De bescherming van persoonsgegevens in de zorg |
|
Lea Bouwmeester (PvdA), Astrid Oosenbrug (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de berichten «Zorg kent nieuwe privacyregels niet»1 en «Artsen whatsappen elkaar patiëntinformatie»?2
Ja, ik heb kennis genomen van deze berichten.
Bent u van mening dat de zorgsector onvoldoende op de hoogte is van nieuwe regels voor de bescherming van persoonsgegevens en de risico’s voor de sector? Zo ja, welke kennis had u hier al verwacht? Zo nee, waarom niet?
De wetswijziging waarop wordt gedoeld is de wet van 4 juni 2015 (Stb. 2015, 230) tot invoering van een meldplicht bij de doorbreking van maatregelen voor de beveiliging van persoonsgegevens (meldplicht datalekken) alsmede uitbreiding van de bevoegdheid van het College bescherming persoonsgegevens (CBP) om bij overtreding van het bepaalde bij of krachtens de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) een bestuurlijke boete op te leggen. Deze wet treedt op 1 januari 2016 in werking (inwerkingtredingsbesluit van 1 juli 2015, Stb. 2015, 281). De meldplicht voor datalekken heeft een algemene strekking en is derhalve niet uitsluitend gericht op de zorgsector.
Het is in beginsel aan de zorgsector (net als bij andere sectoren) zelf zich de inhoud van de wet eigen te maken en deze toe te passen in de praktijk. Hierbij kan gebruik worden gemaakt van de beleidsregels in de vorm van richtsnoeren die zullen worden opgesteld door het CBP. Dit najaar zal het CBP een openbare consultatie houden over door hem opgestelde concept-richtsnoeren. Ik verwacht dat de zorgsector ook gebruik maakt van de mogelijkheid om te reageren. Op grond van artikel 67 van de gewijzigde Wbp overlegt het CBP voorafgaand aan het vaststellen van de richtsnoeren voor de meldplicht datalekken met de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie en de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Daarnaast zal het kabinet, in samenspraak met het CBP, brede bekendheid geven aan de nieuwe regels.
Ik houd geen zicht op de voorbereidingen die zorginstellingen treffen, omdat het aan de zorginstellingen zelf is om aan de regelgeving te voldoen. Ik kan dus ook niet inschatten of de zorgsector voldoende op de hoogte is van de nieuwe regels. Het is uiteindelijk aan het CBP als toezichthouder om dit te controleren.
Voor zover in vraag 2 nog gedoeld wordt op de Europese privacyverordening, wil ik u erop wijzen dat deze verordening nog in ontwikkeling is en er nog geen datum bekend is waarop de verordening tot stand zal komen en in werking treedt. Daarna geldt een implementatietermijn van twee jaar voordat de verordening van toepassing wordt in de lidstaten. Ik verwacht dan ook niet dat de zorgsector reeds van de precieze inhoud van deze verordening op de hoogte is.
Op welke wijze worden organisaties in de zorg, die zeer gevoelige data beheren, geïnformeerd over de wijzigingen in de Wet bescherming persoonsgegevens die op 1 januari 2016 van kracht worden? Hoe wordt er zicht gehouden op de voorbereidingen die zorginstellingen treffen voor de invoering van de meldplicht datalekken?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat de zorg voor de bescherming van persoonsgegevens niet gewaarborgd kan worden met enkel technische voorzieningen, maar dat het gedrag van de gebruikers even belangrijk is? Zo ja, hoe wordt ervoor gezorgd dat de verantwoordelijkheid van de bescherming van medische persoonsgegevens in de werkzaamheden van alle betrokkenen geïntegreerd wordt?
Ik deel uw mening dat het gedrag van mensen mede bepalend is voor de bescherming van persoonsgegevens. Het is aan de zorgsector zelf invulling te geven aan hetgeen in wet- en regelgeving hieromtrent is geregeld. De koepels van zorgverleners en diverse regionale (ICT-) samenwerkingsverbanden van zorgaanbieders hebben de wettelijke regels rond privacy en beroepsgeheim bij uitwisseling van patiëntgegevens praktisch toepasbaar gemaakt in de Gedragscode elektronische gegevensuitwisseling in de zorg (EGiZ).
Bent u van mening dat een communicatieplatform als Whatsapp voldoende beveiligd is voor de uitwisseling van patiëntgegevens en foto’s? Zo ja, waarom? Zo nee, welke risico’s kleven er aan?
In zijn algemeenheid geldt dat uitwisseling van persoonsgegevens moet voldoen aan de bestaande wet- en regelgeving, met name de Wbp. Het CBP ziet hierop toe. Het CBP heeft in februari 2013 richtsnoeren vastgesteld waaraan de beveiliging van persoonsgegevens moet voldoen.
Moet aan patiënten separaat toestemming gevraagd worden voor hun gegevens uitgewisseld mogen worden via een nieuw communicatieplatform als Whatsapp? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe kan deze expliciete toestemming georganiseerd worden?
Voor alle systemen voor elektronische gegevensuitwisseling geldt dat ze moeten voldoen aan de bestaande wet- en regelgeving als de Wbp en de Wet geneeskundige behandelovereenkomst (WGBO). Voor gegevensuitwisseling is toestemming van de patiënt nodig (met uitzondering voor waarnemers en rechtstreeks bij de behandeling betrokkenen). Uiteraard geldt daarbij dat elektronische gegevensuitwisseling alleen is toegestaan als er sprake is van passende beveiliging op grond van de Wbp.
Wordt er binnen de medische sector nagedacht over en/of gewerkt aan een kader voor veilige manieren om snel en direct informatie uit te wisselen tussen medisch professionals, ook buiten hun vaste werkplek? Zo nee, wilt u de noodzaak hiervoor bespreken met de sector? Zo ja, op welke wijze draagt u aan dit proces bij met kennis en expertise?
Mijn verantwoordelijkheid is de randvoorwaarden te creëren waaronder gegevens veilig kunnen worden uitgewisseld. In aanvulling op de bestaande wet- en regelgeving (WGBO en Wbp) ligt mijn wetvoorstel Cliëntenrechten bij elektronische verwerking van gegevens ter behandeling bij de Eerste Kamer. In een algemene maatregel van bestuur (AMvB) op grond van artikel 26 Wbp worden specifieke functionele, technische en organisatorische eisen gesteld aan elektronische gegevensuitwisseling. In deze AMvB wordt voor de informatiebeveiliging in de zorg dwingend verwezen naar beschikbare normen van het Nederlands Normalisatie-instituut, te weten NEN 7510;2011 (NEN 7510) en de verdere uitwerking van deze algemene norm betreffende informatiebeveiliging in de zorg in NEN 7512 en NEN 7513. Als een zorgaanbieder de in NEN 7510 en overige genoemde normen aangegeven maatregelen heeft getroffen, mag er vanuit worden gegaan dat deze «passende technische en organisatorische maatregelen» heeft getroffen, als bedoeld in artikel 13 van de Wbp.
Het is aan de zorgsector zelf deze regels om te zetten in verantwoord gedrag. Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 4, hebben zorgaanbieders de bestaande wet- en regelgeving rond veilige gegevensuitwisseling «vertaald» in een praktische gedragscode voor zorgaanbieders: de gedragscode Elektronische gegevensuitwisseling in de zorg (EGiZ).
Het bericht dat deurwaarders ziedend zijn over het daltarief van het CJIB |
|
Michiel van Nispen (SP) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA), Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Herinnert u zich uw antwoorden op vragen over gerechtsdeurwaarders die woedend zijn over het daltarief van het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB)?1
Ja.
Klopt het dat de vergoedingen van het CJIB aan de contractdeurwaarders de afgelopen jaren zijn gedaald? Zo nee, waarom niet? Zo ja, met welk bedrag?
De afspraken tussen het CJIB en gerechtsdeurwaarders over tarieven verschillen per type product. De vergoedingensystematiek en de daarmee samenhangende prijsafspraken zijn sinds 2012 slechts in beperkte mate gewijzigd. De enige substantiële verlaging betreft de vergoeding voor niet geïncasseerde vorderingen van het Zorginstituut Nederland die op verzoek van het CJIB werden teruggehaald. De oorspronkelijke prijs was bepaald vanuit de gedachte dat het meer complexe zaken betrof. Omdat uit een evaluatie bleek dat dit niet het geval is, is het standaardtarief voor deze zaken verlaagd van € 150,– naar € 75,–.
Deelt u de mening dat er in feite geen sprake kan zijn van vrije prijsvorming en marktwerking aangezien het CJIB door zijn feitelijke machts- en marktpositie steeds geringere vergoedingen vraagt, wat voor de deurwaarders betekent dat ze moeten slikken of stikken? Zo nee, waarom niet?
In zijn algemeenheid deel ik dit standpunt niet. Dat een vragende partij een belangrijke positie op een markt inneemt en vanuit die positie een gunstige prijs probeert te bedingen, is een normaal gegeven waarmee concurrerende aanbieders van diensten of producten bij het opereren op een markt rekening dienen te houden. Dat is de essentie van marktwerking, waar in dit geval uiteindelijk ook de belastingbetaler baat bij heeft. Ter uitvoering van zijn wettelijke overheidstaak – in dit geval het in het algemeen belang maatschappelijk verantwoord incasseren van overheidsvorderingen – dient het CJIB te handelen binnen bestaande juridische kaders, o.a. omtrent inkoop en aanbesteding. Het CJIB doet dat ook.
Klopt het dat een contractdeurwaarder een A-vergoeding krijgt uitgekeerd per aangeleverde executoriale titel en een B-vergoeding indien deze daadwerkelijk ten uitvoer wordt gelegd en de vordering derhalve wordt geïnd? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe hoog zijn deze vergoedingen binnen de huidige afspraken en hoe hoog zijn deze vergoedingen in de aanbesteding?
Om een helder antwoord te kunnen geven op uw vraag schets ik eerst welke vergoedingen kunnen worden onderscheiden bij de uitvoering van werkzaamheden.
Aan de ene kant zijn er vergoedingen die de opdrachtgever (in dit geval: het CJIB) aan de opdrachtnemer (de gerechtsdeurwaarder) uitkeert. Dit zijn de zogenoemde A-vergoedingen.
Aan de andere kant zijn er vergoedingen die de opdrachtnemer op grond van de van toepassing zijnde wet- en regelgeving in rekening mag brengen bij de debiteur. Dit zijn de zogenoemde B-vergoedingen. Het betreft de buitengerechtelijke kosten (maximaal 15% van de hoofdsom), alsmede de volledige tarieven uit het Besluit tarieven ambtshandelingen (Btag). Deze vergoedingen zijn voor de gerechtsdeurwaarder zelf en hoeven niet te worden afgedragen aan de opdrachtnemer.
De huidige afspraken over de vergoedingen verschillen per type zaak. Er zijn 3 categorieën te onderscheiden.
Allereerst de «bulkzaken». Het betreft de incasso van sancties in het kader van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (Wahv), geldsomstrafbeschikkingen, geldboetevonnissen en de Europese geldelijke sancties. De prijs per vordering bedraagt daar € 3,53. Dit bedrag wordt uitgekeerd, ongeacht de uitkomst van de zaak.
Ten tweede zijn er de zaken in het strafrechtelijk domein waarvoor gerechtsdeurwaarders meer maatwerk dienen te leveren. Voor zaken die niet (geheel) geïnd kunnen worden, betaalt het CJIB € 175,–.
De derde categorie betreft de bestuursrechtelijke vorderingen. Voor zaken die niet (geheel) geïnd kunnen worden, betaalt het CJIB € 75,–. Indien de gerechtsdeurwaarder de gehele vordering (hoofdsom, gerechtelijke en buitengerechtelijke kosten) weet te incasseren, wordt geen vergoeding uitgekeerd.
De gerechtsdeurwaarder incasseert in alle gevallen eerst de wettelijk vastgestelde tarieven voor de onkosten die hij maakt en die ten laste komen van de debiteur (de B-vergoedingen). Daarna worden geïnde bedragen in mindering gebracht op de hoofdsom.
De afspraken zoals genoemd in de aanbesteding in het kader van Clustering Rijksincasso zijn het best te vergelijken met de huidige afspraken tussen CJIB en gerechtsdeurwaarders over «bulkzaken». Dit betekent dat de gerechtsdeurwaarder voor alle zaken de A-vergoeding krijgt uitgekeerd. Bij een succesvolle incasso ontvangt de gerechtsdeurwaarder zowel de A-, als de B-vergoeding.
Ook de voorwaarden waaronder de gerechtsdeurwaarders de werkzaamheden moeten uitvoeren, verschillen per categorie. Een voorbeeld betreft de frequentie van de tussentijdse afdrachten. Het CJIB streeft naar generieke afspraken die gelden voor alle CJIB vorderingen. Hier wordt stapsgewijs naartoe gewerkt.
Als het bedrag van 10,33 euro is gebaseerd op ervaringscijfers van onder andere het CJIB, waarom wordt dit dan als maximumbedrag gehanteerd bij de aanbesteding en niet bijvoorbeeld als een gemiddelde of een minimumbedrag?
Bij de prijsvorming is er voor gekozen om geen no-cure-no-pay systematiek te hanteren, maar een bandbreedte aan te houden van € 0,87 en € 10,33 (beide excl. BTW) per zaak. Het klopt dat het maximumbedrag is gebaseerd op ervaringscijfers van het CJIB en de vijf organisaties voor wie het CJIB de incassotaken gaat verrichten. In een offerte-uitvraag kan geen gemiddelde prijs worden gehanteerd.
Zoals in antwoorden op eerdere Kamervragen2 over dit onderwerp reeds is gemeld, is er een aantal klachten ingediend tegen de aanbesteding in het kader van Clustering Rijksincasso. In het verlengde daarvan is een aantal kort geding procedures aanhangig gemaakt. In afwachting van de uitkomsten van deze procedures is de aanbesteding tijdelijk opgeschort. Uw vraag ziet deels op de hoogte van de vergoeding. Aangezien dit direct verband houdt met de vraagstukken die onder de rechter zijn, kan ik deze vraag op dit moment niet inhoudelijk beantwoorden.
Waarom is er bij de kostprijsberekening geen rekening gehouden met het rapport «Een gewichtig ambt gewogen», waaruit blijkt dat de kostprijs hoger ligt dan waar het CJIB vanuit gaat?2
Met de inwerkingtreding van de Gerechtsdeurwaarderswet in 2001 is er bewust gekozen voor een vorm van geconditioneerde marktwerking binnen de gerechtsdeurwaarderspraktijk. De tarieven zijn vastgelegd in het Besluit tarieven ambtshandelingen (Btag). Bij de vaststelling van de hoogte van deze tarieven in het Btag is aangesloten bij de adviezen uit het rapport «Een gewichtig ambt gewogen»; dit zijn ook de tarieven waar het rapport op zag. Op deze wijze hier bij de kostprijsberekening rekening mee worden gehouden.
