Het bericht 'Miljardensubsidie voor CO2-opslag onder Noordzee is rond' |
|
Renske Leijten (SP) |
|
Bas van 't Wout (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Hoe valt de miljardensubsidie voor bedrijven als Shell te rechtvaardigen terwijl deze grote vervuilers zelf voor een groot deel verantwoordelijk zijn voor de klimaatcrisis, jarenlang het probleem hebben ontkend en op grote schaal hun activiteiten greenwashen?1
CO2-afvang en opslag wordt toegepast bij de energie-intensieve en zware industrie, waar het een relatief goedkope technologie is met lage maatschappelijke kosten om de nationale klimaatopgave in 2030 te behalen. Diverse Klimaatrapporten (o.a. IPCC) geven aan dat CCS een noodzakelijke technologie is voor het behalen van de klimaatdoelen en uiteindelijk ook om negatieve emissies te realiseren. In het Regeerakkoord is afgesproken dat CCS via de SDE++ gesubsidieerd wordt. Vervolgens zijn in het Klimaatakkoord afspraken gemaakt over hoeveel CCS er gesubsidieerd wordt (het plafond: 7,2 Mton industrie en 3,0 Mton elektriciteitssector), voor hoe lang (een tijdshorizon; na 2035 geen nieuwe SDE++-beschikkingen) en wie er subsidie krijgt (alleen die processen en sectoren waar geen kosteneffectief alternatief is; de zeef).De SDE++-subsidie wordt alleen betaald voor daadwerkelijk gereduceerde CO2.
Waarom vindt u het nodig om een bedrijf als Shell, dat ook al geen winstbelasting betaalt in Nederland, zulke hoge subsidies toe te kennen voor matige klimaatoplossingen? Kunt u uw antwoord toelichten?
De SDE++ is een generieke regeling waar bedrijven en andere organisaties gebruik van kunnen maken. Deze regeling selecteert projecten op basis van kosten-efficiëntie. Specifieke bedrijven uitsluiten is niet mogelijk en ook niet wenselijk. De SDE++ dekt de onrendabele top van het project voor dit bedrijf, net als bij andere technieken die bedrijven toepassen om die CO2 te reduceren. Daarbij wordt rekening gehouden met de ETS-prijs: hoe hoger de ETS-prijs, hoe lager de subsidie. Naar verwachting zal dan ook maar een deel van het beschikte bedrag uiteindelijk worden uitbetaald.
Zoals ik in de beantwoording op vraag 1 al heb aangegeven is de afvang en opslag van CO2 een belangrijke maatregel voor Nederland om de CO2-reductiedoelstelling tijdig en kosteneffectief te kunnen behalen.
Op welke manier zal dit proces worden geëvalueerd ter lering voor volgende investeringen?
Het functioneren van de SDE+ wordt dit jaar geëvalueerd, het functioneren van de SDE++ (waarin ook CO2-reducterende technieken, naast de productie van hernieuwbare energie) zal in 2023 worden geëvalueerd. Op dit moment wordt het kader rondom CCS vormgegeven, waarbij ook lering wordt getrokken van ervaringen in andere landen.
Lopen er op het moment nog andere subsidietrajecten? Zo ja, welke?
Op dit moment is Porthos het enige CCS-project dat subsidie via de SDE++ zal ontvangen. In de SDE++ ronde van 2021 kunnen en zullen naar verwachting nieuwe aanvragen voor subsidie worden gedaan. Bedrijven kunnen verder gebruik maken van diverse regelingen zoals de MIA/Vamil, DEI+ en Topsector energie haalbaarheidsstudies voor de industrie. Het afgelopen jaar is er bijvoorbeeld subsidie verleend voor het uitvoeren van haalbaarheidsstudies voor verschillende CC(U)S-projecten. Ook neemt Nederland deel aan het internationale consortium ACT, waarbij Nederlandse partijen subsidie ontvangen voor hun deelname in internationale projecten gericht op de ontwikkeling van afvang, transport, en/of opslag van CO2.
Waarom wordt dit geld niet geïnvesteerd in echt duurzame oplossingen zoals zonne- en windenergie? Kunt u uw antwoord toelichten?
De SDE++ is een techniekneutrale subsidie waarbij alle technieken die CO2-reduceren, ook zonne-energie en windenergie, concurreren om de subsidiemiddelen. Zo concurreren zonne- en windenergie met CCS, maar ook met bijvoorbeeld warmtepompen en restwarmte. Hiermee wordt zoveel mogelijk CO2 gereduceerd met het beschikbare budget. In de SDE++, maar zeker ook in de voorganger (de SDE+) gaat ook een groot deel van het budget naar de productie van hernieuwbare energie, zoals door zonne- en windenergie. In het Klimaatakkoord is de afspraak gemaakt dat ook CCS gesubsidieerd wordt middels de SDE++, zodat we op kosteneffectieve wijze de energietransitie realiseren.
Hoe tijdelijk is de oplossing van de afvang en opslag van CO2, als uit berekeningen blijkt dat we hier op dit tempo in principe nog 680 jaar mee door zouden kunnen gaan?2
Het kabinet ziet CCS als een belangrijke maatregel in de mix van technische maatregelen om de klimaatdoelstelling kosteneffectief te halen, maar CCS mag niet ten koste gaan van technieken die voor de lange termijn transitie nodig zijn. Om te borgen dat er voldoende middelen beschikbaar blijven in de SDE++ voor technieken die voor de lange termijn transitie nodig zijn, is in het Klimaatakkoord de subsidiering van CCS in de SDE++ begrensd. Ten eerste door alleen processen die geen kosteneffectief alternatief voor CCS hebben subsidie te verlenen. Ten tweede door een maximaal subsidieplafond in de SDE++ op te nemen voor CCS, namelijk 10,2 Mton in 2030. En ten derde door na 2035 geen nieuwe SDE++ beschikkingen af te geven voor nieuwe CCS aanvragen (uitgezonderd voor het realiseren van negatieve emissies). Hiermee wordt de tijdelijkheid van subsidiering van CCS als techniek onderstreept. De begrenzing in de SDE++ geeft een prikkel tot het ontwikkelen van alternatieven, maar biedt tegelijkertijd tot 2035 investeringszekerheid voor CCS-projecten die op korte termijn nodig zijn om de doelstelling in 2030 te realiseren en de kosten van de transitie zo laag mogelijk te houden.
Hoe verhouden deze plannen zich tot de Regionale Energie Strategieën? Welke andere locaties worden onderzocht voor de opslag van CO2?
De opslag van CO2 zal enkel plaatsvinden onder de Noordzee, in elk geval voor de periode van het Klimaatakkoord, zo is daarin vastgelegd. Op dit moment zijn er verschillende partijen die de haalbaarheid van CO2-transport en opslag in kaart brengen. Op basis van die plannen bereid ik een ruimtelijke verkenning naar de mogelijkheden van transport en opslag van CO2 voor. Hierbij wordt rekening gehouden met de Regionale Energiestrategieën en Clusters Energiestrategieën (RES en CES). Communicatie over de ruimtelijke verkenning en verdere CCS-plannen zal voor de zomer opgestart worden. Uiteindelijk zal het ruimtebeslag van alle energie-ontwikkelingen (op land) worden opgenomen in het Programma Energie Hoofdstructuur (PEH).
Waarom kiest de regering ervoor om bovenop de Nederlandse CO2-heffing voor de industrie, die oploopt tot 125 euro per ton in 2030, waarmee CO2-opslag rendabel zal worden, ervoor om een miljardensubsidie uit te delen die de complete onrendabele top vergoed? Is dat niet in strijd met het principe van de vervuiler betaalt? Is hier sprake van oversubsidie?
De CO2-heffing dient niet om de onrendabele top van projecten te verkleinen. De CO2-heffing dient als stok achter de deur voor de reductieopgave van de industrie uit het Klimaatakkoord. De CO2-heffing verhoogt het reductiedoel voor te vermijden emissies ten opzichte van ETS. Hiermee worden de potentiële kosten voor deze emissies verhoogd, zeker in verhouding tot de kosten voor dezelfde emissies in andere landen, die naast het ETS geen nationale heffing voor de industrie hanteren. De heffing stimuleert bedrijven om in Nederland te investeren in reductiemaatregelen om deze additionele potentiële kosten te ontlopen. De SDE++ zorgt daarnaast als wortel voor een verlaging van de onrendabele top van deze investeringen ten opzichte van fossiele varianten. Deze beleidsmix van wortel en stok zorgt ervoor dat de industrie de reductie-opgave realiseert, terwijl het risico op weglek zoveel mogelijk wordt beperkt.
Waarom zet de regering in op vergroening van de Nederlandse olieraffinaderijen, terwijl we juist afscheid moeten nemen van aardolie en aardolieproducten? Is het niet strategisch handiger om gericht fabrieken te vergroenen die een toekomst hebben in een duurzame, klimaatneutrale wereld?
Olieraffinaderijen produceren grondstoffen voor chemie en plastics en brandstoffen voor alle vervoersmodaliteiten van auto’s en vrachtwagens, tot lucht- en scheepvaart. Auto’s rijden steeds meer elektrisch, maar zelfs als alle nieuwverkopen in 2030 emissieloos zijn, betekent dit dat het overgrote deel op dat moment nog steeds op fossiele brandstof rijdt. Voor 2030, en voor de chemie, de lucht- en scheepvaart naar verwachting nog een tijd langer, is er nog een grote afhankelijkheid van aardolieproducten in de maatschappij. Voor zwaar transporten voor grondstoffen voor chemische producten zoals plastics, verven en coatings, maar denk ook aan allerlei medische en gezondheidsproducten. En daarmee een afhankelijkheid van de raffinaderijen die deze belangrijke producten voor ons produceren. Voor het behalen van de klimaatdoelstellingen in 2030 en verder is de huidige vergroening van raffinaderijen dus essentieel, we kunnen immers voorlopig nog niet zonder deze producten.
Voor een duurzame en klimaat neutrale chemie en zwaar transport zonder fossiel koolstof gebruik (aardolie), is hernieuwbaar koolstof nodig. Hernieuwbaar koolstof kan op twee manieren worden geproduceerd: vanuit biobased grondstoffen of uit de lucht gevangen middels Direct Air Capture. Daarnaast is het essentieel om bestaande koolstofproducten zoals plastics te recyclen en niet te verbranden. Het kabinetsbeleid zet hier ook nadrukkelijk op in, bijvoorbeeld met de ontwikkeling van duurzame kerosine, (chemische) recycling van plastics en hoogwaardige biobased plastics. Een deel van deze noodzakelijke technologie vergt nog een innovatieslag om grootschalig te kunnen worden uitgerold, het innovatiebeleid van het kabinet zet hier daarom ook stevig op in.
Hoe beziet u de afspraken uit het Klimaatakkoord dat ongeveer de helft van de CO2 reductiedoelstelling mag voortkomen uit CO2-opslag in het licht van recente inzichten met betrekking tot het democratisch gebrek van dergelijke polderakkoorden?
Het kabinet heeft voor de totstandkoming van het Klimaatakkoord het oordeel van uw Kamer gevraagd over dit akkoord, waarbij de begrenzingen van CCS een uitdrukkelijke wens van uw Kamer was. Het klimaatakkoord is een breed maatschappelijk akkoord waarbij het Kabinet uiteindelijk een besluit heeft genomen om deze afspraken met betrekking tot CO2-opslag te maken en uit te werken in beleid en regelgeving. Daarmee is het een breed gedragen, ook politiek en democratisch tot stand gekomen afspraak.
Het bericht ‘Overvallen door stikstofmalaise; Ministerie lijkt niet klaar te zijn geweest voor crisis’ |
|
Derk Boswijk (CDA) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel «Overvallen door stikstofmalaise; Ministerie lijkt niet klaar te zijn geweest voor crisis»?1
Ja.
In hoeverre werd u in 2019 overvallen door de uitspraak van de Raad van State?
Op het moment van de uitspraak lagen vier verschillende scenario’s klaar: van het voortzetten van het PAS tot het compleet stoppen met het programma. Informatie hierover is in het wob-verzoek over uitspraken Hof van Justitie en Raad van State over het Programma Aanpak Stikstof op 8 oktober 2019 openbaar geworden.2 Dat neemt niet weg dat de ontwikkeling van nieuw stikstofbeleid tot in het kleinste detail aan moet sluiten bij de eisen die de Raad van State stelt bij de onderbouwing van de uitspraak. Zodoende kon het nieuwe beleid pas na de datum van de uitspraak worden geconcretiseerd.
Hoe lang duurde het na de uitspraak van de Raad van State voordat u in kaart had gebracht wat de gevolgen daarvan waren? Was voordat de uitspraak een feit was voor u al duidelijk dat er een volledig nieuwe stikstofaanpak nodig zou zijn of kwam dat als een verrassing?
Binnen enkele dagen was mij op hoofdlijnen duidelijk welke consequenties de PAS-uitspraak had. Daarover heb ik uw Kamer op 11 juni 2019 (Kamerstuk 32 670, nr. 147) geïnformeerd. In de Kamerbrief van 13 september 2019 (Kamerstuk 32 670, nr. 165) heb ik uw Kamer ook geïnformeerd over de aantallen projecten die door de uitspraak zijn geraakt. Daartoe was het nodig om een uitgebreide uitvraag te doen aan de bevoegde gezagen. Voor het tweede deel van deze vraag verwijs ik u naar de beantwoording van vraag 2.
In hoeverre was u voldoende voorbereid op de uitspraak van de Raad van State? Welke voorbereiding waren er op uw ministerie getroffen voor het geval de Raad van State tot een nadelige uitspraak zou komen?
Voor het antwoord op deze vragen verwijs ik u naar de beantwoording van vragen 2 en 3.
Waarom duurde het ondanks deze voorbereidingen nog zo lang voordat de gevolgen van de uitspraak daadwerkelijk in kaart waren gebracht en duidelijk werd voor hoeveel projecten de uitspraak gevolgen had?
Zie antwoord vraag 4.
Is het juist dat er voor de uitspraak van de Raad van State weliswaar een «zwart scenario» is uitgewerkt, maar dat er op basis daarvan geen «plan B» is ontwikkeld? Zo ja, waarom is dat niet gebeurd en hoe lang duurde het voordat er wel concrete plannen waren uitgewerkt?
Voor het eerste deel van de vraag verwijs ik u naar het antwoord op vraag 2. De ontwikkeling van de aanpak van de stikstofproblematiek vond in verschillende stappen plaats. Sinds 16 september 2019 was het weer mogelijk om de depositie van stikstof te berekenen (Kamerstuk 32 670, nr. 165). Vanaf 4 oktober 2019 kon op basis van de nieuwe kaders toestemming voor projecten worden verleend (Kamerstuk 32 670, nr. 167). Op 13 november 2019 is het stikstofregistratiesysteem aangekondigd waarmee woningbouwprojecten vergund kunnen worden (Kamerstuk 35 334, nr. 1). Op 24 april 2020 heeft het kabinet de structurele aanpak aangekondigd waarmee een divers aantal bron- en natuurmaatregelen genomen wordt om de natuur te herstellen en economische en maatschappelijke activiteiten mogelijk te maken (Kamerstuk 35 334, nr. 82). Deze aanpak is in een krap jaar wettelijk verankerd via de wet stikstofreductie en natuurverbetering. De Eerste Kamer heeft hier op 9 maart jl. mee ingestemd.
Heeft er inmiddels een interne evaluatie plaatsgevonden van wat er mis is gegaan met de stikstofproblematiek rondom de uitspraak van de Raad van State en het anticiperen daarop? Zo ja, wat waren daarvan de uitkomsten? Zo nee, bent u bereid om daar alsnog onderzoek naar te doen?
Ik constateer dat de Raad van State op 29 mei 2019 een stevige uitspraak heeft gedaan. Op dat moment kreeg ik de opdracht om het stikstofbeleid opnieuw vorm te geven. Dat heb ik gedaan zo snel als op een verantwoorde wijze mogelijk was. Ik zie geen aanleiding om hier een onderzoek naar in te stellen.
Welke stappen zijn er gezet om in de toekomst beter voorbereid te zijn op vergelijkbare situaties op het gebied van stikstof of andere beleidsterreinen? Hoe is te voorkomen dat ons land in de toekomst weer in een dergelijke juridische impasse terechtkomt?
Het kabinet doet alles binnen haar kunnen aan om te handelen binnen de geldende wet- en regelgeving. Op deze manier wordt in beginsel gewerkt aan het voorkomen dat er in de toekomst sprake is van een dergelijke juridische impasse.
Het bericht 'De wereld heeft veel meer grondstoffen nodig om de klimaatdoelen te halen' |
|
Kiki Hagen (D66), Raoul Boucke (D66) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66), Bas van 't Wout (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «De wereld heeft veel meer grondstoffen nodig om de klimaatdoelen te halen»?1
Ja.
Hoe werkt Nederland op dit moment aan het verhogen van grondstofproductie zodat er een goede, snelle overgang kan worden gemaakt naar schone energie?
Om de ambities van het Klimaatakkoord te halen, is het slim omgaan met de hiervoor benodigde grondstoffen van groot belang. Niet alleen levert het hergebruik van benodigde materialen, producten en infrastructuur CO2-reductie op ten opzichte van alles nieuw produceren, ook het beschikbaar houden van materialen om de toekomstige energieplannen te kunnen realiseren is van toenemend belang. Via het Europese actieplan circulaire economie en specifiek het actieplan kritieke materialen werkt Nederland op Europees niveau nauw samen met andere lidstaten en de Europese Commissie om meer toegang te krijgen tot duurzaam geproduceerde grondstoffen, meer grondstoffen te produceren binnen Europa en slimmer hergebruik van materialen, producten en infrastructuur te bevorderen.
Binnen Nederland wordt via het Rijksbrede Uitvoeringsprogramma Circulaire Economie gewerkt aan het slimmer (her)gebruiken van grondstoffen in veel verschillende sectoren, waaronder de maakindustrie. Via de transitieagenda Circulaire Maakindustrie (UPCM) werkt het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat samen met bedrijven, kennisinstellingen en overheden aan energie gerelateerde projecten zoals circulaire windparken, circulaire zonneparken, circulaire batterijen en «warmte as a service» om grondstoffen slimmer te hergebruiken met aandacht voor recycling, milieu en omgeving. Dit wordt tevens gevoed door innovatieprojecten in het kader van het missiegedreven topsectoren- en innovatiebeleid op onder meer circulaire batterijtechnologie. Via het Europese actieplan kritieke materialen sluit Nederland aan bij de industriële grondstoffenalliantie om de genoemde projecten zo ambitieus mogelijk uit te voeren.
Bestaat er een project van de Nederlandse overheid, in samenwerking met Nederlandse bedrijven, om grondstofproductie op een schone manier, met aandacht voor recycling, milieu en omgeving te verhogen? Zo niet, zou u in de nabije toekomst een dergelijk project willen faciliteren? Zo ja, op welke manier? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Op welke manier draagt Nederland bij aan duidelijke nationale en mondiale ambities om te voldoen aan het Klimaatakkoord, zodat aanbieders van grondstoffen het signaal krijgen dat er veel meer investering nodig is in mijnen?
Zowel mondiaal, Europees als nationaal heeft Nederland zich verbonden aan ambitieuze klimaatdoelen. Daarbij spant Nederland zich er internationaal voor in om klimaatdoelstellingen ambitieus en concreet te maken, en om de urgentie van de toenemende grondstoffenvraag voor de benodigde energietransitie tegelijkertijd te onderstrepen. Hierbij moet de toeleveringszekerheid van kritieke grondstoffen voor de Europese economie in samenhang bezien worden met de noodzakelijke verbetering van de sociale- en milieuomstandigheden waaronder mijnbouw van deze grondstoffen in gebieden buiten de EU plaatsvindt.
Voor het realiseren van deze doelen zijn in alle sectoren ingrijpende aanpassingen nodig waarvoor nieuwe technologieën ingezet moeten worden met gebruik van andere grondstoffen. Voor de aanbieders van deze grondstoffen biedt dit een zeer helder signaal om op deze toenemende vraag te anticiperen.
Wat is de appreciatie van de Minister en Staatssecretaris van het advies van het Internationaal Energie Agentschap (IEA) om onderzoek te doen naar het stimuleren van alternatieve grondstoffen, meer werk te maken van recycling en niet af te dingen op het milieu en mensenrechten?
Het advies van het Internationaal Energie Agentschap (IEA) geeft een zeer gedegen analyse van mondiale grondstoffen-impact die hoort bij een toenemende klimaat- en energieambitie richting 2050. Het maakt daarbij inzichtelijk hoe de grondstoffensamenstelling van huidige energie gerelateerde technologieën leidt tot verschillende milieu en geopolitieke uitkomsten. Alternatieve grondstoffen om minder afhankelijk te worden van zogeheten «kritieke» grondstoffen met een hoge milieu, sociale- en geopolitieke impact zijn een belangrijke oplossingsrichting. Duurzame alternatieve grondstoffen toepassen is een sectoroverstijgende uitdaging, waar de overheid via het missiegedreven topsectoren- en innovatiebeleid steun aan verleent. Hoewel recycling voor verschillende materialen in Nederland en in toenemende mate in Europa goed is geregeld, blijft de recycling van kritieke materialen zoals zeldzame aardmetalen ver achter. Via het Europese actieplan kritieke materialen wordt eraan gewerkt om de benodigde schaal en industriële allianties te verzekeren. Nederland steunt dit actieplan en via onder andere projecten circulaire windparken, zonneparken en batterijen wordt hierbij aangehaakt en gekeken hoe de kritieke materialen teruggewonnen kunnen worden. Op zowel nationaal als Europees niveau geldt dat hierbij met respect voor mens en milieu moet worden gehandeld. Met steun van Nederland stelt Europa steeds ambitieuzere duurzaamheidseisen in haar grondstoffenbeleid om te zorgen dat er niet wordt afgedongen op milieu en mensenrechten.
Op welke manier gaat de overheid aan de slag met dit advies? Wat is de rol van de overheid in het faciliteren van dergelijk onderzoek?
Zie antwoord vraag 5.
het voornemen tot overeenkomst voor stikstofsaldering ‘Valkenhorst’ waar het Rijksvastgoedbedrijf van plan is om de stalvergunning van drie agrarische bedrijven te gebruiken voor het compenseren van de stikstofdepositie die nodig is voor de bouw van 800 woningen en een gezondheidscentrum. |
|
Derk Boswijk (CDA) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het biedboek Valkenhorst?1
Ja.
Klopt het dat het Rijksvastgoedbedrijf de ontwikkelrechten van 800 woningen en een gezondheidscentrum aanbiedt in ruil voor de stikstofruimte van drie veehouderijen?
De provincie Zuid-Holland, de gemeente Katwijk, de gemeente Wassenaar en de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) en de Minister voor Milieu en Wonen hebben begin 2020 overeenstemming bereikt over de bouw van 5.600 woningen op voormalig Vliegkamp Valkenburg. Het Rijksvastgoedbedrijf is namens de Staatssecretaris van BZK voornemens een overeenkomst aan te gaan waarbij een private partij de bij haar in bezit zijnde (stal)vergunningen van drie (agrarische) bedrijven binnen het bestemmingsplangebied inzet als stikstofsalderingsmaatregel ten behoeve van het bestemmingsplan Valkenhorst (interne saldering). Met de stikstofsalderingsmaatregel kan de ontwikkeling van de nieuwe wijk Valkenhorst door de gemeente Katwijk planologisch mogelijk worden gemaakt. Onderdeel van de overeenkomst is de verkoop van gronden door het Rijksvastgoedbedrijf op voormalig Vliegkamp Valkenburg (inclusief het recht voor de ontwikkeling van 800 woningen en een gezondheidscentrum) aan deze private partij, tegen een marktconforme grondwaarde. De waarde die dit ontwikkelrecht vertegenwoordigt is niet een waarde per bedrijf en per kilogram stikstof, maar bestaat uit het verkrijgen van een recht om de kavels bouwrijp af te nemen, waarbij de koper een marktconforme waarde betaalt voor de grond.
Welke waarde vertegenwoordigt dit ontwikkelrecht volgens u per bedrijf en per kilogram stikstof, mede gelet op de toelichting bij het biedboek?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de zorg dat de stikstofruimte van agrarische bedrijven, vooral in de Randstad, bij dit soort bedragen tot op grote afstand van stedelijke ontwikkeling wordt weggekocht en werkt deze ontwikkeling leegstand op het platteland niet in de hand, met alle risico’s van dien voor de leefbaarheid (waaronder ondermijning)?
Ik begrijp dat het openstellen van extern salderen met veehouderijbedrijven bij u zorgen over ongewenste effecten met zich meebrengt. Het kabinet heeft daarom samen met de provincies verschillende maatregelen getroffen voor een zorgvuldige manier van extern salderen met veehouderijbedrijven, waaronder om te beginnen de openstelling van één jaar, met een evaluatie om te besluiten over voortzetting daarna. Ook het maandelijks monitoren van ongewenste effecten maakt hiervan deel uit. Over deze en de andere waarborgen heeft het kabinet u eerder geïnformeerd; ik verwijs naar mijn brief van 24 april 2020 (Kamerstuk 35 334, nr. 82).
