De mate waarin Nederlandse verzekeraars zich inzetten voor toegang van mensen in arme landen tot medicijnen |
|
Eric Smaling (SP), Sharon Gesthuizen (SP), Arnold Merkies (SP) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA), Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Kunt u een reactie geven op de lage scores van de Nederlandse verzekeringsbranche in de Eerlijke Geldwijzer en de Eerlijke Verzekeringswijzer als het gaat om gezondheid? Kunt u tevens reageren op het feit dat vijf van de daarin genoemde verzekeraars de Investeerdersverklaring van de Access to Medicine Index niet hebben ondertekend? Welke redenen hebben deze verzekeraars u gegeven om deze Index niet te ondertekenen?1
De lage scores van de Nederlandse verzekeringsbranche in de Eerlijke Geldwijzer en de Eerlijke Verzekeringswijzer op het gebied van gezondheid zijn teleurstellend. Vijf van de tien genoemde verzekeringsmaatschappijen in de Eerlijke Verzekeringswijzer hebben de Investeerdersverklaring van de Access to Medicine Index niet ondertekend. Vier van hen, Aegon, NN, Legal & General en Allianz, zijn in contact met de Access to Medicine Foundation en overwegen de Investeerdersverklaring van de Access to Medicine Index te ondertekenen.
Vier verzekeraars, Achmea, VIVAT, APG en Delta Loyd, hebben de Investeerdersverklaring al ondertekend en zijn actieve deelnemers in het werk van de Access to Medicine Foundation. Zij namen onder meer deel aan het dataverzamelingsproces voor de 2016 Index. Drie van de genoemde verzekeringsbedrijven, NN, Allianz en ASR, zijn lid van de Vereniging van Beleggers voor Duurzame Ontwikkeling (VBDO).
Op welke wijze heeft u invulling gegeven aan de in 2014 gedane toezegging om het Verbond van Verzekeraars uit te nodigen «om te bespreken hoe de Access to Medicine Index onder verzekeraars bredere bekendheid en toepassing kan krijgen»?2
Er is een gesprek geweest met het Verbond van Verzekeraars. Hoofdonderwerp was de betrokkenheid van het Verbond bij ontwikkeling van pensioenen voor de informele sector in ontwikkelingslanden. En marge hiervan is de Access to Medicine Index kort besproken.
Heeft u tijdens deze gesprekken afspraken gemaakt met het Verbond van Verzekeraars om zich in te spannen voor een betere toegang van mensen in arme landen tot medicijnen?
Er zijn geen concrete afspraken hierover gemaakt.
Echter, het Verbond van Verzekeraars heeft samen met de overheid in 2015 het initiatief genomen om een IMVO-convenant af te sluiten. In dit convenant zullen ook afspraken gemaakt worden over de bijdrage die verzekeraars kunnen leveren aan de Sustainable Development Goals (SDGs). De overheid zal hierbij de doelstelling over gezondheid (SDG 3), waaronder de toegang tot medicijnen, agenderen. In dit verband zal de Access to Medicine Index aan de orde worden gesteld, teneinde hieraan onder verzekeraars bredere bekendheid te kunnen geven.
Welke inspanningen hebben Nederlandse verzekeraars sinds de beantwoording van onze eerdere vragen over dit onderwerp ondernomen om deze toegang te verbeteren? Kunt u bevestigen dat Aegon, Delta Lloyd, Generali, Legal & General en NN Group nauwelijks inspanningen hebben gepleegd om hun investeringsbeleid te verbeteren?3
Alle verzekeraars zijn op enigerlei wijze actief op het terrein van het vergroten van de toegang van mensen in arme landen tot medicijnen. Achmea, VIVAT, APG en Delta Loyd zijn ondertekenaars van de Investeerdersverklaring en zijn actieve deelnemers aan het werk van de Access to Medicine Foundation. ASR, Aegon, NN, Legal & General en Allianz hebben bij de Access to Medicine Foundation informatie gevraagd en onderzoeken wat de mogelijkheid zijn voor hun bedrijf om de Investeerdersverklaring te ondertekenen.
Bent u bereid om de verzekeraars die slecht scoren op duurzaamheid aan te sporen tot spoedige actie om hun beleid op orde te brengen? Hoe gaat u hieraan invulling geven?
Ja. Binnen het Internationaal Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen (IMVO)-convenant van de verzekeringssector worden in overleg met de sector, NGO’s en vakbonden om afspraken gemaakt over de naleving van de OESO Richtlijnen en de UNGPs en over de gezamenlijke inzet om risico’s op bijvoorbeeld milieuverontreiniging en mensenrechtenschendingen aan te pakken en te voorkomen. Onderdeel van deze besprekingen zijn de mogelijke verbeteringen van het IMVO beleid van verzekeraars.
Hoe kunnen Nederlandse verzekeraars hun invloed als investeerder inzetten voor een betere toegankelijkheid van mensen in arme landen tot de producten van farmaceutische bedrijven?
Het investeringsbeleid van verzekeraars is primair de verantwoordelijkheid van die verzekeraars. Zij kunnen hun invloed als investeerder inzetten voor een betere toegang van mensen in arme landen tot de producten van farmaceutische bedrijven door de Investeerdersverklaring van de Access to Medicine Index te ondertekenen. Zij investeren dan in farmaceutische bedrijven die werken aan het toegankelijker maken van medicijnen voor arme mensen.
Hoe beoordeelt u de reactie van Aegon op haar onverminderd slechte score op de Eerlijke Verzekeringswijzer, dat die slechte score gebaseerd is «op het gebrek aan beleidsvoornemens van Aegon als internationale verzekeraar»4? Deelt u de mening dat een goed beleid op het gebied van Internationaal Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen (IMVO) bij uitstek dient te worden uitgedrukt in beleidsvoornemens?
De reactie van Aegon heeft betrekking op de manier waarop de Eerlijke Verzekeringswijzer tot de score is gekomen. Het is aan deze twee betrokken partijen om hierover te oordelen.
Ja, het kabinet verwacht van bedrijven dat zij de OESO Richtlijnen en de UNGPs naleven. Deze richtlijnen en principes schrijven voor dat bedrijven IMVO beleidsvoornemens dienen te hebben.
Krijgt dit onderwerp aandacht in het IMVO-convenant van de verzekeringssector dat volgens uw meest recente berichtgeving begin 2017 afgerond zou moeten zijn? Zo niet, bent u bereid hierover opnieuw met het Verbond van Verzekeraars in gesprek te gaan?
De afspraken in het IMVO-convenant van de verzekeringssector zullen gericht zijn op het hele verantwoord beleggingsbeleid van de verzekeraars. Dit beleid is van toepassing op alle beleggingen door verzekeraars, waaronder beleggingen in de farmaceutische bedrijven.
Welke rol ziet u voor De Nederlandsche Bank (DNB) weggelegd om te bevorderen dat verzekeraars hun beleggingen verduurzamen?
Het opstellen en uitvoeren van het beleggingsbeleid is een taak van de verzekeraars zelf. Daarbij moeten verzekeraars zich aan de bijbehorende wet- en regelgeving houden, waaronder de vereiste om alle relevante risico’s te managen (Besluit Prudentiële regels Wft, art. 23).
De Nederlandsche Bank houdt er toezicht op dat verzekeraars zich aan dit besluit en andere prudentiële wet- en regelgeving houden. De Nederlandsche Bank heeft de afgelopen jaren haar aandacht voor Environmental, Social, Governance-risico’s en Environmental, Social, Governance-aspecten van financiële activa vergroot, waarvan het onderzoek naar de mogelijke gevolgen van de op handen zijnde energietransitie en het onderzoek naar duurzaam beleggen bij pensioenfondsen getuigen. Voor 2017 is klimaatrisico’s één van de toezichtthema’s bij De Nederlandsche Bank. De Nederlandsche Bank wil onder andere de mogelijkheid van een klimaatrisico-stresstest onderzoeken en een nadere analyse maken van de mogelijke impact van de fysieke risico’s van klimaatverandering voor de verplichtingenkant van de balansen van verzekeraars. Daarnaast neemt De Nederlandsche Bank ook deel aan het Sustainable Insurance Forum. Dit internationaal overleg brengt verschillende verzekeringstoezichthouders, het United Nations Environment Programme (UNEP) en de International Association of Insurance Supervisors (IAIS) samen om ervaringen en best practices te delen, alsook kennis op het gebied van een duurzame verzekeringssector te vergroten.
Naast de toegenomen aandacht voor Environmental, Social, Governance-risico’s, speelt De Nederlandsche Bank een bredere faciliterende en katalyserende rol in de sector als het gaat om duurzaamheid. De Nederlandsche Bank heeft daartoe onder andere het Platform voor Duurzame Financiering opgericht, welke de koepelorganisaties van banken, verzekeraars, pensioenfondsen en vermogensbeheerders bij elkaar brengt, tezamen met de Ministeries van Financiën en Infrastructuur en Milieu, de Autoriteit Financiële Markten en het Sustainable Finance Lab. Dit Platform streeft naar cross-sectorale coördinatie en kennisdeling, alsook het gezamenlijk uitwerken van duurzaamheidsonderwerpen.
De duizenden kinderen die als kindsoldaten worden gebruikt in de Centraal Afrikaanse Republiek |
|
Roelof van Laar (PvdA) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het artikel van One World waarin wordt gesteld dat er nog altijd tussen de 6.000 en 10.000 kindsoldaten in de Centraal Afrikaanse Republiek (hierna, CAR) zijn, die worden misbruikt en worden ingezet als seksslaven door de twee rivaliserende groepen Ex-Seleka en Anti-Balaka? Zo ja, wat is uw reactie hierop?1
Het kabinet is bekend met het artikel van One World en betreurt het zeer dat er nog steeds kinderen in de Centraal Afrikaanse republiek (CAR) worden gerekruteerd en ingezet als strijders in gewapende conflicten. Het kabinet is bezorgd over de situatie van kindsoldaten en heeft grote waardering voor organisaties die zich inzetten voor de demobilisatie en re-integratie van deze kinderen.
Kunt u de door Unicef in het artikel aangehaalde schattingen van het aantal kindsoldaten bevestigen? Hoeveel kinderen zijn er volgens u inmiddels vrijgelaten en hoeveel zitten er nog in de jungle?
Het is onduidelijk hoeveel kindsoldaten er momenteel in de CAR zijn. In 2014 schatte UNICEF dat er 6.000 tot 10.000 kindsoldaten waren in CAR. Op dat moment waren er twee belangrijke milities, de Ex-Seleka en Anti-Balaka. Sinds 2014 zijn UNICEF en haar partnerorganisaties er in geslaagd 9.193 kinderen vrij te krijgen (2.430 meisjes en 6.763 jongens). Op dit moment is het beeld ondoorzichtiger geworden door de opkomst van diverse andere gewapende groepen. In oktober jl. schatte de regering van de CAR het aantal kindsoldaten op 13.000, ondanks de vrijlating van meer dan 9.000 van hen sinds 2014. Ook UNICEF meent dat er momenteel nog duizenden kindsoldaten in de CAR zijn.
Hoe kijkt u aan tegen het afgelopen jaar bereikte akkoord tussen de regering en de gewapende groepen? Kunt u toelichten welke rol Nederland, al dan niet in samenwerking met andere lidstaten en/of donoren, heeft gespeeld bij het bereiken van dit akkoord?
Het kabinet is verheugd over het akkoord dat op 5 mei 2015 is gesloten tussen de regering en tien gewapende groepen en hoopt op snelle en volledige implementatie van het akkoord. Het akkoord heeft drie hoofdpunten:
Nederland is niet betrokken geweest bij de totstandkoming van het akkoord.
Het akkoord kwam tot stand door de inzet van MINUSCA en UNICEF in het kader van hun DDR-programma (Disarmament, Demobilisation and Reintegration) en is in overeenstemming met Veiligheidsraadresolutie 1612(2005) over de bescherming van kinderen in gewapende conflicten.
Wat heeft Nederland tot nu toe gedaan om de vrijgekomen kindsoldaten te bereiken en te voorzien van onderwijs, psychische hulp en een waardige toekomst?
Via de Dutch Relief Alliance financiert Nederland behalve noodhulp ook ontwikkelingssamenwerkingsactiviteiten in de CAR die bijdragen aan het voorkomen van rekrutering van kinderen door gewapende groepen en aan de opvang en re-integratie van voormalige kindsoldaten. Daarnaast draagt Nederland via de algemene vrijwillige bijdrage aan UNICEF bij aan programma’s voor opvang, begeleiding, medische en geestelijke zorg en re-integratie van voormalige kindsoldaten.
Welke mogelijkheden ziet u voor de internationale gemeenschap om de overige kindsoldaten vrij te krijgen? Welke rol kan Nederland daarbij spelen?
De internationale gemeenschap moet actief blijven lobbyen voor uitvoering van het akkoord en voor de aanpak van straffeloosheid. UNICEF zet zich in voor de uitvoering van het akkoord in de CAR en Nederland bij de VN en de EU. Daarnaast steunt Nederland de aanpak van straffeloosheid via een bijdrage aan het VN Multi Partner Trustfund (VN MPTF) voor de CAR, onder andere gericht op de oprichting van een speciaal strafhof.
Kunt u toelichten hoe het geven van humanitaire hulp aan de CAR via het «Bekou Fund» en «Trust Fund» functioneert? Op welke wijze hebben deze fondsen bijgedragen aan het verbeteren van de levens van de ex-kindsoldaten? Kunt u daarbij ingaan op de verschillen tussen de fondsen, en waar ze elkaar mogelijk versterken of juist tekortschieten?
Het EU Bekou Fund richt zich primair op versterking van weerbaarheid, basisdienstverlening, voedselzekerheid en economische activiteiten. Het Bekou Fund werkt hoofdzakelijk met internationale ngo’s, die samenwerken met nationale ngo's en richt zich ook op versterking van de overheid.
De twee fondsen zijn complementair en richten zich op verschillende terreinen. Hoewel deze twee fondsen zich niet primair richten op humanitaire hulp, heeft een deel van de programma's tot nog toe, onder druk van de enorme noden in het land, wel een noodhulp karakter.
De programma’s van beide fondsen hebben onder andere bijgedragen aan technische training, werk en gezondheidszorg voor jongeren. Deze programma’s richten zich echter niet specifiek op voormalige kindsoldaten.
Kunt u toelichten of er momenteel voldoende middelen voor handen zijn voor opvang en psychische alswel medische zorg? Bent u bereid middelen vrij te maken voor extra steun aan de vrijgekomen kindsoldaten zodat zij een eerlijke kans krijgen op een waardige toekomst?
De kosten voor demobilisatie en re-integratie, inclusief psychische en medische zorg, van voormalige kindsoldaten wordt geschat op 56,8 miljoen USD. Voor de komende drie jaar is jaarlijks 18,9 miljoen USD begroot voor de opvang van kindsoldaten binnen het Nationaal Plan voor Herstel en Stabiliteit van de Centraal Afrikaanse Republiek. De totale kosten voor het Nationaal Plan worden geschat op 3,2 miljard USD. Tijdens de donorconferentie voor de CAR in november jl. is 2,2 miljard USD toegezegd. Dit is genoeg om de eerste drie jaar van het Nationaal Plan te implementeren.
