Misbruik van de introducéregeling bij schietsportverenigingen |
|
Nine Kooiman (SP), Ahmed Marcouch (PvdA) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Wat is uw reactie op de televisieuitzending van het programma «Undercover in Nederland», waarin naar voren kwam dat er nog steeds schietsportverenigingen zijn die onzorgvuldig omgaan met de aangescherpte regels, waaronder de introducéregeling?1
Hoewel de onregelmatigheden die in de uitzending zijn aangetoond slechts betrekking hadden op een klein aantal schietverenigingen, ben ik hierover toch teleurgesteld. De aanscherping van de regels voor schietverenigingen is immers het gevolg van het tragische schietincident in Alphen aan de Rijn. Men zou daarom verwachten dat álle schietverenigingen zich hiervan serieus bewust zouden zijn.
Welke maatregelen kunnen worden getroffen als schietsportverenigingen zich niet aan de regels houden? Welke van die maatregelen zullen worden getroffen tegen de schietsportverenigingen in genoemde televisieuitzending als deze zich niet aan de regels hebben gehouden?
Als een schietvereniging zich niet aan de regels houdt, kan het certificaat dat de Koninklijke Nederlandse Schietsport Associatie (KNSA) verleent, door de KNSA worden ingetrokken. Voor verenigingen die bij de KNSA aangesloten zijn, geldt dat zij ook nog geroyeerd kunnen worden. Het bestuur van de KNSA heeft mij laten weten dat tegen de verenigingen waar de onregelmatigheden zijn geconstateerd maatregelen zijn genomen. Twee van de drie verenigingen die nog niet gecertificeerd waren, zijn door de KNSA geïnformeerd dat zij niet gecertificeerd zullen worden. Van de vereniging die wel gecertificeerd was, is het certificaat direct door de KNSA ingetrokken.
Als er signalen binnenkomen over onregelmatigheden, zoals via deze uitzending, is dat voor de politie altijd aanleiding om te handhaven. Als blijkt dat aanwezigen bijvoorbeeld met een zwaarder kaliber wapen schieten terwijl zij daar geen vergunning voor hebben, of dat sprake is van alcoholgebruik op de baan, kan de politie het (verenigings-)verlof intrekken. De politie zal per geval bezien welke maatregelen genomen worden tegen schietsportverenigingen die zich niet aan de regels houden.
Is het mogelijk om een schietsportvereniging te sluiten indien deze zich niet aan de regels heeft gehouden? Zo ja, wanneer wordt daartoe overgegaan en kunt u dit toelichten? Zo nee, waarom niet?
De grondslag voor het functioneren van een schietvereniging waar de schietsport wordt beoefend, vervalt op het moment dat de vereniging niet (meer) door de KNSA gecertificeerd is. Het eventuele verenigingsverlof alsmede de individuele verloven van leden worden dan namelijk ingetrokken. Vanaf dat moment kan er op de betreffende schietvereniging niet meer met vuurwapens geschoten worden.
Hoe vaak heeft de Koninklijke Nederlandse Schietsport Associatie (KNSA) de afgelopen twee jaar certificaten van schietsportverenigingen ingetrokken of niet verlengd? Welke redenen lagen daaraan ten grondslag?
De KNSA heeft in de afgelopen twee jaar nog geen certificaten ingetrokken, behoudens de eerdergenoemde certificaten naar aanleiding van de televisie-uitzending. Van verlengen is nog geen sprake; de geldigheidsduur van de voor het eerst verleende certificaten is nog niet verlopen. In circa 10% van de door de KNSA verrichte audits is geen certificaat uitgereikt. Een tweede audit heeft daarna plaatsgevonden of moet thans nog plaatsvinden.
Welke stappen zijn inmiddels genomen met betrekking tot het voorkomen van misbruik van de introducéregeling na het verschijnen van het onderzoeksrapport: «Met scherp schieten: een onderzoek naar een aantal veiligheidsrisico’s met betrekking tot de schietsport»?
Naar aanleiding van genoemd onderzoeksrapport is in de Circulaire wapens en munitie, naast het model introducéregister van de KNSA, onder bijlage C9 een introducéregister opgenomen. Een vastgesteld register is hiermee een standaardonderdeel geworden van de richtlijnen waaraan een schietsportvereniging zich heeft te houden. Iedere introducé moet zich registreren alvorens er geschoten kan en mag worden. Tevens is het bijhouden van dit register een onderdeel van de certificering. De politie bekijkt tijdens de controles van de schietsportverenigingen het juiste gebruik van het voorgeschreven register. Daarbij is van belang dat het voorgeschreven introducéregister daadwerkelijk aanwezig is en compleet is ingevuld. In het register dienen datum, naam, woonplaats, soort legitimatiebewijs, nummer legitimatiebewijs en naam en lidnummer van het lid dat de introducé begeleidt te zijn ingevuld. In de CWM is dit register als verplicht te gebruiken model opgenomen.
Bovendien dienen bij het ter beschikking stellen van verenigings- of privéwapens aan introducés de in paragraaf 2.2.5 van de CWM genoemde voorschriften door de schietvereniging in acht te worden genomen.
Gelet op de beperkte omvang van de problematiek en de reeds ingevoerde maatregelen, is er naar mijn mening geen aanleiding méér kwantitatief toezicht door de politie en controlebezoeken door de KNSA in te zetten om eventueel misbruik van de introducéregeling tegen te gaan.
Wat is er concreet terechtgekomen van de door u in 2013 aangekondigde maatregelen om misbruik van de introducéregeling tegen te gaan? Bent u nog steeds van mening dat de oplossing voor dit misbruik niet in méér (kwantiteit) toezicht en controlebezoeken door de politie en KNSA zit omdat de beperkte aard en omvang van de problematiek hiertoe geen aanleiding biedt?2
Zie antwoord vraag 5.
Bent u nog steeds van mening dat het schieten zonder enige screening of Verklaring Omtrent het Gedrag door introducés risico's met zich meebrengt die alleen in theorie aanwezig zijn? Zo ja, waarom? Zo nee, welke conclusies trekt u daaruit?3
Ja, die mening ben ik nog steeds toegedaan, aangezien het inderdaad een theoretisch risico betreft.
Hoe vaak per jaar worden de schietsportverenigingen gemiddeld gecontroleerd door politie en hoe vaak door de KNSA?
Het toezicht op de schietsportvereniging wordt door de politie primair uitgeoefend op basis van risico-indicatie. Wanneer hier sprake van is, wordt een schietsportvereniging direct bezocht. Daarnaast is de heersende praktijk dat elke vereniging gemiddeld eenmaal per twee jaar wordt bezocht.
De geldigheid van een KNSA-certificaat bedraagt vier jaar. Wanneer er aanwijzingen zijn dat een vereniging niet meer voldoet aan de voorschriften voor certificering, wordt tussentijds gecontroleerd en zo nodig het certificaat ingetrokken.
Op welke manieren wordt er bij deze controles door politie en de KNSA strikter gelet op eventueel misbruik van de introducéregeling? Aan welke voorwaarden is een schietsportvereniging gebonden als het introducés laat schieten?
Zie antwoord vraag 5.
Is er voldoende zicht op de wijze waarop schietsportverenigingen invulling geven aan de introducéregeling?
Ja. De politie en de KNSA houden toezicht op het op de juiste wijze uitvoeren van de introducéregeling. Verenigingen worden hierover ook regelmatig voorgelicht.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de realisatie van een landelijk registratiesysteem voor introducés en recreanten?4
De realisatie van een landelijk registratiesysteem voor introducés en recreanten is afhankelijk van de medewerking van de KNSA. De KNSA heeft mij laten weten in een dergelijk systeem geen toegevoegde waarde te zien. Ook zal het eventuele onregelmatigheden niet voorkomen.
Wat moet er volgens u gebeuren om misstanden te voorkomen zoals getoond in voornoemde televisieuitzending?
Misstanden zijn nooit helemaal te voorkomen. Ik ga er echter van uit dat de maatregelen die de KNSA nu heeft genomen, samen met de controles van de politie, een waarschuwende en preventieve werking hebben.
De berichten “Mantelzorger niet in beeld” en “Mantelzorgers voelen zich soms zwaar belast” |
|
Henk Krol (50PLUS) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u de berichten «Mantelzorger niet in beeld»1 en «Mantelzorgers voelen zich soms zwaar belast»?2
Ja.
Wat is uw reactie op het bericht dat veel gemeenten mantelzorgers helemaal niet in beeld hebben?
De zorg en ondersteuning die mantelzorgers aan naasten bieden is onmisbaar. Vanwege deze waardevolle bijdrage is het kabinetsbeleid erop gericht dat gemeenten mantelzorgers vroegtijdig in beeld krijgen en indien nodig integraal maatwerk in de ondersteuning aan cliënt en diens mantelzorger bieden.
Daartoe is in de Wmo 2015 de positie van de mantelzorger verstevigd. Voortaan dient de gemeente bij de beoordeling van een melding van een behoefte aan ondersteuning de situatie van de cliënt én die van de mantelzorger integraal te bezien. De gemeente betrekt daarbij wat redelijkerwijs de mogelijkheden en ondersteuningsbehoefte van de mantelzorger zijn. Op die manier komt de mantelzorger en diens belastbaarheid eerder in beeld bij gemeenten.
Daarnaast zijn gemeenten op basis van de Wmo 2015 vanaf 1 januari a.s. belast met de jaarlijkse waardering van mantelzorgers. Deze taak zal eraan bijdragen dat gemeenten mantelzorgers in een vroeg stadium in beeld krijgen. In het afgelopen voorjaar hebben het Ministerie van VWS en de VNG – in samenwerking met Mezzo – een informatiekaart «Mantelzorgwaardering» uitgebracht waarin wordt aangegeven hoe gemeenten de toegang tot de waardering voor mantelzorgers gestalte kunnen geven3.
Verder heeft het Ministerie van VWS op 11 november jl. – in samenwerking met de VNG en veldpartijen als Mezzo en NOV – een notitie «Mantelzorgondersteuning is de basis» uitgebracht, met daarin aandachtspunten voor gemeenten bij de vormgeving van de mantelzorgondersteuning. Gemeenten worden onder meer suggesties aangereikt voor hoe ze mantelzorgers in de nieuwe situatie, vanaf 1 januari 2015, goed kunnen bereiken4.
Wat is uw reactie op het onderzoek van de GGD’en, het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) en het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS), waaruit blijkt dat het veelal 50-plussers zijn die mantelzorg verlenen?
Zoals ook blijkt uit het bericht op nu.nl van 10 november jl. betreft het hier een onderzoek uit 2012. Er zijn geen actuele cijfers beschikbaar omtrent de omvang van informele zorg die door 50-plussers wordt verleend. Eind 2015 levert het SCP, naar aanleiding van de motie van het lid Bergkamp c.s. van 11 december 20125, een kwantitatief onderzoek op naar de huidige stand van zaken van informele zorg, waarin wordt meegenomen wat de omvang en de belasting van mantelzorg voor mantelzorgers is.