Extern salderen met ruimte uit bestaande vergunningen is een juridisch geaccepteerde wijze van mitigatie van effecten bij het toestaan van projecten op basis van een passende beoordeling als bedoeld in artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn. Ook bij het extensiveren van landbouwbedrijven kan gebruik worden gemaakt van extern salderen. Dit is in lijn met Rijks- en provinciebeleid, waarin natuurherstel en het voorkomen van verdere economische schade centraal staan. Het bevoegd gezag (veelal provincies) is verantwoordelijk voor de verlening van vergunningen op grond van de Wet natuurbescherming.
In deze specifieke situatie gaat het overigens om 3 agrarische bedrijven die zijn gesitueerd binnen het plangebied waar reeds woningbouw was voorzien. Hier is sprake van intern salderen en is geen sprake van een grote afstand tussen de (opgekochte) agrarische bedrijven en de stedelijke ontwikkeling.
Werkt deze ontwikkeling door prijsopdrijving de transitie naar grondgebonden en/of kringlooplandbouw, waar juist meer landbouwgrond onder het bedrijf nodig is, niet tegen? Zo ja, wat bent u van plan hiertegen te ondernemen? Zo nee, waarom ziet u dit anders?
Zie antwoord vraag 4.
Kent u het bericht «Germany to hike 2030 CO2 emissions reduction target to 65%»?1
Ja.
Klopt het dat Duitsland haar broeikasgasreductiedoel voor 2030 gaat ophogen naar 65 procent ten opzichte van 1990? Zo nee, hoe zit het dan?
Het klopt dat Duitsland recent nieuwe klimaatdoelen heeft aangekondigd, met als doel om in 2045 klimaatneutraal te zijn. Hiervoor zijn ook tussendoelen geformuleerd met een reductie van 65 procent in 2030 en 88 procent in 2040 ten opzichte van 1990.
Klopt het dat Duitsland een broeikasgasreductiedoel voor 2040 gaat instellen van 88 procent ten opzichte van 1990? Zo nee, hoe zit het dan?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat Duitsland in 2045 «klimaatneutraal» wil zijn? Zo nee, hoe zit het dan?
Zie antwoord vraag 2.
Gelden deze Duitse doelen voor alle broeikasgassen, of enkel voor CO2?
De doelen gelden voor alle broeikasgassen die Duitsland uitstoot, waaronder CO2 maar ook andere belangrijke broeikasgassen zoals methaan en lachgas.
Gelden deze Duitse doelen voor alle sectoren? Zo nee, welke uitzonderingen maakt Duitsland?
De recent door Duitsland aangekondigde verscherpingen zijn nu nog beschreven op hoofdlijnen. Deze zullen komende maanden voor de verschillende sectoren uitgewerkt worden. Zo heeft het Duitse Bondsministerie voor Milieu, Natuurbescherming en Nucleaire Veiligheid aangekondigd dat er in ieder geval aanvullende maatregelen verwacht worden op het vlak van energie, verkeer, industrie, gebouwde omgeving en landbouw.2
Worden deze Duitse doelen juridisch bindend?
Ja.3
Klopt het dat Duitsland met het ophogen van haar broeikasgasreductiedoelen reageert op de uitspraak van het Duitse Constitutioneel Hof over de Duitse Klimaatwet die deels ongrondwettelijk bleek te zijn? Zo nee, hoe zit het dan? Zo ja, kunt u toelichten wat de onderbouwing is van Duitsland bij de keuze om de uitspraak van het Constitutioneel Hof over de Duitse Klimaatwet op deze wijze in te vullen?
De Duitse overheid reageert met haar herziene klimaatwet inderdaad op de uitspraak van het Constitutioneel Hof. Belangrijk element in de uitspraak was dat de klimaatwet in strijd was met de Grondwet, aangezien doeltreffende maatregelen voor de periode na 2030 ontbreken en dit de toekomstige vrijheid van de veelal jonge aanklagers zou inperken. De rechter stelt in de uitspraak dat de Duitse regering, in haar rol als wetgever, met de invoering van de klimaatwet in 2019 niet heeft voldaan aan haar grondwettelijke plicht om de klagers te beschermen tegen de risico's van de klimaatverandering en niet heeft voldaan aan de uit artikel 20 van de Grondwet voortvloeiende verplichting om klimaatmaatregelen te nemen. De bepalingen schuiven onomkeerbaar belangrijke emissiereductielasten door naar de periode na 2030. Citaat uit het oordeel van het Hof: «De grondwettelijke klimaatdoelstelling die uit artikel 20a GG (Grundgesetz) voortvloeit, is overeenkomstig de doelstelling van Parijs nader omschreven als het beperken van de stijging van de gemiddelde temperatuur wereldwijd tot ruim onder de 2°C en bij voorkeur tot 1,5°C boven het pre-industriële niveau. Om dit doel te bereiken, zullen de reducties die na 2030 nog nodig zijn, met steeds grotere snelheid en urgentie moeten worden gerealiseerd. Deze toekomstige verplichtingen tot emissiereductie hebben gevolgen voor vrijwel elke vorm van vrijheid, omdat vrijwel alle aspecten van het menselijk leven nog steeds gepaard gaan met de uitstoot van broeikasgassen en dus potentieel worden bedreigd door drastische beperkingen na 2030. Daarom had de wetgever voorzorgsmaatregelen moeten nemen om deze zware lasten te verzachten en zo de door de grondrechten gewaarborgde vrijheid te vrijwaren. De wettelijke bepalingen over de aanpassing van het reductietraject voor broeikasgasemissies vanaf 2031 zijn niet toereikend om de noodzakelijke overgang naar klimaatneutraliteit tijdig te bewerkstelligen. De wetgever moet uiterlijk op 31 december 2022 bepalingen vaststellen waarin gedetailleerder wordt aangegeven hoe de reductiedoelstellingen voor broeikasgasemissies voor de perioden na 2030 moeten worden aangepast.»
De Duitse regering heeft als eerste antwoord daarop de Duitse klimaatwet aangepast en zal de komende tijd met aanvullende maatregelen komen om die nieuwe doelen daadwerkelijk in te vullen.
Erkent u dat Duitsland een stuk sneller reageert op deze uitspraak dan Nederland destijds deed op de verschillende uitspraken in de Urgenda-zaak? Zo nee, waarom niet?
Het Nederlandse kabinet reageerde destijds ook kort na de uitspraak van de rechtbank in Den Haag, door aan te geven uitvoering te zullen geven aan het vonnis. In de jaren erna heeft het kabinet diverse malen maatregelen aangekondigd die een bijdrage leveren aan de uitvoering van het vonnis. Duitsland heeft in reactie op het vonnis de doelstelling voor 2030 en 2050 opgehoogd, en heeft aangekondigd dat zij de bijbehorende maatregelen komende tijd verder gaan uitwerken. De vergelijking van reactie-termijnen gaat daarom niet helemaal op.
Kunt u dit verschil in reactiesnelheid verklaren?
Zie antwoord vraag 9.
Wat is uw reactie op de aangescherpte Duitse broeikasgasreductiedoelen?
Nederland heeft zich de afgelopen jaren veelvuldig ingezet voor ambitieus Europees klimaatbeleid, onder meer via de Europese klimaatkopgroep. Het is een positieve ontwikkeling als landen ambitie tonen om zich daar ook voor in te zetten.
Kunt u aangeven welke Europese landen inmiddels broeikasgasreductiedoelen hebben ingesteld die, als gevolg van een hoger ambitieniveau, afwijken van de doelen die zijn vastgelegd in de Europese Klimaatwet? Kunt u hierbij de relevante bijzonderheden benoemen omtrent afbakening, uitzonderingsgronden en juridische afdwingbaarheid?
Een aantal landen heeft al aangeven eerder klimaatneutraal te zijn dan 2050, zoals in de EU is afgesproken. Zweden wil net zoals Duitsland in 20454 klimaatneutraal zijn, Oostenrijk in 20405 en Finland in 2035.6 Ook hebben bovenstaande landen vaak aanvullende tussendoelen voor de periode vóór 2050, zoals Zweden, of worden deze tussendoelen nog vormgegeven, zoals bijvoorbeeld het geval in Oostenrijk en Finland. Deze doelen moeten daarbij wel nog met beleidsmaatregelen worden ingevuld.
Daarnaast zullen alle Europese lidstaten in de toekomst ook hun nationale doel voor 2030 moeten aanpassen, op basis van de aangescherpte Europese regelgeving die voorschrijft dat in de EU ten minste 55% netto emissiereductie moet worden behaald in 2030. Dit geldt in ieder geval voor de Effort Sharing Regulation (nationaal doel voor de sectoren landbouw, gebouwde omgeving, mobiliteit en kleine industrie), waarvoor de Europese Commissie in juli met een aangepast voorstel komt. Tevens moeten alle EU-lidstaten opereren in lijn met het overeengekomen doel van klimaatneutraliteit voor 2050 in de Europese klimaatwet.
Kunt u aangeven welke Europese landen op dit moment – net zoals Duitsland – bezig zijn met concrete aanscherpingen van hun broeikasgasreductiedoelen?
Zie antwoord vraag 12.
Is het nog steeds uw ambitie om van Nederland een internationale klimaatkoploper te maken? Zo nee, waarom niet?
Nederland heeft de afgelopen jaren forse stappen gezet op nationaal klimaatbeleid. Met het sluiten van het Klimaatakkoord en het vaststellen van een emissiedoel van 49% in 2030 behoorde Nederland tot de koplopers in Europa – en het heeft nationaal beleid ingezet dat op veel punten verder gaat dan Europa op dit moment van ons vraagt. Nu Europa haar doelstellingen voor 2030 heeft aangepast, zal dit ook consequenties hebben voor het nationale klimaatbeleid en het Klimaatakkoord. De vraag op welke wijze we deze opgave doorvertalen en wat de Nederlandse ambitie wordt richting 2030 en 2050 nu Europa ook extra stappen heeft gezet, is aan een volgend kabinet. Om het volgende kabinet hierop voor te bereiden heeft eerder dit jaar een studiegroep opties in kaart gebracht om nationaal invulling te geven aan de opgehoogde Europese doelstelling (Kamerstuk 32 813, nr. 664).
Bent u bereid om de Nederlandse broeikasgasreductiedoelen nader aan te scherpen, minstens in lijn met de huidige Europese klimaatkoplopers? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 14.
Erkent u dat Nederland de uitstoot van broeikasgassen zo snel mogelijk, zo veel mogelijk moet terugdringen? Zo nee, waarom niet?
In Nederland nemen we onze verantwoordelijkheid om klimaatverandering zoveel als mogelijk tegen te gaan en zo ons land leefbaar te houden voor de toekomstige generaties: zowel als het gaat om mitigatie als adaptatie, op een manier die behapbaar en betaalbaar is voor alle Nederlanders. Daarbij heeft Nederland zich een ambitieus reductiedoel opgelegd van 49% in 2030, dat ook in de Nederlandse klimaatwet is opgenomen en waar we via het Klimaatakkoord uitvoering aan geven. Het klimaat is er niet bij gebaat dat rigoureuze maatregelen worden getroffen, als dit leidt tot zeer hoge kosten en koolstoflekkage door wegtrekkende bedrijven. Daarom is het ook belangrijk om in internationaal verband samen op te trekken. Nederland heeft in aanvulling op het eigen reductiedoel in Europees verband succesvol gepleit voor het in lijn brengen van de Europese klimaatdoelen met de doelstellingen van de Overeenkomst van Parijs en de aanbevelingen van het IPCC. Daarom is het kabinet ook blij met de ophoging van het Europese 2030-doel naar ten minste 55% ten opzichte van 1990. Het kabinet kijkt uit naar het wetgevend pakket dat de Commissie in juli 2021 zal presenteren, om deze verhoogde ambities te realiseren. Dat pakket zullen we onder andere beoordelen aan de hand van de wijze waarop dit aansluit op het Klimaatakkoord.
Het recente door ABDTOPConsult geschreven rapport ‘Stikstofruimte voor de toekomst’. |
|
Derk Jan Eppink (Libertair, Direct, Democratisch) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU) |
|
|
|
Waarom heeft ABDTOPconsult niet direct verwezen naar de studies in de literatuurlijst van het onderzoek «Stikstofruimte voor de toekomst, waarin ABDTOPConsult aangeeft dat op basis van wetenschappelijke studies een reductie van 70% van de stikstofdeposities nodig is voor bepaalde gebieden?1
De onderbouwing van de conclusies en aanbevelingen van de verkenning «Stikstofruimte voor de toekomst» is gebaseerd op bestaande onderzoeken en rapportages van gerenommeerde onderzoeksbureaus zoals PBL, TNO, Alterra, WUR, RIVM, CBS, maar ook op basis van onder meer het Adviescollege Stikstofproblematiek en diverse rapporten van de Europese Commissie. Deze kunt u paginagewijs terugvinden in het rapport. De conclusie dat een reductie van 50–70% van de stikstofemissies nodig is volgt uit de berekeningen waarbij steeds de referentie vermeld staat.
Deelt u de mening dat er in rapporten transparant verwezen moet worden naar geraadpleegde wetenschappelijk studies, zeker als daaraan dergelijke verregaande conclusies worden verbonden?
Ik hecht belang aan degelijke wetenschappelijke onderbouwing en transparante verwijzing daarvan.
Klopt het dat de studie waarop ABDTOPConsult de vergaande conclusies van 70% stikstofreductie baseert, een studie is van het Wereld Natuur Fonds, in samenwerking met Natuurmonumenten?
Nee. ABDTOPConsult heeft laten weten dat deze conclusie is gebaseerd op de berekeningen van het RIVM, waaruit blijkt dat zeer hoge reductiepercentages nodig zijn om ernstige overbelasting door stikstof te verminderen. ABDTOPConsult heeft wel kennis gehad van onderdelen van een concept van het rapport van het Wereld Natuur Fonds, en heeft geconstateerd dat de bevindingen die daar genoemd worden hiermee overeenkomen.
Indien het antwoord op vraag 3 bevestigend is, wordt het rapport van ABDTOPConsult hierdoor niet in een activistisch, NGO-gerelateerd daglicht geplaatst, in plaats van dat het een onafhankelijk rapport is, afkomstig van onafhankelijke adviseurs? Hoe beoordeelt u de onafhankelijkheid van de genoemde rapporten en studies?
Zie het antwoord op vraag 1 en 3. Het staat partijen zoals het Wereld Natuurfonds en Natuurmonumenten, maar ook andere partijen vrij om zelf het initiatief te nemen onderzoeken te (laten) uitvoeren. Het rapport «Stikstofruimte voor de toekomst» is onafhankelijk uitgevoerd met navolgbare bronverwijzingen en conclusies.
Worden er vaker dergelijke beleidsconclusies getrokken op basis van studies van het Wereld Natuur Fonds?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2, hecht ik eraan dat (beleids)conclusies in rapporten transparant worden onderbouwd. De keuze voor geraadpleegde bronnen en het trekken van conclusies is aan de auteurs van dergelijke rapporten, in het geval van «Stikstofruimte voor de toekomst», aan de onafhankelijk voorzitter.
Het bericht dat illegale schoonmaakmiddelen gebruikt worden in de luchtvaartindustrie |
|
Bart van Kent (SP) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU) |
|
|
|
|
Waarom worden er illegale stoffen gebruikt bij de schoonmaak van vliegtuigen wanneer er veilige en goedgekeurde alternatieven zijn?1
De nationale operational directive2 vereist volledige desinfectie van luchtvaartuigen. Deze eis is bindend. Dat vereist het gebruik van desinfectiemiddelen.
Desinfectiemiddelen mogen alleen worden gebruikt nadat het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb) de middelen heeft toegelaten tot de Nederlandse markt. Daarnaast moet een door de luchtvaartmaatschappijen gebruikt desinfectiemiddel voor oppervlakten gecheckt worden tegen de documentatie van vliegtuigfabrikanten. Dat laatste is belangrijk om de luchtwaardigheid van het vliegtuig te borgen. Voorkomen moet worden dat er middelen worden gebruikt die het vliegtuigmateriaal zelf aantasten. Uit de documentatie van vliegtuigfabrikanten kwam naar voren dat geen van de in Nederland toegelaten middelen gebruikt kunnen worden voor desinfectie van oppervlakken in luchtvaartuigen tegen Covid-19. Daarom heb ik in augustus 2020 vrijstelling3 verleend voor het gebruik van drie middelen om toch de desinfectie van luchtvaartuigen mogelijk te maken, zoals ook aan uw Kamer meegedeeld (Kamerstuk 27 858, nr. 519). Deze vrijstelling liep af in februari 2021. In februari 2021 heb ik wederom een vrijstelling4 verleend.
Het gebruik van de werkzame stoffen in de vrijgestelde middelen is in Europa toegestaan. Het betreffen hier goedgekeurde stoffen of stoffen die nog in beoordeling zijn. Als een werkzame stof nog in beoordeling is, mogen lidstaten biociden op basis van deze werkzame stoffen toelaten tot hun markt onder hun eigen nationale wetgeving. Voor Nederland betreft dat de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden.
Voor beide vrijstellingen heeft het Ctgb een advies gegeven en voorwaarden gesteld om te borgen dat het gebruik van de middelen veilig is voor de toepassers, passagiers en het milieu. De voorwaarden van het Ctgb, inclusief instructies over de wijze van desinfecteren, zijn opgenomen in de vrijstellingsbesluiten zodat deze moeten worden nageleefd en de handhavende instanties hierop kunnen toezien.
Op welk bewijs is deze keuze dat er met gevaarlijke stoffen gewerkt zou moeten worden gebaseerd? Wat is uw oordeel? Welk bewijs is er waaruit blijkt dat de veilige en goedgekeurde stoffen niet geschikt zouden zijn?
Zoals in het vorige antwoord is toegelicht, kunnen geen van de toegelaten middelen worden gebruikt voor desinfectie van oppervlakten in luchtvaartuigen.
Daarom hebben toelatinghouders voor drie desinfectiemiddelen een verzoek tot vrijstelling ingediend. Het Ctgb heeft deze middelen op geschiktheid en effecten beoordeeld en vervolgens positief geadviseerd over het gebruik. Vliegtuigmaatschappijen en vliegtuigfabrikanten hebben evenmin bezwaar tegen dat gebruik, gelet op de eerdergenoemde documentatie.
Overigens betreft het geen desinfectiemiddelen met onbekende werkzame stoffen. Het Ctgb heeft al eerder middelen met die stoffen toegelaten tot de Nederlandse markt, hoewel voor gebruik in andere sectoren dan de luchtvaart.
Zijn de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport akkoord gegaan met het besluit van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit om een ontheffing te verlenen voor het gebruik van deze gevaarlijke stoffen? Is dit vooraf afgestemd? Zo nee, waarom niet?
Een besluit tot vrijstelling voor een biocide behoeft in beginsel geen goedkeuring van de Minister van VWS of SZW. Een vrijstelling voor een biocide wordt verleend, handelend in overeenstemming met de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Dat is opgenomen in de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden.
Ik ben bevoegd een vrijstelling te verlenen indien hiervoor een noodzaak wordt vastgesteld. Voor de noodzaak van desinfectie in vliegtuigen is advies gevraagd van het RIVM. Daarnaast is ook de verplichting tot desinfecteren meegewogen in het kader van de nationale operational directive, het internationale karakter van de luchtvaart en de desinfectieverplichtingen die andere landen kunnen opleggen. Het arbo en milieuaspect is geborgd door het opvragen van een advies van het Ctgb. Indien het Ctgb op één of meerdere van die aspecten negatief zou hebben geadviseerd, dan zou ik voorafgaande aan het besluit over vrijstelling vanzelfsprekend mijn collega van VWS of SZW hebben geraadpleegd. Van een dergelijk negatief advies was echter geen sprake.
Bent u ervan op de hoogte dat het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) van mening is dat «huishoudelijk reinigen conform de standaardwerkwijze» ook adequaat is? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom maakt u dan toch het gebruik van verboden en gevaarlijke stoffen mogelijk?
Voor desinfectie in vliegtuigen zoals geadviseerd door EASA, het Europese agentschap voor de luchtvaartveiligheid, is advies gevraagd van het RIVM5. Het RIVM adviseert het huishoudelijk reinigen (schoonmaken) conform de standaardwerkwijze. Speciale maatregelen zijn niet noodzakelijk. Desinfectie van de hele cabine is onnodig; het RIVM adviseert in passagiersvliegtuigen:
Voor Nederland is de strekking van de EASA Safety Directive6 leidend geweest. Net als veel andere landen heeft Nederland met het omzetten van de EASA Safety Directive naar een nationale operational directive, de inhoud ervan bindend gemaakt en daarbij de keuze gemaakt om aan te sluiten bij ons omringende landen. De nationale operational directive verplicht luchtvaartmaatschappijen tot het reinigen en volledig desinfecteren van hun luchtvaartuigen in het kader van Covid-19. Desinfectie dient plaats te vinden na elke vlucht die langer duurt dan zes uur en ten minste éénmaal per 24 uur als geen passagiers en vracht meer aan boord zijn. Deze eis is aanvullend op het advies van het RIVM.
Welke geschikte en veilige alternatieven zijn u bekend? Gaat u het gebruik van deze middelen verplicht stellen en de ontheffing voor het gebruik van de schadelijke middelen intrekken? Zo ja, op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Nee, ik ga de vrijstelling niet intrekken. Het Ctgb heeft immers geadviseerd dat het gebruik van de vrijgestelde desinfectiemiddelen geschikt is en veilig.
Een vrijstelling is een tijdelijke oplossing voor een noodsituatie, ter overbrugging naar een structurele oplossing. Daarom heb ik bij de vrijstelling van februari 2021 alleen desinfectiemiddelen vrijgesteld waarvoor aantoonbaar initiatief is ondernomen om de middelen binnen afzienbare termijn toe te laten voor gebruik tegen virussen in luchtvaartuigen én die voldoen aan de eisen betreffende de luchtwaardigheid.
Klopt het dat schoonmakers nu dus moeten werken met middelen en stoffen die niet door het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb) adequaat zijn beoordeeld?
Nee, dit klopt niet. Voor de vrijstellingsbesluiten heb ik een Ctgb-advies ontvangen en hun voorgestelde voorschriften integraal overgenomen in het vrijstellingsbesluit. Het Ctgb heeft desgevraagd bevestigd dat zijn beoordeling adequaat is en dat er geen aanleiding is om het advies te wijzigen.
Bent u zelf bereid om dag in dag uit met deze al decennia verboden, potentieel ongezonde, irriterende of kankerverwekkende stoffen te werken?
Zoals in het antwoord op vraag 1 is aangegeven gaat het hier niet om verboden stoffen. Voorts is conform de Arbowet- en regelgeving de werkgever verantwoordelijk om ervoor te zorgen dat werknemers geen risico lopen op gezondheidsschade. De werkgever moet er daarbij indien mogelijk voor zorgen dat zo min mogelijk schadelijke stoffen gebruikt worden. Daarnaast is de werkgever verantwoordelijk voor het maken van een adequate Risico-Inventarisatie & Evaluatie en om maatregelen te treffen om de blootstelling aan die stoffen te beheersen en de werknemers adequaat te beschermen. Bij blootstelling aan bijvoorbeeld kankerverwekkende stoffen gelden extra eisen om de werknemer te beschermen. Daarnaast is in deze specifieke situatie de vrijstelling voor drie middelen afgegeven inclusief voorschriften.
Als de werkgever deze wet- en regelgeving en bijbehorende maatregelen opvolgt is de veiligheid en gezondheid van de werknemer geborgd.
Gaat u de inspectie extra laten controleren of werkgevers hier wel zorg dragen voor veilige en gezonde werkomstandigheden? Zo ja, op welke termijn en kunt u de Kamer informeren over de resultaten? Zo nee, waarom niet?
Het is primair aan de werkgever om zorg te dragen voor veilige en gezonde arbeidsomstandigheden bij het toepassen van deze (tijdelijk) vrijgestelde middelen. De Inspectie SZW ziet hierop toe met haar risicogestuurde toezichtsprogramma’s. Inspectie SZW informeert uw Kamer regelmatig over het uitgevoerde toezicht en over behaalde effecten.
Het bericht ‘PUR-spuiter Eco Isolatie mag van Reclame Code Commissie niet claimen dat gespoten PUR-schuim milieuvriendelijk is’. |
|
Eva van Esch (PvdD) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «PUR-spuiter Eco Isolatie mag van Reclame Code Commissie niet claimen dat gespoten purschuim milieuvriendelijk is»1 en met de uitspraak van de Reclame Code Commissie inzake Ecofoam?2
Ja.