In 2016 heeft Nederland een bijdrage van 14 miljoen euro geleverd via het EU Bekou Fund, het VN Multi Party Trust Fund, de Dutch Relief Alliance, het Common Humanitarian Fund en het ICRC. Het kabinet voorziet momenteel geen extra bijdrage.
De documentaire ‘Grenzeloos misbruikt’ |
|
Kees Verhoeven (D66), Vera Bergkamp (D66) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA), Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD), Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Bent u bekend met documentaire Grenzeloos Misbruikt van de EO in samenwerking met Terres des Hommes en het International Justice Mission?
Ja.
Wat voor belemmeringen ervaart de politie bij het uitvoeren van online undercover recherchewerk, waaronder op Silk Road, Agora of andere darknet markets? Kan de politie daarbij gebruik maken van zogeheten «honeypot»-technieken? Heeft de politie dergelijke methodes reeds in de praktijk toegepast?
De huidige wetgeving biedt weinig tot geen mogelijkheden om de gebruikers op de bedoelde omgevingen op het TOR-netwerk te de-anonimiseren. Dat netwerk is naar zijn aard zo ingericht dat gebruikers daar anoniem zijn en omgevingen vaak zo besloten dat het onmogelijk of in ieder geval zeer tijdrovend en moeilijk is als «buitenstaander» deelnemer te worden of er ongezien opsporingswerk te verrichten. In het wetsvoorstel Computercriminaliteit III zijn nieuwe bevoegdheden opgenomen die naar verwachting de huidige belemmeringen zoveel als mogelijk opheffen. Dat is noodzakelijk.
Wettelijk gezien is het toegestaan onder voorwaarden gebruik te maken van honeypots of het (overnemen van) het beheer van een internet-omgeving waar strafbare feiten gepleegd worden. De Nederlandse politie heeft daar zelf ook ervaring mee, met name in onderzoeken naar computervredebreuk.
Het uitvoeren van online recherchewerk vraagt om digitale experts. Op dit moment is bij de hier bedoelde soort zaken vooral een aandachtpunt het op peil houden van het aanbod aan digitale specialisten voor de integrale aanpak van de hier bedoelde gedigitaliseerde criminaliteit.
Is naar uw mening een nadere aanpassing van het Wetboek van Strafrecht gewenst teneinde de inzet van virtuele personen mogelijk te maken, zoals bijvoorbeeld toegepast in het Sweetieproject? Welke mogelijke risico's ziet u in dit licht van uitlokking door de politie?
Het Wetboek van Strafrecht staat, na de wijzigingen zoals voorgesteld in het wetsvoorstel Computercriminaliteit III (Kamerstuk 34 372, nr. 2) niet in de weg aan de inzet van lokmiddelen voor de opsporing van online misbruik van kinderen. Door voormelde wetswijzigingen worden gedragingen die gepleegd worden met betrekking tot iemand die zich voordoet als een minderjarige eveneens strafbaar. Hierdoor kan de politie na de wetswijziging de lokpuber inzetten als opsporingsmiddel bij de opsporing van grooming en verleiding van een minderjarige.
De inzet van lokmiddelen is vooral een kwestie van strafvorderlijke aard. Opsporingsambtenaren zijn volgens bestendige rechtspraak van de Hoge Raad op basis van algemene taakstellende bepalingen – de artikelen 3 Politiewet 2012 en 141 van het Wetboek van Strafvordering – onder voorwaarden bevoegd tot het inzetten van lokmiddelen». Eén van de voorwaarden is dat de verdachte door het optreden van de opsporingsambtenaar niet wordt gebracht tot andere handelingen dan die waarop zijn opzet reeds tevoren was gericht, het zogenaamde Tallon-criterium (Hoge Raad 4 december 1979, NJ 1989, 356).
Naar aanleiding van het Sweetieproject heeft het OM enkele tientallen zaken onderzocht, in geen van de zaken is vervolging ingesteld, omdat telkens sprake was van uitlokking. Gelet op deze ervaringen maken politie en OM tot nu toe bij de opsporing geen gebruik van bewegende animaties, zoals toegepast in het Sweetieproject.
Voor zover in de toekomst in de opsporingspraktijk gebruik gemaakt gaat worden van bewegende animaties zal het hiervoor genoemde Tallon-criterium in acht genomen dienen te worden.
Op wat voor manier steunt u de Filipijnse overheid in het aanpakken van webcamseks met minderjarigen?
Via de Nederlandse ambassade in Manila wordt ingezet op versterkte samenwerking met de Filipijnse overheid via de politie liaison, het OM en de private sector door informatie en best pratices op mensensmokkel en seksuele uitbuiting van kinderen uit te wisselen. Daarnaast wordt via het SRGR partnerschapsfonds ngo’s, waaronder Terre des Hommes in de Filipijnen in staat gesteld om tegen commerciële seksuele uitbuiting van kinderen, waaronder kindersekstoerisme tegen te gaan.
In hoeverre bieden nieuwe technologieën zoals Microsoft’s PhotoDNA technologie oplossingen in samenwerking met bedrijven als Google, Facebook en Twitter teneinde kinderporno op te sporen?
Microsoft’s Photo DNA, maar ook andere technologische mogelijkheden worden door bedrijven zoals Google, Facebook en Twitter gebruikt om materiaal van kinderporno op de eigen servers te ontdekken en dit, op basis van Amerikaanse wetgeving, verplicht te melden bij het Amerikaanse National Centre for Missing and Exploited Children (NCMEC). Photo DNA en soortgelijke technische mogelijkheden resp. producten zijn bij de politie bekend en worden ook gebruikt.
Wat voor rol ziet u weggelegd voor het onderwijs, zowel hier in Nederland als in landen als de Filipijnen, teneinde kinderen digitale vaardigheden en weerbaarheid te leren om seksueel online misbruik te voorkomen?
Het weerbaar maken van kinderen tegen verschillende vormen van seksueel misbruik is noodzakelijk. Onderwijs en voorlichting hebben daarin zeker een rol. Het gaat daarbij om het stellen en respecteren van grenzen en het maken van afspraken hierover door de schoolleiding met het personeel en de leerlingen; het creëren van een open leerklimaat op school; het ervoor zorgen dat leerlingen en personeel weten waar ze terecht kunnen en het aanleren van vaardigheden op het gebied van sociale weerbaarheid. Hieraan wordt in de kerndoelonderdelen seksualiteit en seksuele diversiteit door scholen in het funderend onderwijs in hun onderwijsprogramma aandacht besteed. Daarnaast voeren scholen in het kader van de Wet veiligheid op school een gericht preventiebeleid. Kinderen (veilig) leren omgaan met de digitale wereld is ook een belangrijk onderdeel van een toekomstgericht curriculum waaraan gewerkt wordt in het kader van Onderwijs2032.
Het bericht dat waterschappen risicovolle buitenlandse projecten aangaan |
|
Barry Madlener (PVV), Martin Bosma (PVV) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Waterschappen sluiten risico-lening voor buitenlandse-projecten»?1
Ja.
Kunt u aangeven hoeveel geld de waterschappen jaarlijks gezamenlijk investeren in het buitenland? Zo nee, waarom niet?
Conform de Wet Financiering Decentrale Overheden (wet FIDO) investeren waterschappen geen geld in het buitenland. Wel zetten waterschappen zich in voor internationale projecten. Het betreft overwegend inzet in menskracht. De waterschappen besteden hieraan gezamenlijk 0,25% van hun totale personele bezetting (27 fte) en 2,3 miljoen euro per jaar, waarvan 0,8 miljoen uit het Nederlandse Waterschapsbank (NWB) Fonds. Daarmee besteden de waterschappen minder dan 0,1% van hun budget aan hun buitenlandse activiteiten.2
Deelt u de mening dat de waterschappen moeten stoppen met deze vorm van ontwikkelingshulp? Zo nee, waarom niet?
Nee, dat ben ik – om de volgende redenen – niet met u eens.
Waterschappen wordt gevraagd internationaal kennis en expertise te delen, vanwege de goede reputatie van Nederland en de waterschappen op het gebied van waterbeheer. Dat gebeurt onder de vlag van Dutch Water Authorities. Dit alles in beperkte mate en met beperkte middelen en alleen daar waar de waterschapsbesturen meerwaarde zien in samenwerking.
Het is kabinetsbeleid dat de waterschappen zich samen met de rijksoverheid en andere vertegenwoordigers van de watersector inzetten – binnen de kaders die voor elke partij afzonderlijk hiervoor gelden – voor het vergroten van waterzekerheid en waterveiligheid in landen die hiervoor een beroep doen op Nederlandse expertise. 3
De vraag aan de waterschappen kan gaan over het adviseren van medeoverheden over waterbeheer, financiering en duurzaam beheer en onderhoud, maar ook over het ondersteunen van handelsmissies van het Rijk en het Nederlandse bedrijfsleven (met als doel extra opdrachten voor het bedrijfsleven). Ook kan het gaan om inzet van expertise bij rampenpreventie of rampenbestrijding of om het ontvangen van buitenlandse delegaties om te laten zien hoe wij in Nederland omgaan met complexe en urgente watervraagstukken.
Bent u bereid de waterschappen tot de orde te roepen zodat ze hun internationale waterplannen staken en zich uitsluitend richten op hun Nederlandse kerntaken? Zo nee, waarom niet?
Nee, dat ben ik niet. De waterschappen vormen een zelfstandige bestuurslaag waarop niet het Rijk maar de provincie toezicht houdt.
Daarnaast ben ik door uw Kamer bij motie opgeroepen tot inzet van de (alle) Nederlandse waterexpertise in het buitenland.4
Bent u bereid de waterschappen onder te brengen bij de provincies? Zo nee, waarom niet?
Ik ben daartoe niet bereid.
In het rapport «Water Governance in the Netherlands: Fit for the future?», beoordeelt de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) Nederland als een mondiale referentie op het gebied van waterbeheer tegen relatief lage kosten. Ook oordeelt de OESO positief over de organisatie van het Nederlands waterbeleid.
In mijn reactie op het OESO-rapport heb ik daarom aangegeven dat de bevindingen van de OESO geen aanleiding geven om bestuurlijke of organisatorische veranderingen in het waterbeheer te bepleiten
Bovendien liggen er flinke opgaven op het gebied van waterveiligheid, waterkwaliteit en zoetwatervoorziening (mede) op het bord van de waterschappen. De uitvoering daarvan is niet gebaat bij een discussie over wie de taken moet uitvoeren.
De documentaire ‘Grenzeloos misbruikt’ |
|
Jeroen Recourt (PvdA), Joël Voordewind (CU), Nine Kooiman (SP), Kees van der Staaij (SGP), Foort van Oosten (VVD) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA), Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA), Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u de documentaire «Grenzeloos Misbruikt» van de EO in samenwerking met Terres des Hommes en International Justice Mission (IJM)?
Ja.
Wat is uw reactie op het rapport en de aanbevelingen die de organisaties achter de documentaire, naar aanleiding van de documentaire op 2 november 2016, hebben aangeboden aan de vaste commissies van Veiligheid en Justitie, Buitenlandse Handel en ontwikkelingssamenwerking en Buitenlandse Zaken uit de Tweede Kamer?1
Bij brief van 6 september 2016 heb ik aan uw Kamer het Plan van Aanpak Bestrijding Kindersekstoerisme doen toekomen2. Mede op basis van de bevindingen uit het rapport «Global Study on Sexual Exploitation of Children in Travel en Tourism» wordt in het plan een sterk accent gelegd op de Filipijnen, wat betreft de bestrijding van kindermisbruik in het buitenland waaraan Nederlanders op enigerlei wijze deelnemen. In mijn antwoord op vraag 8 ga ik hier verder op in.
De Nederlandse ambassade in Manila richtte in 2014 het informatieuitwisselingsplatform «Manila Dialogue» op waar nationale en internationale partners structureel met elkaar in contact staan over ontwikkelingen en gesignaleerde risico’s op het gebied van mensenhandel, waaronder de seksuele uitbuiting van kinderen. Begin 2016 zijn onder dit platform werkgroepen opgericht die specifiek aandacht geven aan de meest kwetsbare groepen, waaronder kinderen. Op 1 november jl. vond op initiatief van de Ministeries van Veiligheid en Justitie en Buitenlandse Zaken een expertbijeenkomst over seksuele uitbuiting van kinderen plaats, waarbij het Openbaar Ministerie, de Nationale Politie, betrokken mensenrechten ngo’s en ambassades in de Zuidoost-Azië regio aan deelnamen. Ook deze bijeenkomst had als doel om de samenwerking en informatiedeling in de strijd tegen seksuele uitbuiting van kinderen in Zuidoost-Azië te verbeteren.
Wat betreft de specifieke aanbevelingen om via het strafrecht webcamseks met kinderen aan te pakken verwijs ik u naar de antwoorden op de vragen 4, 6, 7 en 10.
Klopt de aanname van de betrokken organisaties dat er wereldwijd zo’n tien miljoen kinderen worden uitgebuit in de commerciële seks of pornografie? Kunt u aangeven hoeveel Nederlanders als dader of gebruiker vermoedelijk betrokken zijn bij dit misbruik? Hoeveel zaken zijn jaarlijks aanhangig bij de rechter in dit kader?
Zowel het aantal kinderen als het aantal daders dat wereldwijd betrokken is bij seksueel kindermisbruik wordt niet bijgehouden. Wel is bekend dat op 1 december 2016 wereldwijd 29 Nederlanders zijn gedetineerd vanwege een veroordeling voor dan wel verdenking van een zedendelict waarbij minderjarigen het slachtoffer werden. In de Filipijnen zitten momenteel drie Nederlanders hiervoor vast.
Heeft de politie voldoende middelen op te treden tegen mensen die tegen betaling kijken naar het misbruik van kinderen voor een webcam in het buitenland? Kunt u aangeven welke middelen dit zijn, hoe zij worden toegepast en welke middelen en juridisch instrumentarium nodig zijn ter aanvulling op de bestaande bevoegdheden?
Alle middelen en het daarbij behorende juridische instrumentarium die de politie ter beschikking staan ten behoeve van de reguliere opsporing (ook in de digitale omgeving), worden ook ingezet voor de opsporing van het misbruik van kinderen. Naar inschatting van de politie zullen de aanvullende bevoegdheden die het wetsvoorstel Computercriminaliteit III na inwerkingtreding biedt (op afstand binnendringen en onderzoek doen in een geautomatiseerd systeem) verder helpen in de opsporing van het misbruik van kinderen voor een webcam in het buitenland waarbij Nederlandse plegers betrokken zijn.
De opsporing van Nederlandse personen die, tegen betaling, kijken naar het misbruik van kinderen voor een webcam, blijkt een zeer arbeidsintensieve aangelegenheid. Dit komt mede door geavanceerde technische middelen die daders inzetten om zichzelf af te schermen wat opsporingsonderzoek en bewijsgaring complexer en tijdrovender maakt. De technologische ontwikkelingen in het digitale domein gaan dusdanig snel dat dit met zich meebrengt dat er blijvende aandacht zal moeten zijn voor middelen en instrumentarium.
