Het bericht 'Nationaal Coördinator tegen Racisme: 'Stop met solliciteren voor stageplek'' |
|
Bouchallikh , Lisa Westerveld (GL) |
|
Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Nationaal Coördinator tegen Racisme: «Stop met solliciteren voor stageplek»»?1
Ja.
Wat is uw appreciatie van de oproep van de Nationaal Coördinator tegen Discriminatie en Racisme om de opleiding de stageplek voor studenten te laten regelen?
Discriminatie in iedere vorm is onacceptabel en actie tegen stagediscriminatie is nodig. Stagediscriminatie heeft impact op het zelfvertrouwen en welbevinden van studenten. Daarnaast kan het zorgen voor studievertraging, het vroegtijdig afbreken van de studie en een moeilijke start op de arbeidsmarkt. Kansengelijkheid is voor mij een topprioriteit. Daarom wil ik stagediscriminatie hard aanpakken in het mbo en ho.
Het bestrijden van discriminatie is een langdurige opgave, waarvoor niet één oplossing is. Gezien de verschillen tussen de sectoren en doelgroep kennen het mbo en hoger onderwijs ieder een eigen aanpak. Waar zij elkaar kunnen versterken wordt de verbinding gezocht.
In het mbo werk ik samen met het Ministerie van SZW en scholen, studenten en leerbedrijven in co-creatie aan de herijking van de bestaande aanpak stagediscriminatie. De aanpak wordt na de zomer afgerond en is onderdeel van het stagepact in het mbo. Ook in het hoger onderwijs (ho) staat het thema stagediscriminatie inmiddels hoog op de agenda. Onderzoek laat zien dat niet alle studenten gelijke kansen hebben op het realiseren van een stageplek.2 Binnenkort lanceer ik samen met ho-instellingen, studentenorganisaties en werkgevers het manifest tegen stagediscriminatie in het hoger onderwijs met een onderliggend werkprogramma.
Bij het bestrijden van stagediscriminatie is het belangrijk om alle mogelijke oplossingen serieus te bekijken. Onderzoek laat zien dat het objectiveren van werving- en selectieprocessen kan bijdragen aan het tegengaan van discriminatie bij de zoektocht naar werk of een stage.3 Idealiter doet de werkgever dat zelf.
Onderwijsinstellingen hebben een belangrijke rol in het ondersteunen van studenten bij het verkrijgen van een stage of leerbaan. Dit kunnen onderwijsinstellingen op verschillende wijzen vorm geven, bijvoorbeeld middels matching. Hiernaar wordt in het mbo momenteel onderzoek gedaan, zie ook mijn antwoord op vraag 4.
Het toewijzen van stages is echter niet voor iedere student geschikt. Studentenraden benadrukken terecht het belang van keuzevrijheid bij stages. Ook is het vinden van een stage een leermoment waarin studenten leren solliciteren. Echte verandering vindt pas plaats als stagebedrijven inclusiever werven.
Op welke wijze past dit voorstel in de ambitie van het kabinet om een pact te sluiten tussen overheid, onderwijsinstellingen en bedrijfsleven om te zorgen dat elke mbo-student een stageplek en een passende vergoeding krijgt?2
Vanuit het coalitieakkoord wordt ingezet op het uitbannen van stagediscriminatie, en het sluiten van een pact tussen overheid, onderwijsinstellingen en bedrijfsleven om te zorgen dat elke mbo-student een stageplek en een passende vergoeding krijgt. Binnen dat kader herijken we in samenwerking met het Ministerie van SZW en scholen, studenten en leerbedrijven de bestaande aanpak van stagediscriminatie in het mbo. De nieuwe aanpak stagediscriminatie voor het mbo wordt na de zomer afgerond. Zodra de nieuwe aanpak gereed is zal deze met de Kamer worden gedeeld.
Zijn er onderzoeken naar de effecten van direct placement? Zo nee, bent u voornemens om die in kaart te brengen?
Op dit moment zijn er geen onderzoeken die specifiek ingaan op de effecten van direct placement.
Binnen het wetenschappelijke onderzoeksprogramma Gelijke kansen richting de toekomstwordt een vergelijkend onderzoek uitgevoerd naar de verschillende vormen van stagematching (waaronder direct placement) binnen mbo-instellingen en welke elementen bepalend zijn in het tegengaan van stagediscriminatie. Eind 2022 wordt een tussenrapportage verwacht. Het jaar daarop volgt de eindrapportage over het NRO-brede onderzoeksprogramma.5 Afhankelijk van de uitkomsten bekijk ik of een vervolgonderzoek naar de effecten van direct placement wenselijk is.
Wat is de stand van zaken van het voornemen van de toenmalige Minister van OCW in 2020 om aan de slag te gaan met direct placement in pilot-vorm?3 Zijn hierover gesprekken gevoerd met de onderwijsinstellingen en zo ja, wat waren de uitkomsten van die gesprekken?
De toezegging aan het lid Van Meenen (D66) wordt uitgevoerd in de vorm van een vergelijkend onderzoek naar bestaande vormen van stagemachtsging binnen het NRO onderzoeksprogramma Gelijke kansen richting de toekomst. Hierover is uw Kamer vorig jaar geïnformeerd.7 Op dit moment zijn de onderzoekers bezig met dataverzameling en het voeren van gesprekken met onderwijsinstellingen. Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 4 verwacht ik eind dit jaar de tussenrapportage met de eerste inzichten en eind 2023 de eindrapportage van het brede onderzoek. De Kamer wordt hier in het voorjaar van 2024 over geïnformeerd.
Kunt u in kaart brengen wat direct placement zou betekenen voor de werkdruk in het onderwijs; in het mbo, voor de hogescholen en de universiteiten?
Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 5 loopt er een vergelijkend onderzoek naar bestaande vormen van stagematching. In dat onderzoek wordt het effect op de werkdruk niet meegenomen. Om dit in beeld te krijgen voor direct placement in het mbo, hbo en universiteiten, is een aanvullend grootschalig onderzoek nodig. Daar is op dit moment niet in voorzien. Indien uit het onderzoek blijkt dat stagematching effectief is om stagediscriminatie tegen te gaan, dan zullen uitvoeringslasten als werkdruk in kaart worden gebracht.
Bent u in gesprek met ROC Nijmegen over hun proefproject, waarbij de instelling de student koppelt aan een stageplek? Zo nee, waarom niet?
Ja.
Welke instellingen werken op dit moment nog meer met direct placement, zoals ROC Nijmegen dat doet?
Welke onderwijsinstellingen of opleidingen nog meer met direct placement werken zoals ROC Nijmegen dat doet is mij niet bekend. Ik heb het Kennispunt Gelijke Kansen, Diversiteit en Inclusie gevraagd om dit te inventariseren.
Bent u het met JOBmbo eens dat direct placement het probleem van stagediscriminatie niet bij de kern aanpakt en dat stage-, en leerwerkbedrijven aanspreken op discriminatie noodzakelijk is?4
Stagediscriminatie is een complex probleem. Het kan zich voordoen bij de zoektocht naar een stage of leerbaan, maar ook op de werkvloer. Een maatregel die alleen ziet op de werving en selectie van stagiairs lost het probleem niet op. Het voorkomen én tegengaan van stagediscriminatie vereist actie van zowel stagebedrijven als onderwijsinstellingen. Ik ben van mening dat ook het aanspreken van stage- en leerwerkbedrijven noodzakelijk is.
Het zo snel mogelijk naar het nultarief brengen van de btw op groente en fruit vanwege steeds duurdere boodschappen |
|
Eva van Esch (PvdD), Lisa Westerveld (GL) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
![]() ![]() |
Kunt u zich herinneren dat u ten tijde van de coronacrisis in mei 2020 het btw-tarief op mondkapjes naar nul bracht?
Ja. Op 19 mei 2020 heeft de Staatssecretaris van Financiën besloten dat tijdelijk geen btw werd geheven op de levering van mondkapjes in verband met de bestrijding van de coronacrisis.2
Kunt u zich herinneren dat u toen minder dan drie weken de tijd nodig had om van besluit tot uitvoering over te gaan?1
Zie antwoord vraag 1.
Erkent u dat boodschappen, waaronder groente en fruit, fors duurder zijn geworden?2
Uit onderzoek van het CBS4 uit 2021 bleek dat de prijzen van gezondere voedingsmiddelen in tien jaar tijd met gemiddeld 21 procent zijn gestegen. De prijsstijging van ongezondere producten was minder groot, namelijk bijna 15 procent.
Ook het afgelopen jaar is de prijs van voeding gestegen, blijkt uit cijfers van het CBS5. Voedingsmiddelen waren in april 8,5 procent duurder dan een jaar eerder, in maart was dat 6,2 procent. De prijsontwikkeling van vlees droeg hieraan het meeste bij, de prijsstijging op jaarbasis nam toe van 5,5 procent in maart naar 10,5 procent in april. Ook groenten, zuivelproducten en brood en granen werden duurder.
Erkent u dat het juist voor mensen met een lagere sociaaleconomische status moeilijk is om gezond te eten, mede vanwege de stijgende voedselprijzen?
Mogelijk wordt voor groepen met een lagere sociaaleconomische positie gezond eten extra bemoeilijkt door hogere prijzen van (gezond) voedsel. Volgens het Nibud liggen de kosten van een gezond voedingspakket – producten die iemand gemiddeld op een dag nodig heeft om gezond te blijven – op ongeveer 6 tot 7 euro per dag.6 Bij een minimaal inkomen kan dit hoog zijn.
Niet alleen de betaalbaarheid van voedsel heeft invloed op de mogelijkheid van mensen met een lagere sociaaleconomische positie om gezond te eten. Gezond eten vraagt ook om een goede voedselvaardigheid. In lage welstandsgroepen kunnen kortetermijnzorgen de overhand nemen waardoor de mentale ruimte vermindert die nodig is voor voedselvaardigheid. Bovendien kunnen deze groepen meer invloed van een (ongezonde) voedselomgeving ondervinden; in wijken waar meer mensen met een lagere sociaaleconomische positie wonen, zijn vaak meer fastfoodlocaties7. Dit kan het voor hen moeilijker maken om gezond te eten.
Erkent u dat voor onbewerkte groente en fruit zoals een broccoli of een appel geen ingewikkelde definitiekwesties spelen, zoals bij bewerkte productcategorieën wel het geval is?
In het coalitieakkoord is onder meer opgenomen dat wordt bezien hoe de btw op groente en fruit op termijn kan worden verlaagd naar 0%. Het kabinet is momenteel bezig deze afspraak uit te werken. Het introduceren van een btw-nultarief voor specifieke voedingsmiddelen zoals groente en fruit levert complexiteit op voor ondernemers en de Belastingdienst. Ieder onderscheid roept namelijk onvermijdelijk de vraag op waar de grens precies ligt. Dit geldt ook als het onderscheid zou worden aangebracht op basis van het criterium «onbewerkt». Ook dit woord dient een specifieke invulling en afbakening te krijgen die werkbaar is voor ondernemers en de Belastingdienst. Zo worden broccoli en appels soms gewassen, verpakt, gesneden en/of geschild. Deze producten hebben dan in zekere zin «bewerking» ondergaan. Bij dergelijke afbakeningsvragen is het fiscale neutraliteitsbeginsel ook van belang. Dat beginsel verzet zich ertegen dat – vanuit het oogpunt van de consument – soortgelijke goederen voor de btw ongelijk worden behandeld.
Waarom kunt u een nultarief op onbewerkte groente en fruit dan niet sneller regelen?
Zoals in antwoord 5 aangegeven, is het van belang om groenten en fruit goed te definiëren. Dit wordt momenteel uitgewerkt en dat kost enige tijd. Het kabinet acht het van belang dat dit snel, maar ook zorgvuldig en in één keer goed gebeurt. Het is daarom niet mogelijk om dit voor 1 juli 2022 te regelen.
Zoals de overgenomen motie van het lid Grinwis beschrijft, zal de regering zich maximaal inspannen om de voorgenomen verlaging van btw op groente en fruit naar 0% nog tijdens de lopende kabinetsperiode door te voeren.8 Daarbij speelt ook de budgettaire inpasbaarheid een belangrijke rol.
Kunt u een nultarief op onbewerkte groente en fruit in ieder geval voor 1 juli 2022 regelen om de stijgende kosten van gezonde boodschappen te dempen?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u bereid de invoering van het nultarief op bewerkte groente en fruit veel sneller te regelen dan «lopende deze kabinetsperiode»?3
Zoals aangegeven ga ik samen met de Staatssecretaris van Financiën voor komende zomer de Kamer informeren over het plan van aanpak voor het invoeren van een btw-nultarief op groente en fruit, inclusief een onderzoek naar de afwegingen en keuzes op het gebied van uitvoering die hierbij horen.
De staat van de geestelijke gezondheidszorg (ggz) |
|
Mirjam Bikker (CU), Joba van den Berg-Jansen (CDA), Rens Raemakers (D66), Lisa Westerveld (GL) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() |
Hoe beoordeelt u het bericht «Het water staat nu echt aan de lippen bij de ggz» van 8 april jongstleden?1
Zoals aangegeven in mijn brief van 9 mei jl. is het aan zorgverzekeraars om – uit oogpunt van hun zorgplicht – in de contracten zodanige financiële afspraken te maken met de ggz dat de continuïteit van zorg geborgd kan worden, wat overigens niet hetzelfde is als de continuïteit van elke individuele zorgaanbieder. Als een ggz-aanbieder in financieel zwaar weer verkeert, is de jaarlijkse contractering het eerst aangewezen instrument om afspraken te maken over wat er moet gebeuren. Partijen hebben daarnaast altijd de mogelijkheid om (indien nodig) aanvullende financiële afspraken te maken, ook als contracten al gesloten zijn. Daarbij is het van belang dat er ten behoeve van de contractering een goede informatie-uitwisseling plaatsvindt tussen zorgaanbieder en zorgverzekeraar.
Hoeveel instellingen en hoeveel afdelingen binnen de ggz-sector hebben in het jaar 2022 reeds moeten sluiten? Hoe verhouden deze cijfers zich in vergelijking met voorgaande jaren?
Zoals aangegeven in de beantwoording van de vragen over de (voorgenomen) sluitingen van GGZ-instellingen en centra van het lid Westerveld (2022Z05070 ingezonden 17 maart 2022) heb ik hiervan geen totaaloverzicht. Een voornemen tot sluiting wordt alleen aan de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) gemeld als deze er mogelijk toe leidt dat de continuïteit van zorg in het geding komt. De NZa informeert mij dan hierover, conform de vroegsignaleringsafspraken.2 Ik heb de NZa gevraagd om de recente sluitingen te analyseren en mij te informeren over eventuele gemeenschappelijke achterliggende oorzaken.
Maak u zich zorgen over de continuïteit van de specialistische ggz in sommige regio’s? Zo ja, waarom wel? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven in mijn brief van 9 mei jl. begrijp en betreur ik de onrust die is ontstaan naar aanleiding van een aantal (voornemens tot) sluiting(en) van en aanpassingen in behandelaanbod in een relatief korte tijd.
Wanneer de continuïteit van zorg in het geding is geldt het continuïteitsbeleid (dat ook aan de Tweede Kamer is gemeld)3, waarbij in de eerste plaats de zorgaanbieders en zorgverzekeraars de verantwoordelijkheid hebben om de problemen die mogelijk leiden tot discontinuïteit van zorg op te lossen. De zorgverzekeraar heeft hierbij een zorgplicht in de richting van de verzekerden om te zorgen voor goede en passende zorg. De NZa en de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) houden daarbij toezicht op de situatie vanuit het oogpunt van deze zorgplicht en de kwaliteit van zorg. Het is daarbij van belang dat in geval van een sluiting van een vestiging dit gecontroleerd verloopt zodat onrust onder patiënten zoveel mogelijk voorkomen wordt.
Omdat de afgelopen tijd aanpassingen van behandelaanbod in korte tijd plaatsvinden heb ik de NZa gevraagd om de casuïstiek nader te bezien en mij over eventuele gemeenschappelijke onderliggende factoren te informeren. Ik wil namelijk scherp in beeld hebben of dit incidenten zijn, of dat hier sprake is van een breder onderliggend probleem dat vraagt om een aanpassing van beleid. De NZa zal mij hierover voor de zomer informeren.
Is bekend bij hoeveel afdelingen of instellingen sluiting dreigt door tegenvallende financiële resultaten? Hoe verklaart u dat de marges zo klein zijn dat sluiting dreigt?
Nee dat is mij niet bekend. Dit wordt ook niet genoemd in de berichtgeving. Het gesprek over financiële resultaten en marges is ook primair een gesprek dat zorgaanbieders en zorgverzekeraars behoren te voeren in het licht van de contractering.
Klopt het bericht dat miljoenenverliezen zich aftekenen in de ggz voor talloze instellingen?
Zoals hierboven aangegeven is dit een gesprek tussen zorgverzekeraars en zorgaanbieders. Daarbij is het belangrijk dat er een goede informatie-uitwisseling plaatsvindt tussen zorgaanbieder en zorgverzekeraar. Naar aanleiding van de berichtgeving van de Nederlandse ggz (dNggz) is het dus van belang dat zorgaanbieders en verzekeraars data in beeld brengen en zich daar een gedeeld beeld van vormen, onder meer naar aanleiding van de gesignaleerde problemen als gevolg van ziekteverzuim en «no shows».
Bent u het eens met de stelling dat vooral de meest kwetsbare patiënten, de patiënten in de specialistische ggz die de meeste zorg behoeven, de dupe zijn van de financiële situatie van instellingen?
Een sluiting van een locatie en/of een gehele zorginstelling is ingrijpend voor patiënten. Zoals ik in mijn brief van 9 mei aangeef is er onrust ontstaan over een aantal (voornemens tot) sluiting(en) van en aanpassingen in behandelaanbod in een relatief korte tijd. Ik begrijp deze onrust en ik betreur deze. Ik vind het van belang dat zorgaanbieders en zorgverzekeraars in nauw contact staan met elkaar als behandelaanbod wijzigt en ik vind het met name van belang dat een patiënt tijdig geïnformeerd wordt over wijzigingen en waar nodig elders terecht kan voor zijn of haar behandeling. Wijzigingen in behandelaanbod vragen om zorgvuldige communicatie richting patiënten, medewerkers en andere betrokkenen.
Daarnaast merk ik graag op dat de bekostiging van de ggz sinds 1 januari 2022 is overgegaan naar het zorgprestatiemodel die betere handvatten geeft om in de contractering een passende vergoeding voor de geleverde zorg af te spreken dan de bekostiging tot en met 2021. Zowel voor zware als lichtere zorg. De nieuwe bekostiging is gebaseerd op de feitelijke inzet van beroepen en aantallen behandel- en diagnostiekconsulten. Daarbij zijn ook aparte tarieven voor outreachende ggz en hoogspecialistische ggz geïntroduceerd. De oude bekostiging ging uit van gemiddelde behandeltrajecten en werkte onderfinanciering van zwaardere zorg en overfinanciering van lichtere zorg in de hand.
Heeft het sluiten van ggz-afdelingen een direct verband met de invoering van het zorgprestatiemodel? Waarom wel of waarom niet?
Dat is niet waarschijnlijk, aangezien het zorgprestatiemodel pas per 1 januari van dit jaar in werking is getreden. Het beeld zoals ik dat nu heb, is dat bij de (voorgenomen) sluitingen verschillende overwegingen spelen. Het gaat om financiële en bedrijfsmatige overwegingen, behandelinhoudelijke overwegingen, en een gebrek aan personeel waardoor de veiligheid en kwaliteit van de behandeling onvoldoende geborgd kan worden. Het beeld is tevens dat er vaak een samenspel van factoren is dat tot een (voornemen van) sluiting leidt.
Vorig jaar hebben partijen bestuurlijk afgesproken gezamenlijk verantwoordelijkheid te nemen voor een financieel verantwoorde, zorgvuldige en macro-neutrale overgang naar het zorgprestatiemodel. Zorgverzekeraars Nederland (ZN) en dNggz spreken elkaar daar maandelijks over in een bestuurlijk overleg met de NZa als toehoorder. Om zorgaanbieders en zorgverzekeraars te ondersteunen bij het maken van financiële transitie-afspraken, heeft de NZa voor de jaren 2022 en 2023 een transitieprestatie met een vrij tarief geïntroduceerd.
Bent u het ermee eens dat het zorgprestatiemodel deels als doel heeft om het behandelen van complexere patiënten lonender te maken? Zo ja, hoe kijkt u aan tegen de stelling dat het zorgprestatiemodel op dit moment zelfs averechts werkt?
Een van de doelen van de invoering van het zorgprestatiemodel is inderdaad om onderfinanciering van zware ggz en overfinanciering van lichte ggz tegen te gaan. Zoals ook toegelicht in mijn antwoord op vraag 6, bevat de nieuwe ggz-bekostiging volop handvatten voor zorgverzekeraars en zorgaanbieders om goede afspraken te maken over de vergoeding van complexe ggz. De oude bekostiging werkte overfinanciering van lichte ggz en onderfinanciering van zware ggz in de hand. Het is nu aan zorgaanbieders en zorgverzekeraars om de handvatten die met het zorgprestatiemodel worden aangereikt te benutten om tot goede afspraken te komen.
Waar er signalen zijn dat dat nog niet gebeurt of nog niet lukt is dat geen signaal van een averechts effect van het zorgprestatiemodel, maar een signaal dat de mogelijkheden van het model nog niet volledig worden benut. Het zorgprestatiemodel is pas net ingevoerd, en partijen zullen eraan moeten wennen, ook in de contractering. De NZa monitort de effecten en de werking van het zorgprestatiemodel. In de monitor contractering ggz die in juni verschijnt zal de NZa op hoofdlijnen ingaan op de inhoud en het proces van de contractering 2022.
Het voorgaande laat overigens onverlet dat zorgverzekeraars zodanige afspraken zullen moeten maken met zorgaanbieders, dat zij aan hun zorgplicht kunnen voldoen, ook voor verzekerden met een complexe zorgvraag.
Wat is de actuele staat van het personeelstekort in de ggz? Zijn hier concrete cijfers van? Is vast te stellen wat het effect van de coronapandemie hierop is geweest?
Het is niet mogelijk om aan te geven hoe groot het tekort aan medewerkers in de ggz op een gegeven moment is. Het huidige arbeidsaanbod, maar ook de zorgvraag en bijbehorende arbeidsvraag zijn immers continu in beweging. Wel zijn er op basis van gegevens over 2020 prognosecijfers over 2022 beschikbaar, waarmee we een schatting kunnen maken van het tekort in 2022. Op basis van gegevens over 2020 laat het prognosemodel zien dat het geraamde tekort voor de ggz in 2022 op 4.200 personen ligt. Het gaat hierbij om alle beroepen in de ggz: zorgberoepen, welzijnsberoepen en overige beroepen, inclusief ggz-specifieke beroepen die door het Capaciteitsorgaan worden geraamd (bijvoorbeeld GZ-psychologen, psychiaters en verpleegkundig specialisten ggz).
Hoe hoog is het ziekteverzuim in de ggz? Hoeveel is dit gestegen door corona? Is dit meer of minder dan bij andere sectoren?
Uit de meest recente cijfers van het CBS in het kader van het AZW onderzoeksprogramma blijkt dat het ziekteverzuim in de ggz in het vierde kwartaal van 2021 op 7,1% lag. Ten opzichte van het pré-coronajaar 2019 is een stijging van 1 procentpunt te zien, in het vierde kwartaal van 2019 bedroeg het verzuim in de ggz 6,1%. Deze stijging is kleiner dan gemiddeld in de sector zorg en welzijn, waar het ziekteverzuim in dezelfde periode met 1,6 procentpunt is toegenomen (5,9% in Q4 2019 versus 7,5% in Q4 2021). De grootste stijging in deze periode is te zien in de VVT en huisartsenzorg (beiden 2 procentpunt). Een vergelijking met andere branches in zorg en welzijn is in onderstaande tabel opgenomen.
Alle economische activiteiten
4,5
5,4
Zorg en welzijn (breed)
5,9
7,5
Zorg en welzijn (smal)
5,9
7,5
Huisartsen en gezondheidscentra
4,3
6,3
Verpleging, verzorging en thuiszorg
7,0
9,0
Kinderopvang (incl. peuterspeelzaalwerk)
5,6
7,5
Gehandicaptenzorg
6,6
8,4
Overige zorg en welzijn
3,9
5,5
Ziekenhuizen en overige med. spec. Zorg
5,2
6,7
Universitair medische centra
5,0
5,9
Sociaal werk
6,3
7,2
Jeugdzorg
6,7
7,4
Bron: CBS, AZW Statline
voorlopige cijfers
Hoeveel procent van het personeelsbestand is binnen de grotere instellingen in de ggz zzp’er? Hoe is dit in vergelijking met andere sectoren in de zorg, zoals ziekenhuizen?
