Meer trajectcontroles |
|
Remco Dijkstra (VVD) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Meer trajectcontroles op de A2 tussen Utrecht en Amsterdam»?1
Ja.
Kunt u aangeven hoeveel ongelukken er op het bewuste traject het afgelopen jaar hebben plaatsgevonden?
Nee, de definitieve ongevallencijfers over het jaar 2019 komen eind 2020 beschikbaar. De politie heeft op basis van voorlopige cijfers aangegeven dat er tot 15 december 2019, 156 ongevallen op de A2 op het gedeelte Amsterdam-Utrecht zijn geregistreerd.
Wilt u daarbij onderscheid maken tussen ongevallen die werden veroorzaakt door een te hoge snelheid en andersoortige ongevallen (files, appen etc)?
De toedracht van ongevallen is niet altijd bekend. Ik kan uw Kamer daarom geen overzicht toesturen waarin een onderscheid is gemaakt in de oorzaak van de ongevallen.
Wel zijn gegevens beschikbaar over de gereden snelheid van het verkeer op dit traject. Hieruit blijkt dat op de wegdelen (secties) waar niet werd gecontroleerd, de toegestane snelheid drie keer vaker werd overschreden dan op de secties waar wel controle was. Door nu ook op de tussenliggende secties te handhaven wordt tegengegaan dat binnen het gehele traject tussen hm 39,8 en 55,2 ongewenste snelheidsverschillen ontstaan door optrekken en afremmen.
Zoals ook de Stichting Wetenschappelijk Onderzoek Verkeersveiligheid (SWOV) aangeeft, geldt in zijn algemeenheid dat, bij gelijkblijvende omstandigheden, een hogere gemiddelde snelheid gepaard gaat met een hoger risico op (een ernstig afloop van) ongevallen. Ook snelheidsverschillen tussen voertuigen spelen een rol; daarbij hebben voertuigen met een hogere snelheid dan gemiddeld op die weg een verhoogd ongevalsrisico; voertuigen die langzamer rijden hebben geen hoger of lager risico. 2
Wilt u overtuigend aantonen hoe dit aantal ongevallen het instellen van deze extra trajectcontroles rechtvaardigt?
Zoals hierboven aangegeven draagt het naleven van de maximumsnelheid en het beperken van snelheidsverschillen bij aan de verkeersveiligheid. Ter hoogte van de op- en afritten op de A2 waar geen trajectcontrole was, werd de maximumsnelheid minder goed nageleefd. Veel automobilisten verhogen daar hun snelheid, om bij de start van de volgende sectie weer af te remmen. Deze overschrijdingen van de maximumsnelheid op de tussenliggende stukken en de daarmee samenhangende snelheidsverschillen, vormen een risico voor de verkeersveiligheid. Daarom is gekeken of op de twee wegdelen tussen de secties ook op snelheid gecontroleerd kan worden. Deze twee aanvullende secties maken onderdeel uit van dezelfde trajectcontrole. Per trajectcontrole (of dit nu één sectie betreft of meerdere) wordt maar één boete opgelegd bij te hard rijden. Die boete wordt opgelegd voor de hoogst gemeten snelheid.
Deelt u de conclusie uit het bericht dat deze nieuwe controles gebaseerd zijn op de redenering dat mensen harder gaan rijden wanneer een trajectcontrole ophoudt? Deelt u de mening dat, aangezien elke trajectcontrole ergens ophoudt omdat het immers een controle op een traject betreft, volgens deze redenering alle snelwegen van een trajectcontrole kunnen worden voorzien?
Het doel van trajectcontrolesystemen is het handhaven van de geldende snelheidslimiet. Een belangrijk criterium bij de plaatsing van trajectcontroles is de (te verwachten) mate waarin de snelheidslimiet wordt overschreden. Dit verschilt per weg. Het is daarom ook niet nodig om op alle snelwegen trajectcontrolesystemen te plaatsen. Trajectcontroles zorgen voor een verlaging van zowel de gemiddeld gereden snelheid als de spreiding van snelheden en dragen daarmee bij aan de verkeersveiligheid. Ik verwijs naar het antwoord op vraag 3.
Deelt u de opvatting dat als je trajectcontroles op elkaar laat aansluiten, er geen sprake meer is van een trajectcontrole, maar van een allesomvattende overheidscontrole? Deelt u de opvatting dat het geen pas geeft als een overheid zijn burgers zo diep wantrouwt?
Nee, ik deel deze opvatting niet. Het blijft één trajectcontrole. De controle vindt alleen plaats over een langer traject (in dit geval over 15,4 km). Zoals ik ook in het antwoord op vraag 4 heb aangegeven is hiervoor gekozen omdat de overschrijdingen van de maximumsnelheid op de tussenliggende stukken en de daarmee samenhangende snelheidsverschillen tussen voertuigen een risico vormen voor de verkeersveiligheid. Er is geen sprake van wantrouwen richting de burgers. De situatie op de weg laat wel zien dat de bestuurders zich beter aan de snelheidslimiet houden bij trajectcontroles dan daarbuiten.
Deelt u de opvatting dat deze trajectcontroles geen snars met verkeersveiligheid te maken hebben, maar alles met ordinaire geldklopperij?
Nee, deze mening deel ik niet. Het doel van het plaatsen van trajectcontroles is ervoor te zorgen dat de geldende snelheidslimiet wordt nageleefd. Zoals ook de SWOV aangeeft, geldt in zijn algemeenheid dat, bij gelijkblijvende omstandigheden, een snelheidsverlaging gepaard gaat met een lager risico op (een ernstig afloop van) ongevallen. De analyses van gereden snelheden laten zien dat door instellen van trajectcontroles op het betreffende traject de gemiddelde snelheid en het aantal overtredingen van de snelheidslimiet duidelijk daalt.
Deelt u de opvatting dat niet het openbaar ministerie maar uiteindelijk de Tweede Kamer zou moeten besluiten tot het instellen van dit soort controles die de burgers over de jaren heen miljarden uit de zak kloppen?
Nee, deze mening deel ik niet. Het gaat hier overigens niet om een nieuw trajectcontrolesysteem, maar om het verbinden van niet-aansluitende secties in een reeds bestaand trajectcontrolesysteem. Per trajectcontrole (of dit nu één sectie betreft of meerdere) wordt één boete opgelegd bij te hard rijden. Die boete wordt opgelegd voor de hoogst gemeten snelheid.
Het bepalen van de locaties van de trajectcontroles op het hoofdwegennet gebeurt in samenspraak tussen het OM, de politie en Rijkswaterstaat. Dit gebeurt uiterst zorgvuldig. Het OM, de politie en wegbeheerder hebben het beste zicht op de locaties waar de maximumsnelheid veel wordt overschreden en een trajectcontrole kan bijdragen aan het terugdringen hiervan. De trajectcontroles zijn er niet op gericht zo veel mogelijk geld op te leveren, maar moeten ervoor zorgen dat weggebruikers zich beter aan de maximumsnelheid houden. Weggebruikers worden duidelijk gewezen op de geldende maximumsnelheid en tevens op de aanwezigheid van de trajectcontrole en kunnen hierop hun rijgedrag aanpassen.
Hoeveel van het afgepakte geld ontvangt uw Ministerie van Justitie en Veiligheid? Welke afspraken met het Ministerie van Financiën zijn gemaakt? En hoeveel zou dit bedragen in 2020?
Het Ministerie van Justitie en Veiligheid ontvangt de geraamde opbrengsten. Voor 2020 zijn de totale ontvangsten uit boetes en transacties begroot op € 855 mln.3 Om het stelsel zo zuiver mogelijk in te richten, zijn de ontvangsten van de verkeersboetes sinds 2017 een generaal dossier op de begroting van mijn ministerie. Dit betekent dat hogere ontvangsten in de staatskas vloeien en lagere ontvangsten uit de staatskas worden gedekt.
Wanneer zou deze aanvullende trajectcontrole op de A2 geplaatst moeten zijn?
De trajectcontroles op de twee tussenliggende secties zijn maandag 16 december 2019 in werking getreden. Weggebruikers zijn hierover via de pers en media geïnformeerd.
Staan er nog meer nieuwe trajectcontroles in de planning? Zo ja waar, wanneer en waarom?
Op het hoofdwegennet zijn op dit moment geen nieuwe trajectcontroles gepland. Op het onderliggend wegennet worden momenteel 20 systemen uitgerold. Een overzicht van deze nieuwe trajectcontroles is te vinden op https://www.om.nl/onderwerpen/verkeer/handhaving- verkeer/snelheid/trajectcontrole/. Deze systemen worden in 2020 gefaseerd in werking gesteld en zijn op verzoek van de wegbeheerders (provincies) en in afstemming met de politie en het OM tot stand gekomen met het oog op de verkeersveiligheid.
Wilt u een overzicht van de huidige trajectcontroles aan de Kamer doen toekomen?
De huidige trajectcontroles zijn voor een ieder te raadplegen op https://www.om.nl/onderwerpen/verkeer/handhaving- verkeer/snelheid/trajectcontrole/.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden?
Ja.
Wilt u deze voor het komend algemeen overleg «Verkeersveiligheid» van 18 december aanstaande beantwoorden?
De vragen zijn zo spoedig als mogelijk beantwoord.
Mogelijke inzet van derdejaars pabo-studenten als zzp’er |
|
Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Wat betekent het als scholen pabo-studenten als zelfstandige zonder personeel (zzp’er) in het onderwijs aan de slag laten gaan voor de kwaliteit van het onderwijs en voor doelmatige besteding van onderwijsgeld?
Ondanks het lerarentekort is het niet wenselijk dat derdejaars pabo-studenten zelfstandig voor de klas komen te staan. De inzet van derdejaars pabo-studenten als zelfstandige leraar verhoogt het risico op uitval tijdens de opleiding. Daarom stellen de wet en de cao waarborgen, onder meer ter bescherming van de studenten en het behoud van de kwaliteit van hun opleiding. Pabo-studenten kunnen alleen als stagiair of als LIO-werknemer lestaken vervullen in de school. Een pabo-student beschikt immers nog niet over de vereiste onderwijsbevoegdheid, en kan dus nog niet zelfstandig als leraar aan de slag.
Een LIO-werknemer (LIO staat voor Leraar in opleiding) is een vierdejaars student van de lerarenopleiding en heeft volgens de Wet op het primair onderwijs minimaal 180 studiepunten gehaald of beschikt daarover binnen 4 weken na aanvang van de werkzaamheden. De LIO kan in het kader van zijn of haar leerproces als afrondende stage voor de klas staan, voor ten hoogste vijf maanden voltijds, of naar rato in deeltijd. De LIO-werknemer krijgt een leerarbeidsovereenkomst, loon en deze tijdelijke «ontheffing van lesbevoegdheid». Dit laatste betekent dat de LIO gedurende zijn dienstverband alleen voor de klas mag staan. De LIO stelt een leerwerkplan op, waarin in overleg met de school en de lerarenopleiding de leer- en werkactiviteiten zijn vastgelegd. Ook wordt in de overeenkomst vastgelegd onder de verantwoordelijkheid van welke bevoegde leraar de LIO de werkzaamheden verricht. Deze wettelijke voorwaarden zijn van belang om de kwaliteit van het onderwijs te kunnen waarborgen bij de inzet van LIO-werknemers. Zowel de wet als de cao primair onderwijs bepalen dat een LIO-werknemer op basis van een arbeidsovereenkomst werkt en tegelijkertijd wordt opgeleid.1 Een pabo-student inzetten als zelfstandige terwijl die feitelijk als LIO werkt, wordt door dit systeem uitgesloten.
Met oog op het voorgaande is de vraag over doelmatige besteding verder niet aan de orde.
Wat vindt u van de voorstelling van zaken dat mogelijke inzet van derdejaars pabo-studenten op scholen voor primair onderwijs als zzp’er voordelig is voor de betrokken pabo-studenten, die zelfstandig mogen lesgeven als LiO-werknemer, doordat deze zèlf hun eigen vergoeding kunnen bepalen èn voordelig is voor de school doordat deze kosten kan besparen met een zzp-LiO-werknemer die gemiddeld 50% goedkoper is dan een volledig gecertificeerd zzp-leerkracht?1
Deze voorstelling van zaken is onjuist, zoals ook al uit het antwoord op vraag één blijkt. Een derdejaars pabo-student mag nog niet zelfstandig lesgeven, hij mag enkel als stagiair aan de school zijn verbonden. De school mag daar een stagevergoeding tegenover stellen. Een vierdejaars pabo-student kan door de school worden benoemd als LIO-werknemer, voor ten hoogste vijf maanden voltijds, met het in de cao bepaalde salaris ter hoogte van 50% van het salaris van een startende leraar. Pabo-studenten kunnen niet worden ingezet als zelfstandige leraar. De wet en de cao bieden geen ruimte voor de inzet van pabo-studenten als zzp’er voor lesgevende taken.
Het is de verantwoordelijkheid van de scholen, de lerarenopleidingen en de studenten om de wet en de CAO PO op een juiste manier na te leven. Bij misstanden kan een melding worden gedaan bij de Inspectie SZW of de onderwijsinspectie.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat scholen voor primair onderwijs derdejaars pabo-studenten in het onderwijs aan de slag laten als zzp'er? Zo ja, bent u bereid zulke constructies te verbieden? Zo nee, waarom niet?
Een derdejaars pabo-student mag nog niet zelfstandig les geven. Ik ben er ook niet voor om dat anders te regelen. Denk daarbij aan de onderwijskwaliteit. En dat de inzet van derdejaars pabo-studenten als zelfstandige leraar het risico op uitval tijdens de opleiding verhoogt. Ik deel dus het standpunt dat het onwenselijk is dat scholen voor primair onderwijs derdejaars pabo-studenten in het onderwijs aan de slag laten als zzp'er. Een verbod is niet nodig omdat de onderwijswetgeving en de cao voldoende basis bieden om de inzet van een pabo-student als zzp-er tegen te gaan.
Het bericht ‘Bijna honderd miljoen gaat in 25 jaar naar vernieuwing Tilburgse middelbare scholen’ |
|
Rudmer Heerema (VVD) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Bijna honderd miljoen gaat in 25 jaar naar vernieuwing Tilburgse middelbare scholen»?1
Ja.
Wat vindt u van het feit dat er gemeenten zijn die de middelen die ze via het gemeentefonds voor onderwijshuisvesting ontvangen daar niet (volledig) structureel aan uitgeven? Deelt u de mening dat geld bedoeld voor onderwijshuisvesting aan onderwijshuisvesting uitgegeven moet worden? Zo nee, waarom niet? Klopt het dan ook dat onderwijsinstellingen de middelen die bedoeld zijn om onderwijs te kunnen geven, de lessen te kunnen bekostigen en docenten te kunnen betalen nu deels moeten uitgeven aan onderwijshuisvesting omdat gemeenten de middelen voor onderwijshuisvesting uit het gemeentefonds blijkbaar voor andere zaken gebruiken?
Gemeenten ontvangen via het gemeentefonds onder andere middelen voor onderwijshuisvesting. De middelen die de gemeenten uit het gemeentefonds ontvangen zijn niet geoormerkt en vallen daardoor onder de beleids- en bestedingsvrijheid van gemeenten.
De vrije besteedbaarheid beoogt een doelmatige aanwending van collectieve middelen te bevorderen. Lokale keuzes en afwegingen, passend bij de eigen gemeentelijke situatie, moeten leidend zijn voor de uitgaven van individuele gemeenten, en niet de oorspronkelijke herkomst van de middelen.
Een bevoegd gezag in het voortgezet onderwijs mag indien een positieve exploitatie wordt gerealiseerd, mede investeren in de nieuwbouw van een school. Daarnaast kan een school voor voortgezet onderwijs investeren in extra kwaliteit bij nieuwbouw en die middelen terugverdienen. Bij navraag door mijn ministerie bij de bevoegd gezagen van de scholen voor voortgezet onderwijs in Tilburg bleek dat hun verwachting is dat de investeringen van de scholen binnen vijf jaar worden terugverdiend door lagere onderhoudskosten en lagere exploitatielasten en door minder energiegebruik.
In hoeverre zijn de middelen die schoolbesturen ontvangen, bedoeld voor nieuwbouw of levensduurverlengende renovatie (>25 jaar)? Wat vindt u ervan als schoolbesturen tientallen procenten van de totale kosten van nieuwbouw of levensduurverlengende renovatie (>25 jaar) moeten bijdragen?
Nieuwbouw, een bestaand gebouw of een gedeelte daarvan, verplaatsing van een bestaand gebouw of van een gedeelte daarvan, terreinen, alsmede eerste aanschaf van leer- en hulpmiddelen en meubilair dienen te worden bekostigd door de gemeente (artikelen 76b en 76c WVO). Het bevoegd gezag van een school voor voortgezet onderwijs kan met de gemeente overeenkomen dat de school investeert in extra duurzaamheid bij nieuwbouw of levensduurverlengende renovatie (>25 jaar).
Wat vindt u ervan dat er gemeenten zijn die bij nieuwbouw of levensduurverlengende renovatie (>25 jaar) bijdragen van tientallen procenten van de totale kosten van schoolbesturen verlangen? Kunt u ook aangeven welk effect dit in het onderwijs heeft? Wat betekent het voor de onderwijskwaliteit als scholen gedwongen worden hoge kosten te maken voor nieuwbouw of levensverlengende renovatie? Welke bijdrage van schoolbesturen aan de totale kosten van nieuwbouw of levensduurverlengende renovatie (>25 jaar) vindt u maximaal aanvaardbaar?
De verantwoordelijkheid voor de huisvesting van scholen ligt bij de gemeenten en het bevoegd gezag van scholen. Het is mij bekend dat in een aantal situaties bevoegd gezag en gemeente afspraken maken over een bijdrage van het bevoegd gezag aan de nieuwbouw van een school voor voortgezet onderwijs. Het stelsel gaat daarbij uit van vertrouwen in de goede weging hiervan door de gemeente en het bevoegd gezag. De relatie tussen een bijdrage van scholen en de kwaliteit van het onderwijs is niet bekend uit onderzoek, maar het is waarschijnlijk dat adequate huisvesting kan bijdragen aan de kwaliteit van het onderwijs. Binnen de wettelijke kaders is de omvang van de eigen bijdrage – bijvoorbeeld voor extra voorzieningen in het gebouw of extra kwaliteit van het gebouw – een verantwoordelijkheid van het bevoegd gezag van een school.
Deelt u de mening dat schoolbesturen in een ongelijke onderhandelingspositie met gemeenten zitten omdat ze niet kunnen afdwingen dat de gemeente geld uitgeeft aan onderwijshuisvesting? Deelt u de mening dat gemeenten gebruik kunnen maken van die positie door (onredelijk) hoge bijdragen van schoolbesturen te verlangen? Zo nee, waarom niet?
De verantwoordelijkheden van de gemeenten ten aanzien van nieuwbouw liggen vast in de Wet op het voortgezet onderwijs (WVO). In artikel 76m van de WVO is vastgelegd dat nadat op overeenstemming gericht overleg is gevoerd met de bevoegde gezagen van de andere dan gemeentelijke scholen, de gemeenteraad bij verordening een regeling vaststelt met betrekking tot voorzieningen in de onderwijshuisvesting die voor bekostiging in aanmerking kunnen worden gebracht. Die regeling dient zodanig te worden vastgesteld dat kan worden voldaan aan de redelijke eisen die het onderwijs aan de huisvesting van scholen in de gemeente stelt. Ook de verantwoordelijkheid van het bevoegd gezag ten aanzien van exploitatie en groot onderhoud ligt vast in de WVO.
De gemeenteraad heeft de bevoegdheid om financiële middelen beschikbaar te stellen voor investeringen van nieuwbouw van scholen. Daarmee ligt de verantwoordelijkheid voor de beoordeling van de positie van gemeente en scholen bij de gemeenteraad. Daarmee is het democratisch proces geborgd.
Deelt u de mening dat gemeenten meer geneigd zullen zijn geld uit te geven aan onderwijshuisvesting als schoolbesturen dit door oormerking van de middelen in het gemeentefonds kunnen afdwingen? Bent u bereid dit mogelijk te maken? Zo nee, waarom niet?
