties in het Basis Register Persoonsgegevens (BRP). In bestaande registraties in het BRP is de informatie over een eventuele andere nationaliteit niet meer bijgewerkt sinds 1 januari 2015. Voor iedere casus moet op zichzelf worden beoordeeld of het Nederlanderschap kan worden ingetrokken.
Deelt u het Britse realisme dat uitreizigers beter niet terug kunnen komen omdat zij een gevaar voor de veiligheid vormen? Zo nee, waarom niet?
Onder artikel 14, tweede lid van de Rijkswet op het Nederlanderschap is het mogelijk om het Nederlanderschap in te trekken na een onherroepelijke veroordeling voor bepaalde terroristische misdrijven, waaronder artikel 134a en 205 Wetboek van Strafrecht.
Sinds 1 maart 2017 voorziet de Rijkswet op het Nederlanderschap in een nieuwe grond voor intrekking van het Nederlanderschap, namelijk in het belang van de nationale veiligheid.2 Deze bevoegdheid kan worden toegepast bij personen die de leeftijd van zestien jaar hebben bereikt en die zich buiten het Koninkrijk bevinden, en indien uit de gedragingen blijkt dat zij zich hebben aangesloten bij een organisatie die is geplaatst op een lijst van organisaties die deelnemen aan een nationaal of internationaal gewapend conflict en een bedreiging vormen voor de nationale veiligheid. Op dit moment staan Al Qa’ida, ISIS en Hay’at Tahrir al-Sham op deze lijst.
Met deze wettelijke bevoegdheid heeft Nederland de mogelijkheid om, in gevallen waarbij dat noodzakelijk is ter bescherming van de nationale veiligheid, het Nederlanderschap in te trekken. Betrokkene wordt vervolgens als vreemdeling ongewenst verklaard. Zo wordt voorkomen dat betrokkene legaal terug kan keren naar Nederland. De feitelijke terugkeer wordt daarmee sterk bemoeilijkt.
Deze bevoegdheid kan niet zondermeer op alle onderkende Nederlandse uitreizigers met dubbele nationaliteit toegepast worden. Daar hoort een individuele afweging aan vooraf te gaan. Bij het besluit tot intrekking in het kader van de nationale veiligheid wordt onder meer rekening gehouden met de proportionaliteit van de maatregel, het eventuele belang van opsporing, vervolging en berechting en zeer bijzondere persoonlijke omstandigheden (artikel 68C Besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap).
Ik heb in een geval mijn voornemen uitgebracht tot intrekken van het Nederlanderschap onder artikel 14, tweede lid, van het Rijkswet op het Nederlanderschap. Vooralsnog heb ik nog geen besluiten genomen onder vierde lid van artikel 14 Rijkswet op het Nederlanderschap. Wel heb ik een aantal dossiers in voorbereiding. Toepassing van deze maatregel vergt echter een zorgvuldige afweging.
Wilt u net als de Britten alle Nederlandse uitreizigers met een dubbele nationaliteit de Nederlandse nationaliteit afnemen en hen de toegang tot Nederland voor altijd ontzeggen?
Zie antwoord vraag 3.
Het bericht '112 bij ramp? In de wacht' naar aanleiding van het onderzoek naar de stroomstoring in Amsterdam op 17 januari 2017 |
|
Jan Paternotte (D66), Ingrid van Engelshoven (D66) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «112 bij ramp? In de wacht»1 van 27 juli 2017, naar aanleiding van het onderzoek naar de stroomstoring in Amsterdam op 17 januari 2017?
Ja.
Bent u bekend met het rapport «1-1-2 onder de loep» uit maart 2013, met aanbevelingen om de kwaliteit van de 1-1-2 keten te verbeteren? Kunt u aangeven op welke wijze werk is gemaakt van de in dit onderzoek gedane aanbevelingen?
Ja, in 2013 heeft de Inspectie VenJ naar aanleiding van technische storingen die zich in 2012 in de 1-1-2 keten hebben voorgedaan een aantal aanbevelingen gedaan om de 1-1-2 keten te verbeteren. In 2015 heb ik de Auditdienst Rijk gevraagd om de stand van zaken van de opvolging van de aanbevelingen van de Inspectie te beoordelen. Hierover heb ik u op 1 september 2015 geïnformeerd (Kamerstuk 29 628 nr. 560). De ADR heeft in haar rapport van september 2015 geconstateerd dat de verbetermaatregelen die betrekking hebben op het gebied van beleid, sturing, regie maar ook technische verbetermaatregelen, monitoring van de 1-1-2 keten en communicatie over het handelingsperspectief inmiddels zijn gerealiseerd. Een aantal verbetermaatregelen vroegen toen nog aandacht. Hiervoor is met behulp van alle ketenpartners een risico-analyse opgesteld waaruit verbeterpunten zijn opgepakt zoals het realiseren van meer nauwkeurige locatie-informatie voor de burger.
Een ander deel van de verbetermaatregelen zal ook met de vernieuwing van de technische infrastructuur van de 1-1-2 in 2018 worden gerealiseerd. Ik zal deze risico analyse periodiek herhalen, zodat continue aandacht is voor de robuustheid van de «1-1-2 keten».
Bent u bekend met het rapport «Stroomstoring Noord-Holland 27 maart 2015»? Kunt u ingaan op de conclusies en aanbevelingen op pagina’s 8–10 uit het genoemde onderzoek en daarbij aangeven welke stappen sindsdien zijn ondernomen om de specifieke aanbevelingen uit te voeren? Bent u van mening dat de genomen maatregelen afdoende zijn geweest om een herhaling van het onderzochte incident te voorkomen?
Ja, mijn voorganger heeft op 7 juli 2016 het onderzoeksrapport Stroomstoring Noord-Holland 27 maart 2015, begeleid met zijn beleidsreactie aan uw Kamer aangeboden (Kamerstuk 29 023, nr. 207). De aanbevelingen richten zich op interregionale coördinatie en samenwerking tussen veiligheidsregio’s (met name op het gebied van informatiemanagement), burgers bewust maken van de beperkingen van telecommunicatie en een norm voor ononderbroken toegang.
In mijn beleidsreactie geef ik aan wat al is uitgevoerd en wat nog verdere aandacht nodig heeft. Voorts geef ik aan hoe de Minister van Economische Zaken invulling geeft aan de aanbeveling om te komen tot een redelijke norm voor ononderbroken toegang. Daarnaast ga ik ook in op het project Continuïteit van de Samenleving waarin ik samen met het Veiligheidsberaad het gezamenlijk optreden van overheid en vitale aanbieders wil verbeteren en de samenwerking wil versterken. De aanbeveling om burgers bewust te maken van de beperkingen van telecommunicatie zal ik een plek geven bij de verdere aanscherping van het handelingsperspectief waarop ik in de beleidsreactie verder in ga.
Op het gebied van informatiemanagement wordt binnen het project Continuïteit van de Samenleving aandacht besteed aan de afspraken met de netbeheerders en telecompartners. Veiligheidsregio’s komen, vanuit hun wettelijke taak en regionale verantwoordelijkheid, ook zelf tot werkzame afspraken met vitale partners (inclusief telecom en energiepartijen) betreffende informatiemanagement. Het Inspectierapport bevestigt de noodzaak om in de aanpak voor de komende periode nog meer te focussen op daadwerkelijke verbeteringen van het gezamenlijk optreden in de «warme fase», waaronder het elkaar actief alarmeren en informeren. Ik zal samen met de Minister van Economische Zaken de specifieke aanbeveling hierover onder de aandacht brengen bij de betrokken partijen.