Uit eerder onderzoek van het SCP volgt dat het aandeel in de bevolking dat mantelzorg geeft, het hoogst is tussen de 45 en 65 jaar6. De oververtegenwoordiging van deze leeftijdscategorie wil niet zeggen dat jongeren of ouderen minder bereid zouden zijn mantelzorg te verlenen. De verklaring hiervoor ligt in het gegeven aan wie de meeste mantelzorg wordt verleend, namelijk ouders en schoonouders, en in het gegeven dat de groep 45–64 jarigen in de bevolking relatief groot is.
Wat is uw reactie op het bericht dat 85-plussers gemiddeld maar liefst 24 uur per week mantelzorg verlenen?
Dat met het stijgen van de leeftijd het gemiddeld aantal mantelzorguren toeneemt wordt volgens het SCP vooral verklaard doordat ouderen meestal mantelzorg verlenen aan hun partner. Het relatief hoge aantal uren mantelzorg dat 85-plussers verlenen, wordt eveneens hierdoor verklaard. De hulp aan partners/huisgenoten in het dagelijkse leven is gemiddeld intensiever dan de hulp aan bijvoorbeeld ouders of vrienden.7
Wat is uw reactie op het onderzoeksresultaat dat met het stijgen van de leeftijd het gemiddeld aantal mantelzorguren toeneemt?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u het ermee eens dat het een kwetsbare situatie is wanneer ouderen zoveel mantelzorg verlenen, gezien het feit dat met het stijgen van de leeftijd ook het risico op uitval toeneemt? Kunt u uw antwoord toelichten?
De kans op overbelasting is relatief groot voor mensen die een partner of kind verzorgen. Dat geldt echter zowel voor ouderen als andere leeftijdscategorieën mantelzorgers die een partner of kind verzorgen. Wel geldt bij ouderen dat zijzelf mogelijk gezondheidsproblemen hebben en daardoor moeite kunnen hebben met het geven van mantelzorg.
Voor het voorkomen van overbelasting is van belang dat de gemeente bij het onderzoek naar een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning, wat betreft de mogelijkheden voor mantelzorg, uitgaat van wat redelijkerwijs van de desbetreffende mantelzorger mag worden verwacht. Leeftijd speelt daarbij een rol, maar ook aspecten als de aard van de relatie en de situatie waarin de cliënt en de mantelzorger zich op dat moment bevinden.
Het integraal kijken naar de situatie van de cliënt en de mantelzorger, zoals uitgangspunt in de Wmo 2015, stelt de gemeente in staat de mantelzorger goed toe te rusten zodat deze zijn informele zorgtaken goed kan volhouden. Hierbij is goed respijtbeleid door gemeenten van belang. Het tijdelijk overnemen van de totale zorg ter ontlasting van de mantelzorger, ook bij de oudere mantelzorger, zorgt ervoor dat de mantelzorger even op adem kan komen. Het kan gaan om zorg die buitenshuis of aan huis wordt georganiseerd, zoals dagopvang of begeleiding thuis in de vorm van een thuishulp.
Zoals ik in mijn voortgangsbrief «informele zorg» van 11 november jl.8 heb aangekondigd, laat ik momenteel een onderzoek uitvoeren naar werkbare elementen van goede praktijkvoorbeelden op het terrein van respijtzorg. De verkregen inzichten met betrekking tot hoe gemeenten voor verschillende doelgroepen passende respijtzorg kunnen organiseren, waaronder de oudere cliënt en/of mantelzorger, worden meegenomen in de nieuwe handreiking respijtzorg die VWS en VNG begin 2015 uitbrengen.
Realiseert u zich dat door uitval van de mantelzorger twee mensen de dupe worden, met menselijk leed en hogere zorgkosten tot gevolg? Kunt u uw antwoord toelichten?
De regering realiseert zich dat het vroegtijdig in beeld krijgen van mantelzorgers waarbij overbelasting dreigt, van belang is om overbelasting en eventuele uitval van de mantelzorger te voorkomen.
Naast integraal maatwerk richting cliënt en mantelzorg door gemeenten, is een goed samenspel tussen de informele en de formele zorg hiervoor van wezenlijk belang. Het programma «In voor Mantelzorg», wat door mij wordt gefinancierd met € 4 miljoen van de € 11 miljoen aan extra middelen voor 2014 ten behoeve van de uitvoering van de motie van de leden Van der Staaij c.s.9, richt zich op het verbeteren van de samenwerking tussen beroepskrachten en mantelzorgers. Het programma waaraan 80 zorgaanbieders in de ouderen- en gehandicaptenzorg, geestelijke gezondheidszorg, ziekenhuizen, revalidatiecentra, thuiszorg en crosssectorale eerstelijns samenwerkingsverbanden deelnemen, dient te resulteren in duurzame en voor de mantelzorger merkbare verbeteringen in de ondersteuning. Verder bevat de op 15 september jl. opgeleverde Toekomstagenda Informele Zorg en Ondersteuning waarover ik u eveneens in bovengenoemde voortgangsbrief bericht, tal van acties de die de deelnemers uit de zorg- en welzijnketen de komende periode inzetten om een goed samenspel op de werkvloer te bevorderen. Zo zal ActiZ bevorderen dat haar leden de mantelzorger goed betrekken bij de bespreking van het zorg(leef)plan met de cliënt.
Bent u het ermee eens dat er dringend actie nodig is van gemeenten om alle mantelzorgers in beeld te krijgen en te houden, niet in het minst de oudere mantelzorgers, en waar nodig actief te ondersteunen? Welke acties gaat u hierin ondernemen?
Het kabinet vertrouwt erop dat gemeenten zich bewust zijn van het belang om mantelzorgers goed te ondersteunen. Gemeenten hebben er alle belang bij dat (dreigende) overbelasting vroegtijdig wordt gesignaleerd en wordt voorkomen dan wel bestreden. Dit komt het welbevinden van de cliënt ten goede en mantelzorg voorkomt of beperkt vaak de noodzaak voor de gemeenten om duurdere vormen van ondersteuning in te zetten.
Gemeenten dienen in hun beleidsplan aan te geven op welke wijze mantelzorgers worden ondersteund. Ter uitvoering van het plan dienen gemeenten algemene maatregelen te treffen die mantelzorgers goede ondersteuning bieden opdat zij hun mantelzorgtaken goed kunnen verrichten, zoals het inrichten van een steunpunt voor mantelzorgers en/of het organiseren van lotgenotencontact voor mantelzorgers.
Medio 2014 heeft het kabinet, in het kader van de extra middelen Van der Staaij c.s., 6 miljoen via een decentralisatie-uitkering aan gemeenten overgemaakt. Dit bedrag is bestemd voor gemeenten die, vooruitlopend op het in werking treden van de Wmo 2015, in 2014 al activiteiten inzetten ter verbetering van de ondersteuning van mantelzorgers. Begin volgend jaar organiseer ik samen met de VNG een praktijkdag mantelzorg voor gemeenten waar goede praktijkvoorbeelden zullen worden gepresenteerd, onder andere betreffende de ondersteuning van de oude mantelzorger.
Verder heb ik samen met partijen uit de zorg- en welzijnketen en gemeenten (waaronder Mezzo en ouderenorganisaties als CSO en ANBO) de Toekomstagenda Informele Zorg en Ondersteuning opgesteld. Deze agenda bevat tal van actiepunten die de deelnemers de komende periode gaan uitvoeren en die er onder meer toe strekken een goede ondersteuning van mantelzorgers op gemeentelijk niveau te bevorderen. Zo zal GGZ Nederland samen met Mezzo en de VNG werken aan een beter ondersteuningsaanbod voor mantelzorgers van GGZ-patiënten. Ook zijn goede praktijkvoorbeelden in beeld gebracht, zoals het sociaal wijkteam in de Hoogeveense wijk De Weide dat actief kwetsbare ouderen bezoekt, samen met hen mogelijkheden en ondersteuningsbehoeften inventariseert en indien nodig zorgt voor ondersteuning op maat. Het komende jaar zal ik het proces rondom de toekomstagenda blijven faciliteren door partijen periodiek bij elkaar te laten komen om zowel de agendapunten als de onderlinge samenwerking waar nodig te actualiseren.
Bent u zich ervan bewust dat het grotere beroep dat op mantelzorgers wordt gedaan door het snijden in het budget voor zorg en ondersteuning een groot risico met zich meebrengt op overbelasting, met alle maatschappelijke gevolgen van dien?
Door maatwerk van de gemeente kan na invoering van de Wmo 2015 beter worden aangesloten op de behoeften van de cliënt en diens mantelzorger. Het integraal kijken naar een cliënt en zijn netwerk stelt gemeenten in staat om de mantelzorger die dit echt nodig heeft, op maat toe te rusten. Gemeenten kunnen op basis van de Wmo 2015 zorg- en ondersteuningsbehoeften passender oplossen dan in de huidige situatie, dichterbij en meer samen met de burger en zijn omgeving. Hierdoor zullen gemeenten respijtzorg effectiever en efficiënter kunnen organiseren.
Overigens zullen gemeenten vanaf 2015 structureel 11 miljoen extra middelen voor de ondersteuning van mantelzorgers onvangen. Ik verwacht met deze en de bestaande middelen gemeenten in staat te stellen mantelzorgers waar nodig op maat te ondersteunen.
De effecten van het gebruik van landbouwgif op drinkwaterwinning |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Wat vindt u van de conclusie die in het Alterra-rapport 2542 «Ecologische gevolgen van bollenteelt op de Veluwe» getrokken wordt dat, vanwege het hoge gebruik van chemische bestrijdingsmiddelen, de teelt van bollen, waaronder lelies, significante schadelijke gevolgen kan hebben voor natte delen van Natura2000-gebieden?1
Het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb) beoordeelt individuele middelen in een bepaalde teelt gedurende het teeltseizoen aan de hand van internationaal vigerende toetsingskaders op tal van aspecten. Eén van deze aspecten is het effect op niet-doelwit organismen. Hierbij wordt niet alleen gekeken naar risico’s voor deze organismen binnen het toepassingsgebied, maar ook naar risico’s voor deze organismen buiten het toepassingsgebied. Dit kunnen bijvoorbeeld Natura 2000-gebieden zijn. Voor het bepalen van deze risico’s wordt uitgegaan van een «realistic worst case» scenario en het beschermen van kwetsbare soorten («vulnerable focal species»). De keuze van de kwetsbare soort is afhankelijk van het specifieke beschermdoel.
Het Ctgb kijkt tijdens de beoordeling van gewasbeschermingsmiddelen nog niet naar de effecten van de toepassing van het totaal van middelen dat in een bepaalde teelt gedurende het teeltseizoen wordt toegepast. Om te voorkomen dat dit tot een onderschatting van het daadwerkelijke milieurisico zou kunnen leiden, hanteert het Ctgb een veiligheidsmarge.