Zoals toegelicht in het antwoord op vraag 2, beoogt de vrije besteedbaarheid een doelmatige aanwending van collectieve middelen te bevorderen. Lokale keuzes en afwegingen passend bij de eigen gemeentelijke situatie moeten leidend zijn voor de uitgaven van een individuele gemeente, en niet de oorspronkelijke herkomst van de middelen. Om die reden is in de Financiële-verhoudingswet vastgelegd dat de middelen uit het gemeentefonds voor gemeenten vrij besteedbaar zijn. Vanwege genoemd principe is er geen aanleiding om de autonomie van gemeenten op dit punt in te perken. De gemeenten zijn en blijven verantwoordelijk voor de besteding van de middelen die de gemeenten uit het gemeentefonds ontvangen.
Wat is er tot dusverre gebeurd met de aanbeveling van de Algemene Rekenkamer om de (bestaande) ambities van het Rijk op het terrein van onderwijshuisvesting helder te formuleren en eenduidig vast te leggen in wettelijke vereisten? Mocht u de huidige vastlegging voldoende duidelijk achten, kunt u dit dan toelichten?
Mijn voorganger heeft in zijn brief aan de Algemene Rekenkamer2, d.d. 18 december 2015 afwijzend gereageerd op de aanbeveling van de Rekenkamer om landelijke, wettelijke vereisten voor onderwijshuisvesting vast te leggen. Wettelijke eisen die bovenop het Bouwbesluit van toepassing zijn passen niet goed in de systematiek van het Bouwbesluit, dat algemeen geldend is.
In dezelfde brief aan de Algemene Rekenkamer wordt geconstateerd dat er per 1 januari 2015 een nieuwe situatie met betrekking tot onderwijshuisvesting is ontstaan. De VNG, PO-Raad en de VO-raad hebben de afgelopen jaren verschillende thema’s verder verkend. Uw kamer is middels een brief3 van 22 december 2016 geïnformeerd over een voorstel van de VNG, PO-Raad en de VO-raad. Zij zien als belangrijkste knelpunt dat schoolbesturen en gemeenten niet altijd overeenstemming bereiken over de verdeling van de verantwoordelijkheden ten aanzien van renovatie en nieuwbouw. Dit leidt ertoe dat publiek geld niet altijd efficiënt en doelmatig wordt ingezet.
Het voorstel is verder uitgewerkt en dat heeft geleid tot een aanvullend verzoek van de sectorraden in het funderend onderwijs en de VNG dat ik in overweging neem. De sectorraden en de VNG vragen om een aanpassing te doen in de wet om zo de verantwoordelijkheidsverdeling tussen scholen en gemeenten te verduidelijken en de beheersbaarheid van de planning van de bouw en onderhoud te vergroten. In de voorbereiding van een dergelijke aanpassing wordt ook gekeken naar de mogelijkheid om gemeenten hun eigen ambitieniveau voor schoolgebouwen te laten beschrijven, niet alleen voor de nieuwbouw, maar juist ook voor de bestaande bouw.
Herinnert u zich de antwoorden op de Kamervragen van 30 oktober 2019 over het voornemen van de Nationale Politie tot sluiting van de arrestantencomplexen van de politiebureaus van Deventer, Doetinchem, Ede en Tiel? Herinnert u zich het antwoord op vraag acht waar u spreekt over meerdere toekomstscenario’s die zijn aangereikt door een extern onderzoeksbureau?1
Ja.
Bent u bereid de meerdere toekomstscenario’s die zijn aangereikt door het externe onderzoeksbureau naar de Kamer te sturen?
De politie heeft bij haar voorgenomen besluit over de sluiting van verschillende arrestantencomplexen in Oost-Nederland alle voor- en nadelen meegewogen, ook die van de lokale gezagsdragers en andere stakeholders.
Op dit moment is het besluitvormingsproces over het te kiezen toekomstscenario nog in volle gang. Er vinden momenteel gesprekken plaats tussen de politie, de betrokken lokale gezagsdragers en andere stakeholders over de beste oplossing. Er wordt daarbij toegewerkt naar een door alle partijen gedragen oplossing, waarbij ook de burgemeesters hun verantwoordelijkheid kunnen nemen. Omdat het besluitvormingsproces nog niet is afgerond, acht ik het toesturen van het onderzoek met toekomstscenario’s in dit stadium niet opportuun.
In het overleg van het Bestuurscollege Oost-Nederland dat zal plaatsvinden in het tweede kwartaal van 2020, waarin alle burgemeesters van Oost-Nederland en de hoofdofficier van justitie van Oost-Nederland zitting hebben, wordt dit onderwerp besproken en een besluit genomen. Tot die tijd blijven de huidige arrestantencomplexen in gebruik.
Kunt u aangeven wat de laatste stand van zaken is ten aanzien van de besluitvorming over de arrestantencomplexen in Oost-Nederland?
Zie antwoord vraag 2.
Het verschuiven van de peildatum |
|
Martin Bosma (PVV) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met uw eigen uitspraken tijdens het debat van 10 december jl., te weten: «Dat betekent bijvoorbeeld ook dat de peildatum die altijd gehanteerd wordt voor potentiële aspirant-omroepen ook één jaar zal doorschuiven, naar 31 december 2020. Dat is nog niet officieel naar buiten gekomen, omdat ik zelf nog even heb gewacht op de behandeling van dit wetsvoorstel, maar u zult begrijpen dat we, ook met het oog op de tijd, dit besluit nu moeten nemen. Dat is een autonome bevoegdheid die ik vanuit de Mediawet heb. Dat besluit zal deze week dus bekend worden gemaakt»?1
Ja.
Bent u bekend met de uitspraken van uw woordvoerder op 11 december jl., die aangaf dat het opschuiven van de peildatum niet nieuw was?2
Zie antwoord vraag 1.
Ziet u hierin ook een opmerkelijk verschil? Zo nee, waarom niet?
Ik heb eerder aangegeven dat ik voornemens was de peildatum met een jaar op te schuiven. Bijvoorbeeld in de beantwoording van de vragen over de visiebrief met betrekking tot de toekomst van het publieke omroepbestel3 en in de nota naar aanleiding van het verslag bij het wetsvoorstel houdende verlenging van de lopende concessie en erkenningen van de landelijke publieke mediadienst met een jaar4. Tijdens het debat van 10 december jl. gaf ik aan dat ik dit besluit nu formeel genomen heb.
Ik heb mijn voornemen om de peildatum te verschuiven ook eerder gecommuniceerd aan de huidige omroepen in het bestel. Hier zijn zij dan ook vanuit gegaan. Ook alle nieuwe initiatieven die zich bij het ministerie hebben gemeld, heb ik medegedeeld dat ik voornemens was de peildatum te verschuiven.
Vindt u het correct om zo kort van tevoren de peildatum te veranderen?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid uw voorgenomen besluit om de peildatum uit te stellen in te trekken? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe vindt u het overkomen dat u een wetsvoorstel aan de Kamer voorlegt om dan vervolgens, als het u niet snel genoeg gaat of wanneer uw argumenten tekort schieten, dan maar een deel van wat met de wet beoogd wordt te regelen middels het aanwenden van de bevoegdheden die u op basis van de Mediawet heeft?
In het wetsvoorstel stel ik voor de concessie- en erkenningperiode van de landelijke publieke mediadienst met een jaar te verlengen. Het verschuiven van de peildatum maakt geen onderdeel uit van het wetsvoorstel. In artikel 2.27 van de Mediawet is geregeld dat de peildatum door de Minister wordt vastgesteld. Dat heb ik nu gedaan. Gelet op de gewenste zekerheid over de peildatum voor omroeporganisaties, zowel bestaande omroeporganisaties als nieuwe initiatieven, die zich voorbereiden op een aanvraag voor een (voorlopige) erkenning, achtte ik het noodzakelijk om anticiperend op de afronding van het wetsvoorstel nu het besluit te nemen en te publiceren om de peildatum met een jaar te verschuiven.
Het bericht dat DPG Media uitgeverij Sanoma overneemt |
|
Kees Verhoeven (D66), Joost Sneller (D66) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU), Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «DPG Media neemt uitgever Sanoma over: «Twee superreuzen worden één superreus»?1
Ja.
Kunt u zich eerdere schriftelijke vragen van de leden Sneller en Verhoeven herinneren, over de groeiende macht van DPG Media? Hoe duidt u in dit verband het gegeven dat met de overname van Sanoma door DPG Media, dit het grootste uitgeverijbedrijf in de Nederlandse geschiedenis wordt?
Zoals ik aangaf bij de beantwoording van de Kamervragen waar u naar verwijst, kent Nederland een hybride mediasector waarbij op de dagbladenmarkt al geruime tijd sprake is van een hoge concentratie van eigenaarschap. Onder druk van de digitalisering zoeken mediaorganisaties naar schaalvoordelen in hun productieproces, naar nieuwe bedrijfsmodellen en naar een positie op de markt voor online advertenties. De overname van Sanoma past binnen deze ontwikkeling.
Wat is uw mening over de visie van DPG Media, dat de overname van onder andere nu.nl deze organisatie «de slagkracht om te groeien ten opzichte van mondiale digitale spelers zoals Google en Facebook» geeft?
Zie antwoord vraag 2.
Welke effect heeft dergelijke marktconcentratie wat u betreft op de pluriformiteit en competitie binnen het Nederlandse medialandschap? Ziet u het medialandschap als één markt? Zo niet, in welke markten segmenteert u het medialandschap?
Concentratie van eigenaarschap binnen de mediasector kan niet zonder meer gelijk gesteld worden aan inperking van pluriformiteit. Nederland kent op het gebied van media een traditie van zelfregulering waarbij de onafhankelijke positie van redacties middels redactiestatuten wordt vastgelegd. Op basis van de Mediawet is het Commissariaat voor de Media belast met het doen van onderzoek naar de pluriformiteit en onafhankelijkheid van de informatievoorziening in Nederland. Het Commissariaat doet hier jaarlijks verslag van in de vorm van de Mediamonitor.
Voor wat betreft het mededingingstoezicht, zal de ACM bij het beoordelen van een concentratie onderzoeken wat de mogelijke effecten zullen zijn van de voorgenomen concentratie op de mededinging. Hiertoe kijkt de ACM allereerst naar de marktafbakening (productmarkt en geografische markt). Vervolgens onderzoekt zij de mogelijke effecten van de voorgenomen concentratie op deze markten. De toezichthouder kijkt daarbij onder andere naar de marktposities van de betrokken partijen, concurrentiedruk van andere partijen, mogelijke toetreding tot de markt en eventuele afnemersmacht. De ACM ziet dat de mediasector digitaliseert en actief op zoek is naar succesvolle (digitale) businessmodellen. De concurrentiedruk die mogelijk uitgaat van digitale aanbieders van media wordt door de ACM meegenomen in de beoordeling van de gevolgen van de voorgenomen overname. De ACM bekijkt bijvoorbeeld in hoeverre nu.nl – onderdeel van Sanoma – concurreert met de dagbladen van DPG.
Klopt het dat voor deze fusie toestemming gevraagd dient te worden bij de Autoriteit Consument en Markt (ACM)? Zo ja, op welke termijn zal de ACM hier uitspraken over doen? Zo nee, bent u bereid desondanks toetsing van deze fusie door de ACM te laten plaatsvinden?
Een voorgenomen concentratie moet bij de ACM of de Europese Commissie gemeld worden indien bepaalde omzetdrempels worden behaald. De voorgenomen overname van Sanoma door DPG Media is op 20 december 2019 gemeld bij de ACM. De toezichthouder is gebonden aan een wettelijke beoordelingstermijn van 4 weken. Deze termijn kan onder bepaalde omstandigheden worden verlengd, bijvoorbeeld wanneer de ACM besluit dat er na haar eerste beoordeling nader onderzoek nodig is.
Welke mogelijkheden ziet u om op dit punt marktmacht te (blijven) controleren? Welke mogelijkheden zijn er om achteraf in te grijpen wanneer blijkt dat een dergelijke fusie onwenselijke effecten heeft voor de diversiteit en competitie binnen het Nederlandse medialandschap? Bent u bereid dit te monitoren of te laten monitoren?
Zoals hierboven genoemd, moet een voorgenomen concentratie bij de ACM gemeld worden indien bepaalde omzetdrempels worden behaald. Dit biedt de mogelijkheid om vooraf onderzoek te doen naar de gevolgen van een voorgenomen concentratie en de marktmacht die hieruit voortvloeit. Op basis van het onderzoek zou de toezichthouder kunnen besluiten een fusie of overname goed te keuren onder voorwaarden, die mogelijke (toekomstige) problemen kunnen wegnemen. Als de markt zich anders ontwikkelt dan nu wordt voorzien en er bestaat een vermoeden van misbruik van een machtspositie, is de ACM bevoegd om onderzoek te doen naar misbruik van een machtspositie.
Zoals aangegeven bij de beantwoording van vraag 4, verricht het Commissariaat voor de Media jaarlijks onderzoek naar ontwikkelingen in de Nederlandse mediasector. Hierbij wordt ook gekeken naar de pluriformiteit en onafhankelijkheid van de Nederlandse media.
Het bericht ‘Minister Grapperhaus pleit bij Europese Unie voor achterdeur in encryptie’ |
|
Chris van Dam (CDA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Minister Grapperhaus pleit bij Europese Unie voor achterdeur in encryptie» dd. 5 december 2019 op Tweakers.net?1
Ja.
Wat zijn – op hoofdlijnen – de technische mogelijkheden om een achterdeur in te bouwen in versleutelde software en diensten? Kunt u deze vraag specifiek beantwoorden voor (a) Whatsapp, (b) Telegram en (c) voor platforms die door specifieke doelgroepen (bijvoorbeeld criminelen) zelf zijn opgezet?
Het breder gebruik van encryptie, onder meer door het standaard instellen van versleuteling bij communicatie tussen personen, maakt het opsporen van strafbare feiten lastiger en soms onmogelijk. De mogelijkheden om rechtmatige toegang tot communicatie te verkrijgen en de voor- en nadelen daarvan worden momenteel bezien. Daarbij hecht ik aan overleg met publieke en private partijen en streef ik naar oplossingen binnen de kaders van het kabinetsstandpunt over encryptie uit 2016. Uw Kamer is hierover bij brief van 4 januari 2016 geïnformeerd.2
Zou het een optie zijn om bij wet de sleutellengte van encryptie te beperken tot een zodanig niveau dat professionele diensten als de politie en de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD) een reële mogelijkheid krijgen om encryptie te kraken, anders dan amateurs?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe groot schat u de kans in dat bij het toegankelijk maken van thans ge-encrypt berichtenverkeer zoals Whatsapp en Telegram criminelen eigen zelf-encrypte voorzieningen gaan opzetten en daar gebruik van gaan maken?
Het opzetten van eigen voorzieningen voor het versturen van encrypted berichten is mogelijk en niet bij wet verboden. Er zijn dan ook bedrijven die voorzieningen voor het versturen van encrypted berichten aanbieden. In het kader van strafrechtelijke onderzoeken zijn niettemin bij bedrijven reeds berichten in beslag genomen en heeft het OM berichten in onversleutelde vorm kunnen inzien.
Leidt het inbouwen van een achterdeur per definitie tot het hebben van inzicht in alle communicatie die via een bepaalde dienst of software gedeeld wordt, of is het mogelijk om de toegang te beperken tot specifiek berichtenverkeer tussen specifieke deelnemers?
Zoals aangegeven in het antwoord op de vragen 2 en 3 streef ik naar oplossingen binnen de kaders van het kabinetsstandpunt over encryptie uit 2016. Dergelijke oplossingen zouden toegang moeten bieden tot communicatie tussen specifieke deelnemers of van een specifieke deelnemer.
Welke mogelijkheden bestaan er om buiten platforms of diensten zicht te krijgen op de communicatie die via software en diensten tot stand komt, bijvoorbeeld door zicht te krijgen op toetsenbordaanslagen? Is er aanvullende wetgeving nodig om langs die weg rechtmatig bewijs te verzamelen of mag dat nu al?
De Wet computercriminaliteit III bevat de bevoegdheid tot binnendringen in een geautomatiseerd werk. Daarnaast is het mogelijk een technisch hulpmiddel te plaatsen op een geautomatiseerd werk zodra de politie daar de fysieke toegang toe heeft, bijvoorbeeld na het betreden van de plaats waar het geautomatiseerd werk aanwezig is. Elke mogelijkheid brengt bepaalde kosten, risico’s en privacy-inbreuken met zich mee en voor elke mogelijkheid gelden specifieke wettelijke voorwaarden en waarborgen. Zoals gemeld in het antwoord op vraag 2 en 3 worden de mogelijkheden om rechtmatige toegang tot communicatie te verkrijgen en de voor- en nadelen daarvan bezien.
Het bericht ‘VGZ zet succesproject huisartsen op pauze’ |
|
Henk van Gerven |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «VGZ zet succesproject huisartsen op pauze»?1
Vanuit zowel de Zorggroep Syntein als VGZ hoor ik positieve geluiden over de pilot «Positieve Gezondheid». Daarbij kan ik mij voorstellen dat de beweging naar de Juiste Zorg op de Juiste Plek voor veel veranderingen in een regio kan zorgen. Afspraken over de voortzetting en uitbreiding van het project moeten tussen de betrokken zorgaanbieders en zorgverzekeraars worden gemaakt en moet passen in het bredere plaatje in de regio. In dit specifieke geval kunnen deze veranderingen op dit moment niet allemaal tegelijkertijd plaatsvinden. Ter volledigheid wil ik aangeven dat VGZ niet stopt met de pilot «Positieve Gezondheid». Zij hebben binnen de huidige pilot met vier deelnemende huisartsenpraktijken afspraken gemaakt over het continueren van de pilot voor het jaar 2020. VGZ heeft mij ook laten weten dat er in de loop van het jaar 2020 verder kan worden gesproken over eventuele uitbreiding van deelnemende huisartsenpraktijken binnen de pilot.
Begrijpt u waarom zorgverzekeraar VGZ een succesvolle pilot waarbij Limburgse huisartsen meer tijd aan hun patiënten besteden, op pauze zet omdat door de pilot het Maasstadziekenhuis Pantein minder patiënten doorverwezen krijgt, wat financiële gevolgen heeft? Zo ja, vindt u deze keuze acceptabel?
Zie antwoord op vraag 1.
Deelt u de mening dat als huisartsen meer tijd kunnen besteden aan hun patiënten dit positieve resultaten oplevert voor zowel patiënten als huisartsen? Zo ja, zou dit niet voor alle huisartsen mogelijk gemaakt moeten worden?
Vanuit zowel de Zorggroep Syntein als VGZ hoor ik positieve geluiden over de pilot «Positieve Gezondheid». De pilot leidt tot lagere zorgkosten (minder diagnostiek, minder medicatie en het voorkomen van verwijzingen naar de tweede lijn). Bovenal leidt de pilot tot een hogere patiënt- en huisartstevredenheid. Ja, die mening deel ik. Ik vind het belangrijk dat huisartsen voldoende tijd voor en met de patiënt hebben om goede zorg te kunnen verlenen en dat zij plezier houden in hun werk. Daarom heb ik in het Bestuurlijk Akkoord huisartsenzorg het thema «meer tijd voor de patiënt» expliciet opgenomen. Het verschilt per regio en situatie op welke manier meer tijd voor de patiënt het beste kan worden gecreëerd. Daarom is het belangrijk dat partijen in de regio gezamenlijk in beeld brengen wat de (toekomstige) zorgbehoefte en het zorgaanbod in de regio is.
Hoe verhoudt de stelling van zorgverzekeraar VGZ, dat de pilot klinkende resultaten oplevert en dat zij er zeker een meerwaarde van inzien, zich tot de prioriteit die de zorgverzekeraar geeft aan zijn financiële belangen? Is hier sprake van samenwerking of eenzijdig opgelegd beleid?