De aanbevelingen uit het rapport richten zich ook op interregionale coördinatie. Het Veiligheidsberaad, waarin alle 25 veiligheidsregio’s vertegenwoordigd zijn, heeft met elkaar besloten dat het vervullen van de coördinerende rol bij de bronregio belegd zou moeten worden of, als deze nog niet bekend is, bij de grootst betrokken regio. Dit sluit aan bij het eerdere advies van de bestuurlijke werkgroep bovenregionale samenwerking. Verder focust bij een incident de veiligheidsregio haar communicatie op de effecten, terwijl de private partner communiceert over de bron van het incident.
Deelt u de mening dat ook uit het rapport «Stroomstoring Noord-Holland 27 maart 2015» al bleek dat de 1-1-2 keten onvoldoende is ingericht op het toegenomen gebruik van mobiele telefonie? Zijn er sindsdien verbeteringen doorgevoerd om de 1-1-2 keten beter in te stellen op het toegenomen gebruik van mobiele telefonie? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet? Hoe duidt u in dit kader de conclusie van het onlangs verschenen rapport «Onderzoek naar de stroomstoring Amsterdam en omstreken van 17 januari 2017», dat de belangrijkste telefooncentrale van Nederland technisch niet is ingesteld op de toename in het gebruik van mobiele telefonie?
De aanbevelingen uit het rapport «Stroomstoring Noord-Holland 27 maart 2015» waren niet specifiek gericht op de 1-1-2 keten en het toegenomen gebruik van mobiele telefonie, maar op de punten benoemd in vraag 3.
Technisch heeft de 112 centrale in Driebergen gefunctioneerd tijdens de stroomstoring. Het ontstaan van wachtrijen en gemiste oproepen komt door een piek aan meldingen waardoor de beschikbare personele capaciteit onvoldoende was. In de beleidsreactie geef ik aan hoe daarin verbetering wordt aangebracht.
Het onderzoek naar de stroomstoring Amsterdam en omstreken maakt duidelijk dat er maatregelen nodig zijn om de «1-1-2 keten» te verbeteren. Deze maatregelen geef ik aan in mijn beleidsreactie.
Hoeveel meldingen worden er jaarlijks door middel van vaste lijnen gedaan bij 1-1-2 en hoeveel door middel van mobiele lijnen? Waarom worden meldingen door middel van mobiele telefonie nog steeds enkel naar de landelijke 1-1-2 centrale doorgezet? Welke verbeteringen zijn in dit systeem de afgelopen jaren doorgevoerd?
In 2016 kwamen er 488.175 oproepen vanuit «vaste» netwerken en 2.400.453 oproepen uit de «mobiele» netwerken binnen bij 1-1-2. De meldingen vanuit de mobiele netwerken komen binnen bij de landelijke 1-1-2 centrale in Driebergen omdat de automatisch meegezonden locatie- informatie op dit moment nog niet voldoet om de melder automatisch naar de juiste regionale meldkamer te kunnen routeren. Vanaf 2015 is de technische vernieuwing van de 1-1-2 voorziening in gang gezet. Met de realisatie hiervan in 2018 is de technische randvoorwaarde voor een verdere ontwikkeling van het routeren van het 1-1-2 belverkeer gecreëerd. De politie onderzoekt momenteel de organisatorische consequenties van decentralisatie van 1-1-2 oproepen.
Kunt u verklaren waarom er tijdens de stroomstoring van januari 2017 door de landelijke 1-1-2 centrale niet voor gekozen is om maatregelen te nemen die zij volgens de eigen procedure had moeten nemen, namelijk het oproepen van extra centralisten, het herprioriteren van direct beschikbare capaciteit en/of het routeren naar andere regionale meldkamers? Welke overwegingen lagen aan deze beslissingen ten grondslag?
Gelet op het tijdstip (nacht) waarop de storing begon, de ervaring dat dergelijke stroomstoringen normaal snel zijn verholpen en de ervaring dat eerdere stroomstoringen niet voor hoge piekbelastingen zorgden is er bij de landelijke 1-1-2 centrale voor gekozen om geen extra centralisten op te roepen. Achteraf is gebleken dat deze inschatting niet juist is geweest. Naar aanleiding van de stroomstoring van 17 januari zullen medewerkers van andere eenheden die ’s nachts in Driebergen werken worden opgeleid om ingezet te kunnen worden om de periode te overbruggen tot er extra centralisten aanwezig zijn. Ook zal aandacht worden besteed aan het aanscherpen van procedures en afspraken en de bekendheid hiermee bij de medewerkers.
Kunt u verklaren waarom de Meldkamer Ambulancezorg (MKA) Amsterdam-Amstelland nog met analoge techniek werkt, met als gevolg dat er geen zicht op de wachtrij en de wachttijd is? Waarom is het oplopen van de wachttijd geen criterium voor interne signalering en het nemen van maatregelen om de wachttijd te verminderen?
De huidige inrichting is een gevolg van de binnen de regio gemaakte keuzes. Het is momenteel in de Gemeenschappelijke Meldkamer (GMK) Amsterdam-Amstelland technisch niet mogelijk de wachttijden te zien. De meldkamer Ambulancevoorziening kan hier niet eigenstandig over beslissen, aangezien zij als colocatie gevestigd is in de GMK en de faciliteiten huurt. Naar aanleiding van de ervaringen tijdens de stroomstoring is de meldkamer ambulancezorg in gesprek gegaan met de directie van de GMK. De meldkamer ambulance Amsterdam Amstelland bekijkt samen met de directie van de GMK welke maatregelen verder nodig zijn om de wachttijden inzichtelijk te maken en te verminderen.
In ieder geval worden met de implementatie van vernieuwing van de technische infrastructuur voor 1-1-2 in 2018 verbeteringen doorgevoerd, zoals technische monitoring op wachtrijen.
Kunt u verklaren waarom de te nemen maatregelen in een verstoringsscenario niet bij iedereen binnen de MKA en de landelijke 1-1-2 centrale bekend zijn? Op welke wijze worden deze maatregelen kenbaar gemaakt aan de medewerkers? Bestaat hier een procedure voor bij het inwerken van nieuwe medewerkers? Zo ja, kunt u dit toelichten? Zo nee, waarom niet? Bent u van mening dat kennis van de te nemen maatregelen bij een verstoringsscenario essentieel is om te voorkomen dat bij een verstoring 1-1-2 onbereikbaar is, zoals is gebeurd op 17 januari 2017? Hoe bent u van plan dit te verbeteren?
Kennis van de te nemen maatregelen bij een storing is natuurlijk essentieel. Zoals ook in mijn beleidsreactie aangegeven heb ik de veiligheidsregio’s, de ambulancevoorzieningen en de politie verzocht nadere afspraken te maken voor verstoringen in de 1-1-2 aanname en hier bekendheid aan te geven bij de medewerkers.
Sinds wanneer loopt de in het onderzoek genoemde pilot, waarbij de meldkamer Amsterdam-Amstelland de vaste 1-1-2 lijnen standaard routeert naar de landelijke 1-1-2 centrale? Hoe duidt u de conclusie dat dit standaard routeren niet conform het draaiboek is en bovendien risicovol? Met welk doel is deze pilot ingesteld? Is de pilot inmiddels stopgezet?