Als misbruik plaatsvindt in het buitenland is er sprake van externe afhankelijkheden, zoals de betrokkenheid en het kennisniveau van buitenlandse autoriteiten in de bronlanden. Bovendien is de capaciteit in de bronlanden veelal schaars en zijn bronlanden genoodzaakt om te prioriteren in het werkaanbod vanwege internationale verzoeken om rechtshulp van andere landen.
Wat is uw reactie op het pleidooi van deze organisaties voor een meer zichtbare aanwezigheid van de politie op internet, specifiek gericht op netwerken die zich schuldig maken aan kinderporno en het kijken naar misbruik van kinderen uit het buitenland voor de webcam? Welke mogelijkheden ziet u om dit vorm te geven?
Meer zichtbare aanwezigheid van de politie op internet is een van de mogelijkheden die aan de bestrijding van kinderporno en webcamseks inhoud kan geven. Verstoring van de netwerken die zich hieraan schuldig maken is vanzelfsprekend gewenst en wordt binnen de huidige aanpak meegenomen, ook in internationaal verband in samenwerking met buitenlandse opsporingsdiensten. Dit heeft het gewenste effect, maar soms leidt het ertoe dat daders slimmere manieren bedenken om opsporing te bemoeilijken. Opgemerkt dient te worden dat ook voor deze methode geldt dat er sprake is van prioritering binnen het totale werkaanbod van kinderporno en kindersekstoerisme.
Bent u bereid onderzoek te doen naar de voor- en nadelen van het inzetten van digitale opsporingstechnieken, zoals bijvoorbeeld toegepast in het Sweetieproject van Terres des Hommes, bij de opsporing van kinderpornonetwerken?
Naar inschatting van de politie zal het digitale opsporingsinstrumentarium hiertoe voldoende mogelijkheden bieden met de aanvullende bevoegdheden, zoals voorgesteld in het wetsvoorstel Computercriminaliteit III (Kamerstuk 34 372, nr.3 waar ik in mijn antwoorden op vraag 4 van deze set en vraag 3 van de Kamervragen van de leden Bergkamp en Verhoeven (beiden D66) nader op inga. Ik zie dan ook geen reden voor nader onderzoek naar digitale opsporingstechnieken.
Wat vindt u van het pleidooi van de organisaties voor meer bevoegdheden voor de politie om bij in beslagname van computers van verdachten van kinderporno door te kunnen rechercheren naar eventuele medeverdachten via deze computers, door deze in de lucht te houden? Tegen welke beperkingen om dat mogelijk te maken loopt u nu aan? Welke juridische beperkingen spelen hierbij een rol? Hoe laat zich dat vergelijken met de bevoegdheden van politie in het buitenland, zoals het voorbeeld uit Australië dat in het rapport wordt genoemd?
Graag verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 4, waar ik inga op de middelen en instrumentarium die de politie ter beschikking staan en mijn antwoord op vraag 2 van de Kamervragen van de leden Bergkamp en Verhoeven (beide D66), waar ik inga op mogelijkheden voor de politie om gebruik te maken van de zg. honeypots of (het overnemen) van het beheer van een internet-omgeving waar strafbare feiten worden gepleegd. Hierbij gelden de gebruikelijke beperkingen met betrekking tot de toepassing, zoals het in mijn antwoord bij vraag 3 van de Kamervragen van de leden Bergkamp en Verhoeven (beide D66) aangehaalde verbod op uitlokking.
In welke mate heeft Nederland contact met de Filipijnen over het probleem van webcamseks met Filipijnse minderjarigen door Nederlandse gebruikers? Bent u tevreden over de internationale samenwerking met de Filipijnen in de bestrijding van kinderporno en webcamseks met minderjarigen en zo ja, waarom?
In het Plan van Aanpak Bestrijding Kindersekstoerisme dat uw Kamer op 6 september 2016 is toegestuurd, is de samenwerking met de overheid in de regio Zuidoost-Azië een belangrijk onderdeel. In het bijzonder zal de komende jaren de samenwerking met de Filipijnen worden geïntensiveerd, onder andere door een pilot met een toolkit die ertoe strekt meer betekenisvolle meldingen voor de opsporing en vervolging van Nederlandse plegers van kindersekstoerisme te verkrijgen. De Filipijnen zijn sinds 2016 ook lid van de Virtual Global Taskforce (VGT) waar periodiek landen met elkaar wisselen over acties en ontwikkelingen op het gebied van (online en offline) seksueel kindermisbruik.
De Filipijnse autoriteiten onderschrijven namelijk dat kindersekstoerisme en webcamseks met minderjarigen een probleem is en zijn ook bereid met internationale partners daarop actie te ondernemen. Het aantal Filipijnse politiemedewerkers dat werkt aan de bestrijding van seksueel kindermisbruik (incl. webcamseks) is uitgebreid en kortgeleden is hiervoor speciaal het team Internet Crimes Against Children opgericht. Ook geeft de Filipijnse politie actief opvolging aan meldingen die Nederland deelt met de Filipijnen, wat heeft geleid tot verschillende (al dan niet gezamenlijke) opsporingsonderzoeken. Om die reden is de plaatsing van de flexibele politieliasion (FILO) in Manila met twee jaar verlengd.
Is de huidige bezetting van de Nederlandse Liaison officer inzake Sekstoerisme in Manilla toereikend, gezien de zware taak en omvang van deze vorm van criminaliteit? Kunt u beschrijven waar de werkzaamheden van de Liaison officer uit bestaan?
Zoals ik uw Kamer heb bericht in mijn brief van 6 september 2016 is de aanstelling van de flexibele liaison (FILO) in Manila, speciaal voor de bestrijding van het fenomeen kindersekstoerisme, met twee jaar verlengd. Daarmee acht ik de huidige bezetting toereikend. De FILO Kindersekstoerisme in Manila onderhoudt het contact met de plaatselijke autoriteiten bij zaken waar een Nederlander betrokken is bij misbruik van kinderen. De FILO is de schakel tussen de Teams Bestrijding Kinderporno en Kindersekstoerisme in Nederland en de lokale autoriteiten bij gezamenlijke opsporingstrajecten betreffende kindersekstoerisme.
Verder ontwikkelen de FILO ’s Kindersekstoerisme in Manila en Bangkok een regionale aanpak van het fenomeen kindersekstoerisme, samen met de vaste politieliaisons en waar mogelijk met de liaisons van strategische partnerlanden en NGO’s in de regio. De thematische Kindersekstoerisme-liaisons hebben hierbij ook aandacht voor aanverwante thema’s als mensenhandel en kinderpornografie.
Tenslotte dragen de FILO’s waar mogelijk bij aan concrete projecten van Interpol en Europol, zoals het Project Green Notices, maar ook aan preventie.
Gedurende de plaatsingstermijn van de FILO Kindersekstoerisme wordt een strategie ten aanzien van de inbedding van het thema Kindersekstoerisme binnen de staande organisatie geformuleerd ten einde tijdig de beëindiging van de plaatsingstermijn van de FILO op effectieve wijze op te vangen.
Bent u bereid bijvoorbeeld in het kader van het mensenrechtenfonds of uit andere fondsen aanvullende middelen en tevens expertise ter beschikking te stellen voor het trainen en uitbreiden van de zedenpolitie in de Filipijnen, zoals de betrokken organisaties bepleiten? Waarom wel, indien nee waarom niet?
Nederland financiert uit het SRGR Partnerschapsfonds met 3 miljoen euro per jaar het «Down to Zero» programma waarin Terre des Hommes wereldwijd activiteiten uitvoert die gericht zijn op het tegengaan van commerciële seksuele uitbuiting van kinderen, waaronder kindersekstoerisme. Deze inspanningen zijn mede gericht op politietraining en de vergroting van opsporingscapaciteit op de Filipijnen.
Omdat deze inspanningen de inzet vereisen van schaarse gespecialiseerde operationele capaciteit van de politie, die daardoor niet voor de opsporing in Nederland beschikbaar is, ben ik helaas gedwongen hiermee terughoudend om te gaan. Overigens levert Nederland, in vergelijking tot andere Europese landen, een relatief grote inspanning, aan de bestrijding van kindersekstoerisme op de Filipijnen door de inzet van de FILO.
Het besluit van de Britse regering om gelden ten behoeve van de Palestijnse Autoriteit te bevriezen |
|
Han ten Broeke (VVD) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Hebt u kennisgenomen van het artikel «Britain suspends millions of aid payments to Palestine amid claims cash is handed to terrorists»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat de Britse regering bij monde van de Secretary of State for International Development heeft aangekondigd hulp aan de Palestijnse Autoriteiten te bevriezen zolang onduidelijkheid blijft bestaan over het al dan niet doorsluizen van geld naar de PLO ten behoeve van «salarissen» voor terroristen?
Het kabinet kan dit niet bevestigen. Het Verenigd Koninkrijk herijkt momenteel diens ontwikkelingsprogramma in de Palestijnse Gebieden. Er is geen sprake van opschorten van een reeds geplande betaling of het bevriezen van het totale ontwikkelingsprogramma.
De Britse Minister voor Internationale Ontwikkeling, Priti Patel, heeft benadrukt dat het VK zich stevig zal blijven inzetten voor ondersteuning van de Palestijnse Autoriteit en opbouw van de Palestijnse instituties. Doel van de herijking is om te verzekeren dat het Verenigd Koninkrijk met zijn ontwikkelingsprogramma maximale impact bereikt. Ook Nederland is bezig met een herijking van het ontwikkelingsprogramma voor de Palestijnse Gebieden, binnen de huidige prioriteiten, zoals aangegeven in de kabinetsreactie op de IOB evaluatie «How to break the vicious circle: evaluation of Dutch Development Cooperation in the Palestinian Territories 2008–2014» (Kamerstuk 23 432, nr. 441).
Deelt u de zorg van de Britse regering over de besteding van Europese hulpgelden en in het bijzonder de zorg over het betalen van salarissen van terroristen?
Het kabinet spant zich in, samen met gelijkgezinde landen, om de druk op de Palestijnse Autoriteit en PLO op te voeren om het systeem van uitkeringen aan gevangenen te veranderen en spreekt de Palestijnse Autoriteit en PLO hierop aan. De betalingen hangen nog steeds af van de duur van de detentie en niet de sociaaleconomische omstandigheden van de gedetineerde en zijn of haar familie. Door het verbinden van de lengte van de detentie aan de hoogte van de uitkering van alleen de «politieke» gevangenen wordt de indruk gewekt dat de gewelddadige acties richting Israël worden ondersteund of beloond. Het kabinet pleit ervoor dat de Palestijnen daarom dit systeem veranderen. Mede dankzij de Nederlandse inspanningen worden de zorgen door meer EU lidstaten gedeeld. Het kabinet zal doorgaan op de ingeslagen weg om binnen de EU steun te vergaren om de Palestijnse Autoriteit te overtuigen dat het systeem veranderd moet worden.
Vanzelfsprekend besteedt het kabinet daarom, net als de rest van de EU, veel aandacht en zorg aan het voorkomen van betalingen aan Palestijnse gedetineerden met donorgeld. Er zijn gedegen waarborgen op de betalingen aan de Palestijnse Autoriteit uit bilaterale programma’s en/of uit programma’s van de EU.
Voor ondersteuning van de Palestijnse Autoriteit heeft de EU Pegase opgezet, een specifiek fonds dat salarissen en uitkeringen betaalt aan Palestijnse ambtenaren.
Pegase draagt niet bij aan de financiële ondersteuning van Palestijnse (ex-) gevangenen of hun familieleden. Aan Pegase ligt een financieringsovereenkomst ten grondslag waarin bepalingen zijn opgenomen over het doel van de steun en de verificatiemechanismes die gelden bij de uitbetaling ervan. De Europese Rekenkamer heeft geoordeeld dat deze mechanismes «robuust» zijn en dat deze goed worden toegepast. De Nederlandse of Europese bijdragen aan de Palestijnse Autoriteit kunnen niet worden gebruikt voor betalingen aan de PLO of betalingen aan gevangenen.
Indien u deze zorg deelt, bent u bereid u in Europees verband hard te maken voor een EU-brede uiting van bezorgdheid, al dan niet geuit middels een verklaring van Hoge Vertegenwoordiger Mogherini, zodat het niet slechts blijft bij een uiting van verontwaardiging van een enkele EU-lidstaat?
Zie antwoord vraag 3.
Ziet u ook een mogelijkheid om de zorg over de (indirecte) besteding van uit de EU afkomstige gelden in te zetten als drukmiddel om de president van de Palestijnse Autoriteit aan tafel te dwingen en de Europese hulp zo te conditioneren?
Zoals aangegeven in het antwoord op vragen 3 en 4, kunnen de Nederlandse of Europese bijdragen aan de Palestijnse Autoriteit niet worden gebruikt voor betalingen aan de PLO of betalingen aan gevangenen.
Het stoppen van ontwikkelingshulp aan de Palestijnse Autoriteit |
|
Joram van Klaveren (GrBvK), Louis Bontes (GrBvK) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Britain suspends millions of aid payments to Palestine amid claims cash is handed to terrorists»?1
Ja.
Deelt u de zorgen over het feit dat verschillende terrorisme faciliterende Palestijnse organisaties, waaronder de Palestijnse Autoriteit (PA), nog steeds miljoenen ontvangen van onder meer Nederland en de EU? Zo neen, waarom niet?
Er is geen sprake van faciliteren van terrorisme door de Palestijnse Autoriteit of andere door Nederland of de EU gesteunde Palestijnse organisaties.
De Palestijnse Autoriteit veroordeelt geweld, maar zou naar de mening van het kabinet meer moeten doen om aanslagen te veroordelen en verheerlijking van geweld tegen te gaan, conform de aanbeveling van het Kwartet in het rapport van afgelopen juli. Het kabinet dringt hier herhaaldelijk op aan bij de vertegenwoordigers van de Palestijnse Autoriteit en PLO.
Hoe oordeelt u over de terechte stap van de Britten om miljoenen aan hulpgeld voor de PA op te schorten vanwege betalingen aan terroristen?
Het Verenigd Koninkrijk herijkt momenteel diens ontwikkelingsprogramma in de Palestijnse Gebieden. Er is geen sprake van het opschorten van een reeds geplande betaling.
De Britse Minister voor Internationale Ontwikkeling, Priti Patel, heeft benadrukt dat het VK zich stevig zal blijven inzetten voor ondersteuning van de Palestijnse Autoriteit en opbouw van de Palestijnse instituties. Doel van de herijking is om te verzekeren dat het Verenigd Koninkrijk met zijn ontwikkelingsprogramma maximale impact bereikt. Ook Nederland is bezig met een herijking van het ontwikkelingsprogramma voor de Palestijnse Gebieden, binnen de huidige prioriteiten, zoals aangegeven in de kabinetsreactie op de IOB evaluatie «How to break the vicious circle: evaluation of Dutch Development Cooperation in the Palestinian Territories 2008–2014» (Kamerstuk 23 432, nr. 441).