Er zijn op landelijk niveau geen actuele cijfers beschikbaar over het aandeel zzp’ers binnen grotere ggz instellingen. De meest recente cijfers van het CBS betreffen het jaar 2020 en geven aan hoeveel personen er in dat jaar in totaal werkzaam waren binnen de gehele ggz branche met een uitsplitsing naar positie in de werkkring (werknemer of zelfstandige). Uit de onderstaande tabel blijkt dat binnen de ggz in 2020 14% van de werkenden in de ggz werkzaam was als zzp’er. Dit is hoger dan gemiddeld in zorg en welzijn, waar dit percentage op 9% ligt.
A-U Alle economische activiteiten
8951
1148
Zorg en welzijn (breed)
1437
129
Zorg en welzijn (smal)
1332
115
Overige zorg en welzijn
194
48
Huisartsen en gezondheidscentra
49
9
Kinderopvang (incl. peuterspeelzaalwerk)
105
14
Sociaal werk
67
7
Verpleging, verzorging en thuiszorg
414
22
Ziekenhuizen en overige med. spec. zorg
225
9
Jeugdzorg
36
1
Gehandicaptenzorg
166
3
Universitair medische centra
75
1
Bron: CBS, AZW Statline (laatste kolom, bewerking VWS)
Bent u het ermee eens dat een «veel personeel niet in loondienst» (PNIL) binnen een instelling kan bijdragen aan extra kosten, minder continuïteit van personeel en extra werkdruk bij personeel dat wel in loondienst is? Zo nee, kunt u dat uitleggen? Zo ja, welke stappen gaat u ondernemen om dit binnen de ggz op te lossen?
Ja, daar ben ik het mee eens. Het kabinet wil voorkomen dat de toenemende krapte op de arbeidsmarkt tot de verkeerde flexibilisering leidt, met onhoudbare situaties binnen zorgorganisaties en hogere kosten. Zoals toegelicht in de Kamerbrief van 16 december4 is het Ministerie van VWS daarom in januari van dit jaar in samenwerking met de Nederlandse ggz en de Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie een traject gestart, gericht op het maken van gezamenlijke werkafspraken over de organisatie van zorg voor alle werkenden in de ggz. Dat gebeurt door medewerkers in loondienst en zelfstandigen met elkaar in gesprek te laten gaan over knelpunten zoals de (ervaren) ongelijkheid in verdiensten, verantwoordelijkheden en gevoelde vrijheden tussen medewerkers in loondienst en zelfstandigen. Het streven is om vóór het zomerreces van 2022 gedragen oplossingsrichtingen en afspraken uitgewerkt te hebben.
Ook is het van belang om breder in te zetten op het aantrekkelijker maken van het werken in loondienst binnen de zorg en specifiek binnen de ggz. Dit betekent dat er binnen ggz instellingen meer aandacht moet komen voor goed werkgeverschap, onder andere door het vergroten van zeggenschap van medewerkers, aandacht voor de werk-privé balans en een gezonde en veilige werkomgeving. Het is aan primair aan werkgevers om hiermee aan de slag te gaan en ik ben voornemens om dit te stimuleren vanuit de sectorbrede arbeidsmarktaanpak. De hoofdlijnen van deze aanpak ontvangt uw Kamer op korte termijn.
Wordt er bij ggz-instellingen, net als ziekenhuizen, een financiële stresstest uitgevoerd om zo te beoordelen in welke mate sluiting dreigt?
De bedrijfsvoering van een zorgaanbieder is een verantwoordelijkheid van zorgaanbieder zelf. Zorgverzekeraars monitoren de financiële gezondheid uiteraard wel. Vaak zijn hierover ook afspraken opgenomen in de contracten met een zorgaanbieder. Bijvoorbeeld wanneer een zorgaanbieder zich bij bepaalde financiële drempelwaarden en indicatoren moet melden bij de zorgverzekeraar(s). De NZa heeft in samenwerking met zorgverzekeraars de invulling van de zorgplicht van zorgverzekeraars scherper omschreven. In oktober 2020 is «De zorgplicht: handvatten voor zorgverzekeraars» door de NZa gepubliceerd.5 Dit document is een hulpmiddel waarmee de NZa duidelijk maakt wat zij ten minste van zorgverzekeraars verwacht als de toegankelijkheid en continuïteit van zorg onder druk staan. Wanneer een dergelijke situatie zich voordoet, moeten zorgverzekeraars zich maximaal inspannen om te zorgen dat hun verzekerden kunnen blijven rekenen op tijdige toegang tot zorg.
Hoe ziet u de (juridische) rol van zorgverzekeraars die volgens de wet een zorgplicht hebben en derhalve verantwoordelijk zijn dat voldoende zorg beschikbaar is? Wat is hun rol in het geval er sprake is van financiële onzekerheid door externe factoren zoals ziekteverzuim (1), bij financieel wanbeleid door bestuurders (2) en personeelstekorten bij instellingen (3)?
De zorgplicht houdt in dat verzekeraars in geval van een naturapolis verplicht zijn om te zorgen dat hun verzekerden binnen een redelijke tijd en reisafstand toegang hebben tot alle zorg uit het basispakket. In ieder geval moeten zorgverzekeraars daarom voldoende zorg inkopen. Daar horen passende financiële contractafspraken met zorgaanbieders bij, met dien verstande dat een verzekeraar de vrijheid heeft om zelf te bepalen met wie en tegen welke voorwaarden hij een contract wil afsluiten.
Wat er verder en/of specifiek nodig is om de wettelijke zorgplicht correct na te leven, hangt vaak af van de omstandigheden. De zorgplicht is grotendeels een open norm. Zorgverzekeraars hebben een eigen verantwoordelijkheid om hier – binnen de kaders van de wet- en regelgeving – invulling aan te geven. Het resultaat telt uiteindelijk. Er is sprake van een resultaatverplichting.
Om richting te geven heeft de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa), de toezichthouder, in haar publicatie «De zorgplicht: handvatten voor zorgverzekeraars» uit 2020 voor een aantal belangrijke thema’s een duiding gegeven van wat zij verwacht van zorgverzekeraars. Een van die thema’s is (dis)continuïteit van zorg. In dat kader beschrijft de NZa onder meer dat zij verwacht dat een verzekeraar de (financiële) positie van zorgaanbieders monitort, mogelijke risico’s in kaart brengt en de opgedane inzichten betrekt bij de zorginkoop. Ook wordt van de zorgverzekeraar verwacht dat zij er, bij een zorgaanbieder waar een sluiting dreigt die problemen zou opleveren met oog op de zorgplicht, op aanstuurt dat die op tijd de maatregelen neemt (waar nodig kan dit gefaciliteerd worden door contractuele afspraken te maken of aan te passen). De in de vraagstelling benoemde aspecten – ziekteverzuim, financieel wanbeleid en personeelsgebrek – kunnen hier allen een rol spelen.
Een ander thema uit het handvattendocument van de NZa is, bijvoorbeeld, toekomstbestendig zorglandschap. Daaronder valt onder meer dat de NZa van verzekeraars verwacht dat zij in hun kernregio’s knelpunten in de ontwikkeling van zorgvraag en -aanbod – bijvoorbeeld door personeelskrapte – in kaart brengen, en dat zij daarop acteren met regioplannen en zorginkoopbeleid dat bij die plannen past.
Bent u bereid om gezamenlijk met de sector en andere betrokkenen, zoals zorgverzekeraars, over de financiële situatie van ggz-instellingen in gesprek te gaan?
Hier is primair het gesprek tussen zorgaanbieder en zorgverzekeraar over de financiële situatie van de instellingen van belang. Zoals ik in mijn brief inzake berichten over (voorgenomen) sluitingen en financiële positie van ggz-aanbieders d.d. 9 mei jl. aangeef, is dit ook van belang omdat het ziekteverzuim in de zorg nog altijd hoog is. De NZa signaleert in haar «Monitor toegankelijkheid van zorg» van 31 maart en 28 april jl. onder andere dat de uitval van personeel in de eerste maanden van 2022 hoger is dan in de jaren daarvoor. Het beeld van de NZa sluit daarmee aan op de signalen van dNggz over het ziekteverzuim. dNggz geeft aan dat er hierdoor – en doordat over de eerste maanden van 2022 ook sprake zou zijn van een ongebruikelijk hoge no show van patiënten – minder zorg gedeclareerd kan worden. Het is nog onzeker hoe het ziekteverzuim en de door dNggz genoemde no show van patiënten zich in de rest van het jaar ontwikkelen. Het is belangrijk dat zorgaanbieders de zorgverzekeraars hierover van goede informatie voorzien en dat zorgaanbieders en zorgverzekeraars waar nodig in overleg treden met elkaar. Hierover heb ik zelf ook met dNggz en ZN gesproken en afgesproken dat de partijen hiermee aan de slag gaan.
Bent u bereid de afspraken over de ggz, die nu in verschillende akkoorden en programma’s staan, meer te gaan bundelen om te voorkomen dat er teveel losse onderdelen lopen? Hoe ziet u de positie van de ggz in het aangekondigde overstijgende zorgakkoord?
Het Integraal Zorgakkoord (IZA) zal zich focussen op de Zorgverzekeringswet (Zvw). Een gericht akkoord met focus is nodig om de transitie naar passende zorg versneld in gang te zetten. In het akkoord is wel expliciet aandacht voor de «grensvlakken» zoals preventie in de Zvw en afspraken met het sociaal domein, voor zover die direct samenhangt met de Zvw-zorg. Doel is om zoveel mogelijk als Zvw-sector samen voortgang op deze thema’s te realiseren. Daarom spreken we in het IZA af hoe sectoren elkaar helpen en wat men van elkaar verwacht. Naast deze thema’s is er ook ruimte voor sectorspecifieke afspraken zonder raakvlak met andere sectoren. Dit geldt ook voor de ggz.
Het IZA is daarmee complementair aan andere afspraken die van belang zijn voor de gezondheid van iedereen in Nederland. Zo wordt gewerkt aan een Wonen, Ondersteuning en Zorg voor Ouderen (WOZO) programma, is een Preventie-aanpak in de maak, worden afspraken over de arbeidsmarkt in de zorg voorbereid en is eerder al een Klimaatakkoord gesloten. En natuurlijk hangen alle vraagstukken nauw met elkaar samen. Zo beïnvloeden milieu en klimaat (duurzaamheid in het algemeen) de zorg en kan de zorg op haar beurt bijdragen aan het duurzaamheidsvraagstuk. De woonsituatie van ouderen en kwetsbaren heeft effect op de (curatieve) zorg en het voorkomen van zorg kan iedereen helpen, ook ouderen, langer zelfstandig van een goede kwaliteit van leven te genieten. De samenhang van al deze vraagstukken zou er in de ideale wereld voor pleiten om tot een allesomvattend akkoord te komen. Aangezien dit gegeven de breedte van de uitdagingen en benodigde partijen te complex wordt, is het belangrijk om af te bakenen. Daarom beperkt het IZA zich zoals hierboven gezegd tot de «Zvw»-zorg.
Kunt u deze vragen ieder afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
De reiskosten vergoeding van jonge nieuwkomers |
|
Lisa Westerveld (GL), Senna Maatoug (GL) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA), Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Klopt het dat gemeenten verschillende regels en bedragen hanteren met betrekking tot reiskostenvergoeding voor schoolgaande nieuwkomers ouder dan 12 jaar?
Dit klopt voor nieuwkomers ouder dan 12 jaar die een status hebben. Voor deze groep zijn ouders/verzorgers namelijk zelf verantwoordelijk voor de reiskosten. Bij of krachtens de wet is voor deze groep geen vergoeding van de reiskosten geregeld. Er zijn gemeenten die wel reiskostenvergoeding voor deze groep beschikbaar stellen. Het is aan deze gemeenten om te bepalen hoe ze dit regelen. Bij nieuwkomers die geen status hebben is het COA verantwoordelijk voor leerlingenvervoer.
Welke indicatoren worden gebruikt bij het berekenen van de reiskostenvergoeding voor nieuwkomers ouder dan 12 jaar en waarom verschillende deze indicatoren per gemeenten?
Zoals aangegeven, is er geen wettelijke taak voor reiskostenvergoeding van nieuwkomerskinderen die een status hebben. Er zijn gemeenten die daar op eigen initiatief iets voor regelen. Ik heb echter geen overzicht van welke vergoedingen gemeenten verstrekken en onder welke voorwaarden.
Wat is het verschil in de reiskostenvergoeding tussen de gemeente met het hoogste bedrag en de gemeenten met het laagste bedrag?
Zie antwoord vraag 2.
Wat zijn de verschillen in de minimale afstand in kilometers voor aanspraak op de reiskostenvergoeding tussen de gemeenten?
Zie antwoord vraag 2.
Zijn er gemeenten die helemaal geen reiskosten vergoeden voor deze groep nieuwkomers? Zo ja, wat is uw appreciatie hiervan?
Er zijn gemeenten die geen reiskosten vergoeden voor nieuwkomers van 12 jaar en ouder die een status hebben. Net als voor alle andere leerlingen, met uitzondering van nieuwkomers die geen status hebben, is het vervoer van de leerlingen van huis naar school in de eerste plaats een verantwoordelijkheid van de ouders/verzorgers. Doordat er een landelijk dekkend aanbod is van internationale schakelklassen (ISK’s) is de reisafstand voor deze groep leerlingen over het algemeen behapbaar. Daarom zie ik geen noodzaak om iets te veranderen aan deze situatie.
Heeft u in beeld hoeveel nieuwkomers in het voortgezet onderwijs naar een taalschool moeten reizen buiten hun woonplaats? Zo nee, wilt u dit in kaart brengen?
Uit gegevens die ik van de Dienst Uitvoering Onderwijs heb ontvangen, blijkt dat er in 2021 3874 leerlingen waren waarvoor schoolbesturen recht hadden op nieuwkomersbekostiging, die niet woonden in dezelfde gemeente als waar ze naar school gingen.
Is er volgens u sprake van een landelijk dekkend aanbod van nieuwkomerscholen? Zo ja, kunt u dit onderbouwen?
Ja. Er zijn circa 120 ISK’s in Nederland. Op https://www.lowan.nl/vo/scholen/ is een kaart te vinden waarop alle ISK’s in Nederland staan aangegeven. Hierop is te zien dat het aanbod landelijk goed dekkend is.
Hoe worden jonge nieuwkomers op de hoogte gebracht van de verkeersregels in Nederland en bij wie licht deze verantwoordelijkheid?
De verantwoordelijkheid om jonge nieuwkomers op de hoogte te brengen van de verkeersregels in Nederland ligt in de eerste plaats bij hun ouders/verzorgers. Wel wordt op sommige ISK’s aandacht besteed aan de verkeersregels. Een aantal basiszaken rondom verkeersveiligheid komt bijvoorbeeld vaak terug in de NT2-methodes die worden gebruikt. Er is ook lesmateriaal over verkeersveiligheid beschikbaar voor de tweede fase van het ISK-traject. In deze fase worden leerlingen voorbereid op de uitstroom naar het reguliere voortgezet onderwijs.
Antwoorden op eerdere vragen over de tegemoetkoming voor turnsporters |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Wat is er gedaan met de aangedragen punten van de klankbordgroep met (oud-)turnsters over de tegemoetkomingsregeling? Wat is de status van de klankbordgroep? Kunnen de adviezen die zij geven vrijblijvend worden opgevat?1
De tegemoetkomingsregeling is op een aantal belangrijke punten aangepast. Hiermee is gehoor gegeven aan de oproep van oud-sporters om de regeling eenvoudiger en laagdrempeliger te maken. De adviezen van de klankbordgroep zijn niet bindend, maar worden wel serieus meegenomen. Daarnaast heb ik gesproken met het Centraal Bureau Klachtenmanagement in de Zorg (CBKZ), de Koninklijke Nederlandse Gymnastiek Unie (KNGU) en NOC*NSF over de tegemoetkomingsregeling en de benodigde aanpassingen.
De belangrijkste aanpassingen in de tegemoetkomingsregeling zijn:
Wat is de verwachte scope van de regeling? Hoeveel aanvragen verwacht u? En waar is deze verwachting concreet op gebaseerd? Wie betaalt de kosten als er meer aanvragen dan voorzien worden ingediend en goedgekeurd?2
De scope van de regeling is gebaseerd op de aanbevelingen van het rapport «Ongelijke leggers» en het advies van de commissie Integriteit en Ethiek van NOC*NSF. Mede doordat het grensoverschrijdende gedrag lang geleden kan hebben plaatsgevonden is er geen zicht op de aantallen die te verwachten zijn. De feitelijke tegemoetkoming wordt gefinancierd door de KNGU en NOC*NSF. Het verloop van de tegemoetkoming wordt zorgvuldig gemonitord. Mocht blijken dat het aantal aanvragen niet door de sport te financieren is dan treden de betrokken partijen in overleg. Tot op heden is daar geen aanleiding toe.
Waarom wordt er vastgehouden aan de dertig uur als blijkt dat er ook sporters zijn die minder dan dertig uur per week trainden en wel slachtoffer zijn? Bent u het eens dat het gegeven dat de grootste groep meer dan dertig uur maakte niet betekent dat een kleinere groep met minder trainingsuren geen recht heeft op de tegemoetkoming?3
Het criterium van 30 trainingsuren per week is vervallen. Zie ook antwoord 1. Ik ben het met u eens dat het aantal trainingsuren niet leidend moet zijn.
Hoe weten sporters dat hun aanvraag in behandeling wordt genomen als zij niet gedurende twee jaar wekelijks minimaal dertig uur trainden? Is het dan niet begrijpelijker als deze voorwaarden worden losgelaten? Bent u het eens dat deze vereiste een onnodige drempel opwerpt?
Zie antwoord vraag 3.
Waar kunnen turnsters terecht die niet in de hoogste competities hebben meegetraind, maar wel slachtoffer zijn van grensoverschrijdend gedrag? Kunnen zij ook aanspraak maken op een tegemoetkoming? Zo ja, wie regelt dit en wie is verantwoordelijk voor de kosten?4
Zoals is aanbevolen in het rapport «Ongelijke leggers» is een tegemoetkoming op zijn plaats voor oud-sporters in de gym- en turnsport die op het hoogste niveau hebben gesport. De huidige tegemoetkomingsregeling is op basis van deze aanbeveling vormgegeven. De ingestelde onafhankelijke commissie beoordeelt de aanvragen per individu. Ik kan geen uitspraken doen wie in aanmerking komt voor de tegemoetkoming. Daarnaast kan iedereen terecht bij het Centrum Veilige Sport Nederland (CVSN) en/of Slachtofferhulp Nederland.
Vindt u ook dat een gesprek om erkenning te bieden wat anders is dan een gesprek als voorwaarde voor een tegemoetkoming? Waarom wordt er niet gekozen voor een schriftelijke afhandeling met een mogelijkheid tot een gesprek, indien sporters ook op deze manier erkenning wensen?5
Ervaringen van het CBKZ leren dat bij beschadigd vertrouwen een mondelinge toelichting van het persoonlijke verhaal door slachtoffers in veel gevallen bijdraagt aan de erkenning. Dit laatste hangt samen met de fase van verwerking en mogelijk herstel waarin iemand zit. Om die reden heeft het CBKZ gekozen voor een mondelinge toelichting. Met de aanpassingen in de regeling is er echter meer ruimte gekomen om hiervan af te wijken omdat we erkennen dat per individu de behoefte verschilt, zie antwoord 1. Ik volg het CBKZ hierin als onafhankelijke partij verantwoordelijk voor de uitvoering van de tegemoetkomingsregeling.
Welke alternatieve behandelmogelijkheden zijn er voor de (oud-)turnsters? Zijn hier wachtlijsten? Geldt er een eigen bijdrage?6
Bij Slachtofferhulp Nederland kunnen oud-sporters terecht zonder wachtlijst voor gratis geboden psychosociale ondersteuning. Daarnaast helpt Slachtofferhulp Nederland oud-sporters met het vinden van de juiste hulp. Er is ook kennis beschikbaar over specifieke hulpverlening om voorbereid het gesprek te kunnen voeren met bijvoorbeeld de huisarts.
Het Universitair Centrum Psychiatrie (UCP) van het UMCG biedt gespecialiseerde zorg voor (oud)sporters die kampen met langdurige psychische gevolgen van grensoverschrijdend gedrag in de turn- en gymsport. Het UMCG ontwikkelt een behandelaanbod zodat ook andere zorginstellingen een passende behandeling kunnen aanbieden voor vergelijkbare groepen. Het UMCG heeft contact met andere zorgaanbieders om de juiste zorg op de juiste plek te krijgen. Daarnaast is het een mogelijkheid om een gedeelte van de behandeling van het UMCG online te volgen.
Voor de behandeling bij het UMCG is momenteel geen wachtlijst. Wachtlijsten voor andere behandelingen kunnen verschillen per behandeling en per aanbieder.
Voor de behandeling bij het UMCG kunnen reiskosten vergoed worden vanuit het basispakket van de zorgverzekering, waaronder ook taxivervoer. Daarnaast geldt het standaard eigen risico voor de behandeling.
Wat is de stand van zaken van de unaniem aangenomen motie Westerveld c.s. die vraagt om de grenzen tussen tucht- en strafrecht te verkennen en samen met het Centrum Veilige Sport te zorgen dat zaken zo snel mogelijk bij de juiste instantie terechtkomt?
Ik ben met partijen in overleg geweest over de opvolging van de motie Westerveld c.s.7 en ik ben voornemens deze mee te nemen in een breed onderzoek naar een veilige en integere sport. Dit onderzoek zal dit jaar nog plaatsvinden en geeft invulling aan diverse moties, waaronder: rollen en verantwoordelijkheden integere en veilige sport8, evaluatie tuchtrecht9 en een onafhankelijk CVSN10.
Een tweede studie op het gebied van zorg of onderwijs |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Kunt u aangeven hoeveel studenten een tweede studie volgen? Hoeveel van hen starten deze studie tijdens de eerste opleiding en hoeveel studenten halen uiteindelijk meerdere bachelor- of masterdiploma’s? Kunt u een overzicht geven van de aantallen vanaf de invoering van het instellingscollegegeld voor tweede studies?
In onderstaande tabellen staan met de gegevens van DUO het aantal studenten die een tweede studie volgen en het aantal studenten dat een tweede diploma heeft behaald. Rendementen zijn niet direct uit de tabellen af te leiden, omdat het aantal inschrijvingen gebaseerd is op inschrijvingen van eerstejaars- en hogerejaars.
2011
2.789
23.006
1.122
2012
2.644
18.916
791
2013
2.249
16.966
671
2014
2.234
16.722
579
2015
2.587
16.901
447
2016
2.890
17.044
494
2017
3.172
18.365
524
2018
3.260
18.723
578
2019
3.235
19.397
534
2020
3.352
21.373
527
2021
3.534
19.531
402
Dit betreft zowel eerstejaars als hogerejaars inschrijvingen.
2011
961
4.204
1.273
2012
845
3.295
917
2013
616
3.034
791
2014
762
2.894
701
2015
993
2.719
576
2016
1.109
2.581
505
2017
1.290
2.441
411
2018
1.427
2.409
378
2019
1.559
2.262
352
2020
1.561
2.333
306
2021
1.881
2.271
333
Dit betreft zowel eerstejaars als hogerejaars inschrijvingen.
2011
5.816
3.050
2012
4.806
2.175
2013
3.705
1.828
2014
3.175
1.900
2015
3.393
1.922
2016
3.349
1.915
2017
3.645
1.965
2018
3.481
1.891
2019
3.564
1.907
2020
3.904
2.015
Hoeveel studenten volgen momenteel een tweede studie op het gebied van zorg of onderwijs? Voor hoeveel van deze studenten is dit een tweede studie zorg of onderwijs, waardoor ze het instellingstarief betalen?
Uit de gegevens van DUO blijkt dat 9.339 studenten in het studiejaar 2021–2022 een tweede bacheloropleiding volgen op het gebied van Gezondheidszorg of Onderwijs. Ook staan in dit studiejaar 1.580 studenten ingeschreven voor een tweede masteropleiding op het gebied van Gezondheidszorg of Onderwijs. Van deze groep hebben 2.171 bachelor-studenten en 490 masterstudenten het instellingscollegegeld betaald. De overige studenten zijn in aanmerking gekomen voor het wettelijk collegegeld, gezien dit hun eerste studie was in de Gezondheidszorg of Onderwijs.
Bent u, gezien de enorme personeelstekorten in zorg en onderwijs, nog steeds van mening dat het gerechtvaardigd is dat studenten die een tweede opleiding in zorg en onderwijs volgen het hogere instellingscollegegeld betalen?
Gezien de maatschappelijke arbeidskrapte in het Onderwijs en de Gezondheidszorg, geldt dat studenten die een dergelijke opleiding als tweede studie volgen, het wettelijk in plaats van instellingscollegegeld zijn verschuldigd (tenzij de eerste studie al in het Onderwijs of de Gezondheidszorg heeft plaatsgevonden). Hiermee willen wij dat er «meer handen aan het bed» en «meer voeten voor de klas» komen.
Deelt u de mening dat het hogere instellingscollegegeld mensen afremt om in een van deze sectoren te werken?