Sinds 2 mei 2016 heeft de meldkamer Amsterdam-Amstelland de aanname van de vaste oproepen van de regio overgedragen aan de landelijke 1-1-2 centrale in Driebergen. De bezetting van de regionale 1-1-2 centrales is regionaal (per meldkamer) georganiseerd. Met de afname van het aantal 1-1-2 oproepen uit het vaste netwerk is geconstateerd dat de landelijke eenheid en de regionale meldkamers tot een efficiëntere werkverdeling kunnen komen. Hierbij is het uitgangspunt dat de landelijke eenheid de beschikbare capaciteit van de regionale meldkamers kan ontlasten, zodat deze volledig ingezet kan worden voor de verdere uitvraag van meldingen en het inzetten en aansturen van de hulpverlening. Dit geldt niet in de laatste plaats voor piekbelastingen waarbij het aantal dubbele en oneigenlijke oproepen groot is, zoals bij de stroomstoring. De politie geeft aan dat deze taakverdeling ervoor zorgt dat de burger sneller wordt geholpen en operationeel de grootste meerwaarde heeft. De pilot is om die reden niet stop gezet. Zoals in mijn beleidsreactie aangegeven heeft de politie wel maatregelen genomen om beter om te gaan met de risico’s van onverwachte piekbelastingen, onder andere door het sneller beschikbaar kunnen maken van extra personeel.
Kunt u verklaren waarom bij de landelijke 1-1-2 centrale is gekozen voor zogenaamde crisisfiltering, oftewel het filteren van meldingen op spoedeisendheid ten behoeve van de meldkamer Amsterdam-Amstelland? Welke beslissing lag aan deze keuze ten grondslag? Is dit een voorgeschreven maatregel? Hoe duidt u de conclusie dat hiermee de aannamegesprekken langer werden en zodoende de wachttijden mogelijk nog langer?
In 70% van de oproepen betrof het algemene vragen van burgers over de stroomstoring en geen melding van een noodgeval. De landelijke 1-1-2 centrale in Driebergen heeft deze oneigenlijke vragen voor het alarmnummer 1-1-2 niet doorverbonden om de meldkamer Amsterdam zoveel mogelijk te ontlasten zodat de capaciteit van deze meldkamer zich volledig kon richten op de verdere behandeling van urgente meldingen. Dit past bij de reguliere taakverdeling die de landelijke 1-1-2 centrale heeft ten opzichte van de regionale meldkamers en wordt in voorkomende gevallen vaker toegepast. Het effect van het ontlasten van Amsterdam was in dit geval wel dat de wachttijden in Driebergen langer werden, zoals de Inspectie ook heeft geconstateerd. Dit betekent dat de landelijke meldkamer in voorkomende toekomstige gevallen sneller over extra capaciteit moet kunnen beschikken. Hiervoor heeft de politie maatregelen genomen. Daarbij zullen de huidige afspraken en procedures waar nodig worden geëxpliciteerd en aangescherpt.
Zie ook antwoord op vraag 2 van de leden Van den Berg en Van Toorenburg (beiden CDA).
Kunt u verklaren wat precies de «onvolledige interne technische rapportage» inhield, waardoor de 369 unieke verbroken oproepen niet zijn teruggebeld? Waarom was deze interne technische rapportage onvolledig? Welke verbeteringen zijn inmiddels doorgevoerd om dit voortaan te voorkomen?
Direct na de stroomstoring is een technische rapportage opgevraagd en uitgedraaid van mogelijk gemiste 1-1-2 oproepen in de meldkamers Amsterdam en Zaandam. De 1-1-2 oproepen op deze lijst zijn direct terug gebeld. Ten onrechte is echter nagelaten om een zelfde rapportage uit te draaien van mogelijk gemiste 1-1-2 oproepen ten behoeve van de landelijke 1-1-2 centrale in Driebergen. Nadat deze lijst wel beschikbaar was, is besloten om deze nummers niet meer terug te bellen vanwege de reeds verlopen tijd en de zeer hoge mate van oneigenlijk gebruik ten tijde van de storing.
De procedures voor het uitdraaien van mogelijk gemiste 1-1-2 oproepen ten behoeve van de landelijke 1-1-2 centrale zijn inmiddels aangescherpt.
Kunt u per aanbeveling uit het rapport «Onderzoek naar de stroomstoring Amsterdam en omstreken van 17 januari 2017» aangeven op welke wijze u deze denkt uit te voeren en welk tijdspad hiermee gemoeid is om te voorkomen dat de technische, procedurele en personele problemen die zich tijdens de stroomstoring van 17 januari jongstleden voordeden, opnieuw plaatsvinden?
In mijn beleidsreactie ga ik per aanbeveling in hoe ik hier samen met de betrokken partijen uitvoering aan zal geven.
Kent u het bericht «Hoe één verroest draadje de halve Randstad platlegt»?2
Ja.
Klopt het dat telecomaanbieders een wettelijke verplichting kennen om bereikbaarheid van 1-1-2 te garanderen? Klopt het dat telecombedrijven sinds de stroomstoring in maart 2015 in Diemen door het Agentschap Telecom zijn gevraagd het incident te evalueren en zo nodig extra maatregelen te treffen? Op welke wijze is dit incident derhalve geëvalueerd? Kunt u hierbij ingaan op de in het NRC-artikel geschetste mailwisseling, waaruit bleek dat het een «benen op tafelsessie» is geweest? Hoe duidt u dit? Waarom hebben de telecomaanbieders sindsdien geen maatregelen genomen om te voorkomen dat de mobiele telefoonnetwerken uitvielen bij stroomstoringen?
Nee, de aanbieders hebben niet de verplichting om de bereikbaarheid van 1-1-2 te garanderen. Ten eerste gebruikt de Telecommunicatiewet niet de term «garanderen». De aanbieders van openbare elektronische communicatienetwerken hebben ingevolge artikel 7.7, derde lid, van de Telecommunicatiewet de plicht voorzieningen te treffen die noodzakelijk zijn om de ononderbroken toegang tot alarmnummers te waarborgen. Het waarborgen houdt in dat de aanbieders voorzieningen moeten treffen die zodanig zijn dat daarmee normalerwijs een ononderbroken toegang tot 1-1-2 moet kunnen worden gerealiseerd.
In het rapport «Stroomstoring Noord-Holland 27 maart 2015» is geconstateerd dat na elk groot incident wordt getoetst door telecomaanbieders of hun beleid ten aanzien van noodstroomvoorzieningen moet worden aangepast. Op basis van hun interne processen hebben de telecomaanbieders de stoomstoring mede naar aanleiding van een vraag van het Agentschap Telecom geëvalueerd en de telecomaanbieders hebben maatregelen genomen om te zorgen dat noodstroomvoorzieningen beter werken. Tijdens de stroomstoring in Amsterdam bleef de telecomvoorziening werken. Echter hebben telecomaanbieders ook aangegeven geen maatregelen te gaan nemen om te zorgen dat de mobiele telecomvoorziening substantieel langer in de lucht blijft. Telecomaanbieders hebben aangegeven dat de kosten niet opwegen tegen de kleine kans op een grootschalige, langdurige stroomstoring.