De beoordeling leidt alleen tot een toelating van individuele middelen als er geen onacceptabele risico’s zijn voor niet-doelwit organismen. Bij goed landbouwkundig gebruik zijn de risico’s van individuele middelen voor niet-doelwit organismen daarmee aanvaardbaar.
Deelt u de volgende conclusie van de onderzoekers: «de potentiele effecten voor waterleven, bodemleven, vogels en door uitspoeling naar het grondwater, afgemeten aan het bestrijdingsmiddelengebruik op een gemiddeld Nederlands bloembollenperceel in 2008 zijn allen groter dan de potentiële effecten op een zelfde perceel met aardappels, granen of maïs»?
De hoeveelheid actieve stof die per hectare wordt toegediend is in principe niet relevant. Relevant is de daadwerkelijke blootstelling van de kwetsbare organismen aan gewasbeschermingsmiddelen, omdat er zonder blootstelling géén effect is. Blootstelling en effect neemt het Ctgb mee in zijn risicobeoordeling (zie het antwoord op vraag 1).
Deelt u de mening dat deze conclusie ook gevolgen zou moeten hebben voor de teelt van bollen en andere gif-intensieve gewassen in en rond drinkwaterwinningsgebieden? Zo ja, welke consequenties verbindt u aan dit rapport? Zo nee, welke wetenschappelijke onderbouwing heeft u hiervoor?
De onderzoekers van Alterra concluderen dat door het hogere gebruik van gewasbeschermingsmiddelen op bollenpercelen de kans op negatieve effecten op de natuurwaarden op de Veluwe waarschijnlijk groter is dan bij aardappels, granen of maïs. Ook concluderen de onderzoekers dat in deze studie niet is vastgesteld hoe groot het risico van de bollenteelt op de Veluwe daadwerkelijk is.
Bij de toelatingsaanvragen worden ook effecten op drinkwaterwingebieden beoordeeld. Mocht daaruit blijken dat voor de toelating in of bij deze gebieden gebruiksbeperkingen nodig zijn, dan worden deze opgenomen in het Wettelijk Gebruiksvoorschrift van het betreffende middel.
Omdat de studie van Alterra niet aangeeft hoe groot het risico van de bollenteelt op de Veluwe daadwerkelijk is en omdat bij de toelatingen van gewasbeschermingsmiddelen de risico’s voor drinkwaterwingebieden worden beoordeeld, hebben de conclusies uit het Alterrarapport geen gevolgen voor de bollenteelt in en rond drinkwaterwingebieden.
Deelt u de mening dat de vaststelling van de onderzoekers, dat het hoge gebruik van chemische bestrijdingsmiddelen nadelige gevolgen kan hebben voor de instandhoudingsdoelen van Natura2000 gebieden, naar alle waarschijnlijkheid ook opgaat voor de doelen van de Kaderrichtlijn Water? Zo nee, waarom niet en op welke wetenschappelijke gegevens baseert u zich? Zo ja, welke consequenties verbindt u hieraan?
Zoals in het antwoord op vraag 3 is beschreven, is niet vastgesteld hoe groot het risico van de bollenteelt op de Veluwe daadwerkelijk is. Daarnaast geldt ook voor oppervlaktewater dat de risico’s daarvoor bij de toelating worden beoordeeld. Het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen zal daarom geen nadelige gevolgen hebben voor de doelen van de Kaderrichtlijn Water.
Bent u bereid om deze vragen voorafgaand aan het Wetgevingsoverleg Water op 17 november 2014 te beantwoorden?
Helaas was het niet mogelijk om de vragen te beantwoorden in dit korte tijdbestek, vanwege de relatie met de door u aan mijn collega van EZ gestelde vragen.
De toekomst van het Dokkumer ziekenhuis De Sionsberg |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Toekomst De Sionsberg hangt aan zijden draad»?1 Wat vindt u van dit bericht?
Ja. Inmiddels is sprake van een aanvraag van faillissement van Zorggroep Pasana, waar het ziekenhuis De Sionsberg onderdeel van uit maakt.
Hoe is de stand van zaken met betrekking tot het Dokkumer ziekenhuis? Hoe komt het dat de eerder verwachte opbrengsten van het ziekenhuis zo sterk tegen vallen?
De financiële problemen bij ziekenhuis De Sionsberg, waarover de afgelopen week verschillende berichten in de media verschenen, zijn niet nieuw. Deze financiële problemen zijn ondermeer ontstaan door een jarenlange terugloop van het aantal patiënten, waardoor de omzet van het ziekenhuis ontoereikend is. De afgelopen twee jaar is geïnvesteerd in de herinrichting van de logistieke (zorg-)processen (waaronder de formatie) en de kwaliteit, met als doel het proberen het aantal patiënten dat zich in het ziekenhuis meldt te vergroten. Het bestuur van De Sionsberg geeft aan dat deze aanpassingen niet tot het gewenste resultaat hebben geleid. Het ziekenhuis heeft sinds maandag 24 november jl. een opnamestop afgekondigd.
Inmiddels is duidelijk geworden dat de Raad van Toezicht van de Zorggroep Pasana heeft ingestemd met het voorstel van de Raad van Bestuur om faillissement aan te vragen. Dat is echt een stevige teleurstelling voor de mensen die in het ziekenhuis werken en zich met hart en ziel inzetten voor goede zorg. Ik leef met hen en hun families mee. Het is een belangrijke taak voor de regio om deze mensen van werk naar werk te begeleiden. Het is aan de zorgverzekeraars om te zorgen dat de patiënten goede zorg in de regio houden.
Ik vind dit ook heel vervelend voor de inwoners van deze regio in Friesland die gewend waren gebruik te maken van dit ziekenhuis, omdat de situatie voor het verkrijgen van zorg voor hen gaat veranderen.
Op dit moment zijn er geen signalen dat een mogelijk faillissement zal leiden tot een situatie waarin de continuïteit van zorg in de regio in gevaar komt. Daar ziet de NZa ook nauwlettend op toe. Dat laat natuurlijk onverlet dat het voor betrokkenen erg vervelend is en er voor hen een lastige tijd aanbreekt.
Welke toekomst heeft u voor ogen voor ziekenhuiszorg in de regio Noordoost Friesland? Welke inzet verwacht u van andere partijen om ziekenhuiszorg voor deze regio te garanderen? Welke rol voor u zelf staat u daarbij voor ogen?
Zorgverzekeraar De Friesland heeft aangegeven dat voor nieuwe patiënten capaciteit beschikbaar is in omliggende ziekenhuizen, namelijk het Medisch Centrum Leeuwarden en het Nij Smellinghe te Drachten. Huisartsen en ambulancediensten zijn hiervan op de hoogte.
Ik zie geen rol voor mijzelf weggelegd, tenzij de bereikbaarheid van de spoedeisende hulp en de acute verloskunde binnen 45 minuten in het geding is. Daar is op dit moment geen sprake van. Ik vind het van belang dat er voldoende medisch specialistische zorg in de regio beschikbaar is. Voor wat betreft de acute zorg is reeds in 2011 besloten om te stoppen met de spoedeisende hulp en de acute verloskunde van De Sionsberg. Naar aanleiding van deze sluiting zijn er diverse maatregelen genomen om de acute zorg in de regio binnen 45 minuten te borgen. De zorgverzekeraar is hier verantwoordelijk voor in het kader van de zorgplicht, waar de NZa op toeziet. In het licht van deze besluiten zie ik geen noodzaak tot verdere maatregelen voor de bereikbaarheid van acute ziekenhuiszorg.
Deelt u de mening dat de bereikbaarheid van ziekenhuiszorg in de regio Noordoost Friesland meer aandacht behoeft? Bent u bereid in gesprek te gaan met het ziekenhuis De Sionsberg?
Ik vind het van belang dat er voldoende medisch specialistische zorg in de regio beschikbaar is. De zorgverzekeraar is gezien haar zorgplicht aan zet om voldoende medisch specialistische zorg in de regio in te kopen. De zorgverzekeraar kan via de zorginkoop sturen op de spreiding van zorgvoorzieningen en kan partijen vragen om tot inhoudelijke afstemming te komen.
Indien er een gesprek gewenst is door het bestuur van het ziekenhuis De Sionsberg ben ik daartoe bereid.
De erkenning van gerechtelijke uitspraken in andere Unie-lidstaten |
|
Gerard Schouw (D66) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Dient volgens u een rechter uit een ander Unieland een eerdere Nederlandse gerechtelijke uitspraak te erkennen waarin de vader een contactverbod met de kinderen wordt opgelegd? Zo nee, waarom niet, onder welke omstandigheden niet en wat betekent dit voor de eerdere Nederlandse uitspraak?
Het is aan de rechter of een bepaalde uitspraak wordt erkend. Dit is afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval. In algemene zin kan ik het volgende opmerken.
Een contactverbod kan uit verschillende hoofde zijn opgelegd. Zo kan een contactverbod volgen uit een beperking van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken of omgang, maar ook uit een opgelegd straat- en contactverbod, huisverbod of als voorwaarde bij een schorsing voorlopige hechtenis.
Bij een contactverbod zal vaak de Verordening 2201/2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid en tot intrekking van Verordening EG nr. 1347/2000 (Verordening Brussel IIbis) van toepassing zijn. Uit artikel 21, eerste lid, van Verordening Brussel IIbis volgt dat een in een lidstaat gegeven beslissing in andere lidstaten wordt erkend zonder dat daartoe enigerlei procedure is vereist. Een beslissing over de uitoefening van de ouderlijke verantwoordelijkheid is volgens artikel 28, eerste lid, van de Verordening Brussel IIbis echter niet direct uitvoerbaar in een andere lidstaat. Daartoe moet een belanghebbende eerst een verzoek om uitvoerbaarverklaring indienen bij het bevoegde gerecht in de andere lidstaat. Voor het niet uitvoeren of niet-erkennen van de beslissing bestaat een limitatieve lijst van gronden die verband houden met het belang van het kind, de openbare orde, het horen van het kind en de partijen en, bij een bij verstek uitgesproken beslissing, het voldoende mededelen of betekenen van processtukken aan de persoon. Het is dan ook mogelijk dat de rechter tot het oordeel komt dat een beslissing tot het opleggen van een contactverbod van een Nederlandse rechter in de desbetreffende lidstaat niet ten uitvoer wordt gelegd. Het gevolg hiervan is dat de uitspraak van de Nederlandse rechter zich beperkt tot Nederland, en niet doorwerkt in de rechtsorde van de andere lidstaat.
Is het volgens u mogelijk dat een rechter uit een ander Unieland vervolgens aan de moeder een (voorwaardelijke) straf oplegt wegens het niet-presenteren van de kinderen? Zo ja, onder welke omstandigheden respectievelijk voorwaarden en hoe verhoudt die uitspraak zich vervolgens tot de eerdere Nederlandse uitspraak?