Voorop staat dat de patiënt de juiste zorg moet krijgen, nu en in de toekomst. Daarbij kijkt de zorgverzekeraar naar het gehele zorgaanbod in de regio. Juist voor patiënten is het van belang dat het totale aanbod in de regio toegankelijk en goed georganiseerd is. Ik heb van VGZ en Zorggroep Syntein vernomen dat zij momenteel gezamenlijk met Zorggroep Syntein en het Maasziekenhuis Pantein in gesprek zijn over de invulling van de Juiste Zorg op de Juiste Plek.
Vindt u een dergelijke pilot niet juist passen binnen uw programma «De juiste zorg op de juiste plek»? Zo ja, hoe verhoudt dit besluit van VGZ zich tot uw beleid?
De pilot «Positieve Gezondheid» is een goed voorbeeld die past binnen het programma De Juiste Zorg op de Juiste Plek. De pilot laat ook zien dat regionaal moet worden bekeken hoe de zorg het beste op korte en lange termijn kan worden vormgegeven. Met de betrokken partijen wordt gewerkt aan het maken van een regiobeeld op basis van de (te verwachten) zorgbehoefte en zorgaanbod. VGZ heeft mij laten dat er in de loop van het jaar 2020 verder kan worden gesproken over eventuele uitbreiding van de pilot.
Vindt u een dergelijke pilot niet juist bijdragen aan de doelstellingen van het hoofdlijnenakkoord voor medisch specialistische zorg? Zo ja, hoe haalbaar zijn de doelstellingen uit het akkoord als zorgverzekeraars andere prioriteiten stellen?
De rode draad door de hoofdlijnenakkoorden is het bieden van de Juiste Zorg op de Juiste Plek. Daar is deze pilot een goed voorbeeld van. Ook is het een goed voorbeeld van het thema «meer tijd voor de patiënt». Ik bespreek zowel in bestuurlijk overleg huisartsenzorg als medisch specialistische zorg de voortgang op de afspraken en doelstellingen binnen de akkoorden.
Vindt u een dergelijke pilot niet juist bijdragen aan de doelstellingen van het hoofdlijnenakkoord voor huisartsenzorg? Zo ja, hoe haalbaar zijn de doelstellingen uit het akkoord als zorgverzekeraars andere prioriteiten stellen?
Zie antwoord vraag 6.
Wat weegt in dit geval voor u zwaarder, de financiële gevolgen voor de zorgverzekeraar of de gezondheid van mensen en het realiseren van zowel «de juiste zorg op de juiste plek», het hooflijnenakkoord medisch specialistische zorg als het hoofdlijnenakkoord voor huisartsenzorg? Kunt u uw antwoord toelichten?
Voorop staat dat de patiënt de juiste zorg moet krijgen, op de juiste plek, nu en in de toekomst. Dit is de rode draad door de hoofdlijnenakkoorden die ik onder andere met de partijen in de huisartsenzorg en medisch specialistische zorg heb afgesloten. Daarbij kijkt de zorgverzekeraar naar het gehele zorgaanbod in de regio. Juist voor patiënten is het van belang dat het totale aanbod in de regio toegankelijk en goed georganiseerd is.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat dergelijke initiatieven in het vervolg gesteund worden door zorgverzekeraars?
Het is aan partijen in de regio om daar afspraken over te maken en daarbij naar de totale zorgbehoefte en het totale zorgaanbod in de regio te kijken. Allereerst wordt er met de betrokken partijen gewerkt aan het maken van een regiobeeld op basis van de (te verwachten) zorgbehoefte en het zorgaanbod. VGZ heeft mij laten dat er in de loop van het jaar 2020 verder kan worden gesproken over eventuele uitbreiding van de pilot.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat het project van deze huisartsen door kan gaan en wordt uitgebreid?
Zie antwoord vraag 9.
Wat is uw reactie op het bericht: «VGZ zet succesproject huisartsen op pauze»?1
VGZ heeft mij laten weten niet te stoppen met de pilot «Positieve Gezondheid», zij wachten met de uitrol. Zij hebben binnen de huidige pilot met de vier deelnemende huisartsenpraktijken afspraken gemaakt over het continueren van de pilot voor het jaar 2020. VGZ heeft mij ook laten weten dat er in de loop van het jaar 2020 verder kan worden gesproken over eventuele uitbreiding van het aantal deelnemende huisartsenpraktijken binnen de pilot.
Vanuit zowel de Zorggroep Syntein als VGZ hoor ik positieve geluiden over de pilot «Positieve Gezondheid». Daarbij kan ik mij voorstellen dat de beweging naar de Juiste Zorg op de Juiste Plek voor veel veranderingen in een regio kan zorgen. Afspraken over de voortzetting en uitbreiding van het project moeten tussen de betrokken zorgaanbieders en zorgverzekeraars worden gemaakt en moeten passen in het bredere plaatje in de regio. In dit specifieke geval kunnen deze veranderingen op dit moment niet allemaal tegelijkertijd plaatsvinden.
Hoe oordeelt u over het succes van dit project, waardoor huisartsen door meer tijd voor de patiënt minder hoeven door te verwijzen?
Zowel VGZ als de deelnemende huisartsen hebben aangegeven dat de pilot «Positieve Gezondheid» tot positieve resultaten heeft geleid (minder doorverwijzingen, hogere patiënttevredenheid, hogere huisartsentevredenheid). Ik vind de pilot daarnaast een goed voorbeeld van het thema «meer tijd voor de patiënt» zoals ik deze heb afgesproken binnen het Bestuurlijk Akkoord huisartsenzorg. De pilot laat echter in deze specifieke situatie ook zien dat er regionaal met alle relevante partijen in de regio moet worden gekeken hoe de samenhang met alle vormen van zorg in de regio moet worden vormgegeven om te komen tot een voor alle partijen in de regio gezamenlijk optimale oplossing.
Wat vindt u van de reactie van zorgverzekeraar VGZ om dit succesvolle project in de ijskast te zetten?
Zie antwoorden op vragen 1 en 2.
Waarom telt het belang (omzet) van een ziekenhuis zwaarder dan het belang van huisartsen, patiënten en de premiebetaler (minder doorverwijzingen)?
Voorop staat dat de patiënt de juiste zorg moet krijgen, nu en in de toekomst. Daarom is het belangrijk dat partijen in de regio gezamenlijk in beeld brengen wat de (toekomstige) zorgbehoefte en het zorgaanbod in de regio is. Juist voor patiënten is het van belang dat het totale aanbod in de regio toegankelijk en goed georganiseerd is.
U bent toch voor verplaatsing van zorg van de tweede naar de eerste lijn?
Het doel is om de juiste zorg daar te leveren waar dit het beste is voor de patiënt. De doelstelling van de Juiste Zorg op de Juiste Plek is het voorkomen van (duurdere) zorg, verplaatsen van zorg (zoveel mogelijk dichterbij) en het vervangen van zorg. Dit kan door het verplaatsen van zorg van de tweede lijn naar de eerste lijn, maar per patiënt en per situatie moet worden bekeken wat het beste is. Deze beweging naar de Juiste Zorg op de Juiste Plek is een verandertraject. In een dergelijk verandertraject spelen altijd korte termijn en langere termijn belangen. Om de langere termijneffecten op te vangen moet er soms op de korte termijn even pas op de plaats gemaakt worden.
Deze proef is toch een schoolvoorbeeld van wat u bedoelt met het programma De Juiste Zorg Op De Juiste Plek? Zo nee, waarom niet?
De pilot «Positieve Gezondheid» is een goed voorbeeld dat past binnen de beweging De Juiste Zorg op de Juiste Plek. De pilot laat echter ook zien dat regionaal moet worden bekeken hoe de zorg het beste op korte en lange termijn kan worden vormgegeven.
Als dit project zou worden doorgerekend op verlaging van de zorgkosten, hoeveel zou dit project dan opleveren? Als dit project landelijk uitgerold zou worden, hoeveel zou dit dan opleveren?
VGZ heeft mij laten weten in kaart te brengen welke theoretische besparingen gerealiseerd kunnen worden met de pilot. Het grootste effect ligt in de daling van de verwijzingen naar de tweede lijn. VGZ is de pilot echter gestart bij de huisarts en heeft nog geen aangepaste contractafspraken met de tweede lijn gemaakt. Voor de tweedelijnszorg in Limburg geldt dat er specifiek voor het Maasziekenhuis Pantein moet worden gekeken hoe het ziekenhuis duurzaam een goede positie kan innemen. VGZ geeft aan dat er op dit moment dus nog geen lagere zorgkosten worden gerealiseerd. Met een juiste vertaling van de afspraken naar de contracten met de tweede lijn verwacht VGZ op termijn zorgkosten te kunnen besparen. Daarbij hebben zij ook aangegeven conform VGZ-inkoopbeleid 2020/2021 financiële ruimte te hebben om met andere zorggroepen in het land in te zetten op «meer tijd voor de patiënt».
Bent u bereid maatregelen te nemen zodat dit succesvolle project toch uitgebreid kan worden? Zo nee, waarom niet?
VGZ heeft mij laten weten dat er in de loop van het jaar 2020 verder kan worden gesproken over eventuele uitbreiding van de pilot. Voorts heb ik van VGZ en Zorggroep Syntein vernomen dat zij momenteel gezamenlijk met het Maasziekenhuis Pantein in gesprek zijn over de invulling van de Juiste Zorg op de Juiste Plek en het passend maken van het zorgaanbod in de regio.
Het korten op de Wajong-uitkering bij het krijgen van een eindejaarsuitkering |
|
Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Verstandelijk beperkte Jan (32) werkt 12,5 jaar in supermarkt, maar moet zijn bonus inleveren»?1
Ja.
Deelt u de mening dat alle werkenden een behandeling verdienen gelijk aan hun collega’s? Deelt u de mening dat ook mensen met een Wajong-uitkering extraatjes moeten kunnen houden? Zo nee, waarom niet?
Ik heb kennisgenomen van het genoemde bericht en kan mij goed voorstellen dat het wrang is dat een Wajonger een eenmalige beloning na jarenlange inzet voor een werkgever gelijk moet inleveren, terwijl dat voor een niet Wajonger die werkt niet het geval is. Omdat ik de mening deel dat ook mensen met een Wajonger-uitkering extraatjes moeten kunnen houden, heb ik in mijn beantwoording van de vragen van de leden Nijkerken-de Haan en Aukje de Vries (beiden VVD)2 een verkenning aangekondigd om extra’s (zoals een bonus of gratificatie) boven het maandinkomen niet te verrekenen met de inkomensondersteuning.
Hoe gaat u de breed aangenomen motie Van Brenk c.s. uitvoeren die hierom vraagt?2
Uit eerdergenoemde verkenning is naar voren gekomen dat binnen het huidige wettelijke kader niet mogelijk is om extra’s boven het maandinkomen zoals bonussen en gratificaties volledig vrij te stellen. Met de voorgestelde geharmoniseerde inkomensregeling behouden Wajongers bij het ontvangen van extra’s boven het maandinkomen in ieder geval minimaal 30 procent. Voor de Wajongers die in het kader van de garantieregeling een uitkering ontvangen ter hoogte van het garantiebedrag, geldt dat zij eenmalige beloningen volledig kunnen behouden. Bij een (tijdelijke) toename van het inkomen door bijvoorbeeld een extra bovenop het maandinkomen blijft het garantiebedrag van toepassing. Hiermee geef ik binnen de Wajong uitvoering aan de motie van Brenk c.s. De uitvoering van de motie van Brenk c.s. in relatie tot de Participatiewet komt terug in het antwoord op vraag 6.
Constaterende dat u in de kabinetsbrief over Wijziging van Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten3 aangeeft mee te leven met mensen die gekort worden op Wajong als ze een bonus of andere gratificatie krijgen en u vervolgens aangeeft dat regels aanpassingen van de wet niet toestaan, welke regels staan in de weg? En bent u bereid deze regels aan te passen? Zo nee, waarom niet?
UWV geeft aan dat alleen aanpassing van de Wet op de loonbelasting 1964 uitvoerbaar en handhaafbaar is om extra’s boven het maandinkomen volledig vrij te laten. Alleen door naast een extra uitkering voor 25- en 40-jaar dienstjubilea ook andere extra’s uit te sluiten van het loonbegrip, kunnen deze inkomsten buiten de verrekening van de uitkering blijven. Dit zou ertoe leiden dat deze extra uitkering en andere extra’s niet worden meegenomen in de verrekening van de uitkering. Een dergelijke uitbreiding acht het kabinet, zoals ook aangegeven in de nota naar aanleiding van het verslag, vanwege de generieke doorwerking naar alle werknemers disproportioneel.
Bent u bereid u tot het uiterste in te spannen en desnoods met creatieve oplossingen te komen om ervoor te zorgen dat ook mensen met een Wajong-uitkering een extra beloning kunnen krijgen? Zo nee, waarom niet?
Met UWV heb ik uitgebreid gekeken naar uitvoerbare en handhaafbare alternatieven. Hieruit is naar voren gekomen dat het binnen het huidige wettelijke kader niet mogelijk is om extra’s boven het maandinkomen zoals bonussen en gratificaties volledig vrij te stellen. Wel biedt de in het wetsvoorstel vereenvoudiging Wajong voorgestelde regeling voor inkomensondersteuning gedeeltelijk soelaas. Met de voorgestelde geharmoniseerde inkomensregeling behouden Wajongers bij het ontvangen van extra’s boven het maandinkomen in ieder geval minimaal 30 procent.
Bent u bereid om het mogelijk te maken eenmalige gratificaties te ontvangen, zonder gekort te worden op je uitkering, voor iedereen die binnen de Participatiewet valt? En bent u dus bereid dit mee te nemen in de aangekondigde wetswijziging Participatiewet? Zo nee, waarom niet?
De Participatiewet is – anders dan de Wajong – ingericht als vangnet van de Nederlandse sociale zekerheid. Het uitgangspunt is dan ook dat de bijstand altijd complementair is aan de eigen middelen (inkomen/vermogen) van de belanghebbende. In het wetsvoorstel tot wijziging van de Participatiewet tot uitvoeren van het «Breed offensief» dat ik dit voorjaar bij de Kamer wil indienen is er specifiek voor mensen die met loonkostensubsidie in deeltijd werkzaam zijn en daardoor op aanvullende bijstand zijn aangewezen, een uitzondering op dit complementariteitsbeginsel gemaakt. Voor hen wordt met dit wetsvoorstel namelijk een tijdelijke vrijlatingsregeling voor inkomsten uit arbeid geïntroduceerd met de uitdrukkelijke mogelijkheid van verlenging daarvan voor personen waarbij uitbreiding van arbeidsuren (nog) niet aan de orde is. Deze vrijlatingsregeling zal ook van toepassing worden op bijstandsgerechtigde personen jonger dan 27 jaar die met loonkostensubsidie werkzaam zijn. Naast het reguliere inkomen uit arbeid, vallen ook inkomensbestanddelen zoals gratificaties, dertiende maand, bonussen e.d. onder inkomen uit arbeid en dus óók onder de vrijlatingsregeling. Omdat aan de 15 procent vrijlating van de arbeidsinkomsten een maximumbedrag per maand is verbonden, betekent dat dat een incidentele verhoging van het inkomen (bijvoorbeeld door een gratificatie/bonus/of extra uren werken) alléén gevolgen voor het totale inkomen van de belanghebbende heeft indien het maximumvrijlatingsbedrag nog niet is bereikt. Bovendien kan het in de uitvoeringspraktijk voorkomen dat de genoemde incidentele extra inkomsten leiden tot een inkomen dat de toepasselijke bijstandsnorm (maand) overschrijdt. In dit kader wijs ik uitdrukkelijk op de reeds in de Participatiewet bestaande mogelijkheid van de colleges om in individuele gevallen een stimuleringspremie gericht op arbeidsinschakeling te verstrekken. Deze een- of tweemalige premie van ten hoogste € 2.570,00 per kalenderjaar wordt vrijgelaten5 bij de berekening van het recht op bijstand. Ik zie derhalve géén aanleiding om een aparte vrijlating voor de eerdergenoemde inkomensbestanddelen in de Participatiewet op te nemen.
Het bericht ‘Gratis deurbellen tegen criminaliteit: het twijfelachtige effect en de privacyzorgen’ |
|
Chris van Dam (CDA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel van de website Tweakers.net van 11 december 2019: «Gratis deurbellen tegen criminaliteit: het twijfelachtige effect en de privacyzorgen»?1
Ja.
Bent u bekend met de pilot Digitale Deurbel? Wat gaf de aanleiding voor het starten van deze pilot?
Ja, ik ben bekend met de pilot Digitale Deurbel. Deze pilot is gestart om te onderzoeken in hoeverre de digitale deurbel een bijdrage kan leveren aan de preventie en de opsporing van criminaliteit, met name woninginbraken, en daarnaast aan het verbeteren van het veiligheidsgevoel van bewoners.
In hoeveel gemeenten loopt er of heeft er een pilot gelopen rondom het plaatsen van digitale deurbellen met als doel een verbetering van de veiligheid en het veiligheidsgevoel in de desbetreffende wijken? Als u hier niet exact antwoord op kunt geven, kunt u in uw antwoord dan aangeven van welke gemeenten u weet dat deze pilots hebben of hadden lopen? Wanneer verwacht u evaluaties en hoe worden die – ook in gezamenlijkheid – beoordeeld?
De pilot Digitale Cameradeurbel is een samenwerking van de gemeente Almere, de Nationale Politie, het Centrum voor Criminaliteitspreventie en Veiligheid (CCV) en het Ministerie van Justitie en Veiligheid. Deze pilot is in 2019 geëvalueerd. Nadere informatie over de uitkomsten van deze evaluatie zijn te vinden in het rapport «Evaluatie pilot Digitale Deurbel Almere 2018»2.
Daarnaast zijn de gemeenten Nissewaard, Eindhoven en Den Haag eigenstandig een pilot gestart met de digitale deurbel. Deze gemeenten hebben daarvoor een bijdrage ontvangen van het Ministerie van Justitie en Veiligheid. Na afloop van de bestedingsperiode dienen deze gemeente de besteding van de bijdrage te verantwoorden in een inhoudelijk verslag. Het ministerie beoordeelt op basis van dit verslag hoe het project is verlopen. Relevante informatie wordt gebruikt voor de beleidsvorming.
Daarnaast is het voor gemeenten mogelijk om een project te starten met de digitale deurbel zonder bijdrage van het Ministerie van Justitie en Veiligheid. Zo is mij bekend dat de gemeente Gouda de aanschaf van deurbelcamera’s subsidieert om inbraken tegen te gaan. Mogelijk zijn er meer gemeenten die – al dan niet naar aanleiding van de pilot in Almere – zelfstandig een project hebben opgezet met digitale deurbellen.
Hoe geschiedt de keuze voor leveranciers die de digitale deurbel aanleveren voor deze pilot? Worden de deurbellen – per pilotproject – centraal ingekocht of wordt dit over gelaten aan de individuele deelnemers? Wie is er verantwoordelijk voor en aan welke voorwaarden dienen de leveranciers dan wel de deurbellen te voldoen?
De deurbellen worden per pilotproject ingekocht. De gemeente is verantwoordelijk voor het kiezen van een leverancier en het inkopen van de digitale deurbellen. De gemeente stelt de voorwaarden vast waaraan de leverancier en de deurbellen dienen te voldoen. Gemeenten maken hierin hun eigen afweging.
Bij de start van de pilot in Almere is een Programma van Eisen Deurcamera’s opgesteld door het Centrum voor Criminaliteitspreventie en Veiligheid (CCV). Hierin staan de specificaties waaraan het systeem van de deurcamera moet voldoen zodat de doelstellingen van de pilot kunnen worden bereikt. Deze eisen gaan onder andere in op de kwaliteit van de camera, de montage, de bediening en de opname en opslag van beelden.
Is er bij de keuze van een type deurbel dan wel de dienst of het platform «achter de deurbel» rekening gehouden met het opslaan, verzamelen en benutten voor andere doeleinden van de beelden en andere data? Speelt hierbij nog een rol dat het hier potentieel kan gaan om het verzamelen van persoonsgegevens betreffende strafbare feiten? Welke voorwaarden zijn op dit terrein gesteld aan de leveranciers en welke specifieke eisen zijn gesteld aan de bescherming van de persoonlijke levenssfeer en het eigenaarschap van geregistreerde data?