Deelt u de mening dat er strikt gezien wel sprake is van no-cure-less-fee in plaats van nop-cure-no-pay als er slechts 0,87 euro per niet-geïnde vordering zou worden uitgekeerd? Zo nee, waarom niet?
Ik deel uw mening niet.
De gerechtsdeurwaarder ontvangt per overgedragen zaak een vaste vergoeding, ongeacht of de vordering wel, deels of niet geïncasseerd kan worden door de gerechtsdeurwaarder. De veronderstellingen dat de gerechtsdeurwaarder geen vaste vergoeding zou ontvangen (no-cure-no-pay), of dat de gerechtsdeurwaarder een lagere vergoeding zou ontvangen indien hij de vordering niet (volledig) weet te incasseren (no-cure-less-fee), zijn beiden onjuist.
Deelt u de mening dat hoe lager de vergoeding per niet-geïnde vordering is, hoe hoger het risico is dat een deurwaarder indirect voor eigen rekening int? Zo nee, waarom niet?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik u naar de eerder gegeven antwoorden op vraag 1, 2, 4, 5 en 74. Hierin wordt aangegeven dat de Gerechtsdeurwaarderswet het mogelijk maakt om – met behoud van waarborgen voor de positie van de schuldenaar – meer marktwerking in het ambtelijk domein van de gerechtsdeurwaarder te brengen. Daartoe voorziet die wet in een systeem waarin de prijsvorming in de relatie tussen opdrachtgever en gerechtsdeurwaarder volledig vrij is gelaten. Om die reden is gekozen voor het aanbesteden van de opdracht, waarbij in de prijsvorming een bandbreedte wordt gehanteerd. Het is aan de gerechtsdeurwaarder om een afweging te maken of, en zo ja voor welk bedrag hij zich wil inschrijven.
Komt het er in de praktijk vrijwel altijd op neer dat op het laagste bedrag per zaak wordt ingeschreven, omdat anders de kans kleiner is om de opdracht gegund te krijgen? Kan dit concurrentievervalsend werken omdat grotere kantoren deze lage kosten beter kunnen opvangen dan de kleine kantoren? Kunt u uw antwoord toelichten?
Aangezien deze vragen direct verband houden met de vraagstukken die onder de rechter zijn, kan ik uw vragen op dit moment niet inhoudelijk beantwoorden.
Op welke manier kunnen partijen zich op dit moment onderscheiden op kwaliteit? In hoeverre wordt hier bij de aanbesteding rekening mee gehouden?
Zie antwoord vraag 9.
Klopt het dat deurwaarderskantoren die uit meerdere juridische entiteiten bestaan meer kans hebben dan kantoren die uit één juridische entiteit bestaan als eerstgenoemden zich allemaal inschrijven? Zo nee, waarom niet? Zo ja, acht u dat wenselijk en is dit niet concurrentievervalsend?
Zie antwoord vraag 9.
Kunt u de verschillen uiteenzetten tussen de door het CJIB binnen de aanbesteding geboden prijzen en voorwaarden en die binnen de afspraken waarmee het CJIB momenteel zaken doet met zijn contractdeurwaarders? Kunt u deze verschillen toelichten?
Zie antwoord vraag 4.
Welke vergoedingsafspraken gelden er op dit moment tussen de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO), Zorginstituut Nederland en de deurwaarders? Welke afspraken zullen door de nieuwe aanbesteding vervallen?
In de huidige vergoedingsafspraken van DUO met gerechtsdeurwaarders wordt uitgegaan van het beginsel «no cure, no pay». De deurwaarders ontvangen geen vaste vergoeding. De vergoeding is afhankelijk van het resultaat.
Voor zaken van Zorginstituut Nederland ontvangt de gerechtsdeurwaarder op dit moment voor de niet of niet-geheel geïncasseerde zaken een bedrag van € 75,– per dwangbevel. Indien de gerechtsdeurwaarder de eigen gemaakte kosten heeft geïnd, dan ontvangt hij dit bedrag niet. In de zaken waarin de gerechtsdeurwaarder wel de gehele vordering (dus hoofdsom, gerechtelijke en buitengerechtelijke kosten) incasseert, wordt dus geen bedrag uitgekeerd aan de gerechtsdeurwaarder.
U vraagt mij daarnaast welke afspraken door de nieuwe aanbesteding komen te vervallen. Deze vraag houdt direct verband met vraagstukken (o.a. over de prijs) die onder de rechter zijn. Om die reden kan ik deze vraag op dit moment niet inhoudelijk beantwoorden.
Klopt het dat bijvoorbeeld met betrekking tot DUO-zaken de aanbestedingsfrequenties naar een wekelijkse in plaats van een maandelijks tussentijdse afdracht gaat en dat de behandelingstermijnen substantieel worden verkort? Wat zijn daarvan de redenen? Acht u dit een wenselijke ontwikkeling?
Het klopt dat wordt voorgesteld om te werken met een wekelijkse tussentijdse afdracht in plaats van een maandelijkse tussentijdse afdracht. Dit is conform de wens van de vijf opdrachtgevende organisaties. Vooralsnog zie ik geen belemmeringen voor deze handelwijze.
De behandeltermijnen worden niet substantieel verkort. Debiteuren krijgen de gelegenheid om binnen de huidige behandeltermijnen de vordering te voldoen.
Klopt het dat bijvoorbeeld met betrekking tot zaken van Zorginstituut Nederland de vergoeding van maximaal 75 euro bij niet volledig gedekte kosten komt te vervallen en tussentijdse afdrachten op dossierniveau worden verwacht, waardoor een forse druk wordt gelegd op de financiële positie van de deurwaarder? Wat zijn daarvan de redenen? Acht u dit een wenselijke ontwikkeling?
De vergoedingen die aan gerechtsdeurwaarders zullen worden uitgekeerd, staan op dit moment nog niet vast. Aangezien ook deze vraag verband houdt met vraagstukken die onder de rechter zijn, kan ik deze op dit moment niet beantwoorden.
Bent u bereid de Kamer te zijner tijd op de hoogte te brengen van de uitspraak van het kort geding tussen de deurwaarders en de Nederlandse overheid over de aanbestedingsprocedure van het CJIB, met daarbij uw reactie?
De uitspraken zullen, wanneer zij zich daartoe lenen, worden gepubliceerd op de website van de rechtspraak: www.Rechtspraak.nl. Uiteraard zal, voor zover de definitieve uitspraken gevolgen hebben voor de aanbesteding, hieraan uitvoering worden gegeven.
Waarom start het onderzoek naar de deurwaarderstarieven pas na de zomer? Zullen de uitkomsten van dit onderzoek meegenomen worden in eventuele toekomstige aanbestedingen door het CJIB?
Het opzetten van een dergelijk onderzoek vergt een gedegen voorbereiding. Het onderzoek bevindt zich thans in de aanbestedingsfase, waarin externe onderzoekers worden benaderd met het verzoek offerte uit te brengen. Naar verwachting start het onderzoek in het najaar van 2015.
In de relatie opdrachtgever – gerechtsdeurwaarder geldt dat de totstandkoming van het tarief voor dienstverlening van de gerechtsdeurwaarder volledig vrij is. Dit tarief moet worden onderscheiden van het schuldenaarstarief, dat het vaste op kostprijs gebaseerde tarief vormt dat voor het verrichten van een ambtshandeling aan de schuldenaar in rekening mag worden gebracht. Het onderzoek naar de tarieven van ambtshandelingen betreft het schuldenaarstarief. De uitkomsten van het onderzoek hebben daarom geen rechtstreekse betekenis voor de wijze waarop opdrachtgevers, waaronder het CJIB, met gerechtsdeurwaarders tot prijsvorming komen.
Zogenaamde Multi Level Marketing bedrijven |
|
Mei Li Vos (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kunt u een overzicht verschaffen van het aantal en type ondernemers dat «lid is van», of zich heeft aangesloten bij Multi Level Marketing (MLM) bedrijven?1 Welke soorten van belastingen dragen deze ondernemers af? Hoeveel belasting in totaal wordt afgedragen door ondernemers die via MLM inkomsten genereren?
Deze gegevens zijn mij niet bekend. De aansluiting bij een Multi Level Marketingbedrijf is geen criterium waarop ondernemers worden onderscheiden bij hun inschrijving in het Handelsregister, bij de Belastingdienst of in de gegevensverzameling voor statistische doeleinden.
Indien u geen antwoord kunt geven op de eerste vraag, wilt u laten onderzoeken hoeveel waarde in werkgelegenheid en belastingen MLM-bedrijven toevoegen aan de Nederlandse economie?
Nee. Vanwege de beperkte schaal alsmede de informele wijze van ondernemen, is objectieve informatie moeilijk te vergaren. Bovendien is de toelaatbaarheid van een handelwijze niet afhankelijk van de vraag of het al dan niet om grote bedragen of veel mensen gaat. Dit zal dus voor de inhoudelijke beoordeling van het al dan niet toelaatbaar zijn van MLM geen verschil mogen maken.
Kunt u nader toelichten waarom in uw ogen het falen van kleine ondernemers in zijn algemeenheid, maar bij MLM- en franchiseconcepten in het bijzonder, met (eenzijdige) onderzoeksplicht kan worden voorkómen?
Aspirant ondernemers worden benaderd met allerlei aanbiedingen. Het is raadzaam om dóór te vragen en de aanbieder zo nodig om schriftelijke onderbouwing van de voorgespiegelde verdiensten te verzoeken. Ook advies inwinnen bij derden over de gedane aanbieding kan verstandig zijn. Als voldoende onderzoek wordt uitgevoerd, mag men aannemen dat de aspirant ondernemer niet in zal gaan op een aanbod dat onduidelijk is of waarmee zijn belangen niet zijn gediend. Schade kan daarmee effectief worden voorkomen.
Deelt u de mening dat een objectieve «voorlichtingsplicht» vanuit de concepteigenaar (een MLM-bedrijf of franchisegever) een effectiever middel is om falen van de kleine onderneming te voorkómen én daarmee onnodige maatschappelijke kosten te vermijden? Zo nee, waarom niet?
Het is in het belang van de aspirant ondernemer om zich goed te laten voorlichten en niet op aanbiedingen in te gaan zolang er informatie ontbreekt of niet op schrift wordt gesteld. Ook bij een voorlichtingsplicht moet de aspirant ondernemer de geboden informatie, die immers niet vanzelfsprekend juist of volledig zal zijn, kritisch beschouwen.
Is het waar dat in het verdienmodel van onder andere het bedrijf ACN, dat diensten en producten in de energie- en telecomsector verkoopt, mensen worden verleid om voor 500 euro te investeren in producten die al snel bijna onverkoopbaar blijken te zijn? Is het waar dat mensen dan al snel teleurgesteld blijken te zijn, maar vervolgens een uitweg aangeboden krijgen door zelf mensen te lokken om dezelfde onverkoopbare producten te gaan verkopen, waarmee wél geld verdiend kan worden? Zo nee, waarom niet?
Het is niet aan mij om te bepalen of mensen door het verdienmodel van ACN worden misleid, laat staan of ze erdoor kunnen worden geprikkeld om willens en wetens anderen te misleiden. Dit laatste is aan de betrokken toezichthouders en uiteindelijk aan de rechter om te beoordelen.
Ik heb het verzoek om naar het verdienmodel van ACN te kijken doorgeleid naar de ACM. Tevens heb ik het Ministerie van Veiligheid en Justitie verzocht om het verzoek naar de Ksa en het OM door te geleiden.
Kunt en wilt u het bovengenoemde «verdienmodel», waar ACN gebruik van maakt, ter toetsing voorleggen aan de Autoriteit Consument en Markt (ACM), het openbaar ministerie en de Kansspelautoriteit (KSA)? Kunt u hen daarbij vragen om dit «verdienmodel» te toetsen aan de relevante wetgeving ter zake van oplichting en misleiding in het Burgerlijk Wetboek en Wetboek van Strafrecht, wetgeving ter zake van piramidespelen en wetgeving ter zake van oneerlijke handelspraktijken in Boek 6 van het BW?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de mening dat de uitzending van het tv-programma Rambam van 10 juni jl. een goede waarschuwing zou kunnen zijn voor aspirant ondernemers? Zo ja, bent u vervolgens bereid de ACM en KSA te vragen om deze uitzending met dit doel op hun website te plaatsen? Zo nee, waarom niet?
Ik laat mij niet uit over mogelijke overtredingen door individuele bedrijven. Het is aan de genoemde toezichthouders om te bepalen of sprake is van een overtreding en of consumenten hiertegen gewaarschuwd moeten worden. Wel heb ik de ACM en de Ksa op de hoogte gesteld van de problematiek rondom MLM. Het is aan hen om te beoordelen of eventueel optreden noodzakelijk is. De bedoelde uitzending is overigens online te vinden en te bekijken door eenieder die daarin interesse heeft.
Het bericht ‘Arbeidswet bedreigt Nederlandse speelfilms’ |
|
Steven van Weyenberg (D66) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Arbeidswet bedreigt Nederlandse speelfilms»?1
Ja.
Wat is de aanleiding voor uw plan om de Beleidsregels inzake ontheffing verbod van kinderarbeid te wijzigen, anders dan alleen de toename van het aantal producties? Door wie wordt de huidige regelgeving als onduidelijk dan wel oneerlijk ervaren?
In de loop der jaren is, mede door de ontwikkeling in en de toename van het aantal cultuur- en mediaproducties waarin kinderen een rol spelen, een uitvoeringspraktijk ontstaan die niet meer aansluit bij de bestaande regelgeving. Ik vind het daarom gewenst om de huidige regels aan te passen.
Sommige producenten, ouders/voogden en kinderen ervaren het als onduidelijk dat bepaalde kinderen meer keren mogen optreden per jaar dan andere.
Waarom wilt u niet alleen de regels rondom begeleiding van de kinderen verbeteren, maar ook de regels rondom arbeidstijd aanscherpen, waardoor bijvoorbeeld het maximaal aantal dagen waarop een kind van 7 tot en met 12 jaar via een ontheffing mag werken, wordt teruggebracht van 24 naar 18 dagen en er niet meer twee voorstellingen op een dag gespeeld kunnen worden?