Ik beschik niet over wetenschappelijk bewijs waaruit blijkt dat het hogere instellingscollegegeld mensen afremt om in een van deze sectoren te werken, maar acht het wel waarschijnlijk dat studenten bij de keuze voor een tweede studie meer rekening houden met de kosten dan bij een eerste studie. Het huidige beleid stelt dat iedere EER-student de mogelijkheid heeft om één bachelor- en één masteropleiding te volgen tegen het wettelijk collegegeld, maar er zijn uitzonderingen gemaakt om een tweede studie te stimuleren. Zo mogen EER-studenten bijvoorbeeld een tweede opleiding in de sectoren Gezondheidszorg of Onderwijs volgen tegen het wettelijk collegegeld, indien zij daarin niet eerder een graad hebben behaald (UWHW 2008). Sinds 1 september 2014 is het ook in de wet (UWHW 2008) verankerd dat studenten een tweede opleiding tegen wettelijk collegegeld mogen afronden, als zij die gestart zijn tijdens een eerste opleiding en ononderbroken hebben gevolgd. Dankzij het Levenlanglerenkrediet (ingevoerd op 1 september 2017), kunnen mensen die geen recht hebben op reguliere studiefinanciering (tot een maximumleeftijd vastgesteld in de Wet studiefinanciering 2000), tot vijf keer het wettelijk collegegeld jaarlijks lenen. De huidige maatregelen vormen reeds een stimulans om een tweede studie in de gezondheidszorg en onderwijs te beginnen.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat een student, om een bevoegdheid te halen voor een specifiek vak waarin een oplopende onvervulde vraag is naar docenten (zoals een talenvak), voor een vooropleiding het instellingscollegegeld betaalt? Deelt u de mening dat het in dit geval juist in de geest van de wet is om een uitzondering te maken omdat het hier gaat om een noodzakelijke opleiding om docent te worden?
Ik vind het, gezien het lerarentekort, van groot belang dat er voor zoveel mogelijk mensen een toegankelijke opleidingsroute naar het leraarschap is. Het is inderdaad niet mogelijk om via de universiteit een lerarenopleiding te doen zonder eerst een bacheloropleiding in een vak te hebben afgerond. Deze bacheloropleidingen zijn brede opleidingen die niet alleen opleiden tot het leraarschap. Het is bij de inschrijving voor de bachelor onzeker of iemand na afronding van de bachelor een lerarenopleiding gaat doen. Dit maakt een specifieke compensatie voor het instellingscollegegeld voor de bacheloropleiding complex. Daarnaast is er voor deze mensen een andere route. Zij kunnen dezelfde bevoegdheid ook halen via een hogeschool waar de vakinhoud onderdeel is van de lerarenopleiding. Voor een eerste lerarenopleiding – na het reeds behaald hebben van een graad – zijn diverse financiële tegemoetkomingen.
Bent u bereid om in het licht van de oplopende tekorten in onderwijs en zorgpersoneel opnieuw naar de regelgeving te kijken en deze aan te passen of uitzonderingen toe te staan? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 3.
Voorgenomen sluiting van GGZ-instellingen |
|
Attje Kuiken (PvdA), Lisa Westerveld (GL) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met de geplande sluiting van de Kliniek Intensieve Behandeling (KIB) in Amsterdam West?1
Ja.
Hoeveel andere instellingen zijn er in Nederland die deze zorg (het KIB behandelt patiënten die reguliere klinieken niet meer aankonden) kunnen leveren? Hoe lang zijn de wachttijden voor deze instellingen?
Een KIB wordt in Nederland op 7 plekken (waaronder de KIB in Amsterdam West, die per 1 mei 2022 sluit) aangeboden, waarbij er ongeveer 170 klinische bedden beschikbaar zijn.
De wachttijd voor de KIB is niet exact weer te geven, omdat we wachttijden op het niveau van diagnosegroepen registreren. Bij een KIB worden personen met verschillende diagnosen behandeld die vastlopen in een reguliere behandelsetting, waardoor er niet sprake is van één wachttijd voor personen die zorg ontvangen in een KIB.
Klopt het dat het KIB sluit vanwege chronisch personeelstekort of spelen hier ook financiële redenen mee? Hoe wilt u wachttijden in de geestelijke gezondheidszorg (ggz) verminderen als het personeelstekort in de ggz ervoor zorgt dat instellingen moeten sluiten en er steeds minder zorg geleverd kan worden? Welke concrete acties wilt u nemen om te zorgen voor voldoende personeel voor de complexere ggz?
De instelling heeft mij laten weten dat recent gelijktijdig een aantal zorgverleners hun dienstverband heeft opgezegd. Door het ontstane capaciteitstekort kan de veiligheid en kwaliteit van zorg niet meer gegarandeerd worden, zo stelt de instelling.
In het kader van de wachttijden spelen er meerdere uitdagingen voor de ggz, in mijn brief over de wachttijden van 23 februari jl.2 heb ik aangegeven welke maatregelen ik neem om deze te ondervangen en om de wachttijden aan te pakken.
Om te zorgen dat er voldoende en goed geschoold personeel beschikbaar is, is het advies van het Capaciteitsorgaan leidend. In dit advies wordt aangegeven hoeveel opleidingsplaatsen er benodigd zijn, opdat er in de toekomst voldoende professionals aanwezig zijn. Voor de kwaliteit en continuïteit van zorg nu en in de toekomst is het daarnaast van belang dat de ggz voor alle medewerkers een aantrekkelijke branche is en blijft om in te werken. Helaas constateer ik dat er een uitstroom van werken in loondienst naar zzp-schap is ontstaan. In januari 2022 is
het Ministerie van VWS daarom in samenwerking met de Nederlandse ggz en de Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie een traject gestart, gericht op het maken van gezamenlijke werkafspraken over de organisatie van zorg voor alle werkenden in de ggz3. Het streven is om vóór het zomerreces van 2022 gedragen oplossingsrichtingen en afspraken uitgewerkt te hebben.
Naast dit traject rondom werkafspraken, is het tevens van belang om ook breder in te zetten op het aantrekkelijk maken van het werken in de ggz, ook in de grotere (specialistische) ggz-instellingen waar de meeste complexe ggz verleend wordt. Dit betekent aandacht voor goed werkgeverschap, onder andere door het vergroten van zeggenschap van medewerkers, aandacht voor de werk-privé balans en een gezonde en veilige werkomgeving. Het is aan werkgevers om hiermee aan de slag te gaan en ik ben voornemens om ze hierbij te ondersteunen vanuit de sector brede arbeidsmarktaanpak. Uw Kamer ontvangt de hoofdlijnen van deze aanpak binnenkort.
Waarom sluit de KIB al binnen drie maanden? Wat betekent de sluiting van de KIB voor de cliënten die hier in behandeling zijn? Kan continuerende hulp gegarandeerd blijven voor cliënten, aangezien het hier om cliënten gaat die reguliere klinieken niet aankonden? Wat betekent dit voor cliënten die op de wachtlijsten stonden voor deze kliniek? Ziet u ook dat het ontbreken van goede opvolging van deze zorg zal leiden tot veel grotere (en duurdere) problemen bij deze cliëntengroep?
De instelling geeft aan dat KIB Amsterdam West sluit vanwege het acute personeelstekort, waardoor continuering van de zorg niet langer verantwoord is volgens de instelling en het behandelaanbod op korte termijn afgebouwd wordt. De instelling geeft aan dat de huidige cliënten, die in behandeling zijn, hun lopende behandeling kunnen afmaken bij een andere vestiging van deze zorgaanbieder of er wordt gezocht wordt naar passende behandeling bij een andere zorgaanbieder.
Wat betreft de beschikbaarheid van de psychische zorg, zoals de KIB in Amsterdam West deze aanbiedt, is het aan de zorgaanbieder en zorgverzekeraar om er zorg voor te dragen dat cliënten kunnen (blijven) rekenen op goede en passende zorg. Zorgverzekeraars hebben daarbij zorgplicht voor hun verzekerden en dus een verantwoordelijkheid voor de continuïteit van zorg. In dit proces houden de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) en de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) toezicht op de situatie vanuit het oogpunt van continuïteit van zorg voor cliënten.
Kloppen de signalen dat er bij Altrecht TOPGGz Psychosomatiek Eikenboom in Zeist ook zestien bedden weg moeten? Klopt het dat deze kliniek gespecialiseerde ggz-behandelingen aanbiedt voor mensen met zeer ernstige psychosomatiek? Op hoeveel plekken worden dergelijke behandelingen gegeven in Nederland? Klopt het dat er lange wachtlijsten zijn voor dergelijke behandelingen, tot soms wel een jaar?
Het bestuur van Altrecht heeft mij hier recent over geïnformeerd. Het klopt dat de instelling het voornemen heeft om de bestaande klinische capaciteit terug te brengen van tweeëndertig naar zestien bedden. Daarnaast geeft de instelling aan dat het deeltijd/dagprogramma wordt uitgebreid zodat er meer behandelplekken
komen voor patiënten die wel een intensief traject nodig hebben, maar geen 24-uurs zorg.
Locatie de Eikenboom van Altrecht is gespecialiseerd in ambulante en klinische behandeling van (jong) volwassenen met ernstige en/of complexe SOLK (somatisch onvoldoende verklaarde lichamelijke klachten), zoals somatoforme stoornissen, somatisch-symptoomstoornis en conversiestoornis. Het is de enige klinische voorziening voor patiënten met ernstige en/of complexe SOLK. De wachttijd voor somatoforme stoornissen is op dit moment 12 weken en daarmee onder de treeknorm. Voor klinische behandeling bij de Eikenboom geldt wel een wachtlijst van 26 weken. De instelling verwacht dat deze wachttijd gelijk zal blijven omdat voor een deel van de patiënten met een deeltijdprogramma een passend zorgaanbod wordt geboden.
Is u bekend waarom er bedden moeten verdwijnen? Heeft dit een financiële achtergrond? Is hier opnieuw sprake van zwaardere, specialistische zorg die te duur wordt gevonden en dus wordt afgebouwd?
Het doel van de instelling is, zoals hierboven aangegeven, om het aanbod anders in te richten waarbij de afbouw van bedden gepaard gaat met een uitbreiding van behandelplekken voor behandelingen op basis van deeltijd en dagprogramma.
Wat betekent deze afbouw van het aantal bedden voor de cliënten die op dit moment deze behandelingen volgen bij Altrecht TOPGGz Psychosomatiek Eikenboom? Op welke manier kan de zorg gecontinueerd worden, ook met het oog op de wachtlijst voor deze zorg? Wat gebeurt er met de mensen die nog op de wachtlijst staan voor deze vorm van behandeling op deze plek? Ziet u ook dat het ontbreken van goede opvolging van deze zorg zal leiden tot veel grotere (en duurdere) problemen bij deze cliëntengroep?
Hoe kijkt u ernaar dat de afgelopen weken (zie ook de eerdere schriftelijke vragen van het lid Westerveld d.d. 17 maart 2022) meerdere ggz-instellingen of afdelingen hebben aangegeven voornemens zijn te sluiten of af te bouwen? Is er sprake van een sluitingsgolf? Hebben deze instellingen en afdelingen iets gemeen? Hoe houdt u in de gaten dat er een dekkend aanbod blijft voor specialistische ggz? Wat gaat u doen tegen de oplopende wachtlijsten voor deze zorg?2
Er is op dit moment veel aandacht voor (voorgenomen) sluitingen en veranderingen in het behandelaanbod van ggz-instellingen. Wat betreft de motieven om te komen tot (voornemens van) sluiting heb ik in het kader van de casuïstiek waar u op wijst contact gehad met zorgaanbieders. Uit deze gesprekken blijken er verschillende overwegingen ten grondslag te liggen aan deze voornemens. Dit zijn bedrijfsmatige en behandelinhoudelijk overwegingen, maar ook personeelstekorten spelen. De zorgaanbieder en zorgverzekeraar moeten zorgen voor goede en passende zorg. Zorgaanbieders hebben de verantwoordelijkheid om goede zorg te leveren, zorgverzekeraars hebben de verantwoordelijkheid te zorgen dat hun verzekerden binnen een redelijke tijd en reisafstand toegang hebben tot alle zorg uit het basispakket.
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 4 houden in dit proces de NZa en de IGJ toezicht en houd ik via deze toezichthouders op mijn beurt vinger aan de pols. Omdat de aanpassingen van behandelaanbod in korte tijd plaatsvinden heb ik de NZa gevraagd om de casuïstiek nader te bezien en mij over eventuele gemeenschappelijke onderliggende factoren te informeren. Ik wil namelijk scherp in beeld hebben of dit incidenten zijn of dat hier sprake is van een breder onderliggend probleem dat vraagt om een aanpassing van beleid. De NZa zal mij hierover voor de zomer informeren.
Wat betreft de wachttijdenaanpak verwijs ik graag naar de brief die u 23 februari jl. van mij heeft ontvangen. Op korte termijn zal ik u voorzien van de antwoorden op uw vragen voortkomend uit het schriftelijk overleg wachttijden.
Spreekkoren bij de voetbalwedstrijd tussen de nationale mannenelftallen van Nederlands en Duitsland |
|
Jeanet van der Laan (D66), Lisa Westerveld (GL) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Heeft u op 29 maart 2022 de wedstrijd Nederland – Duitsland gezien?
Ja.
Klopt het dat er sprake was van homofobe spreekkoren?
Ja. Dit soort spreekkoren en iedere andere vorm van racisme, discriminatie en/of uitsluiting binnen het voetbal zijn absoluut onacceptabel.
Waarom is de wedstrijd niet stilgelegd?
Van de KNVB heb ik begrepen dat de spreekkoren ook in de commandokamer zijn waargenomen. Daarop heeft de wedstrijdorganisatie actie ondernomen en onmiddellijk extra stewards naar de vakken gestuurd waar de spreekkoren vandaan kwamen. De stewards hebben op hun beurt de supporters aangesproken op hun gedrag. De spreekkoren werden meteen beëindigd. Volgens de KNVB waren de spreekkoren hierdoor kortstondig en niet frequent waardoor er geen reden was de wedstrijd stil te leggen.
Hoe wordt uitvoering gegeven aan de motie Westerveld/Van der Laan over het stilleggen van voetbalwedstrijden bij racistische en homofobe spreekkoren?1
Hiervoor verwijs ik u naar de brief van 10 mei jl. (Kamerstuk 30 234, nr. 299). Hierin heb ik de verantwoordelijkheden en afspraken rondom spreekkoren toegelicht.
Voor de aanpak van racisme en discriminatie in het betaald- en amateurvoetbal hebben de Ministeries van JenV, VWS en SZW, de KNVB en andere maatschappelijke partners het plan «Ons Voetbal Is Van Iedereen; samen zetten we racisme en discriminatie buitenspel» (OVIVI) ontwikkeld2. Het plan bestaat on der ander uit maatregelen specifiek gericht op spreekkoren.
Daarnaast heeft de KNVB de «Richtlijn bestrijding verbaal geweld» opgesteld als onderdeel van het «Handboek Competitiezaken seizoen 2021/»22. Hierin zijn zowel de verantwoordelijkheidsverdeling van betrokken actoren als geldende maatregelen beschreven. Voorts ben ik met de KNVB in gesprek om spreekkoren meer onder de aandacht te brengen van de betaald voetbalorganisaties (bvo’s).
Het coronabeleid |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Kuipers |
|
![]() |
Bent u ervan op de hoogte dat de luchtvaartmaatschappijen KLM, Transavia, TUI en Corendon hebben aangegeven per 23 maart niet langer het dragen van een mondkapje te verplichten, terwijl deze plicht wél blijft gehandhaafd en ook ten zeerste wordt aanbevolen door het Outbreak Management Team (OMT), het Aviation Health Safety Protocol (AHSP) van het Europees Agentschap voor de veiligheid van de luchtvaart (EASA) en het European Centre for Disease Prevention and Control (ECDC)?
Ja.
Gaat het kabinet KLM, Transavia, TUI en Corendon hierop niet alleen aanspreken maar ook een sanctie treffen wanneer zij zich hier niet aan willen houden? Is het kabinet zich er van bewust dat zij tevens een minderheidsbelang heeft als aandeelhouder in KLM (en Transavia) en door voorgenoemde aankondiging het beleid van deze luchtvaarmaatschappijen rechtstreeks indruisen tegen het beleid van de aandeelhouder (wetende de staat)?
Tijdens het weegmoment van 15 maart jl. heeft het kabinet besloten om de mondkapjesplicht in de luchtvaart te continueren en hiermee te blijven aansluiten bij de internationale lijn van het Europees Agentschap voor de veiligheid van de luchtvaart (EASA). Vervolgens hebben de luchtvaartmaatschappijen KLM, Transavia, TUI en Corendon aangekondigd om de mondkapjesplicht per 23 maart niet meer te zullen handhaven en de passagiers het dragen van een mondkapje dringend te zullen aanbevelen in plaats van te verplichten. Naar aanleiding van deze brief hebben constructieve telefonische gesprekken plaatsgevonden met de luchtvaartmaatschappijen. De luchtvaartmaatschappijen hebben inmiddels schriftelijk bevestigd dat zij in de klantcommunicatie en op de websites melding zullen blijven maken van de mondkapjesverplichting achter de security en aan boord van de vliegtuigen. Sanctionering is derhalve niet aan de orde, nu er met de luchtvaartmaatschappijen afspraken zijn gemaakt over het continueren van de verplichting.
Waarom zijn van de tien miljoen beschikbare zelftesten voor sociale minima tot op heden slechts 3,9 miljoen besteld door gemeenten? Deelt u de mening dat zelftesten eigenlijk een collectieve voorziening behoren te zijn in het kader van de publieke gezondheid en dat grotere groepen aanspraak moeten kunnen maken op gratis zelftesten en mondneusmaskers? Wanneer loopt de houdbaarheid van deze zelftesten (en mondneusmaskers) af?
Van een aantal gemeenten hebben wij begrepen dat, nu de maatregelen zijn opgeheven, de urgentie voor het gebruik van zelftesten bij de mensen sterk is afgenomen en daarmee de vraag naar zelftesten dus ook afneemt. Ook vergt het verstrekken van zelftesten aan sociale minima tijd bij gemeenten om dit te organiseren. Ik deel uw mening niet dat zelftesten een collectieve voorziening moeten zijn voor iedereen. Ik ben wel van mening dat voor diegenen voor wie het financieel niet of nauwelijks mogelijk is om zelftesten te kopen, het een publieke voorziening moet zijn. Om deze groep te bereiken zijn deze zelftesten voor gemeenten beschikbaar gesteld. Daarnaast zijn er in een eerder stadium al zelftesten verstrekt via Voedselbanken Nederland, het Armoedefonds, het Rode Kruis, Stichting Valente, het Leger des Heils en het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers. Ik ben momenteel aan het bezien hoe ik deze groep nog beter kan bereiken.
De houdbaarheidsdatum van de testen en de mondkapjes verschilt. De testen die in principe gereserveerd zijn voor de sociale minima zijn tot eind november 2023 houdbaar en de testen voor de wijkgerichte aanpak zijn houdbaar tot begin juni 2023. Wat betreft de mondkapjes is een deel houdbaar tot april, mei en juni 2022. Een ander deel is nog houdbaar tot april 2023.
Kunt u vertellen hoe het staat met de uitvoering van de motie Westerveld c.s. waarin wordt verzocht scenario’s uit te werken voor het kosteloos verstrekken van zelftesten en goede mondneusmakers?1
Uw Kamer heeft op 22 maart jl. de uitwerking van de motie Westerveld c.s. ontvangen als bijlage bij de verzamelbrief COVID-19.2
Waarom kiest u ervoor om de mondkapjesplicht in het openbaar vervoer te doen laten vervallen? Kunt u zich voorstellen dat kwetsbaren door het ontbreken van deze laagdrempelige plicht zich onveilig voelen in het openbaar vervoer? Waarom heeft u er niet voor gekozen om, in plaats van een advies, meer maatwerk toe te passen bijvoorbeeld door in iedere trein een mondkapjescoupé te verplichten?
We gaan nu het derde coronajaar in. Het kabinet heeft er in deze fase voor gekozen om de doelen van het coronabeleid te herzien. Zoals benoemd in mijn brief van 8 februari jl.3, gaat het kabinet voortaan sturen op twee gelijkwaardige en nevengeschikte doelen: sociaal-maatschappelijke en economische continuïteit/vitaliteit én het toegankelijk houden van de gehele zorgketen voor iedereen. Het beschermen van de gezondheid van kwetsbaren in het bijzonder en van ons allemaal blijft daarbij de aandacht van het kabinet houden.
Omdat de omikronvariant van het coronavirus minder ziekmakend is en de verwachting is dat op korte termijn sprake blijft van een relatief beperkte toename van de ziekenhuis- en IC-opnames, heeft het kabinet besloten dat enkele resterende coronamaatregelen, zoals de mondkapjesplicht in het openbaar vervoer, kunnen worden afgeschaft. Het kabinet vertrouwt erop dat met deze versoepelingen de toegankelijkheid van de zorg niet in het gedrang komt en dat de versoepelingen de maatschappelijke vitaliteit ten goede komen.
Omwille van het voeren van een eenduidig, handhaafbaar en praktisch uitvoerbaar beleid kiest het kabinet ervoor om de mondkapjesplicht in het openbaar vervoer te laten vervallen. Het kabinet heeft er niet voor gekozen om in delen van het openbaar vervoer en/of delen van voertuigen het mondkapje verplicht te houden. De huidige situatie laat het toe om de mondkapjesplicht in het openbaar vervoer los te laten. Het alsnog in stand houden van bepaalde verplichtingen met maatwerk leidt tot onduidelijkheid en levert praktische problemen op met handhaving en uitvoerbaarheid.
Ik kan mij wel voorstellen dat kwetsbaren zich minder veilig voelen in het openbaar vervoer nu de mondkapjesplicht daar is afgeschaft. Daarom wordt in de publiekscommunicatie ook ingezet op bewustwording: het is belangrijk dat het algemene publiek zich realiseert dat niet iedereen zich veilig voelt nu de maatregelen zijn afgeschaald, en dat het daarom belangrijk is dat iedereen elkaar de ruimte geeft om extra beschermende maatregelen te treffen. Daarnaast blijft het advies luiden om een mondkapje te dragen op drukke plekken, zoals in en rond het openbaar vervoer. Met het dragen van een mondkapje bescherm je jezelf en anderen.
Wanneer is het mogelijk voor overige kwetsbare risicogroepen (<70 jaar) om een tweede booster te halen?
De Gezondheidsraad heeft gewogen of het wenselijk en noodzakelijk is de doelgroepen die eerder werden aangewezen voor de herhaalprik verder uit te breiden. In het nieuwe advies van 25 maart jl. adviseert de Raad om de doelgroep uit te breiden naar mensen van 60 jaar en ouder. Dit advies heb ik overgenomen4 en voor deze mensen is het vanaf 26 maart jl. mogelijk een afspraak te maken voor de herhaalprik. De Gezondheidsraad adviseert geen herhaalprik voor mensen onder de 60 jaar. Deze groep is voorlopig nog goed beschermd tegen ernstige ziekte. Mensen vanaf 18 jaar met een ernstige afweerstoornis of met het syndroom van Down kunnen, zoals de Gezondheidsraad adviseert, ook een herhaalprik krijgen. Dit geldt ook voor bewoners van verpleeghuizen. Voor de meest kwetsbare personen jonger dan 60 jaar is er dus wel een herhaalprik voorzien. Daarbij geeft het advies van de Gezondheidsraad ruimte voor maatwerk voor specifieke gevallen. Op dit moment wordt er gekeken naar de mogelijkheden hier invulling aan te geven.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat ongevaccineerden er van op de hoogte zijn dat het Novavax-vaccin beschikbaar is? Hoeveel mensen laten zich alsnog hierdoor voor het eerst vaccineren, denkt u? Welke stimuleringsmaatregelen zijn bewezen effectief?
De beschikbaarheid van het Novavax-vaccin is bekend gemaakt door middel van publiekscommunicatie, waaronder een persbericht vanuit het Ministerie van VWS en berichtgeving vanuit het RIVM en de GGD. Ook via sociale media is het door deze drie organisaties onder de aandacht gebracht. Daarbij is er een informatiepagina over Novavax op coronavaccinatie.nl. Als mensen zoeken naar Novavax komt deze pagina hoog in de zoekresultaten naar boven. Op prikkenzonderafspraak.nl wordt verwezen naar de locaties waar Novavax beschikbaar is. Daarnaast worden mensen die vragen stellen aan het Ministerie van VWS over dit onderwerp geattendeerd op de mogelijkheid om te kiezen voor Novavax.
Uit onderzoek van de Gedragsunit van het RIVM kunnen we opmaken dat een kleine groep mensen heeft aangegeven zich te willen laten vaccineren met Novavax. Dit onderzoek geeft echter alleen aan wat de intentie is. Er zijn tot en met 3 april jl. 554 eerste prikken en 9 tweede prikken met Novavax. Het totaal aantal nog geplande afspraken met Novavax was op 4 april 595 afspraken, waarvan 93 voor een eerste prik. Het is uiteraard aan iedereen die nog geen COVID-19-vaccinatie heeft gehad zelf om hierin een keuze te maken.