Ja, bij de pilot in Almere is bij de keuze voor het type deurbel en de leverancier rekening gehouden met het opslaan en verzamelen van de beelden en andere data. Voor de pilot geldt dat alle betrokken partijen moeten voldoen aan de Algemene Verordening Gegevensbescherming. Waar het gaat om de benutting van de beelden en andere data geldt dat de beelden enkel benut kunnen worden door de gebruiker (de hoofdbewoner van de geselecteerde woning). Derden kunnen, enkel na toestemming van de gebruiker, toegang krijgen tot de beelden.
In het Programma van Eisen Deurcamera dat ten behoeve van de pilot is opgesteld door het Centrum voor Criminaliteitspreventie en Veiligheid (CCV) is vastgelegd dat:
Gemeenten kunnen ervoor kiezen om voorwaarden te stellen aan de deelnemers van de pilot. Bijvoorbeeld door van deelnemers te vragen dat zij hun digitale deurbelcamera aanmelden bij het politiesysteem Camera in Beeld. In dat geval kunnen de beelden door de politie worden opgevraagd, wanneer de politie het vermoeden heeft dat de beelden een daadwerkelijke meerwaarde kunnen geven in een opsporingsonderzoek.
Zijn deelnemers aan de pilots over dit soort aspecten voorgelicht?
De gemeente Almere heeft met elke deelnemer een deelnemersovereenkomst afgesloten, waarin de rechten en plichten zijn geformuleerd. Voor de overige pilots die eigenstandig door een aantal gemeenten is opgezet, geldt eveneens dat de gemeente verantwoordelijk is voor een deugdelijke voorlichting aan de deelnemers van de pilot.
Is er beleid geformuleerd ten aanzien van het inzetten van apparatuur van particuliere partijen voor pilots, waarbij deze partijen (extra) verdienen aan het gebruik of de verkoop van gegevens van burgers? In hoeverre wordt er gekeken naar de borging van de privacy van diegenen die de slimme deurbel ophangen? Naar welke criteria wordt er dan gekeken?
Ten aanzien van het borgen van de privacy van de deelnemers geldt dat de pilots vallen onder de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG). De gemeente is er verantwoordelijk voor dat de opzet van de pilot in lijn is met de AVG. Daarnaast zijn particuliere partijen en deelnemers die betrokken zijn bij de pilots gehouden aan de AVG. De Autoriteit Persoonsgegevens is verantwoordelijk voor het handhaven van de AVG.
Het bericht ‘Geen zorgtoeslag door mogelijke fraude met de Basisregistratie Personen’ |
|
Maarten Hijink |
|
Menno Snel (D66), Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Bruno Bruins (VVD) |
|
Wat is uw reactie op de onderhands meegestuurde casus van een huurder die zorgtoeslag is misgelopen omdat de huiseigenaar en haar kind nog op het adres bleken ingeschreven te zijn?1
Ik kan helaas geen uitspraken doen over individuele zaken. In algemene zin is het duidelijk onder welke voorwaarden er wel en geen recht op zorgtoeslag bestaat. Ik ben mij er echter van bewust dat mensen zich benadeeld kunnen voelen als zij tegen de grenzen van de zorgtoeslag aanlopen en ik vind het vervelend als daar in individuele gevallen financiële gevolgen aan verbonden zijn die zij niet verwachten.
Is hier volgens u sprake van fraude met de Basisregistratie Personen (BRP), aangezien de betreffende persoon niet in de door haar verhuurde woning woont, maar nog wel staat ingeschreven op het adres waar zij kamers verhuurt? Wat zijn de gevolgen van een dergelijke situatie voor de daadwerkelijke huurders van de woning, zowel voor de hoofdhuurder als de onderhuurders?
De BRP is een basisregistratie en de inschrijving daarmee een authentiek gegeven. Controle op de inschrijvingen in de BRP is een verantwoordelijkheid van de gemeenten. De Belastingdienst/Toeslagen is in beginsel gehouden de inschrijving te volgen. Indien de Belastingdienst/Toeslagen echter gerede twijfel heeft over de juistheid van de inschrijving (bijvoorbeeld naar aanleiding van een bezwaar), dient deze hiervan melding te doen aan de gemeente, zodat de gemeente onderzoek doet naar de juistheid van de inschrijving. Zolang deze twijfel over de juistheid bestaat, is de Belastingdienst/Toeslagen niet verplicht de inschrijving te volgen. Dit biedt ruimte voor maatwerk. Daarnaast kan een burger zelf melding maken bij de gemeente van een onjuiste inschrijving.
Fraude impliceert dat er sprake is van kwade opzet. Of dat hier het geval is, is op basis van de geleverde informatie niet te beoordelen. Wat de gevolgen van onjuiste registratie zijn, is in zijn algemeenheid niet te zeggen.
Wat vindt u ervan dat ondanks dat deze huurders middels een huurovereenkomst kunnen aantonen dat zij de woning huren én dat mevrouw met haar kind niet op dat adres woont, zij toch geen recht hebben op zorgtoeslag omdat mevrouw en kind nog wel op dat adres staan ingeschreven? Is dit de gewone gang van zaken?
Vanwege de geheimhoudingsverplichting van artikel 67 Algemene wet inzake rijksbelastingen kan ik niet ingaan op individuele zaken. In het algemeen is vanzelfsprekend het uitgangspunt dat de Belastingdienst en de Belastingdienst/Toeslagen uitgaan van dezelfde feiten. Hierbij is van belang dat volgens vaste rechtspraak de wetgever bij de vormgeving van het wettelijk partnerbegrip heeft gekozen voor een regeling waarbij – uit oogpunt van een eenduidige uitvoering inkomensafhankelijke regelingen – op grond van objectiveerbare gegevens door Belastingdienst/Toeslagenkan worden vastgesteld of een belanghebbende een partner heeft. (ABRvS 20 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:494). Volgens eveneens vaste jurisprudentie van de Raad van State mag de Belastingdienst/Toeslagen uitgaan van de juistheid van de inschrijving in de BRP, zolang daarbij geen aantekening van onjuistheid is geplaatst. Daarnaast geldt dat een belanghebbende wordt geïnformeerd over een toeslagpartnerschap en de gevolgen daarvan. Dat stelt de belanghebbende in staat een melding te doen bij de BRP van de onjuiste inschrijving (zie ook de tot op heden nog niet gepubliceerde uitspraak van de rechtbank Gelderland van 25 oktober 2019, nrs. 19/1088 en 19/1091). Indien gerede twijfel bestaat over de juistheid van de inschrijving, kan de Belastingdienst/Toeslagen echter van de BRP afwijken. De Belastingdienst/Toeslagen doet dat ook, maar er is tijd gemoeid met in dat verband benodigde onderzoek naar de feitelijke situatie. Een afwijking kan immers ook gevolgen hebben voor andere belanghebbenden. De tijd die benodigd is voor het onderzoek, kan met zich mee brengen dat de Belastingdienst/ Toeslagen pas tegemoetkomt nadat een rechter heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen terecht is uitgegaan van de inschrijving in de BRP.
Wat vindt u ervan dat de Belastingdienst dezelfde informatie gebruikt om deze persoon het recht op zorgtoeslag te weigeren én als bewijs om bij de betreffende mevrouw tegelijkertijd hypotheekrenteaftrek te weigeren? Vindt u dat terecht? Kunt u toelichten waarom hetzelfde bewijs enerzijds wordt verworpen en anderzijds wel wordt geaccepteerd?
Zie antwoord vraag 3.
Vindt u dat deze huurder(s) recht heeft/hebben op zorgtoeslag? Zo ja, wat gaat u doen om dat te realiseren? Zo nee, waarom niet?
Ik kan geen uitspraken doen over individuele zaken. Zolang er twijfel bestaat over de juistheid van de inschrijving in het BRP, is Belastingdienst/Toeslagen niet verplicht de inschrijving te volgen. Er is daarmee ruimte voor maatwerk.
Komen dergelijke zaken vaker voor? Zo ja, hoe vaak? Wat is de standaardprocedure in dergelijke gevallen? Wat is de termijn voor bezwaarschriften? Kunt u uw antwoord toelichten?
De Belastingdienst/Toeslagen heeft vaker zaken onderhanden waarin soortgelijke zaken als in de meegestuurde casus spelen. Echter, zij houdt hier geen volledige separate administratie van bij. Zo mogelijk (voor zover specifieke feiten en omstandigheden bekend zijn) wordt gekeken of maatwerk mogelijk is binnen de grenzen van wet- en regelgeving.
De standaardprocedure en termijnen wat betreft de bezwaarschriften zijn vastgelegd in hoofdstuk 6 en 7 van de Awb. De termijn om te beslissen op een bezwaarschrift bedraagt in beginsel 6 weken, maar er kunnen feiten en omstandigheden zijn die een verdaging, opschorting of uitstel van die termijn rechtvaardigen. Zie voor specifiek de bezwaartermijn artikel 7:10 van de Awb.
Zijn bij deze casus de juiste bezwaartermijnen gehanteerd door de Belastingdienst en heeft de Belastingdienst tijdig geantwoord? Zo ja, waarom duurde het antwoord zo lang en kwam er pas een antwoord nádat de huurder een beroep bij de rechtbank had ingesteld? Zo nee, welke consequenties heeft dat?2
Ik kan helaas geen uitspraken doen over individuele zaken. In het algemeen geldt dat als de Belastingdienst niet tijdig uitspraak op bezwaar heeft gedaan en de Belastingdienst ook na een ingebrekestelling niet alsnog binnen twee weken uitspraak op bezwaar doet, de Belastingdienst een dwangsom verbeurt. Ook kan een belanghebbende in aanmerking komen voor een immateriële schadevergoeding als niet binnen anderhalf jaar uitspraak door de rechtbank wordt gedaan.
Hoe verhoudt de lange behandeling van het bezwaarschrift zich tot het verbeteren van de handelswijze Toeslagen en het «sturen op een tijdige afhandeling van bezwaarschriften», zoals de staatssecretaris van Financiën had aangekondigd in 2017?3
De Belastingdienst/Toeslagen streeft te allen tijde naar tijdige afhandeling van de bezwaarschriften. Dat laat echter onverlet dat het in sommige gevallen kan voorkomen dat termijnen soms niet worden gehaald.
In hoeverre vindt u de beschikkingen en de terugvordering in deze casus proportioneel? Kunt u uw antwoord toelichten, mede in het kader van de uitkomsten van de Commissie Donner?
Ik kan helaas geen uitspraken doen over individuele zaken.
De sluiting van jeugdzorginstelling De Hoenderloo Groep |
|
Joël Voordewind (CU) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Expert: Sluiting Hoenderloo Groep kan dramatisch uitpakken»?1
Ja.
Wat is uw reactie op dit bericht?
Het bericht gaat over de zorgen van ouders en jeugdigen over de gevolgen van het besluit van Pluryn om de Hoenderloo Groep te sluiten. Uiteraard roept dit besluit grote emoties op bij jeugdigen die bij de Hoenderloo Groep verblijven, en hun ouders. Ik vind dat zij zo snel mogelijk moeten weten waar zij aan toe zijn. Het is daarom essentieel dat Pluryn zorg draagt voor een heldere en directe communicatie over wat er gaat gebeuren. Pluryn heeft aangegeven op dit moment alles in gereedheid te brengen om zo snel mogelijk te starten met de gesprekken met jongeren, hun ouders, de voogd, de behandelaar en de gemeente waar de jongeren vandaan komen. In februari moet met alle jongeren individueel dat gesprek zijn gevoerd.
Bent u het met de heer Vermeiren eens dat er in feite geen alternatief is voor de zorg die De Hoenderloo Groep biedt, gezien het feit dat de meeste van de betrokken kinderen al een lang, intensief zorgtraject hebben doorlopen en nergens meer terecht kunnen?
Het kan niet zo zijn dat kinderen gedwongen worden weer thuis te gaan wonen, als daar geen passende hulp kan worden gegeven. Pluryn is verantwoordelijk voor een zorgvuldige aanpak met passende maatwerkoplossingen voor elk kind in te richten. Dit uiteraard in samenwerking met de jongeren, hun ouders, behandelaren, gemeenten en andere jeugdhulpaanbieders. Dit vraagt een zorgvuldige communicatie van Pluryn met alle betrokkenen. Pluryn heeft een conceptplan klaarliggen voor de voorgenomen afbouw van de locaties Hoenderloo en Deelen. Dit conceptplan wordt op dit moment voorgelegd aan de interne medezeggenschap- en adviesorganen van Pluryn, waaronder de cliëntenraad en de ondernemingsraad, en afgestemd met externe stakeholders. In hoofdlijnen kent de aanpak drie bestanddelen:
Jeugdigen die nu wonen op de locaties van de Hoenderloo Groep en binnen de genoemde periode hun behandeling afronden, kunnen de behandeling daar afmaken.
Een ander deel van de jeugdigen kunnen thuis verder worden behandeld of een plaats krijgen bij een andere locatie van Pluryn.
Voor de jeugdigen voor wie deze twee mogelijkheden niet passend zijn, gaat Pluryn overlegtafels met andere zorgaanbieders en gemeenten organiseren en bespreken welke hulp en daarbij horende locatie passend zijn voor deze jeugdigen.
De IGJ is reeds betrokken en zal dit plan beoordelen en actief toezien op de zorgvuldigheid van de zorgoverdracht van de jeugdigen die nu bij De Hoenderloo Groep verblijven. Pluryn blijft verantwoordelijk voor de continuïteit van zorg voor de kinderen, tot de allerlaatste kinderen een geschikte nieuwe plek hebben gekregen.
Hierin hebben eveneens de gemeenten hun verantwoordelijkheid. Zij moeten er zorg voor dragen dat jeugdigen die in de toekomst de specialistische hulp nodig hebben die de Hoenderloo Groep nu biedt, passende hulp (blijven) krijgen. Dit heeft alles te maken met het zorglandschap en onze ambitie om, ook als jeugdigen uit huis geplaatst worden, hun verblijf zo thuis mogelijk te organiseren. Dit geldt zowel voor gesloten jeugdhulp als andere drie-milieuvoorzieningen. Ik heb met gemeenten afgesproken dat VWS de gemeente Utrecht bij haar coördinerende rol zal ondersteunen, bijvoorbeeld in het achterhalen van de benodigde informatie. Ook de Jeugdautoriteit is betrokken.
Vindt u het ook onwenselijk dat deze jongeren mogelijk gedwongen worden weer thuis te gaan wonen, waar vaak niet de goede zorg kan worden geboden?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u het eens met de stelling dat de gevolgen van een eventuele sluiting van De Hoenderloo Groep niet alleen door individuele gemeenten kunnen worden gedragen, maar dat een gecoördineerde aanpak is vereist? Bent u bereid om hier vanuit uw stelselverantwoordelijkheid regie te nemen?
Met deze stelling ben ik het eens. Gemeenten zijn wettelijk verantwoordelijk voor een toereikend aanbod van jeugdhulp. De gemeenten dienen daarom in nauwe samenwerking met Pluryn de continuïteit van zorg te borgen. Ook moeten zij ervoor zorgen dat jeugdigen met een complexe problematiek ook na de sluiting van De Hoenderloo Groep passende jeugdhulp krijgen. Jeugdigen uit vele regio’s, lang niet altijd in de omgeving van de locaties in Hoenderloo en Deelen, verblijven momenteel in deze twee locaties. Daarom kunnen gemeenten hun wettelijke verantwoordelijkheid alleen nakomen als zij bovenregionaal samenwerken. Onder regie van de gemeente Utrecht is deze samenwerking gestart. Vanuit mijn rol als stelselverantwoordelijke volg ik de situatie nauwgezet om te zorgen dat betrokken partijen, zoals Pluryn en gemeenten, hun verantwoordelijkheid nemen.
Bent u bereid de Jeugdautoriteit om advies te vragen, aangezien het bij De Hoenderloo Groep gaat om cruciale jeugdhulp die niet zomaar elders kan worden aangeboden? Zo nee, waarom niet?
De Jeugdautoriteit is nauw betrokken bij de aanpak. Gelet op de aanpak die ik in mijn brief van 17 december 2019 heb geschetst zie ik nu geen aanleiding de Jeugdautoriteit om extra advies te vragen.2
Welke mogelijkheden ziet u om de zorgverlening bij De Hoenderloo Groep te contineren, aangezien het gaat om cruciale jeugdhulp die niet zomaar elders kan worden aangeboden?
Of een doorstart van de Hoenderloo Groep tot de mogelijkheden behoort is een afweging die Pluryn en gemeenten moeten maken, mede in relatie tot de vraag of zij de continuïteit van zorg kunnen borgen.
Bent u bereid om afspraken te maken met Pluryn om te waarborgen dat geen enkel kind dat nu zorg ontvangt bij De Hoenderloo Groep tussen wal en schip zal vallen?
Op dit moment verblijven ongeveer 200 kinderen bij de Hoenderloo Groep. Pluryn neemt in principe een jaar de tijd om De Hoenderloo Groep af te bouwen. Het is de verantwoordelijkheid van Pluryn om hiervoor een zorgvuldige aanpak met maatwerkoplossingen voor elk kind in te richten. Dit uiteraard in samenwerking met de jongeren, hun ouders, gemeenten en andere jeugdhulpaanbieders. Dit vraagt een zorgvuldige communicatie van Pluryn met alle betrokkenen. In het antwoord op vraag 4 heb ik de bestanddelen van deze aanpak beschreven. De IGJ houdt toezicht op de zorgvuldigheid van de zorgoverdracht. Zo heeft de IGJ aan Pluryn gevraagd de hierboven beschreven aanpak uit te werken in een concreet plan voor een zorgvuldige zorgoverdracht. Zoals hierboven zal de IGJ dit plan beoordelen en actief toezien op de zorgvuldigheid van de zorgoverdracht van de jeugdigen die nu bij De Hoenderloo Groep verblijven.
Het bericht ‘Boete voor uitdelen tabaksbonus aan winkeliers’ |
|
Henk van Gerven |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Boete voor uitdelen tabaksbonus aan winkeliers»?1
Het artikel beschrijft de samenwerkingsovereenkomsten die tabaksfabrikanten en tabaksspeciaalzaken aangaan, resulterend in verkoopbonussen en -vergoedingen die tot doel hebben de verkoop van tabak te bevorderen. Dat alle onderzochte tabaksspeciaalzaken verkoopbonussen en vergoedingen ontvangen van tabaksfabrikanten vind ik zeer verontrustend. Dergelijke samenwerkingsovereenkomsten zijn namelijk bij wet verboden en het is zorgelijk dat fabrikanten op financiële wijze invloed uitoefenen op speciaalzaken.
Deelt u de mening van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) dat er sprake is van een overtreding van de Tabaks- en Rookwarenwet als tabaksfabrikanten bulkkortingen geven aan winkeliers?
De NVWA heeft in bijna alle onderzochte samenwerkingsovereenkomsten afspraken aangetroffen over onrechtmatige vergoedingen die tot doel hebben de verkoop te bevorderen, waaronder ook verkoopbonussen. Net als de NVWA ben ik van mening dat dergelijke vergoedingen in strijd zijn met het reclameverbod uit de Tabaks- en rookwarenwet.
Vindt u het acceptabel dat de betrokken zaken lang niet altijd gehoor gaven aan de verzoeken van de NVWA om bepaalde gegevens? Zou volgens u de NVWA de bevoegdheid moeten krijgen om medewerking af te dwingen?2
Het is van groot belang dat medewerking wordt verleend aan onderzoeken van de NVWA. Op dit moment is een wetsvoorstel tot wijziging van de Algemene wet bestuursrecht en enkele andere wetten in verband met het nieuwe omgevingsrecht en nadeelcompensatierecht (Kamerstuk 35 256, nr. 2 e.v.) in behandeling bij Uw Kamer. Bij inwerkingtreding van de in artikel 1, onderdeel C, van dat wetsvoorstel opgenomen aanvulling van artikel 5:20 van de Algemene wet bestuursrecht, krijgt ieder bestuursorgaan de bevoegdheid in dergelijke gevallen een last onder dwangsom op te leggen. Dat kan de NVWA helpen bij onder meer het vorderen van stukken in het kader van toezicht en handhaving.