Voorop staat het belang van het kind. Kinderen mogen niet in een contractuele relatie arbeid verrichten. De aanpassing van de ontheffingregels beoogt een verduidelijking en vereenvoudiging. Mijn voorstel gaat niet uit van het aantal speelbeurten, maar van het aantal speeldagen. Daardoor is het in principe mogelijk om vaker dan 1 keer per dag op te treden. Ook tellen repetities niet meer mee en gaat het aantal speeldagen naar 18. Dit is een verruiming ten opzichte van de huidige ontheffing, die ruimte tot maximaal 12 speelbeurten biedt. Het is mijn inziens redelijk dat hiermee de verdergaande uitzondering van 24 speelbeurten komt te vervallen.
Zijn er negatieve ervaringen met kinderen, voor wie het schadelijk is geweest dat zij 24 dagen per jaar in bijvoorbeeld een film, tv-serie, musical of balletvoorstelling hebben gespeeld? Zo niet, waarom wilt u dit maximum dan beperken?
Zie mijn antwoord bij vraag 3. Verder zijn mij geen negatieve ervaringen bekend over de invloed van het aantal speeldagen.
Welke gevolgen heeft uw plan naar uw verwachting voor de productie van bijvoorbeeld musicals, tv-series en kinderfilms? Wat heeft u gedaan met de reactie van diverse producenten, deskundigen en ouders in de internetconsultatie van de beleidsregels?
Op de internetconsultatie van mijn voorstellen is gereageerd door ongeveer 30 partijen. Ik bestudeer thans de inbreng en heb het voornemen, voor zover relevant, partijen uit te nodigen voor een nadere toelichting op hun inbreng. Op basis hiervan zal ik mij een mening vormen over de gevolgen voor de sectoren zoals ik die heb toegelicht bij vraag 3.
Welke voorwaarden en regels gelden er in Duitsland, België en Luxemburg voor het inzetten van kinderen in culturele producties?
Ook de genoemde landen zijn gebonden aan de Europese jongeren richtlijn 94/33/EG. Het uitgangspunt hierbij is dat kinderen onder de 15 niet mogen werken. Lidstaten mogen individuele ontheffingen verlenen voor kinderen die werken in de kunstsector.
In grote lijnen is de situatie in de genoemde landen als volgt:
Kinderen van 7 tot en met 11 jaar mogen maximaal 6 uur per dag werken (tussen 8:00 en 22:00) en niet op meer dan 5 achtereenvolgende dagen. Ze mogen niet meer dan 12 werkzaamheden per jaar uitvoeren; daarbij kan 24 keer worden toegestaan voor bepaalde arbeid.
Kinderen van 3 tot en met 6 jaar mogen maximaal 2 uur per dag werken tussen 8:00 en 17:00. Kinderen ouder dan 6 jaar mogen maximaal 4 uur per dag tussen 10:00 en 23:00 werken in het theater en maximaal 3 uur per dag in overige producties tussen 8:00 en 22:00.
Zowel in Duitsland als in Luxemburg wordt het maximaal aantal speeldagen niet begrensd, maar is pedagogische begeleiding vereist.
Kunt u toelichten waarom u uniforme regels wilt hanteren, terwijl de werkwijze van balletvoorstellingen, musicals, televisieseries of filmproducties in grote mate verschillen?
Ongeacht het type werkzaamheden staat centraal het belang van het kind. Hierbij worden ten behoeve van de eenvoud en transparantie zoveel mogelijk dezelfde regels en uitgangspunten gehanteerd. Ik zal mij nog een mening vormen over de gevolgen van de nieuwe regels in de verschillende sectoren.
Waarom mag een kind nooit op een zaterdag en een zondag aaneengesloten werken? Betekent dit ook dat een kind niet op een zaterdag mag repeteren voor een voorstelling op zondag?
Volgens de Arbeidstijdenwet hebben volwassenen in principe recht op minimaal één dag vrij in de week (doorgaans is dat de zondag). Ditzelfde uitgangspunt wordt gehanteerd voor schoolgaande kinderen. Voor nog niet-leerplichtige kinderen worden dezelfde regels gehanteerd.
Dit betekent inderdaad dat een kind niet op een zaterdag mag repeteren voor een voorstelling op zondag.
Kan een beperking van het aantal speeldagen tot 18 dagen per jaar er niet juist toe leiden dat speeldagen veel intensiever moeten worden ingevuld, waardoor een kind onder grotere druk moet werken?
Zie mijn antwoord bij vraag 3. Het is aan de producent, de kindbegeleiders en de ouders/voogden om de arbeid zo in te richten dat het passend is voor het individuele kind. Zoals reeds vermeld bij vraag 5, zal ik op basis van de internetconsultatie een mening vormen over de gevolgen.
Hoe verhouden de regels voor de ontheffing van het verbod van kinderarbeid zich tot regels rondom andere gelegenheden waarin kinderen in een professionele omgeving intensief actief zijn, zoals bijvoorbeeld in topsportopleidingen?
Er is geen sprake van een contractuele verplichting tussen een sportbond en het kind. Voor kinderen tot en met 12 jaar is het uitgangspunt van NOC*NSF en de sportbonden dat de focus ligt op lichamelijke ontwikkeling en het ontdekken van de sport.
Het bericht ‘Voormalig Paleis van Justitie in handen omstreden vastgoedman’ |
|
Peter Oskam (CDA) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD), Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Voormalig Paleis van Justitie in handen omstreden vastgoedman»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat de directeur-eigenaar van projectontwikkelaar M7 zonder problemen de Bibob-toetsing heeft doorstaan teneinde het voormalig paleis van justitie in Amsterdam namens M7 te kunnen overnemen van het Rijk?
Ja.
Hoe beoordeelt u deze voorgenomen verkoop en Bibob-toetsing in het licht van de opmerking van uw voorganger dat bij schikkingen in fraudezaken met vastgoed sprake is van een publieke schuldbekentenis?2
Ik sluit mij aan bij het gegeven antwoord van mijn ambtsvoorganger op een gelijkluidende vraag van het Tweede Kamer lid Gesthuizen (Kamervragen 2011Z08779, vraag 3), nl. een transactie heeft in gevallen als deze het praktische gevolg, dat de transactie wordt vermeld op het strafblad van betrokkene.
Op welke wijze is in deze Bibob-toetsing een afweging gemaakt tussen het justitieel verleden van de betrokkene, meer specifiek de getroffen schikking met het openbaar ministerie (OM), en het belang van integer zaken doen vanuit overheidszijde?
Op de gegevens, verkregen krachtens de Wet Bibob en daarop te baseren advies van het Landelijk Bureau Bibob (LBB) berust gelet op art. 28, tweede lid, van de Wet Bibob een geheimhoudingsplicht. Ik kan derhalve niet op de specifieke inhoud van het Bibob-advies ingaan. In algemene zin kan ik wel aangeven dat eventuele verdenkingen die met een transactie zijn afgedaan bij beoordelingen op grond van de Wet Bibob worden betrokken.
Wat kunt u in het algemeen zeggen over de wijze waarop het justitieel verleden, meer specifiek de getroffen schikking met het OM, wordt meegewogen in de Bibob-toetsing?
Het Landelijk Bureau Bibob bevraagt tijdens zijn onderzoek uiteraard informatiebronnen bij onder meer het Openbaar Ministerie, de Politie en de Belastingdienst. Het Landelijk Bureau Bibob betrekt tevens eventuele antecedenten van financiers en zakelijke samenwerkingsverbanden bij het uit te brengen advies aan het Rijksvastgoedbedrijf. In algemene zin kan ik aangeven dat verdenkingen die met een transactie zijn afgedaan bij beoordelingen op grond van de Wet Bibob betrokken worden. Als er sprake is van een transactie is in beginsel sprake van – in Bibob-termen – een «ernstig vermoeden» ten aanzien van het feit waarvoor een schikking is getroffen. Dit «ernstige vermoeden» kan worden betrokken bij de beoordeling van het gevaar. Dit leidt niet per definitie tot de conclusie dat er sprake is van een «ernstig gevaar». Op grond van de Wet Bibob zijn namelijk bijvoorbeeld ook het aantal van de (vermoedelijk) gepleegde strafbare feiten en de grootte van het daarmee verkregen voordeel van belang.
Wat is de stand van zaken ten aanzien van de verkoop van het voormalig paleis van justitie in Amsterdam aan M7 en de ontwikkeling van een hotel op deze locatie?
De verkoop is volledig afgehandeld. De verkoopopbrengst voor de Staat is € 61.320.755,00. M7 Development BV heeft het object inmiddels doorverkocht aan CTF Amsterdam BV, een dochteronderneming van CTF Coöperatief UA voor hetzelfde bedrag. De doorverkoop heeft plaats gevonden op basis van de procedure die aan uw Kamer is medegedeeld in antwoord op de vragen van het lid De Vries van 6 juli 2015.
De procedure Ruimtelijke Ordening ten aanzien van de verdere ontwikkeling van een hotel op deze locatie moet door de nieuwe eigenaar nog worden opgestart. Deze procedure valt onder de publiekrechtelijke verantwoordelijkheid van de gemeente Amsterdam.
Klopt het dat de gemeente Amsterdam opnieuw een Bibob-toets zal uitvoeren indien er een (nieuwe) aanvraag komt van M7?
Of de gemeente Amsterdam een Bibob-toets zal uitvoeren is mij niet bekend. De gemeente Amsterdam kan op grond van de Wet Algemene Bepalingen Omgevingsrecht een Bibob advies bij het Landelijk Bureau Bibob aanvragen.
Is het volgens u denkbaar en/of gewenst dat deze Bibob-toets anders uitvalt ten aanzien van de eerdere beoordeling van het justitieel verleden van de directeur-eigenaar van projectontwikkelaar M7?
Voor de beantwoording van de vraag of een andere uitkomst bij de Bibob-toets voor een andere beslissing wenselijk is, is het nodig om op de specifieke inhoud van deze zaak in te gaan. Zoals hiervoor bij het antwoord op vraag 4 is aangegeven staat de geheimhoudingsplicht dit niet toe. Ik acht het daarnaast gezien het hiervoor vermelde bestuurlijk niet gepast om uitspraken te doen over de afweging van de gemeente Amsterdam dan wel over de uitkomst van individuele zaken.
De gemeente Heerhugowaard die stopt met het organiseren van aangepast vervoer voor leerlingen naar het speciaal onderwijs |
|
Tjitske Siderius (SP) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Acht u het wenselijk dat de gemeente Heerhugowaard, ondanks een wettelijke verplichting, weigert om passend aangepast leerlingenvervoer te organiseren voor leerlingen naar het speciaal onderwijs?1 2 3 4
Ik kan uit de mij beschikbare informatie niet afleiden dat de gemeente Heerhugowaard weigert om passend aangepast leerlingenvervoer te organiseren voor leerlingen van het speciaal basisonderwijs. De gemeente Heerhugowaard heeft voor de vaststelling van de verordening voor het leerlingenvervoer gebruik gemaakt van de modelverordening van de VNG. De gemeente Heerhugowaard heeft aangegeven dat men het beleid ten aanzien van de uitvoering van de regeling heeft aangepast. Waar voorheen automatisch taxivervoer werd toegekend, zegt de gemeente te zijn overgegaan tot het beoordelen per aanvraag of aangepast vervoer noodzakelijk is en zijn de daarbij behorende afwegingen gemaakt in lijn met de jurisprudentie. De gemeente heeft naar maatwerk oplossingen gezocht en daartoe veel gesprekken met de betrokken ouders gevoerd. Dit is in lijn met de wettelijke verplichting.
Acht u het wenselijk dat de modelverordening van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) voor het leerlingenvervoer op diverse manieren te interpreteren is, waardoor gemeenten menen niet meer aan de wettelijke verplichting hoeven te voldoen om aangepast vervoer te organiseren voor leerlingen naar het speciaal onderwijs? Bent u bereid om samen met de VNG te bekijken hoe deze modelverordening te verbeteren, zodat deze op slechts één wijze geïnterpreteerd kan worden? Zo nee, waarom niet?
Op grond van de modelverordening van de VNG kan niet worden geconcludeerd dat de gemeenten niet meer aan de wettelijke verplichting zouden hoeven te voldoen om voor leerlingen waarvoor dat noodzakelijk is aangepast vervoer te organiseren. Ik vind het daarom niet nodig de modelverordening te verbeteren.
Wordt de wettelijke verplichting voldoende uitgevoerd door de gemeente Heerhugowaard, nu deze gemeente alle kinderen van het speciaal onderwijs per definitie geen aangepast vervoer meer geeft, maar slechts een vergoeding voor het openbaar vervoer, omdat de gemeente zich beroept op de wettelijke tekst dat er een «redelijkerwijs te vergen inzet van ouders» is te verwachten?5
Ja, er is geen sprake van per definitie geen aangepast vervoer toekennen. Zie ook het antwoord op vraag 1.
Acht u het wenselijk dat leerlingen van het speciaal onderwijs totaal moe en uitgeput op school verschijnen, omdat zij in het openbaar vervoer zoveel prikkels ontvangen, waardoor er van onderwijzen op school nog maar weinig terecht komt? Is dit in uw ogen een goede uitvoering van het zogenaamde «passend onderwijs»?
Mij hebben nooit signalen bereikt dat van een dergelijke situatie sprake zou zijn. Op grond van de wetgeving en de gemeentelijke verordeningen moet voor elke leerling worden vastgesteld welke vervoersvoorziening voor hem of haar passend is.
Acht u het wenselijk dat ouders andere vormen van onderwijs gaan kiezen, omdat de door de gemeente opgelegde begeleidingstaak in het openbaar vervoer hen dwingt om anders ontslag te nemen van het werk? Acht u het wenselijk dat leerlingen hierdoor niet het meest passende onderwijs ontvangen, omdat de gemeente weigert passend aangepast verover te organiseren?
Indien een gemeente besluit tot het vergoeden van een bepaalde vorm van leerlingenvervoer en de ouders het daar niet mee eens zijn, bijvoorbeeld omdat zij de noodzakelijke begeleidingstaak niet kunnen uitvoeren, heeft de wetgever bepaald dat de ouders daartegen in bezwaar en beroep kunnen.
Realiseert u zich dat door dergelijke praktijken van gemeenten het speciaal onderwijs onder grote druk komt te staan of uiteindelijk moet sluiten, omdat gemeenten geen aangepast vervoer organiseren, ouders gedwongen worden een andere onderwijsvorm te kiezen en het aantal leerlingen op het speciaal onderwijs drastisch zal dalen? Welke maatregelen gaat u nemen om deze ontwikkelingen te stoppen, zodat alle leerlingen onderwijs krijgen op de meest passende school?
Ik heb nooit signalen ontvangen van dergelijke praktijken.
Acht u het wenselijk dat scholen voor speciaal onderwijs per leerling hele dossiers en artsenverklaringen moeten inleveren bij gemeenten, om alsnog aangepast vervoer te ontvangen voor de leerlingen? Hoeveel bureaucratie en administratieve rompslomp levert dit op? Is dit in strijd met de privacywetgeving?