Wat voor gevolgen heeft de toepassing van de In-vitro Diagnostic Medical Devices Regulation (IVDR) per 26 mei 2022 concreet op de toelating en de minimale kwaliteitseisen van zelftesten (in navolg op de beantwoording van eerdere Kamervragen)?2
Graag verwijs ik u naar mijn eerdere antwoorden over zelftesten van 21 februari 2022.6 Voor zelftesten die vanaf 26 mei 2022 voor het eerst op de markt komen, gaan strengere voorwaarden gelden voor onder andere prestatiestudies, kwaliteitsmanagement, post-market surveillance en het rapporteren en melden van incidenten. Aanvullend zal al deze informatie grotendeels openbaar toegankelijk worden in de Europese Database voor Medische hulpmiddelen (EUDAMED). EUDAMED moet eventuele incidenten eerder aan het licht brengen, zodat sneller passende maatregelen kunnen worden getroffen, indien nodig.
Hoe staat het met de onderzoeken van het Zorginstituut Nederland naar de effectiviteit van de paramedische herstelzorg? Blijft de vergoeding voor paramedische herstelzorg in stand totdat het Zorginstituut haar onderzoek heeft afgerond?
Het onderzoek naar de effectiviteit van de paramedische herstelzorg na COVID-19 is op dit moment gaande. Naar verwachting is in het voorjaar van 2023 meer bekend over de resultaten van het onderzoek. Een eventuele verlenging van de paramedische herstelzorg na augustus 2022 neem ik in overweging.
Hoe worden patiënten en zorgverleners betrokken bij het onderzoek naar effectiviteit en kostenefficiëntie door het Zorginstituut? Klopt het dat de voorwaardelijke toelating afloopt in augustus 2022? Bent u bereid om de voorwaardelijke toelating nogmaals te verlengen in afwachting van het onderzoek van het Zorginstituut?
Het onderzoek naar de effectiviteit van de paramedische herstelzorg na COVID-19 is op dit moment gaande. Alle patiënten en zorgverleners die zorg krijgen of verlenen in het kader van de regeling zijn in principe betrokken bij het onderzoek. Het klopt dat de voorwaardelijke toelating afloopt in augustus 2022. Een eventuele verlenging van de regeling neem ik in overweging.
Bent u bekend met de brief die de #VergeetOnsNietErnst-groep aan u gestuurd heeft? Zo ja, heeft u op de punten in de brief gereageerd en zou u in gesprek willen gaan met deze groep?
Op 15 maart jl. heeft #VergeetOnsNietErnst een brief aan de Secretaris-Generaal van het Ministerie van VWS gestuurd met «een «verlanglijst»» die #VergeetOnsNietErnst met hem wil bespreken, met «direct implementeerbare, concrete maatregelen». Zoals #VergeetOnsNietErnst aangeeft in deze brief, hebben diverse directies van het ministerie reeds regelmatig overleg met #VergeetOnsNietErnst. Het Ministerie van VWS zal op korte termijn reageren op de brief van de groep #VergeetOnsNietErnst.
Maatregelen om hersenschade bij diverse sporten te beperken |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Nederlandse oud-voetballer kreeg dementie door koppen»?1
Ja.
Is het nog steeds zo dat naar schatting jaarlijks 76.000 mensen een hoofdblessure oplopen tijdens het sporten en 14.000 mensen op de spoedeisende hulp terechtkomen? Zo nee, wat zijn de actuele cijfers?
VeiligheidNL rapporteert jaarlijks over sportblessures en doet dat op basis van het Letsel Informatie Systeem (LIS). Dit systeem registreert letsels bij een representatieve steekproef van spoedeisende hulpafdelingen van ziekenhuizen in Nederland.
Uit de meest recente Cijferrapportage Sportblessures uit 2021 spreekt VeiligheidNL over 6.600 hoofdblessures op de SEH op basis van LIS. In 3.700 gevallen betrof het hersenletsel, waarvan 600 keer ernstig hersen-/schedelletsel.
Omdat het aantal hoofdblessures op de SEH ruimschoots gehalveerd is, lijkt het aannemelijk dat het aantal hoofdblessures ook is teruggelopen. Hier zijn echter nog geen actuele cijfers van beschikbaar.
Bij welke sporten hebben sporters een verhoogd risico op hoofdblessures en gevolgen zoals hersenschade?
Paardensport, wielrennen, veldvoetbal, mountainbiken, en bewegingsonderwijs waren in 2020 samen verantwoordelijk voor ongeveer twee derde van al het hersenletsel in de sport (2.300 van de 3.700 gevallen).
Zijn de risico’s op hoofdletsel en hersenschade voldoende in beeld bij sportorganisaties, verenigingen en sporters?
Mijn inschatting is dat de risico’s op hoofdletsel in beeld zijn bij de medische afdelingen van veel sportorganisaties zoals sportbonden en bij de vereniging sportgeneeskunde. Daarbij baseer ik mij op mijn gesprekken met het veld en de inschatting van VeiligheidNL.
Het bewustzijn van de gevaren van hersenletsel is bij verenigingen, andere sportaanbieders en sporters zelf echter veel minder vanzelfsprekend.
Wat is er bij deze verschillende sporten in de afgelopen jaren gedaan om de risico’s op hersenschade te beperken?
In de sport wordt op drie manieren gewerkt aan het beperken van hersenschade als gevolg van sport. Dit gaat om registreren van hoofdletsel, voorkomen van letsel en zorgvuldig begeleiden bij opgelopen hoofd-/hersenletsel.
Ten eerste registreren veel sportbonden zorgvuldig wanneer sprake is van hoofdletsel per sporter zodat in beeld is wanneer preventieve aanpak vereist is. Daarnaast wordt regelgeving in de sport aangepast. Hierbij valt te denken aan verbieden van hoge tackles in het rugby, een verbod op klappen tegen het hoofd door de vechtsportautoriteit en een «gratis» wissel voor een hoofdblessure in het voetbal. In trajecten rond regelwijzigingen geeft NOC*NSF aan dat ze slechts kunnen aandringen op regelwijzigingen omdat dit door internationale sportkoepels bepaald wordt.
Ten derde werkt men bij opgelopen hersenletsel op een verantwoorde manier aan het herstel en terugkeer in de sport door onder meer het monitoren van de hersenfunctie, dagelijkse vragenlijsten en neuropsychologisch onderzoek. Omdat een (te) snelle terugkeer veel schade kan veroorzaken kan op deze wijze veel ernstig letsel worden voorkomen.
Welke protocollen zijn er sportbreed om hersenschade en hoofdtrauma te voorkomen? Hoe wordt hierop toegezien en gehandhaafd? Is er – door toenemende kennis over het onderwerp – aanleiding om aanvullende afspraken te maken of regels aan te passen om hersenschade zoveel mogelijk te voorkomen?
Er zijn geen sportbrede protocollen om hersenschade of hoofdtrauma te voorkomen. Wel wordt de kennis over hoe te handelen in geval van (potentieel) hersenletsel onderling gedeeld door de aangesloten sportbonden in de werkgroep hersenschade onder leiding van NOC*NSF. Daarnaast heeft VeiligheidNL samen met de Hersenstichting, Rode Kruis, VSG, NOC*NSF en enkele sportbonden en het Ministerie van VWS de app Hoofdletsel in de Sport ontwikkeld. Dit is een middel waarmee men snel en adequaat een eerste diagnose kan doen en de juiste medische hulp indien nodig kan inschakelen.
Welke afspraken worden er gemaakt bij nieuwe en opkomende sporten over bijvoorbeeld beschermende kleding en het dragen van een helm om de gezondheidsrisico’s te beperken?
NOC*NSF geeft aan dat de medische staf graag meedenkt met nieuwe sporten om hersenschade te helpen reduceren.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de uitkomsten van het onderzoek dat het Amsterdam UMC en de KNVB hebben gedaan naar het effect van koppen in het jeugdvoetbal en begin 2021 zou zijn afgerond? Wat is er gebeurd met de conclusies?2
Het Amsterdam UMC (Emma Neuroscience groep) heeft in het najaar 2021 het onderzoekstraject naar het koppen bij de jeugd afgerond. Na publicatie in een wetenschappelijk tijdschrift kunnen de uitkomsten publiekelijk worden gedeeld.
Vooruitlopend op deze publicatie kan ik na overleg met de auteurs enkele conclusies met u delen. De onderzoekers vonden dat een substantieel deel van de kopballen met een potentieel grotere impact de kopballen betreffen na een uittrap van de keeper. Daarnaast vonden ze een bevestiging uit eerdere onderzoek dat hoe jonger de voetballers zijn des te minder ze koppen.
De KNVB geeft aan dat contacten met ballen over langere afstand een belangrijk aandeel van het maximaal aantal kopballen vormt. De bond gaat inventariseren op welke wijze specifiek dit type kopballen gereduceeerd kan worden. Daarnaast wordt in samenwerking met het Amsterdam UMC (Emma Neuroscience groep en Alzheimer centrum) verkend in hoeverre een onderzoek naar de korte en middellange termijn effecten van koppen bij zowel jeugd- als volwassen voetballers haalbaar is.
Tot slot geeft de KNVB bij herhaling aan dat aanpassing van spelregels en veldafmetingen al eerder ingevoerd zijn en dat de mogelijkheden om te koppen voor de jeugd sterk gereduceerd zijn.
De KNVB geeft daarnaast aan onder andere de volgende acties ondernomen te hebben om hersenschade onder (jonge) voetballers/voetbalsters te voorkomen:
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de projectgroep op het Ministerie van VWS die zich bezig houdt met hersenschade in de sport? Is er een actie-agenda? Zijn er concrete doelen gesteld?
Het betreft een werkgroep die opgericht is op initiatief van NOC*NSF en waar diverse sportbonden in vertegenwoordigd zijn die te maken hebben met hersenschade. De werkgroep richt zich vooral op kennisdeling en intervisie op het gebied van hersenschade als gevolg van sporten. VWS is als externe partij uitgenodigd bij de bijeenkomsten die ongeveer drie keer in het jaar worden georganiseerd.
In mijn gesprekken met de sportsector zal ik het onderwerp hersenschade nadrukkelijker op de agenda plaatsen. Hierbij zal ik het voorzorgprincipe benadrukken dat wat mij betreft van toepassing is. Voorts zal ik de inspanningen van de sector blijven volgen en u medio 2023 over de ondernomen acties informeren.
Financiert of faciliteert het Ministerie van VWS onderzoeken naar hersenschade in de sport? Zo ja, welke onderzoeken zijn dat?
Nee.
Hoe staat het met de afspraken in de vechtsport om na 1 januari 2020 geen klappen of stoten naar het hoofd toe te staan? Worden deze gerespecteerd? Wordt ook gecontroleerd of afzonderlijke verenigingen zich aan deze afspraken houden? Zo ja, wie ziet hierop toe?
De Nederlandse Vechtsportautoriteit heeft voor de full contact vechtsporten kickboksen, thaiboksen en mixed martial arts (MMA) een verbod op trappen en stoten naar het hoofd tot 18 jaar ingevoerd. De Nederlands Vechtsportautoriteit ziet er zelf op toe dat deze regel nageleefd wordt voor deze drie sporten. De Nederlandse Vechtsportautoriteit geeft aan proactief te controleren bij de wedstrijden en vechtsportscholen of zij zich aan deze afspraken houden.
Voor de vechtsporten die niet onder de Nederlandse Vechtsportautoriteit vallen, gelden deze afspraken en bijbehorende controles niet.
Hoe beoordeelt u ondertussen de verschillende (internationale) onderzoeken naar het koppen? Bent u nog steeds van mening dat het niet duidelijk is of dit schadelijk is?3
Zoals ik de onderzoeken interpreteer is niet eenduidig vast te stellen welke kopbal bij welke voetballer tot hersenschade zal leiden. Tegelijk realiseer ik me ook dat iedere harde klap op het hoofd – zeker bij de jongste jeugd – schadelijk kan zijn voor een brein in ontwikkeling.
De landen om ons heen gaan hier eveneens op verschillende wijze mee om. In Engeland zijn de maatregelen rondom koppen aangescherpt naar aanleiding van het onderzoek van de Universiteit van Glasgow onder 7.700 oud-voetballers. Op basis van datzelfde onderzoek ziet de Duitse voetbalbond daar juist geen noodzaak toe en wordt vooral ingezet op voorlichting, nekspiertraining en kleinere velden.
Door de internationale discussie die op dit onderwerp gaande is, verken ik de mogelijkheid om de Gezondheidsraad te vragen mij op dit onderwerp (periodiek) te voeden met hun interpretatie van de stand van de wetenschap.
Hoe kijkt u naar aanpassing van de regels om koppen in het voetbal te ontmoedigen of zelfs niet toe te staan voor jeugdspelers, bijvoorbeeld om naar Engels voorbeeld het aantal kopballen op trainingen per week te maximeren?
De KNVB volgt de richtlijn koppen van de Europese voetbalbond (UEFA). Deze schrijft geen maximaal aantal kopballen per week voor maar adviseert koppen tijdens een training zo veel mogelijk te beperkten – in het bijzonder voor jongere spelers. Ik kan me voorstellen dat een dergelijke richtlijn bij een passende invulling door de nationale bond mogelijk strenger is dan dat een maximaal aantal kopballen per week vastgesteld wordt.
De overweging van de KNVB om nu niet een maximaal aantal kopballen per week voor te schrijven kan ik goed volgen. Zeker in het licht van de (geplande) inspanningen van de bond om koppen te beperken of dat alleen op verantwoorde wijze te doen.
Tegelijk houd ik graag vinger aan de pols of deze inspanningen voldoende bijdragen aan het doel om (met name) jonge voetballers en voetbalsters te beschermen tegen hersenletsel. Hiervoor ga ik graag in gesprek met relevante partijen in de sector, waarbij ik ook hier het voorzorgprincipe nadrukkelijk onder de aandacht zal brengen (zie ook antwoord op vraag4. Ik volg de voortgang hierop en informeer u medio 2023 over de ontwikkelingen.
Kunt u deze vragen ieder afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
De zorgbonus voor pgb-zorgverleners en de tegemoetkoming voor mantelzorgers |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Waarom is het voor pgb-zorgverleners nog steeds niet mogelijk om de zorgbonus aan te vragen voor de jaren 2020 en 2021?
Naar aanleiding van de motie-Van Kooten-Arissen c.s. (Kamerstukken II, 2019–2020, 25 295, nr. 171) heeft het kabinet in 2020 middels de subsidieregeling bonus zorgprofessionals COVID-19 een bonus beschikbaar gesteld van netto € 1.000,– aan zorgprofessionals die een uitzonderlijke prestatie hebben geleverd in de strijd tegen COVID-19. Ook in 2021 heeft het kabinet een netto bonus beschikbaar gesteld van netto € 384,71.
In deze rondes zijn pgb-zorgverleners die werkzaamheden verrichten voor een budgethouder met tussenkomst van een zorgaanbieder reeds meegenomen. Dat geldt ook voor pgb-zorgverleners die rechtstreeks voor een budgethouder -zonder tussenkomst van een zorgaanbieder- werkzaamheden verrichtten bekostigd uit de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015), Jeugdwet of Wet langdurige zorg (Wlz). Dit betreft het overgrote deel van de pgb-zorgverleners.
Een uitzondering zijn de zorgverleners die bekostigd worden via de Zorgverzekeringswet (Zvw) pgb. In de brief van 26 oktober 2021 is nader ingegaan op de reden hiervan en de vraagstukken die zich bij de uitwerking van een regeling voor deze groep zorgprofessionals voordoen. U bent meegenomen in de constatering dat de uitgangspunten van het Zvw-pgb (leidend principe dat gegevens van zorgverleners niet kenbaar zijn) en van het subsidierecht (harde voorwaarde is kenbaarheid ontvanger) elkaar uitsluiten. Een zorgvuldige uitwerking van de mogelijkheden van een pgb-zorgbonus Zvw kost daardoor tijd.
Doordat circa de helft van de groep zorgprofessionals die werkzaamheden verricht voor een budgethouder, bekostigd uit de Zvw, niet bekend is bij de Sociale Verzekeringsbank (SVB) – die budgethouders declareren de kosten voor pgb-Zvw zorg rechtstreeks bij zorgverzekeraars – spelen er bij de ontwikkeling en uitvoering van de regeling verschillende vraagstukken op het gebied van privacy. Een deel van die vraagstukken wordt opgelost door de aanstaande Verzamelwet gegevensbescherming, waarmee ook in de Kaderwet VWS-subsidies zal worden voorzien in een aanvulling van de grondslag voor gegevensverwerking in het kader van subsidies. Ik hoop deze zo spoedig mogelijk voor parlementaire behandeling aan te bieden.
Voor de overige vraagstukken wordt op dit moment onderzocht op welke wijze een regeling zou kunnen voldoen aan de geldende privacy vereisten en wat nog meer nodig is om te komen tot een uitvoerbare regeling.
Indien deze aspecten tot een positief resultaat leiden, kan de regeling met mijn akkoord worden gepubliceerd en kan tot openstelling van het aanvraagloket voor beide bonussen (2020 en 2021) worden overgegaan.
Wanneer denkt u dat pgb-zorgverleners wel de zorgbonus kunnen aanvragen?
Zie antwoord vraag 1.
Welke zaken moeten nu nog geregeld worden voordat pgb-zorgverleners de zorgbonus kunnen aanvragen?
Zie antwoord vraag 1.
Is er een beeld van het aantal pgb-zorgverleners dat in aanmerking komt voor de zorgbonus?
Inmiddels hebben 16.000 pgb-zorgverleners de eerste zorgbonus ontvangen en 15.177 de tweede. Dit zijn zorgverleners die onder de Wet maatschappelijke ondersteuning, de Jeugdwet en de Wet langdurige zorg hebben gewerkt.
Zoals vermeld onder het antwoord bij de vragen 1, 2 en 3 is het uitkeren van een zorgbonus voor de zorgverleners onder een Zvw-pgb nog niet gelukt.
Op basis van de cijfers die bekend zijn bij de SVB, is de verwachting dat het gaat om een groep van ongeveer 25.000 zorgverleners.
Het is op grond van de privacywetgeving niet mogelijk om exacter zicht te krijgen op de groep budgethouders en zorgverleners die niet bekend zijn bij de SVB. Daarbij is ook onbekend hoeveel van deze zorgverleners voldoen aan de gestelde voorwaarden voor het uitkeren van de zorgbonus. Zo mag er geen eerste- of tweedelijns familierelatie bestaan tussen budgethouder en zorgverlener en moet er sprake zijn van een uitzonderlijke prestatie in de strijd tegen COVID-19.
Hoe worden budgethouders en pgb-zorgverleners op de hoogte gesteld op het moment dat zij de zorgbonus kunnen aanvragen?
Ingeval tot publicatie van de regeling kan worden overgegaan, wordt bepaald op welke wijze de doelgroep actief geïnformeerd kan worden. Daarbij kan gedacht worden aan communicatie via de rijksoverheid, de uitvoerder van de regeling en de brancheorganisatie Per Saldo.
Wat vindt u van het bericht dat gemeenten steeds meer bezuinigen op de tegemoetkoming of het cadeau voor mantelzorgers?1 2
Gemeenten hebben een wettelijke verantwoordelijkheid met beleidsruimte om de mantelzorger te ondersteunen. De individuele financiële mantelzorgwaardering is een belangrijke manier, maar niet de enige. Het doel en belang is dat gemeenten vanuit de behoefte van de mantelzorger hun beleid inrichten en voorzien in een passend aanbod van erkenning, waardering en ondersteuning.
De mogelijkheid van een individuele financiële tegemoetkoming kan een effectieve manier zijn om de mantelzorgers in beeld te krijgen en vanaf daar passende ondersteuning aan te bieden. Ook blijkt uit inventarisatie van mantelzorg NL (uit 2016) dat 62% mantelzorgers behoefte hebben aan een financiële waardering. Ik zou gemeenten daarom vooral aanmoedigen deze optie in stand te houden en daarbij gebruik te maken van de aanbevelingen die MantelzorgNL doet om deze waardering aan te laten sluiten bij de behoefte van mantelzorgers.3
Het onderzoek van MantelzorgNL laat zien dat in 3% van de gemeenten de individuele geldelijke waardering is afgeschaft en dat bij gemeenten met een individuele geldelijke waardering 13% het bedrag heeft verlaagd en/of omgezet naar een waardebon/pas. Ik vind het goed dat MantelzorgNL deze cijfers in beeld brengt en zo gemeenten bewust maakt van de verschuiving hierin en het belang om de mantelzorgers en de naaste die zij verzorgen goed in beeld te houden en te waarderen.
Hoe verklaart u het dat mantelzorgers voor de decentralisatie in 2015 200 euro per jaar kregen en dat bedrag nu gemiddeld 114 euro is? Bent u het eens dat dit opnieuw een teken is dat gemeenten financiële tekorten hebben?
Daar biedt het onderzoek van MantelzorgNL waar u naar verwijst geen aanwijzing voor. Het onderzoek van MantelzorgNL brengt enkel in kaart wat gemeenten doen aanindividuele mantelzorgwaardering, waaronder een financiële bijdrage. Het onderzoek laat niet zien wat gemeenten doen aan collectieve waardering, bijvoorbeeld gezamenlijke ontmoeting.
Bent u het eens dat het werk dat mantelzorgers doen ontzettend belangrijk is en waardering verdient?
Jazeker, zie ook mijn antwoord op vraag 1. Zoals aangegeven in de hoofdlijnenbrief toekomst Wmo van 28 maart 2022 is een van de speerpunten binnen de sociale basis het ondersteunen van mantelzorgers.
Zo ja, wat kunt u doen om gemeenten te ondersteunen zodat mantelzorgers de waardering krijgen die zij verdienen?
Mantelzorgers hebben behoefte aan waardering en ondersteuning. Gemeenten bieden deze waardering en ondersteuning. Zoals aangegeven in de hoofdlijnenbrief wil ik – in samenwerking met gemeenten – vooral inzetten op een (respijt)zorgaanbod dat aansluit op de behoeften van mantelzorgers en het vergroten van de aandacht van werkgevers voor het combineren van mantelzorgtaken met werk. In de landelijke aanpak «Samen Sterk voor Mantelzorg» is ook opgenomen dat we met gemeenten verkennen hoe de mantelzorgwaardering beter ingezet kan worden. Hierover ben ik in gesprek met de VNG.
Bent u bereid om met vertegenwoordigers van mantelzorgers en gemeenten in gesprek te gaan over deze tendens?
Zie vraag 9
De voorgenomen sluitingen van GGZ-instellingen en centra |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met signalen dat de Amsterdamse GGZ-instellingen PsyQ en I-Psy waarschijnlijk moet sluiten? Bent u bekend met het voornemen van instelling Pro Persona om het Centrum voor Psychotherapie in Lunteren per 1 juli 2022 te sluiten?1 & 2
Ja.
Is bij u bekend wat de redenen zijn om PsyQ en I-Psy te sluiten en is bij u bekend wanneer zij definitief zullen sluiten? Wat betekent de sluiting van beide instellingen voor de beschikbaarheid van psychische zorg in Amsterdam en omgeving?
Naar aanleiding van de berichtgeving heeft de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) vanuit haar wettelijke taak contact gezocht met de verzekeraars. Ook heeft het bestuur van Parnassia naar aanleiding van de berichtgeving het Ministerie van VWS over het voornemen tot sluiting geïnformeerd. Uit beide contacten kwam naar voren dat de redenen voor (het voornemen tot) sluiting van deze locatie bedrijfsmatig van aard zijn, zoals ook uit de berichtgeving naar voren komt. Er is sprake van verliezen en het lukt (ondanks ingezette verbeterplannen) niet om bij deze vestiging in Amsterdam hier verandering in te brengen. Hierdoor zien zij zich genoodzaakt deze locatie te sluiten.
Wat betreft de beschikbaarheid van de psychische zorg zoals PsyQ en I-Psy die aanbieden, is het aan de zorgaanbieder- en verzekeraar om er zorg voor te dragen dat cliënten kunnen (blijven) rekenen op goede en passende zorg. Zorgverzekeraars hebben daarbij zorgplicht voor hun verzekerden en dus een verantwoordelijkheid voor de continuïteit van zorg. In dit proces houden de NZa en de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) toezicht op de situatie vanuit het oogpunt van continuïteit van zorg voor cliënten. Op dit moment heb ik geen signalen ontvangen over de continuïteit van deze psychische zorg in Amsterdam en omgeving, maar de toezichthouders (NZa en IGJ) houden nadrukkelijk vinger aan de pols en ze informeren mij actief hierover.