Hoe beoordeelt u de uitzondering op de displayban voor tabaksspeciaalzaken, wetende dat juist dergelijke zaken extra geld krijgen van tabaksfabrikanten om harder hun best te doen om hun producten te slijten?
Het uitstalverbod is niet van toepassing op speciaalzaken die enkel rookwaren, loten en dagbladen verkopen en voor bestaande speciaalzaken die meer dan 75% van hun omzet uit tabak halen en jaarlijks niet meer dan € 700.000 aan omzet genereren. Speciaalzaken die uitsluitend rookwaren, loten en dagbladen verkopen zullen met name consumenten trekken die dit verkooppunt bezoeken voor het kopen van rookwaren. Een uitstalverbod wordt daar niet proportioneel geacht. Daarnaast worden kleine bestaande zaken of ondernemingen tegemoetgekomen waarbij de huidige situatie via een eerbiedigingsconstructie kan blijven voortbestaan. Er is echter geen ruimte voor nieuwe speciaalzaken die onder deze uitzondering van het uitstalverbod zouden willen vallen. Deze uitzondering betreft uitsluitend het uitstalverbod; ook bij speciaalzaken zijn samenwerkingsovereenkomsten die ten doel hebben de verkoop van tabaksproducten te bevorderen niet toegestaan. De NVWA zal optreden tegen onrechtmatige vergoedingen aan deze tabaksspeciaalzaken.
Hoe reageert u op de opmerking van de brancheorganisatie voor tabaksspeciaalzaken dat er voor tabakswinkels een uitzondering in de wet is opgenomen voor het maken van reclame? Is deze opmerking accuraat? En zo ja, is een dergelijke uitzondering volgens u wenselijk?
In reactie op dit onderzoek hebben brancheorganisaties die de tabaksindustrie of tabaks- en gemaksdetailhandel vertegenwoordigen aangegeven dat de door de NVWA aangetroffen verkoopbonussen en -vergoedingen reguliere commerciële praktijken zijn, gangbaar in elke industrie. Echter, tabaksproducten zijn geen gewone producten. Gezien de buitengewoon schadelijke effecten van tabak voor de gezondheid moet groot belang worden gehecht aan de bescherming van de volksgezondheid, met name die van jongeren. Daarom is het belangrijk dat voorkomen wordt dat jongeren worden verleid tot roken en het kopen van tabaks- en aanverwante producten.
De wet kent een beperkt aantal uitzonderingen op het verbod om reclame te maken voor tabaks- en aanverwante producten. Er mag in en vooralsnog aan speciaalzaken onder strikte voorwaarden (fysiek) reclame gemaakt worden voor tabaks- en aanverwante producten. Verkoopbonussen en vergoedingen die tot doel hebben om de verkoop van tabaks- en aanverwante producten te bevorderen, vallen hier niet onder en zijn daarom niet toegestaan.
Is u bekend dat dergelijke afspraken, zoals tussen de winkeliers en de tabaksfabrikanten blijken te bestaan, eerder ook zijn gemaakt tussen tabaksfabrikanten en de leden van het Centraal Bureau Levensmiddelenhandel? Zo ja, hoe beoordeelt u deze eerder gemaakte afspraken in het licht van het bericht dat de NVWA boetes gaat uitdelen aan tabaksfabrikanten voor een tabaksbonus aan winkeliers?
Zoals ik in mijn brief van 6 december 2019 heb aangegeven zal de NVWA in 2020 twee soortgelijke onderzoeken uitvoeren naar samenwerkingsovereenkomsten tussen fabrikanten, enerzijds, en supermarkten en tankstations, anderzijds. Of dergelijke samenwerkingsovereenkomsten tussen tabaksfabrikanten en leden van het Centraal Bureau Levensmiddelenhandel zijn gemaakt zal dit onderzoek uitwijzen. Bij het aantreffen van niet-toegestane overeenkomsten zal de NVWA optreden en daarbij gebruikmaken van haar bevoegdheden. Ik zal u over de uitkomsten van deze onderzoeken informeren.
Bent u van mening dat de NVWA in navolging van voorliggend onderzoek ook onderzoek moet gaan doen naar de leden van het Centraal Bureau Levensmiddelenhandel? Bent u daarbij van mening dat de NVWA bij dit onderzoek de overeenkomsten tussen beide partijen moet vorderen? Bent u van mening dat de NVWA ook boetes moet gaan uitdelen of op andere wijze gaan handhaven bij dergelijke afspraken tussen tabaksfabrikanten en de hoofdkantoren van supermarktorganisaties?
Zie antwoord vraag 6.
Het bericht dat vogels kleiner worden door klimaatverandering |
|
Lammert van Raan (PvdD), Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU), Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kent u de berichten ««Schrikbarend» onderzoek over krimpende vogels door klimaatverandering» en «Schokkend onderzoek»: vogels krimpen door het klimaat»?1 2
Ja.
Erkent u het alarmerende karakter van de conclusies van dit onderzoek? Zo nee, waarom niet?
Het is opmerkelijk dat al in relatief korte tijd, een periode van 40 jaar, een dergelijke verandering in lichaamsgrootte bij een aantal soorten wordt waargenomen.
Onderschrijft u de conclusie van dit onderzoek dat klimaatverandering zowel de grootte als de vorm van vogelsoorten lijkt te beïnvloeden? Zo nee, waarom niet?
Uit het bovengenoemde onderzoek blijkt dat de onderzochte vogelsoorten in een periode van 40 jaar niet alleen kleiner zijn geworden, maar dat ook de vleugellengte is toegenomen. De wetenschappers vonden een significant verband tussen de lichaamsgrootte van de vogels en zomertemperaturen.
Erkent u dat, in de context van een verder opwarmende aarde, deze trend zich mogelijk nog verder kan doorzetten? Zo nee, waarom niet?
Dit is een wetenschappelijk vraagstuk dat ik niet kan beoordelen.
Wat is uw reactie op de stelling van gedragsecoloog Jan van Gils dat krimpende dieren niet zelden de eerste stap zijn naar uitsterving?
Ik heb contact gezocht met dr. Van Gils over deze stelling. Hij geeft aan dat meerdere onderzoeken uitwijzen dat lichaamsverkleining als gevolg van klimaatverandering een algemeen fenomeen aan het worden is, niet alleen bij trekvogels. Dr. Van Gils geeft aan dat de gevolgen voor de populatie nog minder goed onderzocht zijn, maar dat er wel aanwijzingen zijn dat het kleiner worden van soorten een voorbode kan zijn voor een negatieve populatieontwikkeling. Zijn eigen onderzoek naar de kanoet laat ook zien dat de kleinere dieren kleinere overlevingskansen hebben en hij suggereert in zijn artikel dat de sterke afname van de populatie deels te maken heeft met deze kleinere overlevingskans.
Dat is inderdaad zorgwekkend en benadrukt nog maar eens de urgentie van het klimaatbeleid.
Erkent u dat we ons midden in een biodiversiteitscrisis en de zesde uitstervingsgolf bevinden? Zo nee, waarom niet?
De achteruitgang van de biodiversiteit gaat wereldwijd sneller dan verwacht. Het IPBES-rapport heeft dit vorig jaar heel duidelijk gemaakt. Ook heb ik onlangs een aantal rapportages over de staat van de Nederlandse natuur met u gedeeld waaruit blijkt dat het niet goed gaat met de natuur in Nederland. Klimaatverandering is één van de oorzaken van het verlies van natuur en biodiversiteit. Daarnaast hebben ook veranderingen in landgebruik, directe exploitatie van soorten, vervuiling en de introductie van invasieve exoten grote invloed op de biodiversiteit.
In de brief die uw kamer van mij ontving naar aanleiding van het IPBES-rapport (Kamerstuk 26 407, nr. 130) geef ik aan dat ik van mening ben dat we het tij nog kunnen keren. Met gerichte en gecoördineerde inzet kan de benodigde omslag worden bereikt om de teruggang in biodiversiteit om te buigen naar herstel. In die aanpak moeten we steeds het verbinden van de biodiversiteitsopgave met andere opgaven centraal zetten. Zo komt ook het bereiken van een groot aantal duurzame ontwikkelingsdoelen (SDG’s) dichterbij. Nederland zet zich daar op nationaal, Europees en internationaal niveau voor in.
Deelt u de mening dat het grootschalig uitsterven van vogels en andere diersoorten, als gevolg van de door mensen veroorzaakte klimaatverandering, beschouwd kan worden als een vorm van ecocide? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Onderschrijft u de opmerking van vogelecoloog Jeroen Reneerkens dat we niet moeten vergeten dat «niet alleen de mens wordt getroffen door klimaatverandering»? Zo nee, waarom niet?
Ja, niet alleen de mens maar alle dier- en plantensoorten hebben te maken met klimaatverandering. Dat is reeds erkend in het Klimaatverdrag (1992), waarvan de doelstelling onder meer is om de concentratie van broeikasgassen in de atmosfeer te stabiliseren op een niveau dat ecosystemen de kans biedt om zich aan klimaatverandering aan te passen (art. 2). In de Overeenkomst van Parijs (2015) is dit vertaald naar een doelstelling om de temperatuurstijging te beperken tot minder dan 2 graden en zo mogelijk 1,5 graad. Door het VN-klimaatpanel IPCC is in haar assessmentrapporten ook steeds over de effecten en risico’s van klimaatverandering voor zowel natuurlijke als menselijke systemen gerapporteerd. Het laatste IPCC assessment rapport (AR5, 2014) rapporteerde ten aanzien van vogels bijvoorbeeld onder andere al over veranderingen in het voorkomen en de populatiegrootte van soorten, verandering van trek- en broedseizoen en afname van broedsucces in verschillende werelddelen.
Zie ook: https://www.theguardian.com/environment/2014/mar/31/ipcc-climate-report-wildlife-impact.
Kent u het vergelijkbare onderzoek naar de kanoet van Van Gils c.s.?3
Ja.
Wist u dat uit dit onderzoek blijkt dat de kanoet ontzettend hard achteruit gaat en sommige kanoeten over een periode van 30 jaar maar liefst vijftien procent gekrompen zijn?
De resultaten van dit onderzoek zijn mij bekend. In warme zomers, waarbij de sneeuw in de arctische broedgebieden vroeg is gesmolten, produceren kanoeten kleinere jongen met kortere snavels. Deze kortere snavels zijn nadelig voor de vogels in hun tropische overwintergebieden omdat ze minder goed bij de diep ingegraven schelpen kunnen komen en daarom alternatief voedsel moeten eten.
Erkent u het enorme belang van het Waddengebied voor trekvogels zoals de kanoet?
De Waddenzee is een internationaal natuurgebied van onschatbare waarde en heeft als grootste Wetland van Europa de hoogst denkbare beschermingsstatus. Tevens is de Waddenzee UNESCO Werelderfgoed. Elk jaar verblijven er ruim 12 miljoen trekvogels in de Waddenzee. Voor deze trekvogels, waaronder de kanoet, is de Waddenzee een onmisbare schakel als foerageergebied op de heen- en terugreis van de broedgebieden op de Arctische toendra naar de overwinteringsgebieden tot in de kustgebieden van West-Afrika. In de Waddenzee bouwen de vogels weer nieuwe reserves op voor het volgende deel van hun tocht. Om trekvogels langs hun gehele trekroutes goed te kunnen beschermen, werk ik samen met andere landen middels het Fly Way Initiative, het Afrikaans Euro-Aziatisch Watervogelverdrag (AEWA) en het Arctische Migrerende Vogelinitiatief (AMBI).
Erkent u dat het Waddengebied bedreigd wordt door klimaatverandering, met als gevolg dat trekvogels zich zullen moeten aanpassen op eenzelfde manier als de trekvogels uit het Amerikaanse onderzoek?
De gevolgen van klimaatverandering, zoals zeespiegelstijging, een verhoogd voorkomen van stormen en hevige regenval en een stijging van de temperatuur, vormen potentieel een bedreiging voor Nederland in het algemeen en de Waddenzee in het bijzonder. Dat is de reden dat Nederland het Klimaatverdrag van Parijs heeft ondertekend en uitgewerkt in het Klimaatakkoord.
Hoewel er wel biometrische data van wadvogels verzameld worden in Nederland, is er volgens het Vogeltrekstation Nederland, naast het onderzoek naar de kanoet, nog geen onderzoek gedaan naar de relatie tussen temperatuur en lichaamsgrootte van wadvogels.
Wat is uw inzet om de schadelijke effecten van klimaatverandering in het Waddengebied tegen te gaan?
Met het afgesloten Klimaatakkoord zet ik met partijen in op een klimaatinclusief natuurbeleid en -beheer. In de verzamelbrief Wadden van 20 juni 2019 (Kamerstuk 29 684, nr. 185) hebben de ministers van Infrastructuur en Waterstaat en Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit aangegeven dat zij met de provincies gezamenlijk investeren in het Waddengebied en dat de komende jaren zullen blijven doen: «Vanuit een gezamenlijke ambitie en een gezamenlijke inzet van middelen wordt gewerkt aan de grote opgaven voor de wadden: natuurherstel en -ontwikkeling, verduurzaming van het medegebruik, klimaatadaptatie en versterking van het Werelderfgoed».
Een wettelijke regeling voor zaakstoedeling |
|
Michiel van Nispen (SP) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Wettelijk geregelde zaakstoedeling. Een zware bevalling» in het Nederlands Juristenblad van 29 november 2019?1
Ja, dat ben ik.
Deelt u de mening dat het niet goed en transparant regelen van de zaakstoedeling de schijn van misbruik kan wekken?
Ik deel de mening dat het niet goed en transparant regelen van de zaakstoedeling de schijn van belangenverstrengeling kan wekken. Daarom vind ik het belangrijk dat de Rechtspraak een code zaakstoedeling hanteert waarin uitgangspunten zijn opgenomen voor een transparante toedeling van zaken.
Waarom is het de Rechtspraak niet gelukt om aan de belofte te voldoen dat dit jaar de Code zaakstoedeling gepubliceerd en ingevoerd zou zijn?
De Code zaakstoedeling was in de loop van 2019 gereed. Zij houdt onder meer in dat de naam van de rechter aan wie de zaak is toebedeeld, tijdig aan partijen bekend wordt gemaakt. Recente ontwikkelingen, waaronder ook de moord op advocaat en rechter-plaatsvervanger Derk Wiersum, hebben geleid tot een debat over de vraag of een rechter vanwege veiligheidsrisico’s soms anoniem zou moeten kunnen blijven. Dit debat heeft ertoe geleid dat het proces vertraging heeft opgelopen.
Wanneer kunnen we de publicatie en het invoeren van de Code zaakstoedeling alsnog verwachten?
De Code zaakstoedeling zal naar verwachting in februari 2020 op rechtspraak.nl bekend worden gemaakt. Met de Code als uitgangspunt leggen de verschillende gerechten vervolgens hun zaakstoedelingsregelingen neer in de bestuursreglementen (artikel 20, eerste lid, aanhef en onder c, Wet op de rechterlijke organisatie (Wet RO)). Na de voorgeschreven instemming door de Raad voor de rechtspraak (artikel 21a, eerste lid, Wet RO) worden de reglementen in de Staatscourant gepubliceerd (artikel 21a, derde lid, Wet RO). Dit traject van implementatie van de Code zal naar verwachting uiterlijk medio 2020 zijn afgerond.
Bent u bekend met de uitspraak van het Europese Hof voor de Rechten van Mens (EHRM) aangaande Miracle Europe KFT t. Hongarije, van 12 januari 2012, nr. 5774/13? 6. Kunt u zo snel mogelijk met de Raad voor de rechtspraak in overleg treden over hoe de flexpool van rechters een plek krijgt in die Code zaakstoedeling en de Kamer toelichten hoe daarin rekening wordt gehouden met de bovenstaande uitspraak van het EHRM?2
Ja, dat ben ik. Ik beraad mij, met het oog op deze uitspraak, op de eventuele noodzaak tot wettelijke verankering van de door de Rechtspraak ontwikkelde Code.
Korten op de bijstand vanwege zonnepanelen |
|
William Moorlag (PvdA), Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Klopt het dat opbrengsten van zonnepanelen volgens de Participatiewet onderdeel zijn van het middelenbegrip (artikel 31)?
In de Participatiewet worden alle vermogens- en inkomensbestanddelen tot de middelen gerekend waarover de belanghebbende beschikt of redelijkerwijs kan beschikken1. In de Participatiewet is een aantal specifieke vermogens- en inkomensbestanddelen hiervan uitgezonderd2. Tevens wordt in de Participatiewet geëxpliciteerd wat – voor zover het de in aanmerking te nemen middelen betreft – onder inkomen wordt verstaan, dan wel «naar aard» met deze inkomsten en uitkeringen overeenkomt3. De opbrengsten van zonnepanelen in het kader van privégebruik van de belanghebbende leveren primair een besparing op van het energiegebruik, en komen daarom »naar aard» niet overeen met het in artikel 32 van de Participatiewet bedoelde inkomen. De bedoelde opbrengsten hebben dan ook géén invloed op de vaststelling van het recht op en de hoogte van de bijstand.
Of en zo ja, in welke mate en bij welke gemeenten er bij de beoordeling van het recht op bijstand wél rekening wordt gehouden met de opbrengst van zonnepanelen is bij het Ministerie van SZW niet bekend.
Zou dit kunnen betekenen dat als je een bijstandsuitkering ontvangt, je zonnepanelen hebt en daarvoor een vergoeding van de energiemaatschappij ontvangt, je gekort kan worden op de bijstandsuitkering? Zo ja, hoe vaak gebeurt dit en in welke gemeenten is dit het geval?
Zie antwoord vraag 1.
Geldt dit middelenbegrip eventueel ook voor andere uitkeringen?
Het genieten van voordeel uit het hebben van zonnepanelen voor eigen gebruik is niet aan te merken als inkomen in de zin van het Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten (AIB) en leidt daarmee niet tot het verrekenen van inkomsten met de uitkering bij de werknemersverzekeringen en andere sociale voorzieningen.
Deelt u de mening dat het onrechtvaardig is dat mensen met een bijstandsuitkering die duurzaam willen zijn of gewoonweg minder kosten willen hebben, worden afgestraft door het plaatsen van zonnepanelen doordat zij mogelijk een korting op hun bijstandsuitkering kunnen verwachten?
Zoals in antwoord 1, 2 en 3 is aangegeven, is een korting op de bijstand, de uitkering bij de werknemersverzekeringen en andere sociale voorzieningen, in verband met de opbrengst van zonnepanelen voor privégebruik, niet aan de orde.
Bent u ook bevreesd dat door het risico van korten op de bijstandsuitkering, het voor veel mensen geen stimulans is om de stap naar een duurzamer leven te starten?
Zie antwoord vraag 4.
Is het aan gemeenten zelf om hier een afweging te maken om iemand te korten op de bijstandsuitkering? Kan het dus voorkomen dat in de ene gemeente er wel wordt gekort en de andere niet?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat het wenselijker is als opbrengsten vanuit zelf opgebrachte, duurzaam opgewekte energiebronnen überhaupt niet gekort kunnen worden op een uitkering? Bent u bereid om opbrengsten vanuit zelf opgebrachte, duurzame opgewekte energiebronnen toe te staan naast de bijstandsuitkering? Welke maatregelen gaat u hiervoor nemen?
Zie antwoord vraag 4.
De sluiting van de Hoenderloo Groep |
|
Kees van der Staaij (SGP) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Deelt u de grote zorgen over de gevolgen van het sluiten van de Hoenderloo Groep voor de betrokken kinderen, hun ouders en de medewerkers van de instelling?
Uiteraard roept dit besluit grote emoties op bij jeugdigen die bij De Hoenderloo Groep verblijven en hun ouders. Ik vind dat zij zo snel mogelijk moeten weten waar zij aan toe zijn. Het is daarom essentieel dat Pluryn zorg draagt voor een heldere en directe communicatie over wat er gaat gebeuren.