Bent u eindelijk bereid, in navolging van de Britten en in lijn met de motie Van Klaveren2, het subsidiëren van antisemitische en anti-Israëlische organisaties en activiteiten te staken? Zo neen, waarom niet?
Zoals reeds aangegeven in reactie op eerdere vragen van de leden Van Klaveren en Bontes (Aanhangsel van de Handelingen, vergaderjaar 2015–2016, Aanhangsel nr. 2389), wil het kabinet geen steun verlenen aan organisaties die antisemitische uitingen doen danwel terreur verheerlijken of aan organisaties die deze subsidies doorgeven aan organisaties die zich daaraan schuldig maken. Daarbij benadrukt het kabinet dat het van belang is om onderscheid te blijven maken tussen stellingname ten aanzien van het beleid van de Israëlische regering en antisemitisme.
Misstanden op Indiase theeplantages |
|
Joël Voordewind (CU) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Hebt u kennisgenomen van het rapport «Certified Unilever Tea – A Cup Half Empty van de Landelijke India Werkgroep (LIW), over de ondermaatse arbeidsomstandigheden bij de door Rainforest Alliance gecertificeerde Indiase theeplantages die aan Unilever leveren, waaronder ongelijke behandeling van tijdelijke arbeidskrachten, een ontoereikende vergoeding van gemaakte overuren, onvoldoende voorzorgsmaatregelen bij het werken met pesticiden, gebrek aan vrijheid van vakvereniging en het niet uitbetalen van een leefbaar loon?1
Ja.
Deelt u de mening dat zowel Unilever als Rainforest Alliance, ondanks verbeteringen sinds 2010, de nog bestaande problemen op deze en mogelijk andere theeplantages snel moeten aanpakken?
Het kabinet deelt de analyse dat er veel verbeteringen hebben plaatsgevonden op de theeplantages, maar dat het werk nog niet af is. Ook Unilever en Rainforest Alliance erkennen de problemen die het rapport benoemt en werken aan verbetering. Unilever heeft laten zien serieus te werken aan het tegengaan van misstanden in de toeleveringsketen. Maar er is meer nodig. Om de structurele problemen in de Indiase theesector effectief aan te kunnen pakken is dialoog en samenwerking tussen alle stakeholders nodig. Dat wil zeggen overheden, producenten, het (internationale) bedrijfsleven én maatschappelijke organisaties. Het kabinet ondersteunt via het Initiatief Duurzame Handel (IDH) een aantal activiteiten gericht op verbetering van de omstandigheden in theesector in India waar Unilever medeoprichter van is of actief bij betrokken is. Het gaat hierbij om TRUSTEA, de duurzaamheidsstandaard voor de binnenlandse markt van India (80% van de totale markt) en TEAM UP INDIA, een multistakeholder platform voor de gehele theesector. Dit platform heeft dit jaar een Indian Tea Sustainability Roadmap afgesproken waarin arbeidsomstandigheden, leefbaar loon, gezondheid en veiligheid centraal staan. Voor het eerst in de geschiedenis is het gelukt om op grote schaal producenten, inkopers en andere stakeholders uit de theesector bij elkaar te krijgen om uitdagingen te bespreken en gezamenlijk te werken aan oplossingen in India. Binnen ISEAL-verband werken keurmerken zoals Rainforest Alliance aan continue verbetering van hun standaard en verificatie. Zo heeft Rainforest Alliance op 20 september jl. een nieuwe standaard gelanceerd (Sustainable Agriculture Network) na een consultatieproces van twee jaar. Een belangrijke innovatie binnen deze standaard is het «Continuous Improvement Framework» dat tijdgebonden investeringen en verbeteringen vereist met betrekking tot onder meer arbeidsomstandigheden, leefbaar loon en milieu.
Deelt u de mening dat Unilever de toezegging «er meer moet worden gedaan om de standaarden voor werknemers op theeplantages en hun gezinnen te verhogen» zou moeten concretiseren in een openbaar plan van aanpak?2
Het kabinet is voorstander van transparantie door bedrijven over hun inspanningen voor ketenverduurzaming en de voortgang hiervan. Unilever rapporteert jaarlijks publiek in zijn jaarverslag over financiële, sociale en milieudoestellingen. Daarnaast wordt de voortgang die het bedrijf boekt op de duurzaamheidsdoelstellingen, zoals geformuleerd in het Unilever Sustainable Living Plan,op alle afzonderlijke targets publiek gerapporteerd. De beoordeling van de voortgang wordt jaarlijks gedaan op basis van de Global Reporting Initiative – Sustainability Reporting Guidelines. Op het gebied van mensenrechten wordt gebruik gemaakt van de UN Guiding Principles Reporting Framework.
Bent u van mening dat Unilever ervoor moet zorgen dat de theeplantages een leefbaar loon aan hun arbeid(st)ers betalen, dat hoger ligt dan het officiële minimumloon? Bent u bereid bij Unilever aan te dringen op een openbaar plan, waarin de overgang naar een leefbaar loon wordt vormgegeven?
Op grond van de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen verwacht het kabinet van Unilever dat het zich inspant voor het realiseren van een leefbaar loon voor de arbeiders in de toeleveringsketen. Unilever heeft hiertoe een aantal belangrijke stappen genomen. Zo heeft het bedrijf in zijn beleid voor duurzaam inkopen bepaald dat alle werknemers van toeleveranciers een eerlijke compensatie dienen te ontvangen conform het Unilever Framework for Fair Compensation dat in juni 2015 werd vastgesteld. Unilever heeft de ambitie de doelstellingen in 2020 te hebben gerealiseerd. Van 180 speciale toeleveranciers («Partners to Win») wordt verwacht dat zij al eind 2016 «good practices» hebben gerealiseerd. Binnen de wereldwijde organisatie dient jaarlijks over de voortgang publiek te worden gerapporteerd.
Wat is er tot nu bereikt met het in de praktijk brengen van de leefbaar loon-aanpak in de ISEAL-Global Living Wage Coalition?3
De Global Living Wage Coalition (GLWC) heeft leefbaar loon benchmarks opgenomen in de code van hun zes keurmerken. Producenten van bijvoorbeeld UTZ koffie of FairTrade bananen dienen in het kader van deze code te worden gemonitord op de voortgang op weg naar het betalen van leefbaar loon. Er zijn op dit moment benchmarks voor zeven landen gepubliceerd: Malawi, Zuid-Afrika, de Dominicaanse Republiek, Kenia (2 benchmarks), Ethiopië, Brazilië en Bangladesh. Voor veertien landen komen de benchmarks nog gereed in 2016: China (5), Pakistan, India (2 in Tamil Nadu), Nicaragua, Guatemala, Mexico, Vietnam (2) en Sri Lanka.
De leefbaar loon benchmarks worden gebruikt voor cao-onderhandelingen, aanpassing van het wettelijk minimumloon en voor het stimuleren van de lokale industrie en internationale merken om de kloof tussen huidig loon en leefbaar loon te dichten. Een voorbeeld hiervan is de theesector in Malawi. De leefbaar loon benchmark is als doel opgenomen in het Malawi Thee 2020 Programma van o.a. IDH. In juli 2016 bereikte de vakbond voor theeplukkers een akkoord over de verhoging van de lonen met 18 tot 24%. UTZ is een van de uitvoerders die toeziet op de naleving van de cao-afspraak; voor wat betreft UTZ gecertificeerde plantages. Verder hebben GLWC-onderzoekers in Vietnam de National Wage Council geadviseerd over de verhoging van het wettelijk minimumloon en wordt in Kenia de benchmark deze maand besproken met lokale en internationale stakeholders in de toeleveringsketen voor koffie, thee en bloemen.
Wat is uw inzet om ervoor te zorgen dat deze en andere initiatieven op het gebied van Internationaal Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen (IMVO) binnen afzienbare tijd een leefbaar loon als norm gaan hanteren en in de praktijk brengen?
Uw Kamer is in de kabinetsreactie op de initiatiefnota «Eerlijk Werk Wereldwijd» (kenmerk 34311/2015D39350) en de Kamerbrief over de Asian Living wage Conference (Kamerstuk 32 735, nr. 153) geïnformeerd over de wijze waarop Nederland bijdraagt aan de totstandkoming van leefbaar loon. De inzet richt zich op de volgende drie onderdelen:
Verschillende Strategische Partnerschappen ondersteunen deze leefbaar loon-agenda, zoals FairWear Foundation voor de textielsector, Solidaridad, UTZ en IDH. Het nieuwe Vakbondsmedefinancieringsprogramma zet zich in voor leefbaar loon ambities in de IMVO convenanten.
In het kader van het Internationaal Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen convenant voor de kleding en textielsector wordt een gezamenlijk actieplan voor leefbaar loon opgesteld binnen het eerste kwartaal van 2017. Hiertoe wordt zo veel mogelijk samengewerkt met vergelijkbare Europese initiatieven. Nederland heeft bijvoorbeeld het onderwerp leefbaar loon samen met Duitsland onder de aandacht gebracht op de International Labour Conference (juni 2016, Genève). Ook tijdens de conferentie over Sustainable Sourcing in the Garment Sector die Nederland in september jl. in Bangladesh organiseerde, riep het kabinet partijen op leefbare lonen te realiseren.
Wat is uw inzet om ervoor te zorgen dat de toenemende druk op de vrijheid van organisatie (waaronder van vakbonden) en de vrijheid van meningsuiting in India in bilateraal, Europees en multilateraal verband indringend aan de orde wordt gesteld?
Het kabinet volgt de ontwikkelingen rond de ruimte voor maatschappelijke organisaties op de voet en stelt het belang van vrijheid van organisatie en vrijheid van meningsuiting waar nodig en opportuun bij de Indiase overheid aan de orde. Het kabinet besprak bijvoorbeeld duurzaamheid en mensenrechten tijdens de handelsmissie in 2015 onder leiding van Minister-President Rutte. Vaak wordt hiervoor stille diplomatie aangewend.
Vakbondsvrijheid maakt deel uit van de fundamentele arbeidsnormen. De ILO vraagt regelmatig rapportages aan lidstaten over de naleving van de fundamentele arbeidsnormen. Dit is een goed moment voor Indiase vakbonden om belemmeringen voor vakbondsvrijheid aan de orde te stellen. Nederland spreekt zich bij de ILO altijd uit tegen schendingen van vakbondsvrijheid.
De uitbuiting van Indiase arbeiders door Nederlandse kledingbedrijven |
|
Roelof van Laar (PvdA) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Bent u bekend met de conclusies in het onderzoeksrapport «Uitgekleed-Aangekleed: Nederlandse merken, hoge werkdruk en lage lonen in Indiase kledingfabrieken» van de Schone Kleren Campagne en Landelijke India Werkgroep?1 Wat is uw reactie hierop? Kunt u bevestigen dat de genoemde bedrijven in de onderzoeksperiode kleding lieten produceren in de regio die onderzocht is?
Het rapport geeft een schrijnend beeld van het dagelijks leven van de textielarbeiders in India: lage lonen, extreem lange werktijden, discriminatie van vrouwen. De situatie is onacceptabel en moet verbeteren. Het rapport doet daar suggesties voor.
Het kabinet constateert dat de genoemde tien Nederlandse merken allen gebruik gemaakt hebben van de mogelijkheid op het onderzoek te reageren, maar gehinderd werden door het feit dat de namen van de onderzochte fabrieken niet benoemd zijn. Hoewel de beweegreden van Schone Kleren Campagne hiervoor, respectabel is (bescherming van de geïnterviewde werknemers), is het kabinet van mening dat Schone Kleren Campagne de namen van de fabrieken beter wel in vertrouwen aan de Nederlandse kledingbedrijven had kunnen melden. Alleen dan kunnen bedrijven actie ondernemen gericht op verbeteringen bij de betreffende fabrieken.
Het kabinet wil de discussie over het rapport «Uitgekleed-Aangekleed» voeren in het kader van het in juli afgesloten IMVO-convenant voor de kleding- en textielsector. De kledingbedrijven die deelnemen aan het convenant hebben zich verplicht de misstanden in kaart te brengen, daarover te rapporteren en samen met vakbonden en ngo’s aan oplossingen te werken. Sommige kledingbedrijven hebben hun keten grotendeels op orde, anderen staan nog aan het begin van dit proces. De aan het convenant deelnemende bedrijven moeten binnen een jaar hun due diligence uitvoeren en een plan van aanpak maken. Het rapport zal via het convenant aanbevolen worden bij de bedrijven ten behoeve van hun due diligence onderzoek. Ook bedrijven die inkopen in India en nog geen partij zijn bij het convenant, doen er goed aan kennis te nemen van het onderzoek van Schone Kleren Campagne en te bezien hoe zij aan verbeteringen kunnen bijdragen. Het kabinet zal hen attenderen op het rapport en hen verzoeken de aanbevelingen ter harte te nemen.
Hoe kijkt u aan tegen de reactie van de bedrijven, zoals opgenomen in het rapport, die erg algemeen en nietszeggend zijn? Hoe verhouden deze zich tot het onlangs gesloten convenant voor Internationaal Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen (IMVO) in de textielsector2, waarin is overeengekomen dat bedrijven duurzame kleding gaan verkopen? Neemt u afstand van bedrijven die kleding laten produceren in fabrieken waar kledingarbeiders worden uitgebuit? Zo ja, op welke manier?
Zie antwoord vraag 1.
Lenen de bevindingen van dit onderzoeksrapport omtrent de schendingen van arbeidsomstandigheden, arbeidsvoorwaarden en het niet betalen van minimumlonen zich in uw ogen voor een klacht bij de geschillencommissie van het recent afgesloten textielconvenant? Is het u bekend dat informatie over de precieze locatie van fabrieken vaak niet met bedrijven gedeeld wordt, om werknemers te beschermen tegen represailles en om ervoor te zorgen dat betrokken bedrijven gepaste zorgvuldigheid betrachten in al hun productielocaties, niet alleen in degenen die genoemd worden in een rapport? Hoe kan een balans gevonden worden tussen het overleggen van informatie over fabriekslocaties en dergelijke aan betrokken bedrijven of de geschillencommissie en de bescherming van betrokken werknemers?
Als Schone Kleren Campagne meent dat de genoemde Nederlandse convenantspartijen zich onvoldoende kwijten van hun verplichting tot due diligence, kan de organisatie een klacht indienen bij de klachten- en geschillencommissie van het textielconvenant. In het convenant is afgesproken dat de deelnemende bedrijven vanaf het eerste jaar aan het secretariaat van het convenant informatie aanleveren over de landen waarin zij produceren en per land welke productielocaties en productieprocessen het betreft. Deze informatie zal door het secretariaat onder andere worden gebruikt om een lijst met leveranciers van de deelnemende bedrijven te publiceren. Het doel hiervan is om meer transparantie te creëren. Als er misstanden worden aangetroffen in bepaalde fabrieken, kan Schone Kleren Campagne aan de hand van de publieke lijst met leveranciers nagaan of kledingbedrijven onder het Nederlandse convenant bij deze fabrieken inkopen. Zo ja, dan kan Schone Kleren Campagne via het secretariaat van het convenant in contact treden met deze kledingbedrijven. Deze werkwijze biedt tevens bescherming aan de werknemers.