Of een rechter uit een andere lidstaat een straf kan opleggen aan de moeder wegens het niet presenteren van de kinderen is afhankelijk van het recht van de andere lidstaat. Hoe een dergelijke uitspraak zich verhoudt tot een eerdere Nederlandse uitspraak is niet in algemene zin te beantwoorden, omdat hiervoor de concrete omstandigheden van het geval bekend moeten zijn.
Hoe verhouden de bovenstaande antwoorden zich tot de bepalingen in het Haags Kinderbeschermingsverdrag en de Brussel-II-bis Verordening?
Voor de beantwoording van deze vraag verwijs ik naar het antwoord bij vraag 1, waarin wordt ingegaan op de toepasselijkheid van de Verordening Brussel IIbis. De Verordening Brussel IIbis heeft voorrang boven het Haags Kinderbeschermingsverdrag in de betrekkingen tussen de lidstaten, zie artikel 61 van Verordening Brussel IIbis en artikel 52 van het Haags Kinderbeschermingsverdrag.
Denemarken heeft met betrekking tot Verordening Brussel IIbis een uitzonderingspositie ingenomen, zodat deze verordening niet bindend voor, noch van toepassing op Denemarken is. Als gevolg hiervan is in de verhouding tussen lidstaten en Denemarken het Haags Kinderbeschermingsverdrag leidend.
Wanneer de ouders in verschillende landen leven, heeft een rechter dan een zelfstandige plicht zich ervan te vergewissen of er eerdere uitspraken op hetzelfde of soortgelijke vlak zijn gedaan in een ander Unieland?
Verordening Brussel IIbis gaat uit van een gesloten systeem van rechterlijke bevoegdheid. Ter zake van de ouderlijke verantwoordelijkheid zijn bevoegd de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan het kind zijn gewone verblijfplaats heeft op het tijdstip dat de zaak bij het gerecht aanhangig wordt gemaakt, artikel 8 Verordening Brussel IIbis. Hierop zijn slechts enkele uitzonderingen mogelijk, die in de praktijk zelden voorkomen.
Doorbreking van deze exclusieve bevoegdheid kan verder plaatsvinden met wederzijdse instemming van de personen die de ouderlijke verantwoordelijkheid dragen, en mits dit in het belang van het kind is, zie artikel 12 Verordening Brussel IIbis, zie ook HvjEU 12 november 2014, C-656/13.
Binnen een procedure is het aan partijen om eventuele eerdere uitspraken onder de aandacht van de rechter te brengen.
Welke organisatorische structuur bestaat er voor rechters om met collega’s uit het buitenland te overleggen over beslissingen aangaande ouderlijke verantwoordelijkheid?
Op grond van artikel 24 van de Uitvoeringswet Internationale kinderbescherming heeft de Raad voor de Rechtspraak een aantal kinderrechters aangewezen, die in het bijzonder belast zijn met het faciliteren van contacten van rechters in Nederland bij wie op grond van het verdrag, de verordening of de uitvoeringswet procedures aanhangig zijn met rechters in het buitenland die ter zake bevoegd zijn, alsmede contacten van rechters in het buitenland bij wie zodanige procedures aanhangig zijn, met rechters in Nederland die ter zake bevoegd zijn, de zogenoemde Liaisonrechter internationale kinderbescherming, waarvan het bureau (het BLIK) onderdeel uitmaakt van de rechtbank Den Haag.
Het BLIK fungeert als aanspreekpunt voor rechters in Nederland bij wie internationale kinderbeschermingsprocedures aanhangig zijn en die een rechter in het buitenland willen consulteren, alsmede voor rechters in het buitenland bij wie dergelijke procedures aanhangig zijn en die een rechter in Nederland willen consulteren. Hiertoe onderhoudt het BLIK contacten met (formele en informele) liaisonrechters uit verschillende landen, onder meer via de twee bestaande internationale netwerken van liaisonrechters, het International Hague Network of Judges: een wereldwijd netwerk onder auspiciën van de Hague Conference on Private International Law (Haagse Conferentie voor Internationaal Privaatrecht; HCCH) en een Europees netwerk onder auspiciën van het Europees Justitieel Netwerk (EJN).
Waar kunnen Nederlanders terecht voor rechtsbescherming en ondersteuning wanneer een Nederlandse familierechtelijke gerechtelijke uitspraak in een ander Unieland niet erkend wordt en zij daardoor te maken krijgen met tegenstrijdige uitspraken?
Voor de rechtsbescherming zijn Nederlanders aangewezen op de procedures voor erkenning en tenuitvoerlegging zoals zij worden toegepast in de desbetreffende lidstaat. Voor zover de Nederlandse familierechtelijke gerechtelijke uitspraak een terrein betreft dat wordt bestreken door het recht van de Europese Unie, zoals de Verordening Brussel IIbis, kan de vraag in welke lidstaat de rechter bevoegd is, eventueel uiteindelijk aan het Hof van Justitie van de Europese Unie worden voorgelegd.
Voor ondersteuning bij de erkenning en tenuitvoerlegging van een Nederlandse familierechtelijke gerechtelijke uitspraak kan men een beroep doen op de advocatuur in de desbetreffende lidstaat.
De Nederlandse Centrale Autoriteit Internationale kinderaangelegenheden van het Ministerie van Veiligheid en Justitie kan daarnaast een rol spelen bij het informeren en verwijzen van Nederlanders en bij het leggen van contact met een Centrale autoriteit in een andere lidstaat.
Het bericht ‘Pestcultuur onder ambtenaren komt door gouden kooi’ |
|
Manon Fokke (PvdA), John Kerstens (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Pestcultuur onder ambtenaren komt door gouden kooi»?1
Ja, dit bericht is mij bekend.
Herkent u het beeld dat in het artikel geschetst wordt dat pesten onder ambtenaren veelvuldig voorkomt? Herkent u ook de genoemde oorzaken, namelijk politieke omgeving, crisis en geringe mobiliteit?
Pesten is een verschijnsel dat helaas voorkomt in zowel de publieke als private sector. Er is mij geen Nederlands onderzoek bekend dat specifiek gericht is op de oorzaken van pesten onder ambtenaren. Meerdere factoren zijn van invloed op het ontstaan van pesten. Uit TNO- onderzoek blijkt dat het in de werksituatie gaat om factoren als; de organisatie van werkprocessen, de stijl van leidinggeven, de organisatiecultuur, de communicatie, de taakverdelingen en structurering van werkprocessen en werkdruk.
Hoe hoog ligt het percentage ambtenaren dat gepest wordt (volgens het onderzoek van CNV en Universiteit Twente)?
In het artikel in Binnenlands Bestuur wordt bericht dat 17% van alle werknemers in Nederland op het werk structureel gepest wordt, maar het genoemde onderzoek van CNV en de Universiteit van Twente geeft geen cijfers specifiek over ambtenaren.
Het onderzoeksinstituut TNO en het CBS voeren sinds 2005 de Nationale Enquête Arbeidsomstandigheden (NEA) uit, met een representatieve respons van ruim 22.000 tot 24.000 werknemers per jaar. Uit de NEA van 2013 blijkt dat in de overheidssector 5,7% van de werknemers gepest wordt en in de niet-overheidssector 7,5%.
Hoe beoordeelt u de opmerking van de geciteerde onderzoeker dat baanzekerheid een negatieve invloed op de sfeer heeft? Deelt u de mening dat ambtenaren spreekwoordelijk zijn opgesloten in een gouden kooi (goed betaald, werkzekerheid en uitgesteld loon in vorm pensioen) en dat dit een relatie heeft tot pestgedrag onder ambtenaren?
Uit internationaal onderzoek blijkt dat hoe groter de zekerheid op een baan is, hoe kleiner het risico op ongewenst gedrag. Zoals ik aangaf bij vraag twee, zijn meerdere factoren van invloed op het ontstaan van pesten.
Ik zie het bespreekbaar maken van pesten en het met elkaar vast stellen van gedragsregels als belangrijkste insteek voor individuele overheidsorganisaties om pestgedrag op de werkvloer aan te pakken.
Hoe is het gesteld met de mobiliteit onder ambtenaren, mede in vergelijking tot werknemers in de private sector? Welke maatregelen neemt u om mobiliteit onder ambtenaren te bevorderen?
De interne mobiliteit (functieverandering bij dezelfde werkgever) bij de overheid is relatief hoog in vergelijking met de private sector. Dit is grotendeels te verklaren door de grootte van overheidsorganisaties, waardoor meer interne loopbaanmogelijkheden bestaan. De externe mobiliteit (overstap naar een andere werkgever) is relatief laag.
De primaire verantwoordelijkheid voor personeelsbeleid van ambtenaren ligt bij de individuele werkgevers binnen de overheid. Ik vraag als verantwoordelijk Minister voor het openbaar bestuur wel aandacht voor kwaliteit van personeel en goed werkgeverschap. Onderdeel daarvan is dat de juiste mensen op de juiste plek zitten. Op dit moment is de personeelsmobiliteit binnen het openbaar bestuur nog niet optimaal. Bij zo’n 10% van de werknemers sluit de werksituatie onvoldoende aan bij hun wensen, terwijl zij geen andere baan zoeken. Daarom worden vanuit het Ministerie van BZK richting het openbaar bestuur de volgende activiteiten ondernomen:
Binnen de sector Rijk zijn belemmeringen voor mobiliteit weggenomen doordat de overstap tussen ministeries administratief eenvoudiger is gemaakt en de arbeidsvoorwaarden van de ministeries zoveel mogelijk zijn geharmoniseerd. Daarnaast is door invoer van het Functiegebouw Rijk beter inzichtelijk welke functies vergelijkbaar zijn en wat logische loopbaanstappen zijn. Per ministerie worden allerlei aanvullende initiatieven genomen om de mobiliteit van medewerkers te bevorderen.
Deelt u de mening dat de pestcultuur «top-down» moet worden teruggedrongen, met daarin ook een belangrijke rol voor u? Zo ja, welke maatregelen neemt u om pestgedrag tegen te gaan?
Het is primair aan de werkgevers om zorg te dragen voor de veiligheid en gezondheid van werknemers. Dit geldt ook voor de werkgevers in de publieke sector. In de Arbowet is bepaald dat de werkgever, binnen het algemeen arbeidsomstandighedenbeleid, beleid dient te voeren dat gericht is op het voorkomen, en als dat niet mogelijk is beperking van de psychosociale arbeidsbelasting (waaronder pesten). Als er sprake is van pesten dan is het van belang dat dit besproken wordt in de desbetreffende organisatie. Het is aan werkgevers en werknemers om die maatregelen te kiezen die in hun organisatie effectief zijn. Een top down aanpak ligt hierbij niet in de rede.