Al zolang de huidige regeling voor het leerlingenvervoer bestaat, is het aan de gemeenten om te bepalen door welke deskundigen zij zich laten voorlichten voor de beoordeling of een leerling al dan niet aangepast vervoer nodig heeft. Veelal wordt die informatie van de school betrokken, veelal ook wordt geadviseerd door bijvoorbeeld de GGD na een onderzoek van de leerling. Juist over de advisering die niet door de school wordt gedaan, konden in het verleden regelmatig ontevreden geluiden worden gehoord van ouders en scholen omdat die advisering in hun ogen vaak ten onrechte niet tot aangepast vervoer leidde.
Om vast te kunnen stellen welke wijze van vervoer voor de leerling passend is, is in de gemeentelijke verordeningen, conform de geboden mogelijkheid in artikel 4, vierde lid, van de Wet op de expertisecentra, opgenomen op welke wijze burgemeester en wethouders terzake advies inwinnen van deskundigen. Wanneer een ouder een aanvraag indient gebaseerd op een verordening waarin is opgenomen op welke wijze het noodzakelijke advies wordt ingewonnen, committeert deze ouder zich aan de voorwaarden die aan de aanvraag zijn verbonden en is er dus geen strijd met de privacywetgeving. Niet ontkend kan worden dat het voor scholen meer werk met zich meebrengt wanneer hun deskundigheid wordt ingeroepen dan wanneer dat niet het geval is. Het inroepen van externe deskundigheid vraagt echter meer werkzaamheden en leidt tot nieuwe rapporten terwijl de leerling de belasting van een nieuw onderzoek moet ondergaan.
Welke maatregelen gaat u nemen om de gemeente Heerhugowaard en alle andere gemeenten die de wettelijke verplichting proberen te omzeilen tot de orde te roepen? Kunt u dit toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Zieke werknemers die samen met de FNV aangifte doen tegen hun werkgever |
|
Paul Ulenbelt (SP) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht van Nieuwsuur dat zieke werknemers aangifte doen tegen hun werkgever wegens het overtreden van de arboregels?1
Werknemers staat het vrij hun situatie aan politie of justitie voor te leggen.
Heeft de Inspectie SZW de afgelopen 10 jaar onderzoek gedaan bij het bedrijf? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat waren de bevindingen?
De Inspectie SZW is de afgelopen 10 jaar drie maal in het bedrijf aanwezig geweest. Eenmaal voor een bedrijfsongeval met lichamelijk letsel, eenmaal voor een monitoringsonderzoek Arbo in bedrijf en eenmaal in verband met een aanvraag voor het predicaat «Koninklijk».
Wilt U de waarnemingen, inspectierapporten, ongevalsmeldingen enzovoort aan de Tweede Kamer zenden en voor zover vertrouwelijkheid in het geding is, de stukken ter vertrouwelijk inzage leggen? Zo nee, waarom niet?
De Tweede Kamer kan de resultaten van de bevindingen vertrouwelijk inzien.
Heeft de Inspectie SZW rapporten van in- en of externen over blootstelling aan belastende omstandigheden op zijn juistheid beoordeeld? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat waren de uitkomsten?
De Inspectie SZW heeft geen verzoeken ontvangen om rapporten van internen of externen over blootstelling aan belastende omstandigheden op juistheid te beoordelen.
Is de Inspectie SZW bereid om de klachten en omstandigheden grondig te onderzoek inclusief de rol van de bedrijfsarts en arbodienst? Zo nee waarom niet?
De Inspectie is inmiddels een onderzoek gestart naar de wijze waarop werknemers nu worden beschermd tegen de aanwezige gevaarlijke stoffen. Overigens zijn er geen klachten gemeld bij de Inspectie.
De selectieve aandacht van VN-organisatie Unicef voor vrouwenbesnijdenis |
|
Raymond de Roon (PVV) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Unicef onderschat ernst besnijdenis in Iran»?1
Ja, dit bericht is mij bekend.
Hoe beoordeelt u het onderzoek van antropoloog Kameel Ahmady waaruit blijkt dat vrouwenbesnijdenis ook in bepaalde Iraanse provincies gemeengoed is?
Het is zorgwekkend dat vrouwenbesnijdenis ook in het Midden-Oosten regelmatig voorkomt. Exacte gegevens ontbreken vooralsnog. Het onderzoek van Kameel Ahmady levert daarom een waardevolle bijdrage aan dataverzameling over de prevalentie van vrouwenbesnijdenis, over de verschillende vormen die worden toegepast en over de landen en regio’s waarin het wordt toegepast.
Hoe beoordeelt u de bij VN-organisatie Unicef heersende opvatting dat vrouwenbesnijdenis een «Afrikaans probleem» is?
UNICEF beschouwt vrouwenbesnijdenis als een wereldwijd probleem. De gegevens van de 29 landen die zijn opgenomen in de UNICEF rapportage over vrouwenbesnijdenis uit 2014 betreffen vooral Afrikaanse, maar ook enkele landen in het Midden-Oosten. Het gaat om landen waar gegevens zijn verzameld in speciale household surveys van lokale organisaties en overheidsinstellingen. UNICEF verzamelt ook in andere landen gegevens over vrouwenbesnijdenis. In Iraaks Koerdistan werkt UNICEF bijvoorbeeld samen met de lokale overheid om de juiste gegevens over vrouwenbesnijdenis in deze regio te achterhalen. Ik dring er bij UNICEF en andere VN-organisaties op aan gegevens te verzamelen in alle landen waar vrouwenbesnijdenis (mogelijk) voorkomt en hierover te rapporteren. Daarbij dring ik er ook op aan informatie te gebruiken van andere organisaties en onderzoekers.
Deelt u de mening dat vrouwenbesnijdenis vooral «populair» is in islamitische landen en daarmee een islamitisch probleem is? Zo neen, waarom niet?
Vrouwenbesnijdenis is een schadelijke traditie die is ontstaan uit eeuwenoude sociale en culturele gebruiken. In de landen waar deze traditie voorkomt, is deze vaak verweven geraakt met religieuze stromingen, waaronder de islamitische, christelijk-orthodoxe en inheemse godsdiensten. Religieuze leiders hebben grote invloed op de manier waarop vrouwenbesnijdenis wordt gepercipieerd. Dit kan zowel bijdragen aan het voorkómen als aan het verspreiden van vrouwenbesnijdenis. Om die reden hecht Nederland er waarde aan dat lokale en religieuze leiders zich publiekelijk uitspreken tegen vrouwenbesnijdenis. Partnerorganisaties werken zeker ook met islamitische leiders om islamitische groepen te bereiken.
Kunt u bevestigen dat Unicef haar data over het besnijden van meisjes en vrouwen gaat actualiseren? Zo ja, wilt u er bij Unicef op aandringen dat er bij het actualiseren van de cijfers nu wel onderzoek wordt verricht naar landen in het Midden-Oosten zoals Iran en Saoedi-Arabië?2
Ja. UNICEF actualiseert haar gegevens continu. Ze werkt bij haar dataverzameling nauw samen met lokale organisaties in landen waar vrouwenbesnijdenis veel voorkomt. Deze organisaties werken in een gevoelige context en op een thema dat diep doordringt in het privéleven van vrouwen en meisjes. Het verzamelen van informatie is daarom een delicaat proces. In veel gevallen werken lokale organisaties samen met de nationale regering en met religieuze leiders. Vrouwenbesnijdenis is ook in een aantal landen waar deze praktijk veel voorkomt bij wet verboden, zoals Mali en Iraaks Koerdistan. De uitdaging bestaat erin de bestaande wetgeving daadwerkelijk te implementeren.
Ik blijf inzetten op het bespreekbaar maken van deze gevoelige thema’s in alle landen, zowel in mijn contacten met partnerorganisaties zoals UNICEF en maatschappelijke organisaties als met nationale en religieuze leiders en opiniemakers.
Hoe beoordeelt u het feit dat ook islamitische landen als Indonesië en Maleisië niet in de rapportages van Unicef zijn opgenomen, terwijl vrouwenorganisaties en academici schatten dat lokaal 80 procent van de meisjes en vrouwen in die landen bruut wordt verminkt?
Dataverzameling over vrouwenbesnijdenis moet zo volledig mogelijk zijn. In de UNICEF-rapportage over vrouwenbesnijdenis uit 2014 zijn Indonesië en Maleisië niet opgenomen, omdat lokale gegevens daarover nog niet beschikbaar waren. Inmiddels zijn wel gegevens over de prevalentie van vrouwenbesnijdenis in Indonesië te vinden op het online landenprofiel.3 Dit profiel is gebaseerd op gegevens die in februari 2015 beschikbaar zijn gekomen. Voor Maleisië moeten deze gegevens nog verzameld worden. Ik hecht er belang aan dat dit op korte termijn gebeurt.
Hoe staat het met uw voornemen om ter bestrijding van vrouwenbesnijdenis het gesprek aan te gaan met islamitische religieuze leiders? Welke resultaten heeft u op dit punt geboekt als het gaat om de Golfstaten?3
Dit voornemen staat nog steeds overeind, ook waar het de Golfstaten en andere islamitische landen betreft. Zo bracht ik in mei 2014 een bezoek aan Pakistan, waar ik het thema seksuele en reproductieve gezondheid geadresseerd heb in een bijeenkomst tussen NGO’s en parlementariërs. De Directeur-Generaal Internationale Samenwerking heeft in een recent bezoek aan Afghanistan het thema vrouwenrechten aan de orde gesteld. In door mij gefinancierde programma’s op het terrein van jongeren en seksuele en reproductieve gezondheid en rechten worden religieuze leiders met een grote invloed op het dagelijks leven van meisjes betrokken om zich uit te spreken tegen vrouwenbesnijdenis. Daarnaast wordt nauw samengewerkt met een breed scala van andere relevante actoren, zoals wetgevers, politie, justitie, media, artsen, (traditionele) verloskundigen, docenten, lokale leiders jongens en mannen. Op deze manier wordt bijgedragen aan een context waarin mensen zich bewust worden van de schadelijke gevolgen van vrouwenbesnijdenis, waarin zij zich uit durven spreken tegen vrouwenbesnijdenis en waarin de uitvoering strafrechtelijk kan worden vervolgd.
Deelt u de mening dat het besnijden van weerloze meisje en vrouwen een barbaars ritueel is, en dat het daarom verwerpelijk is dat bepaalde islamitische landen niet onder de loep van de VN worden genomen?
Vrouwenbesnijdenis is een schending van mensenrechten en een uiting van geweld tegen vrouwen en meisjes die zo snel mogelijk moet worden uitgebannen. Het is een ernstige praktijk die zowel lichamelijk als psychisch grote gevolgen heeft voor de meisjes en vrouwen die dit ondergaan.
Ik ontkracht het standpunt dat bepaalde landen met een hoge prevalentie buiten beschouwing worden gelaten. Ook in internationale onderhandelingen en in VN-organen zoals de Mensenrechtenraad, de «Committee on Population Development», de «Committee on the Status of Women» en de Algemene Vergadering van de VN spreekt Nederland alle landen aan op hun verantwoordelijkheid om vrouwenbesnijdenis tegen te gaan.
De opvang van geradicaliseerde meisjes en jongens in jeugdzorginstellingen |
|
Brigitte van der Burg (VVD), Sjoerd Potters (VVD) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Kunt u aangeven hoeveel minderjarigen inmiddels zijn onderschept met plannen om af te reizen naar Syrië of Irak, uitgesplitst naar meisjes en jongens? Kunt u ook aangeven hoeveel minderjarige meisjes en hoeveel jongens zijn teruggekeerd zijn uit Syrië of Irak?
Tot en met 1 juli 2015 zijn circa 200 Nederlanders met jihadistische intenties uitgereisd naar Syrië of Irak met het doel zich aan te sluiten bij een terroristische organisatie in de strijdgebieden aldaar. Van deze groep zijn er circa 35 naar Nederland teruggekeerd en circa 37 gesneuveld. Dat betekent dat er op dit moment nog circa 130 Nederlanders met jihadistische intenties in Syrië of Irak verblijven. Over individuele gevallen of verdere uitsplitsing doet het kabinet geen mededelingen. In de periode februari 2013 tot 24 juni 2015 zijn bij de Raad voor de Kinderbescherming 49 unieke aan jihadisme gerelateerde kindzaken in onderzoek genomen. Het ging om 32 kinderen in gezinsverband en om 17 individuele minderjarige potentiële vertrekkers.
Waar vindt opvang van deze jongeren na onderschepping of terugkeer plaats indien er geen sprake is van een strafrechtelijke traject? Klopt het dat deze opvang plaatsvindt in reguliere jeugdzorginstellingen?
Het klopt dat deze opvang plaats kan vinden in reguliere jeugdhulpinstellingen. Dit gebeurt als de gemeentelijk georganiseerde toegang (wijkteam of ander toegangsorgaan) jeugdhulp inschakelt.
Acht u het wenselijk dat geradicaliseerde jongeren vermengd worden met de reguliere populatie van jeugdzorginstellingen zonder dat ze eerst gederadicaliseerd zijn? Ziet u hierbij geen risico op overdracht van radicale denkbeelden? Hoe groot acht u het risico op overdracht en waarop baseert u dat?
Er is op dit moment geen gescheiden opvang voor geradicaliseerde jongeren. Mij zijn geen signalen bekend dat daar binnen de jeugdhulp behoefte aan is. Instellingen voor jeugd- en opvoedhulp bieden een pedagogisch leefklimaat. Bepalende aspecten daarvoor zijn de relatie tussen de groepsopvoeder en de jongere, de opvoeding en verzorging, en de bejegening, de behandeling en sfeer in de groep. Het risico van overdracht van radicale denkbeelden bestaat, maar is beheersbaar. Op dit moment vindt de opvang en behandeling plaats binnen reguliere programma’s en waar nodig betrekken de instellingen kennis en kunde van buiten. De Raad voor de Kinderbescherming, die voor deze jongeren vaak de instantie is die de machtiging aanvraagt, is voortdurend in gesprek met de jeugdhulp om te bezien wat de beste aanpak is voor deze jongeren binnen de jeugdhulp.
Bent u voornemens om gescheiden opvang in te richten voor geradicaliseerde jongeren? Zo ja, waar en aan welke voorwaarden moet dit voldoen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Welke beschikbare trajecten zijn er voor deradicalisering? Welke beschikbare trajecten worden ingezet en met welke frequentie?
Hoe worden deze trajecten gefinancierd? Ten laste van welke begroting komen deze gelden?
Kunt u uitspraken doen over de effectiviteit van deze deradicaliseringstrajecten? Zo nee, op welke termijn kunt u dit wel? Bent u bereid de Kamer hierover te informeren?
