ROC's die kwetsbare studenten weigeren |
|
Tanja Jadnanansing (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht dat ROC’s (Regionale onderwijscentra) kwetsbare studenten weigeren omdat ze niet gestraft willen worden door de Inspectie van het Onderwijs voor het uitvallen van deze studenten?1
Ja.
Deelt u de mening dat ROC’s kwetsbare jongeren niet mogen weigeren en dat deze jongeren recht hebben op onderwijs?
Een instelling heeft de maatschappelijke opdracht er alles aan te doen leerlingen zo goed mogelijk te begeleiden naar het halen van een diploma. Ik vind dat jongeren die graag een mbo-opleiding willen doen en hiertoe in staat zijn, op een instelling terecht moeten kunnen en alleen om legitieme redenen niet tot de opleiding mogen worden toegelaten. In mijn brief dd. 7 oktober met kenmerk 678352, waarin ik een reactie geef op de uitzending van Nieuwsuur, zet ik uiteen in welke situaties een instelling mag aangeven dat er voor de jongere geen plek is op de opleiding die hij of zij wil volgen.
In hoeverre is er sprake van negatieve financiële prikkels, die er toe zouden leiden dat ROC’s kwetsbare jongeren actief weren aan de poort?
Het hoort bij de maatschappelijke opdracht van mbo-instellingen om ook studenten met problemen een passende opleiding te bieden. Voor de begeleiding van leerlingen die meer ondersteuning nodig hebben, zijn diverse extra middelen beschikbaar gesteld waarmee de instelling de juiste ondersteuningsvoorzieningen kan inrichten. Bovendien zijn de financiële prikkels juist zodanig dat het loont om jongeren wél aan te nemen. Instellingen ontvangen van het Rijk reguliere bekostiging voor elke ingeschreven leerling. Ze worden tevens beloond voor de inspanningen om de leerling naar een diploma te leiden (diplomabekostiging).
Daarnaast is sprake van resultaatafhankelijke beloning, bovenop de reguliere bekostiging. Bijvoorbeeld de prestatiebonus die instellingen ontvangen wanneer zij het voortijdig schoolverlaten terugdringen. Ook de toekomstige beloning in het kader van de Kwaliteitsafspraken mbo is aanvullend. Een instelling wordt niet gekort, beboet of gestraft wanneer zij minder goed presteren. Zij ontvangen hooguit minder bonus. Bovendien zijn deze extra’s omgerekend per leerling veel kleiner dan de reguliere bekostiging. Dus het loont om een jongere aan te nemen, ook jongeren die meer begeleiding nodig hebben.
Voor meer toelichting verwijs ik u naar mijn brief met reactie op de uitzending.
Kunt u inzichtelijk maken hoeveel studenten er jaarlijks door ROC-instellingen worden geweigerd?
Er is geen centrale registratie van het aantal jongeren dat zich bij een instelling meldt voor een opleiding en hoeveel jongeren wel of niet zijn toegelaten. Ik heb daarom signalen verzameld die rondom de start van dit schooljaar zijn binnengekomen, zo’n 130 in totaal. Het gaat om ongeveer 20 meldingen van weigeringen die bij mijn ministerie zijn binnengekomen via medewerkers, accountmanagers voortijdig schoolverlaten en via de casussen van het lid Ypma (in het kader van passend onderwijs). Het JOB heeft voor dit schooljaar 81 klachten gehad van studenten die zijn geweigerd. De Inspectie van het Onderwijs heeft één melding gekregen die aanleiding gaf de instelling direct te onderzoeken. Intussen is met desbetreffende instelling gesproken, verder onderzoek bleek niet nodig omdat de afwijzing geoorloofd was en de aannameprocedures op orde bleken. Daarnaast heeft zij 7 meldingen gekregen die meegenomen worden in het regulier toezichtsonderzoek naar de instellingen.
Naar aanleiding van de uitzending zijn 20 burgerbrieven binnengekomen die melding maken van een weigering. Deze casussen worden nu onderzocht, de schrijvers worden beantwoord en geadviseerd en met de instellingen wordt waar nodig gesproken.
Omdat ik graag scherp zicht wil op de situatie, ga ik de Ombudslijn mbo opdracht geven als centraal punt de meldingen van geweigerde jongeren te gaan registeren, zodat ik gericht kan analyseren wat de grond van de weigering is en waar nodig actie kan ondernemen.
Waar kunnen kwetsbare studenten, die worden geweigerd door ROC’s, nu terecht met hun klachten?
Wanneer een jongere door een ROC niet op een opleiding wordt toegelaten en van mening is dat dit onterecht is, kan hij of zij op een aantal plekken terecht. Jongeren onder de 18 jaar kunnen via hun woongemeente contact opnemen met de leerplichtambtenaar. Voor jongeren van 18 of ouder is er de RMC-functionaris. Zij kunnen de jongere adviseren over de vervolgstappen en het gesprek aangaan met de instelling. Ook kunnen zij via het signalenloket bij de Inspectie van het Onderwijs melding doen wanneer ook in hun ogen de weigering onterecht is.
Daarnaast zijn in de regio’s onderwijsconsulenten actief. Zij bemiddelen tussen onderwijsinstellingen en de leerling. Jongeren (of ouders) kunnen naar de geschillencommissie stappen of bellen met de Ombudslijn mbo. Ook kunnen zij hun klacht melden bij het JOB. Deze signalen komen dan binnen bij OCW.
Daarnaast kunnen gehandicapte of chronisch zieke studenten op grond van de Wet gelijke behandeling en chronisch zieken een klacht indienen bij de instelling zelf en / of zich wenden tot het College voor de Rechten van de Mens.
Hoe gaat u ROC’s wijzen op en houden aan de maatschappelijke verantwoordelijkheid die zij hebben om ook kwetsbare jongeren onderwijs aan te bieden?
Veruit de meeste ROC’s houden zich aan hun verantwoordelijkheid. En doen ontzettend veel om jongeren zo goed mogelijk te begeleiden naar een diploma. Ook jongeren die meer moeite hebben om mee te komen. Dit onderschrijft de MBO Raad ook in haar verklaring naar aanleiding van de Nieuwsuuruitzending.2 De Raad herkent het in de reportage geschetste beeld niet dat instellingen om financiële redenen leerlingen weigeren.
Dat neemt niet weg dat ik er scherp op wil toezien dat jongeren voldoende kansen krijgen om zich voor te bereiden op een zelfstandige plek in de samenleving. Ik verzamel de meldingen die binnenkomen bij de verschillende organisaties (zie vraag 4). De casussen onderzoek ik, waar zinvol neem ik contact op met betrokkenen en de instellingen. De meldingen stuur ik door naar de Inspectie. Ik zal de instellingen aanspreken en wijzen op hun verantwoordelijkheid. Ook in het plan van aanpak voor kwetsbare jongeren, dat ik dit najaar naar de Kamer zal sturen, doe ik een beroep op de verantwoordelijkheid van instellingen, maar ook van gemeenten, zorg, arbeidsmarkt.
Waar ik vermoed dat weigering gebaseerd is op onjuiste of onvolledige informatie, zal ik richting de instellingen tevens inzetten op verduidelijking van het systeem van bekostiging, aanvullende beloning en beoordeling en regelgeving.
Op welke wijze gaat u de Inspectie van het Onderwijs inzetten om er zorg voor te dragen dat deze kwetsbare jongeren het onderwijs krijgen waar zij recht op hebben?
Wanneer ik signalen krijg dat instellingen leerlingen om onjuiste redenen weigeren, stuur ik deze naar de Inspectie. Als daar aanleiding toe is, gaat de Inspectie op korte termijn naar de instelling toe. Ik zal instellingen waar nodig aanspreken en wijzen op hun verantwoordelijkheid. Daarnaast betrekt de Inspectie signalen die binnenkomen in haar jaarlijks toezicht op instellingen. Blijkt dat sprake was van onterechte weigering, wordt de instelling aangesproken en verzocht de procedures aan te passen. Blijkt uit vervolgonderzoek onvoldoende verbetering, volgt mogelijk strenger toezicht en een sanctie.
Welke mogelijkheden heeft u om ROC’s, die kwetsbare jongeren weigeren, direct aan te spreken en te beboeten? Bent u bereid om deze onderwijsinstellingen te berispen en te beboeten wanneer zij jongeren onterecht weigeren aan de poort?
Om ROC’s gericht aan te kunnen spreken, is het essentieel dat exact duidelijk is op welke grond de leerling geweigerd is. Daarvoor is eerst objectief onderzoek nodig. Zie ook het antwoord op vraag 7.
MBO-leerlingen die geweigerd worden op ROC’s |
|
Jasper van Dijk |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Wat is uw oordeel over de uitzending van Nieuwsuur: «Duizenden jongeren geweigerd op ROC»?1
Gelukkig houden veruit de meeste instellingen zich aan hun maatschappelijke verantwoordelijkheid en doen ontzettend veel om jongeren zo goed mogelijk te begeleiden naar een diploma. Ook jongeren die meer moeite hebben om mee te komen, door wat voor situatie dan ook.
In de uitzending wordt gesproken over duizenden jongeren die worden geweigerd. De vraag is op welke grond zij precies zijn of worden geweigerd en of de reden inderdaad onterecht is. Wanneer het werkelijk zo is dat instellingen om onjuiste redenen leerlingen weigeren, vind ik dat onaanvaardbaar. Ik vind dat jongeren die graag een mbo-opleiding willen doen en hiertoe in staat zijn, op een instelling terecht moeten kunnen. En alleen om legitieme redenen niet tot de opleiding mogen worden toegelaten; niet om redenen die te maken hebben met financiën of prestaties. De uitzending deed bij mij het vermoeden rijzen dat bij instellingen onjuiste beelden leven over de systematiek.
Vindt u het aanvaardbaar dat MBO-scholen leerlingen weigeren onder druk van financiële prikkels, zoals blijkt uit de reportage? Zo nee, wat onderneemt u hiertegen?
Met het antwoord op deze vraag geef ik meteen antwoord op vraag 2, 6 en 8.
Nee. Het is ook niet nodig. Instellingen ontvangen vanuit het Rijk reguliere bekostiging voor elke leerling die ingeschreven staat. De instelling wordt tevens beloond voor de inspanning die het levert om de leerling naar een diploma te leiden. Dit is een lager bedrag dan de bekostiging die een instelling krijgt voor een ingeschreven leerling.
Daarnaast is sprake van resultaatafhankelijke beloning, bovenop de reguliere bekostiging. Een instelling wordt niet gekort, beboet of gestraft wanneer zij minder goed presteren. Zij ontvangt hooguit minder extra. Bijvoorbeeld de prestatiebonus voor het terugdringen van voortijdig schoolverlaten. Ook in het kader van de Kwaliteitsafspraken mbo kunnen instellingen vanaf 2016 een resultaatafhankelijke extra beloning ontvangen. Deze extra’s zijn omgerekend per student veel minder dan de reguliere bekostiging die een instelling voor en student ontvangt.
Daarbij komt dat er vele aanvullende middelen zijn om de juiste voorzieningen voor deze jongeren te treffen, zoals u kunt lezen in mijn brief van 7 oktober met mijn reactie op de bewuste uitzending van Nieuwsuur.
In de reportage doelt men met name op de indicator studiesucces van deze Kwaliteitsafspraken. Hiervoor ontvangt u in 2015 de regeling. De kern van deze indicator is dat instellingen extra beloond worden als zij door de jaren heen een verbetering van het studiesucces van hun groep leerlingen realiseren. Hoe verder zij de leerlingen brengen (niveau van de afgeronde opleiding) ten opzichte van wat op grond van hun vooropleidingen mocht worden verwacht, hoe meer een instelling beloond wordt. Dit prikkelt de instellingen om ook jongeren uit een moeilijker doelgroep aan te nemen en zoveel mogelijk uit de jongere te halen.
Met de Kwaliteitsafspraken mbo beoog ik een verdere verbetering van de onderwijskwaliteit.
Het stelsel, zoals nu ingericht, geeft instellingen ruimschoots mogelijkheden om onderwijs te bieden aan leerlingen die behoefte hebben aan extra begeleiding en zorg. Ik zie geen structurele negatieve prikkels die instellingen reden geven jongeren met problemen te weigeren. Dit neemt niet weg dat er in het stelsel toch onvolkomenheden kunnen zijn, of als zodanig ervaren worden. Waar ik deze tot nu toe heb gezien, heb ik maatregelen tot correctie genomen, waaronder:
Wanneer ik signalen krijg dat instellingen leerlingen om onjuiste redenen weigeren, stuur ik deze door naar de Inspectie van het Onderwijs. Als daar aanleiding toe is, gaat de Inspectie op korte termijn naar de instelling toe. Ik zal instellingen waar nodig aanspreken en wijzen op hun verantwoordelijkheid. Daarnaast betrekt de Inspectie signalen die binnenkomen in haar jaarlijks toezicht op instellingen. Blijkt dat inderdaad sprake was van onterechte weigering, wordt de instelling hierop aangesproken en verzocht de procedures aan te passen. Blijkt uit vervolgonderzoek dat de verbetering onvoldoende is, volgt mogelijk strenger toezicht en een sanctie. Waar ik vermoed dat de reden van weigering gebaseerd kan zijn op onjuiste of onvolledige informatie, zal ik richting de instelling tevens inzetten op verduidelijking van het systeem van bekostiging, aanvullende beloning, beoordeling en regelgeving.
Is het toegestaan dat ROC’s (Regionale onderwijscentra) leerlingen weigeren? Zo ja, onder welke voorwaarden? Zo nee, wat onderneemt u hiertegen?
Een instelling heeft de maatschappelijke opdracht er alles aan te doen leerlingen zo goed mogelijk te begeleiden naar het halen van een diploma. Ik vind dat jongeren die graag een mbo-opleiding willen doen en hiertoe in staat zijn, op een instelling terecht moeten kunnen en alleen om legitieme redenen niet tot de opleiding mogen worden toegelaten. De Wet educatie en beroepsonderwijs (WEB) geeft weer in welke situaties een instelling mag aangeven dat er voor de jongere geen plek is op de opleiding.