Het programma Duurzame Inzetbaarheid van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid zet in op het agenderen van psychosociale arbeidsbelasting bij werkgevers en werknemers en op het stimuleren dat door hen tijdig maatregelen genomen worden. Gelet op de ernst van de problematiek zijn de activiteiten van het programma gericht op pesten een jaar vervroegd (naar 2015).
Hoe kijkt u aan tegen de in het artikel gedane suggestie dat pesters ook financieel gestraft zouden moeten worden, «bijvoorbeeld door een periodiek over te slaan»? Bestaan er gedragsregels – inclusief consequenties van gedrag – en is dit een effectief instrument? Welke maatregelen treft u die direct of indirect effect hebben op de (pest)cultuur onder ambtenaren?
Ambtenaren zijn wettelijk verplicht zich als een goed ambtenaar te gedragen. Doen zij dat niet, dan kunnen zij disciplinair worden gestraft. In de rechtspositieregelingen van de verschillende overheidssectoren (zoals gemeenten, provincies, politie, defensie en Rijk) zijn de disciplinaire straffen opgesomd die aan de ambtenaar kunnen worden opgelegd. De disciplinaire straffen variëren van een schriftelijke berisping tot strafontslag. Ook financiële maatregelen zijn mogelijk. Zo kent het Algemeen Rijksambtenarenreglement de mogelijkheid van een gehele of gedeeltelijke inhouding van salaris tot maximaal een half maandsalaris, de mogelijkheid om het salaris gedurende maximaal twee jaar vast te stellen op een bedrag dat maximaal twee jaarlijkse periodieken lager ligt, het niet toekennen van periodieke salarisverhogingen gedurende maximaal vier jaar en uitsluiting van indeling in een hogere salarisschaal voor een periode van maximaal vier jaar. Afhankelijk van alle omstandigheden van het geval, waaronder de ernst van de gedragingen van de betreffende ambtenaar en de mate van toerekenbaarheid, kan de individuele overheidswerkgever dus een passende disciplinaire straf opleggen. Deze straf kan al dan niet financieel van aard zijn. Er kan ook een combinatie van straffen worden opgelegd en straffen kunnen voorwaardelijk en onvoorwaardelijk worden opgelegd.
Elke overheidsorganisatie kan zijn eigen specifieke gedragsregels en procedures hebben rondom het functioneren van ambtenaren, naast de regels en procedures die in de betreffende overheidssector gelden. Elke overheidsorganisatie heeft hier ook zijn eigen verantwoordelijkheid in en elke situatie betreffende pesten is anders. Daarom leg ik overheidsorganisaties niet van bovenaf op hoe om te gaan met het (financieel) straffen van pestende ambtenaren, gedragsregels of de pestcultuur.
Wel stimuleer ik vanuit mijn systeemverantwoordelijkheid integriteitsbeleid in overheidsorganisaties. De focus op integriteitsbeleid zal in de toekomst onder andere gericht zijn op het verder verankeren van integriteit in de organisatiecultuur en de dagelijkse werkzaamheden. Het versterken van een transparante en veilige cultuur in overheidsorganisaties zal ook bijdragen aan de aanpak van pesten. Een effectieve aanpak van pesten is namelijk niet alleen een kwestie van het aanpakken van de individuele dader, maar van een cultuur in organisaties waar pestgedrag mogelijk is.
Het bericht dat een relatief groot deel van de homo’s zich onveilig voelt |
|
Ahmed Marcouch (PvdA) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Kwart homo’s voelt zich onveilig in eigen buurt»?1
Ja.
Wat is uw reactie op dit bericht?
Door – op verzoek van uw Kamer – een vraag in de Veiligheidsmonitor (VM) op te nemen over de seksuele oriëntatie en genderidentiteit van de respondenten, zijn er nu voor het eerst cijfers beschikbaar over de ervaren (on)veiligheid van homoseksuele mannen, lesbische vrouwen, biseksuelen en transgenders (LHBT’s). Hieruit blijkt inderdaad dat homomannen zich duidelijk onveiliger voelen dan heteromannen zowel in het algemeen als in hun eigen woonbuurt. Lesbische vrouwen voelen zich ook iets onveiliger dan heterovrouwen zowel in het algemeen als in de eigen woonbuurt
Het is onacceptabel dat LHBT’s in Nederland niet overal zichzelf kunnen zijn. Discriminatie en strafbare uitingen met een discriminatoir element worden daarom hard aangepakt door politie en het Openbaar Ministerie (OM). Tegelijkertijd blijf ik mij inzetten om drempelverlagende maatregelen te nemen voor het doen van aangifte van dergelijke incidenten.
In welke mate wordt het relatief grote aantal gevoelens van onveiligheid bij homo’s en lesbiennes ook ondersteund door een relatief groot aantal strafbare feiten dat jegens hen wordt begaan, zoals belediging, bedreiging of mishandeling?
Uit de VM blijkt ook dat in elk geval homoseksuele mannen en vrouwen relatief meer slachtoffer worden van criminaliteit en meer overlast en respectloos gedrag op straat ervaren dan heteromannen en -vrouwen. In de voortgangsbrief Discriminatie, die nog in dit kalenderjaar aan uw Kamer zal worden gezonden, maak ik melding van de meest recente cijfers van de politie en het OM inzake discriminatie, waaronder die vanwege seksuele geaardheid. In die voortgangsbrief ga ik, conform mijn toezegging tijdens de behandeling van de begroting van Veiligheid en Justitie, nader in op de intensivering van de aanpak van discriminatie, ook ten aanzien van LHBT’s.
Welke aanpak staat u voor om daders te straffen en slachtoffers te beschermen? Wat kunt u zeggen over de achtergronden van daders en over de mogelijk specifieke aanpak die daarmee kan samenhangen? Welke mogelijkheden worden gebruikt om daders dusdanige straffen te geven dat die een opvoedkundig en recidivevoorkomend effect kunnen hebben?
Zie antwoord vraag 3.
Welke signalen heeft u dat de stelling van het COC klopt, namelijk dat er veel misgaat in de samenwerking tussen veiligheidspartners, waardoor de overlast jegens lesbiennes, homo's, biseksuelen en transgenders onvoldoende wordt aangepakt?
Voor een effectieve aanpak van discriminatie is een goede ketenaanpak van belang. De samenwerking tussen de veiligheidspartners heeft mijn onophoudelijke aandacht. Politie, lokaal bestuur, OM en antidiscriminatievoorzieningen treffen elkaar in het Regionaal Discriminatie Overleg. Daarnaast plaatst de hoofdofficier van justitie het onderwerp discriminatie periodiek op de agenda van het driehoeksoverleg (gezagsdriehoek), ter bespreking van de criminaliteitsbeeldanalyse en het op basis daarvan te voeren discriminatiebeleid en ten behoeve van de evaluatie van het gevoerde beleid.
Wat gaat u ondernemen om de gevoelens van onveiligheid die homo’s en lesbiennes ervaren in hun woonomgeving weg te nemen? Wat gebeurt er in dit kader al op wijkniveau? Welke gemeenten en wijken doen hier aan mee? In hoeverre zijn aanvullende maatregelen noodzakelijk om de gevoelens van onveiligheid te verminderen? Op welke wijze gaat u hier werk van maken?
In de Veiligheidsagenda 2015–2018 is de aanpak van homofoob geweld expliciet opgenomen. Daarnaast faciliteert het Kabinet gemeenten bij het verhogen van de veiligheid van LHBT’s in hun woonomgeving. Artikel 1/Radar coördineert de landelijke gay/straight-alliantie (GSA) «Natuurlijk Samen», die zich richt op het verbeteren van de ketenaanpak in gemeenten. De aanpak ziet onder meer op signalering, afhandeling, verhogen van de meldingsbereidheid en preventie. Naast de veiligheidsdriehoek speelt de sociale omgeving (scholen, woningbouwverenigingen, bewonersorganisaties) hierin een grote rol. Uit de eerste fase van de GSA Natuurlijk Samen en uit de «koploperaanpak» blijkt dat er in gemeenten vaak nog winst valt te behalen door het verbeteren van de samenhang tussen het lokale veiligheidsbeleid en het lokale LHBT-beleid.
Wat is uw reactie op de stelling van het COC dat betrokken instanties pas in actie komen na de escalatie van problemen en dat de politie vaak geen aandacht besteedt aan het discriminatieaspect van overlast waardoor het Openbaar Ministerie niet tot vervolging over kan gaan? Wat is uw reactie op het voorstel voor een snelle landelijke uitrol van Roze in Blauw?
Vroegsignalering van incidenten is belangrijk en vraagt aandacht van betrokken instanties. Hierbij kan worden opgemerkt dat veel incidenten pas na verregaande escalatie worden gemeld. De politie is scherp op mogelijke discriminatoire aspecten bij incidenten. Dit vraagt continu aandacht. In het politieonderwijs is daarom voorzien in opleidingen en trainingen. Ook wordt komend jaar door de politie versterkt ingezet op het bevorderen van een diverse instroom van medewerkers. De kracht van het netwerk Roze in Blauw heb ik tijdens mijn werkbezoek van 5 november met eigen ogen kunnen zien. Het is reeds staand beleid om de Roze in Blauw teams- en werkmethode landelijk in te voeren.
Het misbruik van patiënten door een veroordeelde zedendelinquent |
|
Marith Volp (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Ontuchtverpleger opnieuw in de fout»1 en herinnert u zich de eerdere vragen over respectievelijk het opleggen van een strafrechtelijk beroepsverbod aan zedendelinquenten2 3 en over seksueel misbruik door zorgverleners?4
Ja.
Hoeveel patiënten worden jaarlijks seksueel misbruikt door zorgverleners c.q. hoeveel meldingen krijgt de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) daar jaarlijks over?
De IGZ registreert op basis van de meldingsplicht in de Kwaliteitswet Zorginstellingen meldingen van seksueel grensoverschrijdend gedrag door hulpverleners. De IGZ registreert deze meldingen onder een brede definitie seksueel grensoverschrijdend gedrag. Daaronder vallen meldingen over seksueel misbruik, maar bijvoorbeeld ook meldingen die betrekking hebben op seksueel getinte opmerkingen door hulpverleners. In 2013 waren er 133 meldingen van seksueel grensoverschrijdend gedrag.
In hoeveel van de bovenstaande gevallen was er sprake van een zorgverlener die zich eerder schuldig heeft gemaakt aan seksueel misbruik van een patiënt dan wel over wie er eerder een melding is gedaan?
In drie van de meldingen seksueel grensoverschrijdend gedrag uit 2013 was er sprake van (eerdere) meldingen van meerdere cliënten over één zorgverlener. De IGZ heeft bij deze personen zelf onderzoek gedaan. Bij één zorgverlener is een tuchtzaak gestart en tegen twee zorgverleners is aangifte gedaan.
Hoe vaak is er de afgelopen twee jaar iemand, die voor een zedendelict werd veroordeeld, door de strafrechter (tevens) uit zijn beroep gezet?