Deelt u de mening van de Reclame Code Commissie dat Ecofoam niet milieuvriendelijk geproduceerd is? Deelt u ook de mening van onder andere Milieu Centraal en NIBE, dat diverse vormen van gespoten PUR-schuim noch milieuvriendelijk in productie als in gebruik zijn en noch duurzaam en circulair zijn?3 Zo ja, wat gaat u doen aan dergelijke vormen van greenwashing? Zo niet, waarom niet?
De uitspraak van de Reclame Code Commissie (RCC) luidt dat de adverteerder niet heeft gereageerd op de klacht. Om die reden gaat de RCC ervanuit dat de adverteerder niet in staat is om aan te tonen dat de boodschap juist is. Daarom gaat de RCC ervanuit dat de boodschap onjuist is. Ik onderschrijf deze redenering van de RCC. De Reclame Code Commissie is in Nederland hét orgaan om klachten te doen over misleidende reclame en informatie. Hierop is geen aanvullende actie van het kabinet nodig.
Milieu Centraal geeft publieksinformatie over de milieueffecten van verschillende vormen van isolatie. Deze informatie wordt regelmatig geactualiseerd. Milieu Centraal stelt dat de CO2-reductie van isolatie groter is dan de milieueffecten die hierbij optreden en dat isolatie daarom altijd aan te bevelen is. Milieu Centraal raadt daarnaast af om gebruik te maken van gespoten PUR-schuim waarbij HFK’s worden gebruikt als blaasmiddel vanwege het sterke broeikaseffect van HFK’s. Met ingang van 1 januari 2021 komt gespoten PUR-schuim waarbij HFK’s als blaasmiddel worden gebruikt niet meer in aanmerking voor subsidie van de rijksoverheid.
Overigens voert het kabinet een actief beleid om de milieudruk van de bouw te verminderen en circulariteit in de bouw te vergroten. Voor de vermindering van de milieudruk in de bouw is in de bouwregelgeving een grenswaarde opgenomen: de milieuprestatie van een gebouw. In de brief van 8 oktober 2019 heeft de Minister van BZK aangegeven dat zij drie hoofdlijnen van beleid heeft om de milieudruk van de bouw te verminderen.4 De hoofdlijnen zijn: (1) een uniforme berekening van circulaire maatregelen in de milieuprestatie voor gebouwen; (2) een strengere milieuprestatie-eis in 2021 en verdere aanscherping hiervan richting 2030 en (3) de uitbreiding van het toepassingsgebied van de milieuprestatie naar andere gebruiksfuncties en naar verbouw. De bouwende partijen zijn dus vrij om zelf hun bouwmaterialen en bouwproducten te kiezen, zo lang de milieuprestatie van het gebouw voldoet aan de eis. Door de eis stapsgewijs te halveren uiterlijk in 2030 zullen milieuvriendelijke en circulaire materialen en producten aantrekkelijker worden.
Wat gaat u doen om goedwillende consumenten die hun huis willen verduurzamen te helpen ook daadwerkelijke gifvrije en duurzame opties te kiezen?
In mijn antwoord op vraag 2 heb ik al uitgelegd hoe ik de regelgeving hiervoor inzet. Daarnaast zal ik waar nodig de informatievoorziening over de milieueffecten van producten ondersteunen, bijvoorbeeld via Milieu Centraal en de pagina www.verbeterjehuis.nl op hun website.
Bent u bereid om een publiekscampagne uit te rollen waarin de aandacht wordt gevestigd op vormen van duurzame-, milieuvriendelijke- en betaalbare isolatie? Zo ja, op welke termijn gaat u hier werk van maken? Zo niet, waarom niet?
Ik heb in de antwoorden op vragen 2 en 3 al aangegeven welke activiteiten op dit moment worden uitgevoerd door verschillende partijen om consumenten te helpen bij de keuze van isolatie. Deze activiteiten zullen de komende jaren worden voortgezet. Het kabinet ziet op dit moment geen reden om aanvullend hierop een publiekscampagne uit te rollen.
Bent u bekend met het «kernadvies Gespoten PUR-schuimisolatie en gezondheid» van de Gezondheidsraad?4
Ja.
Kent u de conclusie van de Gezondheidsraad dat van een aantal stoffen in PUR-schuim de gezondheidseffecten onvoldoende bekend zijn? Deelt u met het oog op deze conclusie dat het onverantwoord is om dit middel toe te passen in de bouw en als isolatiemiddel? Zo ja, wat gaat u hieraan doen? Zo niet, waarom niet?
Nee, dat deel ik niet. Als er aanwijzingen of vermoedens zijn dat een bepaalde stof negatieve gezondheidseffecten heeft, is dat reden om die stoffen te onderzoeken en te reguleren. Mocht daar voldoende aanleiding voor zijn kan dit ook uit voorzorg gebeuren. Het gebruik van gespoten PUR-schuim is echter al gereguleerd omdat we weten dat er schadelijke stoffen kunnen vrijkomen bij de toepassing. De Gezondheidsraad concludeert dat het belangrijk is om de beschermingsmaatregelen goed na te leven en adviseert om een aantal stoffen en de mogelijk grotere blootstelling bij werknemers te onderzoeken, niet dat het onverantwoord is om gespoten PUR-schuim nog langer te gebruiken.6
Bent u voornemens de milieuvriendelijke en gezondheidsvriendelijke optie te kiezen en te starten met het uitfaseren van gespoten PUR-schuim? Zo ja, hoe gaat u dit vormgeven? Zo niet, waarom niet?
Ik ben niet voornemens om te starten met het uitfaseren van gespoten PUR-schuim. Volgens het advies van de Commissie Gespoten PUR-schuim van de Gezondheidsraad levert gespoten PUR-schuim bij een juiste toepassing geen gezondheidsrisico’s op voor bewoners. In de kabinetsreactie op voornoemd advies is aangegeven welke acties het kabinet voornemens is te nemen. Ik heb deze kabinetsreactie recent aan uw Kamer aangeboden. De vermindering van de milieudruk van de bouw is opgenomen in de bouwregelgeving. Het kabinet ondersteunt waar nodig een goede informatievoorziening voor consumenten, bijvoorbeeld via Milieu Centraal.
Deelt u de uitspraak van de Gezondheidsraad dat er een verwachte onderrapportage is van gezondheidsklachten bij werknemers die PUR aanbrengen? Zo ja, wat gaat u hiermee doen? Zo niet, waarom niet?
Als werkenden met gezondheidsklachten naar de bedrijfsarts gaan en de bedrijfsarts vermoedt dat er sprake is van een beroepsziekte, dan kan hij/zij dat melden bij het Nederlands Centrum voor Beroepsziekten (NCvB). Het NCvB kan deze melding van een beroepsziekte dan opnemen in de statistieken. Het NCvB registreert echter alleen beroepsziekten, geen gezondheidsklachten. De NCvB-statistieken geven dus geen zicht in de hoeveelheid gezondheidsklachten bij werkenden. Ik kan dan ook geen onderbouwde uitspraak doen over het vermoeden van de Gezondheidsraad.
Zoals ik in de kabinetsreactie op het advies van de Gezondheidsraad al heb aangekondigd, zal ik daarnaast een gesprek aangaan met de branche om hen te wijzen op het advies van de Gezondheidsraad en de implicaties daarvan.
Deelt u de analyse van de Gezondheidsraad dat een goed overzicht van alle bewoners met gezondheidsklachten ontbreekt? Zo ja, wat gaat u hieraan doen? Zo niet, waarom niet?
Op dit moment registreren de GGD’en casussen in een registratiesysteem waarvan vervolgens de aantallen landelijk kunnen worden uitgelezen door het RIVM. Het gaat hierbij inderdaad niet om een overzicht van alle mensen in Nederland die klachten hebben als gevolg van schadelijke stoffen uit PUR-schuim, maar alleen om de mensen die bij GGD’en in beeld zijn gekomen. In het systeem worden niet alleen klachten gerelateerd aan PUR-schuim geregistreerd, maar alle milieugerelateerde klachten waarvoor mensen de GGD benaderen. Deze registratie is niet opgezet met het doel om een volledig beeld van het aantal mensen met klachten te krijgen, maar om te volgen of er opvallende stijgingen of dalingen zijn in het aantal en type meldingen dat bij de GGD terechtkomt.
Het kabinet begrijpt dat er op dit moment geen goed inzicht is in het totaal aantal mensen dat gezondheidsklachten krijgt als gevolg van blootstelling aan gevaarlijke stoffen die vrijkomen bij het aanbrengen van PUR-schuim, maar heeft twijfels over de geneeskundige en gezondheidskundige meerwaarde van een nieuwe centrale registratie. Met een betere registratie kunnen we mensen niet beter behandelen. De betere registratie is ook niet nodig om de gezondheidsrisico’s van stoffen uit PUR-schuim in beeld te brengen; we weten al dat verkeerd gebruik van gespoten PUR-schuim gezondheidsrisico’s oplevert en dat daarom strikte veiligheidseisen en protocollen nodig zijn. De meerwaarde van een volledige registratie is om die reden vanuit gezondheidskundig en geneeskundig perspectief beperkt.
De inspanningen die nodig zouden zijn voor een andere registratie wegen in de ogen van het kabinet niet op tegen de beperkte meerwaarde van de nieuwe registratie. De belangrijkste gezondheidswinst wordt bereikt als we ervoor zorgen dat de toepassingen van PUR-schuim conform de geadviseerde beschermingsmaatregelen plaatsvinden.
Welke maatregelen gaat u nemen om de gezondheid van omwonenden van percelen waar (zolang het nog toegestaan is) met gespoten PUR gewerkt wordt te beschermen?
In de kabinetsreactie op het advies van de Gezondheidsraad heb ik aangegeven dat ik voornemens ben om een evaluatie van de werkpraktijk uit te voeren. Ik zal dit onderwerp meenemen in deze evaluatie.
Hoe gaat u het advies van de Gezondheidsraad om het bestaande medisch protocol te verbeteren vormgeven?
De Gezondheidsraad adviseert de diagnostiek voor klachten die geassocieerd kunnen worden met PUR-schuim aan te passen, zodat een relatie met PUR-schuim sneller wordt gemaakt en een betere uitvraag van de situatie wordt gedaan.
De Minister van VWS stelt in Nederland geen medische protocollen vast, dat is een verantwoordelijkheid van het veld. Het Nederlands Huisartsen Genootschap (NHG) past de meest recente wetenschappelijke kennis toe bij het opstellen van zijn richtlijnen en zal, wanneer daar op basis van knelpunten en prioriteiten uit het veld aanleiding toe is, nagaan welke inzichten uit het advies van de commissie betrokken worden bij de herziening van richtlijnen die gerelateerd zijn aan deze gezondheidsklachten. Mensen die eenmalig worden blootgesteld aan stoffen uit PUR-schuim hebben over het algemeen kortdurende klachten die vanzelf overgaan. Aan de mensen die met deze tijdelijke luchtwegklachten, eczeem of netelroos bij de huisarts komen, zal daarom meestal geadviseerd worden de klachten enkele dagen aan te kijken. Als klachten lang aanhouden of vaker terugkeren, zal de huisarts proberen te achterhalen wat daar de oorzaak van zou kunnen zijn en de klachten behandelen. Slechts in enkele gevallen is een medische doorverwijzing naar een specialist zinvol. De GGD hanteert bij de beoordeling van een casus waarin een patiënt mogelijk bloot is gesteld aan stoffen uit PUR-schuim een protocol dat enkele jaren geleden is opgesteld onder leiding van een specialist van het huidige Amsterdam UMC. Indien op basis van het protocol wordt geconcludeerd dat het niet aannemelijk is dat de klachten die iemand heeft, veroorzaakt zijn door PUR-schuim, kan dat erg teleurstellend zijn voor de betrokkene, in het bijzonder als er ook geen andere oorzaak voor de klachten kan worden gevonden. De GGD’en zijn zich van dit spanningsveld bewust. De GGD’en houden voortdurend de kennisontwikkeling bij en kijken daarbij naar de betekenis voor hun werkwijze.
Bent u bereid om te investeren in een expertisecentrum, zoals het voormalige ECEMed? Zo ja, hoe gaat u dit vormgeven? Zo niet, waarom niet?
In Nederland zijn er diverse expertisecentra voor zeldzame aandoeningen (ECZA’s). Zoals de Minister van Medische Zorg en Sport in haar brief over het beleid ten aanzien van (expertisecentra voor) zeldzame aandoeningen van 6 januari 2021 (Kamerstuk 31 765, nr. 542) heeft aangegeven, kan het bestuur van een ziekenhuisinstelling een aanvraag voor een erkenning van een expertisecentra bij het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport indienen. De procedure voor deze erkenning is in de brief van 6 januari toegelicht alsmede wat wordt verstaan onder een zeldzame aandoening. Het is dus aan het veld om een dergelijk verzoek te doen.
Kunt u uitleggen waarom in Nederland een tijdsduur van twee uur wordt gehanteerd tussen het aanbrengen van PUR en het herbetreden door van de bouwlocatie of woning, terwijl de Canadese producent van Icynene tenminste 48 tot 72 uur na afronding van werkzaamheden aanbeveelt?5, 6 Zo niet, waarom kunt u hier geen uitleg over geven?
Wereldwijd worden heel veel verschillende producten toegepast voor gespoten PUR-schuim. Die producten hebben verschillen in emissies en daarmee ook verschillen in de periode waarna het veilig is om een woning weer te betreden. De periode van 2 uur die in de bouwregelgeving is voorgeschreven op basis van de eerder in Nederland beschikbare kennis en ervaring. Ik zal dit onderwerp meenemen in de al eerder in mijn antwoorden genoemde evaluatie van de werkpraktijk.
Bent u voornemens om, in het kader van gezondheid en veiligheid, dak- en spouwmuurisolatie met gespoten PUR-schuim op te nemen in het Bouwbesluit? Zo ja, op welke termijn kunnen we deze toevoeging verwachten? Zo niet, waarom niet?
Ik zal dit onderwerp meenemen in de al eerder in mijn antwoorden genoemde evaluatie van de werkpraktijk.
Bent u bereid het subsidiëren van isoleren met gespoten PUR-schuim te beëindigen nu vast staat, dat gespoten PUR-schuim noch milieuvriendelijk noch duurzaam is en gezondheidsrisico’s voor zowel werknemers als bewoners met zich meebrengt?
Gezien mijn antwoorden op de voorgaande vragen zie ik geen reden om het subsidiëren van isolatie met gespoten PUR-schuim te beëindigen.
Deelt u de mening dat isoleren met gespoten PUR-schuim veel chemisch en niet-recyclebaar afval (wat overal aan vastplakt) oplevert en dat deze isolatiemethode daarom niet in de Nederlandse circulaire doelstellingen past, aangezien de enige verwerkingsmethode op de R-ladder in categorie R6 lijkt te liggen?7 Zo ja, welke stappen gaat u ondernemen om gespoten PUR-schuim uit te bannen? Zo niet, waarom niet?
In mijn antwoord op vraag 2 heb ik toegelicht hoe de vermindering van de milieudruk en de vergroting van de circulariteit van de bouw is opgenomen in diverse vormen van rijksbeleid: door middel van regelgeving, subsidieregelingen en ondersteuning van informatievoorziening. Dit beleid heeft er mede toe geleid dat bouwende partijen over de hele breedte van de bouwsector bezig zijn met de ontwikkeling van minder milieubelastende en meer circulaire bouwmaterialen, bouwproducten en bouwmethoden. Het kabinet monitort de voortgang van de transitie naar een circulaire bouweconomie. Ik zie op dit moment nog geen redenen om stappen te ondernemen om gespoten PUR-schuim uit te bannen. Wel komt sinds 1 januari 2021 gespoten PUR-schuim waarbij HFK’s als blaasmiddel worden gebruikt, niet meer in aanmerking voor subsidie van de rijksoverheid.
Stikstofreductie en natuurherstel |
|
Caroline van der Plas (BBB) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het rapport Creatief met stikstof en wetenschap?1
Ja.
Klopt het dat het goed mogelijk is dat het verlies van soorten (in de gemonitorde periode van 1954–2017) van stikstofgevoelige habitats, zoals de blauwgraslanden, net zo goed het gevolg kan zijn van ontwikkelingen van de grondwaterstanden als van de stikstofdepositie? Zo ja, deelt u dan de mening dat er een te eenzijdige focus (mede gebaseerd op het rapport «Stikstof en natuurherstel. Onderzoek naar een ecologisch noodzakelijke reductiedoelstelling van stikstof» van het Wereld Natuur Fonds) op uitsluitend stikstof bestaat als het gaat om natuurherstel?
De locatie van het Wageningen Grassland Experiment bevindt zich op de overgang van het Binnenveld naar de hogere gronden van Wageningen. De grondwaterstanden op deze locatie zijn na 1990 enigszins gedaald. Maar van oorsprong kwamen hier geen vegetaties voor van uitgesproken vochtige omstandigheden. Daardoor kan de waterhuishouding geen verklarende factor zijn voor de geconstateerde veranderingen in soortensamenstelling. Dat is anders in de iets noordelijker in het Binnenveld gelegen Veenkampen, waar de voormalige blauwgraslanden mede door de verdroging zijn verdwenen, maar waar de grondwaterstanden inmiddels sterk zijn verbeterd.
Stichting Agri Facts legt overigens een relatie met grondwaterstanden via de indicatiewaarde van plantensoorten. Het is uit de publicatie niet duidelijk hoe dit is gebeurd en de resultaten kunnen dus niet worden geverifieerd. Wel is duidelijk dat de soorten die eerst zijn afgenomen toen de depositie steeg en vervolgens zijn toegenomen toen de depositie daalde, gemiddeld genomen ook een voorkeur hebben voor minder droge omstandigheden. Deze afname en toename kunnen echter niet worden verklaard op basis van de waterhuishouding, want die is slechts weinig veranderd.
Dit alles neemt niet weg dat een eenzijdige focus op stikstof niet terecht zou zijn in gevallen dat ook verdroging een relevant probleem is. Daarom is een integrale aanpak heel belangrijk, zoals dat in het verleden al heeft plaatsgevonden en wordt voortgezet met het Programma Natuur. Dit betekent niet dat het ene probleem (stikstofeffecten) weggestreept kan worden tegen het andere (verdroging). Het betekent wel dat de oplossing van het verdrogingsprobleem ons de tijd geeft om ook het stikstofprobleem op te lossen, voor zover het waterafhankelijke natuur betreft.
Zijn er, alles in ogenschouw nemend, wel genoeg wetenschappelijk onderbouwde resultaten van natuurherstel, door vooral op stikstofdepositievermindering te sturen, beschikbaar, die het vaststellen als resultaatverplichting van kritische depositiewaarden (KDW’s) in een wet verantwoorden?
Het is duidelijk dat de overbelasting met stikstof een groot probleem is, dat met urgentie moet worden aangepakt. Herstel van de natuur is mogelijk gebleken bij het uitvoeren van herstelmaatregelen bij een dalende depositie. Zie daarvoor met name het overzichtsrapport «Herstelstrategieën stikstofgevoelige habitats», dat ten grondslag ligt aan de reeds uitgevoerde en nog uit te voeren herstelmaatregelen. Het rapport is digitaal raadpleegbaar op de webpagina https://www.natura2000.nl/meer-informatie/herstelstrategieen. Blijvende overbelasting is echter een groot risico voor behoud en herstel van de natuur en dat is de reden dat in de Wet stikstofreductie en natuurverbetering (Wsn) doelstellingen zijn opgenomen voor een gefaseerde daling tot onder de KDW's.
Kunt u een overzicht delen van deze onderzoeksresultaten?
Zie antwoord vraag 3.
Is een kosten-batenanalyse gemaakt over de impact van het vastleggen van KDW’s als resultaatverplichting in een wet? Zo ja, kunt u die delen? Zo nee, waarom is dit niet in beeld gebracht voordat u deze normen in een wettelijk kader liet vastleggen?
De KDW’s zelf zijn tot stand gekomen op basis van wetenschappelijke informatie. De Wsn is erop gericht om de stikstofdepositie terug te dringen tot een niveau waarop deze geen negatieve effecten meer heeft op de kwaliteit van natuur. De KDW’s geven voor ieder habitat aan tot welk niveau de stikstofdepositie teruggebracht moet worden om dit risico op negatieve effecten weg te nemen. Dit is de reden dat de in de Wsn opgenomen omgevingswaarden betrekking hebben op het aandeel van het stikstofgevoelige areaal dat in een bepaald jaar onder de KDW moet zijn gebracht. De noodzaak om stikstofdepositie terug te dringen tot onder de KDW’s volgt uit ecologische en daarmee juridische vereisten vanuit de Vogel- en Habitatrichtlijnen, waaraan Nederland gehouden is. Hier is geen kosten-batenanalyse voor gemaakt. Het staat echter vast dat (dreigende) achteruitgang van natuur en biodiversiteit schadelijke gevolgen heeft voor het in stand houden van belangrijke ecosysteemdiensten, zoals voedselproductie. Ook heeft de uitstoot van ammoniak en stikstofoxiden een schadelijk effect op de volksgezondheid via de verontreiniging van de lucht, het grond-, oppervlakte- en drinkwater. Het niet naleven van de Europese richtlijnen heeft ten slotte ook impact op de vergunningverlening – en daarmee op projecten van economisch en maatschappelijk belang.
Kunt u een wetenschappelijke onderbouwing geven van de onzekerheden die de KDW’s bevatten?
Die onzekerheid is per KDW verschillend. De onzekerheidsmarges zijn na te gaan in de oorspronkelijke publicaties die ten grondslag liggen aan het samenvattende rapport «Overzicht van kritische depositiewaarden voor stikstof, toegepast op habitattypen en leefgebieden van Natura 2000» (Van Dobben e.a., 2012; https://library.wur.nl/WebQuery/wurpubs/434041).
Welke bewezen positieve effecten hebben de in het verleden genomen maatregelen, die forse stikstofemissiereductie hebben bewerkstelligd (zoals het emissiearm mest-aanwenden en het uitplaatsen van agrarische bedrijven nabij Natura 2000-gebieden), opgeleverd?
Zonder hier volledig te kunnen zijn, is duidelijk dat de grote reductie van de stikstofdepositie, die sinds de jaren ’90 heeft plaatsgevonden, positieve gevolgen heeft gehad voor de natuur. Zo is de verzuring van de bodem duidelijk vertraagd of zelfs – daar waar de KDW's niet meer worden overschreden – tot stilstand gekomen. Ook verloopt bijvoorbeeld de vergrassing van de heide minder snel dan in het verleden. Meer in zijn algemeenheid geldt dat herstelmaatregelen minder ingrijpend hoeven te zijn, met minder ongewenste neveneffecten, dan in het verleden. En herstelmaatregelen zijn effectiever als ze worden uitgevoerd bij geen of een geringere KDW-overschrijding.
Bent u bekend met het rapport dat door een groep internationale wetenschappers gepubliceerd is en in kaart brengt wat de wereldwijde druk op groene ruimte zal zijn door de toename van de vraag naar voedsel door een groeiende wereldbevolking?2
Ja.
Erkent u dat het voedselvraagstuk in relatie tot biodiversiteit(sherstel) een opgave is die onze landgrenzen overschrijdt?
Ja. We hebben te maken met een mondiale voedselmarkt, waar de Nederlandse landbouw een belangrijke leverancier is en waar we producten importeren uit andere landen. Daarmee hebben beslissingen die invloed hebben op de voedselproductie en voedselvraag in Nederland ook effect op andere landen en vice versa.
Kunt u aangeven hoe het Nederlandse stikstofbeleid zich verhoudt tot het feit dat in 2050 verwacht wordt wereldwijd 3,35 miljoen vierkante kilometer extra landbouwgrond nodig te hebben om aan die behoefte te kunnen voldoen? Meer specifiek, welke neveneffecten treden er wereldwijd op, op het gebied van biodiversiteit en habitats, tegenover de gunstige effecten die u in Nederland verwacht te kunnen bereiken?
Het agrarisch areaal in Nederland (in 2015, inclusief glastuinbouw) omvat 22.522 vierkante kilometer. Dat areaal wordt op een zeer efficiënte wijze ingezet. We kunnen de geschetste toenemende mondiale behoefte aan landbouwgrond niet keren door de overmatige stikstofdepositie op kwetsbare natuur in Nederland te laten voortbestaan. Voor het wereldwijde behoud van biodiversiteit is het van belang dat de druk vanuit menselijke activiteiten, waaronder landbouw, binnen de draagkracht van de aanwezige natuur blijft. Binnen die draagkracht is het van belang dat de landbouwgrond efficiënt gebruikt wordt om de bevolking te voorzien van voldoende en gezond voedsel. De grote kennis van de Nederlandse landbouwsector kan andere landen helpen om de efficiëntie in het gebruik van hun landbouwgrond te verbeteren.
Natuur die zich goed ontwikkelt ondanks stikstofdepositie en de definitie van het begrip project bij vergunningsverzoeken. |
|
Jaco Geurts (CDA), Derk Boswijk (CDA) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel «Ecoloog: Korenburgerveen ontwikkelt zich goed ondanks stikstofdepositie»?1
Ja.