Klopt het dat het Centrum voor Psychotherapie in Lunteren zich specialiseert in het behandelen van persoonlijkheidsproblematiek via een klinisch intensieve behandeling en dat deze vorm van therapie maar op een beperkt aantal plaatsen in Nederland te volgen is en er daardoor enorm lange wachtlijsten voor zijn?
Nee, dit klopt niet. Het Centrum voor Psychotherapie (CvP) biedt een gespecialiseerd aanbod aan van (klinische) psychotherapie. Het is echter geen Klinisch Intensieve behandeling (KIB). Een KIB is een specifiek zorgaanbod voor wanneer een behandeling in een reguliere ggz-kliniek is vastgelopen of dreigt vast te lopen. Dit kan verschillende oorzaken hebben: denk aan ernstige gedragsproblemen of agressie, of zeer complexe psychiatrische problematiek met co-morbiditeit. De KIB heeft een bovenregionale functie en wordt daardoor gecentraliseerd op een zevental plekken in Nederland aangeboden. Pro Persona heeft geen KIB.
Wel klopt het dat de klinische behandeling van persoonlijkheidsproblematiek op een beperkt aantal plekken aangeboden wordt. Om deze reden heb ik de NZa gevraagd om nadrukkelijk te kijken naar de consequenties van de sluiting voor de zorgplicht van zorgverzekeraars (mede in het licht van de bestaande wachttijden, omdat voor deze diagnosegroep de Treeknorm in 2021 met 7 weken werd overschreden). Bij een (dreigende) sluiting van een zorgaanbieder bijvoorbeeld als gevolg van financiële problemen of een personeelstekort moet de zorgverzekeraar blijven zorgen voor tijdige en passende zorg.
Hoeveel instellingen in Nederland bieden deze behandeling nog aan? Hoeveel behandelplekken zijn er? Wat is naar schatting het aantal mensen dat deze vorm van behandeling nodig heeft?
Dat hangt af van welk type zorgaanbod hier bedoeld wordt. De KIB wordt in Nederland op 7 plekken aangeboden, waarbij er ongeveer 170 klinische bedden beschikbaar zijn. Rond KIB Amsterdam speelt een sluitingsvraagstuk, hier ga ik nader op in bij mijn beantwoording van de door u gestelde vragen hierover. Het totale aanbod van klinische behandeling van persoonlijkheidsproblematiek – zoals deze bij het CvP wordt aangeboden – is op dit moment (nog) niet in kaart te brengen. Daarbij kan voor beide voorzieningen/behandelingen geen inschatting gegeven worden van het exacte aantal mensen dat deze vorm van behandeling nodig heeft. Het is aan zorgverzekeraars en aanbieders om afspraken te maken over de benodigde behandelcapaciteit.
Klopt het dat GGZ-instelling GGNet Scelta in Apeldoorn ook met deze vorm van behandeling wil stoppen dit jaar? Deelt u de mening dat het stoppen van dit soort behandelingen op verschillende plekken de wachtlijsten alleen maar doet groeien en dat dit geen goede ontwikkeling is?
Het is bij de betreffende preferente zorgverzekeraar en de NZa niet bekend dat GGNet Scelta in Apeldoorn deze vorm van behandelingen gaat stoppen en/of een vestiging gaat sluiten. Wel is in 2021 een vestiging van GGNet Scelta in Den Haag gesloten.
Wie heeft de primaire verantwoordelijkheid om te voorkomen dat hulp niet voorhanden is en wachtlijsten toenemen? Wat is uw rol en dat van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport hierin? Wat gaat u doen om de groeiende wachtlijsten aan te pakken?
In ons zorgstelsel hebben zorgverzekeraars een zorgplicht richting (hun) verzekerden, zijn zorgaanbieders verantwoordelijk voor het leveren van kwalitatief goede zorg en dragen andere betrokken partijen zoals huisartsen en gemeenten bij aan een goede in-, door- en uitstroom in de ggz.
Uit hoofde van de zorgplicht dienen verzekeraars onder meer behoeften en knelpunten in het zorgaanbod te achterhalen en mogelijke gevolgen voor verzekerden vast te stellen en manieren te bedenken om knelpunten weg te nemen indien deze zich voordoen. Verzekeraars moeten hier afspraken over maken met zorgaanbieders en verzekerden indien nodig bemiddelen naar zorg. Ligt de oplossing van een knelpunt buiten de invloedssfeer van de zorgverzekeraar, dan moeten zorgverzekeraars dit agenderen bij bijvoorbeeld de NZa. Ook worden verzekeraars geacht afspraken met zorgaanbieders te monitoren en evalueren. Hier valt onder meer het monitoren van de resultaten van zorgbemiddeling, (oplossingen voor) probleemsituaties en het periodiek evalueren en bijsturen onder.
Ggz-zorg voor iedereen die dat nodig heeft betaalbaar, beschikbaar en bereikbaar houden is een grote uitdaging, omdat de zorgbehoefte en het zorgaanbod nu onvoldoende op elkaar aansluiten, met lange wachttijden als gevolg. De ggz-partijen hebben gezamenlijk een wachttijdenaanpak geformuleerd en dragen hier actief aan bij. Kern van deze aanpak is de inzet op regionale transfermechanismen (ten behoeve van tijdige zorg), de tafels hoogcomplexe ggz en regionale doorzettingsmacht (ten behoeve van passende zorg). Voor meer informatie over de wachttijden en de aanpak wachttijden verwijs ik u naar de kamerbrief Stand van zaken wachttijden ggz3 die ik op 23 februari jl. aan de Kamer heb aangeboden.
Ten slotte zal ik in de toekomstagenda ggz – die u voor de zomer van mij ontvangt – onder andere ingaan op de spreiding en concentratie van specialistische ggz, het investeren in een beweging naar de voorkant en mentaal welzijn, het versterken van domeinoverstijgende samenwerking en de toekomstbestendigheid van de arbeidsmarkt.
Zijn er meer GGZ-instellingen die een voornemen tot sluiting hebben? Is hier landelijk zicht op, om te voorkomen dat nog grotere gaten in het aanbod vallen?
Een voornemen tot sluiting wordt alleen aan de NZa gemeld als deze er mogelijk toe leidt dat de continuïteit van zorg in het geding komt. De NZa informeert mij dan hierover, conform de vroegsignaleringsafspraken.4 Ik heb de NZa gevraagd om de recente sluitingen te analyseren en mij te informeren over eventuele gemeenschappelijke achterliggende oorzaken.
Wat vindt u van de uitspraak van Pro Persona in de uitzending van Hart van Nederland van 15 maart 2022 dat de instelling «door met intensieve zorg te stoppen, hoopt meer geld over te houden voor andere behandelingen»? Deelt u de mening dat dit een voorbeeld is van hoe marktwerking de psychische zorg kapot maakt? Deelt u de mening dat het niet zo kan zijn dat alleen nog maar lichte, betaalbare zorg aangeboden wordt? Wat gaat u doen om deze trend te keren? Wat is de rol van verzekeraars hierin?3
Ik vind het van belang dat de zorg toegankelijk is voor die mensen die haar echt nodig hebben. Hierbij gaat het dus niet alleen om lichte, maar ook om complexe zorg. Zoals hierboven vermeld hebben zorgverzekeraars een zorgplicht richting (hun) verzekerden en dienen zij dus ook dienovereenkomstig zorg in te kopen, waarbij zorgaanbieders verantwoordelijk zijn voor het leveren van kwalitatief goede zorg. Zorgaanbieders en zorgverzekeraars sluiten hiertoe contracten af waarin zij een passende financiële vergoeding afspreken. De tariefregels van de NZa geven daar ruimte voor. Daarbij is per 1 januari 2022 een nieuwe bekostiging ingevoerd voor de ggz, het zorgprestatiemodel. Dit zal naar verwachting betere handvatten bieden aan verzekeraars en zorgaanbieders om een passende vergoeding voor geleverde zorg af te spreken dan de oude bekostiging – die uitging van gemiddelde trajecten van diagnostiek en behandeling. De nieuwe bekostiging is gebaseerd op de feitelijke inzet van beroepen en aantallen behandel- en diagnostiekconsulten. Daarbij zijn er ook aparte tarieven voor outreachende ggz en hoogspecialistische ggz geïntroduceerd. Outreachende ggz en hoogspecialistische ggz betreft veelal zorg voor cliënten met een ernstige psychiatrische aandoening en/of een complexe zorgvraag. Het is van belang dat zorgverzekeraars en zorgaanbieders bij de contractering ook daadwerkelijk op een effectieve manier gebruik gaan maken van de (nieuwe) handvatten. Dit zal naar verwachting in toenemende mate gestalte krijgen.6 Ik deel deze verwachting. In juni verschijnt de monitor contractering ggz van de NZa. Daarin wordt ook ingegaan op hoe het zorgprestatiemodel is meegenomen in de contractering en wat de invloed is van de invoering van het zorgprestatiemodel op het contracteerproces voor 2022.
Is bij u bekend wat er gaat gebeuren met de cliënten van PsyQ, I-Psy en het Centrum voor Psychotherapie van Pro Persona in Lunteren als zij inderdaad sluiten? Kan continuerende hulp gegarandeerd blijven voor cliënten, gezien de grote wachtlijsten die er op dit moment zijn in de GGZ? Wat gaat gebeuren met de cliënten die op de wachtlijsten stonden voor de drie instellingen?
De NZa geeft aan dat de betrokken verzekeraars aangeven dat de patiënten hun lopende behandeling kunnen afmaken en/of er binnen de regio gezocht wordt naar passende behandeling bij een andere zorgaanbieder. Zo wordt het ambulante aanbod voor Psychotherapie door Pro Persona voortgezet binnen het reguliere ambulante aanbod vanuit de regio’s Gelderland Midden (Ede/Arnhem) en Zuid (Nijmegen/Rivierenland). Op welke locaties deze dienstverlening precies wordt voortgezet wordt op dit moment uitgewerkt. De NZa en IGJ houden toezicht op de situatie vanuit het oogpunt van continuïteit van zorg. Het is van belang dat de sluiting van de vestiging gecontroleerd verloopt zodat onrust onder patiënten en personeel voorkomen wordt. Het is op dit moment niet mogelijk om de effecten op de wachttijden van deze (voorgenomen) sluitingen exact te voorspellen. Wel zal de NZa ook vanuit het perspectief van de zorgplicht (mede met het oog op de wachttijden) de (voorgenomen) sluiting van Pro Persona monitoren of de continuïteit van zorg niet in het geding komt, zoals ik gemeld heb in het antwoord op vraag 3.
In hoeverre zijn cliënten en werknemers tijdig op de hoogte gesteld van het voornemen tot sluiting bij de verschillende instellingen? Is er overleg geweest met de cliëntenraden, medezeggenschapsraden en ondernemingsraden?
In het geval van een sluiting wordt de instelling geacht om conform de richtlijn van de KNMG7 te handelen en cliënten tijdig te informeren. In de richtlijn zijn ook zorgvuldigheidseisen bij beëindiging van behandeling door de instelling opgenomen, hieruit vloeit voort dat patiënten tijdig en actief moeten worden geïnformeerd over (en betrokken bij) de besluitvorming van het vervolg van hun behandeling. Wat betreft de sluiting van PsyQ is, zoals u in de media heeft kunnen vernemen, het nieuws over de voorgenomen sluiting te snel naar buiten gekomen, waardoor betrokkenen verrast waren. Ik begrijp dat zij nog niet geïnformeerd waren over het voornemen van sluiting. Dat is een onwenselijke gang van zaken waarvan Parnassia bij mij ook heeft aangegeven dat ze deze betreuren en de lessen hieruit wat betreft interne afstemming meenemen richting de toekomst.
Wat kunt u doen om te voorkomen dat de werknemers de sector verlaten en elders gaan werken?
Binnenkort zal ik uw Kamer nader informeren over mijn plannen met betrekking tot de huidige en toekomstige arbeidsmarktkrapte. Hierin zal ik ook ingaan op wat nodig is om de zorg een aantrekkelijke sector te laten blijven om in te werken.
In hoeverre is sprake van een toename van het sluiten van GGZ-instellingen en centra? Wat waren de voornaamste redenen om tot sluiting over te gaan? Kunt een overzicht geven van hoeveel GGZ-instellingen de afgelopen vijf jaar zijn gesloten?
Uit oogpunt van het belang van continuïteit van zorg geldt dat verzekeraars in het kader van de vroegsignaleringsafspraken bij de NZa een melding moeten doen als voorzien wordt dat de continuïteit van zorg in het geding is. Dit hoeft niet per definitie het geval te zijn bij een sluiting van een vestiging. In die gevallen worden sluitingen niet geregistreerd en daarmee is een totaaloverzicht niet te geven. Ik kan daarom geen uitspraak doen over de toename van het aantal sluitingen. Wel registreert de NZa het aantal early warning system (EWS) meldingen voor ggz-instellingen conform hun taak om toe te zien op gevallen waar de zorgplicht/continuïteit van zorg in gevaar dreigt te komen.
Wat betreft het totaal aantal aanbieders van basis en specialistische ggz laten cijfers van de NZa zien dat het totaal aantal aanbieders tussen 2015 en 2019 is gestegen. Voor de basis ggz is dat een stijging van 156 instellingen in 2015 naar 193 in 2019, en voor de specialistische ggz is dat van 255 instellingen in 2015 naar 318 in 2019.8 Cijfers over 2020 en latere jaren zijn op dit moment nog niet beschikbaar. Het aantal instellingen kan zoals deze cijfers laten zien fluctueren over de jaren. In dat licht horen sluitingen bij die fluctuatie. De redenen voor sluitingen worden niet geregistreerd.
Ik heb de NZa nu gevraagd om de recente sluitingen te analyseren en mij te informeren over eventuele gemeenschappelijke achterliggende oorzaken.
Het bericht dat nog steeds niet alle middelbare scholen duidelijk maken dat de vrijwillige ouderbijdrage echt vrijwillig is |
|
Peter Kwint , Lisa Westerveld (GL) |
|
Dennis Wiersma (minister zonder portefeuille onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Wat vindt u ervan dat er nog steeds middelbare scholen zijn die niet duidelijk maken aan ouders dat de vrijwillige ouderbijdrage echt vrijwillig is en kinderen niet langer uitgesloten mogen worden van niet-verplichte activiteiten als ouders niet betalen en zich daarmee niet aan de wet houden?1
Hoe vervelend is het als je hele klas op schoolreis gaat, maar jij niet mee kan omdat je ouders om wat voor reden dan ook de ouderbijdrage niet hebben betaald? Om te zien dat je vrienden op buitenlandreis gaan en jij het met vervangende opdrachten op school moet doen? Ik ben blij dat er een wet is die het verbiedt om kinderen uit te sluiten als ouders de vrijwillige ouderbijdrage niet hebben betaald. School zou juist een plek moeten zijn waar je je vrij en veilig voelt, of je ouders nu betaald hebben of niet. Ik vind het dan ook erg onwenselijk en onjuist als scholen niet duidelijk maken aan ouders dat de vrijwillige ouderbijdrage echt vrijwillig is en dat kinderen niet langer uitgesloten mogen worden van extra activiteiten als ouders niet betalen. De wet verplicht scholen dit expliciet te vermelden in hun schoolgids.
Vindt u het ook onacceptabel dat van de 120 onderzochte middelbare scholen meer dan de helft niet meldt dat kinderen niet worden uitgesloten als de ouderbijdrage niet wordt betaald en 16 scholen spreken over een kwijtscheldingsregeling? Welke verklaring heeft u hiervoor?
Ja, ik vind het onacceptabel als scholen niet expliciet melden dat het betalen van een vrijwillige bijdrage geen voorwaarde is voor deelname aan activiteiten die algemeen toegankelijk behoren te zijn. Mogelijk heeft dit van doen met de recente invoering van de wet. Dat ontslaat scholen niet van hun verantwoordelijkheid om de wet op te volgen.
Op welke momenten zijn scholen geïnformeerd over de wetswijziging vrijwillige ouderbijdrage? Waarom heeft dit volgens u blijkbaar niet het gewenste effect gehad?
Op 20 november 2020 is de berichtgeving gepubliceerd over de inwerkingtreding van de wetswijziging vrijwillige ouderbijdrage per 1 augustus 2021.2 Ter voorbereiding van de inwerkingtreding zijn scholen in het voorjaar van 2021 met een voorlichtingscampagne geïnformeerd. De wetswijziging is aangekondigd in nieuwsbrieven van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Onderwijs voor het primair- en voortgezet onderwijs en er is een informatieve brochure opgesteld. Ook de PO-Raad, de VO-raad en de Algemene Vereniging Schoolleiders hebben de brochure gedeeld en over de nieuwe wet gecommuniceerd. In augustus en september 2021 is opnieuw aandacht besteed aan de nieuwe wet. Deze informatie is te vinden op de rijksoverheid site.3 Deze informatie zal in april worden geactualiseerd en aangevuld in verband met een extra communicatiecampagne (zie ook het antwoord onder vraag 9).
Zoals ook vermeld in het antwoord op vraag 2, zijn er mogelijk scholen die hun beleid en communicatie nog aan het aanpassen zijn op de verscherpte wet vrijwillige ouderbijdrage die dit schooljaar is ingegaan. Ik verwacht van scholen dat zij hun verantwoordelijkheid nemen om de wet op te volgen en dat ze ouders informeren conform de wet.
Binnenkort verstuur ik een brief aan scholen in het primair onderwijs en voortgezet onderwijs waarin ik een persoonlijke oproep doe om ouders goed te informeren over de wet vrijwillige ouderbijdrage. Deze brief is onderdeel van een aanvullende communicatiecampagne. De campagne voer ik dit voorjaar samen met onderwijspartijen uit. In de campagne reik ik scholen dit keer ook concrete communicatiemiddelen aan die zij kunnen gebruiken in hun communicatie naar ouders, zoals een korte video en een visueel overzicht van de wetswijziging. Zie ook het antwoord op vraag 9.
Hoeveel signalen zijn er sinds de wetswijziging van 1 augustus jl. binnengekomen bij de Inspectie van het Onderwijs over het onjuist informeren van ouders over de wetswijziging vrijwillige ouderbijdrage door scholen en wat is er gedaan met deze signalen?
Er zijn bij de Inspectie van het Onderwijs (hierna: Inspectie) sinds 1 augustus 2021 over het primair onderwijs 46 signalen binnengekomen en over het voortgezet onderwijs 42 met als onderwerp de ouderbijdrage. In veel gevallen gaat het om signalen waarbij ouders aangeven dat de school van hun kind(eren) hun vraagt een bijdrage te voldoen, terwijl ze het idee hebben dat dit wettelijk niet is toegestaan. De Inspectie heeft in deze gevallen onderzocht of de school zich bij het vragen van de ouderbijdrage aan de wet houdt. Bij veel van de signalen blijkt er sprake te zijn van tekortkomingen in de communicatie over het vrijwillige karakter van de bijdrage; de communicatie is dan onjuist, onvolledig of onduidelijk. Houdt een school zich niet aan de wet, dan krijgt de school een herstelopdracht met daarbij een termijn waarbinnen het herstel gerealiseerd moet zijn. Voldoet een school vervolgens nog steeds niet aan de wet, dan kan de Inspectie een financiële sanctie opleggen.
Bent u ervan op de hoogte dat er nog steeds scholen zijn die het betalen van de vrijwillige ouderbijdrage koppelen aan het bestellen van boeken en ouders niet verder kunnen in het online bestelproces als ze de ouderbijdrage niet betalen? Hoe verhoudt zich dit tot de beantwoording van eerdere schriftelijke vragen waarin uw voorganger aangaf dat dit niet mag? Waarom gebeurt het dan nog steeds?2
Nee, daarover heb ik geen concrete signalen ontvangen. Ik ben het met mijn voorganger eens dat dit niet mag. Het koppelen van de bestelling van boeken aan de betaling van de vrijwillige ouderbijdrage mocht voorafgaand aan de recente wetswijziging ook al niet.
Dit voorbeeld toont dat nog niet alle scholen volgens de wet handelen. Ik heb geen feitelijke onderbouwing van de overwegingen of redenen. Ik weet ook niet of dat nodig is. Evident is dat het niet acceptabel is. De Inspectie heeft in haar toezicht dit jaar extra aandacht voor de vrijwillige ouderbijdrage. Het is de bedoeling dat dit soort praktijken niet meer plaatsvinden.
Wat vindt u ervan dat scholen het expres ingewikkeld maken voor ouders om vrijblijvend de vrijwillige ouderbijdrage te betalen, zoals de vrijwillige ouderbijdrage tussen de «verplichte kosten» te zetten?3
Het is lastig om objectief vast te stellen of scholen «het expres ingewikkeld maken», maar het is uiteraard ongewenst en onjuist als een vrijwillige bijdrage als verplichte bijdrage wordt gepresenteerd.
Waar komt volgens u de angst van scholen vandaan dat ouders de vrijwillige ouderbijdrage niet langer meer zouden willen betalen, terwijl uit onderzoek van Ouders & Onderwijs blijkt dat er nog altijd een hoge betalingsbereidheid is onder ouders? Waar baseren scholen dit op? En hoe heeft het ministerie getracht te voorkomen dat scholen op voorhand al het vertrouwen hierin verloren?
Voorheen mochten scholen een kosteloos alternatief aanbieden aan leerlingen van wie de ouders de vrijwillige ouderbijdrage die bestemd was voor extra activiteiten niet betaalden. Vanaf dit schooljaar moeten alle leerlingen kunnen deelnemen aan extra activiteiten die de school organiseert, ook kinderen van ouders die de daarvoor bestemde bijdrage niet betalen. Het is mogelijk dat scholen vrezen dat hierdoor meer ouders de vrijwillige ouderbijdrage niet meer zullen betalen waardoor de extra activiteiten niet meer plaats kunnen vinden.
In de voorlichtingscampagne van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, zoals ook vermeld in het antwoord onder vraag 3, is meegegeven dat de ervaring leert dat de meeste ouders de vrijwillige ouderbijdrage betalen, ook als heel helder is dat deze vrijwillig is en dat leerlingen niet worden uitgesloten van activiteiten als hun ouders de bijdrage niet kunnen of willen betalen.
Waarom wordt er niet extra gecontroleerd op het naleven van de wet omtrent de vrijwillige ouderbijdrage door de Inspectie van het Onderwijs buiten het reguliere toezicht, aangezien zij ook signalen binnenkrijgt dat de communicatie van scholen niet in orde is? Bent u bereid dit alsnog extra te controleren en scholen hier direct op aan te spreken indien zij de wet niet naleven? Zo nee, waarom niet?
De nieuwe wettelijke kaders ten aanzien van de vrijwillige ouderbijdrage gelden sinds 1 augustus 2021. De Inspectie beoordeelt sindsdien of besturen en scholen aan de nieuwe wettelijke kaders voldoen. De Inspectie bekijkt bij ieder instellingsonderzoek in het voortgezet onderwijs of de informatie in de schoolgids voldoet aan de wet. De Inspectie doet in het voortgezet onderwijs daarnaast dit jaar extra thematisch onderzoek naar de oorzaken van niet-naleven van de wettelijke bepalingen. Als de Inspectie signalen van ouders of andere betrokkenen binnenkrijgt over de ouderbijdrage, bekijkt zij altijd of voldaan wordt aan de wettelijke eisen. Dit geldt zowel voor het primair als het voortgezet onderwijs.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat scholen ouders juist informeren over de vrijwillige ouderbijdrage in al hun communicatie aangaande de vrijwillige ouderbijdrage? Bent u bereid scholen nogmaals te wijzen op de wetswijziging en het feit dat ze de wet overtreden als ze ouders niet correct informeren? Zo nee, waarom niet?
Ja, daartoe ben ik bereid. Ik vind het onwenselijk als een deel van de ouders zich nog steeds verplicht voelt de vrijwillige ouderbijdrage te betalen. Scholen moeten ouders correct en volledig over de vrijwillige ouderbijdrage informeren. Daarom voer ik dit voorjaar opnieuw een communicatiecampagne. Dit doe ik in samenwerking met de PO-Raad, de VO-raad, Ouders&Onderwijs, de Algemene Vereniging Schoolleiders en het Landelijk Aktie Komitee Scholieren. Onder meer door scholen een brief te sturen, goede voorbeelden te delen en communicatiemiddelen aan te bieden die scholen kunnen gebruiken bij de voorlichting voor ouders.
De komende maanden zal ik extra aandacht besteden aan dit onderwerp. De Inspectie zal een herstelopdracht geven, als zij constateert dat een school niet juist communiceert over de gewijzigde wet vrijwillige ouderbijdrage.
Kunt u deze vragen los van elkaar beantwoorden?
Ja, zie hierboven.
Het bericht ‘Zuidaskantoren oefenden invloed uit op publicaties medewerkers belastingrecht’ |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht van universiteitsblad Folia «Zuidaskantoren oefenden invloed uit op publicaties medewerkers belastingrecht»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat vrijwel alle hoogleraren belastingrecht aan de Universiteit van Amsterdam (UvA) een baan hebben bij een groot advocaten- of belastingadvieskantoor? Zijn er richtlijnen ten aanzien van nevenfuncties van het personeelsbestand aan kennisinstellingen?