Voor welke doelgroepen worden deze trajecten ingezet en welke organisaties kunnen er een beroep op doen?
De entreetoets die steeds meer gebruikt wordt als basis voor schooladviezen |
|
Tjitske Siderius (SP) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw oordeel over het feit dat basisscholen de entreetoets van groep 7 gebruiken als eerste (pre)adviesmoment voor het uiteindelijke schooladvies? Acht u het wenselijk dat de vroege selectie op een nog eerder moment plaatsvindt dan voorheen?1 2
De basisscholen zijn eigenaar van hun eigen schooladvies. Ze bepalen zelf hoe dit advies tot stand komt en welke gegevens ze daarbij betrekken. Het is aan hun professionele oordeel om te bepalen hoe toetsgegevens hierin meewegen. De basisschool kan er dus ook voor kiezen om de entreetoets van groep 7 mee te wegen. In 2015 werd de entreetoets bij circa 40 procent van de basisschoolleerlingen afgenomen. Dit instrument wordt al jarenlang door veel scholen als hulpmiddel benut om uiteindelijk in groep 8 te komen tot het schooladvies. Dit is ook niet verwonderlijk, omdat de entreetoets specifiek is ontwikkeld om de school en de leerling inzicht te geven in het best passende vervolgonderwijs. Door middel van doorstroomonderzoek wordt de voorspellende waarde van de entreetoets gemonitord. Er is geen sprake van een vroegere selectie dan voorheen. Het definitieve advies wordt halverwege groep 8 vastgesteld. Daarbij weten we uit recent onderzoek van de Inspectie van het Onderwijs dat scholen zich bij de opstelling van het advies niet beperken tot één bron.3 De scholen die ervoor kiezen de entreetoets af te nemen, gebruiken ook gegevens uit het leerlingvolgsysteem (voor én na de afname van de entreetoets) en eigen leerkrachtobservaties om te komen tot het uiteindelijke schooladvies.
Is het waar dat basisscholen het resultaat van de entreetoets slechts mogen gebruiken om te bekijken welke ondersteuning en begeleiding een leerling nodig heeft gedurende het betreffende schooljaar?
Nee, er gelden vanuit de wetgeving geen beperkingen op de manier waarop de entreetoets wordt gebruikt.
Hoe beoordeelt u het feit dat Cito-toetsen nog steeds als basis gebruikt worden om schooladviezen te geven aan leerlingen? Staat dit niet haaks op uw beleid?
Nee, dit staat niet haaks op mijn beleid. Voor het schooladvies kunnen scholen – naast eigen inzichten – ook toetsgegevens over de voortgang van leerlingen benutten. Ik vind het ook zinvol dat scholen dergelijke toetsgegevens – of het nu toetsen van Cito betreft of van andere aanbieders – betrekken bij het schooladvies.
Hoe beoordeelt u de grote rol dat die Cito heeft in de voorbereiding van schooladviezen van leerlingen op de basisschool, omdat zowel het leerlingvolgsysteem als de entree- en de eindtoets door het Cito gemaakt worden? Is het wenselijk dat al deze verantwoordelijkheden bij één organisatie liggen?
Het is de keuze van basisscholen zelf welke toetsen zij gebruiken om de voortgang van hun leerlingen te volgen. Het is niet aan de overheid om in deze keuze te treden. Overigens speelt Cito bv als zodanig geen rol in de voorbereiding van schooladviezen. Het is en blijft (het team van) de basisschool die daarover gaat.
Wat is de waarde nog van de Cito-toetsen wanneer ze zo veelvuldig gebruikt worden, er zoveel van afhankelijk is en leerlingen daar nu vaak voor getraind worden? Zijn deze toetsen nog betrouwbaar en geven zij in uw ogen nog wel een eerlijk beeld van de vaardigheden van de leerlingen?
Gecertificeerde methodeonafhankelijke toetsen, die inzicht geven in de vaardigheidsontwikkeling van leerlingen zijn een belangrijk hulpmiddel voor het onderwijs en zijn dus van waarde. Het is aan basisscholen zelf om te oordelen hoe dit inzicht wordt meegewogen in de vaststelling van het uiteindelijke basisschooladvies. Het is de verantwoordelijkheid van de school om zorgvuldig om te gaan met het instrument van toetsen.
Welke stappen gaat u zetten om er voor te zorgen dat de Cito-toetsen weer de gewenste waarde en kwaliteit krijgen?
In antwoord op vraag 6 en 7 zie ik geen enkele aanleiding om hierin stappen te zetten of maatregelen te nemen. In de brief «Nut en waarde van toetsing in het funderend onderwijs» heb ik ook aangegeven dat er een goede balans bestaat tussen toetsen die scholen zelf afnemen en toetsen die zijn voorgeschreven door de overheid.4 Daarnaast blijkt uit het al genoemde recente rapport van de inspectie dat scholen door het gebruik van verschillende bronnen en inzichten, het schooladvies opbouwen vanuit het gehele beeld van de leerling. Naast het inzicht in bijvoorbeeld houding, motivatie en sociale vaardigheden, vormen toetsgegevens evenzeer onderdeel van dit gehele beeld.
Welke maatregelen gaat u nemen om van deze «toetsgekte» af te komen en schooladviezen werkelijk te laten baseren op het gehele beeld van de leerling op de basisschool?
Zie antwoord vraag 6.
Het bericht dat patiënten zorg mijden vanwege de kosten voor het eigen risico |
|
Reinette Klever (PVV) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht «Patiënt mijdt zorg om kosten eigen risico»?1
Ik heb kennis genomen van de meldpuntactie «Heeft u inzicht in uw zorgkosten?». Ieder(in), Landelijk Platform GGz en NPCF hebben deze actie in november 2014 uitgevoerd en de resultaten zijn in juli j.l. gepubliceerd.
De actie had vooral ten doel om zicht te krijgen in de mate waarin de kostenoverzichten en/of rekeningen van de zorgverzekeraars voor zorggebruikers begrijpelijk zijn, zodat zorggebruikers kunnen nagaan of de zorg wel geleverd is waarvoor de declaratie is ingediend. Daarnaast is gevraagd of het eigen risico een reden is om juist geen gebruik van de zorg te maken.
Vindt u het verantwoord dat door uw beleid 14% van de patiënten afziet van zorg?
Bent u er nu van overtuigd dat het hoge eigen risico zorgmijden in de hand werkt? Zo nee, waarom niet?
Deelt u de mening dat een lager eigen risico noodzakelijk is voor goede zorgverlening? Zo nee, waarom niet?
Welke maatregelen gaat u treffen om zorgmijden te voorkomen?
Privacyschending door middel van nieuwe vormen van telefoonfraude |
|
Tunahan Kuzu (GrKÖ) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
Kent u het artikel «Bellen met een fake-nummer is fluitje van een cent»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het feit dat het legaal is om te bellen met andermans nummer?
Wanneer de bellende partij ervoor zorgt dat de gebelde partij gefingeerde afzenderinformatie ziet, dan heet dat spoofing. De persoon die gebeld wordt, ziet dus een ander telefoonnummer dan het echte nummer waarvan de beller vandaan belt.
Zoals ook in het artikel wordt vermeld, zijn er legitieme toepassingen voor gebruik van spoofing. Zo gebruiken bijvoorbeeld medewerkers van bedrijven spoofing om het algemene nummer van het bedrijf als afzender te geven in plaats van het eigen privénummer. Het is om die reden niet wenselijk om spoofing – en de software en diensten die spoofing mogelijk maken – te verbieden.
Indien gebruik wordt gemaakt van spoofing om strafbare feiten te plegen, kan strafrechtelijke vervolging worden ingesteld. Het misbruiken van andermans identificerende persoonsgegevens om de eigen identiteit te verhelen en om derden te doen geloven dat zij te maken hebben met de persoon van wie de identiteit ten onrechte is aangenomen, is strafbaar gesteld in artikel 231b van het Wetboek van Strafrecht.
Vindt u ook dat dit soort applicaties de persoonsgegevens in gevaar brengen? Zo nee, waarom niet?
Het betreft hier een applicatie voor legitieme doeleinden die wordt misbruikt door kwaadwillenden. Fraudeurs kunnen gebruik maken van vele middelen om gedupeerden om de tuin te leiden, bijvoorbeeld het bouwen van een nep-website, het verzenden van nep-mails namens bedrijven en ook spoofing met telefoonnummers. Het is belangrijk dat een ieder zich hier bewust van is. Men is zelf ook verantwoordelijk voor het voorkomen van fraude en moet daarom steeds alert zijn op mogelijk bedrog. Het is daarbij van belang dat de fraudeur wordt aangepakt en niet het middel dat door de fraudeur wordt gebruikt om het doel te bereiken.
Deelt u de constatering dat dergelijke applicaties zowel particulier als zakelijk voor veel schade kunnen zorgen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u het er mee eens dat dit soort applicaties het werk van fraudeurs en oplichters eenvoudiger maakt? Zo ja, wat gaat u hieraan doen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Wat vindt u van het feit dat bedrijven door dit soort applicaties voor 300.000 euro zijn opgelicht?
Oplichting vind ik zeer kwalijk. Indien bedrijven ten onrechte geld hebben overgemaakt, kunnen zij via hun bank of de burgerlijke rechter proberen dit bedrag terug te krijgen. Daarnaast kunnen gedupeerden aangifte doen bij de politie. De aanpak van horizontale fraude – fraude tegen burgers en bedrijven – is in het kader van de Veiligheidsagenda tot één van de zes prioriteiten benoemd. Dit betekent onder meer dat tussen politie en Openbaar Ministerie de afspraak is gemaakt dat er in 2015 door de regionale eenheden van de politie 1.500 van zulke zaken worden opgepakt. Dit aantal zaken groeit naar 2.300 zaken in 2018.
Deelt u de mening dat het advies van de fraudehelpdesk een laks advies is? Zo nee, waarom niet?
Deze mening deel ik niet. Indien een bericht of een gesprekspartner niet betrouwbaar lijkt, adviseer ik evenals de Fraudehelpdesk te controleren of de beller ook daadwerkelijk degene is die deze zegt te zijn. Voordat geld wordt overgemaakt naar aanleiding van een telefoontje is het raadzaam bij de relevante instantie te controleren of er nog een bedrag verschuldigd is en in de eigen administratie na te gaan of dit klopt.
Bent u bereid om een bewustwordingscampagne te houden om de Nederlandse bevolking meer bewust te maken van de risico’s die zij lopen op dit vlak? Zo nee, waarom niet?
De risico’s die men loopt, spelen niet alleen op dit vlak maar bij elke vorm van verstrekking van persoonlijke gegevens of betaling naar aanleiding van een telefonisch of digitaal verzoek. De Fraudehelpdesk geeft voorlichting over allerlei vormen van fraude en oplichting teneinde burgers en ondernemers weerbaarder te maken en te voorkomen dat er (meer) slachtoffers ontstaan. Ik ben niet voornemens een aparte bewustwordingscampagne op te zetten.
Bent u het er mee eens dat het gebruikmaken van deze applicaties tot fraude en inbreuk op privacy kan leiden? Zo ja, bent u bereid onderzoek te doen naar de wenselijkheid van dergelijke applicaties?
Ik verwijs naar mijn antwoord op de vragen 3, 4 en 5. Ik acht een onderzoek naar de wenselijkheid van dergelijke applicaties niet nodig.
De afkoopsom voor een oud-bestuurder van ggz-instelling Rivierduinen |
|
Grace Tanamal (PvdA), John Kerstens (PvdA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «halfjaarsalaris als afkoopsom zorgbestuurder Rivierduinen»?1
Ik ben op de hoogte van dit bericht.
Vindt u het te verantwoorden dat een zorgbestuurder met relatief weinig dienstjaren, gezien de toen geldende kantonrechtersformule, een dergelijke afkoopsom meekrijgt? Welke buitensporige inspanningen voor de geestelijke gezondheidszorg (ggz) heeft onderhavige zorgbestuurder in drie dienstjaren geleverd, dan wel van welk slecht werkgeverschap was sprake, om een afkoopsom te rechtvaardigen?
Het CIBG zal onderzoeken of deze ontslagregeling conform de Wet Normering Topinkomens (WNT) is uitgevoerd. Het CIBG is toezichthouder/ handhaver waar het de uitvoering van de WNT voor de zorgsector betreft. Met de WNT wordt, naast een maximum bezoldiging een maximale ontslagvergoeding (waaronder ontslagregelingen kunnen worden geschaard) van € 75.000 of (indien een bestuurder op jaarbasis minder verdient) maximaal een jaarsalaris geregeld. Bestaande afspraken van voor de inwerkingtreding van de WNT kunnen echter wel onder overgangsrecht vallen.
In hoeverre ziet u de recente aanscherping van de Wet normering topinkomens als een instrument om de groeiende zorguitgaven te beteugelen en de afspraken in het bestuurlijk akkoord ggz na te komen?
De WNT heeft een andere doelstelling dan het beteugelen van groeiende zorguitgaven. Het doel van de wet is het tegengaan van bovenmatige beloningen en ontslagvergoedingen bij instellingen in de (semi)publieke sector.
Deelt u de mening dat zorginstellingen contracten met bestuurders die afgesloten zijn voor aanscherping van de Wet normering topinkomens ook in geest van deze aanscherping moeten behandelen? Vindt u dat instellingen dat vanuit hun maatschappelijke verantwoordelijkheid verplicht zijn aan hun patiënten en werknemers? Zo ja, hoe gaat u zorginstellingen daartoe bewegen? Zo nee, waarom niet?
De aanscherping van de WNT-norm door de Wet verlaging bezoldigingsmaximum WNT ziet enkel op de hoogte van de bezoldiging. De normering van de ontslagvergoedingen is sinds 1 januari 2013 ongewijzigd. In een aantal gevallen kan het zo zijn dat (ontslag)regelingen onder het overgangsrecht van de WNT vallen. Hiernaast kan worden opgemerkt dat het aan de instellingen zelf is om vooruit te lopen op nieuwe wetgeving (in dit geval de genoemde aanscherping). Op dit moment handelen zij niet in de strijd met de wet. Sommige instellingen lopen vooruit op deze ontwikkelingen.
Hoe kan het zijn dat Rivierduinen goede werknemers ontslaat en ook een nieuwe ontslagronde aankondigt terwijl er afgelopen jaar 2,7 miljoen euro winst is gemaakt? Is bij de beëindigde dienstverbanden van desbetreffende medewerkers ook zo fors naar boven afgeweken van de toen geldende kantonrechtersformule? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Rivierduinen heeft aangegeven te voldoen aan de CAO GGZ voor de overige werknemers. Binnen de CAO zoals die gold voor 1 juli 2015 gold een ontslag-vergoeding van maximaal 63 maanden. Per 1 juli 2015 geldt een zogenaamde activeringsregeling, die aansluit op de per die datum vanuit de Wet werk en zekerheid geldende aanspraak op de transitievergoeding bij ontslag.