Hoe verklaart u dat de natuur in het Achterhoekse Natura 2000-gebied Korenburgerveen zich in de praktijk beter ontwikkelt dan op basis van theoretische stikstofmodellen werd voorspeld?
De reactie van de natuur op basis van de bedoelde theoretische stikstofmodellen betreft de verwachte verslechtering in het geval de KDW van een habitattype wordt overschreden. De kans op het daadwerkelijk optreden van verslechtering neemt toe als de overschrijding groot is en lang duurt. Aan de andere kant staan herstelmaatregelen ter beschikking om verslechtering zoveel mogelijk te voorkomen. Meestal zal het dan gaan om een tijdelijk positief effect, maar zeker bij waterhuishoudkundige maatregelen is de ervaring dat het positieve effect langjarig voortduurt. Dat de balans bij het Korenburgerveen op dit moment neutraal tot positief is, was voorspeld in het beheerplan, want het beoogde doel van de maatregelen van de afgelopen jaren.
Wat is uw appreciatie van de uit de analyse voortkomende conclusie dat door gerichte (hydrologische) herstelmaatregelen het effect van de depositie van stikstof in het Korenburgerveen geminimaliseerd wordt en er in het gebied sprake is van een gunstige ontwikkeling?
Als een gebied van twee problemen last heeft, in dit geval verdroging en stikstof, en je pakt vooral één probleem grondig aan, dan mag je gedeeltelijke verbetering verwachten. Terecht zijn degenen die die verbetering hebben geconstateerd, optimistisch gestemd.
Dit soort verbeteringen zijn dan ook de reden dat waterhuishoudkundige maatregelen onderdeel uitmaakten van de maatregelen die zijn uitgevoerd binnen het Programma Aanpak Stikstof, hoewel dat type maatregelen als zodanig het stikstofprobleem niet oplossen. En ook onder het Programma Natuur worden maatregelen ingezet die bijvoorbeeld verruiging en bodemverzuring kunnen tegengaan. Beide problemen kunnen worden veroorzaakt door stikstof maar ook door verdroging. Door de verdroging aan te pakken, wordt een verbetering bewerkstelligd ten aanzien van de kwaliteit die mede door stikstof was aangetast. Dat laat onverlet dat stikstof nog steeds tot die verruiging en bodemverzuring leidt. Het opgetelde effect van verdroging en stikstof is echter veel minder geworden door de waterhuishoudkundige maatregelen. Dat sprake is van een «minimalisering» van het effect van stikstofdepositie is niet juist; zo blijkt bijvoorbeeld dat het habitattype Actieve hoogvenen zich heeft uitgebreid, maar dat wel degelijk effecten van stikstof zichtbaar zijn in dat habitattype, zoals een grotere bedekking van grassen dan van nature het geval is. Bij de Blauwgraslanden is dat nog veel duidelijker, omdat hier het positieve effect van de maatregelen nog onvoldoende is. En zoals in het antwoord op vraag 2 al is gemeld, is het positieve effect van waterhuishoudkundige maatregelen eindig, wat betekent dat de negatieve effecten van stikstof op termijn niet meer opgevangen zullen worden door de verbetering als gevolg van de genomen waterhuishoudkundige maatregelen.
Wat betekent deze ontwikkeling in het Natura 2000-gebied Korenburgerveen voor andere Natura 2000-gebieden in Nederland? Ziet u dit als aanleiding om ook in andere gebieden meer in te zetten op gerichte (hydrologische) herstelmaatregelen of dat ten minste te onderzoeken?
De positieve reactie van dit gebied op de genomen herstelmaatregelen staat niet op zichzelf. Ook in andere (hoogveen)gebieden zijn positieve reacties te zien. De noodzaak tot het nemen van deze maatregelen is dus heel duidelijk, niet alleen vanwege stikstof maar ook vanwege de klimaatproblematiek (dat hebben de drie droge zomers ons ook geleerd). Daarom vormen ze een prominent onderdeel van het Programma Natuur, waarvoor momenteel veel plannen worden ingediend.
Deelt u de mening dat deze casus eens te meer aantoont dat het van groot belang is om verder te kijken dan de theoretische gevolgen van het overschrijden van kritische depositiewaardes voor stikstof, en dat een integrale aanpak met daarin meer aandacht voor herstelmaatregelen in de praktijk tot betere resultaten leidt? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat betekent deze conclusie voor het stikstofbeleid op de korte, middellange en lange termijn?
Een integrale aanpak is inderdaad heel belangrijk. Dat is ook wat onder meer de aanpak van het Programma Natuur behelst. Dit betekent echter niet dat het ene probleem (stikstofeffecten) weggestreept kan worden tegen het andere (verdroging). Het betekent wel dat de oplossing van het verdrogingsprobleem ons de tijd geeft om ook het stikstofprobleem op te lossen, voor zover het waterafhankelijke natuur betreft.
Kunt u een definitie geven van het begrip «project», aangezien dit niet is gedefinieerd of wordt uitgelegd in de Wet natuurbescherming of de Habitatrichtlijn?
In het arrest van het Europese Hof en de uitspraken van de Raad van State over het PAS en de vrijstelling voor beweiden en bemesten staat dat voor de vraag of een activiteit een project is, als bedoeld in de Habitatrichtlijn, moet worden nagegaan of die activiteit significante gevolgen kan hebben voor een Natura 2000-gebied.
Kan het begrip «project» naar eigen oordeel worden afgebakend door aanvragers of bevoegde gezagen?
Nee, uit het antwoord op vraag 6 blijkt dat de afbakening afhangt van de vraag of de betrokken activiteit significante gevolgen kan hebben voor een Natura 2000-gebied.
Moeten bij een uitbreiding op basis van het verkeersmodel Nederlands Regionaal Model (NRM) de mogelijke effecten van de verkeersaantrekkende werking van de beoogde uitbreiding meegenomen worden?
Bij de toetsing of een plan of project tot significant negatieve effecten in Natura 2000-gebieden kan leiden, dienen alle mogelijke effecten van het desbetreffende plan of project betrokken te worden, waaronder de mogelijke effecten van verkeersaantrekkende werking. Dat geldt dus ook voor plannen en projecten waarvoor het NRM wordt gebruikt om de verkeersaantrekkende werking te bepalen.
Moet een vergunning die aangevraagd wordt in het kader van de Wet natuurbescherming (bijvoorbeeld een melkveehouderij die van 100 melkkoeien wil groeien naar uiteindelijk 300 melkkoeien) betrekking hebben op het gehele project (bijvoorbeeld 300 melkkoeien), of mag het in onderdelen worden opgeknipt (bijvoorbeeld elke twee jaar een vergunning vragen voor 100 koeien meer ten opzichte van de vorige aanvraag)?
De aanvraag is altijd de basis voor de te verlenen vergunning. De aanvraag van een natuurvergunning moet betrekking hebben op alle met de aangevraagde activiteit onlosmakelijk samenhangende onderdelen. Onzekere toekomstplannen zijn niet als zodanig aan te merken. Wanneer een natuurvergunning is verleend voor het project melkveehouderij met 100 koeien, en na twee jaar wil de veehouderij uitbreiden met 100 koeien, dan moet die uitbreiding worden beoordeeld ten opzichte van de bestaande situatie van 100 koeien en de gevolgen daarvan voor Natura 2000-gebieden. Als de vergunning voor de tweede 100 koeien kan worden verleend, en de veehouderij wil twee jaar later opnieuw uitbreiden met 100 koeien, dan moet die uitbreiding worden beoordeeld ten opzichte van de vergunde 200 koeien en de gevolgen daarvan voor Natura 2000-gebieden.
Kan een vergunningverzoek van Bedrijf B dat extern wil salderen met bedrijf A (beide uiteindelijk van dezelfde eigenaar en 54 kilometer uit elkaar liggend) in behandeling worden genomen als bedrijf A nog geen onherroepelijke Wet natuurbescherming-vergunning heeft waarin de stikstofruimte is vastgelegd?
Ja, dat kan, mits wordt gesaldeerd met toegestane depositie op dezelfde locatie waar stikstofgevoelig habitat voorkomt. Die toestemming kan bestaan uit een vergunning op grond van de Wet natuurbescherming of de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, of een toestemming van voor het moment dat artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn is gaan gelden voor het betrokken Natura 2000-gebied.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor 7 mei 2021?
Een gedegen beantwoording van de vragen kostten meer tijd, waardoor het niet is gelukt om deze vragen te beantwoording voor 7 mei 2021.
Het bericht over het afsluiten van gasboorputten op LUT-5 in Losser |
|
Laura Bromet (GL) |
|
Bas van 't Wout (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht over het afsluiten van gasboorputten op LUT-5 in Losser?1
Ja, dat bericht is mij bekend.
Is afsluiten met cementpluggen in lijn met het putintegriteitssysteem? Hoe kan het SodM toezicht houden op een permanent afgesloten put? (Aanhangsel handelingen, 1174)
Het putintegriteitssysteem is een monitoringsysteem uitsluitend voor actieve putten en wordt niet gebruikt als richtlijn voor het permanent afsluiten van putten. Putten worden afgesloten volgens industriële standaarden en strikte wettelijke regels die er op gericht zijn om een put permanent af te sluiten zonder dat dit nog periodiek toezicht vergt. Voorafgaand aan een putafsluiting moet een operator een kennisgeving indienen, bestaande uit een werkprogramma, een veiligheids- en gezondheidsdocument en een onafhankelijk reviewrapport. SodM houdt, als onafhankelijk toezichthouder, toezicht door vooraf de kennisgeving en de uitvoering van het afsluiten van de putten te toetsen en achteraf de afsluiting te controleren. Na afsluiting van een put moet de putintegriteit geborgd zijn en blijven. Een put wordt tot drie maanden na afsluiting door de operator gemonitord om zeker te stellen dat de buitengebruikstelling succesvol is.
SodM heeft een wettelijke taak om toezicht te houden op permanent afgesloten putten. Tevens doet SodM onderzoek naar de langetermijnrisico’s en beheersing van afgesloten putten. Mocht hieruit blijken dat operators werkzaamheden aan de afgesloten putten moeten treffen, dan zorgt de toezichthouder ervoor dat dit door de operator wordt opgepakt.
Op welke punten worden/zijn wijzigingen aangebracht als gevolg van de door u onverwacht falende injectieput in Rossum? Hoe draagt u er zorg voor dat u niet op eenzelfde wijze wordt verrast met scheuren bij andere gas- en olieputten?
Het onderzoek naar de precieze oorzaak of oorzaken van het falen van de put in Rossum (ROW2) is nog niet afgerond. SodM verwacht haar beoordeling op het onderzoek van NAM eind juni 2021 af te ronden. Na deze beoordeling zal worden bezien of, en zo ja welke, wijzigingen noodzakelijk zijn.
Op dit moment zijn er geen aanwijzingen dat er vergelijkbare omstandigheden op kunnen treden bij de andere gebruikte waterinjectieputten. Deze putten hebben een andere constructie en zijn gemaakt met buizen die sterker zijn door de grotere wanddikte.
Bent u bereid een versneld en onafhankelijk onderzoek uit te laten voeren naar de putten in het Springendal, naast de Weerribben-Wieden (WAV) en nabij het Dinkeldal (LUT)?
Nee, er zijn op dit moment geen aanwijzingen dat dat nodig is. De onafhankelijke toezichthouder SodM doet op dit moment onderzoek naar de put ROW-2. Mocht uit dit onderzoek blijken dat nader onderzoek naar andere putten raadzaam is, dan zal SodM de desbetreffende operators opdragen om een nader onderzoek uit te voeren. Vervolgens zal SodM dit onderzoek beoordelen waarbij gebruik gemaakt kan worden van externe experts.
Wat is uw oordeel (of dat van SodM) over de Mander-putten, die zo’n 10 jaar later zijn geboord dan bovengenoemde putten, maar ook op het punt staan te worden afgesloten?
De putten in Manderveen zijn sinds 2015 niet meer in gebruik en zijn daarop aansluitend buiten werking gesteld. Deze putten worden binnenkort afgesloten omdat er geen gebruik van wordt gemaakt en ook hergebruik niet wordt voorzien. De putten zullen conform de wetgeving en onder toezicht van SodM worden afgesloten. De operator moet voorafgaand aan een putafsluiting een kennisgeving indienen, bestaande uit een werkprogramma, een veiligheids- en gezondheidsdocument en een onafhankelijk reviewrapport, zie ook het antwoord bij vraag 2.
Hoe zit het met de olieafvalwater-injectieput ROW 2 in Rossum, waarvan onlangs bleek de buitenbuis gescheurd is?2
Sinds december 2019 was injectie in put ROW-2 gepauzeerd. In eerste instantie vanwege onderhoud aan de bovengrondse installaties. Toen in januari 2020 het onderhoud was afgerond, is de injectie niet herstart vanwege twijfels over de putintegriteit. Eind februari 2021 heeft NAM melding gemaakt van de scheur in buitenbuis ROW-2 bij SodM. SodM heeft NAM daarna opgedragen om nader onderzoek te doen naar oorzaak van scheur en of deze bevindingen gevolgen hebben voor andere putten in het gebied. SodM heeft de bevindingen van NAM ontvangen en is dit aan het beoordelen. SodM verwacht hiermee eind juni 2021 klaar te zijn.
Het onderste gedeelte van de put ROW-2 is recent met een cementplug buiten gebruik gesteld conform de geldende mijnbouwregels. De lekdichtheid van deze afsluiting is geverifieerd. SodM heeft erop toegezien dat de werkzaamheden conform het werkprogramma en wettelijke vereisten zijn uitgevoerd.
Is een second opinion over deze en andere putten mogelijk, als er een cementplug is geplaatst? Hoe hunnen we de komende decennia en komende generaties dergelijke putten blijven monitoren als ze permanent zijn afgesloten, maar nog steeds kunnen lekken?
NAM heeft alle mogelijke onderzoeken gedaan in de waterinjectieput ROW-2 en hierbij data verzameld en geanalyseerd. De beschikbare data geeft informatie over de aanwezige buitenbuis zoals:
SodM heeft geconcludeerd dat de bovenstaande meetgegevens voldoende zijn om het onderzoek naar de oorzaak van de scheur en eventuele consequenties voor andere injectieputten uit te voeren. SodM heeft het onderzoek van NAM ontvangen en is dit onderzoek aan het beoordelen. SodM kan, als zij dat nodig acht, daarbij gebruik maken van externe experts.
Een geplaatste cementplug kan worden uitgeboord indien men weer toegang wil krijgen tot een reservoir. Voor een second opinion is het niet noodzakelijk om de put daadwerkelijk open te boren. SodM heeft aangegeven dat NAM voldoende gegevens heeft verzameld. Uitgaande van deze data kan een andere partij ook een analyse doen. In het antwoord op vraag 2 ben ik nader ingegaan op het permanent afsluiten van putten, het monitoren van afgesloten putten en het toezicht van SodM.
De noodzaak van een drastische vermindering van de stikstofuitstoot en de verwachting dat natuurherstelmaatregelen averechts werken |
|
Leonie Vestering (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Ecologen: Zonder stikstofreductie geen natuurherstel»?1
Ja.
Beaamt u de conclusie van de ecologen dat hoe langer de stikstofuitstoot hoger dan de kritische depositiewaarde (KDW) is, hoe erger de natuur achteruitgaat? Zo nee, waar baseert u dit op?
Dat is in zijn algemeenheid inderdaad het geval. Of dat daadwerkelijk gebeurt, hangt voor een belangrijk deel af van de effectiviteit van herstelmaatregelen.
Deelt u het inzicht van de ecologen dat, in het belang van de natuur, de stikstofuitstoot in 2030 minimaal met 50% verminderd moet worden, en in 2035 met minimaal 70%, om verdere verslechtering van de staat van instandhouding te voorkomen? Zo ja, bent u voornemens om de stikstofdoelen in de Wet stikstofreductie en natuurverbetering aan te scherpen? Zo nee, waarom niet?
Heeft u zelf laten onderzoeken wat er ecologisch gezien nodig is om uit de stikstofcrisis te komen? Zo ja, kunt u de resultaten van dit onderzoek delen met de Kamer? Zo nee, waarom heeft u dit niet onderzocht?
Ik maak dankbaar gebruik van rapporten die door en in opdracht van andere organisaties worden opgesteld. Daarnaast heb ik ook zelf opdracht gegeven aan de WUR om onderzoek te doen naar dosis-effectrelaties ten aanzien van stikstof en biodiversiteit. Dat rapport zal zeer binnenkort aan beide Kamers worden toegestuurd. Ik laat mij daarnaast adviseren door de Taakgroep Ecologische Onderbouwing over onder andere de relatie tussen bronmaatregelen en herstelmaatregelen. Zie verder het antwoord op vraag 3.
Hoeveel extra stikstof is er in de afgelopen jaren geaccumuleerd als gevolg van het Programma Aanpak Stikstof en wat is de ecologische schade die daarmee is aangericht?
Deze vraag is niet eenvoudig te beantwoorden. Alvorens ik hieronder de berekeningen presenteer, wil ik benadrukken dat accumulatie van stikstof grotendeels het gevolg is van depositie uit bronnen die al bestonden toen het PAS in werking trad. Die depositie is dus niet veroorzaakt «als gevolg van het PAS» maar «ten tijde van het PAS». Wat was dan wel de depositie «ten gevolge van het PAS»? Dan gaat het in feite om het netto-effect van extra bronmaatregelen enerzijds en gerealiseerde «depositieruimte» anderzijds. Juist op dit punt kunnen geen duidelijke conclusies worden getrokken, zo blijkt uit de «Beleidsevaluatie van het PAS en het wetstraject voorafgaand aan het PAS» (Kamerstuk 35 334, nr. 133, Bijlage 969293). In die evaluatie wordt geconcludeerd: «De ontwikkeling van de stikstofdepositie en stikstofemissie zijn nauwgezet gemonitord. De koppeling naar de brongerichte maatregelen is hierbij echter niet goed gelegd, doordat de werking ervan in de praktijk niet systematisch is gemonitord. [...] De bijdrage van de bronmaatregelen aan het reduceren van de stikstofdepositie en stikstofemissie is vooralsnog niet hard aantoonbaar.» Ook is er geen overzicht van de daadwerkelijke realisatie van door het PAS mogelijk gemaakte extra depositie (ook niet van het vergunde deel daarvan). Daardoor is deze rekensom dus niet te maken.
Wat wél mogelijk is, is een schatting geven van wat de depositie ten tijde van het PAS aan accumulatie van stikstof heeft opgeleverd. Volgens gegevens van het RIVM nam de gemiddelde depositie in de jaren 2014–2018 op de relevante hexagonen met stikstofgevoelige natuur af van 22,1 kg N/ha/j naar 20,5. In totaal is er gemiddeld gedurende die vijf jaar 106,2 kg/ha gedeponeerd. Per hexagoon is dat echter zeer verschillend. De bandbreedte (het 5- en 95-percentiel) is 55,6 tot 155,1 kg/ha.
Hoe stikstofaccumulatie werkt, is het beste bekend voor bossen. WEnR heeft op basis van de RIVM-cijfers een berekening gemaakt van die accumulatie. Daarbij is de volgende rekensom uitgevoerd: accumulatie = depositie min uitspoeling, opname en denitrificatie. De drie laatste termen betreffen dus de «verliesposten» die van de depositie moeten worden afgetrokken. Ze betreffen respectievelijk de uitspoeling naar het grondwater, de opname door de vegetatie en de omzetting (door bacteriën) in stikstof die weer in de atmosfeer terechtkomt. De uitkomst voor loofbossen is dat totaal over vijf jaar 12 kg N/ha is opgehoopt (bandbreedte: 0 tot 31). Voor naaldbossen (waartoe geen habitattypen behoren) is dat gemiddeld 34 (bandbreedte: 14 tot 54). Daarbij is ervan uitgegaan dat de depositiecijfers representatief zijn voor bossen, maar omdat bossen meer stikstof invangen dan lage vegetaties, moet ervan worden uitgegaan dat de accumulatie hoger zal zijn geweest.
De gangbare opvatting is dat bij heidevegetaties 70–90% van de depositie wordt vastgelegd in organische stof in de bodem. Dat zou dus in totaal gemiddeld over vijf jaar circa 85 kg N/ha zijn. Of het terecht is om ervan uit te gaan dat bij heiden een veel grote percentage accumuleert dan bij bossen (op vergelijkbare bodems), is nog niet opgehelderd. Daar staat tegenover dat de invang van stikstof door lage vegetaties minder is dan het hierboven genoemde landelijk gemiddelde.
De berekeningen hebben een sterk vereenvoudigd, generalistisch karakter en hebben vooral betrekking op droge ecosystemen. Bekend is dat er in de praktijk verschillen zijn die samenhangen met het bodemtype, de aard van de vegetatie / dominante boomsoort en de waterhuishouding. Wat dat laatste betreft: voor natte ecosystemen zijn berekeningen veel lastiger omdat er weinig bekend is over uitspoeling en een groter deel verdwijnt door denitrificatie. Maar de gepresenteerde uitkomsten geven wel een orde van grootte weer.
Wat de ecologische schade is die daarmee is aangericht, is niet in zijn algemeenheid samen te vatten. Dat pakt per habitat en per locatie verschillend uit en is ook afhankelijk van de uitvoering en de effectiviteit van herstelmaatregelen.
Beaamt u dat door de huidige accumulatie van stikstof, de natuur minder goed in staat is om verdere stikstofdepositie te verwerken en dat hierdoor de huidige KDWs niet zonder meer zijn toe te passen, omdat deze KDWs gebaseerd zijn op een gezond systeem?
Accumulatie van stikstof in de bodem is meegenomen bij het vaststellen van KDW's. Onder andere door die accumulatie ontstaan negatieve effecten voor habitats. Het in de loop van de tijd minder goed kunnen verwerken van depositie is precies de reden waarom gewaakt moet worden voor een te snelle conclusie dat een overschrijding van de KDW geen kwaad kan in het geval er nog geen negatieve effecten zichtbaar zijn. Die effecten kunnen namelijk met vertraging optreden. Maar dat betekent, aan de andere kant, dus niet dat bij langdurige overschrijding de KDW lager gesteld zou moeten worden: daar is bij het vaststellen van de KDW's al zoveel mogelijk rekening mee gehouden.
Heeft u laten onderzoeken wat de ecologische gevolgen zijn van blijvend hoge stikstofdepositie? Zo ja, kunt u de resultaten met de Kamer delen? Zo nee, hoe garandeert u dat nieuwe activiteiten die bijdragen aan de stikstofdepositie niet leiden tot verslechtering van de staat van de natuur, ook als de depositie op papier niet toeneemt?
Er is geen nieuw onderzoek gedaan naar de ecologische gevolgen van blijvend hoge stikstofdepositie. Het is genoegzaam bekend dat blijvende overschrijding, met name ernstige overschrijding, grote risico's met zich meebrengt voor het behoud van de natuurwaarden.
De noodzakelijke daling zal van bronmaatregelen moeten komen en ten dele ook van het afromen van 30% van de gerealiseerde capaciteit in het geval van extern salderen.
Volgens vaste jurisprudentie is geen vergunning vereist als de depositie niet toeneemt ten opzichte van de referentiesituatie.
Deelt u het inzicht dat de beste natuurherstelmaatregel in de meeste gevallen het verminderen van de stikstofdepositie is?
Ja, in die zin dat die vermindering een eerste voorwaarde is, maar deze vermindering zal in de regel gecombineerd moeten worden met herstelmaatregelen in de natuur zelf.
Beaamt u dat het verminderen van de stikstofuitstoot het meest effectief kan door het verminderen van het aantal dieren in de veehouderij?
Het doel van de landbouwmaatregelen uit de structurele aanpak stikstof is om, op een kosteneffectieve manier, de stikstofemissies te reduceren en bij de bron aan te pakken. In de meeste gevallen betekent dit een omslag naar een duurzamere landbouw. Daarom wordt ingezet op maatregelen als het vergroten van het aantal uren weidegang of de aanpassing van stallen. Krimp van de veestapel is in de structurele aanpak geen doel op zich. Het kan wel een consequentie zijn van de te behalen doelen. Bijvoorbeeld als gevolg van extensivering of omdat niet iedere veehouder de omslag naar een duurzame landbouw kan maken. Daarom ondersteunt het kabinet de veehouders die overwegen te stoppen om ook hun een redelijk handelingsperspectief te bieden.
Deelt u het inzicht van ecologen dat veel natuurherstelmaatregelen niet effectief zijn als de stikstofdepositie niet drastisch vermindert? Zo nee, waarom niet?