Pluryn heeft aangegeven op dit moment alles in gereedheid te brengen om zo snel mogelijk te starten met de gesprekken met jongeren, hun ouders, de voogd, de behandelaar en de gemeente waar de jongeren vandaan komen. In februari moet met alle jongeren individueel dat gesprek zijn gevoerd. Ook met alle medewerkers zal op korte termijn het gesprek worden gevoerd. Vanuit mijn rol als stelselverantwoordelijke volg ik de situatie nauwgezet om te zorgen dat betrokken partijen, zoals Pluryn en gemeenten, hun verantwoordelijkheid nemen. Ik laat mij door Pluryn en de gemeenten en jeugdhulpregio’s met regelmaat op de hoogte stellen, zoals ik onlangs heb gedaan tijdens mijn bezoek aan De Hoenderloo Groep waar ik sprak met enkele jeugdigen, ouders, professionals, een vertegenwoordigend wethouder namens gemeenten en de bestuurder van Pluryn.
Kunt u aangeven wat de oorzaken zijn van de sluiting van de Hoenderloo Groep?
Pluryn heeft op 2 december 2019 aangekondigd dat ze De Hoenderloo Groep gaat sluiten. Als redenen voor de sluiting heeft Pluryn genoemd zorgen over de kwaliteit van de hulpverlening, de financiële resultaten van de Hoenderloo Groep en de wens om ook complexe zorg meer in de regio te organiseren.1
Op welke wijze bent u betrokken bij de herplaatsing van de kinderen die getroffen worden door de sluiting van de Hoenderloo Groep, dan wel een overname en doorstart van de instelling?
Ik volg de situatie nauwgezet om te zorgen dat Pluryn en gemeenten hun verantwoordelijkheid nemen. Ik laat mij door de IGJ, Pluryn en de gemeenten met regelmaat op de hoogte stellen, niet alleen uit oogpunt van de continuïteit van zorg, maar ook vanwege de invloed op het zorglandschap. In het antwoord op vraag 4 ga ik op de verantwoordelijkheden van Pluryn en de gemeenten.
Welke partijen zijn er op dit moment betrokken bij het proces van herplaatsing, dan wel overname en wie heeft daarin de regie?
Pluryn is verantwoordelijk voor de bedrijfsvoering van de organisatie, de borging van de kwaliteit van jeugdhulp en – indien nodig – een zorgvuldige zorgoverdracht voor alle jeugdigen die nu verblijven bij De Hoenderloo Groep.
Gemeenten zijn wettelijk verantwoordelijk voor een toereikend aanbod van jeugdhulp. De gemeenten dienen daarom in nauwe samenwerking met Pluryn de continuïteit van zorg te borgen. Ook moeten zij ervoor zorgen dat jeugdigen met een complexe problematiek ook na de sluiting van De Hoenderloo Groep passende jeugdhulp krijgen. Jeugdigen uit vele regio’s, lang niet altijd in de omgeving van de locaties in Hoenderloo en Deelen, verblijven momenteel in deze twee locaties. Daarom kunnen gemeenten hun wettelijke verantwoordelijkheid alleen nakomen als zij bovenregionaal samenwerken. Onder regie van de gemeente Utrecht is deze samenwerking gestart. Ik heb met gemeenten afgesproken dat VWS de gemeente Utrecht bij haar coördinerende rol zal ondersteunen, bijvoorbeeld in het achterhalen van de benodigde informatie. Ook de Jeugdautoriteit is betrokken.
De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) is reeds betrokken en zal het afbouwplan beoordelen en actief toezien op de zorgvuldigheid van de zorgoverdracht van de jeugdigen die nu bij De Hoenderloo Groep verblijven.
Overweegt u de Hoenderloo Groep financieel te ondersteunen om de continuïteit van de zorg te garanderen, indien de afbouw of overname van de instelling op enigerlei wijze spaak dreigt te lopen, zoals u ook gedaan heeft met jeugdhulpaanbieder Juzt?
Per 1 januari 2020 is de eerder aangekondigde subsidieregeling voor het verstrekken van liquiditeitssteun voor continuïteit van cruciale jeugdhulp gepubliceerd. Met deze regeling kan worden gewaarborgd dat cruciale jeugdhulp, jeugdbescherming en jeugdreclassering gecontinueerd kan worden in gevallen waarin acute liquiditeitsproblemen zijn ontstaan. Subsidie wordt slechts verstrekt in uitzonderlijke, acute situaties, waarin de desbetreffende organisatie en de (veelheid van) samenwerkende gemeenten onvoldoende slagen in het garanderen van de continuïteit van cruciale jeugdzorg. Op basis van een continuïteitsplan dient aangetoond te worden dat met de subsidie, in de vorm van liquiditeitssteun, de continuïteit gegarandeerd is. En ook moet worden aangetoond hoe uiterlijk na een jaar de liquiditeitssteun terugbetaald kan worden. De Jeugdautoriteit adviseert mij, de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, en daar waar het een gecertificeerde instelling betreft, eveneens de Minister voor Rechtsbescherming over het toekennen van subsidie. Als Pluryn tijdens of door de afbouw van De Hoenderloo Groep in acute liquiditeitsproblemen komt, dan kan zij een aanvraag doen voor liquiditeitssteun op basis van deze regeling. De Jeugdautoriteit zal deze aanvraag beoordelen en mij adviseren over het wel of niet toekennen van een subsidie.
Om hoeveel kinderen uit hoeveel gemeenten gaat het precies?
Het gaat om ongeveer 200 kinderen uit 100 gemeenten (32 jeugdzorgregio’s).
Erkent u dat het geen optie is om de kinderen naar huis te sturen, bij gebrek aan opvangplekken?
Kinderen naar huis sturen bij gebrek aan geschikte opvangplekken is inderdaad geen optie. Ook niet voor Pluryn. Pluryn neemt in principe een jaar de tijd om De Hoenderloo Groep af te bouwen. Het is de verantwoordelijkheid van Pluryn om hiervoor een zorgvuldige aanpak in te richten met maatwerkoplossingen voor elk kind, uiteraard in samenwerking met de jongeren, hun ouders, behandelaren, gemeenten en andere jeugdhulpaanbieders. Dit vraagt een zorgvuldige communicatie van Pluryn met alle betrokkenen. Pluryn heeft een conceptplan klaarliggen voor de voorgenomen afbouw van de locaties Hoenderloo en Deelen. Dit conceptplan wordt op dit moment voorgelegd aan de interne medezeggenschap- en adviesorganen van Pluryn, waaronder de cliëntenraad en de ondernemingsraad, en afgestemd met externe stakeholders. In hoofdlijnen kent de aanpak drie bestanddelen:
Jeugdigen die nu wonen op de locaties van de Hoenderloo Groep en binnen de genoemde periode hun behandeling afronden, kunnen de behandeling daar afmaken.
Een ander deel van de jeugdigen kan thuis verder worden behandeld of een plaats krijgen bij een andere locatie van Pluryn.
Voor de jeugdigen voor wie deze twee mogelijkheden niet passend zijn, gaat Pluryn overlegtafels met andere zorgaanbieders en gemeenten organiseren en bespreken welke hulp en daarbij horende locatie passend zijn voor deze jeugdigen.
Zoals hierboven al genoemd, zal de IGJ dit afbouwplan beoordelen en actief toezien op de zorgvuldigheid van de zorgoverdracht van de jeugdigen die nu bij De Hoenderloo Groep verblijven.
Gezien het tekort aan personeel in de jeugdzorg, hoe wordt gewaarborgd dat de medewerkers van de Hoenderloo Groep in de sector werkzaam blijven?
Ik vind het belangrijk dat de circa 500 medewerkers voor de sector behouden blijven. Want de arbeidsmarktproblematiek en het hoge personeelsverloop in de jeugdsector zijn hardnekkig. Daarom is het goed dat Pluryn inzet op het behouden van personeel voor andere locaties en/of voor de jeugdzorg. Om te voorkomen dat personeel versneld vertrekt bij De Hoenderloo Groep, onderzoekt Pluryn de mogelijkheden om het personeel zo veel mogelijk zekerheden te geven. Daarom zijn medewerkers reeds geïnformeerd tijdens een bijeenkomst en zal Pluryn per medewerker op korte termijn het gesprek voeren. Daarnaast is de bestuurder in gesprek met de vakbonden van Zorg en Welzijn en Onderwijs om medewerkers te begeleiden van werk naar werk. Hierover heeft de Raad van Bestuur een intentieverklaring afgesloten met de vakbonden. In januari 2020 wordt deze intentieverklaring verder geoperationaliseerd.
Burgerslachtoffers door Nederlands optreden in de strijd tegen Islamitische Staat |
|
Sadet Karabulut |
|
Ank Bijleveld (minister defensie) (CDA), Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD), Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
Op welk moment is de Minister-President geïnformeerd dat er (mogelijk) burgerslachtoffers zijn gevallen bij een Nederlands bombardement op Hawija op 3 juni 2015? Door wie en hoe is toen wat verteld? Indien hem nooit iets is verteld over (mogelijk) burgerslachtoffers bij deze aanval, of hij zich dat niet actief of passief kan herinneren, wanneer was dan het eerste moment dat hij kennis nam van de mogelijk zeventig burgerslachtoffers als gevolg van het Nederlandse bombardement?
Zoals vermeld in de brief van 25 november 2019 (Kamerstuk 27 925, nr. 673) is in de reguliere ambtelijke Stuurgroep Missies en Operaties (SMO) van 4 juni 2015 gesproken over een door Nederland uitgevoerde coalitieaanval op een vehicle borneIED faciliteit in de buurt van Kirkuk, dat er sprake was van secundaire explosies, dat het targeting proces zorgvuldig was doorlopen en dat in Iraakse media positief over de actie werd bericht en daarin de mogelijkheid werd genoemd van eventuele burgerslachtoffers. Ook werd aangegeven dat de Coalitie1 na afloop standaard onderzoek uitvoert, waarin ook de mogelijkheid van burgerslachtoffers werd meegenomen, en dat dit onderzoek nog liep. Aantallen mogelijke burgerslachtoffers zijn daarbij niet genoemd, aangezien deze niet konden worden vastgesteld.
In de SMO zijn de ministers van Buitenlandse Zaken, Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking, Defensie, Justitie en Veiligheid en Algemene Zaken standaard ambtelijk vertegenwoordigd.
Het Ministerie van Algemene Zaken was in de SMO van 4 juni 2015 niet aanwezig. De ambtelijke vertegenwoordiger in de SMO heeft kennis kunnen nemen van het besprokene middels de besluitenlijst van de SMO van 4 juni 2015. Daarin stond dat gesproken is over een operatie waarbij een vehicle borneIED faciliteit is vernietigd.
In dezelfde brief van 25 november 2019 is gemeld dat de toenmalige Minister van Defensie aan het Ministerie van Defensie heeft laten weten dat zij zich herinnert dat zij in juni 2015 de toenmalige Minister van Buitenlandse Zaken mondeling heeft geïnformeerd en vermoedelijk ook de Minister-President. Zij stelt daarbij dat de toon van de boodschap niet alarmerend zou zijn geweest, maar dat zij feitelijk melding maakte van een secundaire explosie na inzet van Nederlandse F-16»s, de oorzaak van de explosies, en dat nader onderzoek moest vaststellen of er burgerdoden zouden zijn gevallen. Hierbij zijn geen aantallen genoemd. De Minister-President heeft geen herinnering aan een dergelijk gesprek, maar sluit ook niet uit dat dit heeft plaatsgevonden. De toenmalige Minister van Buitenlandse Zaken stelt bij navraag geen herinnering te hebben aan een dergelijk gesprek.
Na de afronding van het onderzoek van Defensie op 26 mei 2016, meldde het ministerie op dezelfde dag in de SMO dat het eigen onderzoek was afgerond, maar dat het onderzoek van het OM nog gaande was. Daarbij werd aangegeven dat het CENTCOM-onderzoek en het onderzoek van Defensie hadden uitgewezen dat er bij een secundaire explosie waarschijnlijk burgerslachtoffers waren gevallen, maar dat het vaststellen van het doel op legitieme wijze had plaatsgevonden. Aantallen mogelijke burgerslachtoffers zijn daarbij niet genoemd, aangezien deze niet konden worden vastgesteld. In de besluitenlijst van de SMO van 26 mei 2016 werd aangegeven dat de stand van zaken van de twee onderzoeken naar mogelijke burgerslachtoffers werd gedeeld in de SMO alsook dat beide onderzoeken nog liepen. In de besluitenlijst staat niet welke onderzoeken het betrof.
De voortgangsrapportage over de Nederlandse bijdrage aan de strijd tegen ISIS 2018 van 13 april 2018 (Kamerstuk 27 925 nr. 629), waarin de Kamer is geïnformeerd over de uitkomsten van de onderzoeken van het OM naar gevallen waarbij er mogelijk sprake was van burgerslachtoffers ten gevolge van Nederlandse wapeninzet, is behandeld in de Raad Veiligheid en Inlichtingen (RVI) van 10 april 2018 en vervolgens doorgeleid naar de eerstvolgende ministerraad.
Op 29 oktober jl. werd de concept-Kamerbrief inzake transparantie over burgerslachtoffers bij luchtaanvallen in de strijd tegen ISIS van de Minister van Defensie van 4 november jl. (Kamerstuk 27 925, nr. 670) op ambtelijk niveau ter informatie met het Ministerie van Algemene Zaken gedeeld. In deze versie van de conceptbrief waren de details over datum, plaats en het mogelijke aantal burgerslachtoffers nog niet ingevuld.
Op 4 november jl. werd een nieuwe versie van de genoemde concept-Kamerbrief op ambtelijk niveau ter informatie met het Ministerie van Algemene Zaken gedeeld. Daarin werd vermeld dat de door CENTCOM aangehaalde open bronnen bij de aanval in Hawija spraken over ongeveer 70 slachtoffers, zowel ISIS-strijders als burgers.
Wanneer is de Minister van Buitenlandse Zaken geïnformeerd dat er (mogelijk) burgerslachtoffers zijn gevallen bij een Nederlands bombardement op Hawija op 3 juni 2015? Waarom wordt de Minister van Buitenlandse Zaken op 1 juli 2015 door zijn directeur-generaal geïnformeerd over «collateral damage» als gevolg van een secundaire explosie? Is hij daar voor het eerst op de hoogte gesteld van (mogelijke) burgerslachtoffers als gevolg van een Nederlands bombardement 3 juni 2015 in Hawija?
Zoals vermeld in de brief van 25 november jl. (Kamerstuk 27 925, nr. 673) is in de reguliere ambtelijke SMO van 4 juni 2015 gesproken over een door Nederland uitgevoerde coalitieaanval op een vehicle borne IED faciliteit in de buurt van Kirkuk, dat er sprake was van secundaire explosies, dat het targeting proces zorgvuldig was doorlopen en dat in Iraakse media positief over de actie werd bericht en daarin de mogelijkheid werd genoemd van eventuele burgerslachtoffers. Ook werd aangegeven dat de Coalitie na afloop standaard onderzoek uitvoert, waarin ook de mogelijkheid van burgerslachtoffers werd meegenomen, en dat dit onderzoek nog liep. Aantallen mogelijke burgerslachtoffers zijn daarbij niet genoemd, aangezien deze niet konden worden vastgesteld. De Minister van Buitenlandse Zaken is door de ambtelijke vertegenwoordiger in de SMO op dezelfde dag schriftelijk geïnformeerd over wat in de SMO over de Nederlandse wapeninzet was gedeeld.
Op 11 juni 2015 informeerde het Ministerie van Buitenlandse Zaken na afloop van de SMO van die dag bij het Ministerie van Defensie naar de stand van zaken omtrent het onderzoek van de Coalitie naar mogelijke burgerslachtoffers. Het Ministerie van Defensie gaf aan dat dit onderzoek nog enkele weken kon duren. De Minister van Buitenlandse Zaken is hierover door de ambtelijke vertegenwoordiger in de SMO op dezelfde dag schriftelijk geïnformeerd.
Op 1 juli 2015 is de Minister van Buitenlandse Zaken door de directeur-generaal Politieke Zaken geïnformeerd dat hij van Defensie had vernomen dat onderzoek had uitgewezen dat bij een luchtactie door een Nederlandse F-16 in Irak enkele weken daarvoor «collateral damage» was opgetreden als gevolg van een secundaire explosie in een gebouw met daarin een grote hoeveelheid springstof, en dat nader onderzoek gaande was.
Na de afronding van het onderzoek van Defensie op 26 mei 2016, meldde het Ministerie van Defensie op dezelfde dag in de SMO dat het eigen onderzoek was afgerond, maar dat het onderzoek van het OM nog gaande was. Daarbij werd aangegeven dat het CENTCOM-onderzoek en het onderzoek van Defensie hadden uitgewezen dat er bij een secundaire explosie waarschijnlijk burgerslachtoffers waren gevallen, maar dat het vaststellen van het doel op legitieme wijze had plaatsgevonden. Aantallen mogelijke burgerslachtoffers zijn daarbij niet genoemd, aangezien deze niet konden worden vastgesteld. De Minister van Buitenlandse Zaken is door de ambtelijke vertegenwoordiger in de SMO op dezelfde dag schriftelijk geïnformeerd over wat in de SMO hierover was gedeeld.
Op 29 oktober jl. werd de concept-Kamerbrief inzake transparantie over burgerslachtoffers bij luchtaanvallen in de strijd tegen ISIS van de Minister van Defensie van 4 november jl. (Kamerstuk 27 925, nr. 670) op ambtelijk niveau ter informatie met het Ministerie van Buitenlandse Zaken gedeeld. In deze versie van de conceptbrief waren de details over datum, plaats en het mogelijke aantal burgerslachtoffers nog niet ingevuld.
Op 31 oktober jl. werd een nieuwe versie van de concept-Kamerbrief op ambtelijk niveau ter informatie met het Ministerie van Buitenlandse Zaken gedeeld. Daarin werd vermeld dat de door CENTCOM aangehaalde open bronnen bij de aanval in Hawija spraken over ongeveer 70 slachtoffers, zowel ISIS-strijders als burgers. Parallel aan de genoemde concept-Kamerbrief werden conceptantwoorden op Kamervragen van het lid Karabulut (SP) over een Nederlandse luchtaanval in Irak waarbij tientallen burgerslachtoffers zouden zijn gevallen ter afstemming met het Ministerie van Buitenlandse Zaken gedeeld. Hierin was dezelfde vermelding opgenomen.
De Minister van Buitenlandse Zaken heeft na verzending naar de Kamer op 4 november jl. kennis genomen van de genoemde Kamerbrief van de Minister van Defensie inzake transparantie over burgerslachtoffers bij luchtaanvallen in de strijd tegen ISIS. Op 1 november jl. is de genoemde concept-beantwoording van de Kamervragen van het lid Karabulut (SP) ter goedkeuring aan de Minister van Buitenlandse Zaken aangeboden. De beantwoording van deze Kamervragen is op 4 november jl. door de Minister van Defensie mede namens de Minister van Buitenlandse Zaken aan uw Kamer verzonden (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2019–2020, nr. 687).
Is de Minister-President op of na 26 mei 2015 (na bespreking in de stuurgroep Missies en Operaties dat eigen onderzoek naar het bombardement in Hawija was afgerond, dat er nog Openbaar Ministerie (OM)-onderzoek gaande was, als ook dat het Centcom-onderzoek en Defensie-onderzoek secundaire explosie met waarschijnlijk burgerslachtoffers hadden geconstateerd) geïnformeerd over besprokene in de stuurgroep Misses en Operaties (SMO)? Zo ja, door wie? Zo nee, waarom niet?