Naar aanleiding van de stroomstoring in Diemen is het Ministerie van Economische Zaken daarnaast in gesprek gegaan met Telecompartijen om te kijken wat gedaan kan worden om 1-1-2 substantieel langer mobiel aankiesbaar te houden tijdens een langdurige, grootschalige stroomstoring. Onderdeel van deze gesprekken is ook een verkennende «benen op tafel» sessie geweest waar gekeken is of er ook andere niet reguliere mogelijkheden zijn om 1-1-2 langer aankiesbaar te houden naast het plaatsen van aanvullende noodstroomvoorzieningen. Denk daarbij bijvoorbeeld aan het prioriteren van spraak. Uit deze sessie zijn helaas niet veel werkbare alternatieven naar voren gekomen. De conclusie voor nu is dat er geen eenvoudige, goedkope, oplossingen zijn om de mobiele telecomvoorziening substantieel langer in de lucht te houden bij een langdurige, grootschalige stroomstoring. Dat is dan ook de reden dat het Ministerie van Economische Zaken eerst een kosten en baten analyse wil laten uitvoeren voordat overgaan wordt tot een norm voor onderbroken toegang tot 1-1-2.
Kunt u verklaren waarom tot op heden geen norm is gesteld voor de duur van de beschikbaarheid van 1-1-2 na stroomuitval, ondanks dat dit eerder al door inspecties is aanbevolen? Op welke termijn bent u van plan deze norm wel te stellen en welke verbetermaatregelen worden ingezet om deze norm haalbaar te maken?
De aanbieders van openbare elektronische communicatienetwerken hebben ingevolge artikel 7.7, derde lid, van de Telecommunicatiewet de plicht voorzieningen te treffen die noodzakelijk zijn om de ononderbroken toegang tot alarmnummers te waarborgen. Het waarborgen houdt in dat de aanbieders voorzieningen moeten treffen die zodanig zijn dat daarmee normaliter een ononderbroken toegang tot 1-1-2 moet kunnen worden gerealiseerd. Ook onder normale omstandigheden, zonder stroomstoring, betekent dit niet dat op alle locaties, in alle gevallen, door de aanbieders gegarandeerd kan worden dat 1-1-2 gebeld kan worden. Er zijn altijd uitzonderlijke plekken te bedenken waar wellicht de kans op een geslaagde verbinding met 1-1-2 minder groot is.
De effecten van een stroomstoring op de dienstverlening van telecomoperators is mede naar aanleiding van de stroomstoring in Diemen onderwerp van gesprek tussen de Minister Economische Zaken en de telecomoperators. In de beleidsreactie wordt nader ingegaan op de opvolging die is en wordt gegeven aan eerdere aanbevelingen naar aanleiding van de stroomstoring in Diemen.
Het bericht dat de schrijfvaardigheid van kinderen achteruit holt |
|
Frank Futselaar , Peter Kwint |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
In hoeverre onderschrijft u de mening van enkele scholen en deskundigen dat «de schrijfvaardigheid van kinderen achteruit holt» en dat «het schrijfonderwijs rammelt»?1
In 2012 is het meest recente peilingsonderzoek naar handschriftkwaliteit van leerlingen in het basisonderwijs uitgebracht door Cito. Uit dit onderzoek bleek dat de handschriften van leerlingen in groep 8 als (net) voldoende worden beoordeeld door leerkrachten. In 1999 is een vergelijkbare peiling uitgevoerd. Er zijn geen significante verschillen in leesbaarheid en mate van verzorging van het handschrift van leerlingen tussen beide peilingen gevonden. Ik heb daarom geen reden aan te nemen dat de handschriftontwikkeling van leerlingen op de basisschool achteruit gaat.
Klopt het dat aan het «eind van groep 4 bijna de helft van de leerlingen een slecht of onleesbaar handschrift heeft»? Deelt u de mening van promovenda Overvelde die stelde dat kinderen minder oefenen met schrijven, zodat zij «onvoldoende kilometers maken om automatisch te kunnen schrijven en de aandacht bij de lessen te kunnen houden»? Kunt u uw antwoord toelichten?
De bevindingen van Overvelde komen overeen met de resultaten uit bovengenoemd peilingsonderzoek. Ook uit dit peilingsonderzoek bleek dat het handschrift van leerlingen in de middenbouw nog onvoldoende is. Gedurende de basisschoolperiode verbetert de handschriftkwaliteit van leerlingen echter sterk, waardoor het niveau in groep 8 als voldoende wordt beoordeeld. De leerlingen in het onderzoek van Overvelde laten een vergelijkbare stijgende lijn zien. Het grootste deel van de leerlingen dat in groep 4 nog een slecht of onleesbaar handschrift heeft, is in groep 5 al significant beter gaan schrijven. Leerlingen blijken kortom gebaat te zijn bij voldoende oefening. Uit het peilingsonderzoek uit 2012 blijkt dat vrijwel alle scholen in groep 4 (94 procent) en groep 5 (97 procent) minstens één keer per twee weken aandacht besteden aan handschriftonderwijs. In vergelijking met de peiling uit 1999 is het percentage leerkrachten dat aangeeft minstens één keer in de twee weken met handschriftonderwijs bezig te zijn, daarmee met tien procent toegenomen.
In hoeverre deelt u de mening van schrijfdocent Van de Rozenberg die stelt dat er sprake is van «didactische verwaarlozing», dat schrijven er volgens sommige leraren «er een beetje bijhangt» en dat zij «niet goed weten hoe ze problemen van kinderen moeten oplossen»? Kunt u uw antwoord toelichten?
Op vrijwel alle scholen in Nederland schrijven leerlingen gedurende hun schooldag, naast de lessen handschriftonderwijs, veelvuldig in werkboekjes en schriften. Ze maken daardoor veel, belangrijke, «schrijfkilometers». Ook de tijd en aandacht die op scholen specifiek aan handschriftonderwijs besteden is de afgelopen jaren op niveau gebleven (zie ook het antwoord op vraag 2). Ten slotte wordt op alle lerarenopleidingen basisonderwijs expliciet aandacht gegeven aan handschriftonderwijs. Op die manier worden alle (aanstaande) leraren goed toegerust om handschriftonderwijs te geven (zie ook het antwoord op vraag 6).
Heeft u inzicht in hoe vaak kinderen worden doorverwezen naar kinderfysiotherapie om de schrijfproblemen van basisschoolleerlingen op te lossen? Heeft u inzicht welke sociaaleconomische achtergronden deze kinderen doorgaans hebben? Bent u ermee bekend in hoeverre deze kosten door de grootste zorgverzekeraars worden vergoed?
Hier heb ik geen inzicht in. In het onderzoek van Overvelde wordt verwezen naar een enquête uit 2009 onder 353 kinderfysiotherapeuten.2 Hieruit blijkt dat kinderfysiotherapeuten gemiddeld ruim 25% van hun tijd besteden aan schrijfproblemen bij kinderen. Wanneer kinderen fysiotherapie nodig hebben om schrijfproblemen op te lossen, worden de eerste negen behandelingen door elke basisverzekering vergoed. Voor kinderen is het eigen risico niet van toepassing. Wanneer de problemen na negen behandelingen nog niet zijn verholpen, kan een kind nogmaals negen behandelingen vergoed krijgen. Hiervoor is geen verwijzing van een arts nodig.