Alle herstelmaatregelen die zijn goedgekeurd voor toepassing onder het PAS (tot 2019) en daarna, zijn grondig beoordeeld op effectiviteit. Zie daarvoor het rapport «Herstelstrategieën stikstofgevoelige habitats» (digitaal raadpleegbaar op de webpagina https://www.natura2000.nl/meer-informatie/herstelstrategieen). Dat maatregelen helemaal níet effectief zijn als de stikstofdepositie niet drastisch vermindert, is onjuist in het geval van de goedgekeurde herstelmaatregelen. Of ze voldóende effectief zijn, is een andere vraag. Het is uit het genoemde rapport duidelijk dat de effectiviteit per maatregel-habitat-combinatie wisselt: zo is een maatregel gericht op alleen het verbeteren van de buffercapaciteit niet per definitie ook effectief in het bestrijden van een te hoge voedselrijkdom van de bodem. En ook is duidelijk dat herstelmaatregelen in de regel minder ingrijpend hoeven te zijn, met minder ongewenste neveneffecten, en effectiever zijn als ze worden uitgevoerd bij geen of een geringere KDW-overschrijding. Daarnaast hangt de effectiviteit ook af van de lokale omstandigheden in het gebied: zowel de van nature aanwezige omstandigheden als ook de in het verleden getroffen maatregelen.
Welke natuurherstelmaatregelen, zoals kappen, verwijderen van exoten, maaien en begrazen, zijn bewezen effectief in het voorkomen van verslechtering van de staat van de natuur, welke maatregelen zijn bewezen effectief in het herstellen van de natuur en welke maatregelen zijn niet bewezen effectief (graag uitgesplitst of een maatregel verslechtering van de natuur voorkomt of herstel van de natuur bewerkstelligt)? Kunt u het bewijs van de effectiviteit delen met de Kamer?
Zie hiervoor het rapport «Herstelstrategieën stikstofgevoelige habitats». Uit de tekst van het rapport blijkt tot op zekere hoogte ook in hoeverre een maatregel niet alleen het voorkómen van verslechtering als gevolg kan hebben, maar ook verbetering. Tegelijk hangt dit ook sterk af van de lokale situatie (zie daarvoor het antwoord op vraag 10).
Onderschrijft u dat sommige natuurherstelmaatregelen, zoals plaggen, baggeren en chopperen, bij een te hoge stikstofneerslag zelfs schade toebrengen aan de (droge) natuur? Zo nee, waarom niet? Hoeveel geld is er tot 2030 gereserveerd voor deze schadelijke activiteiten?
Natuurherstelmaatregelen zijn in het rapport Herstelstrategieën niet goedgekeurd als ze schadelijk zijn. Veel maatregelen kunnen echter ook ongewilde schadelijke neveneffecten hebben. Daarom is het belangrijk om dit soort maatregelen alleen toe te passen als die neveneffecten in een concreet geval vermeden kunnen worden. Als er geen alternatieven voorhanden zijn, kan de afweging gemaakt worden om een maatregel toe te passen onder de voorwaarde dat de voordelen opwegen tegen de nadelen.
Er is geen geld gereserveerd voor schadelijke activiteiten.
Deelt u de mening dat activiteiten die de natuur verslechteren, niet gekwalificeerd moeten worden als natuurherstel- of beheermaatregel?
Ja, zie het antwoord op vraag 12.
Beaamt u dat natuurherstel- en beheermaatregelen die de staat van de natuur verslechteren onmiddellijk gestopt dienen te worden, omdat de natuur niet verder mag achteruitgaan volgens de Vogel- en Habitatrichtlijn? Zo ja, per wanneer? Zo nee, waarom niet?
Ja, als dat het geval zou zijn, maar daar heb ik geen concrete aanwijzingen voor.
Bent u bereid om de schade door «natuurherstelmaatregelen» te herstellen? Zo ja, hoe gaat u dit aanpakken en hoeveel belastinggeld zal dit gaan kosten? Zo nee, waarom niet?
Dat is nu niet aan de orde, gezien de antwoorden op vragen 12, 13 en 14.
Bent u bereid om waar nodig meetpunten toe te voegen aan het netwerk ecologische monitoring om inzicht te krijgen over de effecten van Natura 2000-beheerplannen en natuurherstel- en compensatiemaatregelen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, per wanneer?
Inzicht krijgen in de bedoelde effecten kan het beste plaatsvinden door gerichte montoring, niet door het landelijke meetnet uit te breiden. Die gerichte monitoring wordt geregeld in de Natura 2000-beheerplannen en bij compensatiemaatregelen meegenomen in de vergunningvoorwaarden. Voorts wordt er in het kader van het Programma bezien of verdere verbetering van de monitoring noodzakelijk is.
Klopt het dat er geen passende beoordeling gemaakt hoeft te worden voor natuurherstelmaatregelen, omdat ervan uitgegaan wordt dat het resultaat van de maatregelen per definitie positief is voor de natuur?
Een passende beoordeling is alleen voorgeschreven in geval een plan of project dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van het gebied, significante gevolgen kan hebben voor zo'n gebied. Natuurherstelmaatregelen zijn nu juist bij uitstek wél nodig voor het beheer van een Natura 2000-gebied. Dat wil niet zeggen dat ervan uitgegaan wordt dat het resultaat van de maatregelen per definitie positief is voor de natuur, alleen is de passende beoordeling niet het geëigende instrument om dat te toetsen. Het beheerplan is dat wel, omdat daarin, na een zorgvuldige afweging, bepaald wordt met welke maatregelen verslechtering wordt tegengegaan en de instandhoudingsdoelstellingen worden gehaald.
Bent u bereid om, gezien het gegeven dat niet alle natuurherstelmaatregelen de natuur altijd verbeteren, het uitvoeren van een passende beoordeling ook voor natuurherstelmaatregelen verplicht te stellen? Zo nee, waarom niet?
Nee, om de reden die in het antwoord op vraag 17 is gegeven. Dat neemt niet weg dat het borgen van een goede keuze en uitvoering van natuurherstelmaatregelen van groot belang is. Daartoe is een lidstaat verplicht krachtens de leden 1 en 2 van artikel 6 van de Habitatrichtlijn. Daarom worden de maatregelen zorgvuldig voorbereid. Mochten er signalen zijn dat dit tóch niet goed gebeurt, dan biedt artikel 2, vierde lid, van de Wet natuurbescherming de mogelijkheid om hiertegen adequaat op te treden.
Bent u bereid om het Programma Natuur te herzien op basis van het nieuwe rapport van het Wereld Natuur Fonds en Natuurmonumenten en op basis van het advies van de ecologen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, per wanneer gaat u dit doen?2
Daar is momenteel geen reden toe. Uit onder andere het antwoord op vraag 12 blijkt al dat via het Uitvoeringsprogramma Natuur alleen goedgekeurde herstelmaatregelen worden toegepast en hoe daarbij de lokale omstandigheden betrokken worden. Nieuwe wetenschappelijke inzichten over de effectiviteit en mogelijk schadelijke neveneffecten van herstelmaatregelen worden verwerkt op de genoemde website met het rapport Herstelstrategieën (zie bijvoorbeeld het meest recente addendum van 2020). Hiervoor is een zorgvuldig wetenschappelijk proces ingericht, met inschakeling van de deskundigenteams van OBN (https://www.natuurkennis.nl/over-obn/) en een internationale review.
Kunt u deze vragen binnen de daarvoor gestelde termijn en per vraag beantwoorden?
Voor een gedegen beantwoording was uitstel nodig. Vervolgens heb ik binnen de termijn van zes weken antwoord gegeven op deze vragen.
De Zembla uitzending dat spoorwerkers al ruim 10 jaar worden blootgesteld aan gevaarlijk kwartsstof |
|
Fahid Minhas (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), Daan de Neef (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66), Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de Zembla-uitzending «Het stofspoor»?1
Ja.
Klopt het dat kwarts is opgenomen op de lijst met kankerverwekkende stoffen en dat bedrijven verplicht zijn een alternatief te gebruiken als dat voorhanden is?
Respirabele kristallijne silica is opgenomen op de SZW lijst van kankerverwekkende stoffen, respirabele kristallijne kwartsstof is daar een voorbeeld van. In het algemeen geldt dat indien er een alternatieve stof is voor een stof op deze lijst en deze voldoende functioneel is en voldoende voorhanden dat hier voor gekozen moet worden.
Welke ruimte biedt de wet om af te wijken van de verplichting om alternatieve stoffen te gebruiken? Betekent het bestaan van (interne) rapporten waarin alternatieven worden benoemd, dat die alternatieven gebruikt moeten worden? Zo nee, waarom niet?
In geval van kankerverwekkende stoffen moet een alternatief worden gebruikt indien dit technisch uitvoerbaar is. Indien de werkgever van oordeel is dat vervanging niet technisch uitvoerbaar is, moet deze dit schriftelijk onderbouwen in de Risico Inventarisatie & Evaluatie (RI&E).
Het blijft uiteindelijk de verantwoordelijkheid van de werkgever om een keuze te maken, waarbij de (interne) rapporten medebepalend kunnen zijn. Het is aan de Inspectie SZW om tijdens een eventuele inspectie te beoordelen of men het eens is met de in de RI&E aangegeven keuze, waarbij de basisinspectiemodule kwartsstof (BIM)2 een uitgangspunt is.
Klopt het dat (de voorganger van) de Inspectie SZW al in 2008 constateerde dat de branche te weinig doet aan de blootstelling van spoorwerkers aan hoge concentraties kankerverwekkende kwartsstof? Wat is er na deze constatering gedaan door de inspectie en de branche?
De Inspectie heeft in 2008 geconstateerd dat het arbeidsrisico blootstelling aan kwartsstof onvoldoende wordt beheerst op het spoor. Naar aanleiding van de inspecties in 2008 heeft de branche blootstellingsonderzoek laten uitvoeren, en zijn goede maatregelen rond kwartsstof opgenomen in de Arbocatalogus Railinfra. Het is vervolgens aan de werkgever om de maatregelen in de Arbocatalogus uit te voeren en er ook op toe te zien dat dit in de praktijk gebeurt.
ISZW werkt risico-gestuurd en is ook afhankelijk van meldingen of klachten en andere signalen die binnenkomen. Sinds 2010 zijn geen meldingen ontvangen vanuit deze sector. Eenmaal (in 2017) is een project stilgelegd omdat werd vastgesteld dat er sprake was van teveel stofontwikkeling, zonder dat een kwartsstof-blootstellingsbeoordeling had plaatsgevonden. Dit werd vastgesteld bij een controle naar aanleiding van een milieuklacht bij een bedrijf in de buurt van het spoor. In 2019 is de laatste versie van de Basisinspectiemodule Kwartsstof gepubliceerd, deze wordt door inspecteurs gehanteerd tijdens inspecties en kan ook door werkgevers benut worden. Deze basisinspectiemodule is toepasbaar op werkzaamheden of arbeidsplaatsen waar werknemers worden blootgesteld aan respirabel kristallijn kwarts.
Heeft de Inspectie SZW andere signalen ontvangen over het mogelijke gezondheidsgevaar van de door ProRail en/of aannemers die in opdracht van ProRail werken gebruikte ballaststenen? Zo ja, wat is er gebeurd met deze signalen?
Nee. ISZW heeft sinds 2010 geen meldingen of klachten en andere signalen ontvangen vanuit deze sector.
Klopt het dat ProRail sinds 2010 over rapporten beschikt over de problemen met kwartsstof? Welke rapporten zijn dit en zijn deze rapporten en/of signalen op enig moment gedeeld met uw ministerie(s) en/of de (voorganger van) de Inspectie SZW?
Het Ministerie van IenW is onlangs door ProRail op de hoogte gebracht over de inhoud van de rapporten van de onderzoeksbureaus Blauw (2010)3, 4Infra (2018)4 en TNO (concept 2020)5. ProRail had deze onderzoeken tot voor kort niet met de Inspectie SZW gedeeld, maar heeft dit naar aanleiding van de uitzending van Zembla wel gedaan. ProRail is overigens niet verplicht om dit soort onderzoeken te melden bij de Inspectie SZW. Tijdens een inspectie kan Inspectie SZW wel altijd de beschikbare rapportages opvragen.
Is een werkgever verplicht de omgang met kankerverwekkende stoffen op te nemen in zijn Risico-inventarisatie en -evaluatie (RI&E)? Zo nee, waarom niet?
Ja, een werkgever is dit verplicht.
Zijn ProRail en/of aannemers in spoorwerkzaamheden verplicht de omgang met kankerverwekkende kwartsstof op te nemen in hun RI&E? Is de RI&E van deze bedrijven sinds 2010 gedeeld met of ingezien door de Inspectie SZW?
Ja, ProRail en aannemers zijn dit verplicht (zie vraag 7). Zowel ProRail als aannemers dienen actuele RI&E’s te hebben. Daarnaast is het een gezamenlijke verantwoordelijkheid van opdrachtgever en aannemer(s) om voor een specifiek Bouw & Infra project een zogenaamd Veiligheids- en Gezondheidsplan op te stellen, waarin voor dat project concrete maatregelen worden gespecificeerd. In de Arbocatalogus Railinfra zijn goede maatregelen opgenomen voor het werken met kwartsstof. Werkgevers zijn niet verplicht om proactief de RI&E te delen met Inspectie SZW. Tijdens een inspectie kan Inspectie SZW deze wel altijd opvragen. Omdat er geen meldingen zijn geweest over projecten was er geen aanleiding de RI&E’s op te vragen. De controle in 2017 was naar aanleiding van een milieuklacht gericht op een bedrijf vlak bij het spoor en niet op een bedrijf dat voor ProRail op het spoor aan het werk was.
Klopt het dat bij werkzaamheden op stations eveneens te hoge concentraties kwartsstof zijn vrijgekomen, zoals op station Barendrecht in de uitzending van Zembla?
ProRail geeft aan geen meetgegevens te hebben van de hoeveelheid vrijgekomen (kwarts)stof bij de werkzaamheden op station Barendrecht waar in de uitzending van Zembla aan gerefereerd wordt. ProRail geeft aan dat de beelden van het stof in het station niet overeenkomen met hoe werkzaamheden horen te worden uitgevoerd. ProRail beschikt niet over gegevens of meldingen van te hoge concentraties of hoeveelheden (kwarts)stof op stations. ProRail ontving de afgelopen jaren enkele klachten over stof dat neerdaalde op bezittingen of in de omgeving van omwonenden. Deze klachten zijn door ProRail in behandeling genomen en waar relevant zijn de aannemers aangesproken en/of naar de locatie gestuurd om de oorzaak weg te nemen. Deze klachten gingen overigens niet specifiek over kwartsstof.
Welke blootstellingsnormen gelden voor kwartsstof bij reizigers? Acht u het, gezien de stofwolken die vrijkomen bij deze werkzaamheden, aannemelijk dat daaraan is voldaan?
Voor reizigers bestaan geen blootstellingsnormen voor respirabel kwartsstof. Op basis van bestaande onderzoeken naar de blootstelling van spoorwerkers – en uitgaande van de juiste uitvoering van werkzaamheden – neemt ProRail aan dat reizigers geen gezondheidsrisico door (kwarts)stof lopen bij werkzaamheden met kwartshoudende ballast op het spoor. ProRail doet die inschatting op basis van bestaande meetgegevens naar blootstelling van spoorwerkers die vervolgens geëxtrapoleerd zijn naar de situatie in de omgeving van spoorwerkzaamheden. ProRail vindt dat het beeld van de risico’s voor reizigers en omwonenden beter onderbouwd moet worden en laat vervolgonderzoek doen naar mogelijke gezondheidsrisico’s van (kwarts)stof voor reizigers en omwonenden in de buurt van spoorwerkzaamheden.
Welke veiligheidsmaatregelen gelden bij werkzaamheden aan stations om te voorkomen dat reizigers en werkenden op de stations worden blootgesteld aan te hoge concentraties gevaarlijke stoffen? Wie ziet toe op de naleving daarvan?
ProRail geeft aan dat bij het uitvoeren van werkzaamheden met ballast op stations de richtlijnen en maatregelen gelden van de Arbocatalogus. Hoewel deze als scope de veiligheid en gezondheid van werknemers hebben, wordt door toepassing hiervan ook het stofrisico voor station gebruikers beheerst. Bij het voorbereiden van de werkzaamheden op stations besteedt ProRail specifiek aandacht aan de risico’s voor aanwezigen op stations (met een «Plan veilige Transfer») en de maatregelen die daarvoor genomen moeten worden. In dat kader wordt bijvoorbeeld afhankelijk van de situatie (een deel van) het station afgesloten tijdens de uitvoering van de werkzaamheden of worden stofschermen geplaatst.
De primaire verantwoordelijkheid voor de naleving van veiligheidsmaatregelen op de werkplek en de beschreven maatregelen voor veilige transfer ligt bij de aannemer als werkgever/opdrachtnemer. Toezichthouders van ProRail houden vanuit de rol als opdrachtgever toezicht op de invulling hiervan. ProRail en haar opdrachtnemers werken aan het verder verbeteren van het toezicht op de naleving, omdat zij onderkennen dat dit in een aantal gevallen onvoldoende heeft plaatsgevonden.
Welke partij is eindverantwoordelijk om te voorkomen dat reizigers en werkenden worden blootgesteld aan te hoge concentraties gevaarlijke stoffen bij werkzaamheden in stations?
ProRail is eindverantwoordelijk.
Is in de gesprekken tussen uw ministerie en ProRail het vrijkomen van kwartsstof en/of andere gevaarlijke stoffen bij werkzaamheden aan de orde gesteld? Wanneer is dit aan de orde gesteld en in welke context?
Veiligheid bij het werken aan het spoor is een onderwerp dat vanuit de beleidsverantwoordelijkheid van het Ministerie van IenW besproken wordt tussen IenW en ProRail. Er is en wordt in die context niet gesproken over het vrijkomen van kwartsstof en/of andere gevaarlijke stoffen met mogelijke effecten op de gezondheid van werknemers. De verdeling qua verantwoordelijkheden ligt in deze situatie namelijk als volgt: het is de verantwoordelijkheid van ProRail om aan de Arbowetgeving te voldoen. Het Ministerie van SZW is verantwoordelijk voor de Arbowetgeving en de Inspectie SZW ziet toe op de naleving van de Arbowet. Het Ministerie van IenW heeft desondanks ProRail er onlangs, vanuit de rol als aandeelhouder, wel op aangesproken dat op basis van beelden van Zembla lijkt dat de Arbowetgeving niet in alle gevallen door de sector wordt nagekomen.
Klopt het dat de Inspectie SZW een onderzoek start naar het gebruik van kwartshoudende stenen bij spoorwerkzaamheden? Wanneer wordt dit onderzoek naar verwachting afgerond?
De Inspectie SZW doet zowel onderzoek naar het gebruik van kwartshoudende stenen als naar stofvorming bij spoor werkzaamheden waaronder respirabel kwartsstof. Het onderzoek is van vele zaken afhankelijk en het is op voorhand niet te zeggen wanneer het afgerond zal zijn.
In hoeverre valt het (voorkomen van het) vrijkomen van kwartsstof en/of andere gevaarlijke stoffen bij werkzaamheden onder «het beperken van de lokale milieueffecten» genoemd in de Beheerconcessie 2015–2025? Indien dit hier niet onder valt, in hoeverre biedt een beheerconcessie ruimte om hier bepalingen over op te nemen?
In de beheerconcessie is ten aanzien van het beperken van lokale milieueffecten een zorgplicht opgenomen. Deze is enerzijds gericht op het voldoen aan de wettelijke kaders en anderzijds op het, indien dit redelijkerwijs mogelijk is, nemen van aanvullende maatregelen om negatieve externe effecten verder te mitigeren. Uit deze zorgplicht, die ook volgt uit artikel 1.1a van de Wet milieubeheer, vloeien voor kwartsstof geen andere maatregelen voort dan die al vereist zijn op grond van de Arbowet- en -regelgeving en die gericht zijn op de bescherming van de gezondheid van mensen die langdurig aan kwartsstof blootgesteld kunnen worden. Als laatstgenoemde regelgeving goed wordt nageleefd, wordt ook aan de wettelijke zorgplicht ten aanzien van het beperken van lokale milieueffecten voldaan.
Kunt u in uw gesprekken met ProRail aan de orde stellen dat de blootstelling van werknemers aan kwartsstof acuut dient te worden beëindigd en de Kamer binnen een maand verslag doen van de uitkomsten van dit gesprek?
De afgelopen periode is vanuit het Ministerie van IenW in diverse overleggen met ProRail aandacht besteed aan kwartsstof. Zo is bijvoorbeeld tijdens de Algemene Vergadering van Aandeelhouders op 23 april jl. met de Raad van Commissarissen en Raad van Bestuur over kwartsstof gesproken. Zoals gewoonlijk heeft uw Kamer een weergave ontvangen van deze vergadering (Kamerstuk 29 984, nr. 925).
De (ongewenste) (neven)effecten van de inwerkingtreding van het wettelijk stelsel voor werkzaamheden aan gasverbrandingsinstallaties(Koolmonoxide- of Gasketelwet) |
|
Enneüs Heerma (CDA), Agnes Mulder (CDA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
|
|
|
Kunt u bevestigen dat op 1 oktober 2020, met een overgang van anderhalf jaar, het wettelijk stelsel voor werkzaamheden aan gasverbrandingsinstallaties (Koolmonoxide- of Gasketelwet), zoals cv-ketels, gashaarden en geisers, in werking is getreden?
Ja.
Kunt u tevens bevestigen dat het hoofddoel van de Gasketelwet is dat het aantal ongevallen door koolmonoxide afneemt?
Ja.
Is het u bekend dat deze wet leidt tot een aanscherping en verzwaring van de wettelijke eisen rondom het uitvoeren van onderhoudswerkzaamheden aan gastoestellen in de meest brede zin van het woord, zoals de eis dat bedrijven die werkzaamheden in dit vakgebied uitvoeren een procescertificaat moeten bezitten, dat uitvoerende (service)monteurs een persoonscertificaat moeten verwerven, er tevens een behoorlijke administratieve lastenverzwaring inzake registraties en interne en externe controles aan de orde is, naast een groot aantal specifieke aandachtspunten?
Het wettelijke stelsel brengt eisen met zich mee waaraan bedrijven die werkzaamheden aan gasverbrandingsinstallaties uitvoeren moeten voldoen. Deze bedrijven moeten vanaf 1 april 2022 zijn gecertificeerd om deze werkzaamheden te mogen uitvoeren (procescertificaat). Voor de monteur die de inbedrijfstelling verricht geldt dat die aan de in de regeling Bouwbesluit 2012 gestelde vakbekwaamheidseisen moet voldoen. Door de branche is een traject opgezet om bedrijven en monteurs hierbij te faciliteren. Ook het Kwalificatiedossier voor het reguliere beroepsonderwijs is uitgebreid met de benodigde competenties op het gebied van koolmonoxide. Van een persoonscertificaat voor monteurs is in het kader van dit wettelijk stelsel geen sprake.
Procescertificering brengt administratieve lasten met zich mee. Bij de afweging om een nieuw wettelijk stelsel te introduceren zijn de gevolgen daarvan voor zowel bedrijven als consumenten en overheid uitvoerig in beeld gebracht. De Tweede Kamer is daarover geïnformeerd bij de wijziging van de Woningwet in verband met de introductie van dit wettelijk stelsel en in de toelichting bij het Besluit in verband met de introductie van dit stelsel1.
Is het u ook bekend dat als gevolg van de aanscherping en verzwaring van deze wettelijke eisen alle bestaande onderhoudsabonnementen van installatiebedrijven met hun klanten beëindigd en vernieuwd moeten worden en deze bedrijven hun klanten daarover informeren?
Installatiebedrijven die werkzaamheden uitvoeren aan gasverbrandingsinstallaties moeten vanaf 1 april 2022 daarvoor gecertificeerd zijn en dat aan hun klanten kunnen aantonen. Bestaande onderhoudsabonnementen hoeven daarvoor niet te worden beëindigd. Dat is alleen het geval wanneer het betreffende bedrijf ervoor kiest zich niet te laten certificeren om de betreffende werkzaamheden vanaf 1 april 2022 te blijven uitvoeren. De betreffende klant zal dan een ander, wel gecertificeerd bedrijf moeten benaderen om de werkzaamheden uit te voeren en kan daar eventueel een onderhoudsabonnement mee afsluiten.
Is het u tevens bekend dat de aanvraag voor een nieuw onderhoudsabonnement beoordeeld wordt aan de hand van de nieuwe criteria, zoals bouwjaar, fabricaat, het type van het gastoestel etc., en dat het daarvan afhankelijk is of de aanvrager/klant in het (herziene) klantenbestand wordt opgenomen?
Onderhoudsbedrijven kunnen inderdaad criteria hanteren in de aanname van toestellen in het onderhoudsbestand. Dit is een werkwijze die in de huidige praktijk, zowel in de particuliere als in de zakelijke markt, gebruikelijk is. Vaak wordt ook een «schouw» of eerste onderhoudsbeurt uitgevoerd voordat een onderhoudsovereenkomst wordt afgesloten.