Onvoldoende budget voor scholen in achterstandswijken om goed onderwijs te kunnen bieden |
|
Paul van Meenen (D66) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Scholen in achterstandswijken schieten tekort»?1
Ja.
Deelt u de mening van schooldirecteuren dat de aanvullende middelen voor achterstandsleerlingen niet voldoende zijn om goed onderwijs te kunnen bieden in deze wijken?
Nee, die mening deel ik niet. Voor het Leerplusarrangement voortgezet onderwijs wordt dit jaar ruim € 48 miljoen ingezet. Deze middelen worden verdeeld over ruim 250 vestigingen die € 750 ontvangen per leerling woonachtig in een armoedeprobleemcumulatie-gebied. Scholen ontvangen deze middelen bovenop de reguliere bekostiging die toereikend is om het reguliere programma te realiseren. De drie scholen die in het betreffende artikel worden genoemd ontvangen aanvullende bekostiging uiteenlopend van bijna € 400.000 tot bijna € 600.000 per jaar. Daarmee hebben zij, afhankelijk van hun eigen keuzes, bijvoorbeeld de ruimte om extra docenten in te zetten of extra zorg te organiseren.
Klopt het dat het totale budget waarover scholen in achterstandswijken beschikken is afgenomen en waardoor is dit veroorzaakt?
Het totaal beschikbare budget in het VO is in 2012 met € 10 miljoen gedaald, als gevolg van de toenmalige subsidietaakstelling. De jaren erna is het totaalbudget stabiel gebleven. Het bedrag per leerling is sinds 2012 € 750 per jaar.
Kunt u een overzicht geven van het aantal leerlingen in het primair- en voortgezet onderwijs dat voldoet aan de huidige criteria voor achterstandsmiddelen (opleidingsniveau ouders), uitgesplitst voor de jaren 2009 tot en met 2014?
Voor het primair onderwijs is het aantal leerlingen dat voldoet aan de huidige criteria voor achterstandsmiddelen gepresenteerd in onderstaande tabel.
Jaar
2009
2010
2011
2012
2013
2014
Aantal gewichtenleerlingen
203.000
196.000
187.000
174.000
160.000
147.000
Bron: Rijksbegroting 2015 Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
In het voortgezet onderwijs worden achterstandsmiddelen niet verdeeld op basis van het opleidingsniveau van de ouders, maar is het criterium of leerlingen wonen in een armoedeprobleemcumulatie-gebied. VO-scholen met relatief veel leerlingen uit deze wijken ontvangen extra middelen. De tabel hieronder geeft het aantal leerlingen weer dat in 2010, 2012 en 2014 voldeed aan de criteria. Dit zijn de aantallen die steeds in de twee jaren erna de grondslag vormen voor deze extra bekostiging.
Jaar
2010
2012
2014
Aantal lpa-leerlingen
65.000
62.000
65.000
Bron: DUO
Kunt u een overzicht geven van de prognoses van het aantal leerlingen dat voldoet aan de huidige criteria voor achterstandsmiddelen (opleidingsniveau ouders) voor de komende tien jaar?
De prognose tot 2020 van het aantal leerlingen dat voldoet aan de huidige criteria voor achterstandsmiddelen in het primair onderwijs wordt weergegeven in onderstaande tabel.
Jaar
2015
2016
2017
2018
2019
Aantal gewichtenleerlingen
142.000
137.000
134.000
131.000
128.000
Bron: Rijksbegroting 2015 Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
Voor de jaren na 2019 kan geen betrouwbare prognose worden gegeven.
Zoals in het antwoord op vraag 4 is aangegeven is voor de toedeling van de middelen voor het VO het opleidingsniveau van de ouders geen criterium.
Kunt u een overzicht geven van het aantal kinderen uit Midden- en Oost-Europese landen en asielkinderen van hoog opgeleide ouders, dat buiten de criteria van de verdeling van achterstandsmiddelen valt, uitgesplitst voor de jaren 2009 tot en met 2014, en een prognose voor de komende tien jaar?
Nee, OCW beschikt niet over deze gegevens.
Wanneer komt het voorstel om de achterstandsmiddelen beter af te stemmen op de reële achterstanden, zijnde de achterstand van een leerling zelf en niet die van de ouders?
Al verschillende malen is gekeken naar de grondslag voor de verdeling van de onderwijsachterstandsmiddelen. Het toekennen van achterstandsmiddelen op basis van de reële achterstanden van leerlingen zou betekenen dat alle leerlingen (regelmatig en op een gestandaardiseerde wijze) hierop getoetst moeten worden en dat scholen deze gegevens vervolgens verstrekken aan OCW. Dit zou een forse inspanning en administratieve last bij scholen leggen. Daarnaast heeft uw Kamer eerder geconstateerd dat kleuters vanwege hun grillige ontwikkeling moeilijk betrouwbaar te toetsen zijn (Kamerstuk 33 750 VIII, nr. 27). Bovendien wordt met het toetsen gekeken naar de al opgelopen achterstand in plaats van in te zetten op preventie ervan. Ik kies er daarom niet voor een dergelijk voorstel aan uw Kamer voor te leggen.
Hoe gaat u ervoor zorgdragen dat er voldoende budget is om goed onderwijs te kunnen bieden in achterstandswijken?
Ik ben van mening dat er voldoende middelen beschikbaar zijn, zie het antwoord op vraag 2.
Kunt u aangeven hoeveel extra budget nodig is voor de maatregelen die aangekondigd in uw brief van 26 juni 20152 om het taalniveau van leidsters te verhogen, het inzetten van hbo’ers in vroeg- en voorschoolse educatie en het vergroten van het bereik?
Sinds 2011 wordt er al gewerkt aan de inzet van hbo’ers en het verhogen van het taalniveau in de G37. Voor de G86 geldt dat er tussen 2013 en 2016 extra middelen zijn voor het verhogen van het taalniveau van pedagogisch medewerksters. Deze middelen worden beschikbaar gesteld via de specifieke uitkering gemeentelijk onderwijsachterstandenbeleid (goab). Ik wil bevorderen dat de vve-middelen waar mogelijk worden ingezet voor meer hbo’ers. Zoals ik in mijn voornoemde brief heb aangegeven, zal ik bezien in hoeverre ik deze ontwikkeling verder kan stimuleren en of de inzet van hbo’ers op termijn als eis in het Besluit basisvoorwaarden kwaliteit voorschoolse educatie kan worden opgenomen. Ik zal met de Tweede Kamer in gesprek treden over de verdeling van de middelen en de daarmee samenhangende aanpassingen van de bekostigingssystematiek vanaf 2017. De uitkomsten van dit debat zullen relevant zijn voor de verhoging van het taalniveau en de inzet van hbo’ers.
In mijn brief heb ik het vergroten van het bereik niet als maatregel aangekondigd. Wel wil ik het inzicht in het bereik van de doelgroepkinderen vergroten. Het is van belang dat gemeenten het bereik beter inzichtelijk maken en monitoren, zodat ze weten of de juiste kinderen vve krijgen.
De uitzending “Waarom Srebrenica moest vallen” |
|
Tunahan Kuzu (GrKÖ) |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD) |
|
|
Bent u bekend met de uitzending «Waarom Srebrenica moest vallen»?1
Ja.
Heeft deze documentaire voor de Nederlandse regering informatie opgeleverd die zij nog niet had? Zo ja, welke informatie en werpt deze informatie volgens u nieuw licht op de rol van Nederland in de val van de enclave en de schokkende gebeurtenissen erna? Zo nee, waarom heeft de Nederlandse regering deze informatie dan niet zelf naar buiten gebracht?
Op 30 juni 2015 heeft de Kamer verzocht om een onderzoek naar aanleiding van het in vraag 1 genoemde tv-programma over de val van Srebrenica. In die periode is bovendien het boek «Veilige gebieden» van oud-minister van Defensie Voorhoeve verschenen dat hetzelfde thema behandelt. Op verzoek van het kabinet heeft het NIOD Instituut voor Oorlogs-, Holocaust- en Genocidestudies een verkenning uitgevoerd naar de besproken onderwerpen. Het NIOD-rapport en de kabinetsreactie daarop heeft de Kamer ontvangen op 18 november 2016 (Kamerstuk 26 122, nr. 45).
Het NIOD stelt dat niet is gebleken dat de bondgenoten Frankrijk, het Verenigd Koninkrijk en de Verenigde Staten geheime afspraken hebben gemaakt om het luchtwapen niet meer in te zetten. Over de voorkennis van de aanval concludeert het NIOD dat niet is gebleken dat bondgenoten op de hoogte waren van een concreet Bosnisch-Servisch plan om de enclave Srebrenica aan te vallen en volledig in te nemen.
Vindt u het niet schokkend dat de Nederlandse en de Bosnische bevolking middels deze documentaire moeten leren over het verraad van Dutchbat en de Bosniërs door onze «bondgenoten» en had de Nederlandse regering deze informatie jaren geleden niet zelf moeten verzamelen om het op een verantwoorde manier met de nabestaanden te delen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Heeft de Nederlandse regering sinds de val van de enclave concrete pogingen ondernomen om de informatie die is gepresenteerd in de documentaire en andere aanvullende informatie over het conflict te achterhalen bij andere landen? Zo ja, kunt u hier een overzicht van geven? Zo nee, waarom niet?
In 1996 heeft het kabinet opdracht gegeven aan het toenmalige Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie om de gang van zaken voorafgaand aan, tijdens en na de val van Srebrenica te onderzoeken. Het onderzoek resulteerde in april 2002 in de publicatie van het rapport «Srebrenica, een «veilig» gebied» door dit instituut dat inmiddels Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie (NIOD) heette. Voor het NIOD-rapport van 2002 is uitvoerig onderzoek gedaan in binnen- en buitenlandse archieven en zijn vele gesprekken gevoerd met betrokken personen.
Naar aanleiding van de publiciteit van juni 2015 heeft de Minister van Defensie bij Frankrijk, het Verenigd Koninkrijk en de Verenigde Staten navraag laten doen of over genoemde kwesties meer informatie beschikbaar was. Tevens heeft het kabinet opdracht gegeven aan het NIOD om een verkenning uit te voeren naar de besproken onderwerpen. Het Ministerie van Buitenlandse Zaken heeft aan de bondgenoten verzocht om de gevraagde informatie ook aan het NIOD ter beschikking te stellen. Het NIOD heeft de in 2013 vrijgegeven Amerikaanse documenten betrokken bij de uitgevoerde verkenning die de Kamer, met een kabinetsreactie, op 18 november 2016 heeft ontvangen.
Zoals uiteengezet in deze kabinetsreactie zijn landen in de regel terughoudend met het vrijgeven van gevoelige informatie, zeker als het gaat om informatie over internationaal beleid of van inlichtingendiensten. Het NIOD verwacht dat informatie die nu onder geheimhouding valt, niet op korte termijn wordt vrijgegeven. Het kabinet deelt deze verwachting en acht het daarom niet zinvol bondgenoten nu nogmaals te verzoeken om vrijgave van informatie. Overigens heeft het Amerikaanse Ministerie van Buitenlandse Zaken, zoals vermeld in de NIOD-verkenning, nog een verzoek om vrijgave van documenten in behandeling.
Onderschrijft u de strekking van de documentaire, dat er blijkbaar anderhalve maand voor de val van Srebrenica al besloten was door de Verenigde Staten, het Verenigd Koninkrijk en Frankrijk om geen luchtsteun te geven en dat Nederland hierover niet was ingelicht? Zo ja, gaat u deze landen hierop aanspreken? Zo nee, waarom niet?
Zoals vermeld in het antwoord op vraag 2 stelt het NIOD in de verkenning dat niet is gebleken dat de bondgenoten Frankrijk, het Verenigd Koninkrijk en de Verenigde Staten geheime afspraken hebben gemaakt om het luchtwapen niet meer in te zetten.
Bent u boos over het feit dat deze landen Nederland niet hebben ingelicht over het opschorten van de luchtsteun? Ziet u dit als verraad?
Zie antwoord vraag 5.
Welke belangen speelden er voor de Verenigde Staten, het Verenigd Koninkrijk en Frankrijk volgens u mee om de luchtsteun te blokkeren? Was dit voor de gegijzelde soldaten of speelden er andere politieke overwegingen mee?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de mening dat, als de luchtsteun wel had gekomen, de enclave wellicht niet was gevallen en de vreselijke gebeurtenissen hierna wellicht hadden kunnen worden voorkomen? Zo ja, maakt u dit niet verdrietig en woedend? Zo nee, waarom niet?
Deze vraag is niet met zekerheid te beantwoorden. Het NIOD stelt hierover in de verkenning (pag. 138): «Bij wijze van conclusie: volkomen uitgesloten is het niet, maar er zijn goede redenen om eraan te twijfelen dat tijdige luchtsteun tot resultaat had gehad dat de enclave Srebrenica behouden was gebleven.»
Deelt u de mening dat, omdat het NIOD reeds een onderzoek heeft gedaan en dus niet volledig objectief is, een ander extern team van experts nu een nieuw onderzoek naar het conflict moet uitvoeren? Zo ja, hoe en wanneer gaat u dit ten uitvoering brengen? Zo nee, waarom niet?
Neen, die mening deelt het kabinet niet. Het NIOD heeft een uitstekende wetenschappelijke reputatie en de verkenning door het NIOD heeft geresulteerd in een gedegen rapport. Het kabinet is het NIOD daarvoor bijzonder erkentelijk. Overigens is de verkenning uitgevoerd door andere onderzoekers dan die betrokken waren bij het NIOD-rapport van 2002.
Begrijpt u dat vele Nederlanders en Bosniërs zich door het verraad van de Verenigde Staten, het Verenigd Koninkrijk en Frankrijk beledigd en geschoffeerd voelen en zult u alles op alles zetten om deze sentimenten aan deze landen over te brengen? Zo nee, waarom niet?
De NIOD-verkenning heeft geen bewijzen of aanwijzingen opgeleverd dat de genoemde bondgenoten Nederland of de Bosnische bevolking in de steek zouden hebben gelaten of zouden hebben verraden. De in deze vragen genoemde maatregelen zijn niet aan de orde.
Is de Nederlandse regering bereid, op welk niveau dan ook en met wat voor soort vertegenwoordigers dan ook, in elk bilateraal overleg met vertegenwoordigers van de Verenigde Staten, Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk, deze landen aan te spreken op hun verraad van Nederland en de Bosnische bevolking en in deze overleggen te proberen hierover de onderste steen boven te krijgen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 10.