Deelt u de mening dat het van belang is extra in te zetten op goed schrijfonderwijs op scholen, aangezien uit wetenschappelijk onderzoek blijkt dat er een relatie ligt tussen goed schrijven, goed spellen en beter (vloeiend) lezen?2
Het is belangrijk dat alle leerlingen goed leren schrijven, spellen en (vloeiend) lezen. Hieraan besteden alle basisscholen elke dag dan ook veel aandacht. Het handschriftonderwijs – dat conform de kerndoelen een verplicht onderdeel op elke school is – draagt hieraan bij. De vraag of het wenselijk is om in het primair onderwijs extra in te zetten op handschriftonderwijs moet in de volgende fase van de curriculumherziening worden beantwoord. Hiertoe starten begin volgend jaar een negental ontwikkelteams.4 Deze ontwikkelteams – bestaande uit leraren en schoolleiders – zullen bij de uitvoering van hun opdracht gebruik maken van relevante wetenschappelijke onderzoeken.
Wordt er naar uw mening op de pedagogische academie basisonderwijs (pabo) voldoende aandacht besteed aan schrijfonderwijs en zijn de huidige pabo-eindtermen naar uw mening voldoende waarborg voor goed schrijfonderwijs op basisscholen? Zo ja, kunt u uw antwoord toelichten en daarbij ingaan op het feit dat volgens enkele leraren en deskundigen de kwaliteit van het schrijfonderwijs (handschriftontwikkeling) achteruit gaat? Zo nee, bent u van plan om extra in te zetten om deze kwalitatieve waarborg op korte termijn te bewerkstelligen? Wat wilt u in dat verband concreet gaan doen?
Het belang dat ook in de lerarenopleidingen wordt gehecht aan handschriftontwikkeling blijkt in het bijzonder uit het bestaan van een specifieke kennisbasis handschrift. Het ontwikkelen van een goed handschrift wordt namelijk gezien als een leervoorwaarde voor leerlingen om zich andere leergebieden eigen te kunnen maken.5 Handschriftonderwijs wordt dan ook op alle pabo’s aan alle studenten verplicht aangeboden. De kennisbasis schrijft niet voor hoe er invulling moet worden gegeven aan dit thema. Zo kan handschrift als afzonderlijk vak worden aangeboden of worden geïntegreerd in andere leergebieden. Bij de periodieke accreditatie wordt beoordeeld of de wijze waarop pabo’s invulling geven aan de kennisbases toereikend is. Op die manier is een goede balans gevonden tussen voorschrijvendheid en vrijheid enerzijds en tussen handschriftonderwijs en dertiental andere relevante leergebieden anderzijds.
Uitreisverboden voor Nederlanders in Turkije |
|
Sadet Karabulut |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA), Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Nederlander mag Turkije niet uit na «beledigen» Erdogan»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat een Nederlandse man in Turkije is gearresteerd en een uitreisverbod heeft gekregen, omdat hij volgens de Turkse justitie president Erdogan heeft beledigd? Zo nee, wat zijn dan de feiten?
Ik kan bevestigen dat een Nederlander bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken heeft gemeld dat hij in Turkije aangehouden is geweest en vervolgens een uitreisverbod heeft gekregen. Vanwege privacybescherming kan ik uw Kamer via deze openbare brief geen verdere informatie verstrekken over een individuele zaak.
Is het waar dat zo’n tien Nederlandse staatsburgers Turkije niet mogen verlaten wegens vermeende banden met de Gülen-beweging? Wat is hier de stand van zaken?
Op het moment van het opstellen van deze brief is het Ministerie van Buitenlandse Zaken bekend met ongeveer tien personen die zich thans in Turkije bevinden en die zich bij het ministerie hebben gemeld vanwege een uitreisverbod.
Kunt u toelichten waarom de uitlevering van verdachten aan Turkije is hervat? Hoe is zeker gesteld dat zij op een goede rechtsgang kunnen rekenen? Wordt die opvatting gedeeld door mensenrechtenorganisaties?
Ieder uitleveringsverzoek wordt op zijn eigen merites beoordeeld. Zowel de rechter als de Minister van Veiligheid en Justitie toetsen per geval of de gronden die zijn genoemd in het uitleveringsverdrag, in de Uitleveringswet en in mensenrechtenverdragen (met name het EVRM) zich daartegen verzetten. Na individuele toetsing kunnen uitleveringsverzoeken gehonoreerd worden, indien aan de daarvoor geldende voorwaarden is voldaan.
Voor verzoeken uit Turkije geldt hetzelfde. Nederland heeft van Turkije aanvullende informatie en garanties verkregen over de naleving in Turkije van mensenrechten jegens door Nederland uit te leveren personen. Op basis hiervan is onlangs besloten om in voorkomende gevallen (wanneer bijvoorbeeld sprake is van strafbare feiten als drugshandel, mishandeling, inbraken of levensdelicten) Turkse uitleveringsverzoeken toe te staan. De Hoge Raad heeft eerder dit jaar een Turks uitleveringsverzoek wegens een commuun delict (HR 23 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:955) toelaatbaar verklaard. Ook met betrekking tot een ander uitleveringsverzoek wegens een commuun delict heeft de Rechtbank Den Haag geoordeeld dat de beslissing van de Minister om uitlevering toe te staan, rechtmatig is (Rb. Den Haag 11 augustus 2017, ECLI:NL:RBDHA:2017:8901).
De regering kan niet spreken namens mensenrechtenorganisaties en hun opvattingen op dit punt.
Bent u bereid er bij de Turkse autoriteiten op aan te dringen dat de uitreisverboden worden opgeheven? Zo nee, waarom niet?
Nederland is hier extra alert, actief en kritisch op en heeft reeds geruime tijd contact met de Turkse autoriteiten over Nederlanders met uitreisverboden. Daarbij heeft de Nederlandse ambassade in Ankara sinds er gevallen zijn van Nederlanders met een Turks uitreisverbod het onderwerp uiteraard meerdere malen actief onder de aandacht gebracht van de Turkse autoriteiten. Er is specifiek aandacht gevraagd voor de gevoelige en moeilijke situatie waarin deze groep Nederlanders verkeert en voor een spoedige rechtsgang aangaande deze uitreisverboden. De Nederlandse ambassade heeft daarbij ook verschillende gevallen benoemd, nadat betrokkenen zelf hadden aangegeven hiermee akkoord te zijn. Nederland maakt zich grote zorgen over de onderliggende redenen van de recente uitreisverboden en zal daarom extra aandacht voor deze gevallen blijven vragen. Ook ten aanzien van toekomstige bij het ministerie bekende gevallen geldt dat betrokken personen direct zal worden gevraagd of zij prijs stellen op bijstand van de Nederlandse ambassade en of zij wensen dat de ambassade actief aandacht voor hun zaak vraagt bij de Turkse autoriteiten opdat zij zo spoedig mogelijk naar Nederland kunnen terugkeren.
Overweegt u, in navolging van Duitsland, om het reisadvies voor Nederlandse burgers die naar Turkije willen, aan te scherpen? Zo nee, waarom niet?
Het Ministerie van Buitenlandse Zaken kijkt voortdurend of reisadviezen aanpassing vragen. Het BZ reisadvies voor Turkije kent reeds geruime tijd een waarschuwing voor vervolging door Turkse autoriteiten voor belediging van het staatshoofd en voor activiteiten gerelateerd aan groepen die beschouwd worden als terroristische organisatie. Dat geldt ook voor activiteiten buiten Turkije. Ook zijn in het reisadvies de ruimere bevoegdheden van de autoriteiten opgenomen, waaronder detentie, uitreisverboden en andere maatregelen vallen. Het BZ reisadvies voor Turkije is hierin vergelijkbaar met het reisadvies voor Turkije van Duitsland. In het reisadvies is, zoals bij alle reisadviezen, een uitnodiging opgenomen aan reizigers om zich te registreren en hun gegevens achter te laten bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken.