Realiseert u zich dat voor het voldoen aan de eisen van de Gasketelwet door de installatiebedrijven de kosten voor een onderhoudsabonnement, naast de stijging van de CAO-lonen, substantieel stijgen, waardoor nu bijvoorbeeld huishoudens zich ermee geconfronteerd zien dat de prijs van het jaarlijks onderhoud van een (HR) cv-ketel in 2019 nog uitkwam op € 103,– inclusief BTW en er per 1 januari 2021 voor het onderhoud aan dezelfde (HR) cv-ketel een bedrag van € 242,– inclusief BTW (een stijging van de onderhoudsrekening met 135%) moet worden betaald?
De kosten als gevolg van het nieuwe wettelijk stelsel zijn in 2017 door Sira Consulting berekend op de door u bij vraag 7 genoemde bedragen. Over deze kosten is de Tweede Kamer geïnformeerd in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel «Wijziging Woningwet in verband met de introductie van een stelsel van certificering voor werkzaamheden aan gasverbrandingsinstallaties» en zijn de kosten aan de orde gekomen in het door u genoemde plenaire debat daarover van 22 mei 2019. Naar aanleiding van de in dat debat ingediende motie van de leden Koerhuis en Ronnes, waarin de regering is verzocht een MKB-toets uit te voeren, zijn de regeldrukeffecten als gevolg van het wettelijk stelsel nader onderzocht door Sira Consulting. De uitgangspunten en aannames daarbij zijn afgestemd met Techniek Nederland. Uit dat nadere onderzoek komt naar voren dat de verwachte gemiddelde tarieven voor onderhoud door ZZP’ers als gevolg van het wettelijk stelsel met circa 18 euro zullen stijgen, bij microbedrijven met 12 euro en bij de andere installatiebedrijven (klein, middelgroot en groot) met circa 10 euro. Alleen bij ZZP’ers is de kostenstijging iets hoger dan eerder berekend. In alle andere gevallen is deze kostenstijging lager dan in 2017 door Sira Consulting berekend. Over deze uitkomsten is de Tweede Kamer in het Besluit in verband met de introductie van het wettelijk stelsel geïnformeerd.
De door Sira Consulting berekende kostenstijgingen gelden voor de situatie zoals die per 1 april 2022 is, namelijk de situatie dat een bedrijf gecertificeerd moet zijn om werkzaamheden aan gasverbrandingsinstallaties uit te voeren. De exacte prijsvorming hiervoor in de markt zal in de periode tot 1 april 2022 plaatsvinden. Deze prijsvorming door bedrijven zal onder andere gebaseerd zijn op de kosten die certificerende instellingen voor certificering aan bedrijven in rekening brengen. Certificerende instellingen zijn nog niet voor het wettelijk stelsel aangewezen. Bedrijven weten daarom ook nog niet welke kosten er verbonden zullen zijn aan certificering. Het is daarom niet aannemelijk dat de door u genoemde kostenstijging per 1 januari 2021 verband houdt met het nieuwe wettelijk stelsel.
Aan kostenstijgingen kunnen diverse oorzaken ten grondslag liggen, bijvoorbeeld stijging van loon- en materiaalkosten, het aflopen van een garantieperiode of een levensduur waarbij extra kosten in rekening worden gebracht. Daarbij is het zo dat een onderhoudsabonnement niet alleen het onderhoud betreft, maar ook andere componenten in zich heeft, zoals reactietermijnen, voorrijdkosten en materiaalkosten. Aan het door u genoemde voorbeeld van een kostenstijging bij een onderhoudsabonnement kan ik daarom geen conclusies verbinden die direct verband houden met het nieuwe wettelijk stelsel.
Zoals ik eerder aan de Tweede Kamer heb laten weten zal ik de kostenontwikkeling als gevolg van het wettelijk stelsel volgen. Bij de met de Tweede Kamer afgesproken evaluatie, drie jaar na inwerkingtreding van het stelsel, zal ik hier aandacht aan besteden. Daarbij zal ik ook specifiek de prijsontwikkeling van onderhoudsabonnementen nagaan.
Kunt u zich herinneren dat u op vragen van oud-CDA-collega Ronnes over de kosten voor de consument het volgende heeft gezegd: «We hebben natuurlijk gekeken naar hoe je die kosten vervolgens beheersbaar houdt. Er is een rapport van Sira Consulting. Daarin staat dat de structurele kosten van de certificering ongeveer € 14 tot € 16 per onderhoudsbeurt zijn. Dat is voor consumenten wel een overzichtelijk bedrag, want als je één keer in de twee jaar zo’n onderhoudsbeurt hebt, heb je het over ongeveer € 7,50 per jaar. Dat is wat de consument betaalt, maar daarmee weet hij ook zeker dat hij met een gecertificeerd bedrijf te maken heeft. Dit is de verwachting en we moeten natuurlijk de daadwerkelijke kostenontwikkeling in de gaten houden.»?1
Ja.
Hoe verhoudt dit antwoord van u aan oud-collega Ronnes zich tot de forse stijging van kosten, zoals die zich nu in de praktijk laat zien? (zie vraag 6) Wilt u uw antwoord motiveren?
Zie antwoord vraag 6.
Is bij benadering bekend in hoeveel huishoudens, naast een (HR) cv-ketel, tevens sprake is van een separate (bad)geiser, een zogenaamd open gastoestel? Indien dat niet bekend is, is het dan wel aannemelijk dat nog een substantieel aantal huishoudens over een dergelijke (bad)geiser beschikken?
Uit onderzoek3 blijkt dat er in Nederland in 2018 nog circa 300.000 geisers zijn. Deze worden gebruikt voor warmtapwater. Uit het onderzoeksrapport volgt niet hoe vaak dit wordt gecombineerd met een cv-ketel. Er is een sterke afname van het aantal geisers de afgelopen jaren. Van 1,7 miljoen toestellen in 2001, 1 miljoen toestellen in 2008, 600.000 toestellen in 2015, tot ca. 300.000 geisers (in 290.000 woningen) in 2018. In het rapport wordt geconcludeerd dat als deze trend zich doorzet, de geisers mogelijk rond 2022 uitgefaseerd zijn. Het onderzoek is uitgevoerd in het kader van het beleid vanaf 2008 om op vrijwillige basis open gasverbrandingstoestellen uit te faseren. Open gasverbrandings-toestellen zijn uit oogpunt van koolmonoxidevergiftiging relatief gevaarlijker dan gesloten toestellen doordat rookgassen direct in de leefruimte (kunnen) vrijkomen.
Is het u bekend dat als gevolg van de nieuwe Gasketelwet installatiebedrijven klanten, die om onderhoud daarvan vragen c.q. daarvoor een onderhoudsabonnement hebben, laten weten dat zij niet meer het onderhoud of het verhelpen van storingen aan die (bad)geisers verzorgen c.q. dat niet meer voor hun verantwoording willen nemen?
Ik heb voor de beantwoording van deze vraag navraag gedaan bij Techniek Nederland. Techniek Nederland geeft aan dat er op dit moment geen concrete signalen zijn dat er bedrijven zijn die niet meer het onderhoud of het verhelpen van storingen willen verzorgen en daarvoor niet meer hun verantwoording willen nemen. De verplichting om te zijn gecertificeerd geldt vanaf 1 april 2022. Omdat dergelijke situaties wat mij betreft onwenselijk zijn, zal ik in de aanloop naar april 2022 de vinger aan de pols houden of deze ontwikkeling zich onverhoopt toch voor zou kunnen doen. Indien dit het geval blijkt te zijn, zal ik bezien welke maatregelen nodig zijn. Ook in het kader van de aan de Tweede Kamer toegezegde evaluatie per 1 oktober 2023 zal ik hier aandacht aan besteden.
Zijn er erkende installatiebedrijven die, onder de vigeur van de nieuwe wettelijke eisen van de Gasketelwet, nog wel per 1 januari 2021 het onderhoud van deze (bad)geisers voor hun verantwoording (willen) nemen?
Zie antwoord vraag 10.
Indien dat niet het geval is of dat slechts nog enkelen dat onderhoud onder hun verantwoording willen uitvoeren, wat betekent dat dan concreet voor al die huishoudens die nog beschikken over een in beginsel goed functionerend open gastoestel i.c. een (bad)geiser voor hun warmwatervoorziening?
Zie antwoord vraag 10.
Kunt u zich voorstellen dat er huishoudens zijn, geconfronteerd met de genoemde forse stijgingen de kosten van van het onderhoudsabonnement, die daar niet alleen enorm van schrikken, maar ook het onderhoud van hun (HR-)verwarmings-/combiketel niet jaarlijks meer laten uitvoeren? Zo nee, wilt u dan uw antwoord motiveren?
De door u genoemde kostenstijging kan ik niet herleiden tot de wettelijke verplichting tot certificatie. Op grond van de hiervoor genoemde onderzoeken van Sira Consulting naar de regeldrukeffecten van het wettelijk stelsel gaat het om beperkte extra kosten om de veiligheid van installaties goed te borgen. Ik ga er vanuit dat consumenten bereid zijn deze extra kosten te betalen.
Regulier onderhoud vindt veelal eens in de twee jaar plaats. Het is de verantwoordelijkheid van huiseigenaren zelf om dit onderhoud te laten uitvoeren en elkaar daar op aan te spreken. Regulier onderhoud is belangrijk voor de goede werking en veiligheid van de installatie voor zowel de eigenaar als (mede)bewoners van de woning en/of het complex. Met een onderhouds-abonnement bij een installatiebedrijf kan op een goede manier in regulier onderhoud worden voorzien.
Om het bewustzijn over goed en regulier onderhoud te vergroten zal, zoals eerder aan de Tweede Kamer gemeld, voor de inwerkingtreding van de nieuwe verplichting (per 1 april 2022) een consumentencampagne worden gevoerd waarin op de risico’s van koolmonoxide en het belang van een veilige installatie en regulier onderhoud door een gecertificeerd bedrijf wordt gewezen. Om consumenten hierbij te ondersteunen komt er een openbaar (online) register waarin eenvoudig gecertificeerde bedrijven kunnen worden gevonden. Deze bedrijven zijn vanaf 1 april 2022 ook verplicht een in het kader van dit wettelijk stelsel opgesteld beeldmerk te voeren, waarmee zij zich bij de klant als gecertificeerd bedrijf kunnen legitimeren.
Kunt u zich ook voorstellen dat er tevens huishoudens zijn die niet (direct) financieel in staat zijn om hun verwarmings- en warmwatervoorziening te vervangen, indien blijkt dat hun erkend installatiebedrijf in verband met de nieuwe wettelijke eisen geen verantwoording meer wil nemen voor het onderhoud van de (HR)cv-ketel en/of (bad)geiser?
Wanneer een wettelijk gecertificeerd bedrijf niet (meer) de verantwoording durft te nemen voor het onderhoud van een gasverbrandingsinstallatie is mogelijk de veiligheid in het geding. Een gecertificeerd installatiebedrijf zal de eigenaar dan informeren over de mogelijkheden die er zijn om de installatie te repareren of te vervangen. Van woningeigenaren mag worden verwacht dat zij ervoor zorgen dat regelmatig onderhoud aan hun installatie plaatsvindt en dat indien reparatie of vervanging nodig is dat ook gebeurt. Daarvoor zijn zij zelf verantwoordelijk, niet alleen voor zichzelf maar ook voor medebewoners van de woning en/of het complex. Ik ga er vanuit dat consumenten bereid zijn de (beperkte) extra kosten, die het gevolg zijn van deze nieuwe wettelijke verplichting, te betalen.
Welk reëel risico ontstaat er mogelijk als gevolg van de genoemde (ongewenste) (neven)effecten van de nieuwe wettelijke eisen op het moment dat huishoudens hun (bad)geiser niet meer jaarlijks kunnen laten onderhouden, de installateur niet langer de verantwoording wil nemen voor het onderhoud van (ook) hun (HR)cv-ketel en door de forse stijging van de rekening het onderhoud wordt uitgesteld en/of ondeskundig of zelfs in het geheel niet gebeurt?
Het wettelijk stelsel voorziet in de aanbeveling van de Onderzoeksraad voor Veiligheid (OvV) om de veiligheid van gasverbrandingsinstallaties te verbeteren zodat het aantal incidenten met koolmonoxide wordt beperkt. Om hier invulling aan te geven mogen vanaf 1 april 2022 alleen gecertificeerde bedrijven nog werkzaamheden aan gasverbrandingsinstallaties uitvoeren en moet de installatie na uitgevoerde werkzaamheden worden gecontroleerd, in orde worden bevonden en in bedrijf worden gesteld door een daartoe vakbekwaam monteur. Zoals hiervoor aangegeven zal de kostenstijging voor de consument voor het uit te voeren onderhoud naar verwachting beperkt zijn en zal de consument naar verwachting bereid zijn deze extra kosten te betalen. De consument krijgt daarmee namelijk zekerheid dat de installatie veilig is om te gebruiken. Een eigenaar is zelf verantwoordelijk voor de frequentie van het uit te voeren onderhoud, vaak gebeurt dat eens in de twee jaar. Een eigenaar is dus niet verplicht om jaarlijks onderhoud te laten uitvoeren.
Hoe moet dit risico gezien worden in relatie tot het doel van de aanscherping en verzwaring van deze wettelijke eisen rondom het uitvoeren van onderhoudswerkzaamheden aan gastoestellen, namelijk het aantal ongevallen door koolmonoxide terugdringen?
Zie antwoord vraag 15.
Nu door een aanpassing van het Bouwbesluit gemeenten straks verantwoordelijk zijn voor het toezicht op en het handhaven van de wettelijke eisen uit de Gasketelwet, zijn zij daartoe straks voldoende geëquipeerd, op welke wijze kunnen zij dat effectief doen, doen zij dat ook daadwerkelijk en hoe dient te worden opgetreden bij huishoudens die zich met de bovengenoemde problemen geconfronteerd zien?
De gevolgen van het wettelijk stelsel voor gemeenten zijn beschreven in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel «Wijzing woningwet in verband met de introductie van een stelsel voor certificering van werkzaamheden aan gasverbrandingsinstallaties»4 en in de nota naar aanleiding van verslag5. Daarbij is aangegeven dat het stelsel voldoende prikkels heeft om overtreding van de verbodsbepaling te ontmoedigen waardoor optreden door het bevoegd gezag tot een minimum beperkt kan blijven. Daarbij heeft de gemeente, net zoals nu al het geval is bij haar toezicht- en handhavingstaken met betrekking tot de naleving van het Bouwbesluit 2012, de ruimte om dit toezicht en de intensiteit daarvan zelf in te vullen. De gemeente kan bijvoorbeeld bij een aanvraag voor een omgevingsvergunning voor het bouwen toetsen of de werkzaamheden worden uitgevoerd door een gecertificeerd bedrijf of kan handhavend optreden naar aanleiding van meldingen dat in een woning werkzaamheden aan gasverbrandingsinstallaties worden uitgevoerd door een niet gecertificeerd bedrijf.
Bij eigen woningen zal de gemeente bij veiligheidsrisico’s en risico’s voor de gezondheid de eigenaar van de woning aanspreken en bij huurwoningen de verhuurder. Dit volgt uit artikel la, tweede lid, van de Woningwet (zorgplicht). Maatregelen kunnen dan bijvoorbeeld zijn dat een installatie wordt uitgeschakeld en een installateur wordt ingeschakeld om de problemen te herstellen, of bij een ernstigere situatie dat de woning of het pand wordt ontruimd. Veiligheid staat dan voorop, niet de financiële of sociale omstandigheden van een eigenaar of bewoner.
Kunt u bevestigen dat er voorzien is in een evaluatie van de wet? Vindt u ook dat de oplossing voor de bovengenoemde knelpunten hierop niet kan wachten, juist met het oog op het risico van het ontstaan van gevallen van koolmonoxide en andere onveilige situaties? Zo nee, wilt u uw antwoord motiveren?
Met de Tweede Kamer is afgesproken dat evaluatie van het wettelijk stelsel drie jaar na inwerkingtreding van het wettelijk stelsel plaatsvindt. Dat is 1 oktober 2023, anderhalf jaar nadat bedrijven verplicht zijn een certificaat te hebben.
Zoals ik in mijn antwoord bij de vragen 10, 11 en 12 heb aangegeven zal ik voor die tijd (in aanloop naar de wettelijke certificeringsplicht per 1 april 2022) al wel de vinger aan de pols houden zodat ontwikkelingen zoals u die schetst kunnen worden gesignaleerd. Daarvoor zal ik afstemming zoeken met alle betrokken partijen en, wanneer zich onverhoopt ongewenste ontwikkelingen voordoen, samen met deze partijen bezien welke oplossingen mogelijk zijn. Ik zal de Tweede Kamer daar dan over informeren.
Wanneer zult u met alle betrokken partijen, zoals de branches van de installatiebedrijven, woningbouwcorporaties, de Vereniging Eigen Huis, de Woonbond, de VNG etc., in overleg treden om deze (ongewenste) (neven)effecten te inventariseren, te analyseren en daar gezamenlijk een oplossing voor te vinden en daarover de Kamer te informeren?
Zie antwoord vraag 18.
Indien u dat overleg niet entameert, op welke wijze zult u dan voorkomen dat, als gevolg van de aanscherping en verzwaring van de Gasketelwet en de (ongewenste) (neven)effecten, het doel daarvan, het terugdringen van het aantal gevallen van koolmonoxide, juist onder druk komt te staan?
Uitgangspunt van het wettelijk stelsel is het aantal incidenten met koolmonoxide te beperken. De eisen die met het wettelijk stelsel aan werkzaamheden aan gasverbrandingsinstallaties worden gesteld voorzien erin dat installaties veilig zijn om te gebruiken. Zoals ik in mijn antwoord op de voorgaande vraag heb aangegeven, zal ik de ontwikkelingen in aanloop naar de wettelijke certificeringsplicht per 1 april 2022 volgen en wanneer daar aanleiding voor is in afstemming met betrokken partijen bezien welke maatregelen mogelijk zijn.
Het bericht ‘Tata Steel overtreedt opnieuw milieuregels: loost zonder vergunning kwik in het riool' |
|
Kiki Hagen (D66), Tjeerd de Groot (D66) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66), Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel «Tata Steel overtreedt opnieuw milieuregels: loost zonder vergunning kwik in het riool»?1
Ja.
Bent u bekend met de brief van de Omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied (OD NZKG)2 waaruit geciteerd wordt over de inventarisatie naar de uitstoot van zeer zorgwekkende stoffen (ZZS)3, waar gereageerd wordt op de gegevens die aangeleverd zijn door de staalfabrikant Tata Steel en waarin verzocht wordt om de gegevens op korte termijn te completeren? Hoe oordeelt u over deze waarschuwingsbrief?
Ja. De brief past binnen het aangescherpt beleid op Zeer Zorgwekkende Stoffen en is verstuurd op basis van de ZZS-inventarisatie aan de bedrijven waarvoor de provincie Noord-Holland bevoegd gezag is. Met de inventarisatie van ZZS wordt invulling gegeven aan de opgave om ZZS met voorrang aan te pakken.
Klopt het dat illegale lozingen van kwik hebben plaatsgevonden door Tata Steel? Zo ja, van wanneer tot wanneer is dit gebeurd en in welke hoeveelheden? Zo nee, hoe oordeelt u over deze berichtgeving?
OD NZKG heeft namens het bevoegd gezag (aanvullende) meetgegevens van de kwikemissie opgevraagd bij Tata Steel om te kunnen beoordelen of in het kader van de ZZS-minimalisatie extra maatregelen genomen dienen te worden. Daarnaast worden de gegevens gebruikt om te beoordelen of de huidige emissie afwijkt van de destijds vergunde emissie. Dit is nog onder beoordeling bij het bevoegd gezag. Ik zal u informeren zodra hierover geoordeeld is.
Op welke manier is het binnen de huidige vergunning van Tata Steel mogelijk dat kwik geloosd zou mogen worden zoals zij zelf stellen4, gelet op de brief van de OD NZKG waarin wordt gesteld dat er geen vergunning is verleend voor de lozing van kwik?
Zie antwoord vraag 3.
Tata Steel heeft in de oorspronkelijke aanvraag om een lozingsvergunning in 2001 een concentratie voor kwik opgegeven die zodanig laag was dat het bevoegd gezag heeft beoordeeld dat er geen reden was om in de vergunning een voorschrift voor kwik op te nemen. Op basis van de gevraagde aanvullende gegevens wordt momenteel bezien of deze situatie veranderd is.
Is het mogelijk dat kwik van de staalfabriek door de genoemde lozingen in het riool ook in het oppervlaktewater terechtkomt? Welke mogelijke gevolgen kan dit hebben voor de omgeving, visactiviteit en voedselveiligheid?
De genoemde lozingen op het riool komen terecht op de RWZI (Riool Water Zuiverings Installatie) in Velsen waar deze wordt gezuiverd alvorens deze in het oppervlaktewater terecht komt. Ik heb navraag gedaan bij OD NZKG en zij geven aan dat het om zeer lage concentraties gaat en dat nadat deze afvalstroom gezuiverd is in de RWZI, deze minder kwik bevat dan momenteel als achtergrondwaarde voor oppervlaktewater door het RIVM wordt gerapporteerd. Op basis hiervan zijn geen additionele nadelige effecten te verwachten van de genoemde lozing.
Is het heden ten dage mogelijk binnen de milieuwetgeving en vergunningverlening dat kwik wordt geloosd in water? Zo ja, hoe verhoudt zich dit tot de bredere inzet van Nederland om de doelen van de Kaderrichtlijn Water (KRW) te behalen, gezien kwik aangewezen is als een prioritair gevaarlijke stof en het invloed heeft op het waterleven en daarmee ook de ecologische doelstellingen van de KRW?
Inzet van het beleid is om ZZS (waaronder alle prioritaire stoffen voor de KRW vallen) zoveel als mogelijk uit de leefomgeving te weren. De ZZS-inventarisatie, in welk kader de brief aan Tata Steel is geschreven, is daarin een belangrijke stap. Op basis van aangeleverde gegevens wordt beoordeeld of een verdere reductie kan plaats vinden.
Wat zijn de mogelijke effecten van deze lozingen en zijn omwonenden en natuur enig moment in gevaar geweest?
Nee, zie het antwoord op vraag 5.
De brief van de OD NZKG stelt dat de aangeleverde gegevens van Tata Steel aan de omgevingsdienst over de uitstoot van ZZS in de lucht onvoldoende is voor doorzending naar het RIVM; hoe moet dit gezien worden? Is dit een grove schending van de afspraken? Wat is de status van een waarschuwingsbrief in de handhavingspraktijk? Is dit volgens u het geëigende instrument?
Als de ZZS-inventarisatie is goedgekeurd door het bevoegd gezag worden de gegevens aangeboden aan het RIVM. Doordat de aangeleverde gegevens van Tata Steel als onvolledig zijn beoordeeld kunnen deze nog niet worden aangeboden aan het RIVM.
De OD NZKG heeft Tata Steel via de waarschuwingsbrief gevraagd om op korte termijn de aanvullende gegevens aan te leveren. Vanwege de prioritaire status van kwik is voor deze stof gevraagd binnen één week aanvullende gegevens aan te leveren ter beoordeling van het bevoegd gezag. Voor het aanleveren van de overige aanvullende gegevens en minimalisatieverplichting is een langere termijn opgenomen in de brief.
Bent u ermee bekend dat de brief van de OD NZKG stelt dat tot op heden op 17 punten van de 213 zogenoemde ZZS-emissiepunten maatregelen zijn genomen om de uitstoot de reduceren? Is dit in lijn met het afgesproken duurzaamheidsprogramma met gemeente en provincie? Zo nee, hoe wordt daarop gehandhaafd?
De OD NZKG geeft aan dat op basis van de inventarisatie Tata Steel heeft gerapporteerd dat op 17 emissiepunten maatregelen worden genomen om de emissie van ZZS te verminderen. De onderbouwing waarom alleen op deze 17 punten maatregelen worden genomen ontbreekt. Op basis hiervan heeft de OD NZKG Tata Steel verzocht om voor alle ZZS-emissiepunten alle toepasbare technieken voor de ZZS-reductie te beschouwen en op basis van deze informatie een onderbouwing te geven voor de prioritering van de aanpak van de ZZS.
Het bericht dat ProRail Spoorwerkers jarenlang heeft blootgesteld aan kankerverwekkend kwartsstof |
|
Mahir Alkaya (SP), Bart van Kent (SP) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht dat ProRail spoorwerkers jarenlang blootgesteld heeft aan kankerverwekkend kwartsstof?1 Bent u ook bekend met het in dit artikel genoemde rapport van TNO?
Ja.
Sinds wanneer bent u op de hoogte dat deze betreffende stenen kankerverwekkend kunnen zijn?