Hoeveel leerlingen worden geweigerd bij de ROC’s? Bent u bereid dit te onderzoeken, inclusief de motieven?
Er is geen centrale registratie van het aantal jongeren dat zich bij een instelling meldt voor een opleiding en hoeveel jongeren wel of niet zijn toegelaten. Ik heb daarom signalen verzameld die rondom de start van dit schooljaar zijn binnengekomen, in totaal zo’n 130. Het gaat om ongeveer 20 meldingen die bij mijn ministerie zijn binnengekomen via medewerkers, accountmanagers voortijdig schoolverlaten en via de casussen van het lid Ypma (in het kader van passend onderwijs). Het JOB heeft voor dit schooljaar 81 klachten gehad van studenten die zijn geweigerd. De Inspectie van het Onderwijs heeft één melding gekregen die aanleiding gaf de instelling direct te onderzoeken. Intussen is met desbetreffende instelling gesproken, verder onderzoek bleek niet nodig omdat de afwijzing geoorloofd was en de aannameprocedures op orde bleken. Daarnaast heeft zij 7 meldingen gekregen die meegenomen worden in het regulier toezichtsonderzoek naar de instellingen.
Naar aanleiding van de uitzending zijn 20 burgerbrieven binnengekomen die melding maken van een weigering. Deze casussen worden nu onderzocht, de schrijvers worden beantwoord en geadviseerd en met de instellingen wordt waar nodig gesproken.
Omdat ik graag scherp zicht wil op de situatie, ga ik de Ombudslijn mbo opdracht geven als centraal punt de meldingen van geweigerde jongeren te gaan registeren, zodat ik gericht kan analyseren wat de grond van de weigering is en waar nodig actie kan ondernemen.
Deelt u de mening dat het pijnlijk is dat leerlingen naar een particuliere werkplaats gaan, omdat zij niet worden toegelaten op een ROC, zoals blijkt uit de reportage? Wat onderneemt u tegen deze ROC’s?
Ik ken de specifieke casus onvoldoende om daar op in te gaan. Op basis van de reportage kan ik geen conclusie trekken over de reden waarom desbetreffende jongen niet is toegelaten. Als de jongen in kwestie onterecht is geweigerd, vind ik dat onaanvaardbaar. Laat ik daaraan toevoegen dat ik het initiatief van de eigenaar van de werkplaats waardeer.
Op welke manier worden MBO-scholen afgerekend op tegenvallende resultaten, zoals wordt gezegd in de reportage?
Zie het antwoord op vraag 2.
Wat is de uitkomst van uw gesprek met het Graafschap College?
Naar aanleiding van de uitzending heb ik op donderdag 1 oktober een goed en open gesprek gevoerd met het Graafschap College. Het bestuur nam afstand van het beeld dat in de uitzending is geschetst. Duidelijk werd dat het Graafschap College jongeren met extra ondersteuningsbehoefte juist de benodigde begeleiding biedt. Weigering wegens financiële redenen is niet aan de orde. We hebben goed gesproken over wat het College, maar ook vele andere instellingen, allemaal doet om jongeren met extra ondersteuningsbehoefte zo goed mogelijk te begeleiden. Dit wordt onderschreven door de MBO Raad in haar verklaring naar aanleiding van de uitzending.2
Erkent u dat de druk op scholen om goed te presteren – vanuit de Inspectie van het Onderwijs en vanuit uw ministerie – ertoe kan leiden dat scholen leerlingen met problemen gaan weren?
Zie het antwoord op vraag 2.
Bent u bereid om de perverse effecten van deze prestatiedruk weg te nemen, zodat ROC’s niet langer geneigd zijn om kwetsbare jongeren te weren?
Het stelsel, zoals nu ingericht, geeft instellingen ruimschoots mogelijkheden om onderwijs te bieden aan leerlingen die behoefte hebben aan extra begeleiding en zorg. Ik zie geen structurele negatieve prikkels die instellingen reden geven jongeren met problemen te weigeren. Dit neemt niet weg dat er toch onvolkomenheden kunnen zijn in het stelsel. Waar ik deze tot nu toe heb gezien, heb ik maatregelen tot correctie genomen.
Ter voorbereiding op het plan van aanpak voor kwetsbare jongeren kijk ik naar adviezen, onderzoeken en rapporten die gaan over kwetsbare jongeren. Ik onderzoek daarbij of er aanwijzingen zijn dat instellingen of hun partners het stelsel als belemmerend beleven, althans de prikkels in het stelsel anders ervaren of inzetten dan ik heb beoogd.
Het achterblijvende gebruik van de subsidieregeling praktijkleren |
|
Tanja Jadnanansing (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Subsidieaanvraag mbo-stage te complex voor werkgevers»?1
Ja.
Deelt u de zorg van MKB Nederland en VNO-NCW dat er minder leerwerplekken voor mbo-studenten worden aangeboden? Zo ja, wat zijn hiervan volgens u de oorzaken?
Ja, die zorg deel ik en daarom heb ik in de afgelopen periode regelmatig over dit onderwerp met de Kamer gesproken. In die gesprekken heb ik aangegeven verschillende geluiden te hebben gehoord over de aard en omvang van de stageproblematiek. Ik heb daarbij aangegeven deze geluiden samen met Stichting Beroepsonderwijs Bedrijfsleven (SBB) te onderzoeken. Mocht uit dat onderzoek blijken dat de problematiek zich niet beperkt tot de regio of een specifieke sector en daardoor tot een landelijke aanpak noopt, dan zal ik maatregelen treffen.
Klopt het dat, zoals MKB en VNO-NCW stellen, werkgevers de subsidieaanvraag praktijkleren als (te) complex ervaren?
Over de vormgeving en uitvoering van de subsidieregeling praktijkleren heb ik regelmatig met VNO-NCW gesproken. Ik heb geen signalen ontvangen van werkgevers waaruit blijkt dat de uitvoering van de subsidieregeling als complex wordt ervaren. De cijfers laten dit ook niet zien: ruim 14.000 werkgevers hebben in totaal ruim 92.000 aanvragen ingediend. Het totaal beschikbare budget voor de regeling is € 205 miljoen en wordt volledig uitgekeerd. Voor de OCW- begrotingsbehandeling 2015 ontvangt uw Kamer de eerste rapportage met meer gedetailleerde informatie over het gebruik van de subsidieregeling, zoals de verdeling van het budget over de sectoren en de grootte van de bedrijven.
Heeft u signalen dat de huidige subsidieregeling praktijkleren onvoldoende bekend is bij werkgevers? Zo ja, op welke wijze gaat u de subsidieregeling praktijkleren onder de aandacht brengen van werkgevers?
Ruim 14.000 werkgevers hebben de weg naar het loket van de nieuwe subsidieregeling weten te vinden. Daarnaast is ook de website van de uitvoerder www.rvo.nl/praktijkleren veelvuldig bezocht.
Hoe gaat u werkgevers op hun beurt op hun verplichting wijzen om voldoende leerwerkplaatsen aan te bieden voor mbo-studenten die de beroepsbegeleidende leerweg willen gaan volgen?
Ik kan werkgevers niet verplichten leerwerkplaatsen aan te bieden. Ik wijs werkgevers wel voortdurend op het belang dat het onderwijs en de werkgevers de handen ineen slaan.
Niet alleen om jongeren op te leiden tot de vakmensen waaraan op onze arbeidsmarkt behoefte bestaat, maar ook om te investeren in hun eigen (toekomstig) personeel.
Ik spoor onderwijsinstellingen en bedrijfsleven aan, onder meer via het Wetsvoorstel macrodoelmatigheid mbo, de kwaliteit van opleidingen en de arbeidsmarktrelevantie te vergroten.
Daarvoor moet fors worden ingezet op het praktijkdeel van een opleiding binnen een bedrijf, voor de praktijkbegeleiding kunnen werkgevers in aanmerking komen voor een tegemoetkoming uit de subsidieregeling praktijkleren.
Verder heb ik samen met mijn collegaminister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, het startschot gegeven tot het initiatief «Werkweek». In de strijd tegen jeugdwerkloosheid ondersteunen we activiteiten door het hele land om jongeren aan het werk te helpen en staan we stil bij wat werkgevers kunnen doen om jeugdwerkloosheid tegen te gaan.
Wanneer bent u voornemens de subsidieregeling praktijkleren te evalueren en kunt u in deze evaluatie rekening houden met suggesties vanuit het bedrijfsleven over de bekendheid met en opzet van de subsidieregeling praktijkleren?
Elk jaar wordt de subsidieregeling gemonitord. Suggesties van het bedrijfsleven worden meegenomen en- indien nodig- kan de regeling worden aangepast.
De eerste rapportage stuur ik voor de OCW- begrotingsbehandeling 2015 naar uw Kamer.
Hiermee kom ik tegemoet aan het verzoek van uw Kamer van 4 september 2014 (kenmerk 2014D30151).
Het bericht dat er zeer suggestieve vragen staan in de ‘Blikopener’-methode voor maatschappijleer op het VMBO |
|
Tjitske Siderius (PvdA), Tanja Jadnanansing (PvdA), Paul van Meenen (D66), Jasper van Dijk |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «Bizar: dit krijgen VMBO-scholieren geleerd over Marokkanen»?1
Ja, ik ben bekend met dit bericht.
Is het waar dat in de lesmethode zeer suggestieve vragen staan over Marokkaanse jongeren, het dragen van een hoofddoekje, opvattingen van allochtone ouders en over de islam in het algemeen? Is het tevens waar dat er vooroordelen over man/vrouw relaties in de lesmethode in stand worden gehouden, bijvoorbeeld door te spreken van «mannenberoepen» en rolpatronen voor mannen en vrouwen? Bent u van mening dat dergelijke suggestieve vragen en vooroordelen niet passen in een lesmethode voor kinderen?
Goed onderwijs staat of valt bij de manier waarop docenten het onderwijs verzorgen. Ik heb vertrouwen in de professionaliteit van docenten. Zij geven onze leerlingen onderwijs en zetten daarbij naar eigen inzicht methodes en lesmaterialen in.
Blikopener is een van de bestaande methodes die scholen kunnen gebruiken bij het vak maatschappijleer in de bovenbouw van het vmbo. Het is niet aan mij om de inhoud van lesmethodes of de keuze van scholen voor lesmethodes te beoordelen.
Scholen hebben de wettelijke opdracht om actief burgerschap en sociale integratie te bevorderen. Burgerschapsbevordering is een kerntaak van het onderwijs. In het eindexamenprogramma voor het vak maatschappijleer in het vmbo is vastgesteld dat leerlingen na het doorlopen van de bovenbouw van het vmbo in staat moeten zijn om aangereikte informatie over maatschappelijke vraagstukken te verwerken en interpreteren op basis van vakinhoudelijke kennis. Ook moeten leerlingen in staat zijn om aan te geven hoe met vooroordelen en discriminatie kan worden omgegaan vanuit het beginsel van gelijkwaardigheid en respect. Scholen moeten in de bovenbouw onderwijs verzorgen dat dekkend is voor het eindexamenprogramma.
Bent u van mening dat een dergelijke lesmethode vooroordelen versterkt en niet bijdraagt aan een evenwichtig beeld van een samenleving waarin mensen van verschillende culturen, religies en geaardheid met elkaar samenleven?
Zie antwoord op vraag 2.
Kunt u toelichten hoe de kwaliteitscontrole van dergelijke lesmethodes verloopt?
De onderwijsinspectie controleert de kwaliteit van het onderwijs en ziet toe op een leerstofaanbod dat dekkend is voor de kerndoelen en de eindexamenprogramma’s. Er bestaat geen centraal geregelde kwaliteitscontrole op lesmethodes. In Nederland zijn diverse uitgeverijen actief op de markt van lesmethodes voor het (voortgezet) onderwijs. De uitgeverijen hebben hun eigen ontwikkelprocessen en hanteren daarbij eigen kwaliteitsstandaarden. Scholen beoordelen vervolgens welke lesmethode zij willen gebruiken bij hun lessen. Daarnaast ontwikkelen veel scholen en docenten eigen, aanvullend lesmateriaal.
Vindt u het wenselijk dat leerlingen met deze lesmethode over de Nederlandse maatschappij leren? Bent u van mening dat de lesmethode moet worden aangepast vanuit een modernere visie op de Nederlandse maatschappij?
Zie antwoord op vraag 2.
Het bericht dat er banen verdwijnen voor MBO niveau 2 en 3 leerlingen |
|
Tanja Jadnanansing (PvdA), Roos Vermeij (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de nieuwsuitzending «Mbo-banen niveau 2 en 3 voorgoed verdwenen»?1 Zo ja, hoe beoordeelt u deze nieuwsuitzending?
Ja. Zie verder het antwoord op vraag 2.
Deelt u de zorgen dat uiteenlopende economische en maatschappelijke ontwikkelingen een structureel negatief effect hebben op de beschikbare banen voor leerlingen die een mbo-beroepsopleiding op niveau 2 en 3 hebben afgerond?
In de uitzending van Nieuwsuur is de stelling betrokken dat de komende jaren 500.000 banen op het mbo-niveau 2 en 3 kunnen verdwijnen en ook niet meer terug zullen komen.
Hoewel – zoals ik hieronder zal betogen – technologische ontwikkelingen en globalisering leiden tot verschuivingen op de arbeidsmarkt, heb ik geen goede onderbouwing aangetroffen voor de betrokken stelling:
Dat neemt niet weg dat in de uitzending van Nieuwsuur enkele ontwikkelingen zijn benadrukt waar we als samenleving onze ogen niet voor moeten sluiten:
Ik onderken de zorgen dat de grote veranderingen op de arbeidsmarkt veel vragen van het middelbaar beroepsonderwijs. Om het onderwijs in staat te stellen hier mee om te gaan, is een zo goed mogelijk onderbouwd beeld over het middensegment van de arbeidsmarkt essentieel. Het is daarom goed dat de ontwikkelingen op de arbeidsmarkt de aandacht van het ROA en het CPB hebben.