Hoe kijkt u aan tegen de relatie tussen enkele betrokken bedrijven en het Business Social Compliance Initiative (BSCI) keurmerk dat zij hebben en de onderzoeksresultaten van het rapport? Gaat u het BSCI-keurmerk hier op aanspreken?
Het is aan de bedrijven die gebruik maken van het Business Social Compliance Initiative om de werkwijze en de resultaten van dit keurmerk te beoordelen. Gezien het hoge percentage werknemers dat volgens het onderzoek het minimumloon niet ontvangt, is er reden voor de betreffende bedrijven gezamenlijk het gesprek hierover aan te gaan met het Business Social Compliance Initiative. Hoewel de Nederlandse overheid geen partij is bij dit compliance initiatief, moedigt het kabinet een dergelijk gesprek aan en is bereid dit te faciliteren.
Kunt u toelichten wat de rol van India was tijdens de door onder andere Nederland georganiseerde Regional Asian Living Wage Conference in Pakistan (mei 2016)3?
Vanuit India was er vooral belangstelling van ngo’s, vakbonden en onderzoeksinstellingen voor de leefbaar loon conferentie in Pakistan. Helaas traden er problemen op bij de verstrekking van Pakistaanse visa aan Indiase belangstellenden, waardoor deelname uit India uiteindelijk beperkt bleef. India is wel één van de landen waarmee in vervolgactiviteiten rond leefbaar loon de dialoog gezocht zal worden in het kader van het strategisch partnerschap met Fair Wear Foundation.
Kunt u toelichten of de Internationale Arbeidsorganisatie (Engelstalige afgekort tot ILO) betrokken is bij het door de Indiase overheid toezien op uitbetaling van het minimumloon in Zuid-India? Welke mogelijkheden ziet u om de rol van de lokale danwel nationale Indiase overheid te versterken bij het streven naar eerlijk werk in India? Welke verantwoordelijkheid hebben Nederlandse bedrijven, als zij in India kleding laten produceren?
India valt, net als iedere lidstaat, onder het toezichtmechanisme van de Internationale Arbeidsorganisatie. Dit betekent dat Indiase vakbonden een klacht tegen hun overheid kunnen indienen bij deze organisatie. Daarnaast ondersteunt het kantoor van de Internationale Arbeidsorganisatie in India de overheid bij de uitvoering van de Decent Work agenda. Het kabinet wil samen met Fair Wear Foundation de mogelijkheden bespreken voor nauwere samenwerking met de Internationale Arbeidsorganisatie in India. Met de Nederlandse bedrijven, die deelnemen aan het textielconvenant, wordt besproken of zij zich hierbij aansluiten. De Nederlandse ambassade in India zal een agenderende en verbindende rol spelen.
Op grond van de OESO-richtlijnen voor Multinationale Ondernemingen zijn kledingbedrijven verantwoordelijk voor naleving van de lokale wetgeving. Uitbetaling van het wettelijk minimumloon valt hieronder. Naleving is echter ook een verantwoordelijkheid van de Indiase overheid.
Het bericht dat Nederlandse bedrijven in India kleding laten produceren onder het minimumloon |
|
Sharon Gesthuizen (SP) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Kunt u een reactie geven op het rapport «Uitgekleed – Aangekleed»?1
Het rapport geeft een schrijnend beeld van het dagelijks leven van de textielarbeiders in India: lage lonen, extreem lange werktijden, discriminatie van vrouwen. De situatie is onacceptabel en moet verbeteren. Het rapport doet daar suggesties voor.
Hoewel de beweegreden van Schone Kleren Campagne om de namen van de onderzochte fabrieken niet te noemen, respectabel is (bescherming van de geïnterviewde werknemers), is het kabinet van mening dat Schone Kleren Campagne de namen van de fabrieken beter wel in vertrouwen aan de Nederlandse kledingbedrijven had kunnen melden. Alleen dan kunnen bedrijven actie ondernemen gericht op verbeteringen in de betreffende fabrieken.
Deelt u de mening dat kledingbedrijven verantwoordelijk zijn voor de arbeidsomstandigheden in hun productieketen en dat kledingbedrijven ervoor verantwoordelijk zijn dat onderaannemers hun werknemers op zijn minst het wettelijk minimumloon uitbetalen?
Op grond van de OESO-richtlijnen voor Multinationale Ondernemingen zijn kledingbedrijven verantwoordelijk voor uitbetaling van het wettelijk minimumloon. Bedrijven worden geacht onderzoek te doen naar risico’s in hun productieketen (het due diligence proces), zoals de schending van arbeidsrechten. Deze risico’s moeten zij vervolgens aanpakken en terugdringen. In dit kader is naleving van lokale wetgeving, zoals het minimumloon, één van de voorwaarden die bedrijven geacht worden te stellen en te controleren bij hun toeleveranciers. Hier kunnen afzonderlijke kledingbedrijven een positieve rol spelen, door informatie over de uitbetaalde lonen te controleren. Het is niet alleen een verantwoordelijkheid van de Nederlandse bedrijven, maar ook van de Indiase overheid om toe te zien op naleving van bestaande wet- en regelgeving.
Bent u bereid de in het rapport genoemde kledingbedrijven aan te spreken op het feit dat hun onderaannemers zich niet aan de lokale wetgeving rondom arbeidsomstandigheden en minimumloon houden?
Het kabinet wil de discussie over het rapport «Uitgekleed-Aangekleed» voeren in het kader van het in juli afgesloten IMVO-convenant voor de kleding- en textielsector. De kledingbedrijven die deelnemen aan het convenant hebben zich verplicht de misstanden in kaart te brengen, daarover te rapporteren en samen met vakbonden en ngo’s aan oplossingen te werken. Sommige kledingbedrijven hebben hun keten grotendeels op orde, anderen staan nog aan het begin van dit proces. De aan het convenant deelnemende bedrijven moeten binnen een jaar hun due diligence uitvoeren en een plan van aanpak maken. Het rapport zal via het convenant aanbevolen worden bij de bedrijven ten behoeve van hun due diligence onderzoek. Ook bedrijven die inkopen in India en nog geen partij zijn bij het convenant, doen er goed aan kennis te nemen van het onderzoek van Schone Kleren Campagne en te bezien hoe zij aan verbeteringen kunnen bijdragen. Het kabinet zal hen attenderen op het rapport en hen verzoeken de aanbevelingen ter harte te nemen.
Als Schone Kleren Campagne meent dat de genoemde Nederlandse bedrijven zich onvoldoende kwijten van hun verplichting tot due diligence, kan de organisatie een klacht indienen bij de klachten- en geschillencommissie van het textielconvenant of bij het Nationaal Contact Punt van de OESO.
Streeft u ernaar dat deze bedrijven op zijn minst ervoor zorgen dat hun onderaannemers zich aan de wetgeving houden en, zo ja, wanneer verwacht u van deze bedrijven dat zij dit hebben bereikt?
In het kader van de OESO-richtlijnen worden bedrijven geacht toe te zien op naleving van lokale wetgeving bij hun toeleveranciers. Deze wetgeving hoort in iedere situatie en op ieder moment toegepast te worden. Dit is een gedeelde verantwoordelijkheid van inkopende bedrijven en de lokale overheid.
Welke pogingen gaat u ondernemen de genoemde textielbedrijven te bewegen hun werknemers een leefbaar loon te bieden?
Het kabinet onderschrijft het pleidooi voor actie voor leefbaar loon. De doelstelling voor leefbaar loon moet inderdaad collectief worden aangepakt. Dat is ook de opvatting van de grote internationale modemerken en de internationale vakbeweging, die zich hiertoe verenigd hebben in het zogenaamde ACT-initiatief (Action, Collaboration, Transformation). Nederlandse bedrijven dienen wel afzonderlijk toe te zien op de naleving van wettelijke loonbepalingen. Nederland heeft afgelopen mei in Pakistan de Asian Living Wage Conference georganiseerd, waaraan textiel producerende landen uit de hele Aziatische regio meededen (Kamerstuk 32 735, nr. 153). Een uitkomst van deze conferentie is dat overheden, werkgevers en vakbonden op nationaal niveau actieplannen voor leefbaar loon moeten gaan ontwikkelen. Dit proces wordt vanuit Fair Wear Foundation ondersteund. Cao’s voor leefbaar loon met een groep textielfabrieken, ondersteund door internationale modemerken, kunnen een effectief instrument zijn. Het kabinet zal stimuleren dat Nederlandse merken deze nationale actieplannen voor een leefbaar loon steunen en bevorderen. Ook op de recente conferentie Sustainable Sourcing in the Garment Sector op 29 september jl. in Bangladesh heeft Nederland inkopers van grote modemerken en lokale producenten opgeroepen een leefbaar loon voor de werknemers te realiseren.
Daarnaast zoekt het kabinet rondom leefbaar loon ook de samenwerking op met andere EU-landen, zoals Duitsland en Denemarken, en met andere initiatieven zoals ACT en het partnerschap met Fair Wear Foundation. Zo ontstaat de kritische massa die nodig is voor het afsluiten van sectorale cao’s.
Deelnemers aan het Nederlandse textielconvenant hebben afgesproken collectief actie te ondernemen voor het realiseren van leefbare lonen in hun toeleveringsketens. Het kabinet wil in het eerste kwartaal van 2017 afspraken maken met de convenantspartijen over de routekaart voor leefbaar loon.
Hoe reageert u op de constatering van C&A dat alle kledingmedewerkers het verdienen genoeg te verdienen om hun gezin te onderhouden, maar dat dit alleen mogelijk is als alle betrokken bedrijven samenwerken?2 Verklaart dit volgens u voldoende dat het gemiddelde loon na aftrek van boetes in hun fabrieken op een derde van het leefbaar loon ligt en werknemers veel onbetaalde overuren maken? Zo nee, hoe gaat u aan hen en de andere onderzochte bedrijven duidelijk maken dat zij als eindproducent verantwoordelijk zijn voor wat er gebeurt in hun productieketen?
Zie antwoord vraag 5.
Welke rol speelt het streven naar een leefbaar loon in uw beleid en in welke vorm krijgt dit gestalte in het textielconvenant?
Zie antwoord vraag 5.
Welke mogelijkheden hebben consumenten momenteel om na te gaan onder welke omstandigheden de kleding die zij kopen wordt gemaakt? Wordt hierbij specifiek aandacht besteed aan het loon dat de medewerkers van een textielfabriek ontvangen en hoe dit zich verhoudt tot het minimum- en leefbaar loon?
Kritische consumenten kunnen het proces van verduurzaming van de textielketen versnellen. Er zijn meerdere websites die merken rangschikken op basis van duurzaamheid, waaronder Rank a Brand, de Kledingchecker en de app Talking Dress. In april dit jaar gaf Rank a Brand in Nieuwsuur aan dat nog veel informatie over de manier waarop merken met arbeidsomstandigheden omgaan, ontbreekt. Hoewel dit niet per definitie betekent dat deze bedrijven niets aan verbetering van arbeidsomstandigheden doen, zouden merken hier meer en beter over moeten rapporteren. Het Convenant Duurzame Kleding en Textiel vraagt ondertekenaars, die te vinden zijn op de website van de Sociaal-Economische Raad, om binnen drie jaar publiekelijk te communiceren over hun MVO-inspanningen. Dit draagt bij aan meer transparantie richting consument.
De Sustainable Apparel Coalition is een samenwerkingsverband dat meer dan een derde van de wereldwijde textiel- en schoenensector vertegenwoordigt. Het verband stimuleert transparantie richting de consument door middel van een set uniforme industriebrede instrumenten (de zogenaamde Higg Index) die het meten van duurzaamheid mogelijk maakt. Het Convenant Duurzame Kleding en Textiel benoemt de organisatie als een van de internationale initiatieven waarmee samenwerking gezocht moet worden. Nederland steunt de Sustainable Apparel Coalition actief.
De honderdduizenden banen die ze heeft gecreëerd of nog gaat creëren |
|
Martin Bosma (PVV) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht van de «Nederlandse Missie» dat u 170.000 banen in Afrika gaat creëren in 20171 en bent u bekend met het bericht dat uw ministerie 190.000 banen gecreëerd en behouden zou hebben?2
Vanzelfsprekend. De tweet verwijst immers naar de doelstelling in de begroting 2017 van Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking om dat jaar met programma’s voor private sectorontwikkeling directe banen in bedrijven in lage- en middeninkomenslanden te creëren of te behouden. In de tweet is een tikfout geslopen, het correcte getal is 160.000.
Waar en op welke manier zijn deze banen precies gecreëerd en behouden? Kunt u een verifieerbaar overzicht naar de Tweede Kamer sturen zodat deze claims onderzocht kunnen worden?
De banen zijn gecreëerd en behouden door programma’s die de start en doorgroei van ondernemingen op verschillende manieren ondersteunen. Deze programma’s staan open voor 68 lage- en middeninkomenslanden.
Het resultatenfiche over private sectorontwikkeling op de website van de resultatenrapportage Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking 2016 biedt een overzicht van de bijdrage door Nederlandse programma’s aan 190.000 directe banen in 2015. Directe banen in het midden- en kleinbedrijf worden door uitvoeringsorganisaties en fondsmanagers aan het ministerie gerapporteerd en geverifieerd door uitvoeringsorganisaties bij bedrijfsbezoek en/of evaluatie van een project. De directe banen in grotere bedrijven onder het Infrastructure Development Fund worden door FMO geregistreerd aan de hand van jaarverslagen van betrokken bedrijven. Het resultatenfiche toont ook de uitgaven in 2015 aan de programma’s gericht op private sectorontwikkeling.
Hoe gaat u de nieuwe banen precies creëren? Hoeveel geld gaat dit kosten?Wilt u per kwartaal een voortgangsoverzicht naar de Tweede Kamer sturen op basis waarvan ook daadwerkelijk gecontroleerd kan worden of de beweringen ook allemaal gestaafd kunnen worden?
Het kabinet werkt aan baancreatie in lage en middeninkomenslanden door de start en groei van ondernemingen in lage en middeninkomenslanden mogelijk te maken. Naast de verlening van directe ondersteuning aan ondernemingen door advisering en financiering, werkt het kabinet aan de noodzakelijke randvoorwaarden voor bedrijven om te investeren. Het gaat hierbij om het verbeteren van het lokale ondernemingsklimaat, het vergroten van de toegang tot regionale en internationale markten, het investeren in de kwaliteit van lokale wet- en regelgeving en instituties en de versterking van de fysieke en financiële infrastructuur.
Het budget van de relevante programma’s is terug te vinden op de begrotingswebsite van Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking.
Met de Kamer is afgesproken om de resultaten van Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking jaarlijks te rapporteren.
Als het allemaal zo makkelijk lukt om 360.000 (190.000 + 170.000) banen te creëren, waarom vernietigt de regering in Nederland dan banen in plaats van deze te creëren?