Het staat hoogleraren vrij om nevenfuncties te hebben, met inachtneming van de Nederlandse gedragscode wetenschappelijke integriteit en de Sectorale regeling nevenwerkzaamheden van de universiteiten. Hoeveel hoogleraren bij een afdeling een bepaalde nevenfunctie bekleden, is een verantwoordelijkheid van het bestuur van de universiteit. De decaan van de Faculteit Rechtsgeleerdheid heeft in de betreffende publicatie laten weten dat de balans bij de sectie Belastingrecht in de afgelopen twintig jaar, met betrekking tot het soort nevenfuncties, is scheefgegroeid.
Deelt u de mening dat het zeer kwalijk is en schadelijk voor het aanzien van ons hoger onderwijs als belangen van private partijen waarvoor hoogleraren werken, soms voorrang krijgen op wetenschappelijke onafhankelijkheid en integriteit?
Ja, die mening deel ik.
Wat vindt u van de constatering in het artikel dat er sprake is van zelfcensuur en dat sommige onderwerpen in de fiscale literatuur niet of onvoldoende aanbod komen, vermoedelijk omdat het vanuit commercieel perspectief handiger is om deze onderwerpen te laten rusten?
Beïnvloeding wordt ongewenst op het moment dat er door derden invloed wordt uitgeoefend op de uitkomsten van het onderzoek en de onafhankelijkheid van de wetenschap en de betrouwbaarheid van wetenschappelijke resultaten in het geding kunnen komen (zie ook Rathenau Instituut «Ontwikkeling derde geldstroom en beïnvloeding van wetenschappelijk onderzoek – Een data- en literatuuronderzoek ter beantwoording van de motie-Westerveld», 2020). Het niet onderzoeken of publiceren van bepaalde onderwerpen omdat deze maatschappelijk, politiek of vanuit commerciële redenen onwenselijk worden geacht, zelfcensuur, vind ik onwenselijk. De Universiteit van Amsterdam zal een onafhankelijke commissie laten onderzoeken of er bij de betreffende hoogleraren sprake was van zelfcensuur.
Deelt u de mening dat de bevindingen van het Folia-onderzoek laten zien dat het enkel terugvallen op zelfregulatie, zoals via de Nederlandse Gedragscode Wetenschapsbeoefening, niet effectief genoeg is om te borgen dat commerciële belangen een voetafdruk nalaten op wetenschappelijke publicaties? Zo nee, hoe gaat dat samen met de Folia-bevindingen? Zo ja, wat zijn hiervan dan de implicaties?
Samenwerking tussen onderzoekers en het bedrijfsleven, de overheid en andere organisaties is belangrijk om onderzoek goed te laten aansluiten bij maatschappelijke uitdagingen en innovatie te stimuleren. Beïnvloeding van wetenschappelijk onderzoek door de derde geldstroom is daardoor niet per definitie negatief, maar kan juist wenselijk zijn voor de maatschappelijke relevantie en toepassing van wetenschappelijk onderzoek (Rathenau, 2020). Bij deze samenwerkingen bestaat echter ook het risico van ongewenste beïnvloeding, die bijvoorbeeld kan leiden tot zelfcensuur. In dit rapport van het Rathenau Instituut staat dat nu wetenschappelijke bronnen ontbreken om gegronde uitspraken te kunnen doen over de omvang van ongewenste beïnvloeding van wetenschappelijk onderzoek in Nederland. Het is van belang om een beeld te krijgen van de effectiviteit en naleving van de normen en zorgplichten die gaan over onafhankelijkheid en transparantie uit de Nederlandse gedragscode wetenschappelijke integriteit (NGWI, opvolger Nederlandse Gedragscode Wetenschapsbeoefening) en de omvang van de schendingen hiervan. Daarom zal ik met de opstellers2 van de gedragscode in overleg treden om deze normen in de loop van dit jaar te laten evalueren door een onafhankelijke commissie. Verder zal dit voorjaar een werkgroep van UNL de Sectorale regeling nevenwerkzaamheden3 evalueren. Aan de hand hiervan kan worden bezien of deze regeling en de gedragscode in de praktijk voldoende effectief zijn, de registratie van nevenfuncties naar behoren werkt en/of aanvullende maatregelen vereist zijn.
Deelt u de mening dat de bevindingen van Folia laten zien dat de problematiek niet per se hoeft te raken aan de individuele wetenschappelijke integriteit, omdat een belastingwetenschapper met commerciële nevenfunctie nog steeds de beste bedoelingen kan hebben, maar juist wel aan het probleem van onafhankelijkheid, omdat er blijkbaar informele druk is vanuit actoren waarvan de belastingwetenschapper financieel en carrièretechnisch afhankelijk is?
Ik deel die mening in de zin dat het borgen van wetenschappelijke integriteit een gedeelde verantwoordelijkheid van de wetenschapper en de werkgever is. Onafhankelijkheid kan onder druk komen te staan door een nevenfunctie van een wetenschapper. Op het moment dat er (de schijn van) belangenverstrengeling dreigt, is het aan de universiteit daarnaar te handelen en de toestemming voor de betreffende nevenfunctie zo nodig in te trekken (artikel 11 van de Sectorale regeling nevenwerkzaamheden). Uit het onderzoek van de Universiteit van Amsterdam zal moeten blijken of nevenfuncties de onafhankelijkheid hebben beïnvloed.
Bent u bereid om te laten onderzoeken of onderwerpen in het belastingrecht onderbelicht raken door beïnvloeding vanuit derden? Bent u ook bereid om dit te laten onderzoeken voor andere vakgebieden?
De opstellers van de Nederlandse gedragscode wetenschappelijke integriteit zal ik verzoeken de gedragscode te laten evalueren door een onafhankelijke commissie om te kunnen beoordelen of de normen hieruit effectief zijn, waaronder de norm dat onderzoekers open en volledig moeten zijn over de rol van externe belanghebbenden, opdrachtgevers, financiers, mogelijke belangenconflicten en relevante nevenwerkzaamheden. In dit verband kan worden onderzocht in hoeverre beïnvloeding vanuit derden een factor van belang is. Een evaluatie van de gedragscode zal zich niet beperken tot belastingrecht.
Wat vindt u ervan dat uit diverse visitatierapporten blijkt dat de panelleden op de hoogte zijn van de nauwe banden met de beroepspraktijk (en deze positief waarderen), maar de problemen die dit met zich meebrengt onvoldoende worden opgemerkt? Deelt u de mening dat door de beperkte opleidingsaccreditatie dergelijke situaties nog minder snel opgemerkt worden?
Uit de publicatie in Folia leid ik niet af dat de kwaliteit van de betreffende opleidingen niet aan de maat zou zijn. Indien er in het programma van een universitaire opleiding geen aandacht is voor een diversiteit aan perspectieven en inzichten, mag men verwachten dat dit door een visitatiepanel wordt opgemerkt. Dit geldt evenzeer voor een beperkte als voor een uitgebreide opleidingsbeoordeling.
Hoe kunt u stimuleren dat universiteiten een betere balans hebben tussen hoogleraren met een nevenfunctie en hoogleraren zonder een nevenfunctie die werkzaam zijn bij specifieke afdelingen? Wat vraagt dit bijvoorbeeld van de financieringsstructuur van bepaalde afdelingen?
De diversiteit in nevenfuncties en aanstellingen binnen bepaalde afdelingen betreft in eerste instantie een personele aangelegenheid. De balans tussen hoogleraren met en zonder een nevenfunctie is een verantwoordelijkheid van het bestuur van de universiteit of de faculteit. De universiteiten zouden hierop kunnen sturen bij de werving en aanstelling van academisch personeel. Een belangrijke voorwaarde is dat hoogleraren en andere medewerkers transparantie betrachten over nevenfuncties. Ook de financieringsstructuur van afdelingen is een verantwoordelijkheid van de universiteit. Ik ga in gesprek met de instellingen om na te gaan welke mogelijkheden zij zelf zien.
Denkt u dat de jarenlange ontoereikende bekostiging van de universiteiten ertoe kan hebben geleid dat veel onderwijsgevend personeel ook elders werkzaam is?
Bij sommige disciplines en opleidingen is het gangbaar dat onderwijsgevend personeel ook elders werkzaam is. Dit geldt in het algemeen voor onderwijs dat praktijkgericht is of opleidt voor een specifiek beroepenveld. Docenten met nevenfuncties kunnen een belangrijke verbinding vormen tussen onderwijs en de beroepspraktijk. Ik wil niet speculeren over de motieven die medewerkers van universiteiten en hogescholen hebben als zij onderwijstaken combineren met werkzaamheden buiten de onderwijsinstelling.
Hoe kijkt u aan tegen aanvullende richtlijnen voor specifieke faculteiten, waarbij nevenfuncties de norm zijn?
Ik ben niet bekend met aanvullende richtlijnen die voor specifieke faculteiten gelden. Voor bepaalde vakgebieden vind ik het begrijpelijk dat van onderwijzend personeel verwacht wordt over praktijkervaring te beschikken.
Kunt u aangeven of dit probleem speelt bij andere universiteiten en hogescholen? Zo nee, bent u bereid dat in kaart te laten brengen door bijvoorbeeld de Inspectie van het Onderwijs of de Nederlands-Vlaamse Accreditatieorganisatie (NVAO)?
Zoals ik heb aangegeven in mijn antwoord op vraag 5 wil ik de opstellers van de NGWI verzoeken deze gedragscode te evalueren. Deze evaluatie zal een breder beeld moeten geven over hoe universiteiten, hogescholen en instituten van NWO en KNAW omgaan met wetenschappelijke integriteit en nevenfuncties. Gelet hierop ligt het niet in de rede dat de NVAO of de Inspectie van het onderwijs een dergelijk onderzoek uitvoert, omdat toezicht op de wetenschappelijke integriteit niet direct tot hun taak behoort.
Hoe beziet u de uitspraak van de Universiteiten van Nederland inzake transparantie, dat «de afgelopen jaren [...] universiteiten flinke vooruitgang [hebben] geboekt met de registratie van nevenwerkzaamheden. Uit de meest recente inventarisatie (voorjaar 2019) blijkt dat van 97 procent van alle hoogleraren de nevenwerkzaamheden online staan», terwijl uit onderzoek van GroenLinks blijkt dat in het belastingrecht er in 17 procent van de gevallen geen transparantie is over de commerciële nevenfuctie op de website van een universiteit (een gemiddelde voor alle universiteiten in Nederland), en dat voor het overige academische personeel dit zelfs meer dan 60 procent is?2 3 Bent u bereid hierover met de Universiteiten van Nederland in gesprek te gaan?
De registratie van nevenwerkzaamheden valt onder de verantwoordelijkheid van universiteiten; zij zijn de werkgever. De sector zelf, en niet de overheid, heeft dit georganiseerd en gereguleerd. Ik zie in het onderzoek van GroenLinks, en in overige publicaties over nevenfuncties in het fiscale en economische domein die in de afgelopen tijd verschenen zijn, voldoende aanleiding om met UNL in gesprek te gaan over de wijze waarop instellingen invulling geven aan die verantwoordelijkheid.
Ziet u aanvullende mogelijkheden om ongewenste «dubbele petten» tegen te gaan en de onafhankelijkheid van onderzoekers op het gebied van belastingrecht te waarborgen?
Ik wil eerst het onderzoek van de Universiteit van Amsterdam en een evaluatie van de gedragscode afwachten, voordat ik een uitspraak kan doen over of aanvullende instrumenten nodig zijn en zo ja hoe de situatie kan worden aangepakt.
Bent u voornemens hierover in gesprek te gaan met de onderwijsinstellingen, de Inspectie van het Onderwijs en de NVAO?
Wat betreft de NVAO en de inspectie zal ik met hen bespreken of zij signalen hebben gekregen over de kwaliteit van het onderwijs die te maken hebben met de mate van diversiteit in nevenfuncties bij het onderwijzend personeel.
Oekraïense studenten die in Nederland studeren en de wetenschappelijke samenwerking met Rusland. |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u in gesprek met onderwijsinstellingen over de situatie van Oekraïense studenten in Nederland? Zo nee, bent u voornemens dit te doen?
Ja, ik ben direct vanaf het begin van de oorlog in Oekraïne in gesprek met de onderwijsinstellingen.
Is bekend hoeveel Oekraïense studenten op dit moment studeren aan een Nederlandse onderwijsinstelling?
Er studeren momenteel bijna 800 Oekraïense studenten aan Nederlandse hoger onderwijsinstellingen en er staan bijna 60 Oekraïense studenten aan Nederlands middelbaar beroepsonderwijs instellingen ingeschreven.1
Heeft u in beeld wat de oorlog in Oekraïne betekent voor de (financiële) situatie van Oekraïense studenten hier?
Deze informatie komt steeds beter in beeld. Doordat diverse Oekraïense banken een opnamelimiet hebben ingesteld, hebben diverse Oekraïense studenten moeite om bij hun financiële middelen te komen. Ook zijn er signalen binnen gekomen van schrijnende gevallen waarbij familie van studenten de volledige rekening heeft leeg gepind om te kunnen vluchten. Ik adviseer studenten om hun financiële middelen op een Nederlandse bank te storten. Voor (financiële) noodhulp kunnen Oekraïense studenten zich wenden tot hun onderwijsinstelling.
Kunt u in kaart brengen op welke manieren deze studenten kunnen worden ondersteund en kunt u aangeven of dit volgens u voldoende is? Zo nee, op welke aanvullende manieren kunnen deze studenten ondersteund worden?
De eerste signalen die we hebben ontvangen betreffen financiële ondersteuning en mentale ondersteuning. Ik heb de hoger onderwijsinstellingen verzocht Oekraïense studenten zo goed mogelijk op te vangen en waar mogelijk (financieel) te ondersteunen. De instellingen kunnen hierbij aanspraak maken op de € 1 miljoen die ik in mijn brief van 4 maart jongstleden heb toegezegd2. Ik ben blij dat de onderwijsinstellingen zelf al veel acties ondernemen om de oorlog in Oekraïne bespreekbaar te maken op de onderwijsinstelling en deze studenten financieel te ondersteunen.
Hoe worden studenten ondersteund die te maken hebben met weggevallen financiële ondersteuning vanuit Oekraïne, bijvoorbeeld door familieleden?
Deze studenten kunnen zich in eerste instantie melden bij hun onderwijsinstelling die voor de korte termijn een financiële bijdrage kunnen leveren. De onderwijsinstellingen wenden fondsen aan om studenten te helpen die in acute financiële problemen komen. Het voorzien in levensonderhoud van studenten is geen onderdeel van de zorgplicht van onderwijsinstellingen, maar hoort dit thuis bij gemeenten of de centrale overheid. Gezien de acute nood van een deel van de studenten kijken instellingen met zorg naar de noodvraag van betreffende studenten.
Welke gevolgen heeft deze oorlog op bestaande samenwerkingsverbanden met Oekraïense onderwijsinstellingen?
Deze impact wordt nu langzaam zichtbaar en voelbaar. Er is op persoonlijk niveau veel medeleven en waar mogelijk wordt de informele samenwerking voortgezet. De crisis maakt het voor veel Oekraïners echter moeilijk om «normaal» door te werken en studeren. De komende tijd moet uitwijzen of bestaande samenwerkingsverbanden op de reguliere wijze voortgezet kunnen worden.
Wat betekent de Oekraïense dienstplicht voor Oekraïense mannelijke studenten hier?
Als mannelijke Oekraïense studenten in dienstplicht moeten, kan het zijn dat ze hun studie en verblijf in Nederland moeten onderbreken en naar Oekraïne moeten afreizen. Of de student hier gehoor aan geeft is een private afweging. De Nederlandse wetgeving laat toe dat een Oekraïense student zijn verblijfsrecht in Nederland houdt zolang deze de dienstplicht vervult en binnen zes maanden na beëindiging van de dienstplicht naar Nederland terug is gekeerd.
Bent u bekend met het bericht «Banden met Rusland verbreken? De Nederlandse wetenschap blijft stil».1
Ja.
Wat is uw appreciatie van het feit dat het Duitse hoger onderwijs en de wetenschap heeft besloten de samenwerking met Russische universiteiten, wetenschapsorganisaties en hogescholen te staken?
Dit is in lijn met de uitspraak van Europese ministers in de Raad van Europa en de Europese Commissie. Ook ik ben van mening dat we de formele samenwerking met Russische universiteiten, wetenschapsorganisaties en hogescholen moeten bevriezen. Dit heb ik in een dringend advies naar de voorzitters van UNL, VH, NFU, KNAW en NWO gestuurd. Dit is op 4 maart jongstleden met uw Kamer gedeeld.4
Wat is het kabinetstandpunt op dit punt en de kabinetsinzet in de Europese Unie als het gaat om wetenschappelijke samenwerking met Rusland?
Zie het antwoord op vraag 9.
Bent u in gesprek met de UNL en de VH over hun beleid ten aanzien van het continueren van de wetenschappelijke samenwerking met Rusland?2
In nauwe afstemming met onder andere UNL en de VH heb ik op 4 maart jongstleden een dringende oproep kunnen uitsturen naar de voorzitters van UNL, VH, NFU, KNAW en NWO. Dit geeft instellingen handvatten hoe om te gaan met de Europese sancties ten aanzien van de formele samenwerking met Russische instanties.
De tegemoetkomingsregeling van 5000 euro voor (oud-)gymsporters en het artikel Stringente criteria voor aanvraag tegemoetkoming turnleed. Slachtoffers moeten relaas doen bij speciale commissie |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Wie is betrokken bij de totstandkoming van schaderegelingen en tegemoetkomingen voor slachtoffers? Welke organisaties zijn specifiek betrokken bij de totstandkoming van de tegemoetkomingsregeling van 5.000 euro voor (oud-)turnsters (m/v)? Is hier ook een rol voor het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport?1
De Koninklijke Nederlandse Gymnastiek Unie (KNGU) heeft het Centraal Bureau Klachtenmanagement in de Zorg (CBKZ) de opdracht gegeven een tegemoetkomingsregeling voor (oud)sporters te ontwerpen en uit te voeren. Daarin staan erkenning van het aangedane leed en in het verlengde daarvan een financiële tegemoetkoming centraal. Bij de totstandkoming van deze regeling zijn diverse partijen geraadpleegd waaronder NOC*NSF en vertegenwoordigers uit de turn- en gymsport. Ook is er een klankbordgroep met (oud)turnsters. Het Ministerie van VWS ondersteunt de sportsector in de ondersteuningskosten bijbehorend aan de tegemoetkoming, zoals slachtofferhulp. De feitelijke tegemoetkoming wordt uitgekeerd door de KNGU en gefinancierd door de KNGU en NOC*NSF. Het verloop van de tegemoetkoming wordt zorgvuldig gemonitord en op korte termijn zal ik hierover spreken met de betrokken partijen.
Waarom is gekozen voor een relatief korte periode van openstelling van de regeling (van 1 maart t/m 30 september 2022)? Waarom wijkt deze af van de looptijd van bijvoorbeeld de regeling die is ingesteld naar aanleiding van het rapport van commissie De Winter over slachtoffers van geweld in de jeugdzorg?
De openstellingsperiode is vastgesteld op basis van de wensen van de (oud)sporters zodat aanvragen op korte termijn worden behandeld. De verwachting is dat dit voldoende is voor de tegemoetkoming aan (oud)turnsters die een veel kleinere scope heeft dan de regeling voor slachtoffers in de jeugdzorg. Het verloop van de tegemoetkoming wordt zorgvuldig gemonitord. Mocht blijken dat afhandeling binnen deze termijn niet haalbaar is, dan treden de betrokken partijen in overleg voor een mogelijke verlenging.
Wordt er voldoende ruchtbaarheid gegeven aan de regeling en de periode tot wanneer de aanvraag ingediend kan worden? Zo ja, op welke manieren? Worden (oud-)sporters actief aangeschreven? Is hier een rol voor het Ministerie van VWS?
De KNGU besteedt op verschillende manieren aandacht aan communicatie over de tegemoetkoming. De KNGU heeft alle sporters geïnformeerd die hebben aangegeven interesse te hebben. Daarnaast is online via de website en social media van de KNGU aandacht voor de regeling. Ook is er een onepager om het proces uit te leggen en om te delen via email en WhatsApp. Tevens informeert het Centrum Veilige Sport Nederland melders over de regeling indien van toepassing.
Ik zie ook dat in de media aandacht is voor dit onderwerp. Mocht blijken dat het aantal aanvragen achterblijft dan ben ik uiteraard bereid om te kijken welke rol het Ministerie van VWS daarin kan spelen.
Waarom geldt als voorwaarde dat er enkel aanspraak op de tegemoetkoming kan worden gemaakt als een turnster deel uitmaakte van een selectie voor hoogste (inter-)nationale competities? Bent u het ermee eens dat het aannemelijk is dat ook andere turnsters die bijvoorbeeld deel uitmaakten van regionale selecties, met grensoverschrijdend gedrag in aanraking zijn gekomen? Zo ja, waarom dan dit onderscheid?
De tegemoetkoming is in lijn met de aanbeveling uit het rapport «Ongelijke leggers» waarin het volgende staat: «Slachtoffers die zich met name bevinden onder de groep oud-sporters die deelnamen aan de hoogste (inter)nationale competities en langdurig onderworpen zijn geweest aan een situatie van (meer dan) dertig trainingsuren per week ondervonden en ondervinden volgens de literatuur, experts en gymsporters zelf, schade van wat zij in de gymsport hebben meegemaakt.» Dezelfde criteria zijn overgenomen in het advies van de adviescommissie Integriteit en Ethiek van NOC*NSF. Op basis hiervan heeft de sportsector de tegemoetkomingsregeling vorm gegeven. Het is echter niet uit te sluiten dat ook andere turnsters te maken hebben gehad met grensoverschrijdend gedrag. Het CBKZ neemt de aanvragen in behandeling, ook bij situaties waarbij niet de norm van 30 trainingsuren per week is gehaald, maar wel op hoog niveau is gesport.
Waar is de voorwaarde op gebaseerd dat een sporter moet kunnen aantonen ministens 30 trainingsuren per week gemaakt te hebben over een langere periode? Betekent dit dat (oud-)turnsters die (een paar uur) minder dan 30 uur per week trainden geen tegemoetkoming kunnen krijgen?
Zie antwoord vraag 4.
Waarom wordt de voorwaarde gesteld dat een oud-turnster minimaal twee jaar met grensoverschrijdend gedrag geconfronteerd dient te zijn? Betekent dit dat een aanvraag wordt afgewezen als een (oud-)turnster bijvoorbeeld anderhalf jaar te maken heeft gehad met grensoverschrijdend gedrag?
Het rapport «Ongelijke Leggers» beschrijft dat oud-sporters schade ondervinden die langdurig zijn onderworpen aan grensoverschrijdend gedrag. Om die reden is gekozen voor de huidige termijn. Over de beoordeling van de aanvragen besluit de onafhankelijke commissie van het CBKZ. De KNGU en NOC*NSF hebben deze commissie vooraf meegegeven ruimhartig te zijn.
Bent u het ermee eens dat het voor slachtoffers traumatisch kan zijn om hun verhaal uitgebreid uit de doeken te moeten doen met een commissie die de aanvragen beoordeelt? Waarom is gekozen voor deze werkwijze? Waarom is niet – net als bij de aanvragen voor de tegemoetkoming van slachtoffers van geweld in de jeugdzorg – gekozen om de aanvraag schriftelijk af te handelen?
Het proces voor het aanvragen van een tegemoetkoming kan een enorme belasting zijn. Daarom biedt Slachtofferhulp Nederland hulp bij het aanvragen van deze tegemoetkoming. Ondanks dat realiseer ik mij dat het opnieuw moeten vertellen van de gebeurtenissen enorme impact kan hebben. In het gesprek met de commissie bepalen de (oud)turnsters zelf wat zij vertellen. Per aanvraag wordt gekeken naar de mogelijkheden en eventuele alternatieven. Het idee achter een mondelinge toelichting is dat het CBKZ uit ervaring met eerdere regelingen heeft aangegeven dat een gesprek met een commissie voor slachtoffers juist bij kan dragen aan de erkenning.
Bent u het ermeee eens dat bovenstaande criteria drempelverhogend zijn?
Ik ben mij ervan bewust dat het aanvraagproces, in welke vorm dan ook, heel belastend kan zijn voor de aanvrager. De betrokken partijen en het CBKZ hebben met de beste intenties gekozen voor het huidige proces, zie ook antwoord 7. Het CBKZ, de KNGU en NOC*NSF monitoren de aanvragen nauwlettend evenals de signalen die over de regeling binnen komen. Mochten de aantallen achter blijven bij de verwachting of veel signalen binnenkomen over de procedure is afgesproken dat er overleg zal plaatsvinden. Hierover is ook contact met een klankbordgroep van (oud)turnsters. Ik ben voornemens om op korte termijn te spreken met de betrokken partijen over de tegemoetkomingsregeling en de binnengekomen signalen.