Hoe kijkt de regering aan tegen de noodzaak om de betreffende leerlingen op niveau 2 en 3 voldoende en reële aansluiting te bieden op leerwerktrajecten en werkgelegenheid?
Ik deel de noodzaak dat studenten op niveau 2 en 3 een reële kans moet hebben op leerwerktrajecten en uiteindelijk een baan. Voldoende uren beroepspraktijkvorming zijn immers een voorwaarde om een diploma te kunnen behalen. Het behalen van een diploma vergroot de kansen op succes op de arbeidsmarkt. Zo laat onderzoek zien dat mensen met een hoog niveau van kernvaardigheden (taalvaardigheid, rekenvaardigheid en probleem oplossend vermogen) minder vaak werkloos zijn, relatief vaker een vaste aanstelling hebben, vaker een hoog inkomen hebben, vaker actief in vrijwilligerswerk zijn, meer vertrouwen in de medemens hebben en hun gezondheidstoestand vaker als uitstekend of zeer goed omschrijven (PIAAC).6
Hoe zouden onderwijsinstellingen die mbo-niveau 2 en 3 aanbieden volgens u moeten inspelen op de veranderende behoefte en mogelijkheden van de arbeidsmarkt?
Zie antwoord op vraag 5.
Wat is concreet uw beleidsinzet om te zorgen dat deze jongeren na hun opleiding een baan op hun opleidingsniveau kunnen vinden?
Een goede kans op werk begint met een goede voorlichting aan studenten over het arbeidsmarktperspectief van een opleiding. Op elk niveau zijn immers opleidingen met goede en minder goede kansen op een baan. Het jaarlijkse schoolverlatersonderzoek van het ROA laat dit ook zien.7 Een student moet hier tijdig van op de hoogte zijn. Ongeveer 40 van de 69 onderwijsinstellingen heeft inmiddels aangegeven te gaan werken met de studiebijsluiter, waarin onder meer gegevens over het arbeidsmarktperspectief zijn opgenomen. Ik verwacht dat alle andere onderwijsinstellingen dit zo snel mogelijk ook gaan doen. Met het wetsvoorstel macrodoelmatigheid mbo, dat voor het zomerreces aan uw Kamer is toegezonden, wordt objectieve informatievoorziening aan aankomende studenten immers verplicht.
Van onderwijsinstellingen verwacht ik voorts dat zij studenten alleen inschrijven voor opleidingen waar de arbeidsmarkt ook daadwerkelijk om vraagt. De complexe uitdaging is het aantal in te schrijven studenten zo goed mogelijk te relateren aan de toekomstige vraag van de arbeidsmarkt. Dit vraagt om intensieve relaties van het onderwijs en bedrijfsleven. Dit volledig in het besef dat de arbeidsmarkt dynamisch is. Daarom moet in het onderwijs ook oog zijn voor het leren van vaardigheden die studenten in staat stellen om te gaan met een veranderende arbeidsmarkt (naast vakkennis). De herziening van de kwalificatiestructuur vergroot de mogelijkheden van onderwijsinstellingen om dit op een goede wijze te doen. Zo komt er bijvoorbeeld ruimte voor de regio om zelf keuzedelen samen te stellen om daarmee in te spelen op specifieke regionale behoeften of om juist te zorgen voor een betere voorbereiding op vervolgonderwijs. Bovendien komt in aanvulling op de herziening van de kwalificatiestructuur vanaf het schooljaar 2016–2017 op experimentele basis meer ruimte voor cross-overs, waarbij innovatieve opleidingen kunnen ontstaan buiten de gebaande paden door combinaties van onderdelen uit meerdere kwalificaties. Innovaties vinden immers juist in de grensgebieden en over de scheidslijnen heen plaats. Met het wetsvoorstel macrodoelmatigheid mbo krijgt de overheid betere mogelijkheden om in te grijpen daar waar onderwijsinstellingen tekort schieten in het realiseren van een goede aansluiting met de arbeidsmarkt.
Voor de maatregelen gericht op een betere doorstroom in de beroepskolom en het stimuleren van een leven lang leren, wordt verwezen naar het antwoord op vraag 6.
Hoe kijkt u aan tegen de analyse dat ook steeds meer werk vanuit toegenomen complexiteit op een hoger niveau wordt ingeschaald en daarmee alleen nog geschikt is voor niveau 4 of hbo-afgestudeerden?
Technologische ontwikkelingen en globalisering kunnen er inderdaad aan bijdragen dat bepaalde banen op een hoger niveau worden ingeschaald als de complexiteit van het werk toeneemt. Het is daarom van belang de doorstroom van het mbo naar het hbo zo goed mogelijk te maken. Ook nu al heeft het mbo een belangrijke doorstroomfunctie naar een vervolgopleiding. Zo stroomt meer dan de helft van de gediplomeerden op niveau 4 direct door naar het hbo (voltijdsopleiding). De doorstroom is nog hoger als ook rekening wordt gehouden met doorstroom naar het hbo één jaar na het behalen van het diploma in het mbo (bijna 8%-punt hoger).
Met de introductie en wettelijke verankering van de associate degree hebben studenten in het mbo al ruimere mogelijkheden om door te leren in het hbo. Met het experiment «beroepsroute» beoog ik de doorstroom van het mbo naar het hbo nog verder te vereenvoudigen. Vanaf het schooljaar 2016–2017 komt er een experiment met de «beroepsroute». Deze beroepsroute houdt in dat de doorlopende leerlijn van vmbo-mbo-hbo verbeterd wordt.
Globalisering en technologische ontwikkeling noodzaken werkenden ook tot bij- en omscholing. Het middelbaar beroepsonderwijs moet beter dan nu het geval is op de vraag van werknemers inspelen. Het aanbod kan meer maatwerk bieden waardoor het voor werkenden aantrekkelijker wordt om te blijven scholen. Ik geef een impuls aan het modulair middelbaar beroepsonderwijs door het introduceren van erkende certificaten met credits. Het collegegeldkrediet wordt uitgebreid tot studenten boven de 30 in de beroepsopleidende leerweg in het mbo. In mijn brief over een leven lang leren, die ik samen met de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid voor de begrotingsbehandeling van OCW aan uw Kamer zal sturen, zal nader worden ingegaan op de mogelijkheden voor om- en bijscholing in het mbo (en hoger onderwijs).
Bent u bereid om deze vragen tijdig te beantwoorden, zodat deze beantwoording meegenomen kan worden bij het notaoverleg «Visienota Beroepsonderwijs» van 22 september a.s.?
Ja.
De toepassing van de onderwijsvrijstelling |
|
Farshad Bashir |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Wanneer is onderwijs in techniek wel onderdeel van het wettelijk geregeld onderwijs en wanneer niet?
Technieklessen vallen onder wettelijk geregeld onderwijs dat vrijgesteld is van btw wanneer deze lessen een onderdeel vormen van het reguliere lesprogramma van scholen die primair of ander wettelijk geregeld onderwijs verzorgen. Bij basisscholen zal normaal gesproken techniek een onderdeel vormen van het reguliere lesprogramma, omdat in de kerndoelen is bepaald dat basisscholen aandacht moeten besteden aan wetenschap en techniek. Derden (ondernemers) die tegen betaling een onderdeel van dit vrijgestelde onderwijs verzorgen, zijn dan ook vrijgesteld van btw voor het verrichten van dat onderwijs. Wanneer technieklessen worden aangeboden in het kader van een beroepsopleiding, is het onderwijs vrijgesteld als het onderwijs wordt gegeven door ondernemers die zijn ingeschreven in het Register Kort Beroeps Onderwijs of door ondernemers die zijn genoemd in de bijlage van de Wet op het hoger onderwijs (WHW) of bedoeld in de Wet educatie en beroepsonderwijs (WEB).
Waarom valt onderwijs in techniek niet onder de algemene maatregel van bestuur die categorieën onderwijs en nauw daarmee samenhangende diensten als vrijgesteld onderwijs aanwijst?1
Onderwijs in techniek valt onder het bij algemene maatregel van bestuur vrijgesteld onderwijs als sprake is van algemeen vormend onderwijs dat is ontleend aan het uit de openbare kassen bekostigde onderwijs2. Bij het onderwijs dat is ontleend aan het uit de openbare kassen bekostigde onderwijs gaat het om onderwijs dat inhoudelijk overeenstemt met of soortgelijk is aan het uit de openbare kassen bekostigde onderwijs. Naschoolse technieklessen die (soort)gelijk zijn aan de technieklessen, die in het kader van het kerndoel »wetenschap en techniek» door een wettelijk erkende onderwijsinstelling worden gegeven, zijn dus ook vrijgesteld van btw.
Bent u met mij van mening dat alle belastingkantoren op dezelfde manier de regels moeten toepassen? Hoe controleert u dat belastingkantoren op dezelfde manier de belastingwet- en regelgeving toepassen?
Ja, ik ben met u van mening dat alle belastingkantoren op dezelfde manier de regels moeten toepassen. Waar nodig wordt daartoe fiscaal uitvoeringsbeleid vastgesteld. Het management van de Belastingdienst ziet er op de diverse niveaus op toe dat de belastingwet- en regelgeving juist, en derhalve ook eenduidig, wordt toegepast.
Klopt het dat in de casus van het bedrijf MadScience het Belastingkantoor Oost-Brabant de onderwijsvrijstelling wel toepast en het Belastingkantoor Limburg niet?
Over individuele belastingplichtigen doe ik gelet op art. 67 van de AWR geen mededelingen. Overigens is mij van een verschillende interpretatie van de onderwijsvrijstelling door verschillende belastingkantoren ter zake van naschoolse technieklessen niet gebleken.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat verschillende belastingkantoren de toepassing van de onderwijsvrijstelling op dezelfde manier gaan interpreteren?
Zie antwoord vraag 4.
Waarom kan de onderwijsvrijstelling niet worden gegeven aan instellingen die een certificering hebben (bijvoorbeeld CRKBO), zodat alle belastingkantoren dit keurmerk kunnen gebruiken voor controle?
De certificering via het Register Kort Beroepsonderwijs geldt alleen voor beroepsonderwijs. De wettelijk geregelde onderwijsvrijstelling heeft een ruimere reikwijdte dan alleen het beroepsonderwijs. De vrijstelling geldt voor onderwijs dat bekostigd wordt uit de openbare kassen en wordt gegeven door erkende onderwijsinstellingen. De vrijstelling geldt ook voor hetzelfde onderwijs dat inhoudelijk overeenstemt met of soortgelijk is aan het uit de openbare kassen bekostigde aanbod van onderwijs en ook voor beroepsonderwijs door CRKBO-instellingen. Binnen dit wettelijke kader bestaat voor een ruimere vrijstelling voor techniekonderwijs dan hiervoor is aangegeven geen ruimte.
Het bericht dat mbo-scholen onterecht schoolkosten in rekening blijven brengen |
|
Paul van Meenen (D66), Jasper van Dijk |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht «Mbo’er op kosten gejaagd», waaruit blijkt dat mbo-scholen extra kosten in rekening brengen bovenop het lesgeld voor verplichte activiteiten?1
Ik heb kennisgenomen van dit bericht en betreur dit ten zeerste.
Deelt u de mening dat een leerling niet verplicht mag worden om € 600,– voor een reisje naar de Ardennen te betalen? Zo ja, wat gaat u hiertegen ondernemen?
Die mening deel ik. Misstanden worden dan ook aangepakt. Sinds september 2012 wordt bij alle reguliere onderzoeken van de Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie) naar schoolkosten gekeken. Daarnaast worden signalen zeer serieus genomen. Als niet aan de wettelijke eisen wordt voldaan, eist de inspectie herstelmaatregelen. De inspectie heeft bij 26 van de 95 onderzochte opleidingen tekorten geconstateerd. Er wordt een heronderzoek uitgevoerd om vast te stellen of de tekorten zijn opgeheven. Zo niet, dan kunnen sancties volgen.
Waarom lezen we jaar in jaar uit over scholen die ten onrechte extra kosten in rekening brengen voor verplichte activiteiten die nodig zijn om de opleiding te kunnen voltooien?
Hoezeer ik dit ook betreur, dergelijke incidenten kunnen zich voordoen.
Kunt u toelichten of u stappen overweegt tegen scholen die extra kosten in rekening brengen voor activiteiten die nodig zijn voor het afronden van de opleiding? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Schoolbesturen hebben de verantwoordelijkheid om het schoolkostenbeleid vorm te geven. Scholen moeten hierbij soberheid betrachten en hierover in gesprek gaan met de studenten(raad) en hun ouders. Ook de studentenraad kan dit agenderen. Een sober schoolkostenbeleid wil ik graag bij alle scholen zien. Het toezicht op schoolkosten is geïntensiveerd. Sinds september 2012 wordt bij alle reguliere onderzoeken van de inspectie naar schoolkosten gekeken. Daarnaast vindt ook onderzoek plaats door de inspectie naar aanleiding van signalen en wanneer er sprake is van risico’s. De inspectie ziet erop toe dat op een correcte wijze wordt omgegaan met de vrijwillige ouderbijdrage. Zoals eerder gezegd, zal de inspectie herstelmaatregelen eisen als niet aan de wettelijke eisen wordt voldaan.
Het is van belang dat de Jongeren Organisatie Beroepsonderwijs (hierna: JOB) de klachten naar de inspectie doorstuurt. Binnenkort vindt overleg plaats tussen JOB en de inspectie over de wijze waarop klachten over schoolkosten het beste bij haar kunnen worden aangeleverd.