Het openbaar ministerie (OM) en de Raad voor de rechtspraak hebben mij meegedeeld hierover geen gegevens uit hun registratiesystemen te kunnen genereren aangezien dit alleen kan worden nagegaan door middel van onderzoek op dossierniveau.
Acht u het voorstelbaar dat, als bij een strafrechtelijke veroordeling de bijkomende straf van ontzetting uit een beroep wordt opgelegd, een veroordeelde zorgverlener wellicht niet meer in staat zal zijn patiënten te misbruiken? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Ja, een dergelijke vorm van ontzetting uit het beroep kan er in de praktijk toe leiden dat een veroordeelde zorgverlener niet meer in de hoedanigheid van zorgverlener in contact staat met zijn patiënten. In verband met het toezicht op de naleving is de Aanwijzing verstrekking van strafvorderlijke gegevens voor buiten de strafrechtspleging gelegen doeleinden gewijzigd. Hiermee kunnen ook beroepsorganisaties in kennis worden gesteld van opgelegde ontzettingen en van opgelegde bijzondere voorwaarden met een vergelijkbare strekking.
Wat is naar uw mening het verschil in effectiviteit in de zin van het voorkomen van een zedenmisdrijf door een zorgverlener bij het opleggen van een beroepsverbod door een strafrechter bij een veroordeling voor een zedenmisdrijf enerzijds en een tuchtrechterlijk beroepsverbod na gebleken misbruik van een patiënt anderzijds?
Er zijn verschillen in duur en uitwerking. De tuchtrechter heeft de mogelijkheid om de inschrijving in het BIG-register door te halen. Dit heeft een onbeperkte duur. Het effect van de tuchtrechtelijke doorhaling is momenteel nog beperkt omdat deze alleen ziet op de beroepsuitoefening waarvoor betrokkene geregistreerd stond. De Minister van Volksgezondheid Welzijn en Sport (VWS) is voornemens een wijziging door te voeren waardoor het mogelijk wordt om binnen het tuchtrecht een breder verbod op te leggen dan de doorhaling van de inschrijving voor het BIG-beroep. Hierover heeft zij uw Kamer reeds geïnformeerd.5 De strafrechtelijke ontzetting kan voor het leven worden uitgesproken bij de veroordeling tot een levenslange gevangenisstraf. Bij veroordeling tot een tijdelijke gevangenisstraf, hechtenis, een geldboete of bij afzonderlijke oplegging gelden verschillende periodes van kortere duur. Ook leidt een dergelijke ontzetting tot doorhaling van de inschrijving in het BIG-register. Alle doorhalingen worden vermeld in het BIG-register en gepubliceerd op de online raadpleegbare lijst met maatregelen BIG, in de Staatscourant en regionale dagbladen. De strafrechtelijke ontzetting wordt tevens betrokken bij de beoordeling van de Verklaring Omtrent Gedrag (VOG). De tuchtrechtelijke doorhaling wordt niet in die beoordeling betrokken, maar wel openbaar gemaakt. Bij het aannemen van nieuwe medewerkers voor BIG-beroepen behoren werkgevers te controleren of betrokkene BIG-geregistreerd is.
Acht u het wenselijk dat bij de strafeis in het geval van zedendelinquenten vaker dan nu het geval is gekeken wordt naar het beroep van de delinquent en ontzetting uit dat beroep overwogen wordt? Zo ja, acht u dan bijvoorbeeld aanscherping van de richtlijnen van het Openbaar Ministerie op dit punt mogelijk? Zo nee, waarom niet?
De bijkomende straf van ontzetting uit het beroep vormt een belangrijk instrument om de veroordeelde de mogelijkheid te ontnemen om voor bepaalde duur opnieuw de uitoefening van het beroep te misbruiken voor het plegen van strafbare feiten. Ook het OM acht het van belang dat de mogelijkheid van ontzetting uit het ambt of beroep, en de vordering van bijzondere voorwaarden met een vergelijkbare strekking in die gevallen waarin ontzetting uit ambt of beroep niet kan worden gevorderd, aandacht krijgt in de afwegingen met betrekking tot de strafeis. In verband met het toezicht op de naleving is de Aanwijzing verstrekking van strafvorderlijke gegevens voor buiten de strafrechtspleging gelegen doeleinden (Aanwijzing Wet Justitiële en Strafvorderlijke gegevens, Aanwijzing Wjsg) gewijzigd, zodat ook beroepsorganisaties in kennis kunnen worden gesteld van opgelegde ontzettingen en bijzondere voorwaarden met een vergelijkbare strekking. Voor een aanpassing van de toepassingspraktijk van het OM zie ik geen aanleiding.
Hoe vaak vragen werkgevers in de zorg nieuwe werknemers een Verklaring Omtrent Gedrag (VOG) en hoe veel werkgevers doen dit niet?
Het precieze aantal werkgevers dat al dan niet VOG’s aan de medewerkers vraagt, is onbekend. In 2013 zijn er in totaal ca. 113.000 VOG-aanvragen ingediend met het verzoek om te screenen via het profiel «Gezondheidszorg en welzijn van mens en dier». Van deze aanvragen zijn er 241 geweigerd.
Ziet u aanleiding in delen van de zorg waar sprake is van extra kwetsbare patiënten zoals psychiatrische patiënten, een VOG (verklaring omtrent het gedrag) verplicht te stellen? Zo ja, hoe gaat u dit bewerkstelligen? Zo nee, waarom niet?
De verantwoordelijke Minister van VWS is voornemens om in het Uitvoeringsbesluit wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Uitvoeringsbesluit Wkkgz) te regelen dat zorgaanbieders die zorg leveren in de zin van de Wet langdurige zorg en de intramurale GGZ-zorg, moeten beschikken over een VOG voor hun nieuwe medewerkers. In het geval van solistisch werkende zorgverleners geldt dat zij de VOG op verzoek moeten kunnen tonen aan een cliënt of aan de IGZ.
De effecten van het gebruik van landbouwgif op Natura2000 gebieden |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de conclusie van Alterra-rapport 2542 «Ecologische gevolgen van bollenteelt op de Veluwe» dat vanwege het hoge gebruik van chemische bestrijdingsmiddelen de teelt van bollen, waaronder lelies, significante schadelijke gevolgen kan hebben voor (natte delen van) Natura2000-gebieden?1
Ja.
Onderschrijft u de conclusie dat de bollenteelt in en rond Natura 2000-gebieden onaanvaardbare gevolgen kan hebben voor de natuur en de instandhoudingsdoelstellingen in gevaar kan brengen? Zo nee, waarom twijfelt u aan het onderzoeksrapport van Alterra en welke wetenschappelijke onderbouwing heeft u voor uw eigen positie? Zo ja, welke consequenties verbindt u hieraan?
Nee. Het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb) beoordeelt individuele middelen in een bepaalde teelt gedurende het teeltseizoen aan de hand van internationaal vigerende toetsingskaders op tal van aspecten. Eén van deze aspecten is het effect op niet-doelwit organismen. Hierbij wordt niet alleen gekeken naar risico’s voor deze organismen binnen het toepassingsgebied, maar ook naar risico’s voor deze organismen buiten het toepassingsgebied. Dit kunnen bijvoorbeeld Natura 2000-gebieden zijn. Voor het bepalen van deze risico’s wordt uitgegaan van een «realistic worst case» scenario en het beschermen van kwetsbare soorten («vulnerable focal species»). De keuze van de kwetsbare soort is afhankelijk van het specifieke beschermdoel.
Het Ctgb kijkt tijdens de beoordeling van gewasbeschermingsmiddelen nog niet naar de effecten van de toepassing van het totaal van middelen dat in een bepaalde teelt gedurende het teeltseizoen wordt toegepast. Om te voorkomen dat dit tot een onderschatting van het daadwerkelijke milieurisico zou kunnen leiden, hanteert het Ctgb een veiligheidsmarge.
De beoordeling leidt alleen tot een toelating van individuele middelen als er geen onacceptabele risico’s zijn voor niet-doelwit organismen. Bij goed landbouwkundig gebruik zijn de risico’s van individuele middelen voor niet-doelwit organismen daarmee aanvaardbaar.
Bent u bereid om een verbod in te stellen op het in telen van bollen en andere gif-intensieve teelten in en rond Natura 2000-gebieden? Zo nee, waarom niet en op welke andere wijze bent u dan van plan natuurschade als gevolg van deze teelten te voorkomen?
Nee, zie het antwoord op vraag 2.
Kunt u bevestigen dat de door Alterra gesignaleerde negatieve effecten op de instandhoudingsdoelen tot nu toe niet door het bevoegd gezag zijn omgezet in handhaving van de Natuurbeschermingswet 1998 op dit punt, te weten een natuurtoets via een passende beoordeling, die al dan niet leidt tot afgifte van een Natuurbeschermingswetvergunning? Zo nee, kunt u de Kamer een overzicht sturen waaruit blijkt dat er wel natuurtoetsen zijn uitgevoerd? Kunt u bevestigen dat het achterwege blijven van de natuurtoets bij bollenteelten betekent dat er tot nu toe onterecht economische activiteiten zijn toegestaan in en bij natuurgebieden, die een groot negatief effect op de natuur hebben? Zo ja, hoe beoordeelt u dit? Zo nee, op grond van welk wetenschappelijk onderzoek komt u tot deze conclusie?
De bollenteelt is geen «project» in de zin van artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn en artikel 19f van de Natuurbeschermingwet 1998, maar een «andere handeling» in de zin van artikel 19d, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet 1998. Er geldt derhalve geen verplichting tot de uitvoering van de natuurtoets in de vorm van een «passende beoordeling». Over het algemeen zal hier sprake zijn van «bestaand gebruik», dat op grond van artikel 19d, derde lid, van de Natuurbeschermingswet 1998 niet vergunningplichtig is. Wel kunnen op grond van artikel 19c van die wet bij «aanschrijving» beperkingen aan bestaand gebruik worden opgelegd, als dat nodig is ter voorkoming van verslechtering van de kwaliteit van de habitats of van significante verstoring van soorten waarvoor het Natura 2000-gebied is aangewezen. De provincie is bevoegd gezag, zowel voor vergunningverlening als voor inzet van de aanschrijvingsbevoegdheid.
Bent u bereid om te erkennen dat bollenteelt niet als het zogenaamde «bestaand gebruik» mag worden aangemerkt, waar geen Natuurbeschermingswetvergunning voor nodig zou zijn? Bent u voorts bereid te erkennen dat het Rijk, toen zij zelf nog bevoegd gezag was, passende beoordelingen had moeten uitvoeren waarin gekeken werd naar de ecologische gevolgen van bollenteelt op de natuur? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe beoordeelt u het besluit van de provincie Gelderland om naar aanleiding van dit onderzoek om, voor ingebruikname van een perceel voor bollenteelt, binnen een beschermingszone natte landnatuur, het effect op Natura 2000-doelen te toetsten via een vergunningprocedure?2
Het is aan het bevoegd gezag om naar aanleiding van het onderzoek een besluit hierover te nemen.