Hoe kan een (oud-)turnster «aanwijzingen» laten zien om het grensoverschrijdend gedrag aannemelijk te maken? Waar wordt aan gedacht?2
Aan het einde van het aanvraagformulier wordt gevraagd of er aanvullende informatie beschikbaar is die de commissie kan helpen om een beter beeld te krijgen van het grensoverschrijdende gedrag en de impact daarvan. Er wordt gevraagd minimaal 1 document toe te voegen. Deze documenten zijn bij naam genoemd om de aanvrager een idee te geven wat deze zou kunnen aandragen. Hierbij kan gedacht worden aan:
informatie over eerdere meldingen van grensoverschrijdend gedrag, zoals een bewijs van contact met CVSN over het grensoverschrijdend gedrag. Dit bewijs is op te vragen via centrumveiligesport@nocnsf.nl;
een brief van een vertrouwenspersoon die is hebt ingeschakeld;
een of meerdere getuigenverklaring(en);
een verklaring van iemand die weliswaar geen getuige is geweest maar wel iets kan verklaren over het grensoverschrijdende gedrag, zoals een ouder of ander familielid;
een document waaruit blijkt dat er voor de gevolgen van het grensoverschrijdend gedrag een behandeling is geweest;
een uitspraak van een civiele, tuchtrechter of strafrechter;
informatie over aangifte van grensoverschrijdend gedrag bij de politie;
andere documenten waaruit iets van het van het leed door het grensoverschrijdend gedrag blijkt, bijvoorbeeld met informatie over een lopende procedure.
Op de site van de regeling wordt gesproken over «ondersteunende documenten», maar wordt er voldoende rekening gehouden met het gegeven dat het hier om gebeurtenissen gaat bij vaak jonge kinderen? Bent u het ermee eens dat onmogelijk van hen verwacht kan worden dat ze zaken en situaties schriftelijk hebben bijgehouden?
Ja, om die reden worden diverse mogelijkheden opgesomd en is er ook een gesprek met de commissie. Hier geldt coulance. Daar waar geen schriftelijke informatie is kan een mondelinge toelichting ook voldoende zijn.
Hoe verhouden deze criteria en werkwijze zich tot de aanbeveling van de adviescommissie integriteit en ethiek van sportkoepel NOC*NSF, waarin «ruimhartigheid» wordt bepleit alsmede een hardheidsclausule voor andere schrijnende situaties buiten het topturnen?
De criteria komen overeen met de aanbeveling uit het rapport «Ongelijke leggers» en het advies van de adviescommissie Integriteit en Ethiek. Door zowel KNGU als NOC*NSF is in de gesprekken met CBKZ meegegeven dat zij het belangrijk achten dat aan de aanbeveling en het advies recht wordt gedaan. Om die reden is er ook een hardheidsclausule opgenomen in de regeling. De hardheidsclausule houdt in dat de commissie van het CBKZ een bepaling uit de regeling geheel of gedeeltelijk buiten toepassing kan verklaren indien dit tot onbillijke of onredelijke gevolgen voor de aanvrager zou leiden.
Hoeveel aanvragen worden naar verwachting ingediend? Is er voldoende personeel om alle aanvragen daadwerkelijk binnen 12 weken af te handelen? Hoe wordt voorkomen dat – net als bij de commissie De Winter – het aantal aanvragen flink wordt onderschat en wachttijden zullen oplopen?
Er is gesproken met de onderzoekers van het rapport «Ongelijke leggers» over de te verwachten omvang van de groep. Op basis van die inschatting is het huidige proces ingericht. Indien meer aanvragen komen dan verwacht zal tijdig het effect op een mogelijke verlenging en duur van de openstelling van de regeling gecommuniceerd worden.
Hoe verklaart u het dat er nog steeds onduidelijkheid is of er achteraf nog inkomstenbelasting moet worden betaald over deze tegemoetkoming?3 Bent u het ermee eens dat dergelijke regelingen vrijgesteld zouden moeten worden, of dat anders het bedrag verhoogd dient te worden zodat de netto ontvangst tenminste 5.000 euro is? Bent u het met ons eens dat deze onduidelijkheid een verkeerd signaal geeft over de gemaakte excuses?
Ik ben het met u eens dat het onwenselijk is dat een dergelijke tegemoetkoming nadelig effect heeft. Ik heb inmiddels van de Belastingdienst vernomen dat de tegemoetkoming niet tot het verzamelinkomen behoort en daarmee geen doorwerking heeft op hoogte van inkomsten, toeslagen of uitkeringen. De Belastingdienst zal hierover de KNGU op korte termijn nader informeren.
Waarom is hier pas op 1 mei 2022 duidelijkheid over en is dit niet van te voren geregeld?
Zie antwoord vraag 13.
In navolging van de vorige vragen: Hoe verklaart u het dat nog steeds onduidelijkheid is over de gevolgen van de regeling voor toeslagen? Bent u het met ons eens dat dergelijke tegemoetkomingen geen nadelige gevolgen mogen hebben op toeslagen?
Zie antwoord vraag 13.
Bent u het ermee eens dat het zeer onwenselijk is dat het van de individuele gemeente afhangt of de ontvangen tegemoetkoming tot een korting op de uitkering leidt? Bent u bereid hierover afspraken te maken met de VNG of afzonderlijke gemeentes?
Zie antwoord vraag 13.
Hoe kijkt u naar het advies van de opvolgingscommissie waarin wordt geconstateerd dat het nazorgprogramma van het Universitair Medisch Centrum Groningen (UMCG) waardevol is, maar dat dit programma zowel geografisch als in volume beperkingen heeft? Bent u bereid om de mogelijkheden tot nazorg uit te breiden? Zo ja, hoe?
Met het UMCG is afgesproken dat ze een behandelaanbod opleveren na doorontwikkeling van de behandeling voor (oud)sporters. Hierdoor kunnen ook andere zorginstellingen de behandeling aanbieden voor vergelijkbare groepen. Daarnaast zijn er, naast het UMCG, ook alternatieven elders in het land beschikbaar voor deze groep. Qua volume is het UMCG tot op heden nog niet tegen beperkingen opgelopen. Bovendien is het een mogelijkheid om een gedeelte van de behandeling van het UMCG online te volgen.
Hoe gaat u, samen met de sportsector, aan de slag met de overige aanbevelingen uit het Verinorm-rapport?
Ik ondersteun de sportsector financieel om de aanbevelingen uit het Verinorm rapport «Ongelijke leggers» te implementeren. De KNGU rapporteert op haar website over de voortgang.4
Het aantal doorplaatsingen van uit huis geplaatste kinderen |
|
Don Ceder (CU), Lisa Westerveld (GL) |
|
Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66), Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() ![]() |
Heeft u geluisterd naar de reportage van onderzoeksprogramma Argos over doorplaatsingen van uithuisgeplaatste kinderen?1
Ja.
Wat is er concreet gebeurd sinds Stichting Het Vergeten Kind in februari 2020 het rapport Constant nieuwe gezichten, ik crash daarvan aan uw ambtsvoorganger overhandigde? Welke concrete afspraken zijn gemaakt? Heeft dit geleid tot minder doorplaatsingen?
Stichting Het Vergeten Kind overhandigde in februari 2020 hun rapport en petitie aan de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. Ik vind het goed dat Stichting Het Vergeten Kind aandacht vraagt voor dit onderwerp. Ik ben het met mijn ambtsvoorganger eens dat het aantal doorplaatsingen verder omlaag moet. Het recent gepubliceerde rapport Ik weet niet eens waar ik volgende week woonvan Stichting Het Vergeten Kind bevestigt dit. Gemeenten en aanbieders zijn hiervoor primair aan zet. Mijn ambtsvoorganger heeft in augustus 2020 samen met bestuurders van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) en Jeugdzorg Nederland met Stichting Het Vergeten Kind gesproken over hun rapport en aanbevelingen. Destijds is besproken dat gemeenten en aanbieders zich gezamenlijk blijven inzetten voor het terugdringen van doorplaatsingen.
Over het totale aantal doorplaatsingen op landelijk niveau kan ik geen betrouwbare uitspraken doen. Hier zijn geen uniforme gegevens over beschikbaar. Daarnaast wil ik benadrukken dat het terugdringen van doorplaatsingen een brede, gezamenlijke aanpak met een lange adem vraagt. Wel vonden de afgelopen jaren positieve ontwikkelingen plaats die bijdragen aan minder doorplaatsingen. Zo verminderde het aantal doorplaatsingen in de gesloten jeugdhulp van 14% in 2019 naar 8% in 20212, en zet de sector zich via diverse projecten in voor het merkbaar verbeteren van jeugdzorg met verblijf3.
Wordt het aantal plaatsingen en doorplaatsingen geregistreerd zoals aangekondigd in het actieplan van uw ambtsvoorganger De best passende zorg voor kwetsbare jongeren2 Zo ja, kunt u een overzicht geven van de afgelopen jaren uitgesplitst naar plaatsingen in instellingen, bij pleegouders en gezinshuizen? Zo nee, waarom niet?
Het aantal jongeren met jeugdhulp met verblijf wordt geregistreerd. De tabel hieronder laat deze gegevens zien, uitgesplitst naar verblijfsvorm5.
2018
2019
2020
Totaal jeugdhulp met verblijf
42 770
43 345
42 470
Pleegzorg
20 740
21 525
21 210
Gezinsgericht
6 165
5 545
5 310
Gesloten plaatsing
2 565
2 550
2 080
Ander verblijf bij jeugdhulpaanbieder
18 150
18 350
18 135
Voorlopige cijfers
Daarnaast publiceert Jeugdzorg Nederland jaarlijks cijfers over pleegzorg en gesloten jeugdhulp.
Het aantal doorplaatsingen wordt niet landelijk geregistreerd. Uit een eerder door het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en het Ministerie van Justitie en Veiligheid gevraagde inventarisatie door het CBS blijkt dat de beschikbare gegevens geen accuraat beeld kunnen geven. Hierover heeft mijn voorganger uw Kamer geïnformeerd.7 Het is aan gemeenten om het aantal doorplaatsingen op lokaal niveau te registreren.
Wat is er concreet gebeurd met het «gezamenlijk plan voor het reduceren van overplaatsingen tussen hun residentiele instellingen» dat de branches hebben opgesteld?
De sector zet breed in op het voorkomen dat jongeren overgeplaatst worden tussen residentiele instellingen, al dan niet gesloten. Het doel was niet dat hier een specifiek, apart plan voor zou komen. Door verschillende oorzaken kan een overplaatsing nog niet altijd voorkomen worden. Met name de benodigde expertise en de beschikbaarheid van passende plekken zijn hiervan de oorzaak.
Langs verschillende lijnen werkt de sector aan het verbreden en zichtbaar maken van de benodigde kennis, onder andere op het gebied van kleinschaligheid en de ontwikkeling naar alternatieven voor leefgroepen. Zo heeft StroomOp «Onderweg naar JeugdhulpPlus Thuis» gepubliceerd. Dit bevat een overzicht van knelpunten en oplossingsrichtingen voor zowel het voorkomen als verkorten van gesloten plaatsingen. Ook werkt de sector aan de ombouw naar meer kleinschalige accommodaties zodat meer passende plekken worden gerealiseerd. Hiervoor heeft het Ministerie van VWS € 33,5 mln. voor de gesloten jeugdhulp en € 50 mln. voor open driemilieusvoorzieningen verstrekt aan gemeenten via een SPUK-regeling8. De inzet langs deze lijnen draagt niet alleen bij aan het voorkomen dat jongeren gesloten geplaatst worden, maar ook aan dat jongeren op een plek kunnen blijven gedurende de periode dat ze niet thuis kunnen wonen.
Wat is er concreet gebeurd met de doelstelling in dit actieplan dat in het vierde kwartaal van 2020 het «aantal overplaatsingen in de JeugdzorgPlus sterk is gereduceerd naar minder dan 5% van het aantal overplaatsingen»? Is dit doel gehaald?
Het aantal overplaatsingen binnen de gesloten jeugdhulp neemt, net als het aantal plaatsingen in de gesloten jeugdhulp, al enkele jaren af. De doelstelling van een reductie naar minder dan 5% is niet gehaald. Desondanks is er een sterke daling te zien: van 218 overplaatsingen in 2018 naar 98 overplaatsingen in 2021.
Onderstaande tabel laat de meest recente plaatsingsgegevens zien9.
2018
2019
2020
2021
Nieuw
977
57%
976
57%
758
56%
740
63%
Overplaatsing
218
13%
235
14%
168
12%
98
8%
Hernieuwd na onttrekking
66
4%
80
5%
67
5%
53
5%
Hernieuwd
458
27%
416
24%
371
27%
284
24%
Totaal
1 719
1 707
1 364
1 175
Wat is er gebeurd met de doelstelling dat «alle jeugdigen in de JeugdzorgPlus binnen een half jaar zicht hebben op een vast woonperspectief?» Is dit doel gehaald?
Dit doel is niet gehaald. Het bieden van een vast woonperspectief aan alle jongeren in de gesloten jeugdhulp vraagt een brede, langdurige inzet en is mede afhankelijk van de inkoop van (vervolg)woonplekken door gemeenten.
Onderstaande tabel laat de verblijfssituatie van jongeren zien na hun verblijf in de gesloten jeugdhulp10.
2020
2021
Thuis/Zelfstandig met hulp
19%
19%
Thuis/Zelfstandig zonder hulp
11%
16%
Pleegzorg
1%
0%
Gezinsgericht
2%
1%
Jeugdhulpvoorziening open
39%
42%
Jeugdhulpvoorziening gesloten
12%
10%
Zwervend
1%
1%
Onbekend
14%
12%
Het aandeel jongeren dat na verblijf in gesloten jeugdhulp zelfstandig naar huis gaat zonder hulp is in 2021 toegenomen. Dat laat onverlet dat er nog stappen te zetten zijn om alle jongeren na verblijf in de gesloten jeugdhulp een passend perspectief te bieden.
Bent u, met de kennis van nu, tevreden over de resultaten van het actieprogramma? Zo ja, wat is de grootste winst? Zo nee, gaat u zich alsnog inzetten om de doelstellingen te behalen?
Ik zie mooie resultaten die behaald zijn met het actieplan Best passende zorg voor kwetsbare jongeren over de gesloten jeugdhulp. Voor een overzicht van de belangrijkste mijlpalen verwijs ik uw Kamer naar het hoofdstuk over actielijn 2 uit de slotrapportage van het actieprogramma Zorg voor de Jeugd11. Ik zie dat Rijk, gemeenten en aanbieders de afgelopen jaren in toenemende mate de handen ineen hebben geslagen om de gesloten jeugdhulp blijvend te verbeteren. En met effect: het aantal gesloten plaatsingen neemt af.
Tegelijkertijd vind ik dat we meer moeten doen om gesloten jeugdhulp in de huidige vorm af te bouwen. Daarom werk ik samen met gemeenten en aanbieders aan de totstandkoming van een plan voor de toekomst van gesloten jeugdhulp. Hierover informeer ik uw Kamer voor de zomer.
In de vijfde voortgangsrapportage naar aanleiding van het actieprogramma Zorg voor de Jeugd wordt gesteld dat het aantal doorplaatsingen naar aanleiding van het programma StroomOp is verminderd.3 Kunt u dit concretiseren? Zet deze positieve trend door?
Zie mijn beantwoording op vraag 5.
Bent u het met ons eens dat een uithuisplaatsing een «middel is om ervoor te zorgen dat een jeugdige veilig is en zich goed kan ontwikkelen»4 in contrast is met het aantal hulpverleners en doorplaatsingen waar uit huisgeplaatste kinderen mee te maken krijgen? Speelt dit gegeven mee in de overweging van het besluit om kinderen uit huis te plaatsen? Zo nee, waarom niet?
Een uithuisplaatsing is inderdaad geen doel op zich, maar een ingrijpend middel om ervoor te zorgen dat een kind veilig is en zich goed kan ontwikkelen, of om een kind een behandeling te geven die anders niet mogelijk is. Het is voor kinderen van groot belang om een stabiele verblijfplaats te krijgen na een uithuisplaatsing, bij voorkeur met vaste hulpverleners die steeds doelgericht toewerken naar terugplaatsing óf ervoor zorgdragen dat een kind een vaste verblijfplaats krijgt met de mogelijkheid zich te hechten aan enkele vaste personen, bijvoorbeeld pleegouders of gezinshuisouders. Knelpunten in de praktijk vormen wachtlijsten voor interventies en beschikbare plekken, alsmede een tekort aan personeel. Daardoor komt het helaas voor dat kinderen gedurende een uithuisplaatsing te maken kunnen krijgen met doorplaatsingen en/of een wisselend aantal hulpverleners. Ik vind dit onwenselijk omdat we weten dat juist deze kinderen bij een uithuisplaatsing baat hebben bij stabiliteit en gehechtheid.
Het doorplaatsen van kinderen betreft de uitvoering van de ondertoezichtstelling. In het wettelijk systeem is dat de taak van de gecertificeerde instelling (GI). De wijze waarop de GI dat doet maakt in beginsel geen onderdeel uit van het toetsingskader dat de kinderrechter hanteert bij het toetsen van de noodzaak van een kinderbeschermingsmaatregel. Het is immers niet bij voorbaat bekend of doorplaatsingen aan de orde zijn. Een kinderrechter toetst of aan de wettelijke gronden voor een ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing is voldaan en of daarmee deze maatregelen voor een kind noodzakelijk zijn. Dit betekent niet dat kinderrechters de problemen in de jeugdzorg niet meewegen. Er zijn voorbeelden van gerechtelijke uitspraken waarin de tekorten aan hulp en/of de beperkte beschikbaarheid van jeugdbeschermers van invloed zijn op de overwegingen van een kinderrechter een ondertoezichtstelling en/of uithuisplaatsing te verkorten of te beëindigen.
Hoe gaat u de registratie van het aantal terugplaatsingen verbeteren?5
Op dit moment zijn geen cijfers beschikbaar over hoe vaak kinderen na een uithuisplaatsing worden teruggeplaatst bij hun ouders. Van het aantal jongeren dat na gesloten jeugdhulp wordt teruggeplaatst, zijn wel gegevens beschikbaar (zie antwoord op vraag 6). Het Ministerie van JenV bespreekt met Jeugdzorg Nederland en het CBS hoe het aantal terugplaatsingen kan worden gemonitord. Bij de eerstvolgende voortgangsbrief Jeugd wordt uw Kamer informeren over de voortgang.
Bent u bereid om jongeren zelf meer zeggenschap te geven over de plek waar zij (tijdelijk) wonen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u dit doen?
Ik vind het heel belangrijk dat naar de stem van jongeren wordt geluisterd. De mening van de jongere en andere belanghebbenden wordt in principe altijd meegenomen bij een beslissing over de (tijdelijke) woonplek van een jongere. Steeds meer jeugdhulpaanbieders hebben daarnaast actieve jongerenraden. Ook is als onderdeel van het plan Best passende zorg voor kwetsbare jongeren het project De Jongere als Stakeholder opgezet, met als doel om de stem van jongeren verder te vergroten. Jongerenparticipatie en het inzetten van ervaringsdeskundigheid dragen wezenlijk bij aan betere jeugdhulp. Het project heeft niet alleen een impacttour georganiseerd, podcasts gemaakt over het belang van de stem van de jongere, maar ook het fundament gelegd voor een platform waarop organisaties contact kunnen leggen met jongere ervaringsdeskundigen en waar belangrijke informatie is gebundeld. Ook is een meerjarenagenda opgesteld om bewustwording te vergroten, participatie te bevorderen, de juiste voorwaarden te creëren en oplossingen toegankelijk te maken.
Kunt u reflecteren op de preambule van het VN-verdrag Kinderrechten waarin staat dat een kind «voor de volledige en harmonische ontplooiing van zijn of haar persoonlijkheid, dient op te groeien in een gezinsomgeving, in een sfeer van geluk, liefde en begrip»?
Ik onderschrijf deze preambule. Ik vind het van groot belang dat alle kinderen kunnen opgroeien in een veilige en liefdevolle gezinsomgeving.
Hoe is dit te rijmen met situaties waarin kinderen soms tientallen hulpverleners hebben gezien en zeer regelmatig moeten doorverhuizen? Bent u van mening dat Nederland zich aan deze bepaling in het Verdrag houdt? Zo nee, wat gaat u dan doen om dit te veranderen?
Ik onderschrijf dat het zien van tientallen hulpverleners en regelmatige doorverhuizingen niet in het belang zijn van het kind. Kinderen die uithuisgeplaatst zijn hebben juist baat bij stabiliteit. Het terugdringen van het aantal doorplaatsingen en wisselen van hulpverleners vraagt om een brede, gezamenlijke aanpak die niet van vandaag op morgen is gerealiseerd. Ik zie dat er positieve ontwikkelingen plaats hebben gevonden die bijdragen aan minder doorplaatsingen. Ik zal me hier samen met gemeenten en aanbieders voor in blijven zetten.
Het bericht 'Chaos in jeugdzorg is een goudmijn voor adviesbureaus' |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Chaos in jeugdzorg is een goudmijn voor adviesbureaus»?1
Ja.
Wat is uw reactie op het algehele beeld dat wordt geschetst in het artikel over het exorbitante gebruik van commerciële adviesbureaus door de overheid? Kunt u uitleggen waarom er zoveel gebruik wordt gemaakt van commerciële adviesbureaus, externe adviseurs en externe voorzitters? Waarom zijn zij nodig?
Het baart mij ook zorgen dat de overheid veel adviesbureaus inhuurt op het terrein van jeugdzorg. Het aantal vestigingen van jeugdzorgadviesbureaus verdubbelde sinds 2013, zo wordt in het Ftm-arikel geconstateerd. Dat komt doordat er een verbeterslag in de jeugdzorg nodig is (de transformatie) en het jeugdzorgstelsel gebreken kent. Om de jeugdzorg te verbeteren en het stelsel toekomstbestendig te maken, zijn we de voorbereiding van de Hervormingsagenda Jeugd gestart. Zie ter toelichting het antwoord op vraag 14.
Anderzijds is extern onderzoek een belangrijke basis voor goed beleid. Goed en objectief onderzoek (feiten, inzicht en analyse) is nodig om beter inzicht te krijgen in de werking van het stelsel en de onderbouwing van de gewenste veranderingen van het stelsel. Extern onderzoek vindt overigens ook op verzoek van de Tweede Kamer plaats of naar aanleiding van Kamerdebatten.
Gemeenten laten zich om verschillende redenen ondersteunen door externe bureaus, bijvoorbeeld doordat de benodigde expertise ontbreekt, het tijd kost expertise op te bouwen, er sprake is van tijdelijke vacatures of van piekbelasting. Zie verder de antwoorden op de vragen 3, 4 en 5 over de verlening van onderzoeks- en adviesopdrachten door VWS.
Zijn er richtlijnen over tarieven voor dergelijke rapporten? Wordt er bijvoorbeeld gewerkt met maximum uurtarieven voor externe adviseurs en voorzitters? Zo nee, bent u bereid om hier landelijke afspraken over te maken?
Bij de verlening van onderzoeks- en adviesopdrachten zijn zowel het Rijk als gemeenten gebonden aan aanbestedingsregels om tot een zo goed mogelijk product of dienst tegen een aanvaardbare prijs te komen. Bij het Rijk worden bij een opdrachtverlening tot bijvoorbeeld extern onderzoek resultaatsafspraken gemaakt o.b.v. bestaande raamovereenkomsten die middels een Europese aanbestedingsprocedure tot stand zijn gekomen. Bij het verlenen van subsidies is de Kaderregeling Subsidies OCW, SZW en VWS van toepassing. In het kader van die subsidieregeling wordt altijd getoetst op het uurtarief, waarbij de Handleiding Overheidstarieven (HOT) wordt gebruikt.
Voor de vergoeding van voorzitters en commissieleden van adviescommissies zijn de daarbij horende gepubliceerde instellingsbesluiten van toepassing, waarbij een maximale vergoeding conform CAO Rijk is vastgelegd.
Gemeenten hanteren bij het verlenen van onderzoeks- en adviesopdrachten vergelijkbare richtlijnen als het Rijk. Gemeenten kunnen bij PIANOo – het Expertisecentrum Aanbesteden van het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat – terecht voor informatie, advies, instrumenten en praktische tips bij het inkopen en aanbesteden van werken, leveringen en diensten in de publieke sector.
Vindt u de enorme bedragen juiste en efficiënte bestedingen van jeugdzorggeld, aangezien het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) sinds 2019 mede-opdrachtgever is geweest van 45 rapporten over de jeugdzorg bij commerciële adviesbureaus voor een totaalbedrag van 4,5 miljoen euro, en aangezien er in 2021 in ieder geval twaalf landelijke initiatieven van commerciële adviseurs, adviesbureaus of externe voorzitters, die de jeugdzorg moesten verbeteren, door de overheid gefinancierd werden en aangezien die programma’s tot nu toe in totaal 83 miljoen euro hebben gekost? Zo ja, kunt u dat toelichten? Bent u het ermee eens dat het wrang is om over dit soort bedragen te lezen in tijden van grote tekorten én een aanstaande bezuiniging op de jeugdzorg?