Vindt u dat de Verenigde Staten, het Verenigd Koninkrijk en Frankrijk het vertrouwen van Nederland hebben geschaad en kunt u toezeggen dat u in de toekomst op het gebied van defensie nooit meer klakkeloos op aanbiedingen, toezeggingen en voorstellen van deze landen zult ingaan zonder hun verraad in het hoofd te houden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 10.
Deelt u de mening dat het voor de gemoedsrust van de ex-Dutchbatters, de Bosniërs en van de Nederlandse bevolking in zijn geheel essentieel is, dat de Amerikaanse veiligheidsdienst-documenten uit de periode dat de Serviërs de enclave veroverden op tafel moeten komen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Is de Nederlandse regering bereid, op welk niveau dan ook en met wat voor soort vertegenwoordigers dan ook, in elk bilateraal overleg met vertegenwoordigers van de Verenigde Staten, erop aan te dringen dat de veiligheidsdienst-documenten uit de periode waarin de Serviërs de enclave veroverden boven water moeten komen of dat Nederland ze op zijn minst mag inzien? Zo ja, hoe gaat u dit concreet vormgeven? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Welke kanalen kan de Nederlandse regering benutten om de Verenigde Staten, aangezien dit land het Internationaal Strafhof niet erkent, verantwoordelijk te houden voor hun verraad en te bewerkstelligen dat Nederland de nodige informatie verkrijgt?
Zie antwoord vraag 4.
Is de Nederlandse regering bereid te overwegen om het Verenigd Koninkrijk en Frankrijk voor het Internationaal Strafhof te dagen voor het feit dat deze landen mede verantwoordelijk blijken te zijn voor de val van de enclave, het schokkende leed van de Bosniërs erna en het leed van veel van onze Dutchbat-veteranen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 10.
Is de Nederlandse regering bereid om in de toekomst, op alle gebieden van internationale samenwerking, uit te gaan van de eigenwaarde en soevereiniteit van Nederland en te stoppen met de ik-huppel-achter-de-grote-landen-aan-doctrine? Zo nee, waarom niet?
In de Beleidsbrief Internationale Veiligheid die de Kamer op 14 november 2014 heeft ontvangen (Kamerstuk 33 694, nr. 6), heeft het kabinet uiteengezet dat samenwerking met andere landen absoluut noodzakelijk is om de veiligheid en de welvaart van ons land te verzekeren.
Hoeveel ex-Dutchbatters die betrokken waren bij het conflict hebben zelfmoord gepleegd en hoeveel ex-Dutchbatters die betrokken waren bij het conflict hebben psychische problemen? Zijn deze cijfers vergelijkbaar met veteranen die betrokken waren bij andere conflicten?
Tijdens het regelmatige overleg tussen Defensie en vertegenwoordigers van de Dutchbat-gemeenschap is onder andere gesproken over de behoefte aan een onderzoek naar de huidige toestand van de Dutchbat-veteranen en naar de vraag of zelfdoding onder deze groep vaker is voorgekomen dan bij andere groepen.
Het is momenteel niet bekend of psychische aandoeningen vaker voorkomen bij Dutchbat-veteranen dan bij militairen die hebben deelgenomen aan andere missies. Het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) heeft in oktober 2015 een breed onderzoek gepubliceerd naar zelfdoding onder mannelijke militairen die op missie zijn geweest. Dit onderzoeksrapport heeft de Kamer op 19 oktober 2015 ontvangen (Kamerstuk 30 139, nr. 152). Het onderzoek heeft geen aanwijzingen opgeleverd dat onder deze groep militairen zelfdoding vaker voorkomt dan bij werkende mannen in de niet-militaire bevolking, of bij militairen die niet uitgezonden zijn geweest.
Uit het RIVM-onderzoek zijn niet zonder meer conclusies te trekken voor Dutchbat-veteranen. Het was niet mogelijk om de resultaten uit te splitsen naar afzonderlijke missies. Daarnaast had het onderzoek betrekking op militairen die uitgezonden zijn geweest in de periode 2004 tot 2012 terwijl de Dutchbat-III missie plaatshad in 1995. Een apart onderzoek naar zelfdoding onder Dutchbatters is echter problematisch. Het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) geeft geen toestemming om te rapporteren over minder dan tien zelfdodingen in verband met privacybelangen. Herleidbaarheid naar individuen moet worden vermeden.
Zoals vermeld in de Veteranennota van 3 juni 2016 (Kamerstuk 30 139, nr. 159) is daarom in overleg met de Dutchbat-vertegenwoordigers gekozen voor een nieuw onderzoek langs de lijnen van de eerder uitgevoerde studie «Veteraan, hoe gaat het met u?». Hierover is de Raad voor civiel-militaire Zorg en Onderzoek (RZO) om advies gevraagd. Het overleg hierover tussen de RZO, Defensie en de Dutchbat-vertegenwoordigers verloopt positief. Het onderzoek zal zich niet alleen richten op de toestand van de Dutchbat-veteranen maar ook op hun zorgbehoefte. De resultaten van het onderzoek kunnen aanleiding geven tot verder onderzoek naar de aansluiting tussen de zorgbehoefte en het zorgaanbod.
Vindt u dat de Verenigde Staten, het Verenigd Koninkrijk en Frankrijk mede verantwoordelijk zijn voor de problemen van de ex-Dutchbatters? Zo ja, hoe gaat u deze schade verhalen op deze landen? Zo nee, waarom niet?
Neen. De NIOD-verkenning heeft geen bewijzen of aanwijzingen opgeleverd dat de genoemde bondgenoten Nederland in de steek zouden hebben gelaten.
Deelt u de mening dat het schokkend is dat een op de vijf Nederlanders niet weet wat er zich in Srebrenica heeft afgespeeld?2 Zo ja, gaat de Nederlandse regering er dan zorg voor dragen dat de genocide en de rol van Nederland in Srebrenica prominenter in de geschiedenisboeken op scholen zal voorkomen? Zo nee, waarom niet?
De afschuwelijke gebeurtenissen tijdens en na de val van Srebrenica verdienen aandacht. Mede met het oog daarop heeft de Minister van Buitenlandse Zaken in 2015 deelgenomen aan de internationale herdenking van de slachtoffers in Potocari. Verder hebben de Minister-President en de Minister van Defensie in hun toespraken tijdens de Nationale Veteranendag op 25 juni 2016 aandacht besteed aan Srebrenica en de rol van Dutchbat.
De overheid stelt echter niet de inhoud van schoolboeken vast. Het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap schrijft de kerndoelen, eindtermen en examenprogramma’s van het basisonderwijs en voortgezet onderwijs op hoofdlijnen voor. Uitgevers werken deze verder uit in individuele lesmethodes, in dialoog met leraren, wetenschappers en diverse andere stakeholders in het onderwijs. Het is aan de scholen en de leraren om te bepalen welke lesmethodes zij gebruiken en hoe in de les aandacht wordt besteed aan de verschillende onderwerpen.
Is de Nederlandse regering bereid om de Bosniërs technische en financiële hulp te bieden bij het zoeken en het identificeren van de 1000 nog niet geïdentificeerde slachtoffers?3 Zo ja, wanneer en hoe gaat zij dit doen en is de regering ook bereid de andere betrokken landen aan te sporen dit te doen? Zo nee, waarom niet?
Nederland ondersteunt al vele jaren de International Commission on Missing Persons (ICMP) bij het zoeken naar en identificeren van de slachtoffers in Bosnië-Herzegovina, onder wie ook slachtoffers van de genocide in Srebrenica. De ICMP heeft met steun van Nederland vele vermisten uit Srebrenica teruggevonden en kunnen identificeren. Ook voor de laatste nog 1.000 vermisten in Srebrenica heeft Nederland extra financiering vrijgemaakt.
Andere landen en de EU steunen het werk van ICMP eveneens financieel. De ICMP werkt intensief samen met de Bosnische autoriteiten bij de zoektocht en identificatie, zoals met het Bosnische Missing Persons Institute(MPI) en met het kantoor van de openbare aanklager.
Is de Nederlandse regering bereid een nationaal monument op te richten om de slachtoffers en de rol van Nederland in het conflict op een waardige manier te kunnen herdenken en, conform de oproep van het Europees parlement, van 11 juli een nationale gedenkdag te maken? Zo nee, waarom niet?
Nederland is elk jaar vertegenwoordigd bij de herdenking van de slachtoffers in Potocari. Zoals vermeld in het antwoord op vraag 20 heeft de Minister van Buitenlandse Zaken in 2015 deelgenomen aan deze herdenking. Daarnaast houden organisaties in Nederland jaarlijks op 11 juli een herdenking op het Plein in Den Haag. Begin juli 2016 heeft de Minister van Defensie besloten, naar aanleiding van verzoeken daartoe van zowel organisatoren als Dutchbat-veteranen, dat voortaan tijdens deze herdenking de vlag boven het ministerie aan het Plein halfstok zal worden gehangen.
Is de Nederlandse regering bereid om, na de recentelijk geopenbaarde informatie, opnieuw te kijken naar de ingediende schadeclaims door nabestaanden en wat deze informatie hier voor gevolgen voor heeft? Zo nee, waarom niet?
De conclusies van de NIOD-verkenning geven daartoe geen aanleiding. Het kabinet gaat verder niet in op lopende rechtszaken.
De OVSE Parlementaire Assemblee |
|
Harry van Bommel (SP), Joost Taverne (VVD), Fred Teeven (VVD), Michiel Servaes (PvdA) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() ![]() ![]() |
Kent u het bericht «Russia's absence casts shadow on OSCE session», waaruit blijkt dat zes Russische leden van de OVSE Parlementaire Assemblee vanwege de voor hen geldende EU-inreisverboden geen visum voor Finland hebben gekregen en daardoor niet in staat waren om de jaarlijkse bijeenkomst van dit forum, die dit keer in het teken stond van «40 jaar Helsinki Akkoorden», bij te wonen?1
Ja.
Heeft Finland bij het nemen van dit besluit andere EU-lidstaten geconsulteerd? Zo ja, hoe heeft Nederland op dit besluit gereageerd?
Finland heeft de overige EU-lidstaten conform artikel 1 lid 5 geïnformeerd dat zich onder de door Rusland aangemelde delegatieleden zes personen bevonden tegen wie visumrestricties zijn ingesteld op basis van Besluit 2014/145/CFSP van de Raad van 17 maart 2014. Het al dan niet verlenen van een visumvrijstelling betreft een zelfstandige bevoegdheid van de betreffende nationale autoriteiten. Andere lidstaten hoeven hierbij niet te worden geconsulteerd, maar slechts te worden geïnformeerd. Op (eventuele) reacties die overige lidstaten in vertrouwelijk Raadskader hebben gegeven, kan het kabinet niet ingaan.
Klopt het dat Litouwen zich tegen een uitzondering op het EU-inreisverbod heeft uitgesproken, zelfs al ging het hier om een interparlementaire bijeenkomst? Zijn er andere lidstaten die eenzelfde positie hebben ingenomen?2
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat het van groot belang is dat volksvertegenwoordigers uit alle OVSE-landen deel kunnen nemen aan de bijeenkomsten van de Parlementaire Assemblee, vooral omdat het op dit moment het enige interparlementaire forum is waar nog onderling debat kan plaatsvinden over o.a. het conflict in Oekraïne?
Het kabinet ziet de OVSE als een belangrijk forum voor dialoog met Rusland en onderschrijft in dit verband dat het van belang is dat ook in de Parlementaire Assemblee debat plaats kan vinden.
Klopt het dat er in het kader van de persoonsgebonden EU-sancties en inreisverboden geen duidelijke regelgeving of afspraken bestaan over een uitzonderingsgrond voor interparlementaire bijeenkomsten zoals de Parlementaire Assemblee van de OVSE? Zo ja, bent u bereid u voor een dergelijke, geformaliseerde uitzondering in te spannen?
De reisrestricties jegens de betreffende personen vloeien voort uit sancties die de EU heeft vastgesteld op grond van Raadsbesluit 2014/145/GBVB van 17 maart 2014. Dit Raadsbesluit bevat een beperkt aantal, specifiek omschreven uitzonderingen op de reisbeperkingen.
Op grond van artikel 1, lid 3 gelden de reisverboden niet in situaties waarin lidstaten uit hoofde van het internationale recht gebonden zijn, te weten: a) als gastland van een internationale intergouvernementele organisatie; b) als gastland van een internationale conferentie die is bijeengeroepen door, of plaatsvindt onder auspiciën van de Verenigde Naties; c) krachtens een multilaterale overeenkomst die voorrechten en immuniteiten verleent; of d) krachtens het Concordaat (Verdrag van Lateranen) van 1929 dat werd gesloten tussen de Heilige Stoel (Vaticaanstad) en Italië. Op grond van artikel 1, lid 4 is deze uitzondering ook van toepassing in gevallen waarin een lidstaat optreedt als gastland van de Organisatie voor Veiligheid en Samenwerking in Europa (OVSE). Op grond van artikel 1, lid 6 bestaat de mogelijkheid voor lidstaten om een vrijstelling te verlenen in specifiek omschreven omstandigheden. Hierbij gaat het om reizen die plaatsvinden op grond van dringende humanitaire noden, of om intergouvernementele vergaderingen, door de Europese Unie geïnitieerde vergaderingen, vergaderingen waarvoor de Unie als gastheer optreedt of vergaderingen waarvoor een lidstaat als fungerend voorzitter van de OVSE als gastheer optreedt, waarbij de beleidsdoelstellingen van de beperkende maatregelen, zoals de steun voor territoriale integriteit, soevereiniteit en onafhankelijkheid van Oekraïne, rechtstreeks worden bevorderd.
Het bericht dat middelbare scholen geen genoegen nemen met het schooladvies van de basisschool |
|
Rik Grashoff (GL) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de enquête van de Vereniging Openbaar Onderwijs (VOO) waaruit blijkt dat driekwart van de ondervraagde basisschoolleerkrachten aangeeft dat het voortgezet onderwijs om aanvullende informatie vraagt?1
Ja.
Zijn alle middelbare scholen inmiddels op de hoogte dat het schooladvies leidend is en dat middelbare scholen geen andere gegevens, zoals de Cito-toets, mogen gebruiken voor plaatsing? Zo nee, waarom niet?