Ook kan actiever gebruik worden gemaakt van het instemmingsrecht door studentenraden op het punt van de vrijwillige bijdrage en het onderwerp schoolkostenbeleid vaker te agenderen en hierover het College van Bestuur te adviseren.
Deelt u de mening dat het onaanvaardbaar is dat scholen een incassobureau inhuren om een vrijwillige bijdrage te innen? Zo ja, wat gaat u hiertegen ondernemen?
Als de inspectie constateert dat niet aan de wettelijke eis is voldaan, zal de inspectie herstelmaatregelen eisen.
Kunt u een helder overzicht geven van wel en niet toegestane kosten voor mbo-leerlingen? Op wat voor manier dienen scholen dit te communiceren naar ouders en leerlingen?
In de Wet educatie en beroepsonderwijs (hierna: WEB) is bepaald dat een bekostigde instelling aanspraak heeft op de bekostiging uit ’s Rijks kas voor het verzorgen van beroepsopleidingen. Ook is in de WEB geregeld dat de instellingen daarvoor een rijksbijdrage krijgen, die bestaat uit een exploitatiedeel en een huisvestingsdeel. Het huidige bekostigingsstelsel gaat ervan uit dat een instelling met de ontvangen rijksbijdrage de noodzakelijke onderwijsactiviteiten verzorgt. Inschrijving wordt niet afhankelijk gesteld van een andere dan een bij of krachtens de wet geregelde geldelijke bijdrage. Op dit moment is enkel één geldelijke bijdrage verplicht gesteld en dat betreft het les- en cursusgeld. Bij de inschrijving van de studenten mag geen andere geldelijke bijdrage worden geëist. Niettemin kunnen er zaken zijn waarvan het redelijk is dat de student erover beschikt en waarvoor de student zelf de verantwoordelijkheid draagt. De instelling hoeft daarin niet te voorzien. Dit zijn met name onderwijsbenodigdheden, die de student nodig heeft om de lessen voor te bereiden of waarvan de student afhankelijk is op grond van persoonlijke kenmerken.
In de brief van 11 mei 2012 heeft mijn ambtsvoorganger aan de bve-instellingen helder gemaakt hoe de wet uitgelegd dient te worden. Ook de Tweede Kamer is hierover geïnformeerd per brief van 15 mei 2012 (Kamerstuk 31 524, nr. 134). In de kern komt het erop neer, dat bovenop het verplichte les- en cursusgeld alleen voor extra faciliteiten een vrijwillige bijdrage kan worden gevraagd.
Studenten en hun ouders hebben de vrijheid deze extra faciliteiten wel of niet af te nemen. De school dient te voorzien in de basisuitrusting die nodig is om de student naar een diploma te leiden, bijvoorbeeld machines en gereedschappen, verbruiksmaterialen zoals hout, metaal, enkele computers en ook software-licenties of de schoolpas. Bij de brief aan de scholen is een niet-limitatieve lijst met voorbeelden gevoegd.
Voorts moet de school op heldere wijze, voorafgaand aan de inschrijving, informatie verschaffen over de vrijwillige bijdrage en kenbaar maken over welke onderwijsbenodigdheden de student moet beschikken zodat deze een inschatting kan maken van de bijkomende kosten. Ook moet de school duidelijk melden dat bij het niet afnemen van zaken die onder de vrijwillige bijdrage vallen, het onderwijs voor de student niet in het geding komt.
Instellingen nemen de regels omtrent de vrijwillige bijdrage/schoolkosten steeds serieuzer, en de inspectie constateert ook verbeteringen.
Kunt u reageren op de 70 klachten die zijn binnengekomen bij JOB2? Wat onderneemt u hiertegen?
Zie mijn antwoord op vraag 4.
Deelt u de mening dat het onaanvaardbaar is dat leerlingen onterecht extra kosten maken, omdat zij nu eenmaal graag hun diploma willen halen? Wat onderneemt u om scholen die hier misbruik van maken, aan te pakken?
Zie mijn antwoorden op vraag 4 en vraag 6.
Leerlingen in het vmbo en praktijkonderwijs die geen stage mogen lopen |
|
Paul van Meenen (D66), Steven van Weyenberg (D66) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Bent u zich ervan bewust dat leerlingen zonder permanente verblijfsvergunning in het praktijkonderwijs en delen van het VMBO hun opleiding niet kunnen afronden omdat zij geen stage mogen lopen?
Ja, zie de antwoorden op de vragen 4 en 5.
In hoeverre lopen ook studenten zonder permanente verblijfsvergunning in het hbo aan tegen problemen met verplichte stages?
Zie de antwoorden op de vragen 4 en 5.
Kunt u uiteenzetten wat de inhoud van de uitzondering precies is op basis waarvan alleen studenten die een BOL-opleiding volgen in het mbo stage mogen lopen? Kunt u daarbij toelichten waarom er alleen een uitzondering is gemaakt is voor MBO-studenten die een BOL-opleiding volgen en niet voor andere leerlingen met een verplichte stage als deel van hun opleiding, zoals studenten en scholieren die een vmbo-opleiding, praktijkonderwijs of een BBL-opleiding volgen?
In de brieven van 8 december 2012 en 13 mei 2013 hebben de Minister van OCW en ik de uitzondering voor de BOL-opleiding en de voorwaarden daarvoor toegelicht.1 Het stage-vereiste in het voortgezet onderwijs, zoals het vmbo en het praktijkonderwijs, geldt slechts voor een beperkt aantal routes en opleidingen. Zoals wij in ons antwoord op vraag 5 aangeven, zullen wij voor bepaalde routes en opleidingen in het voortgezet onderwijs een uitzondering maken op het vereiste van een tewerkstellingsvergunning voor stagewerkzaamheden.
Deelt u de volgende opvatting? «In mijn ogen hebben kinderen recht op onderwijs. Of ze nou de juiste papieren hebben of niet. Dat ligt ook vast in de wet, en in allerlei internationale verdragen. En als dan bij dat onderwijs een stage verplicht is om je diploma te kunnen halen, dan hoort die stage ook gewoon te kunnen»1
Een kind, ook zonder rechtmatig verblijf in Nederland, heeft recht op onderwijs. Dit is onder meer vastgelegd in het Europese Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). In sommige gevallen maakt een stage onderdeel uit van de opleiding. Hierdoor ontstaat er een spanning tussen het recht op onderwijs en het belang van de Nederlandse overheid om een restrictief vreemdelingenbeleid te voeren en illegaal verblijf te ontmoedigen. Op grond van dit belang kan geen tewerkstellingsvergunning voor een niet rechtmatig in Nederland verblijvende vreemdeling worden verleend.
In het mbo is stage een verplicht onderdeel van de opleiding en daarom is voor niet rechtmatig verblijvende leerlingen in het BuWav een vrijstelling opgenomen voor de BOL in het mbo. In de brief van 8 december 2012 zijn de voorwaarden hiervoor opgenomen. Destijds is er vanuit gegaan dat de problematiek alleen in het mbo speelde. Dit is een omissie.
Naast het mbo zijn er andere onderwijsroutes in het voortgezet onderwijs die specifiek gericht zijn op het opdoen van beroepspraktijkvorming waardoor stage een essentieel onderdeel van de opleiding vormt. Dit geldt met name voor opleidingen voor kinderen die niet in staat zijn (overwegend) theoretisch onderwijs te volgen. Te denken valt aan stages die verplicht zijn in het praktijkonderwijs, het uitstroomprofiel arbeidsmarktgericht van het voortgezet speciaal onderwijs en bepaalde routes binnen het vmbo (de zogenaamde maatwerktrajecten). Voor deze leerlingen zijn ook geen alternatieve onderwijsroutes beschikbaar zonder verplichte stage. Daardoor voldoen deze leerlingen aan de voorwaarden uit de brief van 8 december 2012 en ligt het voor de hand ook voor hen een uitzondering op het vereiste van een tewerkstellingsvergunning te maken. Ook hier gelden de voorwaarden dat deze stages onbetaald zijn en de leerlingen jonger dan 18 zijn of vóór hun achttiende aan de opleiding begonnen zijn.
Voor hbo- (en wo-) opleidingen wordt geen uitzondering gemaakt omdat het mogelijk is een opleiding te kiezen waarbij stage geen verplicht onderdeel is van de opleiding. Het hbo voldoet niet aan de criteria voor een uitzondering op de tewerkstellingsvergunningsplicht voor niet rechtmatig verblijvende leerlingen, omdat studenten altijd in de gelegenheid zijn om een opleiding te kiezen zonder verplichte stage en bovendien reeds een startkwalificatie hebben.
Bent u bereid om het «Besluit ter uitvoering Wet arbeid vreemdelingen» aan te passen en hierin ook een uitzondering te maken voor leerlingen zonder permanente verblijfsvergunning in het praktijkonderwijs, het vmbo en eventueel hbo?
Zie antwoord vraag 4.
De aanpassing van regelgeving voor maritieme opleidingen in Nederland in verband met de Manila-wijzigingen op het STCW-verdrag |
|
Eddy van Hijum (CDA), Sander de Rouwe (CDA) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van de Manila-wijzigingen op het internationale verdrag betreffende de normen voor zeevarenden inzake opleiding, diplomering en wachtdienst (STCW-verdrag), die de aanleiding zijn geweest voor de aanpassing van regelgeving voor maritieme opleidingen in Nederland?1
Ja.
Bent u er van op de hoogte dat de Enkhuizer Zeevaartschool (EZS) – een private school die geen rijkssubsidie ontvangt – een belangrijke toeleverancier is van personeel voor de maritieme sector? Weet u dat jaarlijks tientallen studenten de extra lesmodules aan de EZS volgen om de overstap van Handelsvaart naar Zeilvaart en vice versa te maken?
Ik ben er van op de hoogte dat de Enkhuizer Zeevaartschool (hierna: EZS) opleidingen verzorgt voor de zeilvaart. De school leidt voornamelijk studenten op voor het dienstdoen op de zeilschepen van de deelsector traditionele chartervaart. Een overstap van de deelsector handelsvaart naar zeilvaart kan via de EZS plaatsvinden. De opleidingen voor de handelsvaart vinden echter plaats binnen het stramien van de reguliere nautische beroepsopleidingen op grond van de Wet educatie en beroepsonderwijs (hierna: WEB) en de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (hierna: WHW) ressorterend onder de Minister van OCenW. Hiermee wordt geborgd dat de opleidingsinstituten in staat zijn (toekomstige) zeevarenden overeenkomstig de eisen van het STCW-Verdrag op te leiden en te trainen voor hun functie. Deze reguliere maritieme opleidingsinstituten zijn belangrijke toeleveranciers van personeel in de maritieme sector. De EZS behoort daar niet toe.
Bent u er van op de hoogte dat bij de revisie van de Zeevaartbemanningswet het Besluit zeevaartbemanning handelsvaart en zeilvaart zodanig is gewijzigd dat de artikelen zijn geschrapt die de in vraag 2 genoemde overstap via de EZS mogelijk maakte?
In het kader van de implementatie van de Manilla-wijzigingen zijn een aantal niet meer relevante artikelen geschrapt omdat alle koopvaardij opleidingen dienen plaats te vinden binnen het stramien van reguliere opleidingen op grond van de WEB en WHW. Zie het antwoord op de voorgaande vraag.
Kunt u uitleggen waarom u uw toezichtsrol over de examinering door de Enkhuizer Zeevaartschool kwijt wilt en u de genoemde artikelen geschrapt heeft, tegen de wens van de sector en de EZS in?
Ik wil de toezichtsrol op de EZS niet kwijt. Integendeel de zeilvaartopleidingen van de EZS zijn door de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) erkend. In dat kader is de EZS onderworpen aan toezicht door de ILT. De handelsvaart opleidingen vinden plaats binnen het regulier onderwijs (zie vorige vragen). Het is daarnaast juist de nadrukkelijke wens van de maritieme sector dat de handelsvaart opleidingen en de bijbehorende examinering plaatsvinden binnen het stramien van de WEB en WHW. De sector is gebaat bij duidelijke en uniforme kwaliteitsnormen.
Deelt u de mening dat de EZS haar rol als toeleverancier voor personeel in de maritieme sector moet kunnen blijven vervullen? Zo ja, hoe gaat u dit waarborgen? Bent u bereid om hiervoor de regelgeving aan te passen?
De EZS heeft een belangrijke rol als toeleverancier van personeel op zeilschepen van de deelsector traditionele chartervaart. Mijn ministerie blijft het toezicht houden op de opleidingen in de zeilvaart van de EZS, zoals aangegeven in het antwoord op de voorgaande vraag. Studenten van de EZS kunnen doorstromen naar de handelsvaart zodra zij middels het stramien van de reguliere opleidingen op grond van de WEB en WHW een aanvullende opleiding hebben gevolgd en daarvoor met goed gevolg het examen hebben afgelegd. Dit vereist geen aanpassing van regelgeving van mijn departement.
Het bericht dat een deel van de Nederlandse jihadstrijders in Syrië studiefinanciering ontvangt |
|
Geert Wilders (PVV), Harm Beertema (PVV) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Studiefinanciering voor jihadstrijders»1, waarin de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid (NCTV) aangeeft signalen te hebben ontvangen dat een deel van de Nederlandse jihadstrijders in Syrië studiefinanciering ontvangt?
Ja.
Deelt u de mening dat studiefinanciering nooit een instrument kan zijn om jonge jihadisten die zich in naam van de islam overgeven aan geweld en terreur tegen onder meer christenen, financieel te ondersteunen?