Het ministerie brengt, bijvoorbeeld bij aanpassingen, de inhoud van deze reisadviezen proactief onder de aandacht. Ook bestaande reisadviezen kunnen proactief onder de aandacht gebracht als dit in het belang van de reizende Nederlanders wordt geacht. Het reisadvies voor Turkije is daarom afgelopen week via de BZ 247 Informatieservice extra onder de aandacht gebracht van bij deze service geregistreerde Nederlanders. Ook is via het BZ Twitterkanaal aandacht gevraagd voor het reisadvies. Daarbij is specifiek gewezen op de lokale wetten, regels en gebruiken in het reisadvies voor Turkije.
Het BZ reisadvies voor Turkije is gepubliceerd op: https://www.nederlandwereldwijd.nl/reizen/reisadviezen/turkije.
Het bericht dat het risico op een mazelen uitbraak toeneemt door een dalende vaccinatiegraad |
|
Nine Kooiman |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Deelt u de interpretatie dat de grootste zorg van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) niet de algeheel dalende vaccinatiegraad is (zoals u wel aangeeft in uw antwoorden op eerdere vragen van de Tweede Kamer)1, maar specifiek het risico op een uitbraak van mazelen?2
Nee.
Waarom verzuimt u in uw brief aan de Kamer te benoemen dat de vaccinatiegraad voor mazelen zodanig is gezakt dat de groepsimmuniteit mogelijk in gevaar is, daar waar het RIVM duidelijk een apart nieuwsbericht over uitdoet en u in uw brief hier niets over noemt?
Het nieuwsbericht van het RIVM en mijn kamerbrief maken beiden melding van het kernprobleem dat opkomt uit het RIVM-vacccinatiegraadrapport over 2016 (zie pagina 173 en 384 van dit rapport), namelijk de trend dat de vaccinatiegraad voor het derde opeenvolgende jaar licht is gedaald.
Ik merk dat het bij u verwarring oproept wanneer RIVM hier een waarschuwing aan toevoegt, die betrekking heeft op een situatie indien de gesignaleerde trend doorzet. Het RIVM heeft dit gedaan om concreet te maken waar het doorzetten van de dalende trend op termijn toe kan leiden. Ook haakten ze daarmee in op de actualiteit van de mazelenuitbraken die gaande zijn in andere Europese landen, zoals Roemenië en Italië.
Ondanks de door mij aangekondigde maatregelen in mijn brief aan de Kamer van 22 juni 2017 bij het aanbieden van het Vaccinatiegraad en jaarverslag Rijksvaccinatieprogramma Nederland 2016 (RIVM) heeft klaarblijkelijk bij u de indruk kunnen ontstaan dat ik het probleem van de dalende vaccinatiegraad niet serieus zou nemen.
Het RIVM, als onderdeel van VWS, monitort de vaccinatiegraad voor het hele Rijksvaccinatieprogramma en rapporteert hierover. U kunt hiervan jaarlijks kennis nemen via de website van het RIVM, dit jaar ook door middel van mijn brief van 22 juni 2017 waarin een link naar het rapport van RIVM over de vaccinatiegraad 2016 was opgenomen.
Het RIVM meldt in het rapport en in hun nieuwsbericht bij het rapport dat de eerste ziekte die de kop op kan steken wanneer de dalende trendaanhoudt mazelen is. Daarbij meldt RIVM ook dat nog steeds bijna 95% van de bevolking gevaccineerd is tegen mazelen.
Zoals vermeld in antwoord op uw eerdere vragen, is het niet zo dat een vaccinatiegraad van minder dan 95% direct tot een mazelenuitbraak leidt. Maar bij een vaccinatiegraad van minder dan 95% wordt de kans op het optreden van één of enkele gevallen van mazelen groter. Echter, kinderen die gevaccineerd zijn of al mazelen hebben gehad worden niet ziek en kunnen de ziekte ook niet verder verspreiden. De omvang van een mazelenuitbraak is afhankelijk van de onderlinge contacten tussen niet gevaccineerde, onbeschermde kinderen.
In 2013–2014 was er een grote mazelenepidemie onder het niet gevaccineerde deel van de bevindelijk gereformeerden. Door deze epidemie hebben veel ongevaccineerde kinderen die de ziekte hebben doorgemaakt natuurlijke bescherming opgebouwd en is het risico op een nieuwe grote uitbraak volgens het RIVM nu klein.
Waarom bagatelliseert u in uw brief het probleem dat de vaccinatiegraad van 95% niet meer gehaald wordt en een uitbraak van mazelen niet meer uitgesloten kan worden?
Zie antwoord vraag 2.
Hoeveel professionals hebben zich inmiddels aangemeld voor het e-learning programma «Achtergronden van het Rijksvaccinatie-programma»? Bent u bereid te monitoren hoeveel professionals gebruik maken van dit programma en de Kamer hierover te informeren?
De e-learning is recent (op 13 juli jl) online gegaan. De jeugdgezondheidszorg-organisaties zijn hiervan op de hoogte gesteld en de belangrijkste doelgroep (JGZ-professionals) zijn ook direct geïnformeerd. Het RIVM ontvangt regelmatig informatie over het aantal deelnemers. In september wordt op grond daarvan beoordeeld of extra promotie noodzakelijk is. Ik zal uw Kamer in het najaar over de deelname aan de e-learning informeren.
In hoeverre gaat dit e-learning traject ook in op de risico’s van het niet vaccineren van kinderen en hoe zij voorlichting kunnen bieden?
De e-learning bevat diverse modules om de inhoudelijke kennis van jeugdgezondheidszorgprofessionals over het Rijksvaccinatieprogramma te vergroten, onder andere over de ziekten waartegen gevaccineerd wordt, de complicaties van deze ziekten en de risico’s van niet vaccineren. Ook wordt er ingegaan op bijwerkingen en vermeende bijwerkingen van de vaccinaties. Tenslotte is er tevens een module over het gesprek met ouders over vaccinatie.
U geeft aan dat er vanaf 1 januari 2018 meer ruimte is in de consulten van de jeugdgezondheidszorg om het gesprek over vaccinaties te voeren; over welke vaccinaties gaat dit specifiek?
Dit gesprek gaat over vaccineren in het algemeen en over alle vaccins die in het rijksvaccinatieprogramma zijn opgenomen.
Hoeveel tijd krijgen professionals van de jeugdgezondheidszorg vanuit het basispakket voor de voorlichting van vaccinaties?
De uitvoering van het basistakenpakket jeugdgezondheidszorg en de uitvoering van het Rijksvaccinatieprogramma betreffen twee verschillende posten binnen de Rijksbegroting. De RVP-taken door de jeugdgezondheidszorg worden gefinancierd vanuit de middelen voor de uitvoering van het Rijksvaccinatieprogramma.
Op grond van het kostenonderzoek (Financieel onderzoek Rijksvaccinatieprogramma, HHM, 2016) is berekend hoeveel middelen (tijd en geld) nodig zijn voor het vaccineren (zetten van de prik) en het geven van de bijbehorende voorlichting.