Ja, alle middelbare scholen zijn daarvan inmiddels op de hoogte. Alle basis- en middelbare scholen zijn op verschillende manieren over de nieuwe wet- en regelgeving over de overgang van primair naar voortgezet onderwijs geïnformeerd. Zo heb ik onder andere begin maart 2015 aan alle PO- en VO-scholen een brief gestuurd waarin de nieuwe regelgeving werd uiteengezet en toegelicht. Deze brief is mede verstuurd naar aanleiding van de in het Kamerdebat van 25 februari jl. ingediende en daarna aangenomen motie-Ypma, waarin wordt gevraagd om duidelijk te communiceren over wat wel en niet is toegestaan onder de gewijzigde regelgeving.2 Op de website www.vanponaarvo.nl, een gezamenlijk initiatief van de PO-Raad en de VO-raad, kunnen scholen precies zien wat niet mag, wat wél is toegestaan en welke uitzonderingen er zijn. Op die website is ook praktische informatie te vinden om de overgang van leerlingen van de basisschool naar de middelbare school zo goed mogelijk te laten verlopen. Ook is informatie te vinden op www.rijksoverheid.nl. Daarnaast kunnen scholen bij verschillende partijen terecht met vragen, waaronder het Informatiecentrum Onderwijs van DUO, de Inspectie van het Onderwijs (verder: de inspectie), de VO-raad en de PO-raad.
Herkent u het beeld uit het onderzoek van de Vereniging Openbaar Onderwijs dat driekwart van basisschoolleerkrachten gevraagd wordt om aanvullende gegevens over leerlingen aan te leveren vanwege het schooladvies? Zo nee, hoe kunt u dat verschil verklaren?
Ik herken dit beeld in zoverre dat veel basisscholen rondom de toelating van leerlingen tot het voortgezet onderwijs, meer informatie verstrekken dan alleen het schooladvies. Het schooladvies is namelijk onderdeel van het onderwijskundig rapport dat wordt overgedragen aan de ontvangende school voor voortgezet onderwijs. Dit rapport bevat meer relevante informatie over de leerling dan alleen het schooladvies. De ouders van de leerlingen krijgen een afschrift van het rapport. Onderling kunnen de betrokken scholen afspreken of informatie uit het rapport vóór de toelating of ná de toelating wordt overgedragen. De bredere informatie uit het rapport is nuttig voor de school voor voortgezet onderwijs om meer inzicht te krijgen in de eventuele ondersteuningsbehoefte van de leerling of om te helpen beslissen in welke brugklas de leerling zal starten. Het staat scholen vrij om deze aanvullende informatie al voor de toelating over te dragen. Wat niet is toegestaan, is dat de school voor voortgezet onderwijs de toelating van leerlingen op deze informatie baseert. Het basisschooladvies is immers leidend voor de toelating. Uit het onderzoek van VOO blijkt niet dat dit gebeurt. De inspectie heeft dergelijke signalen ook niet ontvangen.
Bent u bereid in de eerder toegezegde quick-scan, die nader ingaat op de problemen die zich voordoen omtrent het schooladvies, de volgende zaken mee te nemen: de mate waarin middelbare scholen vragen naar de Citoscore; de mate waarin middelbare scholen eigen toelatingstoetsen afnemen; de mate waarin middelbare scholen vragen naar het onderwijskundig rapport of leerlingvolgsysteem of dit laten meewegen in de plaatsing?
De quick scan is een eerste onderdeel van een in gang gezette algehele evaluatie van de regelgeving die vier jaar lang loopt en is aan het onderzoek toegevoegd naar aanleiding van het verzoek van uw Kamer om zo snel mogelijk over informatie te beschikken. De quick scan levert een kleinschalige, eerste indruk op: een algemeen beeld van hoe het dit jaar is gegaan met de aanmelding en plaatsing van leerlingen in het voortgezet onderwijs. Het is naar zijn aard echter geen representatief onderzoek op basis waarvan harde, landelijke conclusies getrokken kunnen worden over de mate waarin middelbare scholen aanvullende eisen stellen of andere gegevens laten meewegen bij de plaatsing van leerlingen.
Wanneer kan de Kamer een voorstel tot wijziging van de wet verwachten vanwege de motie-Klaver c.s over het niet vooraf delen van het onderwijskundig rapport (Kamerstuk 31 289, nr. 234)?
In het plenaire debat «Omzeilen schooladvies» van 25 februari jl. heb ik deze motie ontraden. De motie is daarop aangehouden en alsnog in april door uw Kamer in stemming gebracht en aangenomen. In de aan uw Kamer toegezegde brief over de eerste ervaringen met de nieuwe eindtoetsing en schooladvisering 2015, zal ik aangeven hoe ik met deze motie zal omgaan. Deze brief ontvangt uw Kamer in de loop van oktober 2015.
Het artikel 'Forse kritiek op direct ontslag drugsmilitair’ |
|
Angelien Eijsink (PvdA) |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Forse kritiek op direct ontslag drugsmilitair»?1
Ja.
Kent u de uitspraak van de militaire ambtenarenrechter van 1 juli 2015?2
Ja.
Wat is uw reactie op de overweging van de rechter waarin hij beslist dat het zero-tolerancebeleid ten aanzien van drugs niet zonder meer toegepast mag worden als er een verband tussen het drugsgebruik en uitzendgerelateerde problematiek blijkt?
Defensie heeft inderdaad hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak. Ik ga daarom niet in op deze individuele casus die onderdeel is van een juridische procedure. Wel kan ik melden dat Defensie aandacht zal besteden aan de zorg voor de ontslagen militair.
Kunt u toelichten waarom er in deze zaak strikt is vastgehouden aan het zero-tolerancebeleid en niet is gekeken naar de psychische klachten van deze militair?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u van plan in hoger beroep te gaan tegen deze uitspraak? Zo ja, welke rol spelen daarbij overwegingen als de gevolgen van een hoger beroep voor de betreffende militair die weer een lange periode van onzekerheid tegemoet gaat? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u het eens met de advocaat in deze zaak, mr S.M. Diekstra, dat deze uitspraak verstrekkende gevolgen heeft voor het beleid op dit punt? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen om dit beleid aan te passen? Zo nee, waarom niet?
Het uitgangspunt is en blijft dat drugs en militairen niet samengaan. Als militairen zich inlaten met drugs is dat in de regel aanleiding voor ontslag. Alvorens een medewerker voor ontslag wordt voorgedragen, worden alle relevante feiten en omstandigheden bezien, zoals de rechtbank in onderhavige zaak ook overweegt. Een uitzondering op ontslag kan worden gemaakt voor een eerste maal gebruik van softdrugs zonder dat daarbij sprake is van relatie met de dienst. In die situatie wordt over het algemeen volstaan met een schriftelijke waarschuwing. Als het drugsgebruik gerelateerd is aan een door de dienst veroorzaakte psychische situatie waarbij de militair als dienstongeschikt moet worden beschouwd, dan kan als mogelijke ontslaggrond het ongeschikt zijn op medische gronden gelden.
Ook het gebruik van alcohol is bij Defensie aan beperkingen gebonden, zowel tijdens missies als daarbuiten. Wanneer de richtlijnen terzake niet worden nageleefd of het gebruik van alcohol van invloed is op de uit te voeren werkzaamheden, zullen gepaste maatregelen worden getroffen.
Welk onderscheid maakt u nu tussen het gebruik van de verschillende soorten drugs? Hoe kijkt u daarbij tegen het gebruik van alcohol? Maakt u onderscheid in het gebruik van alchohol en softdrugs? Zo ja, waarom en op basis waarvan?
Zie antwoord vraag 6.
Welke maatregelen gaat u op welke termijn nemen om vergelijkbare situaties, zoals deze van de ontslagen militair, te voorkomen?
Zie antwoord vraag 3.
Een rapport van Stop Wapenhandel over de wapenleveranties van Nederlandse bedrijf Thales wapens levert aan Myanmar |
|
Jasper van Dijk (SP) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA), Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het rapport van Stop Wapenhandel over de verkoop van wapens aan Myanmar?1
Ja.
Klopt het bericht dat het Indiase Bharat Electroncis (BEL) lange afstandsradars aan Myanmar heeft geleverd die, aldus Thales zelf, zouden zijn gemaakt op basis van de LW-04 radar van Thales Nederland?
Er zijn berichten dat het Indiase overheidsbedrijf Bharat Electronics Ltd.(BEL) een contract heeft afgesloten om RAWL-02 Mk II radars te leveren aan de marine van Birma/Myanmar. Navraag bij Thales leverde het volgende beeld op: In de jaren ’50 van de vorige eeuw heeft Holland Signaal Apparaten(HSA), dat later is opgegaan in Thales, de LW-04-technologie ontwikkeld en deze in de jaren ’60 uitgevoerd naar BEL. Deze technologie, waarbij de zender gebaseerd is op het magnetronprincipe en één vaste golflengte wordt gebruikt, wordt nu als verouderd bestempeld. BEL heeft de LW-04-technologie sindsdien zelf verder doorontwikkeld en gemoderniseerd. Deze doorontwikkelde technologie zou zijn gebruikt voor het ontwerp van de RAWL-02 Mk II radars. De berichtgeving geeft aan dat radars van dit type geleverd worden aan de marine van Birma/Myanmar.
Is in de licentie van het type radar dat nu aan India wordt geleverd vastgelegd dat Bharat niet zonder opgave van een eindbestemming aan derde landen kan leveren?
Ja. Thales leverde in de jaren ’90 aan BEL technologie voor de LW-08-radar, waarbij de zender gebaseerd is op het lopende golfprincipe (TWT) en gebruikt wordt gemaakt van meerdere golflengtes. Deze modernere versie is als RAWL-02 Mk III geleverd aan de Indiase marine. In de voorwaarden van de uitvoervergunning is destijds opgenomen dat de LW-08 technologie bestemd was voor de Indiase marine en dat BEL derhalve geen in licentie geproduceerde radars aan derden mocht leveren zonder voorafgaande toestemming van de Nederlandse exportcontrole autoriteiten. Deze clausule is vastgelegd in het contract tussen Thales en BEL en vervolgens ook nog eens bevestigd in de door BEL afgegeven eindgebruikersverklaring.
Toen Thales begin 2013 door BEL werd benaderd met een verzoek tot offerte voor bepaalde onderdelen, bestemd voor RAWL-02 Mk III radars voor de marine van Birma/Myanmar, is het Indiase bedrijf gewezen op de contractuele verplichtingen. Daarbij heeft Thales direct aangegeven dat de Nederlandse exportcontrole autoriteiten, gelet op het door de EU ingestelde wapenembargo voor Birma/Myanmar, geen toestemming zouden kunnen verlenen.
Zo ja, heeft de Nederlandse overheid de mogelijkheid een levering op een dergelijke licentie te verbieden?
De Nederlandse staat heeft in beginsel geen zeggenschap over een Indiaas bedrijf en de transacties die dit bedrijf uitvoert. Wel heeft de Nederlandse overheid de mogelijkheid om de Nederlandse exporteur de verplichting op te leggen om in het contract met zijn (Indiase) eindgebruiker een clausule op te nemen dat betreffende eindgebruiker niet zonder toestemming van de Nederlandse overheid de onderhavige goederen/technologie mag doorverkopen aan derden. In het contract tussen Thales en BEL is ook een dergelijke clausule opgenomen. De Nederlandse overheid heeft in dit geval dus de mogelijkheid om de gevraagde toestemming niet te verlenen. Indien de eindgebruiker de verplichting tot het verkrijgen van voorafgaande toestemming negeert, dan is er sprake van contractbreuk met de Nederlandse leverancier. Bovendien houdt de eindgebruiker zich dan evenmin aan de verplichtingen van de door hem afgegeven eindgebruikersverklaring. Het mag duidelijk zijn dat de Nederlandse overheid een volgende vergunningaanvraag voor deze eindgebruiker zal weigeren.
Deelt u de mening dat wapenleveranties van nieuw en oud wapentuig tegen alle regels van het door de EU ingestelde wapenembargo voor Myanmar ingaan?
Ja. Nederland past wapenembargo’s scrupuleus toe. Het EU-wapenembargo op Birma/Myanmar omvat alle goederen die vermeld staan op de Gemeenschappelijke EU-lijst van Militaire Goederen. Leidend bij het vaststellen of goederen op deze lijst staan, zijn de specificaties, niet de productiedatum.
Bent u nog steeds bereid om gedetailleerd te gaan kijken naar de leveranties van Thales aan Indiase bedrijven?2
Conform de toezegging gedaan tijdens het Algemeen Overleg op 11 december 2014, blijft het kabinet actief in contact met Thales over leveranties aan Indiase bedrijven en toetst het die aanvragen zeer nauwlettend.
Wat gaat u doen om verdere schending van het wapenembargo tegen te gaan?
Uit de huidige informatie waar het kabinet over beschikt, blijkt niet dat Nederlandse bedrijven het EU-wapenembargo op Birma/Myanmar hebben geschonden.
Het vereiste inburgeringsexamen voor gezinsmigranten |
|
Sietse Fritsma (PVV) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de uitspraak van het Europese Hof van Justitie dat Nederland vaker vrijstelling aan gezinsmigranten moet geven voor het afleggen van het inburgeringsexamen1?
Ja.
Erkent u dat dit nu al de zoveelste keer is dat de Eueropese Unie een streng(er) toelatingsbeleid voor migranten dwarsboomt?
Het Kabinet staat voor een restrictief gezinsmigratiebeleid dat gericht is op succesvolle integratie. Uiteraard houdt het Kabinet zich wel aan de kaders die door het Europees recht worden gesteld. De Europese regelgeving komt tot stand met inbreng vanuit alle betrokken lidstaten. Bij de implementatie van Europese regelgeving heeft de Nederlandse regering altijd oog voor de toepassing daarvan in de Nederlandse context. Op Europees niveau blijft de inzet erop gericht om hierover de best mogelijke afspraken te maken. Op dit moment beraadt het Kabinet zich op de consequenties van de uitspraak.
Kunt u garanderen dat het huidige gezinsherenigingsbeleid niet verder wordt uitgehold vanwege deze uitspraak?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u inmiddels bereid, zolang Nederland nog bij de Europese Unie is aangesloten, te zorgen voor een «opt-out» op het gebied van immigratie en asiel, zodat Nederland niet langer gebonden is aan de veel te softe Europes regels op dit gebied? Zo nee, waarom niet?
Ik verwijs u naar mijn eerdere beantwoording in de brief van 21 mei 2014.2
Denemarken, het Verenigd Koninkrijk en Ierland hebben een uitzonderingspositie op het terrein van immigratie en asiel bedongen voordat deze lidstaten konden worden gebonden aan de EU-wetgeving ter zake. Indien een andere lidstaat een uitzonderingspositie wenst te verkrijgen kan dat alleen wanneer het EU-verdrag hiertoe zou worden aangepast. Alle lidstaten moeten akkoord gaan met die verdragswijziging en deze moet ook in alle lidstaten geratificeerd worden. Dit is geen realistische weg en daarmee is een Nederlandse opt-out op het gebied van immigratie en asiel niet opportuun.