Het kabinet heeft de overheidsfinanciën in de afgelopen jaren met succes op orde gebracht. Daarnaast heeft het kabinet ingezet op versterking van de economische groei en de werkgelegenheid. De resultaten van deze inzet worden zichtbaar. Er is een breed gedragen economisch herstel waarbij ook de Nederlandse arbeidsmarkt zich positief ontwikkelt. Sinds het begin van 2014 is het aantal banen in Nederland met 225.000 gestegen. Het aantal banen bereikte daardoor in het tweede kwartaal van dit jaar het hoogste niveau in de metingen van het CBS.
Het kabinet heeft additioneel aan deze positieve ontwikkeling maatregelen getroffen die de arbeidsmarkt ook de komende tijd verder ondersteunen. De lasten op arbeid zijn in 2016 met € 5 miljard verlaagd. Dit leidt structureel tot meer werkgelegenheid. Met de introductie van het lage-inkomensvoordeel (LIV) per 2017 verlaagt het kabinet bovendien de loonkosten aan de onderkant van de arbeidsmarkt, zonder dat de werknemer salaris inlevert. Daardoor neemt de kans op werk toe aan de onderkant van de arbeidsmarkt. Daarnaast verbetert het kabinet de ondersteuning aan werkzoekenden bij het vinden van nieuw werk door vanaf 2017 structureel meer geld uit te trekken voor persoonlijke dienstverlening aan werkzoekenden door het UWV.
Het achterblijven van de financiering aan maatschappelijke organisaties |
|
Joël Voordewind (CU), Agnes Mulder (CDA) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Bent u op de hoogte van de motie Voordewind/Agnes Mulder1 en uw toezegging tijdens meerdere debatten om 25% van het ontwikkelingsbudget te besteden via het maatschappelijk middenveld?
Ja.
Kunt u verklaren waarom naar verwachting in 2016 slechts 22% van het budget via maatschappelijke organisaties wordt besteed, terwijl de motie verzoekt om een aandeel van 25%?
Zoals uitgelegd in de brief aan uw Kamer van 7 juli (Kamerstuk 31 933, nr. 21) betreft een deel van het totale ODA-budget de zogenoemde toerekeningen (kosten voor eerstejaarsopvang van asielzoekers, de EU-afdrachten naar ontwikkelingslanden en een deel van de apparaatskosten van Buitenlandse Zaken). Vooral als gevolg van de forse stijging van de toerekening voor de eerstejaarsopvang van asielzoekers uit DAC-landen is het aandeel van de toerekeningen in het ODA-budget thans relatief hoog. Dit heeft een neerwaarts effect op de percentages voor de financieringskanalen aangezien conform de bestaande systematiek deze percentages voor de financieringskanalen berekend worden over het totale ODA-budget (inclusief toerekeningen). Zonder toerekeningen zou het percentage dat via maatschappelijke organisaties wordt besteed ruim 30% bedragen.
Kunt u een specificatie geven van het in uw brief aan de Kamer van 7 juli jl. genoemd percentage van 22% van het ontwikkelingsbudget dat via maatschappelijke organisaties wordt besteed?2
Deelt u de mening dat de positieve evaluatie van het subsidiekader MFS II laat zien dat Nederlandse maatschappelijke organisaties effectief te werk gaan bij het behalen van de ontwikkelingsdoelen?3
Het kabinet deelt deze mening. Uit de evaluatie blijkt dat de Nederlandse maatschappelijke organisaties professioneel en doeltreffend opereren.
Op welke manier gaat u de genoemde motie uitvoeren om in 2016 en 2017 25% van het ontwikkelingsbudget via maatschappelijke organisaties te laten verlopen?
Het kabinet heeft toegezegd te streven naar besteding van 25% van het ODA-budget via het maatschappelijk middenveld. De motie Voordewind/Mulder wordt gezien als een aanmoediging van deze ambitie.
Het kabinet stuurt bij de keuze van zijn partners niet op de verdeling van geldstromen over financieringskanalen en hecht waarde aan een doeltreffende en doelmatige manier van werken. Om een besteding van 25% te bereiken worden sommige programma’s geheel uitgevoerd door maatschappelijke organisaties, zoals Samenspraak en Tegenspraak, FLOW, het SRGR fonds en het «Addressing Root Causes» fonds. Daarnaast bieden bijvoorbeeld Publiek-Private Partnerschappen mogelijkheden voor samenwerking tussen bedrijven, maatschappelijke organisaties en kennisinstellingen. Tevens zal de uitwerking van de motie Van Laar (EUR 40 mln.) ten behoeve van Zuidelijke vrouwenbewegingen uitgevoerd worden via maatschappelijke organisaties.
Het willen weren van seksuele voorlichting op scholen door het Oegandese parlement |
|
Roelof van Laar (PvdA) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Bent u bekend met de aangenomen resolutie in het Oegandese parlement, welke oproept tot het weren van seksuele voorlichting op scholen en het publiekelijk verbranden van schoolmateriaal voor seksuele voorlichting?1
Het is mij bekend dat de parlementaire commissie voor Onderwijs en Sport het Ministerie van Onderwijs heeft opgeroepen uitleg te geven over meldingen in de media over «seksliteratuur» in een school. Het Oegandese parlement heeft geen resolutie aangenomen waarin wordt opgeroepen seksuele voorlichting op scholen te weren en schoolmateriaal voor seksuele voorlichting publiekelijk te verbranden.
Kunt u toelichten hoe aannemelijk het is dat de Oegandese regering de wensen van het parlement ten aanzien van seksuele voorlichting gaat uitvoeren? Kan de internationale gemeenschap in uw ogen nog iets doen om het structureel weren van seksuele voorlichting op scholen te voorkomen?
De Oegandese regering heeft in december 2013 de «East and Southern Africa commitment» getekend over het opnemen van seksuele voorlichting («CSE/Comprehensive Sexuality Education») in alle schoolcurricula. Seksuele voorlichting is echter een religieus- en politiekgevoelig onderwerp in Oeganda waar het Oegandese parlement elke vorm van «buitenlandse inmenging» met argwaan beschouwt. De internationale gemeenschap voert zeer regelmatig overleg met de regering en het maatschappelijk middenveld buiten de schijnwerpers van de publieke opinie om seksuele voorlichting op scholen te behouden en te versterken.
Hoe verhoudt de inzet op het gebied van Seksuele en Reproductieve Gezondheid en Rechten (SRGR) binnen het programma ter versterking van het rechtssysteem in Oeganda uit het Nederlandse meerjaren strategische plan zich tot de aangenomen resolutie? Welke gevolgen heeft deze resolutie voor de Nederlandse inzet op SRGR?
Zoals beantwoord onder vraag 1 is er geen resolutie aangenomen in het parlement. Er kan niet worden vooruitgelopen op de eventuele gevolgen voor de Nederlandse inzet op het gebied van seksuele en reproductieve gezondheid en rechten in Oeganda in geval een resolutie in de toekomst zou worden aangenomen. Op dit moment is de Nederlandse inzet op seksuele en reproductieve gezondheid en rechten gericht op het leveren van een constructieve bijdrage aan dit debat en op samenwerking met het maatschappelijk middenveld. De ambassade Kampala monitort de programma’s en ontwikkelingen rond de strategische partnerschappen Samenspraak en Tegenspraak en partnerschappen op het terrein van Seksuele en Reproductieve Gezondheid en Rechten. Enkele van deze partnerschappen zijn actief op het gebied van seksuele voorlichting.
Deelt u de opvatting dat seksuele voorlichting essentieel is voor ontwikkeling?
Ja. Het kabinet ziet seksuele en reproductieve gezondheid en rechten als een voorwaarde voor duurzame, inclusieve ontwikkeling. Oeganda’s ontwikkeling staat onder druk door de demografische trends, inclusief een grote bevolkingsgroei. Vrouwen in Oeganda krijgen gemiddeld 6,2 kinderen. Slechts 27% van de vrouwen in een relatie gebruikt anticonceptie. Seksuele voorlichting is essentieel in het bevorderen van zelfbeschikking, gendergelijkheid, gezonde relaties en keuzevrijheid in seksuele en reproductieve gezondheid, inclusief het gebruik van voorbehoedsmiddelen.
Bent u bereid, al dan niet in overleg en samenwerking met andere donoren, de Europese Unie en/of de Verenigde Naties, een statement af te geven aan de Oegandese regering met als doel seksuele voorlichting op scholen te behouden?
Zie het antwoord op vraag 2. Het huidige religieuze en politieke klimaat in Oeganda heeft meer baat bij stille diplomatie dan bij een publieke oproep van internationale actoren.
Kindermisbruik in Griekse vluchtelingenkampen |
|
Marit Maij (PvdA), Attje Kuiken (PvdA) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA), Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de berichten over een toenemend aantal gevallen van misbruik van kinderen en vrouwen in Griekse vluchtelingenkampen?1
Ja.
Klopt het dat het Rode Kruis hier informatie over heeft gegeven? Zo ja, welke? Welke gegevens zijn u bekend over misbruikgevallen in Griekse kampen?
Naar aanleiding van de berichtgeving is er contact geweest tussen het Ministerie van Buitenlandse Zaken en de kantoren van het Rode Kruis in Den Haag en Athene, waarbij het Rode Kruis informatie heeft gegeven aan het Ministerie van Buitenlandse Zaken. De informatie is verkregen uit eigen onderzoek van het Rode Kruis en komt overeen met het door de leden aangehaalde artikel uit NRC Handelsblad en het daaraan ten grondslag liggende artikel in The Guardian/The Observer.2 Exacte cijfers worden echter niet gegeven.
Bij navraag over deze berichtgeving kon de Griekse overheid de recente berichten niet bevestigen en stelde zij dat vanuit de opvangfaciliteit die in het artikel wordt genoemd geen aangiftes van misbruik zijn gedaan.
Bent u bereid grondig uit te zoeken in welke mate en waar deze ernstige feiten voorkomen in de kampen en de Kamer hierover zo snel mogelijk te berichten?
De Griekse overheid is verantwoordelijk voor de opvang van migranten, in lijn met Europese wetgeving en het internationaal recht. Nederland heeft de berichtgeving bij de eerste gelegenheid – een hoogambtelijk bezoek aan Athene op 26 augustus – aan de orde gesteld.
Al tijdens het Nederlandse EU-voorzitterschap hebben de Europese Commissie en Nederland in overleggen met de Griekse overheid nadrukkelijk aangedrongen op het verbeteren van de opvangomstandigheden. Goede opvang blijft onverminderd van belang en het kabinet zal zich dan ook voor verbetering blijven inspannen in zijn regelmatige contacten met de Griekse overheid.
Zie verder het antwoord op vraag 7.
Deelt u de mening dat de Europese en Griekse diensten de verantwoordelijkheid hebben om asielzoekers, vrouwen en kinderen, voldoende te beschermen in opvangkampen waar zij naartoe gevlucht zijn? Zo ja, op welke wijze kan dit beter worden gewaarborgd?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid deze ernstige feiten in Europees verband te bespreken en er, in overleg met de Griekse autoriteiten, voor te zorgen dat deze vormen van misbruik en geweld zo snel mogelijk worden gestopt? Zo ja, wanneer en hoe?
Zoals in antwoord op vraag 3 en 4 is gesteld, is dat gebeurd tijdens een hoogambtelijk bezoek aan Athene. De Europese Commissie en het kabinet hebben al tijdens het Nederlands EU-voorzitterschap regelmatig in overleggen met de Griekse overheid nadrukkelijk aangedrongen op het verbeteren van de omstandigheden. Het kabinet zal dat blijven doen, bijvoorbeeld bij de eerstvolgende JBZ-Raad en RBZ.
Op welke wijze wordt er voor gezorgd dat de daders van deze gruwelijke feiten nooit en te nimmer een verblijfsvergunning krijgen om in Europa legaal te kunnen verblijven, maar dat zij zo snel mogelijk worden uitgezet?
In de Kwalificatierichtlijn is opgenomen dat personen die een «bijzonder ernstig misdrijf» hebben gepleegd niet in aanmerking komen voor een asielstatus. Dit begrip is in de richtlijn niet nader ingevuld. Dit betekent dat de invulling een mate van vrijheid laat aan de lidstaten.
Op 25 november 2015 (Kamerstuk 19 637, nr. 2078) heeft het kabinet uw Kamer bericht over een aanscherping van het beleid, waarbij het begrip zodanig wordt ingevuld dat de asielvergunning kan worden geweigerd of ingetrokken als iemand onherroepelijk is veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van tenminste zes of tien maanden, afhankelijk van de mate van bescherming die betrokkene krijgt. Bij brief van 25 mei 2016 (Kamerstuk 19 637, nr. 2188) heeft het kabinet dit beleid verder aangescherpt door in te stellen dat ook veroordelingen tot voorwaardelijke vrijheidsstraffen kunnen worden beschouwd als ernstige delicten, als zij slachtoffers en de maatschappij sterk raken. Het gaat om zedenmisdrijven, geweldsmisdrijven, drugsmisdrijven, mensenhandel en terroristische misdrijven.
Personen die een dergelijk misdrijf begaan kunnen in de betrokken lidstaat vanzelfsprekend strafrechtelijk worden vervolgd. Het kabinet deelt de mening van de vragenstellers dat het van belang is dat personen die worden veroordeeld voor dergelijke misdrijven snel moeten worden uitgezet. Dit is echter wel afhankelijk van de vraag of gedwongen terugkeer geen schending van artikel 3 EVRM (verbod op foltering, onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing) oplevert en in welke mate het land van herkomst medewerking verleent aan gedwongen terugkeer.
Wat is de laatste stand van zaken met betrekking tot de kwaliteit van de asielprocedure en asielopvang in Griekenland? In welke mate is die kwaliteit inmiddels verbeterd en hebben de andere Europese lidstaten daaraan bijgedragen? Op welke wijze wordt er gewerkt aan de Griekse asielopvang, zodat die voldoet aan de Europese standaarden?
Op 15 juni 2016 heeft de Europese Commissie een tweede aanbeveling gedaan aan Griekenland over de te nemen maatregelen om te voldoen aan het asielacquis, mede in het licht van het doel om Griekenland weer onderdeel uit te laten maken van het Dublinsysteem. Hierover is uw Kamer op 27 juni jl. (Kamerstuk 32 317, nr. 424) geïnformeerd. In die aanbeveling wordt vastgesteld dat Griekenland, ondanks de moeilijke situatie waarmee het wordt geconfronteerd, voortdurende inspanningen heeft geleverd om zijn asielstelsel te verbeteren, zoals bijvoorbeeld het vergroten van de algehele opvangcapaciteit. Dat neemt niet weg dat Griekenland nog inspanningen moet verrichten, met name om structurele opvangvoorzieningen in te richten. In deze aanbeveling wordt Griekenland onder meer opgeroepen om geschikte permanente en tijdelijke open opvangcentra op te zetten, en te waarborgen dat al deze centra adequate opvangvoorzieningen bieden. Daarnaast wordt Griekenland ook opgeroepen om prioriteit te geven aan het opzetten van structuren voor kwetsbare asielzoekers, zoals niet-begeleide minderjarigen. De Commissie zal in september verslag uitbrengen over de vooruitgang die de Griekse autoriteiten hebben geboekt.