Zoals vermeld in de brief van 25 november jl. (Kamerstuk 27 925, nr. 673) meldde het Ministerie van Defensie na de afronding van het onderzoek van Defensie op 26 mei 2016 op dezelfde dag in de SMO dat het eigen onderzoek naar de aanval waarbij een vehicle borne IED faciliteit was vernietigd was afgerond, maar dat het onderzoek van het OM nog gaande was. Daarbij werd aangegeven dat het CENTCOM-onderzoek en het onderzoek van Defensie hadden uitgewezen dat er bij een secundaire explosie waarschijnlijk burgerslachtoffers waren gevallen, maar dat het vaststellen van het doel op legitieme wijze had plaatsgevonden. Aantallen mogelijke burgerslachtoffers zijn daarbij niet genoemd, aangezien deze niet konden worden vastgesteld. In de besluitenlijst van de SMO van 26 mei 2016 werd aangegeven dat de stand van zaken van de twee onderzoeken naar mogelijke burgerslachtoffers werd gedeeld in de SMO alsook dat beide onderzoeken nog liepen. In de besluitenlijst staat niet welke onderzoeken het betrof. Er is geen aanwijzing dat de Minister-President in persoon is geïnformeerd over hetgeen in deze SMO is besproken.
Is de Minister van Buitenlandse Zaken op of na 26 mei 2015 (na bespreking in de stuurgroep Missies en Operaties dat eigen onderzoek naar het bombardement in Hawija was afgerond, dat er nog OM-onderzoek gaande was, als ook dat het Centcom-onderzoek en Defensie-onderzoek secundaire explosie met waarschijnlijk burgerslachtoffers hadden geconstateerd) geïnformeerd over besprokene in de SMO? Zo ja, door wie en zo nee, waarom niet?
Zoals vermeld in de brief van 25 november jl. (Kamerstuk 27 925, nr. 673) is de Minister van Buitenlandse Zaken op 26 mei 2016 door de ambtelijke vertegenwoordiger in de SMO schriftelijk geïnformeerd over wat in de SMO van die dag over de Nederlandse wapeninzet was gedeeld. Het Ministerie van Defensie meldde die dag in de SMO dat het eigen onderzoek naar de aanval waarbij een vehicle borne IED faciliteit was vernietigd was afgerond, maar dat het onderzoek van het OM nog gaande was. Daarbij werd aangegeven dat het CENTCOM-onderzoek en het onderzoek van Defensie hadden uitgewezen dat er bij een secundaire explosie waarschijnlijk burgerslachtoffers waren gevallen, maar dat het vaststellen van het doel op legitieme wijze had plaatsgevonden. Aantallen mogelijke burgerslachtoffers zijn daarbij niet genoemd, aangezien deze niet konden worden vastgesteld.
Gelet op het feit dat de voortgangsrapportage over de Nederlandse bijdrage aan de strijd tegen ISIS van 13 april 2018, waarin de Kamer is geïnformeerd over de uitkomsten van de onderzoeken van het OM naar gevallen waarbij er mogelijk sprake was van burgerslachtoffers ten gevolge van Nederlandse wapeninzet, is behandeld in de Raad Veiligheid en Inlichtingen (RVI) van 10 april 2018 en vervolgens doorgeleid naar de eerstvolgende ministerraad, is hierbij gesproken over (mogelijke) burgerslachtoffers? Zo nee, waarom niet? Wie waren allemaal aanwezig bij dit overleg? Is in de eerstvolgende ministerraad gesproken over burgerslachtoffers? Wie waren allemaal aanwezig bij dit overleg?1
Zoals vermeld in de brief van 25 november jl. (Kamerstuk 27 925, nr. 673) is de voortgangsrapportage over de Nederlandse bijdrage aan de strijd tegen ISIS 2018 van 13 april 2018 (Kamerstuk 27 925 nr. 629), waarin de Kamer is geïnformeerd over de uitkomsten van de onderzoeken van het OM naar gevallen waarbij er mogelijk sprake was van burgerslachtoffers ten gevolge van Nederlandse wapeninzet, behandeld in de Raad Veiligheid en Inlichtingen (RVI) van 10 april 2018 en vervolgens doorgeleid naar de eerstvolgende ministerraad. In beide vergaderingen zijn aantallen (mogelijke) burgerslachtoffers niet aan de orde geweest. In de RVI hebben standaard zitting de Minister-President, de Minister van Buitenlandse Zaken, de Minister van Defensie, de Minister van Justitie en Veiligheid en de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Bij de ministerraad zijn in de regel alle ministers aanwezig.
Was de Minister-President in april 2018 op de hoogte van het incident in Hawija, toen hij tijdens zijn wekelijkse persconferentie sprak over afronding van van het OM-onderzoek naar burgerslachtoffers? Zo nee, wat wist de Minister-President toen wel?
De Minister-President was op 13 april 2018 op de hoogte van de inhoud van de voortgangsrapportage, omdat deze in de ministerraad van die dag is besproken en op diezelfde dag is verzonden aan de Kamer. Zoals bekend staat daarin geen referentie naar de locatie of mogelijke aantallen burgerslachtoffers die bij de genoemde inzetten zouden kunnen zijn gevallen. Zie verder het antwoord op vraag 1.
Heeft de Commandant der Strijdkrachten de beelden van het bombardement in Hawaija op 3 juni 2015 gezien? Zo ja, wanneer heeft hij daar voor het eerst over gesproken met de Minister van Defensie? Zo nee, waarom niet?
In eerste instantie en zoals vermeld in de brief van 4 november (Kamerstuk 27 925, nr. 670) analyseerde de eenheid de beelden na de landing nauwgezet. De commandant van de eenheid maakte na deze analyse en debriefing het gerubriceerde After Action Report(AAR) op. Zoals vermeld in de brief van 5 november jl. (Kamerstuk 27 925, nr. 663) is de Minister van Defensie op 9 juni 2015 gebrieft over de aanval, en over de voortgang van het initiële onderzoek dat door CENTCOM was uitgevoerd naar deze aanval. Daarbij zijn ook videobeelden en foto’s van de inzet getoond. Bij deze briefing was namens de Commandant der Strijdkrachten de plaatsvervangend Commandant der Strijdkrachten aanwezig. Kort na deze briefing zijn de foto’s ook aan de Commandant der Strijdkrachten ter beschikking gesteld. In de periode tussen 9 juni 2015 en heden zijn de foto’s op verscheidende momenten bekeken door verschillende daartoe bevoegde dossierhouders op het Ministerie van Defensie, waarbij het niet mogelijk is om in detail te achterhalen wie de foto’s op welke moment heeft geraadpleegd.
De videobeelden zijn na de reeds genoemde briefing nogmaals getoond in een briefing aan de Minister van Defensie d.d. 28 oktober jl. Daarbij was ook de Commandant der Strijdkrachten aanwezig. Deze briefing is reeds aan de orde geweest in het debat van 5 november jl., waarin de Minister van Defensie heeft aangegeven dat zij op 28 oktober 2019 werd gebrieft over de wapeninzet in Hawija.
Het kabinet is niet bekend met de afkorting «DVI» waar naar wordt verwezen. Mogelijk wordt de RVI (Raad Veiligheid en Inlichtingen) bedoeld. De voortgangsrapportage van 13 april 2018 (Kamerstuk 27 925 nr. 629), waarin de Kamer is geïnformeerd over de uitkomsten van de onderzoeken van het OM naar gevallen waarbij er mogelijk sprake was van burgerslachtoffers ten gevolge van Nederlandse wapeninzet, is behandeld in de RVI van 10 april 2018 en vervolgens doorgeleid naar de eerstvolgende ministerraad. In beide vergaderingen zijn aantallen (mogelijke) burgerslachtoffers niet aan de orde geweest.
Wie hebben de beelden van het bombardement met secundaire explosie gezien? Is daarover met de Minister van Defensie gesproken? Met wie is daarover gecommuniceerd? Is daarover gesproken in de DVI?
Zie antwoord vraag 7.
Wat was de exacte aanleiding en achtergrond van de vraag van het Ministerie van Buitenlandse Zaken in de dagen na het bombardement over burgerslachtoffers in Irak aan het International Committee for the Red Cross (ICRC)?
Op grond van de informatie die nu beschikbaar is, kan niet meer worden vastgesteld of er een bijzondere reden was voor de generieke vraag van het Ministerie van Buitenlandse Zaken over burgerslachtoffers. Het is echter gebruikelijk dat ambassades, zeker in conflictgebieden, zich in brede zin verdiepen in een onderwerp als burgerslachtoffers. Protection of civilians in conflictsituaties was en is immers een beleidsprioriteit van het kabinet. Een dialoog met partners uit het veld, zoals het ICRC, is daar een wezenlijk onderdeel van.
Bent u ermee bekend dat het ICRC de ambassade in Bagdad in augustus 2015 een vertrouwelijke lijst van onbevestigde gevallen van burgerslachtoffers in Irak meldt en dat in een van die gevallen melding wordt gemaakt van een aanval in Hawija op 4 juni 2015 waarbij naar verluidt 170 burgers waren gedood? Wat heeft u met deze informatie gedaan? Hoe kan het dat deze informatie niet met de Tweede Kamer is gedeeld?
Ja. Zoals vermeld in de brief van 25 november jl. (Kamerstuk 27 925, nr. 673) deelde het International Committee of the Red Cross(ICRC) in Irak, naar aanleiding van een generieke vraag van het Ministerie van Buitenlandse Zaken over burgerslachtoffers in de strijd tegen ISIS, in augustus 2015 met de ambassade in Bagdad een vertrouwelijke lijst van onbevestigde gevallen van burgerslachtoffers in Irak waarbij de anti-ISIS coalitie mogelijk betrokken was. In een van die gevallen werd melding gemaakt van een aanval op 4 juni 2015 in Hawija, in de regio Kirkuk, waarbij naar verluidt 170 burgers waren gedood en honderd anderen gewond raakten. De beperkte toegang tot de gebieden waar de aanvallen plaatsvonden maakte het moeilijk om veel details te verkrijgen. Ook vroeg ICRC naar mogelijke Nederlandse betrokkenheid bij de gevallen uit de lijst. Het was niet duidelijk of dezelfde aanval werd bedoeld als de door Nederland uitgevoerde coalitieaanval op een vehicle borne IED faciliteit in de buurt van Kirkuk in de nacht van 2 op 3 juni 2015. In de maanden mei en juni 2015 voerde de anti-ISIS coalitie ruim 40 luchtaanvallen uit in de omgeving Kirkuk. Thans kan niet worden vastgesteld of destijds een reactie aan ICRC is gegeven of, en zo ja welke opvolging aan deze vertrouwelijke lijst is gegeven en welke afwegingen daarbij zijn gemaakt. Het was staand beleid dat om operationele redenen en omwille van de binnenlandse veiligheid geen uitspraken werden gedaan over specifieke gevallen. Dit vertrouwelijke document van een partner uit het veld had niet met de Tweede Kamer gedeeld kunnen worden.
Is het OM, zoals eerder toegezegd, gevraagd de onderzoeken naar de aanval op Hawija openbaar te maken? Zo nee, wanneer wordt dat gedaan?
Zoals vermeld in het debat van 28 november jl. bevat het ambtsbericht van het OM mede gerubriceerde informatie en kan het daarom niet openbaar worden gemaakt. Bovendien is het vaststaand beleid van de Minister van Justitie en Veiligheid om ambtsberichten – met het oog op het belang van een vrije en vertrouwelijke gedachtewisseling tussen het OM en de Minister – niet openbaar te maken. De inhoud van het ambtsbericht was overigens reeds met uw Kamer gedeeld in de voortgangsrapportage over de Nederlandse bijdrage aan de strijd tegen ISIS 2018 van 13 april 2018 (Kamerstuk 27 925 nr. 629), waarin de Kamer is geïnformeerd over de uitkomsten van de onderzoeken van het OM naar gevallen waarbij er mogelijk sprake was van burgerslachtoffers ten gevolge van Nederlandse wapeninzet.
Kunnen de afspraken zoals vastgelegd in het protocol over communicatie over burgerslachtoffers, waar tijdens het debat vorige maand aan is gerefereerd, met de Kamer worden gedeeld? Zo nee, waarom niet?
De afspraken zijn vastgelegd in een interne nota gedateerd 16 januari 2015. Een kopie van deze nota komt u hierbij toe. Een aantal elementen uit deze nota en bijlage3 behoeft nadere toelichting teneinde mogelijke verwarring te voorkomen.
In de nota wordt in algemene zin gesteld dat het Ministerie van Defensie geen onderzoek kan/mag doen naar mogelijke strafbare feiten totdat het OM daar groen licht voor geeft. Het betreft hier een voorrangsrecht, wat erop neerkomt dat wanneer het OM een strafrechtelijk onderzoek start naar een mogelijk strafbaar feit, het eigen onderzoek dat wellicht reeds door Defensie was gestart naar een dergelijk geval alleen in overleg en afgestemd met het OM doorgang kan vinden. In het geval van het eigen onderzoek van het Ministerie van Defensie naar de aanvallen in Hawija en Mosul was hier geen sprake van, aangezien het OM een feitenonderzoek (en dus geen strafrechtelijk onderzoek) heeft gedaan naar deze aanvallen.
De bijlage van deze nota bevat onder andere een beschrijving van het targeting proces. Het targeting proces is in meer algemene bewoordingen reeds toegelicht in de brief van 4 november jl. (Kamerstuk 27 925, nr. 670). De informatie in genoemde bijlage kan gezien worden als aanvulling hierop. Zo wordt er onder andere melding gemaakt van de zogenaamde collateral damage estimate (CDE). De CDE is een specifiek onderdeel van het targeting proces van de coalitie. De achterliggende methodologie is gerubriceerd. Hierdoor kan niet alle informatie over de CDE openbaar gemaakt worden vanwege de operationele, tactische en strategische waarde van die informatie. Naast de CDE wordt melding gemaakt van de begrippen Dynamic Targeting en Deliberate Targeting. Het betreft hier technische begrippen voor onderdelen van het targeting proces, dat reeds in meer algemene bewoordingen is toegelicht in de brief van 4 november jl. (Kamerstuk 27 925, nr. 670).
Daarnaast wekt de bijlage van deze nota de indruk dat het After Action Report(AAR) ter goedkeuring werd voorgelegd aan het OM. Dit is niet het geval. Zoals vermeld in de brief van 4 november jl. (Kamerstuk 27 925, nr. 670) werd het AAR opgesteld door de commandant van de eenheid, die vervolgens rapporteerde aan de Commandant der Strijdkrachten. Het OM werd door tussenkomst van de Koninklijke Marechaussee door middel van het AAR op de hoogte gebracht van iedere wapeninzet van de Nederlandse eenheid.
Ten slotte kan de bijlage van deze nota de indruk wekken dat niet alle wapeninzet vooraf getoetst zou worden aan het humanitair oorlogsrecht. Dit is wel het geval. In de brief van 4 november jl. (Kamerstuk 27 925, nr. 670) wordt de rol van de Nederlandse Red Card Holder (RCH) beschreven, die voorafgaand aan de doeltoebedeling en daadwerkelijke inzet alsmede tijdens de inzet toetste of de inzet binnen de Nederlandse kaders en het humanitair oorlogsrecht viel.
Wanneer en hoe is de Kamer voor het eerst geïnformeerd over dit protocol over communicatie over burgerslachtoffers? Gold dit protocol ook tijdens eerdere oorlogen? Zo ja, waaruit blijkt dat? Zo nee, waarom niet?
De betreffende interne nota is gedateerd op 16 januari 2015 en is niet eerder met de Kamer gedeeld. De strekking van passages uit de nota, bijvoorbeeld over het informeren van andere ministeries en over de rol van het Openbaar Ministerie, zijn bij uw Kamer bekend.
Welke stappen zijn ondernomen om nabestaanden van burgerslachtoffers te bereiken? Indien nog steeds geen stappen zijn ondernomen, wanneer gebeurt dat dan?
De Kamer is in de brief van 4 november jl. (Kamerstuk 27 925, nr. 670) over de mogelijkheden voor slachtoffers en nabestaanden inzake schadevergoedingen geïnformeerd.
Zoals onder andere in het debat van 5 november jl. in reactie op de motie-Belhaj (Kamerstuk 27 925, nr. 668) en in de brief van 25 november jl. (Kamerstuk 27 925, nr. 673) is vermeld, zal er welwillend worden gekeken naar de mogelijkheden voor een vrijwillige vergoeding aan (de nabestaanden van) de slachtoffers en/of voor de gemeenschappen die het betreft. Wel dient er bij de afweging om een vergoeding aan te bieden aan (de nabestaanden van) de slachtoffers en/of hun gemeenschappen een redelijke balans gemaakt te worden tussen een zo laagdrempelig mogelijke aanspraak op een vergoeding en enige mate van zekerheid dat de compensatie ook toekomt aan de juiste personen. De exacte modaliteiten voor een vergoeding worden op dit moment nog bestudeerd. Daarbij zal laagdrempeligheid een nadrukkelijk streven zijn.
De Minister van Defensie heeft tijdens de debatten met de Tweede Kamer over burgerslachtoffers toegezegd een aantal zaken nader te onderzoeken. Het streven is om de Kamer voor het Voorjaarsreces een brief te sturen waarin een stand van zaken wordt gegeven.
Hoe kunnen slachtoffers in aanmerking komen voor gerechtigheid en/of schadevergoeding? Als dit niet kan, waarom niet?
Zie antwoord vraag 14.
Klopt het dat (een deel van) het Centcom-rapport over de aanval op Mosul waarbij vier doden zijn gevallen openbaar is gemaakt? Zo ja, waarom blijkt dat in dit geval wel mogelijk?
Het is niet aan Nederland om deze gerubriceerde Amerikaanse rapporten eigenstandig openbaar te maken. Zoals vermeld in het debat van 19 december jl. is navraag gedaan bij CENTCOM of de ontvangen rapporten openbaar gemaakt kunnen worden. Daarover werd negatief geoordeeld. De VS heeft eigenstandig een gederubriceerde versie van het zogenaamde Closure Reportinzake de aanval in Mosul vrijgegeven. Dit was een eigenstandige afweging van de VS.
Echter, zoals toegezegd in het debat van 19 december jl. heeft de Minister van Defensie het verzoek van enkele leden van uw Kamer om de rapporten inzake de aanval in Hawija en Mosul te derubriceren, teneinde deze openbaar te kunnen maken dan wel vertrouwelijk aan uw Kamer ter inzage te kunnen leggen, per brief aan de Amerikaanse Secretary of DefenseEsper voorgelegd.
Wilt u pleiten voor en informeren naar de mogelijkheden voor het vrijgeven van voor Nederland relevante Centcom-rapporten?
Zie antwoord vraag 16.
Als er nu kennelijk geen gevaar meer is om locatie en datum van de aanvallen in Hawija en Mosul vrij te geven, waarom kan dat dan niet voor de andere aanvallen worden gedaan? Waarom zou het bezwaarlijk zijn informatie over andere aanvallen openbaar te maken?
Zoals vermeld in de brief van 4 november jl. (Kamerstuk 27 925, nr. 670) zijn er risico’s verbonden aan het vrijgeven van gedetailleerde informatie over alle wapeninzet. Het vrijgeven van deze informatie kan immers inzicht geven in de operationele afwegingen, procedures en andere operationele details van Nederland of van andere leden van de Coalitie.
Echter, zoals aangegeven in de brief van 25 november jl. (Kamerstuk 27 925, nr. 673) zal het Ministerie van Defensie zoals over de gehele eerste inzetperiode (oktober 2014 tot en met juni 2016) dezelfde mate van transparantie betrachten die is geïntroduceerd bij aanvang van de tweede inzetperiode (januari tot en met december 2018) en daarbij de weging van nationale, operationele en personele veiligheid betrekken. Dit betekent dat het Ministerie van Defensie over de eerste inzetperiode met terugwerkende kracht openbaar melding zal maken van het aantal missies, locaties, type doel en wapeninzet, op het detailniveau van het openbare «Weekoverzicht Defensieoperaties» 2018. Het effect van dergelijke berichtgeving op de nationale veiligheid is situationeel afhankelijk, waarbij het tijdsverloop na beëindigen van de inzet een belangrijke rol speelt. In dat licht is op verzoek van het Ministerie van Defensie dit najaar, na raadpleging van de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid (NCTV) waar het de nationale veiligheid betrof, op basis van analyse de inschatting gemaakt dat deze informatie vrijgegeven kan worden zonder daarbij op dit moment de nationale, operationele en personele veiligheid in gevaar te brengen. Het opstellen van een dergelijk overzicht voor de gehele eerste inzetperiode zal wel enige tijd in beslag nemen.