Recent is gebleken dat enkele uitgereisde jihadstrijders studiefinanciering ontvingen. Studiefinanciering heeft tot doel jonge mensen die het talent en de motivatie daartoe bezitten financieel in staat te stellen een studie te volgen. Echter, daar het hier om personen gaat die aansluiting zoeken en vinden bij aan Al-Qa’ida gelieerde strijdgroepen in bijvoorbeeld Syrië, komen de doel- en rechtmatigheid van het gebruik van studiefinanciering in het geding. Wanneer dergelijke concrete gevallen zich voordoen, wordt studiefinanciering daarom direct stopgezet. Ook eventuele sociale uitkeringen van uitgereisde jihadstrijders worden direct stopgezet. Het is niet ondenkbaar dat zich in de toekomst meer gevallen gaan voordoen. Samen met mijn collega van Veiligheid en Justitie zet ik mij daarom blijvend in om studiefinanciering in voornoemde gevallen snel stop te zetten.
In het belang van de effectiviteit van de aanpak doe ik geen mededelingen over concrete gevallen. Wel kan ik melden dat daar waar studiefinanciering aan de orde was, deze inmiddels is stopgezet.
Bent u bereid om met spoed, eventueel per algemene maatregel van bestuur, een maatregel om de studiefinanciering stop te zetten, toe te voegen aan reeds in gang gezette maatregelen, zoals als het laten vervallen van paspoorten en het bevriezen van financiële tegoeden van deze jihadstrijders? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Studiefinanciering voor jihadstrijders |
|
Joram van Klaveren (Van Klaveren) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA), Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
Bent u bekend met het bericht «Studiefinanciering voor jihadstrijders»?1
Ja.
Klopt het dat er jihadstrijders zijn die studiefinanciering ontvangen? Zo ja, om hoeveel jihadisten gaat het en wat is het totaalbedrag dat zij ontvangen aan studiefinanciering?
Recent is gebleken dat enkele uitgereisde jihadstrijders studiefinanciering ontvingen. Er bestaat ernstige twijfel over de doel- en rechtmatigheid van het gebruik van deze studiefinanciering. Vooral omdat het hier om personen gaat die aansluiting zoeken en vinden bij aan Al-Qa’ida gelieerde strijdgroepen in bijvoorbeeld Syrië. Wanneer dergelijke concrete gevallen zich voordoen, wordt studiefinanciering daarom direct stopgezet. Ook eventuele sociale uitkeringen van uitgereisde jihadstrijders worden direct stopgezet. Het is niet ondenkbaar dat zich in de toekomst meer gevallen gaan voordoen. De overheid zet zich daarom blijvend in om studiefinanciering en sociale uitkeringen in voornoemde gevallen snel stop te zetten.
In het belang van de effectiviteit van de aanpak doe ik geen mededelingen over concrete gevallen. Wel kan ik melden dat de studiefinanciering van alle gekende uitgereisde Nederlandse jihadstrijders inmiddels is stopgezet en dat de sociale uitkeringen in enkele tientallen gevallen zijn stopgezet.
Deelt u de visie dat alle studiefinanciering, toeslagen en uitkeringen die jihadisten ontvangen moeten worden stopgezet? Zo ja, bent u bereid maatregelen te treffen die dit permanent mogelijk maken en niet slechts tijdelijk?
Zie antwoord vraag 2.
Is het bekend of er jihadisten zijn die studies volgen waar, eventueel ook op lange termijn, op een gevaarlijke wijze misbruik van kan worden gemaakt, zoals scheikundige studies? Zo ja, welke mogelijkheden zijn er om dit gevaar tegen te gaan? Zo nee, bent u bereid dit te laten onderzoeken?
Het bericht dat MBO scholen nee moeten verkopen |
|
Anne-Wil Lucas-Smeerdijk (VVD), Karin Straus (VVD) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «MBO moet nee verkopen»?1
Ja. Uit de SBB Barometer over de stage- en leerbanenmarkt van maart 2014 blijkt dat over het algemeen in de meeste sectoren geen groot tekort aan stages en leerwerkbanen bestaat. In bepaalde sectoren speelt deze problematiek wel. Zo zijn er bijvoorbeeld onvoldoende stageplaatsen in de zorg, voor o.a. verpleegkunde op niveau 4. Andere sectoren waarbij dit probleem speelt zijn de bouw, de timmerindustrie, de groene ruimte en transport en logistiek en overheid gerelateerde sectoren.
Bepaalde sectoren of opleidingen worden vooral regionaal getroffen, zoals de sector Transport en Logistiek vooral in het noorden, noordoosten en noordwesten van het land stagetekorten ervaart.
Heeft u een beeld van de specifieke opleidingen waar onvoldoende stageplaatsen voorhanden zijn? Zijn er regionale verschillen in de mate waarin er te weinig stageplaatsen voorhanden zijn?
Een terugloop in het aantal stageplaatsen is soms een indicatie van een afnemend arbeidsmarktperspectief. Zo zijn er opleidingen met zowel een lage kans op een stage als een lage kans om na afronding van de opleiding een baan te vinden. Zoals de opleiding medewerker ICT op niveau 2 (op basis van gegevens van SBB). Gezien de geringe kans op een baan, vind ik het niet meer dan logisch dat mbo-opleidingen minder studenten voor dit type beroepen opleiden en daarom is het ook niet bezwaarlijk dat er minder stageplekken zijn. Er zijn echter ook sectoren waarin het lastig is om een stageplek te vinden, maar waarin – zeker in de toekomst – wel voldoende banen zijn. Leerbedrijven in de zorgsector kunnen op dit moment, mede als gevolg van de voorgenomen transities en bezuinigingen niet de begeleiding bieden die studenten nodig hebben, terwijl we weten dat door de vergrijzing uiteindelijk veel werk in deze sector ontstaat, met name op niveau 4. Een ander voorbeeld is de opleiding voor metselaar allround. De kans op een stage is bij deze opleiding aanmerkelijk lager dan de kans op werk (op basis van gegevens van SBB).
In dit soort gevallen is het natuurlijk van groot belang dat er voldoende gelegenheid is voor studenten om een opleiding te volgen. Stages zijn daarbij onontbeerlijk. Ik doe dan ook een klemmend beroep op het bedrijfsleven om zijn verantwoordelijkheid te nemen om jeugdwerkloosheid tegen te gaan, zodat het op termijn over voldoende goed gekwalificeerde arbeidskrachten kan beschikken. Ook het kabinet levert hieraan een stevige bijdrage met de sectorplannen van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Zo zijn er al sectorplannen goedgekeurd voor onder andere de bouw, transport en logistiek en jeugdzorg. Andere sectoren zoals de zorg hebben reeds een plan ingediend en wachten nog op goedkeuring.
In hoeverre is er een verband tussen het tekort aan stageplaatsen en het arbeidsmarktperspectief van die opleidingen?
Mijn verwachting is dat de problematiek van het stagetekort (in relatie tot het aantal deelnemers) zich als gevolg van de bepalingen in het wetsvoorstel macrodoelmatigheid mbo minder vaak zal voordoen.
Het wetsvoorstel onderwijsinstellingen verplicht ertoe zorg te dragen voor objectieve informatievoorziening aan aankomende studenten. Daarmee hebben aankomende studenten al voor aanvang van de opleiding zicht op werk.
Bovendien kan ik in uitzonderlijke gevallen een einde maken aan opleidingen met onvoldoende arbeidsmarktperspectief. Dit sluitstuk zal in het wetsvoorstel nader worden uiteengezet.
In hoeverre verwacht u dat het wetsvoorstel Macrodoelmatigheid MBO, dat nog in voorbereiding is, in de toekomst dit stage tekort kan verhelpen of voorkomen?
Nee. Stages zijn een gezamenlijke verantwoordelijkheid van de instellingen, het bedrijfsleven en de studenten. Instellingen kunnen die verantwoordelijkheid alleen vormgeven in samenwerking met het bedrijfsleven.
Om stages dan wel de bpv te organiseren is het daarom inderdaad van belang dat er direct contact is tussen instellingen en het bedrijfsleven. Deze samenwerking gebeurt binnen KBB’s die de erkenning van leerbedrijven uitvoeren. Scholen zijn ervoor verantwoordelijk dat studenten ook daadwerkelijk stage lopen binnen een erkend leerbedrijf. Direct contact vindt in principe al plaats omdat scholen uiteindelijk verantwoordelijk zijn voor de begeleiding van studenten die stage lopen. Een goed voorbeeld van dit directe contact zag ik tijdens mijn MBO-tour bij ROC Leeuwenborgh. Enkele bedrijven zijn fysiek ondergebracht in het gebouw van Leeuwenborgh. Bovendien is er een uitzendbureau ondergebracht, genaamd Business Backstage, dat jongeren helpt bij het vinden van een bijbaan en werk, die bij voorkeur aansluiten bij hun opleiding.
Deelt u de mening dat stages de verantwoordelijkheid van scholen moeten zijn? Kan direct contact tussen scholen en de regionale arbeidsmarkt een oplossing zijn voor het tekort aan stageplaatsen? Zijn er voorbeelden van ROC’s die hier heel goed op inspelen? Hebben deze dan ook een minder groot probleem? In hoeverre ligt er een rol bij de SBB2 om dit probleem in de toekomst te voorkomen?
Het advies van SBB omvat, naast kans op werk, ook een indicator voor kans op stage. De studiebijsluiter zal evenwel het tekort aan stageplaatsen niet direct terugdringen. Deze maatregel in zichzelf creëert geen nieuwe stageplaatsen maar kan wel bijdragen aan een betere aansluiting tussen vraag en aanbod van stages. Immers, wanneer er weinig kans op stage of werk in de betreffende vakopleiding is, zal de student naar verwachting eerder naar alternatieve opleidingen kijken.
Met de kwaliteitsafspraken maak ik per 2016 kwantitatieve afspraken met individuele instellingen over de thema’s «studiesucces» en «kwaliteit bpv». Hierbij zullen de instellingen aanvullende bekostiging ontvangen al naar gelang hun prestaties op de indicatoren behorende bij deze thema’s.
Het uitgangspunt bij de vormgeving hiervan is dat het moet gaan om objectieve indicatoren, dat wil zeggen aan de hand waarvan de prestatie van de mbo-instelling betrouwbaar, valide en toerekenbaar aan de mbo-instelling kan worden vastgesteld.
Het al dan niet beschikbaar zijn van stageplaatsen («bpv-plaatsen») of een tekort hieraan is niet alleen de verantwoordelijkheid van mbo-instellingen. De medewerking van het bedrijfsleven, de economische situatie en ook regionale verschillen spelen hierbij een rol.
Daarom kunnen de toerekenbare afspraken met instellingen geen betrekking hebben op de vermindering van het tekort aan stageplaatsen; die verantwoordelijkheid ligt breder. Aangezien de bpv zeker een wezenlijk onderdeel is van de beroepsopleiding, wil ik wel kwaliteitsafspraken maken over de tevredenheid van de student en het leerbedrijf met betrekking tot de bpv. De indicator hiervoor is nog in ontwikkeling.
In hoeverre zullen de studiebijsluiter en de kwaliteitsafspraken een bijdrage kunnen leveren aan de vermindering van het tekort aan stageplaatsen?
Mbo’s die leerlingen weigeren vanwege het tekort aan stage- en leerwerkplekken |
|
Paul van Meenen (D66) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Mbo moet nee verkopen»?1
Ja.
Is het waar dat mbo-opleidingen een numerus fixus gaan invoeren vanwege een gebrek aan stage- en leerwerkplekken? Zo ja, om hoeveel opleidingen gaat het?
Er zijn inderdaad enkele mbo-instellingen die een numerus fixus invoeren of ingevoerd hebben voor een aantal opleidingen. Daarbij gaat het met name om bol-opleidingen. Navraag bij instellingen levert geen exacte getallen op, omdat instellingen verschillende instrumenten gebruiken om ervoor te zorgen dat studenten een opleiding volgen waarmee ze een goed arbeidsmarktperspectief hebben. Een aantal instellingen geeft aan dit door middel van numerus fixus te organiseren en studenten die niet de opleiding kunnen volgen te begeleiden naar alternatieven. Er zijn ook instellingen die zogeheten «ombuiggesprekken» voeren juist om numerus fixus te voorkomen.
Een eerste inventarisatie laat zien dat het bij de numerus fixus om verschillende sectoren gaat. Enerzijds gaat het om opleidingen waarvoor structureel een beperkt aantal arbeidsplaatsen is. Daarbij valt te denken aan defensie-opleidingen of dans- en dramaopleidingen. Een sector waarvoor meerdere instellingen een numerus fixus hanteren is de zorg. In de bijlage bij de vsv-brief van 5 maart jl. (KST2669594) heb ik in Hoofdstuk 6 de arbeidsmarktpositie van mbo-uitstromers uit het schooljaar 2010–2011 inzichtelijk gemaakt. In het opleidingsdomein Zorg en Welzijn had van de groep mét startkwalificatie 75% binnen een jaar een baan van minstens 12 uur per week. Van de groep jongeren zonder startkwalificatie vond slechts 37% een baan. Verder valt op dat binnen het opleidingsdomein Zorg en Welzijn voor een aantal opleidingen het aandeel werkenden (mét en zonder startkwalificatie) beduidend lager ligt. Dit vraagt om gerichte acties van de instellingen, zoals het instellen van numerus fixus.
Onderschrijft u het beleid van het invoeren van een numerus fixus vanwege het gebrek aan stage- en leerwerkplekken? Kunt u uw mening toelichten?
Mbo-instellingen mogen het aantal studenten voor opleidingen beperken als daarvoor goede redenen zijn. Zonder stage kan een mbo-student zijn opleiding niet afronden. Ik vind het daarom verstandig om nog voor de inschrijving bij een specifieke opleiding te bezien of er wel voldoende stages beschikbaar zijn. Instellingen moeten bij het aanbieden van een opleiding goed kijken naar het arbeidsmarktperspectief. Een gebrek aan stages kan een indicatie zijn voor een gebrek aan banen en een beperking van het aantal studenten kan er dan voor zorgen dat studenten niet worden opgeleid voor banen die er niet zijn. Een student die zich inschrijft voor een opleiding moet deze immers ook kunnen afronden en een reële kans hebben op een baan.