Aan de huidige consulten (huisbezoek bij pasgeborenen, eerste bezoek aan de jeugdgezondheidszorgorganisatie en bij hpv-vaccinatie) wordt een aantal minuten toegevoegd. De meeste ouders kiezen voor vaccineren en hebben geen extra vragen. Voor ouders die wel behoefte hebben aan extra gesprek, ontstaat op deze manier ruimte. Door de jeugdgezondheidszorg kan de extra tijd flexibel, daar waar nodig, worden ingezet.
Daarnaast is er vanaf 1 januari 2018 voor ouders die daar behoefte aan hebben een extra consult mogelijk van 20 minuten waarin voorlichting kan plaatsvinden over het Rijksvaccinatieprogramma. We gaan er vanuit dat deze behoefte voornamelijk bestaat bij ouders met een eerste kind. De extra tijd is beschikbaar voor twintig procent van deze ouders.
Zijn er gemeenten die zien dat er een probleem ontstaat met de vaccinatiegraad in hun gemeente en de jeugdgezondheidszorg meer middelen en mogelijkheden bieden voor voorlichting, naast het basispakket? Zo ja, welke gemeenten zijn dit? En wanneer niet bekend, bent u bereid dit te onderzoeken?
Hier heb ik geen gegevens over. Het benodigde macrobudget voor de uitvoering van het Rijksvaccinatieprogramma inclusief voorlichting is vastgesteld op basis van een kostprijsonderzoek (Financieel onderzoek Rijksvaccinatieprogramma, HHM, 2016). Ik heb geen signalen dat dit budget ontoereikend is.
Bent u bereid onderzoek te doen naar de gevolgen van het later vaccineren van kinderen en de mate waarin dit voorkomt? Zo nee, waarom niet?
Nee, ik zie hier geen aanleiding toe. Er zijn geen directe aanwijzingen dat er sprake is van uitstelgedrag. De gemiddelde leeftijd waarop bijvoorbeeld de BMR-vaccinatie wordt gegeven ligt voor de eerste vaccinatie op 14 maanden (richtlijn is ook 14 maanden) en voor de tweede vaccinatie op 8,9 jaar (richtlijn is het jaar waarin het kind 9 jaar wordt).
Het RIVM geeft aan dat later vaccineren geen gevolgen heeft voor groepsimmuniteit. Op individueel niveau ontstaat wel meer risico, doordat het kind langer niet beschermd is. Door de meldingsplicht voor rvp-ziekten kan het RIVM het optreden van de ziekten monitoren.
Het inspectieonderzoek naar de stroomstoring van Amsterdam en omstreken van 17 januari 2017. |
|
Madeleine van Toorenburg (CDA), Joba van den Berg-Jansen (CDA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kunt u aangeven hoe het komt dat uit het inspectieonderzoek naar de stroomstoring van Amsterdam en omstreken van 17 januari 2017 blijkt dat de inrichting van de aanname van 1-1-2 oproepen uit de tijd stamt dat mobiele telefonie beperkt werd gebruikt?1 Waarom is deze inrichting niet aangepast?
De reden voor een landelijke aanname van 1-1-2 oproepen is dat de technische en organisatorische randvoorwaarden niet aanwezig waren voor het automatisch routeren van mobiele oproepen naar regionale meldkamers. Met de realisatie van de een landelijke meldkamerorganisatie verandert dit en zullen oproepen zonder tussenkomst van een landelijke centrale in de meldkamers uitkomen. In 2018 wordt tevens de technische inrichting van de landelijke 1-1-2 centrale vernieuwd. Deze nieuwe infrastructuur maakt het onder andere mogelijk om het 1-1-2 proces beter te kunnen monitoren.
Kunt u aangeven wat de oorzaken zijn geweest dat tijdens de stroomstoring ongeveer 19% van de bellers helemaal geen contact heeft gehad met de centrale? Hoe wilt u in de toekomst gaan voorkomen dat mensen met een noodoproep geen contact krijgen met de centrale?
De personeelsbezetting van meldkamers wordt ingepland op basis van het historisch werkaanbod en voorzienbare piekbelasting. De stroomstoring zorgde voor een onverwacht hoge piekbelasting waarbij ook sprake was van een zeer hoge mate van oneigenlijk gebruik. Dit heeft ertoe geleid dat burgers in de wachtrij kwamen en daarbij een groot aantal het contact met 1-1-2 heeft verbroken.
Voor de korte termijn worden organisatorische maatregelen genomen om sneller extra capaciteit in te kunnen zetten. Ook worden procedures en afspraken voor het handelen tijdens piekbelastingen aangescherpt. Tot slot worden met de implementatie van vernieuwing van de technische infrastructuur voor 1-1-2 in 2018 verbeteringen doorgevoerd, zoals technische monitoring op wachtrijen. Op de lange termijn zal de realisatie van de landelijke meldkamerorganisatie moeten zorgen voor een betere opvang van onverwachte piekbelastingen. Voor een nadere toelichting op bovengenoemde maatregelen verwijs ik u naar de beleidsreactie op het rapport.
(Zie ook antwoord op vraag 10 van de leden Van Engelshoven en Paternotte van D66)
Hoe kan het dat de meldkamer niet kan zien wat de wachttijden zijn? Ben u bereid dit aan te passen zodat de meldkamer dit in de toekomst wel kan zien?
Veiligheidsregio’s zijn nu verantwoordelijk voor het beheer van de gemeenschappelijke meldkamers. Dit betekent dat de organisatorische en technische inrichting veelal gebaseerd is op keuzes die regionaal zijn gemaakt. Een van de hoofddoelstellingen van de landelijke meldkamerorganisatie is het beter omgaan met piekbelastingen en om hierbij de burgers een uniform niveau van dienstverlening aan te bieden. Hiervoor wordt het beheer van alle meldkamerlocaties centraal belegd bij de politie.
De politie bereidt op dit moment een wijziging voor in de technische 1-1-2 dienstverlening (zie Kamerstuk 29517, nr. 112 inzake 112 aangelegenheden) die in 2018 in gebruik wordt genomen. Deze nieuwe infrastructuur maakt het onder andere mogelijk om het 1-1-2 proces beter te kunnen monitoren.
Waarom gebruikt Nederland het systeem waarbij als je met een vaste telefoon naar 1-1-2 belt, je direct bij je regionale meldkamer terecht komt terwijl als je met mobiele telefoon naar 1-1-2 belt, je terecht komt bij een telefooncentrale in Driebergen die je uiteindelijk doorzet naar je regionale meldkamer? Hoe kijkt u tegen dit systeem aan?
Zie ook mijn antwoord op vraag 1. In het Transitieakkoord is afgesproken dat er geen sprake meer zal zijn van centrale aanname van mobiele telefonie. De politie onderzoekt momenteel de organisatorische consequenties van decentralisatie van 1-1-2 oproepen. Het eindbeeld is dat de tien meldkamers samen als één geheel kunnen werken.
Kunt u uiteenzetten wat Nederland qua systemen kan leren van het buitenland? Is het waar dat er in Oostenrijk nooit wachttijden zijn doordat daar een computer de centralist kiest? Zou dit systeem ook wat voor Nederland kunnen zijn?