Griekenland ontvangt financiële steun vanuit de Europese Commissie voor het verbeteren van de opvang van asielzoekers. Zo heeft de Europese Commissie in april 2.016 EUR 83 miljoen aan financiële noodhulp beschikbaar gesteld voor de verbetering van de omstandigheden in de Griekse opvangfaciliteiten, waaronder verbetering van de situatie van kwetsbare groepen zoals vrouwen, minderjarigen en zieken. De gelden gaan rechtstreeks naar verschillende NGO’s en UNHCR. De Commissie financiert op deze manier organisaties die veilige ruimtes voor vrouwen creëren, steun aan kinderen bieden en gezondheids- en psychosociale diensten leveren in de opvangcentra.
Daarnaast ondersteunen lidstaten, waaronder Nederland, Griekenland door het leveren van nationale experts aan het Europees Asielondersteuningsbureau (EASO) dat Griekenland ondersteunt bij de behandeling van de asielaanvragen. Ook ondersteunen lidstaten Griekenland door middel van het verstrekken van goederen via het Mechanisme voor Civiele Bescherming van de Unie.
In totaal is aan Griekenland sinds 2015 uit verschillende fondsen EUR 353 miljoen toegekend door de Europese Commissie. De gelden worden besteed via de Griekse overheid, NGO’s en UNHCR.
Het bericht “Ngo’s dachten in Nederland veilig te zijn, maar dat pakt anders uit” |
|
Harry van Bommel |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Ngo’s dachten in Nederland veilig te zijn, maar dat pakt anders uit»?1
Bedreiging en intimidatie van mensenrechtenverdedigers waar ook ter wereld zijn onacceptabel. Dat hier sprake van is in Nederland is zeer verontrustend. Het kabinet neemt dit uiterst serieus. Er is een strafrechtelijk onderzoek ingesteld.
Dat het werk van deze ngo’s is belemmerd is onaanvaardbaar. Deze ngo’s bieden een essentiële vorm van ondersteuning voor het functioneren van het Internationaal Strafhof. Het kabinet is niet bekend met eerdere situaties waarin dreigementen zijn geuit aan het adres van medewerkers van ngo’s of andere organisaties die internationale organisaties zoals het Internationaal Strafhof bijstaan.
Hoe beoordeelt u de bedreigingen aan het adres van de jurist Nada Kiswanson, en de daarop volgende tijdelijke sluiting van vier ngo-kantoren in Den Haag?2 3 Gaat het hier volgens u om een incident, of is er vaker sprake van dergelijke bedreigingen richting personen die het Internationale Strafhof en soortgelijke organisaties bijstaan in hun werkzaamheden op Nederlands grondgebied?
Zie antwoord vraag 1.
Lopen mensenrechtenactivisten volgens u gevaar in Nederland? Waarom wel/niet?
Nederland is voor mensenrechtenactivisten een veilig land. In de gevallen waarin deze veiligheid wordt bedreigd, wordt dit zeer serieus genomen en strafrechtelijk onderzoek ingesteld door de politie.
Kunt u verklaren waarom er geen proces-verbaal werd opgemaakt nadat Nada Kiswanson aangifte deed op het politiebureau?4
Vanaf februari dit jaar loopt er een strafrechtelijk onderzoek naar de bedreigingen van mevrouw Kiswanson. Mevrouw Kiswanson is ruim voor het verschijnen van het aangehaalde artikel opgenomen in het stelsel van bewaken en beveiligen. De overheid doet geen openbare uitspraken over eventuele maatregelen, want dat zou haar veiligheid kunnen schaden.
Klopt het dat het zo lang duurde voordat de overheid reageerde op de alarmerende berichten over de dreigementen en actie ondernam?5 6 Hoeveel tijd zat er tussen de eerste melding over de bedreigingen en de maatregelen die inmiddels getroffen zijn?
Zie antwoord vraag 4.
Welke maatregelen zijn er getroffen om de veiligheid van Nada Kiswanson te garanderen?
Zie antwoord vraag 4.
Wanneer besloot u om bijeenkomsten te organiseren over deze kwestie met het Internationaal Strafhof, mensenrechtenorganisaties, het Openbaar Ministerie, de politie en de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid?7 Gebeurde dat op eigen initiatief? Wat hebben deze bijeenkomsten opgeleverd?
Op initiatief van het Ministerie van Buitenlandse Zaken heeft op 24 maart spoedoverleg plaatsgevonden met een aantal ngo’s en vertegenwoordigers van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, het OM en de politie. Politie en OM bevestigden dat een strafrechtelijk onderzoek was gestart naar aanleiding van de aangifte van mevrouw Kiswanson. Daarnaast werd een voorlopig contactpunt voor verdere communicatie en voor noodgevallen gedeeld.
Na dit overleg heeft het OM initiatief genomen voor meerdere overleggen tussen het Ministerie van Veiligheid en Justitie, het Ministerie van Buitenlandse Zaken, het OM, de politie, NCTV en gemeente Den Haag. De eerste bijeenkomst vond plaats op 20 april. Deze bijeenkomsten hadden een inventariserend karakter waarbij kennis werd gedeeld en tegen de achtergrond van het werk van het Strafhof werd geanalyseerd wat voor de toekomst verwacht kan worden. In ieder geval werd daaruit duidelijk dat het noodzakelijk was om meer inzicht te krijgen in welke ngo's betrokken zijn bij het werk van het Strafhof. Om die reden heeft het Ministerie van Buitenlandse Zaken ervoor gekozen om het consultatiemechanisme zoals genoemd in het zetelverdrag van het Strafhof te activeren. Binnen dat mechanisme spreken ngo's, gastland en Strafhof met elkaar over het werk van ngo's voor het Strafhof. Daarnaast geeft het zetelverdrag aan dat ngo's zich bij het Strafhof en het gastland dienen te melden, wanneer zij werk gaan verrichten voor het Strafhof; dat is tot heden niet of onvoldoende gebeurd, waardoor het vereiste inzicht aan de zijde van het gastland ontbrak.
De eerste consultatiebijeenkomst met het Ministerie van Buitenlandse Zaken, het OM, het Internationaal Strafhof en de betrokken ngo’s vond plaats op 13 juni. Tijdens deze eerste bijeenkomst hebben de ngo’s kenbaar gemaakt op welke terreinen zij kwetsbaar zijn en ondersteuning wensen van het Strafhof en het gastland. Het gastland werkt naar aanleiding van deze bijeenkomst een transparant stappenplan uit voor betrokken ngo’s met de handelwijze in het geval van een bedreiging. Heldere communicatielijnen tussen alle betrokkenen is daarbij het uitgangspunt. Een tweede overleg tussen gastland, Strafhof en ngo’s in het kader van dit consultatiemechanisme staat gepland voor september. Daarnaast is een briefing met veiligheidstips van het Openbaar Ministerie en de politie aan de ngo’s voorzien voor oktober.
Deelt u de mening dat kleine ngo’s niet in staat zijn om hun eigen veiligheid te garanderen, en derhalve moeten kunnen rekenen op voldoende bescherming van overheidswege, mede op basis van de gastlandovereenkomst die Nederland met het Internationaal Strafhof gesloten heeft? Bent u van mening dat u deze afspraken naleeft?8
Nederland is een rechtsstaat en de Nederlandse overheid zet zich in voor de veiligheid van alle in Nederland gevestigde organisaties en verblijvende burgers. Organisaties en burgers zijn in de eerste plaats zelf verantwoordelijk voor hun algemene veiligheid. In dat kader is het aan elke individuele organisatie om een keuze voor een locatie van huisvesting te maken. Als uit informatie met betrekking tot dreiging en risico blijkt dat maatregelen ten behoeve van de veiligheid noodzakelijk zijn, dan worden deze door het bevoegd gezag genomen. Dit geldt ook voor internationale organisaties in Nederland.
Nederland heeft als gastland van het Strafhof op basis van het zetelverdrag een speciale verantwoordelijkheid voor organisaties die zich inzetten voor ondersteuning van het werk van dit hof. Aan deze verantwoordelijkheid is gedurende de laatste maanden, naast het lopende strafrechtelijke onderzoek, invulling gegeven op de wijze zoals beschreven onder vraag 7. In het kader van het recent geactiveerde consultatiemechanisme is het Ministerie van Buitenlandse Zaken aangewezen als centraal aanspreekpunt. Betrokken overheidsinstanties en veiligheidsdiensten zijn goed geïnformeerd over de situatie van mensenrechtenverdedigers. Bij voorkomende incidenten rondom de veiligheid van deze personen zijn zij – waar relevant -aangehaakt.
Wat vindt u van de suggestie van het Internationaal Strafhof om algemene veiligheidsmaatregelen te treffen, en ngo’s bij elkaar te zetten in één gebouw of straat en preventief te beveiligen? Kunt u uw antwoord onderbouwen?9
Zie antwoord vraag 8.
Wat vindt u van de suggestie van diverse ngo’s om een centraal aanspreekpunt voor bedreigde mensenrechtenactivisten in het leven te roepen, en ngo’s, relevante overheidsinstellingen en veiligheidsdiensten informatie en training te verschaffen? In hoeverre gebeurt dit laatste al, en waar ziet u verbeterpunten?10
Zie antwoord vraag 8.
Bent u bereid, conform de eis van Amnesty, publiekelijk te verklaren dat dit soort ernstige bedreigingen jegens mensenrechtenactivisten onacceptabel zijn op Nederlands grondgebied?11
Bedreigingen en intimidatie van mensenrechtenactivisten waar ook ter wereld zijn onacceptabel.
Het UNCTAD-rapport 'Trade Misinvoicing in Primary Commodities in Developing Countries' |
|
Arnold Merkies (SP) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het rapport Trade Misinvoicing in Primary Commodities in Developing Countries van UNCTAD?1
Ik heb er kennis van genomen. Voor de inhoudelijke aspecten zie hierna.
Op pagina 31 van het rapport wordt het volgende gezegd over handel met Nederland: «Trade with the Netherlands presents a peculiar case, with systematic and substantial export overinvoicing. It appears that primary commodities exported to the Netherlands never dock in the Netherlands»; was u op de hoogte van het feit dat zoveel data over import mist in de Nederlandse boeken?
Het CBS is de instantie die de data over import in Nederland registreert.
In het voorwoord van het rapport is vermeld dat het rapport de opvatting van de onderzoeker weergeeft en niet die van de UNCTAD. De onderzoeker baseert zijn conclusies op de verschillen in de opgegeven exportwaarde van een grondstof gedurende een bepaalde periode en de opgegeven importwaarde in diezelfde periode van het land waar het naar toe geëxporteerd werd. Een negatief verschil wordt dan als underinvoicing gezien en een positief verschil als overinvoicing.
In de onderzochte gevallen waarin Nederland betrokken was, wordt structureel overinvoicing geconcludeerd. Er wordt een grotere waarde van bijvoorbeeld koperexport gezien dan een importwaarde in Nederland. Zonder over de verklaringen hiervoor te willen speculeren kunnen er echter verschillende (plausibele) verklaringen voor zijn.
In het onderzoek wordt de nationaliteit van de koper centraal gesteld. Als de exportwaarde in het onderzoek daarop is gebaseerd dan is een mismatch te verklaren in de gevallen waarin de nationaliteit van de koper verschilt van het land van import. Een Nederlandse koper van goud kan ook besluiten dat goud bijvoorbeeld niet in Nederland maar in India te importeren.
Daarnaast worden in de internationale grondstoffenhandel goederen ook tijdens het transport regelmatig doorverkocht, waardoor zowel de bestemming als de prijs tussentijds kan veranderen. Nederland en Rotterdam of Amsterdam als exportbestemming in de uitvoeraangifte betekent dus niet automatisch dat dit daadwerkelijk de importbestemming is. Ook dat is een mogelijke verklaring van de door de onderzoekers geconstateerde verschillen in export- en importwaarde.
Ik deel dan ook niet de conclusie dat er zoveel data zouden ontbreken in de Nederlandse boeken.
Wat is volgens u de oorzaak van het feit dat zoveel data missen in de Nederlandse boeken?
Zie antwoord vraag 2.
Wie registreert deze data over import in Nederland?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe verklaart u dat grote hoeveelheden olie in de handel tussen Nigeria en Nederland niet lijken aan te komen in beide landen?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe verklaart u dat een belangrijk deel van Chileense koperexport naar Nederland niet wordt geregistreerd in de Nederlandse boeken, net als bij 29 procent van de cacao export vanuit Ivoorkust en bij ijzererts vanuit Zuid-Afrika?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u met de onderzoekers eens dat trade misinvoicing een belangrijke bron is voor kapitaalvlucht vanuit de onderzochte landen?
Ik heb bij de antwoorden op de vorige vragen aangegeven dat er plausibele verklaringen kunnen zijn voor de door de onderzoeker geconstateerde verschillen. Ik heb geen aanwijzingen dat de verschillen zijn veroorzaakt door het streven naar kapitaalvlucht of belastingontwijking. De aanbeveling van de onderzoeker tot nader onderzoek «at country and company level» neem ik dan ook niet over.
Heeft de trade misinvoicing met Nederland volgens u te maken met belastingontwijking? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 7.
UNCTAD doet aanbevelingen tot verder onderzoek «at country and company level»; gaat u deze aanbeveling overnemen?
Zie antwoord vraag 7.
Uitspraken van de Nederlandse ambassadeur in Kenia |
|
Joost Taverne (VVD), Han ten Broeke (VVD) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Herinnert u zich uw antwoorden op eerdere Kamervragen over de uitspraken van de Nederlandse ambassadeur in Kenia?1 Zo ja, bent u van mening dat u alle vragen daar volledig heeft beantwoord?
Ja.
Bent u van mening dat de kennis van ambassadeurs over de lokale context cruciaal is voor het ontwikkelen en uitdragen van de Nederlandse inzet voor buitenlandse handel en ontwikkelingssamenwerking?
Jazeker. Dat heeft het kabinet dan ook uitdrukkelijk bevestigd in de beantwoording op de Kamervragen die u eerder over dit onderwerp stelde.
Welke opmerkingen uit het bewuste interview met Vice Versa2 wijken af van de Nederlandse inzet op het gebied van buitenlandse handel en ontwikkelingssamenwerking?
In het door u aangehaalde interview zijn enkele opmerkingen gemaakt die kunnen worden gezien als ingaand tegen het beleid op buitenlandse handel en ontwikkelingssamenwerking (BHOS), vooral op het gebied van de strategische partnerschappen.
Kunt u een omschrijven wat u in deze context bedoelt met een stevig gesprek?
De Secretaris-Generaal van het Ministerie van Buitenlandse Zaken heeft een gesprek gevoerd met de ambassadeur in Kenia. In dit gesprek heeft zij duidelijk gemaakt dat sommige uitspraken in Vice Versa kunnen worden gezien als ingaand tegen het BHOS-beleid, wat hij als vertegenwoordiger van de regering in het buitenland wordt geacht uit te dragen. Voor een ambassadeur gelden de algemene regels met betrekking tot de vrijheid van meningsuiting van ambtenaren. Daaraan getoetst zijn de gedane uitspraken niet passend. Ook heb ik zelf een gesprek gevoerd met de ambassadeur, waarin we gezamenlijk hebben geconcludeerd dat enkele uitspraken ongelukkig waren. Ik beschouw de kwestie hiermee als afgedaan.