Hoe verklaart u dat ondanks talloze regelingen en investeringen, zoals een ambassadeur jeugdwerkloosheid, een actieplan jeugdwerkloosheid2, een Techniekpact3 een stage- en leerbaanoffensief van de Stichting Samenwerking Beroepsonderwijs Bedrijfsleven (SBB), een meldpunt stage- en leertekorten van de SBB, een regionaal investeringsfonds voor publiek-private samenwerking van 25 miljoen euro per jaar voor de jaren 2014–2017 en een structurele investering in het mbo van 100 miljoen euro per jaar dankzij het Herfstakkoord, er nog steeds sprake is van een tekort aan stage- en leerwerkplekken waardoor mbo-opleidingen leerlingen moeten weigeren?
We zijn inderdaad druk bezig geweest en zijn dat nog steeds met het werven van stages en leerwerkplekken. De bpv is onmisbaar voor de vorming van de student: praktische vaardigheden, het vak onder de knie krijgen, maar ook het ontwikkelen van een beroepshouding. Het is helaas nog steeds zo, dat er nog wel studenten zijn die moeilijk een stage of bpv-plek vinden. Gelukkig is hierbij vaak sprake van een tijdelijk probleem. En vanwege die tijdelijkheid -bijvoorbeeld door de conjunctuur- zullen mbo-instellingen samen met bedrijven hun uiterste best moeten doen om een oplossing te vinden voor een mogelijk toekomstig tekort aan stages. Uiteindelijk zijn het de bedrijven die moeten zorgen voor voldoende stages om in de toekomst te kunnen voorzien in voldoende nieuwe werknemers.
Hoeveel stage- en leerwerkplekken zijn er op dit moment te weinig? Kunt u een overzicht geven van het tekort aan stage- en leerwerkplekken in de afgelopen vijf jaar, uitgesplitst per jaar? Kunt u tevens een overzicht geven van het verwachte tekort aan stage- en leerwerkplekken voor de komende drie jaar, uitgesplitst per jaar?
Uit de SBB Barometer over de stage- en leerbanenmarkt van maart 2014 kunt u opmaken dat in de meeste sectoren geen sprake is van een groot tekort aan stages en leerwerkbanen, met daarbij de kanttekening dat de situatie per regio en sector sterk kan verschillen. Het aanbod van stages en leerbanen in de bouw- en transportsector blijft onder druk staan. Daarnaast hebben overheidgerelateerde sectoren (met name kinderopvang, kunst- en cultuursector) het lastig. De SBB heeft laten weten, dat de ontwikkelingen in de zorgsector zorgwekkend zijn, omdat hierin een teruglopende beschikbaarheid van stages en leerwerkbanen wordt gemeld.
Er is geen informatie beschikbaar over het tekort aan stage- en leerwerkplekken in de afgelopen vijf jaar. Omdat het aanbod van stages en leerbanen sterk samenhangt met de economische situatie is het lastig een voorspelling te doen over eventuele tekorten in de komende drie jaar.
Hoeveel leerlingen zijn er in de afgelopen vijf jaren, per jaar, overgestapt van een beroepsbegeleidende leerweg naar een beroepsopleidende leerweg vanwege het gebrek aan stage- en leerwerkplekken?
De overstap van een beroepsbegeleidende leerweg naar een beroepsopleidende leerweg kan vele verschillende oorzaken hebben. De motivatie van studenten om over te stappen wordt niet gemonitord. Het is dus niet bekend of, en zo ja in welke mate, studenten overstappen vanwege het gebrek aan leerwerkbanen.
We zien wel dat het aantal bbl-studenten in het afgelopen schooljaar (2012–2013) is afgenomen met 6.800 studenten dan het jaar ervoor.
In de bol is het aantal studenten in 2012/2013 juist met 4.500 toegenomen. Dit is inderdaad deels het gevolg van de economische situatie waardoor in diverse sectoren minder bbl-leerbanen beschikbaar waren en jongeren daardoor zijn overgestapt naar een bol-opleiding. Echter, dankzij betere begeleiding door de instelling heeft dit niet geleid tot meer uitval uit de bol, sterker nog, er is zelfs sprake van een afname.
Op welke manier wil u het probleem van het tekort aan stage- en leerwerkplekken waardoor mbo-opleidingen leerlingen moeten weigeren effectief adresseren en oplossen, daarbij optimaal gebruik makend van de reeds bestaande instrumenten?
Met het stage- en leerbanenoffensief van SBB en de samenwerkende kenniscentra worden tekorten regionaal opgepakt door de onderwijsinstelling tezamen met het regionale bedrijfsleven en het betrokken kenniscentrum. Deze regionale infrastructuur zorgt er op dit moment al voor dat in vrijwel alle gevallen een student alsnog een geschikte stageplaats of leerwerkbaan kan vinden. De meerwaarde van een regionale aanpak is, dat op deze wijze studenten en leerbedrijven in de eigen regio met elkaar in contact kunnen worden gebracht. Deze aanpak blijven we voortzetten.
Daar waar studenten ondanks een goed arbeidsmarktperspectief toch onvoldoende stages en leerbanen kunnen vinden, zetten onderwijs, bedrijfsleven en kenniscentra zich ervoor in om iedere student te helpen met creatieve oplossingen. Door de stageperiodes van studenten meer over het schooljaar te spreiden of door meerdere studenten in dezelfde periode van dezelfde stageplaats gebruik te laten maken, kan de capaciteit van leerbedrijven optimaal worden benut.
Het spreekt voor zich dat de onderwijsinstelling bij het aanbieden van beroepsopleidingen wel rekening moet houden met de arbeidsmarktrelevantie (inclusief de kans op stage) van de betreffende beroepsopleiding. In mijn opdracht ontwikkelt SBB de studiebijsluiter, die studenten informatie geeft over arbeidsmarktperspectieven, doorstromingsmogelijkheden en kwaliteit van de opleidingen. De studiebijsluiter biedt studenten de mogelijkheid een adequate keuze te maken voor een goede opleiding met voldoende arbeidsmarktperspectief.
De uitspraak dat het aantal leerbedrijven met 10.000 gestegen zou zijn |
|
Sadet Karabulut |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Heeft u naar aanleiding van de berichtgeving van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) over de presentatie van de Basiscijfers Jeugd, deze rapportage over de ontwikkeling van het aantal leerbedrijven, inhoudelijk bestudeerd, alvorens u twitterde: «Ondanks de crisis tienduizend extra leerbedrijven»? Zo nee, zou u achteraf anders berichten over dit rapport? Zo ja, vindt u nog steeds dat uw bericht een goede weergave is van de conclusie die getrokken moeten worden uit dat rapport?1 2
Tegen de trend van de economische crisis in zijn er in de laatste vier maanden van 2013 10.000 leerbedrijven bij gekomen. Dat was de boodschap van het bericht op twitter. De toelichting van Samenwerking Beroepsonderwijs en Bedrijfsleven (SBB) en het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) op het bericht over de 10.000 extra leerbedrijven geeft naar mijn idee geen aanleiding tot een andere uitleg van dit bericht. Ik kan me voorstellen dat er verwarring is ontstaan omdat er tegelijkertijd ook ruim 9.000 bedrijven zijn afgevallen.
Welke verklaring geeft u aan de geringere groei van het aantal leerbedrijven in 2013, alsmede een daling van het aantal leerplekken?
Er komen voortdurend leerbedrijven bij en er vallen leerbedrijven af, onder andere vanwege faillissementen, het niet meer voldoen aan de kwaliteitseisen, te weinig werk hebben voor studenten, te weinig geld om een leerplaats te bekostigen of te weinig tijd voor de begeleiding. Door de crisis is deze uitstroom sterker dan voorheen.
In de laatste vier maanden van 2013 zijn door de kenniscentra 10.000 leerbedrijven erkend. Het gaat hierbij om 8.200 unieke nieuwe leerbedrijven die nog niet eerder mbo-studenten hebben opgeleid. Daarnaast zijn 1.800 bedrijven erkend voor het opleiden voor een andere sector, bijvoorbeeld een garagebedrijf dat al jarenlang automonteurs opleidt en nu ook een leerplek aanbiedt voor een secretaresse. Tegenover deze ontwikkeling staat een uitstroom van 9.200 leerbedrijven.
De SBB Barometer van december 2013 laat zien dat het aantal nieuwe leerbanen in het mbo in de eerste vier maanden van het schooljaar 2013–2014 met 9.000 is afgenomen. Tegenover deze afname staat echter een grotere toename van 23.000 nieuwe stages omdat studenten zich vaker inschrijven voor een beroepsopleidende leerweg (bol) met meerdere, kortdurende stages. Dit komt doordat het, met name vanwege de economische crisis, in bepaalde sectoren lastig is voor studenten om een leerbaan voor hun beroepsbegeleidende leerweg (bbl) te vinden. Een deel van deze studenten wijkt daarom uit naar de bol-leerweg. Voor een deel is deze toename ook het resultaat van het kabinetsbeleid waarbij jongeren, onder andere door de ombuigingsgesprekken in het kader van SchoolEx 2.0, worden gestimuleerd langer door te leren. Dit vraagt uiteraard veel van de spankracht van het bedrijfsleven waar het gaat om de begeleidingstijd.
Heeft u concrete aanwijzingen in welke mate de inspanningen van onder andere de ambassadeur jeugdwerkloosheid hebben bijgedragen aan de ontwikkeling van het aantal leerbedrijven en leerwerkplekken? Kan u uitdrukken hoe de cijfers zouden zijn geweest zonder deze inspanningen?
De ambassadeur Aanpak jeugdwerkloosheid ondersteunt het Stage- en Leerbanenoffensief van SBB en de samenwerkende kenniscentra. Dit offensief is er op gericht voldoende stages en leerbanen voor jongeren te realiseren. Met onder andere de campagne «Word leerbedrijf, daar word je beter van» wordt ingezet op het werven van nieuwe leerbedrijven om, ook in deze economisch moeilijke tijd, over voldoende stageplekken en leerbanen te beschikken. Het aantal jongeren dat de opleiding met een startkwalificatie verlaat, is ook in schooljaar 2012–2013 aanzienlijk gestegen. Wat het aantal leerbanen en leerbedrijven zou zijn geweest zonder deze activiteiten is niet goed vast te stellen.
Welke conclusies verbindt u aan de gepresenteerde cijfers in het rapport van stichting Samenwerking beroepsonderwijs Bedrijfsleven (SBB) ten aanzien van de doelmatigheid van het kabinetsbeleid om het aantal leerplekken op te voeren ter bestrijding van de jeugdwerkloosheid?
Ondanks de economische crisis is het aantal leerbedrijven ruim op peil gebleven. Op 1 maart 2014 waren er ruim 230.000 leerbedrijven. Dat is meer dan de helft van de bedrijven in Nederland. Desalniettemin zien we er vanuit het onderwijs en arbeidsmarktbeleid op toe dat het aantal leerbedrijven en leerplekken voldoende is en van voldoende kwaliteit. Om die reden is het werven van nieuwe leerbedrijven en het verbreden van het aanbod van bestaande leerbedrijven een belangrijk speerpunt in het kabinetsbeleid voor de aanpak van de jeugdwerkloosheid.
Geeft het rapport aanleiding om het beleid ten aanzien van jeugdwerkloosheid te intensiveren? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze?
In de brief van 4 april 2014 aan uw Kamer over de aanpak van de jeugdwerkloosheid heb ik samen met de minister van Onderwijs en mede namens de minister van Economische Zaken uw Kamer geïnformeerd over de voortgang van de aanpak jeugdwerkloosheid en de agenda voor de komende periode. Goed onderwijs is een belangrijk preventief instrument. De aanval op schooluitval, met als ambitie maximaal 25.000 voortijdig schoolverlaters in 2016, gaat onverminderd door. Ook het eerder aangehaalde Stage- en Leerbanenoffensief van de Kenniscentra en SBB gaat onverminderd door. Dit offensief wordt dit jaar versterkt door ondersteunende activiteiten van de ambassadeur Aanpak jeugdwerkloosheid. Met de inzet van extra leerbanen via de sectorplannen wordt de instroom van jongeren bij veel sectoren bevorderd. Het kabinet onderstreept het belang van deze extra inzet met het cofinancieren van de sectorplannen. Met de tot nu toe goedgekeurde plannen komen er 5.835 extra leerbanen bij in de sectoren Bouw, Procesindustrie, Schilders & Afbouw en Transport & Logistiek. De uitvoering van de plannen van de arbeidsmarktregio’s, waarvoor het kabinet eerder extra middelen heeft vrijgemaakt, draagt bij aan de plaatsing van jongeren op leerbanen. De arbeidsmarktregio’s zetten vooral in op coachings- en begeleidingstrajecten en het realiseren van meer leerwerkervaringstrajecten. Via de periodieke rapportages van de SBB blijft het kabinet de ontwikkeling van het aantal leerbedrijven en leerbanen volgen. Op die wijze worden tekorten tijdig in beeld gebracht en wordt zichtbaar waar extra aandacht noodzakelijk is.
Het bericht ‘Stille crisis in mbo’ |
|
Tanja Jadnanansing (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Stille crisis in mbo»?1
Ja.
Is het waar dat er bij het ROC Leiden, zoals wordt gesuggereerd in de berichtgeving, sprake is geweest van grote financiële tegenvallers bij verschillende projecten? Zo ja, bij welke projecten deden deze tegenvallers zich voor en wat was de exacte oorzaak van deze tegenvallers?
Ja. ROC Leiden staat vanaf juli 2012 onder verscherpt toezicht van de Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie). Aanleiding hiervan is een liquiditeitsprobleem, mede veroorzaakt door zeer hoge investeringen in nieuwbouw van het pand Lammenschans en de complexe financiering hiervan. Hierbij zijn drie partijen betrokken: Green Real Estate, Bank Nederlandse Gemeenten en ROC Leiden.