Wat vindt u er van dat de provincies tot nu toe het in gebruik nemen van akkers in en rond Natura 2000-gebieden voor de teelt van bollen gezien hebben als «bestaand gebruik» waar geen natuurtoets voor nodig zou zijn? Deelt u de mening dat dit niet in overeenstemming is met uw oordeel over «bestaand gebruik» in het kader van de Programmatische Aanpak Stikstof in de Natuurbeschermingswet 1998, welke u na advies van de Raad van State heeft geschrapt?
Zie het antwoord op de vragen 4 en 5. Het advies van de Raad van State in het kader van de Programmatische aanpak stikstof had betrekking op projecten met mogelijk significant negatieve gevolgen, niet op bestaand gebruik.
Kunt u bevestigen dat er ook buiten Gelderland het telen van bollen en andere gif-intensieve teelten plaatsvindt in en rond het Natura 2000-gebieden waarbij deze bollenteelt mogelijk significante negatieve effecten hebben gezien de gestelde instandhoudingsdoelen? Kunt u aangeven bij welke Natura 2000-gebieden dat het geval is en kunt u dan ook bevestigen dat de conclusies van het rapport niet alleen gelden voor Gelderland, en dat er ook bij deze andere Natura 2000-gebieden kans is op een significant negatief effect op aquatische milieus?
Zie het antwoord op vraag 2.
Bent u bereid om de overige provincies te instrueren om direct de conclusies van het rapport van Alterra in beleid om te zetten, en dus in ieder geval nieuwe bollenteelt in en nabij natte natuurgebieden te onderwerpen aan een passende beoordeling in het kader van de Natuurbeschermingswet? Zo nee, waarom niet, en vindt u het gerechtvaardigd dat er hierdoor een groot verschil komt te bestaan tussen de verschillende provincies waardoor er niet alleen verschillende beschermingsniveaus zullen ontstaan voor Natura 2000-gebieden maar ook de rechtsgelijkheid van ondernemers wordt aangetast?
Ik zie hier op basis van mijn antwoorden op de vragen 4 en 5 geen aanleiding toe. Het is primair aan de provincies om – met inachtneming van de specifieke omstandigheden van het geval en de kenmerken van het gebied – ten aanzien van de verlening van vergunningen en inzet van de aanschrijvingsbevoegdheid hun afwegingen te maken en ervoor zorg te dragen dat overeenkomstig de eisen van de Habitatrichtlijn wordt gehandeld.
Bent u tevens bereid om de provincies te instrueren om in en rond alle Natura 2000-gebieden met terugwerkende kracht een passende beoordeling uit te voeren voor alle bestaande bollenakkers, zodat de natuureffecten van deze teelten in ieder geval worden onderzocht? Zo nee, waarom niet, en op welke wijze bent u dan voornemens om uw eindverantwoordelijkheid voor een goede staat van instandhouding van de Natura 2000-gebieden in te vullen?
Zie antwoord vraag 9.
Deelt u de mening dat bovenstaande niet alleen geldt voor de bollenteelt, waarbij gemiddeld 36 kg actieve stof/ha aan landbouwgif wordt gebruikt, maar dat dit ook geld voor andere gifintensieve teelten, zoals bijvoorbeeld rozen, met 86 kg actieve stof /ha?
De hoeveelheid actieve stof die per hectare wordt toegediend is in principe niet relevant. Relevant is de daadwerkelijke blootstelling van de kwetsbare organismen aan gewasbeschermingsmiddelen, omdat er zonder blootstelling géén effect is. Blootstelling en effect neemt het Ctgb mee in zijn risicobeoordeling (zie het antwoord op vraag 2).
Vanaf hoeveel kg actieve stof/ha is het risico op significant negatieve effecten op instandhoudingsdoelen zo groot dat er een passende beoordeling plaats moet vinden via een vergunningverleningprocedure? Indien dit niet bekend is bij u, bent u bereid om daar nader onderzoek naar te laten verrichten?
Zie het antwoord op vraag 11.
Uit het onderzoek blijkt ook dat veel effecten van het hoge en gecombineerde gebruik van chemische bestrijdingsmiddelen op de flora en fauna niet goed te beoordelen zijn, door gebrek aan gegevens voor bestrijdingsmiddelen en door een gebrek aan meetpunten; bent u bereid om naar deze kennishiaten wetenschappelijk onderzoek in te stellen, om zo de ecologische gevolgen van het hoge gebruik van bestrijdingsmiddelen op de natuur vast te kunnen stellen?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2, hanteert het Ctgb een veiligheidsmarge voor de effecten van het totaal van middelen dat in een bepaalde teelt gedurende het teeltseizoen wordt toegepast. Er wordt momenteel op Europees niveau onderzocht hoe het gecombineerd gebruik preciezer kan worden meegenomen in de internationaal geharmoniseerde toetsingskaders. Deze toetsingskaders worden – als dit noodzakelijk wordt geacht – geactualiseerd.
Het Ministerie van Economische Zaken financiert al vele jaren onderzoek naar beoordelingsmethodieken voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen. Het is gebruikelijk dat hierin kennishiaten worden opgepakt. In 2015 wordt bijvoorbeeld een verkenning uitgevoerd naar de blootstelling van en de effecten op waterorganismen van het gelijktijdig en/of herhaald toepassen van verschillende gewasbeschermingsmiddelen.
Op de hoge zandgronden van de Veluwe is er zo goed als geen oppervlaktewater in de nabijheid van bollenpercelen. Het uitbreiden van het aantal meetpunten op de Veluwe is daardoor niet relevant.
De gebruikte gegevens over hoeveel bestrijdingsmiddelen er bij welke teelten worden gebruik zijn uit 2008, dat zijn ook de laatste data dat er cijfers te vinden zijn op CBS; kunt u aangeven wanneer deze gegevens geupdate worden? Kunt u dit ook aangeven voor de gegevens over normoverschrijdingen in de bestrijdingsmiddelenatlas?
Het CBS verwacht het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen in de akker- en tuinbouw over 2012 eind 2014 te publiceren.
De bestrijdingsmiddelenatlas wordt jaarlijks voorzien van een update. Voor het eind van 2014 zullen de meetgegevens uit 2013 in de bestrijdingsmiddelenatlas zijn opgenomen.
De asielexplosie in het Drenthse Oranje |
|
Joram van Klaveren (GrBvK), Louis Bontes (GrBvK) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Het gaat mis met zoveel asielzoekers»?1
Ja.
Deelt u de visie dat het alle redelijkheid te buiten gaat om een dorpje van 140 inwoners door de komst van 1.400 asielzoekers te laten vertienvoudigen?
Voor wat betreft de gang van zaken rondom de komst van een asielzoekerscentrum verwijs ik u naar mijn antwoord op de vragen 3, 4 en 5 over een asielzoekerscentrum in Winschoten of Scheemda (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2014–2015, nr. 548). Ik realiseer mij dat dit impact heeft op de omwonenden. Desalniettemin is het noodzakelijk asielzoekers op te vangen en daartoe worden geschikte locaties gezocht die op zo kort mogelijke termijn beschikbaar zijn.
Begrijpt u de grote zorg in het Drenthse dorp voor ontwrichting van de lokale gemeenschap?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u ook van mening dat inwoners van plaatsen zoals Oranje, die geconfronteerd worden met de komst van een asielzoekerscentrum, de mogelijkheid dienen te hebben dit te blokkeren?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat het beleid steeds nieuwe groepen asielzoekers toe te laten, moet worden vervangen door een beleid van opvang in de regio? Zo neen, waarom niet?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 2 over een asielzoekerscentrum in Winschoten of Scheemda (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2014–2015, nr. 548).
In hoeverre begrijpt u dat de enige structurele oplossing van het probleem een opt-out is ten aanzien van het Europese immigratie- en asielbeleid?
Gelet op het feit dat de komst van asielzoekers naar Nederland meestal verband met crises in landen van herkomst, deel ik niet de mening dat de enige structurele oplossing een opt-out is ten aanzien van het Europese immigratie- en asielbeleid. Structurele oplossingen zullen vooral gerealiseerd moeten worden in de landen van herkomst.
Het bericht dat Patiëntgegevens zonder toestemming zijn gedeeld |
|
Reinette Klever (PVV) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht «Patiëntgegevens zonder toestemming gedeeld»?1
Ik heb het bericht «Patiëntgegevens zonder toestemming gedeeld» met interesse gelezen.
Vindt u het acceptabel dat in ongeveer 5% van de gevallen geen rechtsgeldige toestemming voor het uitwisselen van medische gegevens kon worden vastgesteld?
Ik vind het belangrijk dat de patiënt om toestemming wordt gevraagd bij de uitwisseling van medische gegevens. En het is een wettelijke eis dat de toestemming van de patiënt is gevraagd. Het College Bescherming Persoonsgegevens (CBP) heeft bij het Landelijk Schakelpunt (LSP) een steekproef van 149 dossiers onderzocht. Bij acht dossiers kon niet worden aangetoond dat er sprake was van rechtsgeldige, uitdrukkelijke toestemming voor de uitwisseling van medische gegevens. Het CBP stelt in haar rapportage dat de Vereniging van Zorgaanbieders voor Zorgcommunicatie (VZVZ) inmiddels voldoende technische en organisatorische waarborgen heeft getroffen om te bewerkstelligen dat alleen persoonsgegevens verwerkt worden van patiënten die daarvoor aan hun zorgaanbieder een rechtsgeldige toestemming hebben verleend.
Bent u van plan alle 5 miljoen aanmeldingen te laten onderzoeken? Zo nee, waarom niet?
Ik ben niet van plan nader onderzoek te verrichten. In Nederland is een onafhankelijke toezichthouder en dat is het College Bescherming Persoonsgegevens (CBP). Het College Bescherming Persoonsgegevens (CBP) heeft als taak toezicht te houden op de naleving en toepassing van onder andere de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp). Het CBP bepaalt zelf of er onderzoek danwel nader onderzoek wordt gedaan.
Zijn de betrokken patiënten ervan op de hoogte gesteld dat hun medische gegevens uitgewisseld konden worden? Zo nee, waarom niet?
De Vereniging van Zorgaanbieders voor Zorgcommunicatie (VZVZ) heeft aangegeven dat in alle acht gevallen de zorgverlener daadwerkelijk toestemming van de patiënt heeft verkregen voor uitwisseling van gegevens. Het College Bescherming Persoonsgegevens (CBP) oordeelde dat het aantonen van de rechtsgeldigheid van deze toestemming nog onvoldoende was. In twee gevallen ontbrak een handtekening of de datum op het formulier. In zes gevallen was de informatie voorafgaand aan de toestemming niet aantoonbaar fysiek verstrekt aan de patiënt. Het verstrekken van foldermateriaal via balies en in informatierekken acht het CBP niet voldoende.