Heeft u naar aanleiding van openbare waarnemingen van ambassadeurs nog meer stevige gesprekken gevoerd met ambassadeurs? Zo ja, wanneer? Zo nee, waarom rechtvaardigt juist dit interview een stevig gesprek?
Nee. Zoals het kabinet in antwoord op eerdere vragen van uw zijde over deze kwestie heeft aangegeven, zijn er in het door u aangehaalde interview opmerkingen gemaakt die ingaan tegen het Nederlandse beleid. Dit is aanleiding geweest voor een gesprek met de betreffende ambassadeur. Dit betreft een standaardprocedure.
Hoe verhoudt het voeren van een stevig gesprek naar aanleiding van genoemd interview zich volgens u met de vrijheid van meningsuiting zoals vervat in artikel 6 van de Grondwet en artikel 10 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM)?
Een Rijksambtenaar heeft recht op vrijheid van meningsuiting. Als privépersoon mag een ambtenaar een andere mening dan die van een Minister laten horen. Maar de ambtenaar is hierin wel beperkt door de zogenaamde functioneringsnorm. De Ambtenarenwet schrijft in artikel 125a over de vrijheid van meningsuiting voor ambtenaren: «Een ambtenaar dient zich te onthouden van het openbaren van gedachten of gevoelens [...], indien door de uitoefening van deze rechten de goede vervulling van zijn functie of de goede functionering van de openbare dienst, voor zover deze in verband staat met zijn functievervulling, niet in redelijkheid zou zijn verzekerd.» Als richtlijn en afwegingskader gelden voor de ambtenaar hierbij de door de overheid vastgestelde uitgangspunten voor (online) communicatie rijksambtenaren, met daarin opgenomen als criteria: – de afstand tussen de functie van de betrokken ambtenaar en het beleidsterrein waarover de uitlatingen zijn gedaan; – de politieke gevoeligheid van de materie; – het tijdstip waarop de uitspraken zijn gedaan; – de wijze waarop de uitspraken zijn gedaan; – de voorzienbaarheid van de schadelijkheid ten tijde van de uitspraken; – de ernst en duur van de door de uitspraken ontstane problemen voor de dienstvervulling van de betrokken ambtenaar of het functioneren van de openbare dienst, voor zover deze in verband staat met diens dienstvervulling.
Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 4 ben ik van mening dat de uitspraken van de Nederlandse ambassadeur in Kenia in het licht van deze norm niet passend zijn.
Kunt u bovenstaande vragen elk afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
De inzet van Europees ontwikkelingsgeld ten behoeve van buitenlandse krijgsmachten in Afrikaanse landen |
|
Eric Smaling (SP), Jasper van Dijk (SP), Harry van Bommel (SP) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA), Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «EU development aid to finance armies in Africa»?1
Ja.
Is het waar dat de Europese Commissie voornemens is om voor ontwikkelingssamenwerking bestemd geld (ongeveer honderd miljoen euro) te besteden ten behoeve van buitenlandse krijgsmachten in Afrikaanse landen? Indien neen, wat zijn dan de feiten?
In de Gezamenlijke Mededeling van de Europese Dienst voor Extern Optreden (EDEO) en de Europese Commissie over capaciteitsopbouw voor veiligheid en ontwikkeling uit april 2015 (JOIN(2015) 17 final) wordt gesteld dat de EU geen begrotingsinstrument heeft dat geschikt is voor de financiering van capaciteitsopbouw in de veiligheidssector van partnerlanden en in het bijzonder de militaire component daarvan. Uw Kamer werd hierover geïnformeerd in het BNC-fiche van 5 juni 2015 (Kamerstuk 22 112, nr. 1974).
Het bericht «EU development aid to finance armies in Africa» verwijst naar een voorstel van de Europese Commissie van 5 juli jl. (COM(2016) 447 final/2). Het voorstel betreft een aanpassing van het Instrument contributing to Stability and Peace (IcSP) waardoor non-ODA middelen dit instrument in de periode 2017–2020 in uitzonderlijke omstandigheden en onder bepaalde voorwaarden kan worden ingezet voor de financiering van capaciteitsopbouw voor veiligheid en ontwikkeling (Capacity Building in Support of Security and Development (CBSD)). Uw Kamer zal in september nader worden geïnformeerd over dit voorstel via een BNC-fiche.
Kunt u bevestigen dat het op dit moment niet mogelijk is direct een buitenlandse krijgsmacht te financieren en dat de Europese Commissie hier verandering in wil brengen? Wat is de stand van zaken hiervan?
Zie antwoord vraag 2.
Is het mogelijk dat het Soedanese leger een deel van dit geld zou kunnen ontvangen?
Steun aan het Soedanese leger is momenteel volstrekt niet aan de orde.
Deelt u de opvatting dat het financieren van buitenlandse krijgsmachten in Afrikaanse landen – landen waar niet zelden grote behoefte is aan ontwikkeling op onder meer economisch gebied – niet opgevat kan worden als ontwikkelingssamenwerking en niet ten koste daarvan zou mogen gaan? Indien neen, waarom niet?
Official Development Assistance (ODA) financiering kan niet worden ingezet voor het versterken van een buitenlandse krijgsmacht. De criteria voor het inzetten van ODA zijn ook van toepassing op het voorliggende Commissie voorstel.
Deelt u de opvatting dat Europees ontwikkelingsgeld voor het Soedanese leger, dat betrokken is bij ernstige schendingen van het internationaal recht, zeer onwenselijk is?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat dit plan ernstige gevolgen kan hebben, bijvoorbeeld dat de EU middels financiële steun indirect medeplichtig aan oorlogsmisdaden kan worden?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid in EU-verband ervoor te pleiten dat Europees ontwikkelingsgeld aan ontwikkelingssamenwerking wordt uitgegeven en niet aan militaire zaken?
Nederland acht het van belang dat er niet wordt afgeweken van bestaande afspraken over ontwikkelingsgeld. Het is staand beleid dat Nederland zich hiervoor inzet en dit zal ook gelden voor het voorstel van de Commissie van 5 juli jl. (COM(2016) 447 final/2). Uw Kamer zal in september nader worden geïnformeerd over dit voorstel via een BNC-fiche.
Uitspraken van de Nederlandse ambassadeur in Kenia |
|
Han ten Broeke (VVD), Joost Taverne (VVD) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het interview met de Nederlandse ambassadeur in Kenia in ViceVersa?1
Ja.
Klopt het dat u voornemens bent een stevig gesprek te voeren met deze ambassadeur naar aanleiding van zijn uitspraken in eerdergenoemd interview in Vice Versa? Zo ja, wat verstaat u onder een stevig gesprek? Kunt u toelichten wat uw insteek is bij zo’n gesprek?
Ambtenaren krijgen bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken de ruimte om het beleid van het ministerie zo goed mogelijk voor het voetlicht te brengen. Ambassadeurs verschijnen daarom met enige regelmaat in de media. Dit heeft meerwaarde omdat zij met hun kennis over de lokale context de Nederlandse inzet voor bijvoorbeeld Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking goed kunnen uitdragen.
De ambassadeurs zijn voor het Ministerie van Buitenlandse Zaken de oren en ogen in het buitenland. Binnen Buitenlandse Zaken is er een regelmatige dialoog met als doel beleid en praktijk aan elkaar te toetsen.
In het door u aangehaalde interview zijn diverse opmerkingen gemaakt die afwijken van de Nederlandse inzet. Dit is aanleiding geweest voor een gesprek met de betreffende ambassadeur.
Is het – in het licht van het transparantiebeleid van het Ministerie van Buitenlandse zaken sinds het aantreden van u en uw oud-collega Timmermans – niet juist de taak van ambassadeurs om vanuit hun lokale kennis en ervaringen te rapporteren over de situatie van een land en de uitwerking van Nederlands beleid in dat land? Bent u van mening dat dit meerwaarde heeft, juist ook wanneer zou blijken dat beleid niet de bedoelde uitwerking heeft?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u een toelichting geven? Moeten Nederlandse ambassadeurs die vanuit hun lokale kennis, ervaring en verantwoordelijkheden hun waarnemingen delen, vrezen voor stevige gesprekken met u, indien die waarnemingen niet helemaal stroken met uw beleid van de Minister? Kunt u een toelichting geven?
Zie antwoord vraag 2.
De situatie van jonge Syrische vluchtelingen in Libanon |
|
Stientje van Veldhoven (D66), Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Syria’s refugee children have lost all hope»?1
Ja.
Herkent u het beeld dat wordt geschetst van de uitzichtloze situatie in de Libanese vluchtelingenkampen, met name voor kinderen en jongeren? Zo nee, waarom niet?
Ja, helaas herkent het kabinet dit. In mei heb ik samen met Minister-President Rutte een bezoek gebracht aan een vluchtelingenkamp in Libanon waar ik met Syrische gezinnen en jongeren sprak over de situatie in het kamp.
Klopt het dat 41 procent van de jonge Syrische vluchtelingen in Libanon zelfmoordneigingen heeft? Is dit percentage sinds 2014 gestegen? Is bekend hoeveel van hen tot zelfmoordpogingen overgaan?
Het Ministerie van Buitenlandse Zaken beschikt niet over eigen cijfers ten aanzien van zelfmoordneigingen onder jonge Syrische vluchtelingen in Libanon of andere landen in de regio. Hoewel UNFPA doorgaans een betrouwbare bron is, kunnen de cijfers die in de studie van UNFPA in 2014 zijn gepresenteerd, niet worden geverifieerd. Zoals in het artikel wordt aangegeven kunnen ook NGOs cijfers over zelfmoordneigingen moeilijk verifiëren.
Zijn er ten aanzien van zelfmoordneigingen onder vluchtelingen cijfers bekend over andere landen die opvang in de regio bieden? Hoe verhouden die zich tot het Libanese percentage en waaruit komen eventuele verschillen voort?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de opvatting dat het voorkomen van uitzichtloosheid een van de belangrijkste elementen is van de manier om dit verschrikkelijke percentage te doen dalen?
Ja, psychosociale problemen kunnen tot chronische problemen leiden voor zowel individuen als gemeenschappen. Daarom wordt het belang van psychosociale zorg binnen humanitaire hulp en ontwikkelingssamenwerking steeds meer onderkend. Nederland speelt een actieve rol op het gebied van psychosociale zorg. Zo heeft het kabinet, met steun van de Tweede Kamer, psychosociale zorg tot een van de drie speerpunten gemaakt van de Nederlandse inzet voor de World Humanitarian Summit(WHS) in Istanbul in mei 2016. Ook organiseerde UNICEF in partnerschap met het Ministerie van Buitenlandse Zaken in mei 2015 een symposium met als doel de effectiviteit van psychosociale hulp aan kinderen te vergroten.
Nederland zet zich in om vluchtelingen perspectief te bieden en uitzichtloosheid te voorkomen door te investeren in langere termijn opvang waaronder scholing en werk. Daarvoor maakte het kabinet recent 260 miljoen beschikbaar, waarvan indicatief 86 miljoen voor Libanon is bestemd.
Klopt het dat de door UNICEF gefinancierde onderwijscentra, of in ieder centra voor georganiseerde dagbesteding waarin ruimte is voor ontwikkeling bij de deelnemers, moeten sluiten wegens tekort aan fondsen en gewijzigde focus bij de Verenigde Naties waarbij het geld niet richting vluchtelingen maar naar de Libanese overheid gaat?
UNICEF werkt met zowel NGOs als met het Libanese Ministerie van Onderwijs samen om zoveel mogelijk Syrische kinderen naar school te kunnen laten gaan. De doelstelling van UNICEF, dat in Libanon haar grootste onderwijsprogramma ter wereld organiseert, is om in 2017 500.000 Syrische en arme Libanese kinderen in Libanon onderwijs te kunnen bieden, zoals beschreven in het plan van het Ministerie van Onderwijs. Met het Ministerie van Onderwijs wordt samengewerkt om Syrische kinderen zoveel mogelijk op te laten nemen in het Libanese schoolsysteem (zowel op basisschool- als middelbare schoolleeftijd), en om de doorstroom van Syrische kinderen binnen het onderwijs de komende jaren te vergemakkelijken. Het einddoel is dat alle Syrische kinderen die onderwijs krijgen in Libanon een diploma kunnen behalen. UNICEF besteedt hiervoor een deel van haar fondsen via het Libanese Ministerie van Onderwijs. UNICEF werkt daarnaast met andere centra voor dagbesteding, en met NGOs om kinderen onderwijs te bieden. De activiteiten van deze NGOs zijn zeer belangrijk om kinderen voor te bereiden op school en om ouders te stimuleren om hun kinderen naar de openbare scholen te laten gaan. Het klopt dat UNICEF een tekort aan fondsen heeft, waardoor niet alle onderdelen van het onderwijsprogramma volledig gefinancierd zijn voor het aankomende schooljaar 2016/2017.
Gaat u zich ervoor inzetten dat bestaande VN-programma’s, zoals de aangehaalde centra van UNICEF, hun broodnodige hulp rechtstreeks kunnen blijven verlenen?
Ja. Het kabinet maakte recent 260 miljoen euro beschikbaar voor opvang van vluchtelingen in de regio Syrië. Onderwijs is hierbij een van de prioriteiten. Vorig jaar heeft het kabinet al 10 miljoen euro ter beschikking gesteld aan het No Lost Generation initiatief van UNICEF. Deze middelen komen ten goede aan onderwijs in Libanon en Jordanië, waaronder aan de genoemde UNICEF-centra.
In hoeverre richten de Nederlandse noodhulp en ontwikkelingssamenwerkingsprogramma’s zich op het geestelijk welbevinden en traumaverwerking onder vluchtelingen en in het bijzonder de kwetsbare groepen onder hen?
Psychosociale hulp is een prioriteit binnen de Nederlandse humanitaire hulp. Verschillende met Nederlandse fondsen gesteunde organisaties besteden in hun programma’s aandacht aan psychosociale hulp aan vluchtelingen. UNICEF, UNRWA en UNHCR hebben deze hulp opgenomen in hun regionale programma’s voor vluchtelingenopvang, en de voorgenomen nieuwe Nederlandse bijdrage uit de extra middelen voor opvang in de regio aan UNICEF voor onderwijs voorziet hier eveneens in.
Tevens steunt het kabinet een jeugdsportproject van WarChild/KNVB/Right to Play en UNICEF in Libanon, dat zich ook op geestelijk welzijn van vluchtelingen en Libanese kinderen richt.
Gaat u in gesprek met uw Libanese collega over het hoge percentage vluchtelingen met zelfmoordneigingen? Zo ja, tot welke stappen gaat u de Libanese autoriteiten proberen te bewegen? Zo nee, waarom niet?
Er is voortdurende dialoog met de autoriteiten over de situatie van vluchtelingen in Libanon. Welzijn van vluchtelingen is daarbij een belangrijk onderdeel van de dialoog tussen Nederland, de EU en VN-instanties met Libanese autoriteiten. Onderwijs, werkgelegenheid en bescherming zijn hierbinnen belangrijke onderwerpen.