Bent u bereid om inzichtelijk te maken wanneer en door wie de beslissingen zijn genomen die hebben geleid tot de huidige precaire financiële situatie bij het ROC Leiden? Zo nee, waarom niet?
Ja. Hierop kom ik terug in het antwoord op vraag 4.
Welke maatregelen worden er op dit moment genomen om de precaire financiële situatie bij het ROC Leiden aan te pakken?
Mijn ambtsvoorganger heeft in oktober 2012 een gesprek gevoerd met ROC Leiden over de problemen en hoe deze aan te pakken. Ik heb aan de drie partijen daarna de ruimte gegeven om hieruit te komen. De partijen hebben in oktober 2013 een letter of intent opgesteld waarin nieuwe afspraken zijn gemaakt. Ik wil graag precies weten welke financiële gevolgen uit deze nieuwe afspraken voortvloeien op de korte en middellange termijn om zo te bezien of de continuïteit van kwalitatief goed onderwijs bij ROC Leiden voldoende geborgd is. Ik heb ABDTOPConsult opdracht gegeven hiernaar onderzoek te doen.
Daarnaast heb ik, met het oog op de belangen van de studenten van ROC Leiden, de inspectie verzocht een onderzoek te starten als bedoeld in artikel 15 van de Wet op het onderwijstoezicht waarbij gekeken zal worden naar het bestuurlijk handelen bij ROC Leiden. Zodra de uitkomsten van beide onderzoeken bekend zijn, zal ik u nader informeren over verdere stappen.
Wat zijn op dit moment de langetermijnvooruitzichten voor het ROC Leiden en wanneer verwacht u dat de financiële situatie bij deze onderwijsinstelling weer onder controle is?
Deze vraag wordt meegenomen in het onderzoek van ABDTOPConsult.
Is het ROC Leiden het enige ROC dat momenteel in financieel zwaar weer verkeert? Zo nee, kunt u een overzicht geven van de overige ROC’s die onder verscherpt toezicht van de Inspectie van het Onderwijs staan vanwege hun financiële positie?
Op dit moment staan de volgende mbo instellingen vanwege hun financiële positie onder verscherpt toezicht van de inspectie: ROC Leiden, Landstede, Zadkine, ROC Top, MBO Amersfoort, MBO Utrecht en Berechja.
Welke maatregelen worden er genomen om in de toekomst dergelijke financiële problemen bij ROC’s en andere onderwijsinstellingen te voorkomen?
Het college van bestuur van een onderwijsinstelling is verantwoordelijk voor de organisatie van goed financieel beheer. Hij legt hiervoor jaarlijks verantwoording af. Het toezicht op het financieel beheer is in eerste instantie belegd bij de raad van toezicht. Er zijn echter wel early warning instrumenten geïntroduceerd zoals de continuïteitsparagraaf in het jaarverslag. Daardoor kunnen de raden van toezicht en de instellingsaccountant beter in positie komen en waar nodig tegenspraak bieden. Ook kunnen zij het bestuur van de instelling beter ondersteunen bij (toekomstige) vraagstukken.
Jet Bussemaker over het bericht ‘Inspectie wil geld terug van ROC's’ |
|
Tanja Jadnanansing (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Inspectie wil geld terug van ROC's»?1
Ja.
Kunt u inzichtelijk maken welke onderwijsinstellingen en opleidingen het hier betreft en hoeveel geld de Inspectie van het Onderwijs terugvordert? Zo nee, waarom niet?
Op dit moment heeft een aantal instellingen van de Onderwijsinspectie (hierna: inspectie) een voorgenomen besluit tot terugvordering ontvangen.
In het kader van de Algemene Wet bestuursrecht kan een instelling zijn zienswijze op deze voorgenomen terugvordering geven.
Op basis van die zienswijze zal vervolgens de besluitvorming plaatsvinden of de bekostiging lager wordt vastgesteld en welk bedrag wordt teruggevorderd. Er zijn dan ook nog geen definitieve besluiten genomen. Als de inspectie het definitieve besluit heeft genomen, zal ik uw Kamer nader informeren.
Op welke wijze voldoen de opleidingen niet aan de wettelijke eisen voor bekostiging en welke tekortkomingen zijn er door de Inspectie vastgesteld bij de opleidingen?
Bij de onderzochte opleidingen is gebleken dat essentiële onderdelen van de beroepsopleiding ontbraken of dat aan essentiële onderdelen van de beroepsopleiding niet op de juiste wijze invulling is gegeven. Om die reden ben ik voornemens bekostiging terug te vorderen.
De inspectie constateerde in haar onderzoeken bij de instellingen een groot aantal tekortkomingen van uiteenlopende aard en ernst. De inspectie onderkent het belang van samenwerking tussen bedrijfsleven en onderwijs. Dit laat onverlet dat ook trajecten waarbij wordt samengewerkt tussen onderwijs en bedrijfsleven dienen te voldoen aan de vereisten die de wet stelt zoals:
Bij de aangetroffen opleidingen werd aan een of meerdere essentiële onderdelen niet voldaan aan deze eisen.
De wettelijke vereisten zijn er om de waarde van het mbo-diploma te waarborgen, zodat het maatschappelijk vertrouwen in het beroepsonderwijs boven elke twijfel is verheven.
Betreft het hier enkel opleidingen waarbij sprake is van samenwerking tussen bedrijven en onderwijsinstellingen?
Ja.
Is er sprake van een parallel tussen de nu geconstateerde tekortkomingen en het eerdere oneigenlijke gebruik van de Wet Vermindering Afdracht Loonbelasting? Zo ja, kunt u deze samenhang nader toelichten?
In principe is de parallel niet bekend bij de inspectie als zij de onderzoeken gaat doen. Het is niet de verantwoordelijkheid van de inspectie om de Wet Vermindering Afdracht Loonbelasting (wva) te onderzoeken, dat is de verantwoordelijkheid van de Belastingdienst.
Echter, de evaluatie van de afdrachtvermindering onderwijs2 signaleert op verschillende punten onbedoeld gebruik van de afdrachtvermindering onderwijs. De evaluatie noemt onder meer de situatie, waarbij bedrijven de wva hebben toegepast voor werknemers die waren ingeschreven voor opleidingen, waarin tekortkomingen waren geconstateerd.
In zoverre is er sprake van een verband met de recent in de publiciteit gekomen beroepsopleidingen waarbij tekortkomingen zijn geconstateerd door de onderwijsinspectie.
Deelt u de opvatting dat er sprake is van een oneigenlijke aanspraak op en/of oneigenlijk gebruik van overheidsgeld? Zo ja, kwalificeert u dit als fraude? Zo nee, hoe kwalificeert u dit wel?
De inspectie heeft geconstateerd dat er niet voldaan is aan de aan de bekostiging verbonden verplichtingen. Om die reden ben ik voornemens de bekostiging lager vast te stellen en daarmee dit bestuursrechtelijk aan te pakken. De Inspectie van het Onderwijs heeft het handelen van de instellingen gekwalificeerd als niet toereikend in het voldoen aan de wettelijke voorschriften. Deze kwalificatie deel ik.
Is het mogelijk om de betreffende onderwijsinstellingen juridisch te vervolgen voor het oneigenlijk aanspraak maken op overheidsgeld?
Op basis van de bevindingen van de inspectie kom ik tot het oordeel dat de onderwijsinstellingen niet hebben voldaan aan de aan de bekostiging verbonden verplichtingen. Ik ben om die reden voornemens om de bekostiging lager vast te stellen. Dit is de gebruikelijke gang van zaken indien onderwijsinstellingen de bekostigingsvoorwaarden op grond van de onderwijswetgeving niet of onvoldoende naleven.
Het bericht 'Grote examenfraude ROC Amsterdam' |
|
Tanja Jadnanansing (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Grote examenfraude ROC Amsterdam»?1
Ja.
Ik ben zeer verontwaardigd over de diefstal en de examenfraude die bij het ROC van Amsterdam heeft plaatsgevonden. Het moet voor iedereen duidelijk zijn dat diefstal niet loont en medestudenten ernstig dupeert.
Hoe verhoudt deze diefstal van examens zich tot de eerdere examenfraude bij het Ibn Ghaldoun?
Op dit moment zijn nog niet alle details bekend over de examenfraude bij het ROC van Amsterdam, de onderzoeken van het recherchebureau en van de districtsrecherche moeten hierover meer duidelijkheid bieden.
Bij Ibn Ghaldoun ging het om een centraal examen, terwijl het bij het ROC van Amsterdam gaat om in totaal vier schoolexamens. Roc’s zijn zelf verantwoordelijk voor het maken of inkopen van de schoolexamens en de afname en beoordeling ervan en zij stellen hiervoor ook zelf de procedures vast. Bij de centrale examens voor scholen in het voortgezet onderwijs worden de examens aangeleverd bij de school door het College voor Examens en zijn er strikte procedures voor de afname en de beoordeling ervan.
De examenfraude aan het ROC van Amsterdam is beperkt gebleven tot de opleiding Juridische dienstverlening op de locatie MBO College Zuid, waardoor de groep getroffen studenten aanzienlijk kleiner is dan destijds bij Ibn Ghaldoun.
Is het waar dat inmiddels ook de Onderwijsinspectie op de hoogte is gesteld? Zo ja, welke acties zal zij ondernemen in deze zaak?
Ja. De Inspectie van het Onderwijs volgt de door het ROC van Amsterdam ingezette maatregelen nauwgezet. Over de ontwikkelingen is rechtstreeks contact tussen het Openbaar Ministerie en de inspectie. Ook gaat de inspectie na of er bij de andere locaties van het ROC van Amsterdam risico’s zijn waar het de beveiliging van de examens betreft.
Is het u bekend of het ROC Amsterdam ook zal kijken naar de uitslagen van andere schoolexamens aan de opleiding Juridische Dienstverlening op het MBO College Zuid?
De opleiding Juridische dienstverlening aan het MBO College Zuid heeft alle resultaten van de schriftelijke schoolexamens geanalyseerd en uit deze analyses zijn geen andere significante verschillen in resultaten aangetroffen.
Hoe is het mogelijk dat studenten de schoolexamens voor de vakken Recht hebben weten te bemachtigen? Kunt u inzichtelijk maken welke beveiligingsprocedures dergelijke onderwijsinstellingen kennen bij de beveiliging van schoolexamens?
Het is nog niet bekend hoe de studenten de schoolexamens hebben weten te bemachtigen. Het onderzoek hiernaar is nog gaande. Het recherchebureau heeft zijn deel van het onderzoek afgerond, het onderzoek is nu in handen van de districtsrecherche.
Onderwijsinstellingen zijn zelf verantwoordelijk voor de uitvoering van schoolexamens en zijn daarmee ook zelf verantwoordelijk voor het opstellen van beveiligingsprocedures en de naleving ervan. Hoe de beveiligingsprocedures zijn ingericht verschilt per instelling en is afhankelijk van de wijze waarop het examineringsproces is vormgegeven.
Kunt aangeven of de situatie op het ROC Amsterdam uniek is? Zijn u ook andere gevallen van examenfraude met schoolexamens op het mbo of in andere onderwijssectoren bekend?
Op dit moment zijn bij mij geen signalen bekend van gevallen van examenfraude op andere roc’s. In het hoger onderwijs is er onlangs een signaal ontvangen over mogelijke tentamenfraude bij een opleiding van de Haagse Hogeschool, waarnaar op dit moment nader onderzoek wordt gedaan. De inspectie zal deze ontwikkelingen nauwgezet volgen. In het voortgezet onderwijs kennen we de situatie omtrent examenfraude bij Ibn Ghaldoun. Hierover is de Kamer in de afgelopen periode meermaals nader geïnformeerd door de Staatsecretaris.
Zou de examenfraude op het ROC Amsterdam ook zonder de anonieme tip aan het licht gekomen zijn? Zo nee, hoe kan het dat de uitzonderlijke examenresultaten niemand bij het ROC Amsterdam op zijn gevallen?
Ook zonder de anonieme tip zou deze examenfraude aan het licht zijn gekomen. Voordat de anonieme tip binnenkwam op de dag voor het laatste van de vier schoolexamens, had een corrector al afwijkende resultaten gesignaleerd bij één van de al afgenomen schoolexamens. Ook analyseert de opleiding Juridische dienstverlening sinds anderhalf jaar alle resultaten van de schoolexamens. De verschillen in resultaten tussen de vier schoolexamens die in januari zijn afgenomen en die van eerdere afnames, zijn dermate groot dat dit volgens ROC van Amsterdam zou hebben geleid tot het ongeldig verklaren van de resultaten.
Het bericht dat opleidingen verpleging razend populair zijn |
|
Renske Leijten , Jasper van Dijk |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het artikel «Opleidingen verpleging nu razend populair»?1
Het is goed om te constateren dat zoveel aankomende studenten de opleiding tot verpleegkundige op hbo-niveau willen volgen. Daarbij willen we benadrukken dat kwalitatief goede stages een onmisbaar onderdeel zijn in de opleiding.
Wat is uw verklaring voor de enorme belangstelling voor de studie HBO-verpleegkundige, terwijl aan de andere kant duizenden ontslagen vallen in de zorgsector? Kunt u uw antwoord toelichten?
Dat heeft enerzijds te maken te maken met de economische crisis, in economisch mindere tijden zijn zorgberoepen populairder. Anderzijds zien we dat door de vergrijzing in de toekomst veel zorgprofessionals nodig zijn, ondanks de tijdelijke terugval waarmee we nu te maken hebben.
Kunt u aangeven hoe groot de groei is van zorgopleidingen niveau 1 t/m 4 in vergelijking tot de opleiding HBO-verpleegkundige? Bent u bereid de Kamer hierover te informeren? Zo nee, waarom niet?