Vanuit VWS vindt aanbesteding van onderzoek op het gebied van jeugdzorg langs 3 sporen plaats:
Naast extern onderzoek zijn de afgelopen jaren diverse programma’s gestart – samen met gemeenten, aanbieders, professionals en cliënten – die zich richten op implementatie van beleid, verbetering van de uitvoering, professionalisering, innovaties en het stimuleren van «lerende» werkwijzen om de jeugdzorg te verbeteren. Met de «landelijke initiatieven» in het Ftm-artikel wordt onder meer gedoeld op de volgende meerjarige programma’s:
Kunt u zeggen wat er gebeurd is met de 45 rapporten waarvan het Ministerie van VWS mede-opdrachtgever was? Is er vervolg aan gegeven? Zijn aanbevelingen hieruit bijvoorbeeld opgevolgd? Hebben deze rapporten de jeugdzorg concreet verbeterd?
Vanuit de stelselverantwoordelijkheid van VWS voor jeugdhulp en/of op verzoek van de Tweede Kamer wordt onderzoek uitgezet, met als doel een beter inzicht in de werking van het jeugdhulpstelsel. Recente voorbeelden zijn:
Daarnaast vinden – in overleg met VNG, VGN, JZNL, NIP en JenV – zogenoemde «nadere onderzoeken in het kader van de beleidsinformatie jeugd» plaats. Deze veelal kleinschalige onderzoeken worden uitgezet naar aanleiding van verschillen in jeugdhulpgebruik tussen regio’s, gemeenten en aanbieders. Voorbeelden zijn: Regionale verschillen in pleegzorggebruik (2019), Afbakening Jeugdhulpplicht (2019), Duur jeugdhulptrajecten (2020), Voorlopige ondertoezichtstellingen (2020) en Nader onderzoek betrouwbaarheid registratie beleidsinformatie jeugd door toenemend hoofd- en onderaannemerschap (2020) en Ontwikkeling jeugdhulp in wijkteams. Een uitkomst van het laatste onderzoek is onder meer dat professionals in wijkteams aangeven dat veel jeugdhulpproblematiek eigenlijk ouderproblematiek betreft. Dus is een nieuw nader onderzoek geïnitieerd naar de relatie tussen jeugdhulpgebruik en gescheiden ouders dan wel ouders onder behandeling van gespecialiseerde ggz. De Kamer is en wordt over de uitkomsten van deze in opdracht van VWS verrichte onderzoeken en de follow-up die daaraan is gegeven geïnformeerd via de halfjaarlijkse voortgangsbrieven jeugd (juni en november).
Om het jeugdzorgstelsel te verbeteren is er volgens het Follow the Money-artikel onder andere gebruik gemaakt van zo’n 40 «regio-ambassadeurs», vijf «ontwikkelaars», vier «ambassadeurs», 91 «platformdeelnemers», negen «regio-adviseurs», een «kwartiermaker» met eigen projectteam, 250 «aandeelhouders» in elf «inspiratieregio’s», 165 hervormingstafel- en 14 «arbeidsmarkttafelleden»; wat heeft dit opgeleverd? Is hierdoor de zorg aan jongeren concreet verbeterd? Is er meer passende hulp bijgekomen? Kunt u concreet aangeven wat de opbrengsten zijn van deze overleggen?
Zie het antwoord op vraag 7.
Uit deze initiatieven om het jeugdzorgstelsel te verbeteren volgden volgens het artikel in Follow the Money onder meer de volgende producten: «podcasts, schrapsessies, toolboxen, werkboeken, actieplannen, regionale ontwikkelagenda’s, handreikingen, een leerexpeditie, koersdocumenten, dialoogsessies, workshops, proeftuinen, paarse lijnen, gouden regels en kwaliteitskaders»; wat heeft dit opgeleverd? Is hierdoor de zorg aan jongeren concreet verbeterd? Is er meer passende hulp bijgekomen? Hoe kijkt u, met de kennis van nu, aan tegen al deze overleggen en vergaderingen? Zijn er zaken die u voor de komende jaren anders wenst te zien?
Met het programma Zorg voor de Jeugd hebben gemeenten, aanbieders, professionals, cliëntenorganisaties en het Rijk zich ingezet voor merkbaar betere jeugdhulp. Met de voortgangsrapportage van 17 juni 2021 (TK 31 839, nr. 784) en de slotrapportage van 22 november 2021 (TK 31 839 nr. 812) is de Kamer geïnformeerd over de resultaten van het programma.
Wat is de verhouding tussen het deel van het overheidsgeld dat wordt besteed aan daadwerkelijke concrete hulp aan jongeren en het deel dat wordt besteed aan advies hierover?
Zie het antwoord op vraag 9.
In 2019 berekende Berenschot2 dat 29% van de totale middelen voor de jeugdzorg werd besteed aan coördinatiekosten, is dat inmiddels minder geworden? Wat wordt gedaan om dit te verminderen?
Berenschot heeft berekend dat de coördinatiekosten rond jeugdzorg hoog zijn. Berenschot definieert de coördinatiekosten als de kosten die gemaakt worden voor het organiseren en coördineren van de zorg. Dit betreft onder andere kosten voor beleid, toegang en administratie, aansturing en roostering van zorgmedewerkers, inkoop en facturatie, monitoring en verantwoording, maar ook huisvestings- en ICT-kosten. Zie het antwoord op vraag 13 over wat Rijk, gemeenten en aanbieders doen om de coördinatie- en uitvoeringslasten te verminderen
Is bekend hoeveel geld gemeenten besteden aan extern advieswerk? Zo ja, hoe groot is dit bedrag? Kunt u samen met de VNG een inschatting maken van het aantal personen of fte in dienst van de gemeenten dat zich bezighoudt met jeugdzorg? Zo nee, bent u bereid dit bij een aantal grote, middelgrote en kleine gemeenten te inventariseren?
Uit de Personeelsmonitor Gemeenten 2020 blijkt dat gemeenten in 2020 18 procent van de loonsom aan externe inhuur (waaronder advies) besteden, gelijk aan het percentage in 2019. Sinds 2016 schommelt dit percentage tussen de 16 en 20 procent. Het is de verantwoordelijkheid van de gemeenteraad om het college van B&W hierop te controleren.
Het aantal fte in gemeenten dat zich bezighoudt met jeugdzorg is niet bekend. Dit hangt onder meer af van de wijze waarop wijkteammedewerkers worden gefinancierd: zijn die in dienst van de gemeente of koopt de gemeente dit in bij jeugdhulpaanbieders?
Wat vindt u ervan dat het aantal vestigingen van jeugdzorgadviesbureaus sinds 2013 is verdubbeld? Is dit wat u betreft een goede ontwikkeling? Zo ja, waarom wel? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 2.
Wat is het gemiddelde salaris van een jeugdzorgmedewerker per uur, aangezien er wordt geschat dat jeugdzorgadviseurs tussen de 80 (detachering) en 250 euro per uur verdienen? Wat vindt u van het verschil hiertussen? Zijn er afspraken over maximum uurtarieven?
De salarissen voor jeugdhulpmedewerkers zijn vastgelegd in onder meer de CAO-jeugdzorg en de CAO-GGZ en zijn afhankelijk van functie, opleiding en ervaring. Bovenop de salarissen die in de CAO zijn vastgelegd, hebben jeugdzorgaanbieders te maken met werkgeverslasten. Met betrekking tot de vraag over tarieven voor externe inhuur wordt verwezen naar het antwoord op vraag 2.
In hoeverre zijn de administratieve lasten daadwerkelijk verlaagd door het programma Ontregel de Zorg? Zijn er nog steeds 3800 productcodes? Wanneer zal het model prestatiecodes jeugd (MPJ) worden opgenomen in een ministeriële regeling? Wanneer wordt de Kamer geïnformeerd over de voortgang? Bent u het ermee eens dat dit urgentie heeft?
Het programma [Ont]Regel de Zorg is in 2018 gestart met als hoofddoel het verminderen van administratieve lasten voor zorgverleners. Onder leiding van mevrouw Verdonk is door een brede groep professionals uit het jeugdveld (o.a. jeugdhulpprofessionals, inkopers van gemeenten en verkopers van aanbieders) gewerkt aan het Model Prestatiecodes Jeugd (MPJ). Met dit model wordt beoogd het proces van toewijzen en declareren van zorg binnen de inspanningsgerichte uitvoeringsvariant (de meest gebruikte uitvoeringsvariant) sterk te vereenvoudigen. Tevens wordt beoogd meer kennis en inzicht te verkrijgen in het jeugdhulpgebruik doordat voortaan gestandaardiseerde en dus vergelijkbare data worden gebruikt.
In opdracht van VWS verricht bureau Significant op dit moment een impactanalyse. Zo wordt onder meer gekeken naar wat de invoering van het model vraagt aan noodzakelijke aanpassingen van de huidige uitvoeringspraktijk van contractering en declaratie. Een complex veld vereenvoudigen vraagt immers ook in eerste instantie inspanning. Omdat veel gemeenten reeds langjarige contracten hebben gesloten, zou de invoering van het MPJ mogelijk pas na enige tijd effect kunnen sorteren. Op dit moment wordt onderzocht of en zo ja hoeveel kostenbesparingen op een zo kort mogelijke termijn kunnen materialiseren.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat de Hervormingsagenda Jeugd, met 165 mensen aan zeven tafels, niet opnieuw vooral een overlegproject wordt, maar dat daar concrete acties uit volgen om de jeugdzorg te verbeteren? Bent u het ermee eens dat de doelen (zoals beschreven op de website van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG)) nog erg algemeen zijn en concretisering behoeven? Is er een tijdplan opgesteld voor als het overleg weer wordt opgestart? Hoe gaat u zorgen dat de niet-bindende adviezen straks wel worden geïmplementeerd?
Alle betrokken partijen – gemeenten, aanbieders, professionals, cliënten en het Rijk – zijn het er over eens dat forse verbeteringen in de jeugdhulp nodig zijn, zowel in de kwaliteit en effectiviteit van de zorg als in de uitvoering. Ook zijn er aanpassingen in het stelsel nodig om het stelsel toekomstbestendig te maken. Met betrokken partijen is er een «Hervormingsagenda Jeugd» in voorbereiding die zich richt op een reeks van onderwerpen: verhelderen van de reikwijdte van de jeugdhulpplicht, verbeteren van de toegang, verhogen kwaliteit en effectiviteit jeugdhulp, versterken kleinschalige opvang, betere beschikbaarheid gespecialiseerde jeugdzorg door meer (boven)regionale en landelijke inkoop, versterking uitvoeringskracht gemeenten, vermindering van administratieve lasten en vergroten inzicht in de werking van het stelsel. Volgens gemeenten zet de extra taakstelling in het Coalitieakkoord (structureel € 511 miljoen) de uitvoering van de Hervormingsagenda onder druk en hebben om die reden hun medewerking opgeschort. Net als de andere betrokken partijen wil het kabinet graag verder met de formulering en uitvoering van de hervormingsagenda en wil hierover nader in gesprek met de gemeenten, in bredere context van (duurzame en stabiele) financiële verhoudingen tussen het Rijk en gemeenten. De Kamer wordt vóór de zomer van 2022 geïnformeerd over de Hervormingsagenda Jeugd en de uitkomsten van het overleg met de VNG.
Het bericht dat schoolbesturen jarenlange partnerschappen sluiten met commerciële uitzendbureaus voor de inhuur van flexibel onderwijspersoneel |
|
Peter Kwint , Lisa Westerveld (GL) |
|
Dennis Wiersma (minister zonder portefeuille onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «In zee met de commerciëlen voor «flexibele» leraren»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat schoolbesturen de bizarre prijzen van uitzendbureaus voor de externe inhuur van leraren nu ontlopen door de inhuur van flexibel personeel aan te besteden voor miljoenen euro’s?
Ook in deze tijden van arbeidsmarktkrapte is de inzet van flexibel personeel via uitzendbureaus soms nodig, bijvoorbeeld voor vervanging bij ziekte. Bij de inzet van flexibel personeel is het aan de schoolbesturen om het onderwijsgeld doelmatig te besteden; extreem hoge tarieven van uitzendbureaus behoren daar niet toe. Een grotere aanbesteding, bijvoorbeeld door gezamenlijke schoolbesturen in een regio, kan een manier zijn om controle te houden over de kostprijs en excessen tegen te gaan.
Hoe vallen deze grote aanbestedingen te rijmen met de aangenomen motie-Kwint/Westerveld2 waarin de regering wordt verzocht spoedig afspraken te maken met schoolbesturen om het gebruik van uitzendbureaus tot een absoluut noodzakelijk minimum te beperken? Waarom wordt deze motie niet naar behoren uitgevoerd? Hoe bent u van plan dat wel te gaan doen?
Richting de werkgeversvertegenwoordigers en de schoolbesturen zal ik aandacht blijven vragen voor een evenwichtige en doelmatige inzet van personele middelen. In mijn reactie op het rapport «Publiek karakter voorop» van de Onderwijsraad (over het toenemende private aanbod op scholen) van 24 februari 20223, heb ik aangegeven dat ik samen met de sectorraden strengere eisen ga opstellen voor de samenwerking van scholen met private partijen.
Deelt u de mening dat met deze aanbestedingen het probleem van lerarentekorten en de weglek van grote sommen onderwijsgeld naar commerciële bedrijven niet opgelost wordt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het lerarentekort is een groot en breed vraagstuk dat vraagt om gerichte maatregelen langs meerdere lijnen en om samenwerking op meerdere niveaus. Met het bieden van tijdelijke vervanging kunnen ook uitzendbureaus bijdragen aan de continuïteit van het onderwijs. Soms hebben scholen baat bij extern ingehuurde expertise. Ik vind het geen goede ontwikkeling als externe bureaus structureel de onderwijstaken gaan overnemen, dat moeten we echt voorkomen. Daarom ga ik, zoals hiervoor genoemd, met de sectorraden strengere eisen opstellen voor de samenwerking met private partijen.
Deelt u tevens de mening dat deze aanbestedingen voor de inhuur van flexibel personeel het onderwijs nog verder «vermarkt» en dit een zeer onwenselijke ontwikkeling is? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie mijn antwoorden op de vragen 2, 3 en 4. Ik juich het uiteraard toe als scholen de flexibele inzet van personeel intern of onderling organiseren. Tegen de achtergrond van de tekorten lopen zij echter tegen grenzen aan. Inhuur via een uitzendbureau kan dan een welkome tijdelijke oplossing bieden. Het is niet de bedoeling dat zij structureel onderwijsbasistaken gaan vervullen.
Acht u het wenselijk dat schoolbesturen met deze aanbestedingen bijdragen aan de toename van tijdelijkheid, flex en uitzendconstructies, terwijl die juist het lerarentekort en de onderwijskwaliteit niet ten goede komen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik hecht grote waarde aan het stimuleren van vaste aanstellingen en meer uren werken. Dit zijn belangrijke onderwerpen uit het coalitieakkoord, naast het investeren in goede en voldoende leraren en schoolleiders. Momenteel werk ik mijn inzet op deze terreinen uit en ik ga daarover vervolgens graag met uw Kamer in gesprek.
In hoeverre heeft de personeelsgeleding van de medezeggenschapsraad inspraak over het beleid rondom externe inhuur? Is het bestuur verplicht om contracten met uitzendbureaus voor te leggen aan de medezeggenschapsraad? Zo nee, welke bevoegdheden vallen dan onder artikel 12 van de Wet op de medezeggenschap op scholen aangaande het personeelsbeleid?
De personeelsgeleding van de medezeggenschapsraad heeft instemmingsbevoegdheid op de vaststelling of wijziging van de samenstelling van de zogeheten formatie. Dit betreft geen instemming op specifieke contracten, maar instemming op het algehele formatieplan bestaande uit de functiecategorieën en het aantal personeelsleden in de functies. In dit plan kan ook worden aangegeven welk deel van de functies wordt ingevuld door externe inhuur.
Tevens staat in de Wet medezeggenschap op scholen dat een school een medezeggenschapsreglement dient op te stellen. In dit reglement kunnen afspraken worden gemaakt over te nemen besluiten door het bevoegd gezag en over in welke gevallen er advies of instemming van de medezeggenschapsraad benodigd is. Scholen kunnen ervoor kiezen om een instemmings- of adviesbevoegdheid over het beleid rondom externe inhuur op te nemen in het medezeggenschapsreglement.
Hoeveel onderwijsgeld gaat er inmiddels naar allerlei tussenbedrijven en uitzend- en detacheringsbureaus voor de inhuur van externe leraren? Kunt u een overzicht geven van hoeveel geld er in de afgelopen tien jaar naartoe is gegaan?
Deze precieze informatie is niet voorhanden. In de «Trendrapportage Arbeidsmarkt Leraren po, vo en mbo 2021» die u in december heeft ontvangen (Kamerstuk 27 923, nr. 436, bijlage), is in hoofdstuk 3 informatie over Personeel niet in loondienst (PNIL) opgenomen. Deze gegevens gaan (zowel voor po als voor vo) over het jaar 2020.
Hieruit blijkt dat in het primair onderwijs ongeveer 0,6% (58 miljoen euro) van het totale personeelsbudget wordt besteed aan leraren via uitzend- en detacheringsbureaus. Naar schatting 0,1% (12 miljoen euro) wordt besteed aan leraren die als zzp-er werken. In het voortgezet onderwijs wordt ongeveer 0,9% (62 miljoen euro) van het totale personeelsbudget besteed aan leraren via uitzend- en detacheringsbureaus. Naar schatting 0,1% (11 miljoen euro) wordt besteed aan leraren die als zzp-er werken.
Hoeveel kost het gemiddeld om een leraar in te huren via een commercieel uitzendbureau? Wat is het verschil qua kosten met het zelf in dienst nemen van diezelfde leraar? Kunt u een overzicht geven van die verhouding in de afgelopen tien jaar?
Hierover zijn geen gegevens voorhanden.
Hoeveel leraren zijn er op dit moment in dienst via commerciële uitzend- en detacheringsbureaus in zowel het primair als voortgezet onderwijs in Nederland?
Gegevens over aantallen leraren zijn niet voorhanden. Zoals in het antwoord op vraag 8 is weergegeven, beschikken we alleen over schattingen van het deel van het budget dat wordt besteed aan inhuur via uitzending en detachering.
Wat vindt u van de publieke tegenhanger «De Brede Selectie», opgericht door het Amsterdamse openbare basisonderwijs zonder winstoogmerk als tegenhanger van de commerciële uitzendbureaus? Zou het publiek organiseren niet de voorkeur moeten genieten boven commercieel aanbesteden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Dat is een ontzettend mooi initiatief. Het idee van De Brede Selectie is niet nieuw, en het is ook goed om te zien dat niet alleen in Amsterdam maar ook in andere delen van het land besturen regionaal het initiatief nemen om vervanging en mobiliteit gezamenlijk op te pakken. Deels zijn deze initiatieven ontwikkeld in tijden van krimpende leerlingenaantallen (om te voorkomen dat personeel ontslagen moest worden). Daarnaast zien we dat ook de tekorten aanleiding kunnen zijn om gezamenlijk een vervangings- of mobiliteitscentrum in te richten. Dat kan ik alleen maar toejuichen. Overigens verwacht ik niet dat hiermee commerciële bureaus overbodig worden. Commerciële uitzendbureaus en regionale initiatieven van schoolbesturen kunnen hun eigen, beperkte, functie hebben in het Nederlandse onderwijsbestel. Zie verder mijn antwoorden op de vragen 2, 3 en 4.
Bent u bereid schoolbesturen te stimuleren om samen te werken om op publieke wijze leraren te werven zoals het Amsterdamse openbare onderwijs doet? Zo nee, waarom niet?
Dit doen wij al en wel via de regionale aanpak van de tekorten4. Op basis van deze regeling konden regio’s subsidie aanvragen om gezamenlijk de tekorten aan te pakken. Ook het inrichten van een vervangingspool (of mobiliteitscentrum), zoals het Amsterdamse openbare onderwijs doet, kan daar deel van uitmaken. Net als bijvoorbeeld het (gezamenlijk) werven, opleiden en begeleiden van zij- instromers.
Hoe gaat u het lerarentekort de komende jaren aanpakken? Welke lessen heeft u getrokken uit het beleid van Rutte III aangaande het lerarentekort? Wat zet u voort en wat is nieuw?
Zoals in het coalitieakkoord staat, investeren wij in leraren en schoolleiders om zo de kwaliteit van het onderwijs te verhogen. Door te investeren in (bij)scholing en professionele ontwikkeling, in het verlagen van de werkdruk en in de verbetering van de arbeidsvoorwaarden maken we het aantrekkelijk om te gaan en blijven werken in het onderwijs. Dat zijn belangrijke stappen om het lerarentekort aan te pakken en de kwaliteit van het onderwijs te verhogen. Over de verdere uitwerking, wat er nog meer mogelijk is en de doelstelling van de aanpak van de tekorten informeer ik uw Kamer dit voorjaar.
De afname van de zwemvaardigheid onder kinderen |
|
Michiel van Nispen , Lisa Westerveld (GL) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht «aandeel kinderen met zwemdiploma of volledig zwem-ABC neemt af»?1
Vanzelfsprekend baart dat bericht mij zorgen.
Deelt u de mening dat het zorgelijk is dat het aandeel kinderen zonder zwemdiploma aan het toenemen is (van 6 naar 9 procent) en het aantal kinderen dat voldoet aan de Nationale Norm Zwemveiligheid afneemt (van 36 naar 32 procent)?
Zie antwoord op vraag 1.
Hoe kijkt u met de kennis van nu naar het besluit om ook de zwembaden te sluiten tijdens lockdowns en avondlockdowns?
Voorafgaand aan de afkondiging van de maatregelen was bekend dat sluiting van zwembaden zou leiden tot minder zwemles en dat daarmee minder diploma’s zouden worden behaald.
Daarom is op 8 maart 2021 het belang van zwemles zwaarder gewogen dan de beperking van het aantal besmettingen. Zwembaden werden vanaf dit moment bij uitzondering geopend voor het aanbieden van zwemles aan kinderen. Vanuit epidemiologische redenen is eerder besloten deze uitzondering niet te maken. Later is om dezelfde reden ook tijdens de avondlockdown niet gekozen voor een uitzondering om zwembaden te openen voor zwemles.
Hoe gaat u deze trend keren? Met welke plannen of maatregelen gaat u er aan bijdragen dat meer kinderen zwemdiploma’s halen in plaats van minder, zoals nu de trend is?
De huidige terugloop van diplomabezit is volgens de Nationale Raad Zwemveiligheid (NRZ) vooral een gevolg van beperkte mogelijkheid om les te volgen. De branche is hard aan het werk de huidige achterstanden van diplomazwemmen weg te werken. Ik sluit me aan bij de NRZ die stelt dat er geen sprake is van een nieuwe tendens waarbij kinderen en/of hun ouders geen diploma meer willen halen, getuige ook de huidige wachtlijsten voor zwemles.
Daarnaast ondersteun ik de NRZ via het Nationaal Plan Zwemveiligheid waar (de kwaliteit van) zwemles een prominente plaats heeft. Daarin werken we samen om zwemlesaanbieders te faciliteren en te ondersteunen waar mogelijk. Onder andere over de voortgang op dit punt informeer ik u in een aparte brief in het voorjaar van 2022.
Op welke wijze kunt u een impuls geven om de zwemvaardigheid onder kinderen, die de afgelopen tijd onder andere vanwege de sluiting van zwembaden geen zwemlessen hebben gehad, de komende maanden toch nog te laten toenemen?
De achterstanden van diplomabezit en wachtlijsten voor zwemles komen mede voort uit de tijdelijke sluiting van zwembaden door de coronamaatregelen. Vóór de periode met beperkende coronamaatregelen bestonden evenwel al wachtlijsten voor zwemles.
De oorzaken hiervoor zijn onder meer beperkt badwater en een tekort aan zwemdocenten. Deze beperkingen laten zich niet oplossen met impulsen op de termijn die u mij verzoekt. De impuls komt vooral van de branche zelf, die hard werkt om de achterstanden weg te werken.
Tegelijk ben ik met diezelfde branche in gesprek over diverse initiatieven om zwemvaardigheid en zwemveiligheid waar mogelijk te verbeteren in ons land. Ook de ontwikkelingen op deze punten komen aan de orde in de brief die u later dit voorjaar van mij ontvangt.
Bent u bereid concrete afspraken te maken met de Nationale Raad voor Zwemveiligheid om te zorgen dat zoveel mogelijk kinderen voor komende zomer leren zwemmen?
Zowel de NRZ als ik blijven alert op eventuele oplossingsrichtingen die kunnen bijdragen aan het wegwerken van de achterstanden voor de zomer. Ik blijf daarover in gesprek met de NRZ en daarover maken we indien nodig gezamenlijk afspraken.