Het is belangrijk om aan te geven dat de betreffende stenen op zichzelf niet kankerverwekkend zijn. Als stenen kristallijne kwarts bevatten kan deze bij bepaalde bewerkingen als respirabele stof vrijkomen. Dit zijn hele kleine deeltjes die tot diep in de longen (in de kleine longblaasjes) kunnen komen. Dit gedeelte van de vrijkomende stof is geclassificeerd als kankerverwekkend. De gevaren van deze kwartsstof zijn in het algemeen al jaren bekend.
Het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) heeft op grond van een advies van de Gezondheidsraad uit 1992 een wettelijke grenswaarde ingevoerd van 0.075 mg/m3 lucht voor respirabel kristallijn kwartsstof. In het betreffende advies wordt respirabel kristallijne silica (waartoe kwartsstof behoort) al kankerverwekkend genoemd en in 1998 heeft de Gezondheidsraad dit in een apart rapport bevestigd.
Hoe kan het dat de Inspectie Sociale Zaken en Werkgelegenheid (ISZW) hier niet eerder van op de hoogte was en heeft ingegrepen terwijl dit probleem al tien jaar speelt?
De Inspectie heeft in 2008 geconstateerd dat het arbeidsrisico blootstelling aan kwartsstof onvoldoende wordt beheerst op het spoor. Naar aanleiding van de inspecties in 2008 heeft de branche blootstellingsonderzoek laten uitvoeren en zijn goede maatregelen rond kwartsstof opgenomen in de Arbocatalogus Railinfra (bijv. om nat te werken). Het is vervolgens de verantwoordelijkheid van de werkgever maar ook van ProRail als opdrachtgever om de maatregelen in de Arbocatalogus uit te voeren en er ook op toe te zien dat dit in de praktijk gebeurt.
De inzet van de Inspectie SZW gebeurt risico-gestuurd (zie ook het antwoord op vraag 4) en is daarnaast ook afhankelijk van meldingen of klachten en andere signalen die binnenkomen. Sinds 2010 zijn geen meldingen ontvangen vanuit deze sector. Eénmaal (in 2017) is een project stilgelegd omdat werd vastgesteld dat er sprake was van teveel stofontwikkeling, zonder dat een kwartsstof-blootstellingsbeoordeling had plaatsgevonden. Dit werd vastgesteld bij een controle naar aanleiding van een milieuklacht gericht op een bedrijf vlak bij het spoor.
Welke andere signalen zijn er dat de ISZW over te weinig mensen en middelen beschikt? Waarom heeft u dit tekort niet eerder aangekaart? Wat gaat u doen om de ISZW slagkrachtig te maken zodat zij kunnen waken voor de veiligheid van werkenden in Nederland?
In het regeerakkoord zijn extra middelen toegekend voor de Inspectie SZW, waaronder om specifiek het toezicht op gezond en veilig werk en dus ook gevaarlijke stoffen te versterken. De capaciteit van de Inspectie is afgelopen jaren dan ook uitgebreid. Deze uitbreiding van capaciteit zet de Inspectie SZW risicogestuurd in om zoveel mogelijk effect te bereiken. De Inspectie SZW voert hiertoe periodiek een Inspectiebrede Risicoanalyse en een Omgevingsanalyse uit, en investeert sinds enkele jaren sterk in de doorontwikkeling van het Informatiegestuurd Werken. Omdat veel bedrijven te weinig kennis hebben van gevaarlijke stoffen zet de Inspectie ook in op het informeren en het vergroten van het bewustzijn over de risico’s. Het is niet haalbaar om bij alle 100.000 bedrijven die werken met gevaarlijke stoffen een inspecteur op de werkvloer te laten controleren. Het is en blijft de verantwoordelijkheid van de werkgever en de opdrachtgever om aan de wetgeving te voldoen.
Wat vindt u er van dat ProRail al minstens tien jaar op de hoogte was van deze gevaren voor de gezondheid van hun werknemers, maar niet ingreep?
Spoorwerkers moeten gezond en veilig hun werk kunnen doen. Daarom heeft ProRail in nauwe afstemming met de Stichting Rail Alert (voorheen de Stichting Arbeidsomstandigheden en Spoorwegveiligheid) en met de aannemers diverse maatregelen genomen om stofvorming bij het werken met ballast en de gevaren daarvan te verminderen. Zo is mede naar aanleiding van een onderzoek van bureau Blauw uit 20102 een Arbocatalogus opgesteld waarin concrete maatregelen zijn beschreven voor alle werkzaamheden waarbij risico op blootstelling aan fijn- en kwartsstof bestaat. Dit betreft onder meer het wassen en besproeien van ballast en waar nodig het verplicht gebruik van persoonlijke beschermingsmiddelen. In dit kader heeft ProRail samen met de aannemers geïnvesteerd in de zogeheten StofArmLosTrein (SALT). Die trein zorgt ervoor dat ballast wordt bewaterd terwijl het wordt gestort.
In de uitzending van Zembla zijn beelden te zien van situaties waarin stofwolken ontstaan en werknemers geen persoonlijke beschermingsmiddelen gebruiken. ProRail en de aannemers erkennen dat de zorgplicht op dit punt beter nagekomen had moeten worden. Zij hebben inmiddels een verbetertraject in gang gezet door werknemers opnieuw te wijzen op de collectieve, technische en persoonlijke beschermingsmiddelen die zij moeten gebruiken. ProRail heeft ook aangegeven er strenger op toe te zien dat de aannemers zich aan hun verantwoordelijkheden voor het eigen personeel houden.
In het onderzoek van bureau Blauw uit 20103 wordt geadviseerd om voor de lange termijn ook te zoeken naar ander materiaal, zoals ballast met een laag kwartsgehalte. Adviesbureau 4Infra concludeert in 20184 expliciet dat niet aan de Arbowet voldaan wordt ten aanzien van bronbeleid. Onderzoek naar mogelijke alternatieve ballaststenen is nu gaande en wordt in opdracht van ProRail uitgevoerd door TNO5.
Kunt u een overzicht aan de Kamer laten toekomen van alle punten waarop deze gedraging van ProRail de Arbowet en specifiek ook de zorgplicht schendt?
Werkgevers zijn verantwoordelijk voor het naleven van de Arbowet en -regelgeving en de daarin vervatte plichten voor de werkgever. Dit betekent dat ProRail onder andere in zijn Risico Inventarisatie en Evaluatie (RI&E) dat overzicht in beeld moet hebben met een plan van aanpak. De Inspectie SZW controleert of werkgevers zich houden aan de verschillende wetten, besluiten en regelingen op het terrein van arbeid. De Inspectie SZW is een onderzoek gestart naar de naleving door ProRail in haar rol als werkgever en als opdrachtgever en is met ProRail in gesprek over verbeteringen in het veiligheids- en gezondheidsbeleid van ProRail. Daarbij is onder andere gevraagd te komen met een verbeterplan waarin ProRail vanuit de verantwoordelijkheid als opdrachtgever de noodzakelijke beheersmaatregelen moet aangeven en hoe zij stuurt op de toepassing daarvan door de betrokken organisatieonderdelen en (onder)aannemers. Daarbij moet specifiek aandacht zijn voor de meer directe verplichtingen uit het Arbobesluit, zoals het doen van een volledig blootstellingsonderzoek, het onderbouwen waarom vervanging van kwartshoudend steen nog niet mogelijk is, het daadwerkelijk vervangen waar mogelijk, en het treffen van maatregelen om de blootstelling zo laag mogelijk te houden. Dit omvat ook het voorschrijven van een veilige werkmethode en het er op toezien dat deze wordt toegepast.
Deelt u de mening dat er consequenties moeten zijn voor het jarenlang bewust toestaan van deze grote risico’s voor werknemers? Of vindt u het normaal dat «als je groot en sterk bent je in Nederland blijkbaar jarenlang de wet kunt overtreden»?
Het is belangrijk dat arboregels die gelden bij werkzaamheden aan infrastructuur worden nageleefd. Die regels gelden niet voor niets, die zijn voor iedere werkgever danwel opdrachtgever of deze nu groot of klein is: mensen moeten gezond en veilig kunnen werken. Het is aan de werkgever en de opdrachtgever om daar zorg voor te dragen. De Inspectie SZW ziet toe op naleving van de Arbowetgeving. Zij doet dit risicogericht. Als de Inspectie een overtreding constateert zal er handhavend worden opgetreden. Er is wat dit betreft geen onderscheid tussen grote en kleine bedrijven.
Deelt u de mening dat doorgeslagen privatiseringen in het verleden mede ten grondslag liggen aan dit gedrag door ProRail, waarbij de cultuur en focus verschoven zijn naar het winstoogmerk en kostenbesparingen in plaats van het collectief belang en de gezondheid van werkenden centraal te stellen?
ProRail heeft niet de doelstelling om winst te maken. Desalniettemin is de regering van mening dat bij een publieke taak, hoofdzakelijk bekostigd uit publieke middelen (jaarlijks zo’n 2 miljard euro), een publiekrechtelijke rechtsvorm en een daarop toegespitst sturings- en verantwoordings-instrumentarium horen. Er ligt dan ook een wetsvoorstel in uw Kamer tot wijziging van de Spoorwegwet waarmee ProRail wordt omgevormd tot een publiekrechtelijk zelfstandig bestuursorgaan (ZBO). Overigens gelden de bepalingen uit de Arbowet ten aanzien van gezond en veilig werken onverkort voor zowel publieke als private werkgevers.
Wat gaat u doen om te garanderen dat de slachtoffers van dit schandaal gecompenseerd gaan worden? Hoe en wanneer gaat u dit in kaart brengen?
Als eerste geldt dat de werkgever verantwoordelijk is voor eventueel geleden schade. Dat is ook hier het geval. Werkgevers en werknemers zullen hierover met elkaar in gesprek moeten gaan.
Omdat het schadeverhaal bij beroepsziekten via het aansprakelijkheidsrecht voor werkenden complex is – het vaststellen van de oorzaak van de schade is vaak ingewikkeld en de schadeafhandeling is daardoor tijdrovend en kostbaar – heeft het Ministerie van SZW de commissie Heerts gevraagd advies uit te brengen over een betere organisatie van het proces van schadeafhandeling bij beroepsziekten door blootstelling aan gevaarlijke stoffen. Naar aanleiding daarvan werkt het Ministerie van SZW aan een tegemoetkomingsregeling voor slachtoffers van ernstige beroepsziekten veroorzaakt door blootstelling aan gevaarlijke stoffen. Het streven is er op gericht dat de regeling op 1 juli 2022 in werking treedt. De regeling voorziet in erkenning en tegemoetkoming voor (ex)werknemers die een ernstige beroepsziekte hebben opgelopen als gevolg van blootstelling aan gevaarlijke stoffen. In juni wordt een voortgangsbrief naar de Kamer gestuurd over deze regeling. Deze tegemoetkoming komt niet in de plaats van een eventuele schadeloosstelling door de werkgever; de weg naar schadeverhaal door de werknemer blijft bestaan.
Wat gaat u doen om deze gevaarlijk situatie voor werkenden nu onmiddellijk te laten oplossen door ProRail? Deelt u de mening dat werknemers geen dag langer in gevaarlijke omstandigheden dienen te werken?
Uit een onderzoek van bureau Blauw (2010)6 valt op te maken dat bij correct gebruik van adequate adembeschermingsmiddelen voor alle onderzochte werkplekken de blootstelling voor respirabel kwartsstof onder de wettelijke grenswaarde ligt. Daaruit kan worden opgemaakt dat er in dat geval geen overschrijding plaatsvindt. Daarbij moeten de werkgevers deze persoonlijke beschermingsmaatregelen ter beschikking stellen en erop toezien dat ze (goed) worden gebruikt. Wel is het zo, dat het gebruik van ademhalingsbeschermingsmiddelen als laatste maatregel geldt en dus niet ter vervanging van maatregelen die hoger staan in de arbeidshygiënische strategie, zoals nat werken zoals genoemd in de eigen Arbocatalogus.
Als opdrachtgever van de bouwwerkzaamheden moet ProRail erop toezien dat de aannemers de werkzaamheden conform de richtlijnen en maatregelen uit de Arbocatalogus uitvoeren. ProRail heeft naar aanleiding van de situaties die Zembla heeft getoond aangegeven er met onmiddellijke ingang strenger op toe te zien dat de aannemers zich aan hun verantwoordelijkheden voor het eigen personeel houden. Dit wil overigens niet zeggen dat ProRail hiermee aan alle Arboregels voldoet. Bureau 4Infra heeft in 20187 geconcludeerd dat er geen beleid is dat zich richt op het totaal wegnemen van de gevaarbron (ballast zonder kwartsstof) en expliciet benoemd dat de spoorbranche hiermee niet aan de Arbeidsomstandighedenwet en het Arbeidsomstandighedenbesluit voldoet. Dit was voor ProRail aanleiding om TNO onderzoek8 te laten doen naar mogelijke alternatieve ballast steensoorten. Het is aan de Inspectie SZW om vast te stellen op welke punten ProRail wel of niet aan de Arbowet- en regelgeving voldoet. De Inspectie is een onderzoek daarnaar gestart. Ik wil niet vooruitlopen op de uitkomsten van dat onderzoek.
Het bericht ‘Zembla: spoorwerkers worden al ruim 10 jaar blootgesteld aan gevaarlijk kwartsstof’ |
|
Steven van Weyenberg (D66), Faissal Boulakjar (D66) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66), Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Zembla: spoorwerkers worden al ruim 10 jaar blootgesteld aan gevaarlijk kwartsstof»?1
Ja.
Klopt het dat spoorwerkers al meer dan tien jaar zijn blootgesteld aan te hoge concentraties kankerverwekkende kwartsstof? Wat vindt u daarvan?
In een onderzoek van bureau Blauw (2010) in opdracht van de toenmalige Stichting Arbeidsomstandigheden en Spoorwegveiligheid (nu Railalert) in samenwerking met ProRail, is vastgesteld dat bij correct gebruik van adequate adembeschermingsmiddelen voor alle onderzochte werkplekken de blootstellingswaarden voor respirabel kwartsstof onder de wettelijke grenswaarde ligt. Daaruit kan worden opgemaakt dat er, mits persoonlijke beschermingsmiddelen correct worden gebruikt, geen overschrijding van de grenswaarde plaatsvindt. Dit laat onverlet, dat – zeker in geval van blootstelling aan kankerverwekkende stoffen – indien mogelijk structurele maatregelen aan de bron getroffen dienen te worden, en dat het gebruik van ademhalings-beschermingsmiddelen als een «laatste redmiddel» beschouwd moet worden.
In de uitzending van Zembla zijn beelden te zien van situaties waarin stofwolken ontstaan (en dus niet nat gewerkt wordt) en werknemers geen persoonlijke beschermingsmiddelen gebruiken. Dit laat zien dat de maatregelen tegen kwartsstof die ProRail samen met de sector in de Arbocatalogus heeft opgenomen in ieder geval niet in alle gevallen worden toegepast. Dat vind ik een kwalijke zaak, van iedere werkgever, en zeker ook van een grote publieke organisatie als ProRail, mag beter verwacht worden. ProRail en de aannemers erkennen dat de zorgplicht beter nagekomen had moeten worden. Zij hebben inmiddels een verbetertraject in gang gezet door werknemers opnieuw te wijzen op de collectieve, technische en persoonlijke beschermingsmiddelen die zij moeten gebruiken. ProRail heeft ook aangegeven er strenger op toe te zien dat de aannemers zich aan hun verantwoordelijkheden voor het eigen personeel houden.
Klopt het dat ProRail meermaals is geadviseerd om de stenen te vervangen door kwartsstofvrije stenen of door stenen met minder kwartsstof, maar dit niet heeft opgevolgd? Zo ja, hoe oordeelt u hierover?
In een onderzoek van bureau Blauw (2010) in opdracht van de toenmalige Stichting Arbeidsomstandigheden en Spoorwegveiligheid (nu Railalert) in samenwerking met ProRail wordt de aanbeveling gedaan om voor de lange termijn een ander materiaal met een laag gehalte kristallijn kwarts te zoeken voor ballast. In een onderzoeksrapport van 4Infra (2018) wordt geconcludeerd dat er geen beleid is dat zich richt op het totaal wegnemen van de gevaarbron (ballast zonder kwartsstof) en dat de spoorbranche hiermee niet aan de Arbeidsomstandigheden-wet en het Arbeidsomstandighedenbesluit voldoet. Ook stelt 4Infra dat er steensoorten beschikbaar zijn die van nature helemaal geen kwarts bevatten en dat het mogelijk zou zijn voor de spoorbranche om te werken met niet-kwarts houdende steensoorten. De uitkomsten van 4Infra zijn aanleiding geweest voor ProRail en de sector om verder onderzoek uit te vragen bij TNO. Dit vervolgonderzoek is gesplitst in een tweetal hoofdstromen. Het eerste deel spitst zich toe op de risico’s die verschillende type stenen uit verschillende groeves met zich meebrengen. De concept conclusie van TNO is dat het mogelijk is om het risico op blootstelling verder te reduceren door gebruik te maken van groeves met een lager percentage kwarts in het gesteente. TNO beveelt aan om drie specifieke steentypes niet meer toe te passen, in verband met het relatief hoge risico op blootstelling aan respirabel kwartsstof. Het tweede deel van het onderzoek zal zich toespitsen op de risico’s die ontstaan bij transport en verwerking van de ballaststenen.
ProRail geeft aan dat het niet bij voorbaat zeker is dat toepassen van stenen met een lager percentage kwarts ook zorgt voor de minste vorming van respirabel stof en respirabel kwartsstof tijdens ballastwerkzaamheden. De uiteindelijke hoeveelheid vrijgekomen kwartsstof bij verwerking op de bouwlocatie wordt bepaald door de hoeveelheid kwarts in het gesteente in combinatie met de wijze van transport, handeling en verwerking hiervan in de logistiek. Op basis van de uitkomsten van beide delen van het TNO-onderzoek kunnen door ProRail verdere eisen aan de groeves, logistiek en/of verwerking worden geformuleerd. Hierin zal ook de beschikbaarheid en productiecapaciteit van groeves met kwartsloze en/of kwartsarme ballast meespelen, gegeven de totale behoefte aan ballast van ProRail. Tot hierover meer duidelijk is volgt ProRail het advies uit het eerste deel van het TNO onderzoek op en sluit het de toepassing van drie in het onderzoek genoemde specifieke typen ballaststenen in ieder geval tijdelijk uit.
Klopt het dat ProRail wel meerdere malen onderzoek heeft laten uitvoeren, maar daar niet op enige wijze het beleid op de werkvloer op heeft aangepast of dit gemeld heeft aan de Inspectie SZW?
Het klopt dat ProRail en de sector meerdere onderzoeken hebben laten uitvoeren. Mijn beeld is dat er mede naar aanleiding van deze onderzoeken een Arbocatalogus (onder beheer van Stichting RailAlert) is opgesteld en geïnvesteerd is in bijvoorbeeld de StofArmLosTrein. ProRail had deze onderzoeken tot voorkort niet met de Inspectie SZW gedeeld, maar heeft dit naar aanleiding van de uitzending van Zembla wel gedaan. ProRail is overigens niet verplicht om dit soort onderzoeken te melden bij de Inspectie SZW.
Bent u bereid deze onderzoeken naar de Kamer te sturen?
Het Ministerie van IenW heeft de onderzoeksrapporten van ProRail ontvangen. De onderzoeken zijn als bijlage2 bij de antwoorden op deze Kamervragen mee gezonden. Daarbij zit ook het recente eerste conceptrapport van TNO, zie in verband hier mee het antwoord op vraag 3.
Had ProRail dit niet zelf moeten melden bij de Inspectie SZW? Of zijn werknemers in de gelegenheid gesteld om dit te doen?
ProRail had de onderzoeken niet met de Inspectie SZW gedeeld, maar is ook niet verplicht om dit soort onderzoeken te melden bij de Inspectie SZW. ProRail is wel verplicht de uiteindelijke keuzes ten aanzien van haar bronbeleid op te nemen in de zogeheten Risico Inventarisatie en Evaluatie (RI&E). Werknemers kunnen via de ondernemingsraad (OR) van ProRail of die van de aannemers kenbaar maken dat wettelijke voorschriften op het gebied van arbobeleid volgens hen niet worden nageleefd. De OR heeft instemmingsrecht ten aanzien van arbobeleid. Bij klachten over een gezonde en veilige werksituatie kan de OR maar ook een werknemer een melding doen bij de Inspectie SZW. Klachten van een OR worden altijd in behandeling genomen door de Inspectie SZW.
Zijn er op dit moment mensen in beeld die mogelijk ziek zijn geworden door deze arbeidsomstandigheden of mogelijk ziek zullen worden?
Bij ProRail zijn op dit moment geen andere werknemers bekend die mogelijk ziek zijn geworden door respirabel kwartsstof naast de ex-werknemer van een van de aannemers die in de uitzending van Zembla zijn verhaal vertelt.
Wat vindt u ervan dat ProRail op deze wijze jarenlang de Arbeidsomstandighedenwet (Arbowet) heeft overtreden? Wat kunnen de consequenties daarvan zijn?
Het is belangrijk dat de arboregels die gelden bij werkzaamheden aan infrastructuur worden nageleefd. Die regels gelden niet voor niets, die zijn voor iedere werkgever dan wel opdrachtgever of deze nu groot of klein is: mensen moeten gezond en veilig kunnen werken. Het is aan de werkgever en de opdrachtgever om daar zorg voor te dragen. De Inspectie SZW ziet toe op naleving van de Arbowetgeving. Zij doet dit risicogericht. Als de Inspectie een overtreding constateert zal er handhavend worden opgetreden
Deelt u de conclusie van de hoogleraar veiligheidskunde dat bedrijven die groot en sterk zijn jarenlang de Arbowet kunnen overtreden?2
Nee. Als de Inspectie SZW een overtreding constateert zal er handhavend worden opgetreden. Er is wat dit betreft geen onderscheid tussen grote en kleine bedrijven.
Zijn er meer bedrijven of werkplekken in beeld waar met deze kwartsstof wordt gewerkt?
Daar waar gewerkt wordt met steenachtig materiaal, of waar dit materiaal wordt bewerkt (boren, zagen, slijpen), kan blootstelling aan kwartsstof optreden. Hierbij kan gedacht worden aan het doorslijpen van trottoirbanden of straatklinkers en/of de bewerking van asfalt, het boren in betonnen muren, of het slopen van gebouwen. Uit de Inspectiebrede Risicoanalyse (IRA) van de Inspectie SZW blijkt dat 90% van de problemen met te hoge blootstelling aan kwartsstof zich in de bouw afspeelt, maar het komt ook voor in onder andere de betonproductenindustrie, in metaalgieterijen, bij de installatie van keukens (met name terrazzo aanrechtbladen).
Deelt u de mening dat de omvorming van ProRail naar een zelfstandig bestuursorgaan (ZBO) een positief effect zou hebben op de besluitvorming en aansturing van operationele zaken als arbeidsomstandigheden?
De voordelen van het wetsvoorstel Publiekrechtelijke omvorming ProRail zijn: een scherper onderscheid tussen beleid en uitvoering, een eenvoudigere en meer integrale aansturing, aansturing in meerjarig perspectief, de inrichting van een continue strategische dialoog, een betere benutting van de spoorkennis, meer adequate informatievoorziening en een betere samenwerking tussen de Minister van IenW en ProRail. In de nieuwe sturingsmethodiek wordt aangesloten bij de rollen die bij de aansturing van een ZBO gebruikelijk zijn; de driehoek van eigenaar, opdrachtgever en opdrachtnemer. Deze inrichting biedt de mogelijkheid om sneller het gesprek te voeren met ProRail over zaken als arbeidsomstandigheden.
Lozingen van de chemische industrie op het oppervlaktewater |
|
Derk Boswijk (CDA) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Heeft u de tv-uitzending «Troebele wateren» in de KRO-NCRV-serie «De vuilnisman» op 4 april jl. gezien, over lozingen van de chemische industrie op het oppervlaktewater en de gevolgen daarvan voor drinkwaterbedrijven?1
Ja.
Op basis van welk beleid kunnen zogenoemde «opkomende stoffen» geloosd worden, zonder dat bekend is wat de effecten zijn op langere termijn?
Opkomende stoffen zijn stoffen die in het (water)milieu terecht kunnen komen, maar nog niet zijn genormeerd en waarvan ook nog niet precies bekend is of en in hoeverre ze schadelijk voor de gezondheid of leefomgeving zijn. Een initiatiefnemer dient bij het aanvragen van een vergunning gegevens te overleggen over alle stoffen waarvan bekend is dat deze mogelijk in de lozing aanwezig kunnen zijn. Op basis van deze informatie zal het bevoegd gezag een afweging maken en, indien mogelijk, onder voorwaarden een lozing toe staan.
Klopt het dat er niet één actueel overzicht is voor heel Nederland waar fabrieken hun afvalwater lozen? Deelt u de mening dat een dergelijk overzicht nuttig en nodig is? Zo ja, welke stappen neemt u om het bedoelde overzicht te realiseren?