Kan, aangezien de inlichtingen niet deugden, aangegeven worden op basis van wat voor soort informatie in Mosul is overgegaan op bombarderen in september 2015? Is er enkel gebombardeerd omdat er een patroon zichtbaar was dat ook elders bij IS-activiteit is waargenomen? Was er ook enig positief bewijs van IS-activiteit bij dit doel?
Zoals eerder aangegeven kan het Ministerie van Defensie niet eigenstandig inzage geven in de inlichtingen van de anti-ISIS coalitie die ten grondslag lagen aan de genoemde wapeninzet in Mosul, in verband met de rubricering van deze informatie door de VS. Wel kan hier worden verwezen naar de passage over het targeting proces in het op 13 februari 2017 door de VS zelf uitgegeven openbare memorandum over het CIVCAS Closure Report van deze aanval in Mosul4. In het debat van 19 december jl. is dit het bestaan van dit memorandum reeds ter sprake gekomen.
Bent u ermee bekend dat door Lex Runderkamp (NOS) die Hawaja bezocht, een anonieme bron wordt opgevoerd die aangeeft melding te hebben gemaakt van het gegeven dat vluchtelingenfamilies aanwezig waren rondom de munitiefabriek en dat extra vrachtwagens met munitie naar binnen waren gereden? Kan de Minister van Defensie aangeven of er al onderzoek is gedaan naar het feit dat deze informatie gedeeld zou zijn met de Iraakse autoriteiten? Is gepoogd contact te krijgen met deze anonieme bron? Zo nee, waarom niet? Heeft het ministerie contact gezocht met Centcom en de Iraakse autoriteiten of het klopt wat de bron aangeeft? In welke mate kunt u aangeven, als dat niet is gebeurd, waarom niet?
Zoals eerder aangegeven kan het Ministerie van Defensie niet eigenstandig inzage geven in de inlichtingen van de anti-ISIS coalitie die ten grondslag lagen aan de genoemde wapeninzet in Hawija, in verband met de rubricering van deze informatie door de VS. Naar aanleiding van deze berichtgeving wordt in dit specifieke geval bij CENTCOM echter navraag gedaan of er destijds sprake was van een lokale informant.
Als Nederland op basis van onvolledige informatie en dus op de niet verkregen informatie gehandeld heeft, kunt u dit dan delen met de Kamer? Zo nee waarom niet? En indien sprake is van vertrouwelijke informatie, kan deze dan vertrouwelijk gedeeld worden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 20.
Heeft de Minister van Defensie inzage gehad in het rapport van het OM en in welke mate staat in het rapport iets vermeld over de inlichtingen op basis waarvan het besluit is genomen dat een aanval mogelijk is?
Zie ook het antwoord op vraag 11. Het OM heeft geen dergelijk rapport opgemaakt. Het OM heeft een ambtsbericht opgemaakt waarmee de resultaten van de onderzoeken van het OM aan de Minister van Justitie en Veiligheid bekend werden gesteld.
Aangezien het kabinet aangeeft niet over het besluit van het OM te gaan om nader onderzoek te doen en of rapporten vrijgegeven kunnen worden, kan de Minister van Defensie aangeven of het Ministerie van Defensie het OM-rapport wel heeft ontvangen en of er bezwaren zijn aangegeven door het OM voor het openbaar maken van het rapport wat gedeeld is het met ministerie? Zo nee, waarom zou de Kamer deze informatie, die aan het ministerie wel is toegekomen, niet (eventueel vertrouwelijk) kunnen inzien?
Zie ook het antwoord op vragen 11 en 22. Zoals vermeld in het feitenrelaas van 5 november (Kamerstuk 27 925, nr. 663) is het Ministerie van Defensie in februari 2018 ambtelijk geïnformeerd dat het OM geen aanleiding zag voor vervolgonderzoek naar de vier gevallen waarbij er mogelijk sprake was van burgerslachtoffers ten gevolge van Nederlandse wapeninzet. De Minister van Defensie is destijds geïnformeerd over de uitkomsten van het onderzoek van het OM maar heeft destijds geen inzage gehad in het ambtsbericht.
Kunt u aangeven (uitgebreid) wat de werkwijze is van het OM die onderzoek doet naar wapeninzet van Defensie en wat de grondslag is van het OM voor het doen van vervolgonderzoek of onderzoek naar de toedracht van burgerslachtoffers?
De werkwijze van het OM inzake meldingen van geweldsaanwending door militairen staat beschreven in de OM-beleidsregel gepubliceerd in de Staatscourant 2006, 233. Daarnaast is het vaststaand beleid dat indien door een geweldsaanwending mogelijk burgerslachtoffers zijn gevallen, het OM een feitenonderzoek start. Dit onderzoek is gericht op het (zoveel als mogelijk) vaststellen van de feiten en omstandigheden waaronder de mogelijke burgerslachtoffers zijn gevallen.
Herinnert u zich de volgende passage in de brief van het kabinet van 25 november 2018: «Het AAR werd op 3 juni 2015 gedeeld met de hulpofficier van Justitie (KMar-medewerker) ter plaatse. Dit AAR is op 29 juni 2015 door het OM in Nederland ontvangen. In dit rapport werd enkel melding gemaakt van aanzienlijke schade aan diverse gebouwen, waardoor het destijds voor het OM geen aanleiding gaf tot het instellen van nader onderzoek»? Kunt u aangeven in welke mate, aangezien gedeeltelijk wordt geciteerd uit het rapport, het OM opmerkt dat ze vermoedens hebben van burgerslachtoffers, maar dit niet op dat moment verder kunnen onderzoeken?2
Het rapport waarnaar wordt verwezen in de passage in de Kamerbrief van 25 november jl. (Kamerstuk 27 925, nr. 673) is het After Action Report. Omdat in dat rapport geen melding werd gemaakt van (mogelijke) burgerslachtoffers, gaf dat rapport het OM, zoals aangegeven, geen aanleiding tot het instellen van nader onderzoek. Op 1 maart 2016 stelde het Ministerie van Defensie het OM op de hoogte van het aanvullende onderzoek van CENTCOM dat uitwees dat het probable (aannemelijk) was dat er burgerslachtoffers waren gevallen. Nog diezelfde dag startte het OM een feitenonderzoek naar de wapeninzet en de omstandigheden waarin dit was gebeurd.
Kan de Minister van Defensie uiteenzetten wat de kabinetsprocedures zijn bij mogelijke burgerslachtoffers en op welke wijze informatieoverdracht en -procedures werken tussen andere bewindspersonen en de Minister?
De afspraken die reeds zijn vastgelegd in de in antwoord op vraag 12 genoemde interne interdepartementale nota «Procedure minimaliseren/melden burgerslachtoffers», gedateerd op 16 januari 2015, blijven onverminderd van kracht. In het debat van 28 november jl. is door de Minister-President het belang benadrukt van informatie delen en daar in gezamenlijkheid over spreken. In dat kader heeft hij gewezen op de introductie in 2017 van twee ministeriële onderraden die zien op missies en operaties te weten de Raad Veiligheid en Inlichtingen (RVI) en de Raad voor Defensie en Internationale Aangelegenheden (RDIA).
De Kamer is in de brief van 4 november jl. (Kamerstuk 27 925, nr. 670) en naar aanleiding van het verzoek van enkele leden van de Kamer om een uitgebreidere toelichting vervolgens in de brief van 25 november jl. (Kamerstuk 27 925, nr. 673) geïnformeerd over de toekomstige werkwijze inzake transparantie over burgerslachtoffers. De Minister van Defensie heeft tijdens de debatten met de Tweede Kamer over burgerslachtoffers toegezegd een aantal zaken nader te onderzoeken. Het streven is om de Kamer voor het Voorjaarsreces een brief te sturen waarin een stand van zaken wordt gegeven.
Kunt u specifiek aangeven wat het verschil is met de werkwijze en procedure van 2015 en de wijzigingen zoals doorgevoerd en de huidige werkwijze van het kabinet?
Zie antwoord vraag 26.
De kosten van het organiseren van de ouderenzorg |
|
Maarten Hijink |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Hoe reageert u op de zorgen van gemeenten die aangeven dat door de aankomende vergrijzing de ondersteuning van thuiswonende ouderen de komende vijf jaar zeker 7% meer gaat kosten?1
In het artikel in de Volkskrant van 2 december jl. uit de wethouder van Rotterdam zijn zorgen over de toenemende kosten in de Wmo. De VNG verwacht op basis van een uitvraag bij 6 gemeenten dat de kosten, mede vanwege de vergrijzing, jaarlijks met 7% zullen stijgen. Hoewel op basis van deze steekproef geen conclusies getrokken kunnen worden over de landelijke trend ben ik met de VNG van mening dat er grote uitdagingen zijn in de organiseerbaarheid en betaalbaarheid van de zorg. Dit is een uitdaging waar we gezamenlijk als centrale en decentrale overheid voor aan de lat staan. Ten aanzien van de ontwikkelingen in de Wmo acht ik het van belang om deze goed te volgen. Dan doen we ook via de daartoe beschikbare bronnen.
Zo worden de financiële effecten van de invoering van het abonnementstarief gevolgd door middel van een landelijk monitoronderzoek. Op basis van de uitkomsten uit het monitoronderzoek zal ik jaarlijks met de VNG het gesprek hierover voeren. In dit gesprek wordt, mede in het licht van de motie Hijink c.s.1, besproken of het wenselijk is maatregelen te treffen als blijkt dat sprake is van ongewenste effecten die niet of onvoldoende door gemeenten kunnen worden beïnvloed binnen de hen toekomende beleidsruimte. Zoals ook gemeld in mijn brief van 4 december jl. kunnen op basis van de eerste resultaten van de monitor – vanwege het nog niet beschikbaar zijn van landelijke kwantitatieve data – echter nog geen harde conclusies worden getrokken en zijn eventuele maatregelen op dit moment dan ook niet aan de orde.2
Leidend uitgangspunt voor de financiering is dat het Rijk gemeenten in staat moet stellen om haar wettelijke taken adequaat uit te voeren. In het Interbestuurlijke Programma (IBP) hebben Rijk en gemeenten afspraken gemaakt over de financiële uitgangspunten in deze kabinetsperiode. Dat betrof onder andere afspraken over de indexatie van het gemeentefonds, de zgn. normeringssystematiek (trap-op, trap-af). Dat betekent dat de omvang van deze middelen stijgt of daalt met de ontwikkeling van de rijksuitgaven (het accres). Met ingang van 2019 wordt daarbij gewerkt met een breder begrip («brede mand») van de rijksuitgaven. Naast de uitgaven via de rijksbegroting worden ook de uitgaven op het terrein van sociale zekerheid en de zorg hierin meegenomen. Daardoor werkt de ontwikkeling van de uitgaven onder de Wlz en Zvw via de normeringssystematiek door in de budgetten voor het gemeentefonds. En daarmee indirect dus ook in de budgetten die gemeenten kunnen bestemmen voor de Wmo.
Tevens is in 2019 een deel van de budgetten voor het sociaal domein overgeheveld naar de algemene uitkering. Daardoor vallen de budgetten voor de Wmo (excl. Beschermd Wonen) nu onder de normeringssystematiek van het gemeentefonds. Het accres is één integrale indexatie voor zowel loon-, prijs- als volumeontwikkelingen, waar voorheen de indexatie voor loon- en prijs enerzijds en volume anderzijds nog afzonderlijk plaatsvond. Als gevolg van deze afspraken zijn er (structureel) substantieel meer middelen aan het Gemeentefonds toegevoegd. Het accres van het Gemeentefonds bedraagt in de huidige kabinetsperiode, mede als gevolg van deze verbreding van de grondslag, circa € 5 miljard.
Onder regie van BZK wordt momenteel de normeringsystematiek van het Gemeentefonds geëvalueerd. Deze evaluatie wordt eens in de vier jaar gezamenlijk door de fondsbeheerders, VNG en het IPO uitgevoerd. De evaluatie heeft tot doel om mogelijke varianten voor de normering van het Gemeentefonds en het Provinciefonds aan te dragen voor het volgende kabinet. Hierbij kan worden bezien of de bestaande normeringssystematiek toekomstbestendig is of dat alternatieven passender zijn. De Tweede Kamer wordt hierover door de Minister van BZK in het voorjaar van 2020 geïnformeerd.
Wat is uw reactie op de uitspraak van zorgwethouder De Langen uit Rotterdam die aangeeft dat de kosten voor de ouderenzorg een groter probleem gaan worden dan de tekorten die er nu zijn op de jeugdzorg? Bent u het eens met de constatering van wethouder De Langen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening van wethouder De Langen dat de impact van de decentralisaties uit 2015 is onderschat, ondanks dat de gevolgen van de vergrijzing bekend waren en de sluiting van de verzorgingshuizen reeds was ingezet? Kunt u uw antwoord toelichten?
Met de Hervorming van de Langdurige Zorg (HLZ) in 2015 is een belangrijk startschot gegeven om ons zorg- en ondersteuningsstelsel voor de lange termijn passend en houdbaar te houden. Zowel voor mensen die thuis ondersteuning en zorg nodig hebben als voor mensen die verblijven in een instelling, is meer nadruk gelegd op wat mensen en hun omgeving zélf kunnen en hoe ze zelf regie kunnen houden op hun eigen leven. De HLZ heeft tot verschillende omvangrijke en ingrijpende wetswijzigingen geleid en tot een gewijzigde verantwoordelijkheidsverdeling tussen de daarbij betrokken partijen.
Op basis van de toenmalige inzichten hebben gemeenten de (wettelijke) instrumenten en de middelen ontvangen om hun verantwoordelijkheden ook te kunnen waarmaken. De HLZ brengt een aanzienlijk transformatie met zich mee, de doelstellingen zijn niet van vandaag op morgen gerealiseerd, dat wisten we ook in 2015 al. Ik heb uw Kamer onlangs geïnformeerd over de evaluatie van de HLZ, waarin ik aangeef dat een deel van de doelen reeds gehaald maar dat er ook nog knelpunten zijn die de komende periode aandacht vragen. Voor een uitgebreide toelichting verwijs ik naar mijn brief «Merkbaar beter thuis» van 20 juni jl.3
Heeft de voorganger van wethouder De Langen in Rotterdam de problemen ten tijde van de decentralisaties ook onderschat? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening van wethouder De Langen dat het zorgaanbod voor ouderen is verschraald door het wegvallen van de verzorgingshuizen, dat de huishoudelijke hulp geen tijd meer heeft voor een kopje koffie en dat eenzaamheid onder ouderen nog groter wordt? Ziet u deze problemen ook en kunt u uw analyse hierover geven?
Met de HLZ is ingespeeld op de behoefte van ouderen om, ook in de situatie waarin zij te maken krijgen met beperkingen in hun zelfredzaamheid, zo lang mogelijk zelfstandig en liefst thuis, te kunnen blijven wonen. Dit is daarmee een bewuste keuze. Daar waar wordt vastgesteld dat dit niet langer mogelijk is en onverantwoord wordt, zijn andere oplossingen in het stelsel voorhanden, bijvoorbeeld een indicatie voor de Wlz. Uit de evaluatie van de HLZ blijkt dat bijna 80% van de mensen die ondersteuning ontvangt vanuit de Wmo 2015 deze ten tijde van het onderzoek, relatief kort volgend op HLZ, beoordeelden als kwalitatief goed.4 Het is aan gemeenten in samenwerking met de andere partners in de uitvoering, om continue te investeren in een verdere verbetering van de uitvoering. De Wmo 2015 biedt mensen de nodige waarborgen. De Wmo 2015 verplicht gemeenten tot het doen van zorgvuldig onderzoek als iemand zich meldt voor Wmo-ondersteuning. Als hieruit blijkt dat een cliënt op de gemeente is aangewezen voor ondersteuning, moet de gemeente een bijdrage aan die ondersteuning leveren die als passend kan worden aangemerkt in de betreffende situatie. Het zal u duidelijk zijn dat ik belang deel van de zoektocht naar mogelijkheden om de eenzaamheid onder ouderen te verminderen. Voor het doorbreken van de trend van eenzaamheid onder ouderen is in maart 2018 het Actieprogramma Eén tegen eenzaamheid gelanceerd. Het bestrijden van eenzaamheid doen we door samen te werken. Landelijk in de Nationale Coalitie tegen Eenzaamheid en lokaal met gemeenten en lokale organisaties.
Deelt u de mening van wethouder De Langen dat er meer tussenvoorzieningen moeten komen voor ouderen die niet in aanmerking komen voor een verpleeghuis, maar het thuis nauwelijks meer redden aangezien mantelzorgers uitgeput raken? Kunt u uw antwoord toelichten?
Gemeenten hebben de wettelijke opdracht om in individuele situaties te bezien of en zo ja, welke ondersteuning geboden dient te worden om het zo lang mogelijk zelfstandig wonen mogelijk te maken. Alertheid daar waar het gaat om (on)mogelijkheden en dreigende overbelasting van mantelzorgers is daarbij van groot belang.
Vanuit het programma Langer Thuis bevorder ik dat gemeenten in samenwerking met zorgverzekeraars het aanbod van respijtzorg vergroten en beter toegankelijk maken. Respijtzorg is bedoeld om mantelzorgers voor thuiswonende ouderen te ontlasten om zodoende overbelasting te voorkomen. Een specifiek vorm van respijtzorg is logeerzorg. In de pilots logeerzorg wordt op 10 plekken geïnvesteerd in de verbetering van de toeleiding en ontwikkeling van het aanbod van incidentele logeerzorg om de mantelzorgers te ontlasten. Een belangrijke les uit de pilots tot nu toe is dat op het gebied van de inkoop van plekken nog niet altijd duidelijk is hoe logeerzorg te organiseren is. Gemeenten en zorgverzekeraars moeten daarvoor samenwerken, maar die samenwerking is nog niet vanzelfsprekend. In het vervolg van de pilots wordt specifiek onderzocht of ook de inzet van structurele logeerzorg kan bijdragen aan ontlasting van de mantelzorgers van ouderen met een zeer complexe zorgvraag.
Hoeveel kleinschalige woonvormen zijn er met uw subsidieregeling tot nu toe bijgekomen? Is dat voldoende om te voldoen aan de vraag naar extra woonvormen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Met de stimuleringsregeling bevorder ik dat bewonersinitiatieven en sociale ondernemers worden geholpen bij hun financiering. Er zijn op dit moment 18 aanvragen geweest voor een subsidie van de initiatieffase; hiervan zijn er op dit moment 8 toegekend en 6 afgewezen. Begin 2020 zal de stimuleringsregeling worden aangepast om ervoor te zorgen dat er meer gebruik wordt gemaakt van de regeling. Ten aanzien van de totstandkoming van nieuwe woonzorgvormen is overigens een veel breder scala van partijen actief, zoals woningcorporaties, private investeerders, projectontwikkelaars en zorgaanbieders. RIGO Research en Advies heeft op dit moment de geclusterde woonvormen in 63% van de gemeenten in kaart gebracht. Daarin zijn op dit moment 1.903 woonlocaties geïnventariseerd met in totaal 91.467 wooneenheden, verdeeld over 235 gemeenten.
De VNG, Aedes, ActiZ en de ministeries van VWS en BZK hebben in de Taskforce Wonen en zorg de handen ineen geslagen om gemeenten te ondersteunen in hun regierol bij de opgaven op het gebied van wonen, zorg, welzijn en leefbaarheid. De Taskforce heeft zich tot doel gesteld dat alle gemeenten uiterlijk eind 2020 de opgave hebben bepaald. De ambitie is daarnaast dat eind 2021 alle gemeenten een «wonen en zorgafspraak» hebben gemaakt met woningcorporaties, zorgaanbieders en zorgkantoor om deze opgave uit te voeren.
Vindt u dat gemeenten met de beschikbare middelen kunnen uitkomen, terwijl er grote financiële tekorten zijn op de Wmo en de Jeugdzorg? Vindt u het gerechtvaardigd dat gemeenten noodgedwongen moeten bezuinigen op bibliotheken of wegonderhoud omdat zij onvoldoende geld hebben voor de zorg? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.