Bij het maken van de afspraken om te komen tot een landelijke meldkamerorganisatie is goed gekeken naar buitenlandse voorbeelden. Het eindbeeld van de landelijke meldkamerorganisatie is onder andere dat meldkamers werk van elkaar kunnen overnemen en op die manier virtueel als één geheel kunnen werken. Zonder specifiek in te gaan op de prestaties van meldkamers in afzonderlijke landen, ben ik van mening dat wachttijden ook afhankelijk zijn van het aanbod en het aantal beschikbare centralisten. Dit betekent dat een systeem op zich niet volledig kan voorkomen dat er wachttijden kunnen ontstaan tijdens enorme piekbelasting.
Hoe wilt u ervoor gaan zorgen dat 1-1-2 beschikbaar blijft via de mobiele netwerken tijdens een langdurige stroomstoring met een groot effectgebied?
Naar aanleiding van de rapporten van de inspecties over de stroomstoringen in Diemen en in Amsterdam is overleg gestart met de aanbieders van mobiele telecommunicatie over de wijze waarop invulling moet worden gegeven aan de aanbevelingen in de rapporten voor wat betreft de aankiesbaarheid van 1-1-2 tijdens een stroomstoring. Dit overleg heeft geleid tot een goed beeld van de situatie. Telecompartijen hebben maatregelen genomen om te zorgen dat de noodstroomvoorziening beter functioneert. In zowel de rapportage over de stroomstoring in Diemen als de rapportage over de stroomstoring in Amsterdam wordt het Ministerie van Economische Zaken aanbevolen om over te gaan tot nadere normering voor de onderbroken toegang tot 1-1-2 bij een langdurige stroomstoring. Zoals aangegeven is in de beleidsreactie, wordt eerst een gedegen kosten en baten analyse uitgevoerd om te kijken wat een redelijke norm is. Beoogd wordt om in het eerste kwartaal van 2018 de Kamer te informeren over de resultaten hiervan.
Hoe wilt u ervoor gaan zorgen dat 1-1-2 beschikbaar blijft via de mobiele netwerken tijdens een (langdurige) stroomstoring in minder dicht bevolkte gebieden waar minder masten in de omgeving zijn die het belverkeer van uitgevallen masten kunnen opvangen?
De Minister van Economische zaken voert met de telecomproviders het gesprek over het effect van stroomstoringen op de dienstverlening, dit mede naar aanleiding van de aanbeveling om hiervoor tot een normering te komen. De resultaten hiervan zijn niet gebied gebonden, zodat deze op zowel dichter als minder dicht bevolkte gebieden van toepassing kunnen zijn. Voor een nadere toelichting hierop verwijs ik u naar de beleidsreactie.
Daarnaast wordt bij de eerstvolgende veiling van frequentievergunningen voor mobiele communicatie een dekkingseis geïntroduceerd (zie Kamerstuk 24 095, nr.418 voortgang nota Mobile Communicatie). Daarmee kan een verbetering optreden van de beschikbaarheid van 1-1-2.
Wat heeft u gedaan met de in eerdere onderzoeken geconstateerde kwetsbaarheden door de inspecties in de continuïteit en bereikbaarheid van de 1-1-2 keten? Is het waar dat niet alle eerdere aanbevelingen om de bereikbaarheid van 1-1-2 verder te optimaliseren, zijn gerealiseerd? Zo ja, wat is hiervan de reden? Kunt u uiteenzetten hoe het komt dat ondanks eerdere aanbevelingen van de inspecties tot op heden geen norm is gesteld voor de duur van de beschikbaarheid van 1-1-2 na stroomuitval?
In 2013 heeft de Inspectie VenJ naar aanleiding van technische storingen die zich in 2012 in de 1-1-2 keten hebben voorgedaan een aantal aanbevelingen gedaan om de 1-1-2 keten te verbeteren. In 2015 heb ik de Auditdienst Rijk gevraagd om de stand van zaken van de opvolging van de aanbevelingen van de Inspectie te beoordelen. Hierover heb ik u op 1 september 2015 geïnformeerd (Kamerstuk 29 628 nr. 560). De ADR heeft in haar rapport van september 2015 geconstateerd dat de verbetermaatregelen die betrekking hebben op het gebied van beleid, sturing, regie maar ook technische verbetermaatregelen, monitoring van de 1-1-2 keten en communicatie over het handelingsperspectief inmiddels zijn gerealiseerd. Een aantal verbetermaatregelen vroegen toen nog aandacht. Hiervoor is met behulp van alle ketenpartners een risico-analyse opgesteld waaruit verbeterpunten zijn opgepakt zoals het realiseren van meer nauwkeurige locatie-informatie voor de burger. Een ander deel van de verbetermaatregelen zal ook met de vernieuwing van de technische infrastructuur van de 1-1-2 in 2018 worden gerealiseerd. Ik zal deze risico analyse periodiek herhalen, zodat continue aandacht is voor de robuustheid van de «1-1-2 keten».
Voor het antwoord inzake het instellen van een norm verwijs ik u naar de beleidsreactie.
Kunt u een update geven van de verbeteringen die zijn aangebracht aan het mobiele netwerk om de mobiele bereikbaarheid van 1-1-2 te verbeteren, met name in de grensgebieden?
Telecomaanbieders geven aan continu bezig te zijn hun mobiele netwerken te optimaliseren. Elke lokale situatie kent eigen specifieke uitdagingen. Dat geldt ook voor grensgebieden. Telecomaanbieders spreken over de nodige aanpassingen met hun buitenlandse collega’s om wederzijdse storingen zoveel mogelijk te voorkomen. Overigens is het niet evident dat de bereikbaarheid van 1-1-2 in grensregio’s minder goed is dan in de overige delen van Nederland. Om de kans op een geslaagde noodoproep zo hoog mogelijk te maken, kunnen noodoproepen door ieder beschikbaar mobiel netwerk worden afgehandeld. Ook door buitenlandse netwerken.
Kunt u uiteenzetten voor welke gemeenten het Agentschap Telecom het afgelopen jaar heeft geadviseerd om de mobiele bereikbaarheid van 1-1-2 te verbeteren? Bent u bereid het Agentschap Telecom de opdracht te geven proactief advies te geven aan gemeenten waar zich op het gebied van dekking problemen voordoen met de mobiele bereikbaarheid van 1-1-2?
In beantwoording van Kamervragen van 3 november 2016 door het lid Mulder (CDA) en Oosenbrug (PvdA) is aangegeven dat bij het bieden van ondersteuning bij het vergroten van de bereikbaarheid van 1-1-2 Agentschap Telecom uitgebreid contact heeft gehad met de gemeenten Huizen, Naarden, Bergen (L), Midden Drenthe, Barneveld, Neerijnen, Lingewaal, Vlagtwedde, alle Zeeuwse gemeenten via de Vereniging Zeeuwse Gemeenten (VZG) en de provincie Groningen. Aanvullend daarop kan gemeld worden dat er afgelopen periode contact is geweest met gemeente Dronten, waterschap Hunze en Aa, gemeente Bladel, provincie Drenthe en gemeente Weststellingwerf. In 2015 hebben TNO en Agentschap Telecom een onderzoek uitgevoerd naar de mobiele bereikbaarheid van het alarmnummer 1-1-2. Aansluitend heeft Agentschap Telecom opdracht gekregen om op verzoek beschikbare technische expertise aan te bieden aan gemeenten en telecomaanbieders. Daar waar nodig vinden ook metingen plaats naar de mobiele bereikbaarheid van 1-1-2, mits gemeente en telecomaanbieders de situatie lokaal gezamenlijk al goed in kaart hebben gebracht en oplossingsmogelijkheden over en weer hebben onderzocht.