Het is aan het bevoegd gezag (tevens waterbeheerder) om overzicht voor het eigen beheergebied bij te houden. Belangrijk daarbij is dat er goede samenwerkingsverbanden zijn tussen de verschillende partijen, zoals bij de Schone Maaswaterketen waar waterschappen, drinkwaterbedrijven, Rijkswaterstaat en mijn ministerie kennis en expertise bij elkaar brengen. Waar dit toe kan leiden is te zien in de atlas voor een Schone Maas2 die inzicht geeft in de invloed van de omgeving op de waterkwaliteit van de Maas. Eén overzicht voor heel Nederland is niet voor handen en ook niet nodig omdat hier regionaal goed invulling aan kan worden gegeven.
Klopt het dat er door het bevoegd gezag niet permanent metingen worden uitgevoerd, maar dat drinkwaterbedrijven zelf moeten constateren wanneer de normen door lozingen van afvalwater worden overschreden? Zo ja, acht u dit wenselijk?
Nee, er is een intensief monitoringsprogramma waarbij het bevoegd gezag zowel de kwaliteit van afvalwaterlozingen controleert als monitoring uitvoert in het oppervlaktewater. Daarnaast beschikt elk bedrijf met een watervergunning over een meet- en beheerplan waarin is aangegeven welke monitoring het bedrijf zelf uitvoert om de continuïteit van de waterzuivering te kunnen garanderen. Het bevoegd gezag neemt hiervoor voorschriften op in de vergunning. Tot slot, en dit is specifiek voor het drinkwater, monitoren de drinkwaterbedrijven de concentraties in het oppervlaktewater dat wordt gebruikt voor de bereiding van drinkwater en in het drinkwater zelf. Indien er bij één van deze monitoringspunten een omissie wordt geconstateerd zal het bevoegd gezag actie ondernemen.
Klopt het dat zijtakken van rivieren niet onder het toezicht van Rijkswaterstaat vallen, maar van decentrale overheden? Zo ja, wat is daarvan de reden en acht u dit wenselijk?
Dat is afhankelijk van wie is aangewezen als waterbeheerder van de betreffende zijtak. Het beheer van oppervlaktewater is voor de rijkswateren belegd bij Rijkswaterstaat en voor regionale wateren bij de waterschappen. Deze instanties zijn verantwoordelijk voor vergunningverlening, toezicht en handhaving. Een volledig overzicht van het oppervlaktewater dat is aangewezen als rijkswater is opgenomen in bijlage 2 van de waterregeling3. In het geval van Chemelot-Sitech vindt de afvalwaterlozing plaats in regionaal water. Het Waterschap Limburg is daarvoor het bevoegde gezag.
Uit de uitzending blijkt dat op basis van economische motieven wordt afgeweken van normen om bepaalde stoffen te lozen op het oppervlaktewater. Klopt dat? Zo ja, op welke wijze worden deze «economische motieven» afgewogen tegen de risico’s voor de volksgezondheid op korte en langere termijn?
Een initiatiefnemer zal in alle gevallen de Best Beschikbare Technieken (BBT) moeten toepassen om emissies te beperken. Met BBT wordt bedoeld de meest doeltreffende methoden die technisch en economisch haalbaar zijn om emissies te beperken. Hierbij zal afhankelijk van de schadelijkheid van een stof door het bevoegd gezag in meer of mindere mate inspanning worden gevraagd van de initiatiefnemer. Om hier een goede afweging in te kunnen maken heb ik het handboek «Kosteneffectiviteit van maatregelen ter beperking van emissiebeperkende maatregelen» vastgesteld. Met dit handboek kan berekend worden of de baten nog opwegen tegen de lasten en kan op basis hiervan economisch gemotiveerd worden waar de grens ligt. Een initiatiefnemer is verplicht om elke maatregel uit te voeren welke gezien kan worden als economisch redelijk. Vervolgens wordt met de immissietoets gecontroleerd of de emissie (na toepassing van BBT) in voldoende mate is beperkt en niet leidt tot overschrijding van de milieukwaliteitsnormen voor de ecologische toestand en drinkwaterkwaliteit. Indien een overschrijding wordt voorspeld zal de emissie verder moeten worden beperkt alvorens deze kan worden toegestaan. Indien er sprake is van een opkomende stof zal het bevoegd gezag contact opnemen met het RIVM met het verzoek een norm af te leiden. Een schematische weergave van de te nemen stappen bij vergunningverlening is opgenomen in figuur 1 en een uitgebreidere toelichting staat op de website van de helpdesk water4.
Figuur 1: schematische weergave beoordeling wateremissie.
De schijnoplossing van mestfabrieken voor het mestprobleem |
|
Leonie Vestering (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Flink meer mestfabrieken nodig, maar niemand wil ’m in z’n buurt»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat de veehouderij in Nederland zo intensief is dat we dertig tot veertig procent van de geproduceerde mest niet op het land kwijt kunnen, waardoor we met een gigantisch overschot kampen?2
Het verwerken van mest, betekent het buiten de Nederlandse landbouw brengen van fosfaat. De Nederlandse veehouderij produceerde in 2020 151 miljoen kg fosfaat aan dierlijke mest. Er kan in Nederland ongeveer 133 miljoen kg fosfaat in de landbouw geplaatst worden. Het overschot is dus 18 miljoen kg fosfaat, procentueel ongeveer 15 procent. Dit overschot wordt grotendeels in Duitsland en Frankrijk afgezet, waar behoefte aan fosfaat is.
Kunt u bevestigen dat mestfabrieken een noodgreep zijn in een poging om dit mestoverschot weg te werken zonder het aantal gehouden dieren hiervoor te verminderen? Zo nee, waarom niet?
Een mestverwerkingsinstallatie heeft als doel mest op te waarderen, door er hernieuwbare energie mee op te wekken, het product beter geschikt te maken voor plantenvoeding, makkelijker transporteerbaar te maken of de nutriënten om te zetten tot voor het milieu onschadelijke verbindingen. Mestverwerkingsinstallaties zijn dus niet per definitie verbonden met mestoverschot.
Kunt u bevestigen dat indien het toekomstige mestbeleid zo wordt vormgegeven als u schrijft in uw Kamerbrief «contouren toekomstig mestbeleid», er een flinke uitbreiding van het aantal mestfabrieken nodig zal zijn?3
Eén van de sporen in deze brief is erop gericht dat alle mest uit niet-grondgebonden veehouderij wordt verwerkt. Bij de nadere uitwerking van deze contouren zal ook gekeken dienen te worden welke capaciteit qua mestverwerking hiervoor nodig is.
Hoeveel meer mestverwerkingscapaciteit zal er in totaal nodig zijn om alle mest uit de intensieve veehouderij af te voeren, wanneer het aantal dieren dat in de veehouderij wordt gefokt en geslacht niet wordt verminderd?
De contouren van het toekomstige mestbeleid vergen nog veel uitwerking (Kamerstuk 33 037, ons kenmerk 21066300, 13 april). Zo zal de definitie van grondgebondenheid nog worden vastgesteld en hoe daarbinnen samenwerkingsovereenkomsten een rol spelen. Ook zal de definitie van mestverwerking nog nader worden uitgewerkt. Deze uitwerking is van invloed op de uiteindelijke benodigde mestverwerkingscapaciteit.
Kunt u bevestigen dat het in Noord-Brabant om een toename van ongeveer dertig procent zal gaan?
Nee, dat kan ik niet bevestigen. Een dergelijk percentage is sterk afhankelijk van genoemde aspecten in mijn antwoord op vraag 5. Daarnaast is het ook afhankelijk van de totale mestproductie in deze regio, die onder andere door de saneringsregeling varkenshouderij zal worden beperkt.
Deelt u het inzicht dat vrijwel elke nieuw geplande mestfabriek stuit op lokaal verzet van omwonenden vanwege stankoverlast, ontploffingsgevaar en gezondheidsklachten en dat mestfabrieken omgeven zijn met fraude en criminaliteit?4
Vergunningverlening aan mestverwerkingsinstallaties gaat vaak gepaard met bezwaar en beroep procedures, daar ben ik mij van bewust. Geuroverlast, risico's op gezondheidsklachten, maar ook extra verkeersbewegingen zijn vaak punten waar betrokkenen bezwaar op maken. De kenschets van fraude en criminaliteit rond mestverwerkingsinstallaties deel ik niet, maar ik zie fraude bij mestverwerking wel als een belangrijk aandachtspunt. Om fraude met mest tegen te gaan is in 2018 de versterkte handhavingsstrategie mest opgesteld (Kamerstuk 33 037, nr. 311). Door de bedrijven die zich inlaten met fraude vanuit handhaving gerichter aan te pakken, ontstaat hiermee een eerlijker speelveld voor de bedrijven die wel op een correcte manier via hun bedrijf mest verwerken. Daar zet ik mij dan ook voor in.
Zo nee, kunt u dan een voorbeeld geven van een gemeente die zich vrijwillig bij u heeft gemeld omdat het bereid is om nieuwe mestfabrieken binnen de gemeentegrenzen te laten bouwen?
Gemeenten hoeven zich niet bij mij te melden wanneer zij een mestverwerkingsinstallatie willen realiseren. Zij of de provincie zijn verantwoordelijk voor de vergunningverlening.
Kunt u bevestigen dat in Horst aan de Maas (Limburg) een mestverwerker staat waarvan de wethouder aangeeft dat het al jarenlang vier keer zoveel mest verwerkt als toegestaan in de vergunning?
Ik heb kennis genomen van de uitspraken van de wethouder met betrekking tot de mestverwerker in Horst aan de Maas. Deze uitspraken hebben betrekking op de productie die plaatsvindt bij deze mestverwerker in relatie tot de vergunning die daar geldt. Vergunningen voor mestverwerkers worden afgegeven door gemeenten of provincies. Daarmee is ook de controle of aan de voorwaarden van deze vergunningen wordt voldaan, aan het desbetreffende bevoegde gezag.
Hoe beoordeelt u het dat de verantwoordelijke gedeputeerde Burlet niet alleen weigert hierop te handhaven, maar het in overtreding zijnde bedrijf in de media zelfs verdedigt door te zeggen dat het «een goed initiatief» is?
Mestverwerkers zijn een belangrijke schakel om te komen tot het sluiten van kringlopen en hoogwaardige toepassing van nutriënten. Zoals hiervoor aangegeven is het aan het bevoegd gezag om de situatie bij dit bedrijf te beoordelen en waar nodig te handhaven.
Welke actie kunt u ondernemen ter ondersteuning van de verantwoordelijke wethouder, om deze gedeputeerde ertoe te bewegen te handhaven op deze illegale situatie en welke actie heeft u ondernomen?
Dit is een kwestie tussen gemeente Horst aan de Maas en provincie Limburg.
Kunt u bevestigen dat het energetisch rendement van (mono)mestvergisting 10% is en dus nauwelijks «groen gas» oplevert?5
Het klopt dat bij vergisten van mest veel minder biogas vrijkomt dan bij het vergisten van mais. Het is voor mij niet mogelijk het exacte percentage van 10% na te gaan, aangezien het van veel factoren afhankelijk is in de praktijk. Echter acht ik niet enkel het energetisch rendement van belang, maar is een bijkomend voordeel van (mono)mestvergisting dat de methaanuitstoot uit mest sterk wordt teruggebracht.
Kunt u bevestigen dat de energie die opgewekt wordt bij mono- of co-vergisting dikwijls gebruikt wordt voor de verdere verwerking van de overgebleven meststoffen (het digestaat) om het geschikt te maken voor de export, zoals Minister van 't Wout mede namens u heeft geantwoord op eerdere Kamervragen en waarom vindt u dit een nuttige toepassing van de opgewekte energie?6
Ja. Ik beschouw dit als een nuttige toepassing van de opgewekte energie omdat hierdoor de hoeveelheid aardgas die wordt ingezet om mest te verwerken wordt verminderd.
Deelt u het inzicht van oud-landbouwminister Veerman dat «het verkoopargument «groene energie» natuurlijk heel wat positiever [is], marketingtechnisch, om aan de man [...] en aan de politiek te brengen dan dat je zegt «we moeten van de mest af en we hebben wat gevonden»»?7
Ik ben van mening dat de opwekking van groene energie past in een circulaire economie. Verwerken van mest moet een stap in het verwaarden van deze reststroom zijn, zodat het milieu daarbij gebaat is.
Kunt u bevestigen dat de werkelijke bestaansreden van mestfabrieken niet het opwekken van energie is, maar het makkelijker en goedkoper maken van de mestexport, omdat het verwerkte digestaat lichter is om te vervoeren dan verse dierlijke mest?
Zoals in de antwoorden van de minister van Economische Zaken en Klimaat en mijzelf beschreven (Kamerstuk 2020/21 nr. 2190) bestaan er verschillende vormen van mestverwerking. Installaties hebben verschillende doelen en soms zit daar een energiecomponent in. In veel gevallen maakt deze energieopwekking een wezenlijk deel uit van de businesscase. Het doel van mestverwerking in Nederland is momenteel om deze producten buiten de Nederlandse landbouw te brengen. In het kader van de uitwerking van de contouren van het Nederlandse mestbeleid werk ik aan een nieuwe definitie voor mestverwerking, waarbij mestverwerking zich richt op het sluiten van kringlopen en het hoogwaardig toepassen van nutriënten uit mest.
Zo nee, waarom denkt u dat oud-landbouwminister Veerman dit verklaart? Zo ja, erkent u dan dat de opgewekte energie geen toegevoegde waarde heeft voor de samenleving (een «nuttige toepassing») en daarom niet subsidiabel zou moeten zijn onder de SDE++-subsidie en gaat u dit aanpassen?
Ik heb geen inzicht in de redenen achter de verklaringen van oud-landbouwminister Veerman.
Beaamt u dat het aantal dieren dat in Nederland wordt gefokt, gebruikt en gedood op korte termijn drastisch zal moeten verminderen in het licht van de urgente stikstof- en klimaatcrises? Zo nee, waarom niet?
Ik streef naar het sluiten van kringlopen en het verminderen van de emissies, daar is ook mijn LNV-visie «Waardevol en Verbonden» op gericht. Zowel vanuit het klimaatakkoord als voor de invulling van het realiseren van de doelen uit de stikstofwet zijn en worden maatregelen uitgewerkt die bij moeten dragen aan het realiseren van de doelen. Krimp van de veestapel kan een gevolg van deze maatregelen zijn.
Deelt u de mening dat het weggegooid geld is om nu in nieuwe mestfabrieken te investeren wanneer op de korte of middellange termijn de mestproductie drastisch af zal nemen?
Mestverwerking is een spoor dat zeker voor mest uit de intensieve veehouderij belangrijk zal blijven, ook bij afname van de mestproductie. Ook bij voldoende plaatsingsruimte kan het interessant blijven om mest te verwerken voor dit wordt toegepast. Dit kan eraan bijdragen om de kringloop verder te sluiten, emissies van stikstof en andere nutriënten te beperken en om nutriënten uit mest hoogwaardig toe te passen.
Deelt u het inzicht dat wanneer u het aantal dieren drastisch laat krimpen, er minder mest geproduceerd zal worden, waardoor alle mest weer op het land gebruikt kan worden, waarmee de mestkringloop gesloten wordt en mestfabrieken en export van mest overbodig zijn?
Nee, zie het antwoord op de vorige vraag. Export van de producten uit mestverwerking is dan wellicht minder voor de hand liggend, maar in één interne Europese markt goed mogelijk.
Komt deze duurzame oplossingsrichting overeen met uw visie voor kringlooplandbouw? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom wijzen de door u geschetste contouren voor het toekomstige mestbeleid in een geheel andere richting?
Mijn visie op kringlooplandbouw richt zich op het sluiten van kringlopen en verminderen van emissies, waar ook technische oplossingen voor kunnen worden ingezet. De contouren voor het toekomstig mestbeleid zijn een uitwerking van de visie op kringlooplandbouw. Daarbinnen zie ik, zoals al aangegeven, een rol voor mestverwerking.
Bent u bereid de door u geschetste contouren voor het toekomstige mestbeleid te herzien, zodat deze in lijn gebracht worden met de kringlooplandbouwvisie en u of uw opvolger voorbereid is om de mestproblematiek op de enige echt duurzame wijze aan te pakken, namelijk door vermindering van de productie? Zo nee, waarom niet?
Met mijn brief van 13 april jl. (Kamerstuk 33 037, nr. 395) heb ik u geïnformeerd over de verdere uitwerking van de contouren voor het toekomstige mestbeleid. Daarmee geef ik verdere invulling aan mijn kringloopvisie en tracht ik toe te werken naar een eenvoudiger, beter handhaafbaar mestbeleid. De komende tijd zullen gesprekken over deze uitwerking verder plaatsvinden, uiteraard zal de Tweede Kamer hier nauw bij betrokken worden.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden, binnen de gestelde termijn?
Het is helaas niet gelukt deze vragen binnen de gestelde termijn te beantwoorden.
Het onderzoek naar stikstofdepositie en kritische depositiewaarden |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU) |
|
|
|
|
Wanneer worden de rapportages van Wamelink e.a. en Van den Burg e.a. over de relatie tussen stikstofdeposities en de kwaliteit van habitattypen respectievelijk over onderzoek naar de ecologisch noodzakelijke reductiedoelstelling voor stikstof afgerond en met de Kamer gedeeld?1
Het eerstgenoemde rapport wordt momenteel nog geredigeerd. De verwachting is dat het in mei naar beide Kamers kan worden gestuurd.
Het rapport van Van den Burg e.a. is op 9 april jl. gepubliceerd; omdat dit rapport niet in mijn opdracht is gemaakt, wordt het niet door mij naar uw Kamer gestuurd, maar het is wel van internet te downloaden.
Kunt u een overzicht geven van de experimenten die zijn gedaan in Nederlandse Natura 2000-gebieden om vast te stellen wat de lokale kritische depositieniveaus zijn, dan wel van de onderzoeken die zijn gedaan om te bepalen hoe de lokale habitats met de lokale plantengemeenschappen zich verhouden tot de nationaal vastgestelde kritische depositiewaarden voor de betreffende habitattypen?
Op deze korte termijn kon geen overzicht worden gemaakt van alle experimenten die in de loop van decennia hebben plaatsgevonden om te bepalen bij welke depositieniveaus de kwaliteit van habitats significant wordt aangetast. Dat vergt een grondige analyse van de literatuur waarin deze experimenten zijn beschreven. Overigens is het niet zo dat zulke experimenten leiden tot «lokale kritische depositiewaarden». Kritische depositiewaarden worden nooit vastgesteld voor lokale situaties, maar verbonden aan een bepaald type vegetatie op landelijk of internationaal niveau.
Ook kon op deze korte termijn geen overzicht worden gemaakt van alle onderzoeken die zijn gedaan om te bepalen hoe de lokale habitats met de lokale plantengemeenschappen zich verhouden tot de nationaal vastgestelde kritische depositiewaarden voor de betreffende habitattypen. Ook dit vergt een grondige literatuuranalyse. Een eerste indruk kan echter wel worden verkregen uit de gebiedsanalyses die in het kader van het PAS zijn gemaakt. Hierin wordt per gebied besproken in hoeverre (een bepaalde mate van) overschrijding van de KDW een bedreiging vormt voor de habitats in de betrokken gebieden.
Hoe verhoudt het werken met en het sturen op absolute nationaal vastgestelde kritische depositiewaarden zich tot de grote onzekerheden die gepaard gaan met het verkrijgen van inzicht in de kritische depositieniveaus en met het vaststellen van absolute kritische depositiewaarden?2, 3, 4, 5
Er is op hoofdlijnen geen onzekerheid over de effecten van overbelasting door stikstofdepositie. Die effecten zijn in de regel groot (met name bij typen met een lage KDW) en evident. Dat een KDW niet met heel grote precisie kan worden vastgesteld, doet daar niets aan af. De in de vraag aangehaalde artikelen zijn hiervoor overigens niet relevant. Door Briggs en Hanekamp (voetnoot 5) wordt kritiek geuit op een in 2014 verschenen artikel van Banin e.a. (voetnoot 3) over het kwantificeren van onzekerheden bij kritische depositiewaarden. Het artikel van Banin e.a. ligt echter niet ten grondslag aan de in Europa en in Nederland gebruikte kritische depositiewaarden en evenmin aan de daarbij gebruikte methoden om onzekerheden mee te bepalen.
Deelt u de mening dat de grote onzekerheden bij het vaststellen van absolute depositieniveaus op lokaal niveau in combinatie met de grote onzekerheden bij het vaststellen van absolute kritische depositiewaarden zou moeten leiden tot grote terughoudendheid bij het op lokaal niveau vergelijken van absolute depositieniveaus met kritische depositiewaarden?
Nee, die mening deel ik niet, omdat het, vanwege de verplichtingen van de Habitatrichtlijn, belangrijk is een zo goed mogelijke risico-inschatting te maken van het effect van stikstofdepositie. De daarvoor best beschikbare wetenschappelijke kennis bestaat uit de berekeningen in AERIUS in combinatie met de (internationaal gereviewde) KDW's.
Is de veronderstelling juist dat een gunstige staat van instandhouding primair op het niveau van het verspreidingsgebied bereikt moet worden en dat derhalve niet elke individuele habitat in een gunstige staat van instandhouding gebracht hoeft te worden? Is derhalve de veronderstelling juist dat de stikstofdepositie niet op elk hexagoon of bij elke habitat onder de bijbehorende kritische depositiewaarde gebracht hoeft te worden?
Inderdaad hoeft niet élke locatie van een habitattype als gunstig te worden beoordeeld (oftewel: een goede kwaliteit te bereiken). Daaruit volgt echter niet bij voorbaat dat een deel van de voor dat type relevante hexagonen niet onder de KDW hoeft te komen. Bij overschrijding van de KDW is er een reëel risico dat de kwaliteit (verder) verslechtert. Of er lokaal bij een matige (i.p.v. goede) kwaliteit geen reëel risico is, zou kunnen blijken uit onderzoek naar die lokale situatie. Bij de huidige mate van overbelasting is dat vooralsnog een theoretische mogelijkheid.
Waarom wordt in de Natura 2000-gebieden Drentsche Aa, Bargerveen, Van Oordt’s Merken en Wierdense Veld voor het habitattype H6230vka (heischraal grasland – vochtig kalkarm) een kritische depositiewaarde van 714 mol/ha/jaar gehanteerd (gebaseerd op vegetatieassociatie 19AA02), terwijl volgens de betreffende gebiedsanalyses in deze gebieden vooral de vegetatieassociatie 19AA01 voorkomt waarvoor Van Dobben e.a. een hogere kritische depositiewaarde hebben vastgesteld?6
Voor het beantwoorden van deze vraag zijn de oorspronkelijke habitatkaarten van de genoemde gebieden geanalyseerd. Daarbij is geconstateerd dat inderdaad op geen enkele locatie de vochtige variant (associatie 19Aa2) voorkomt. Voor deze gebieden blijkt de KDW-variant «droog kalkarm» (H6230dka) van toepassing te zijn. Deze KDW-variant betreft 857 mol N/ha/jaar i.p.v. 714 mol N/ha/jaar. Hoogstwaarschijnlijk is bij de vertaling van de habitatkaart van deze gebieden naar de in AERIUS te gebruiken KDW's niet gelet op het exacte vegetatietype binnen het habitattype. Zonder nadere informatie wordt in AERIUS de laagste KDW-variant toegepast per habitattype (in het beperkte aantal gevallen dat er meerdere varianten zijn). Dit is alleen anders als een provincie zelf aangeeft dat een hogere KDW-variant moet worden gebruikt. Dat had bij deze vier gebieden moeten gebeuren, zodat was voorkomen dat een onnodig lage KDW zou worden toegepast. Bij de komende actualisatie van AERIUS zal dit moeten worden hersteld. Overigens wordt ook de wat hogere KDW van H6230dka in alle gevallen overschreden.
Kunt u ervoor zorgen dat in de genoemde onderzoeken van Wamelink e.a. en Van den Brug e.a. de voornoemde vragen meegenomen worden?
Ik kan niet aan dit verzoek voldoen. De opdracht aan WUR was niet op deze vragen gericht en het rapport is inhoudelijk afgerond. Het rapport van Van den Burg e.a. is reeds gepubliceerd en op de opstelling daarvan heb ik geen invloed gehad, omdat het niet in mijn opdracht is gemaakt.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de uitbreiding van het meetnet voor stikstofdepositie?
Droge depositie van ammoniak wordt momenteel in drie Natura 2000-gebieden gemeten met een COTAG. Het RIVM is gevraagd het aantal COTAG’s uit te breiden naar 10. Twee meetlocaties zullen dit voorjaar operationeel zijn en twee meetlocaties zullen naar verwachting in de herfst van dit jaar operationeel zijn (dit laatste onder voorbehoud, omdat de levering van de apparatuur door corona is vertraagd). Voor de overige drie COTAG's is gestart met het verkennen van geschikte locaties.