Daartoe ben ik bereid. Het aantal studenten dat een zorgopleiding volgt in het middelbaar beroepsonderwijs (niveau 1 t/m2 is de afgelopen vijf jaar, van studiejaar 2007–2008 tot en met studiejaar 2011–2012, in totaal met 4,1% gegroeid.
Het aantal studenten dat aan een hogeschool de opleiding verpleegkunde volgt is sinds het studiejaar 2009–2010 tot het studiejaar 2013–2014 gestegen met 39%.
Maakt u zich ook zorgen over het tekort aan stageplaatsen? Kunt u een overzicht sturen van het tekort per zorgopleiding en per regio? Zo nee, waarom niet?
De tekorten aan stageplaatsen verschillen per hogeschool. We begrijpen van de hogescholen dat er voor het studiejaar 2013–2014 oplossingen zijn gevonden met betrekking tot de stageplaatsen. Tijdelijke oplossingen zijn ondermeer gevonden in het vervangen van stages door binnenschools onderwijs. De hbo-verpleegkunde opleidingen hebben daar samen met de zorginstellingen veel energie in gestoken. Door de groei van de instroom van studenten is er tevens een groei in de vraag naar stageplaatsen.
VWS en OCW plannen een afspraak met de vertegenwoordiging van de hbo-verpleegkunde opleidingen, waarin onder meer de situatie rond de stageplaatsen voor het komende studiejaar aan de orde komt. We bespreken in dit overleg tevens de mogelijkheden van een overzicht van mogelijke tekorten aan stageplaatsen voor de hbo-verpleegkunde opleiding per onderwijsinstelling.
Wat is de reden dat er een tekort aan stageplaatsen is?
Zie antwoord vraag 4.
Herinnert u uw antwoorden op eerdere vragen, waarin u aangeeft dat zorginstellingen meer stageplaatsen aanbieden en dat u geen noodzaak zag voor additionele maatregelen? Hoe verklaart u dat zorginstellingen minder plek hebben voor stageplaatsen? Bent u bereid nu wel maatregelen te treffen om de tekorten aan stageplaatsen aan te pakken? Zo nee, waarom niet?2
We herinneren ons de beantwoording van de eerdere Kamervragen en verwijzen voor de beantwoording van de vraag 6 naar het antwoord op vraag 4 en 5.
Vindt u het verstandig om nu de toestroom van mensen in zorgopleidingen te verminderen, terwijl straks veel mensen nodig zijn?
De instroom aan studenten in de hbo-v opleiding wordt niet verminderd. Er is nog steeds sprake van een groei aan instromende studenten.
Wat is de vervangingsvraag voor verpleegkundigen in de toekomst? Leiden we voldoende verpleegkundigen op, om te voorkomen dat we met personeelstekorten komen te zitten?
De vervangingsvraag zal de komende jaren oplopen van 3000 in 2014 tot 3300 in 2017. De hogescholen in Nederland leiden voor deze vervangingsvraag voldoende verpleegkundigen op.
Vindt u het acceptabel dat vijftien van de zeventien hogescholen een numerus fixus instelt voor de opleiding HBO-verpleegkundige? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Als een onderwijsinstelling het aantal opleidingsplaatsen beperkt, kan daarmee worden ingespeeld op de verwachte regionale vraag naar verpleegkundigen in de toekomst en daarmee ook naar het aantal (te verwachten) stageplaatsen. Wij vinden dit acceptabel. De loting is met de wet «kwaliteit in verscheidenheid» helemaal afgeschaft en vervangen door een decentraal selectiesysteem dat de onderwijsinstellingen zelf kunnen vormgeven. Toelating tot een opleiding vindt – waarschijnlijk met ingang van het studiejaar 2016–2017 – plaats op basis van selectie, waarbij resultaten, motivatie en kwaliteiten van belang zijn.
Hoe verhoudt dit zich tot de eerdere lijn van het kabinet om de numerus fixus af te schaffen? Kunt u uw antwoord toelichten?3
Voor de fixus-opleidingen in het hoger onderwijs is er sprake van 100% loting, 100% decentrale selectie of een combinatie van beide. In de Wet «kwaliteit in verscheidenheid» is geregeld dat de loting wordt afgeschaft. Deze nieuwe situatie zal waarschijnlijk in werking treden met ingang van studiejaar 2016–2017.
Het bericht ‘Salaris bestuurder mbo wordt afhankelijk van aantal studenten’ |
|
Paul van Meenen (D66) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Salaris bestuurder mbo wordt afhankelijk van aantal studenten»?1
Ja.
Op welke manier verhoudt het belonen naar het aantal studenten op een Regionaal Opleidingscentrum (ROC) zich tot de problematiek die zich voor heeft gedaan bij ROC’s die alsmaar groter werden?
De bezoldiging van de bestuurder is weliswaar afhankelijk van de omvang van de instelling, maar studentenpopulatie en arbeidsmarkt zijn normaliter niet zodanig te beïnvloeden dat de bezoldiging van een bestuur in zijn benoemingstermijn enorm kan stijgen.
De bezoldiging van de mbo bestuurder wordt aan de bovenkant begrensd door het sectorale mbo maximum. De sector zelf reguleert de bezoldiging van bestuurders in de code. De raden van toezicht zijn verantwoordelijk voor toepassing en handhaving van de normen.
Deelt u de mening dat door deze maatregel het risico bestaat van het vergroten van ROC’s, enkel omwille van de beloning van bestuurders?
De beloningscode dient, bovenop de Wet normering bezoldiging topfunctionarissen publieke en semipublieke sector (WNT), als instrument voor zelfregulering van de beloningen van mbo-bestuurders, maar is geen wetgeving. Het doel van de beloningscode is om te differentiëren onder het sectorale maximum om zo opwaartse druk naar het sectorale maximum te voorkomen.
De individuele raden van toezicht vervullen een belangrijke rol bij de bepaling van de hoogte van het salaris van een bestuurder. Zij gebruiken daarbij de code als richtinggevend kader. Ik ga er vanuit dat raden van toezicht handelen in het belang van de instelling. Groei in het aantal studenten hoeft er niet perse voor te zorgen dat een bestuurder meer gaat verdienen. Echter een grotere instelling met substantieel meer studenten, brengt zwaardere verantwoordelijkheden met zich mee en wordt daarom ook hoger beloond. Dat is in de code vormgegeven. De beloning mag in elk geval niet boven het sectorale plafond uitstijgen en moet passen binnen de beloningsklasse. Het is aan de raden van toezicht om daarnaar te handelen.
In andere sectoren is de vormgeving van de klassenindeling onder het verlaagde beloningsmaximum ook door het veld zelf geregeld. Ik zal de code jaarlijks monitoren. Ik kan over één tot twee jaar nagaan wat de effecten zijn van de beloningscode. Mocht er dan aanleiding zijn voor het anders vormgeven van salarisklassen, bijvoorbeeld middels een ministeriële regeling, dan zal ik dit doen. De beloningscode is tot stand gekomen in overleg tussen bestuurders en het platform van toezichthouders van mbo-instellingen. Op dit moment ligt de verantwoordelijkheid voor de beloningen van mbo-bestuurders bij de mbo-sector. Ik heb er alle vertrouwen in dat de sector deze verantwoordelijkheid kan dragen.
Daarnaast ben ik, conform Regeerakkoord, voornemens om met ingang van 1 januari 2015 te WNT zo aan te passen dat de bezoldiging van een topfunctionaris in de publieke sector 100% van een ministersalaris bedraagt. Op dit moment is dit nog 130%. Er zal dan ook gekeken worden naar de sectorale plafonds. Ook heb ik een moreel appel gedaan op bestuurders, die op basis van oude afspraken, nu nog boven het sectorale maximum verdienen. Hier is op grote schaal gehoor aan gegeven.
Kunt u de differentiatie in de beloning inzichtelijk maken en in een tabel weergeven welke beloning hoort bij een ROC van 1.000 studenten en vervolgens welke beloning hoort bij iedere 500 studenten extra (dus 1.500, 2.000, 2.500 etc.)?
Ja, zie hieronder.
Grootte van de instelling
Minimumbedrag
Maximumbedrag
0–8.000
€ 117.931
€ 160.094
8000–18.000
€ 133.897
€ 179.184
18.000 en meer
€ 149.862
€ 198.279
Hoe verhoudt deze nieuwe beloning zich tot de motie-Van Meenen over het instellen van een cao voor bestuurders in het middelbaar beroepsonderwijs (en het hoger onderwijs)?2
Vooropgesteld, het al dan niet instellen van een cao voor bestuurders in het middelbaar beroepsonderwijs (en het hoger onderwijs) is een verantwoordelijkheid voor de sectoren zelf. De motie roept (mede) op tot het instellen van een cao om mogelijk onwenselijk gedrag in beloning en salariëring tegen te gaan. Om dit onwenselijke gedrag voor de gehele publieke sector tegen te gaan is per 1 januari 2013 de WNT in werking getreden, met daarin de mogelijkheid een verdere normering onder het wettelijk maximum vast te stellen. OCW heeft op basis van deze mogelijkheid de Regeling bezoldiging topfunctionarissen OCW sectoren vastgesteld, in de nieuwe beloningscode worden salaristreden onder het bezoldigingsmaximum uit deze regeling afgesproken.
In de brief Versterking governance in de praktijk, die in januari aan uw Kamer zal worden gezonden, zal verder op deze motie worden ingegaan.
Hoe verhoudt deze nieuwe beloning voor bestuurders in het middelbaar beroepsonderwijs zich tot de beloningscode in het primair onderwijs en voortgezet onderwijs?
Net als in het primair onderwijs en het voortgezet onderwijs geeft het middelbaar beroepsonderwijs met deze code invulling aan het verzoek om te komen tot een klassenindeling onder het verlaagde beloningsmaximum van € 198.279 (niveau 2013) bij de WNT. Voor de sectoren primair onderwijs en voortgezet onderwijs ligt het beloningsmaximum op € 164.551 resp. € 182.948. Voor de indeling in een salarisklasse hanteert de code het objectieve criterium van studentenaantallen; in het primair onderwijs en voortgezet onderwijs hanteert men leerlingenaantallen. Verschil met de sectoren primair onderwijs en voortgezet onderwijs is dat in die sectoren een cao is afgesloten, waarin naast de beloning ook overige arbeidsvoorwaarden zijn opgenomen. De bestuurders in het mbo vallen niet onder een cao, maar maken individuele afspraken over arbeidsvoorwaarden, waarbij de beloningscode als richtinggevend kader dient.
Het bericht dat een leerling mogelijk is doodgepest op de Horeca Vakschool Rotterdam |
|
Harm Beertema (PVV) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Onderzoek zelfdoding 16-jarige na pesten»1 en met de column van Hugo Borst?2
Ja.
Hoe beoordeelt u de discrepantie tussen de uitspraak van de vader van het slachtoffer dat hij regelmatig de school informeerde over jarenlange verbale en fysieke agressie tegen zijn zoon, en die van de school die stelt geen enkele aanwijzing te hebben gehad dat er sprake was van pesten?
Het is zeer tragisch als een jongere zichzelf van het leven berooft. Dat verplicht ons allen te kijken naar onze verantwoordelijkheid. Het bestuur van de school heeft aangekondigd een onafhankelijk onderzoek uit te laten voeren om te kijken of er geen signalen zijn gemist. Ik vind het verstandig dat het bestuur dit onderzoek laat doen om er lessen uit te trekken voor de toekomst.
Onderkent u dat in veel scholen de protocollen zoals die in beleidsplannen zijn geformuleerd prima in orde zijn, maar dat ze in de dagelijkse praktijk niet worden gehanteerd? Is dat in deze school het geval?
Bij de totstandkoming van het plan van aanpak tegen pesten (Kamerstukken II, 2012/2013, 29 240, nr. 52) heb ik veel gesprekken gevoerd met scholen, leraren, ouders, leerlingen en organisaties om de knelpunten bij de aanpak van pesten te inventariseren. Een van de knelpunten was inderdaad dat het pestprotocol vaak in orde is, maar dat de aanwezigheid van een pestprotocol niet automatisch leidt tot preventie en een adequate aanpak van pesten. Of dat bij deze school het geval is moet het onderzoek uitwijzen.
Het is goed dat er protocollen zijn, maar het is niet genoeg. Daarom heb ik in het plan van aanpak tegen pesten maatregelen aangekondigd om de aanpak van pesten door scholen, leraren, ouders en leerlingen te verbeteren. Ik ben voornemens later dit jaar een wetsvoorstel bij uw Kamer in te dienen dat scholen in het funderend onderwijs verplicht (a) een effectief anti-pestprogramma te gebruiken, (b) een vertrouwenspersoon annex pestcoördinator te hebben, en (c) de sociale veiligheid op school te monitoren. De aangekondigde maatregelen en de nieuwe wet beogen dat de aanpak van pesten het papieren protocol overstijgt en dat kinderen en jongeren zich veilig voelen op school. Veiligheid is immers een randvoorwaarde voor goed onderwijs.
Deelt u de mening dat als de pesters veel eerder zouden zijn geïdentificeerd en bestraft, ondermeer door verwijdering van school, deze verschrikkelijke afloop misschien voorkomen had kunnen worden? Zo ja, waarom is dan juist de mogelijkheid om de daders te straffen uit de plannen voor de nieuwe wet- en regelgeving gehouden? Zo nee, waarom deelt u die mening niet?
Ik kan en wil niet speculeren over dit tragische geval. Er loopt bovendien een onafhankelijk onderzoek naar het optreden van de school.
Het is al mogelijk om daders te straffen. Pesten is als zodanig niet strafbaar, maar het strafrecht voorziet in de strafbaarstelling van veel vormen van pesten. Denk bijvoorbeeld aan mishandeling, bedreiging of vernieling. Als er sprake is van een strafbaar feit moet aangifte worden gedaan. Voorts is het aan de school om beleid te voeren om de pesters aan te pakken en deze eventueel te verwijderen van de school.