In alle acht gevallen is op verzoek van VZVZ door de zorgverlener ter controle opnieuw contact met de patiënt opgenomen. In alle gevallen waarin de patiënt bereikt kon worden, is de toestemming bevestigd aan de zorgverlener. Patiënten die niet binnen twee weken bereikt konden worden (dit waren 4 van de 8 personen), zijn door de zorgverlener bij het LSP afgemeld
Waaruit bestaan de maatregelen die de VZVZ (de organisatie die verantwoordelijk is voor het voormalige elektronische patiëntendossier) heeft genomen?
De Vereniging van Zorgaanbieders voor Zorgcommunicatie (VZVZ) verricht reguliere en periodieke controles bij de aangesloten zorgaanbieders. De VZVZ heeft mij bericht daarnaast de volgende aanvullende maatregelen zijn genomen.
Allereerst zijn de instructies en de ondersteuning van de VZVZ bij het inrichten en uitvoeren van de toestemmingsprocedure bij de aangesloten zorgaanbieders onder de aandacht gebracht. Vervolgens zijn de eisen in de toestemmingsprocedure aangescherpt. Ook is er bij de zorgaanbieders op aangedrongen dat een strikte scheiding wordt aangebracht tussen de formulieren die met «ja» of met «nee» zijn ingevuld. Hierop moet de zorgaanbieder toezicht houden, waardoor misverstanden worden uitgesloten.
Tot slot heeft de VZVZ het drukwerk, de formulieren, de website en de instructies aangescherpt over het verkrijgen van toestemming.
Welke sancties staan er op het niet naleven van de Wet bescherming persoonsgegevens?
Degenen die in strijd handelen met de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) kunnen op verschillende manieren worden aangesproken, zowel op grond van het privaatrecht, het bestuursrecht of het strafrecht. Ook betrokkenen die vermoeden dat er misbruik is gemaakt van hun gegevens kunnen via deze wegen hun recht halen. Het College bescherming persoonsgegevens (CBP) is de toezichthouder op de naleving van de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp). Op dit moment kan het CBP bij overtredingen van de materiële normen van de Wbp bestuursdwang toepassen of een last onder dwangsom opleggen. Op 24 november jl. heeft de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie een wetsvoorstel aan de Tweede Kamer gestuurd (Kamerstuk 33 662) waarin is opgenomen dat het CBP ook de bevoegdheid krijgt een bestuurlijke boete op te leggen bij overtreding van de materiële normen van de Wbp.
Wanneer gaat u een einde maken aan het Landelijk Schakelpunt (LSP)?
Ik ga geen einde maken aan het Landelijk Schakelpunt. Zie ook het antwoord op vraag 3.
Vertegenwoordiging van Taiwan bij de Conference of Parties van het United Nations Framework Convention on Climate Change |
|
Harry van Bommel (SP) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Herinnert u zich de antwoorden op eerdere vragen dat «het positief (is) dat Taiwan zich betrokken toont bij het terugdringen van de CO2 uitstoot en hier aan wil bijdragen, ook in multilateraal verband» en dat het «in sommige gevallen in het belang (kan) zijn van de Internationale gemeenschap als Taiwan op enigerlei wijze betrokken wordt bij en hiermee meer toegang krijgt tot internationale organisaties of internationale afspraken»?1
Ja.
Deelt u de mening dat, gezien de relatief hoge uitstoot van CO2 door Taiwan, het belangrijk is dat Taiwan een waarnemersstatus krijgt bij de Conference of Parties van het United Nations Framework Convention on Climate Change die later dit jaar in Lima gehouden wordt? Indien neen, waarom niet?
Het antwoord op de Kamervragen waar u in uw vraag aan refereert, is nog steeds van toepassing: Het is positief dat Taiwan zich betrokken voelt bij het terugdringen van de CO2 uitstoot en dat het hieraan wil bijdragen, ook in multilateraal verband.
Op grond van het één-China beleid erkent Nederland (evenals de Europese Unie) de regering in Peking als enige wettige regering van China. Taiwan kan vanwege zijn status geen partij worden bij verdragen/internationale organisaties.
In sommige gevallen kan het in het belang zijn van de internationale gemeenschap als Taiwan op enigerlei wijze betrokken wordt bij internationale organisaties of internationale afspraken. De EU en Nederland menen dat hiervan sprake kan zijn wanneer de afwezigheid van Taiwan een vacuüm creëert in internationaal bindende afspraken (bijvoorbeeld visserij), een beschermend netwerk verzwakt (bijvoorbeeld SARS) of de economische en handelsbelangen van de EU/ Nederland schaadt (bijvoorbeeld Government Procurement Agreement). Deelname van Taiwan kan tevens van belang zijn op terreinen waar Taiwan een dermate grote speler is dat mondiale coördinatie zonder Taiwan niet effectief kan zijn (bijvoorbeeld wetenschappelijke samenwerking).
In het kader van de United Nations Framework Convention on Climate Change (UNFCCC) is er een pragmatische modus gevonden in de vorm van deelname van de Taiwanese organisatie Industrial Technology Research Institute (ITRI) als waarnemer, om praktische samenwerking tussen Taiwan en UNFCCC mogelijk te maken.
Langdurige vreemdelingenbewaring zonder bijstand van een advocaat |
|
Jeroen Recourt (PvdA), Attje Kuiken (PvdA) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht over een bewaringszaak waarbij een vreemdeling 182 dagen in vreemdelingenbewaring verbleef zonder in contact te kunnen komen met een advocaat?1
Ja.
Wat is uw reactie op dit bericht, zonder in detail in te gaan op de individuele casus?
Ik deel uw mening dat een vreemdeling wiens vrijheid is ontnomen altijd rechtsbijstand moet krijgen van een advocaat. Een vreemdeling die in bewaring wordt gesteld krijgt binnen 24 uur een piketadvocaat toegewezen die door de Staat wordt betaald. De vreemdeling kan ook aangeven dat hij een voorkeursadvocaat heeft. De advocaat stelt doorgaans kort daarna beroep tegen de maatregel in en brengt de zaak voor de rechter. Ook als de advocaat van de vreemdeling geen beroep tegen de inbewaringstelling instelt, wordt van overheidswege binnen 28 dagen na aanvang van de bewaring de zaak voorgelegd aan de rechter, en – indien zijn advocaat geen vervolgberoep instelt – opnieuw na zes maanden. Dit is conform de Europese Terugkeerrichtlijn vastgelegd in de Vreemdelingenwet.
Uit de uitspraak van de raad van discipline waaraan wordt gerefereerd, leid ik het volgende af.2 De raad beschrijft kort dat de vreemdeling na de inbewaringstelling met de advocaat contact heeft gehad over zijn zaak en vervolgens gedurende bijna zes maanden geen enkel contact meer heeft gehad. Uit de mij bekende gegevens volgt dat de advocaat de zitting over de eerste inbewaringstelling heeft gedaan en dat een andere advocaat de zitting na zes maanden heeft gedaan.
De raad van discipline heeft geoordeeld dat de stilte van de advocaat onaanvaardbaar lang is.
Overigens kan uit de uitspraak van de raad van discipline niet worden opgemaakt wat de reden was dat er gedurende bijna een half jaar geen contact was.
Het is van belang dat een advocaat de belangen van zijn cliënt behartigt. Daar hoort ook bij dat hij de cliënt op de hoogte stelt van de voortgang van een zaak. Binnen welke termijn contact met de cliënt moet worden opgenomen hangt af van de omstandigheden van het geval. Het is aan de tuchtrechter om te bepalen welke handelwijze acceptabel is. In de onderhavige zaak heeft de raad geoordeeld dat de feiten aanleiding gaven tot een berisping van de advocaat. Ik verwijs ook naar het antwoord op de vragen 7 en 8.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat een vreemdeling een half jaar in vreemdelingenbewaring verblijft zonder dat hij juridische bijstand krijgt?
Zie antwoord vraag 2.
Op welke wijze worden advocaten aangepakt die in deze ernstige mate hun cliënt in de steek laten?
Een advocaat die zijn beroep niet goed uitoefent, kan tuchtrechtelijk worden aangepakt. Dat is in het onderhavige geval ook gebeurd. Er is een klacht ingediend die de deken heeft onderzocht. Van zijn kant heeft de deken een dekenbezwaar bij de raad van discipline ingesteld. De raad van discipline heeft de maatregel berisping aan de advocaat opgelegd.
Welke signalen heeft u dat vreemdelingen die in bewaring zitten vaker problemen hebben juridische bijstand van een advocaat te krijgen en dat er meerdere advocaten zijn die de belangen van hun cliënt op deze wijze niet behartigen?
Bij mij zijn dergelijke signalen over vreemdelingenbewaring niet bekend. De Immigratie en Naturalisatie Dienst heeft met de Orde van Advocaten een convenant gesloten met als doel signalen over niet goed functionerende advocaten uit te wisselen met het oog op het kunnen uitoefenen van toezicht. Op het terrein van de vreemdelingenbewaring zijn in 2014 geen signalen binnengekomen. Ten gevolge van dit convenant kunnen sneller dan voorheen niet goed functionerende advocaten door de deken worden aangesproken.
Op welke wijze kan het nieuwe tuchtrechtregime voor de advocatuur bijdragen aan verbeteringen van de aanpak van slechte juridische bijstand voor vreemdelingen die in bewaring zitten en waardoor ernstige inbreuken op hun vrijheid kunnen ontstaan?
Op 1 januari a.s. wordt het toezicht op de advocatuur versterkt. De lokale deken wordt toezichthouder in de zin van artikel 5:11 van de Algemene wet bestuursrecht. Hij krijgt daarmee ook de bevoegdheden die daarbij horen zoals daar zijn het recht om gegevens te vorderen. De deken mag in het kader van de uitoefening van zijn toezichthoudende taak in bepaalde gevallen ook bestuursrechtelijk handhaven door bijvoorbeeld een boete op te leggen. De werking van het toezicht door de deken wordt gecontroleerd door het College van toezicht. Daarnaast blijft het tuchtrecht bestaan met dien verstande dat het mogelijk wordt om als sanctie ook een geldboete op te leggen.
Op welke wijze kan een vreemdeling in de bewaringslocatie of via uw diensten aankaarten dat hij geen juridische bijstand krijgt en ondersteuning zoeken? Op welke wijze kan hij door uw diensten of door hulporganisaties in zo’n situatie proactief worden geholpen om tijdig een nieuwe advocaat te vinden?
Bij de inbewaringstelling wordt de vreemdeling gevraagd of hij een voorkeursadvocaat heeft of dat hij een piketadvocaat wil.
De advocaat van de vreemdeling wordt geïnformeerd over de bewaring.
Daarnaast wordt bij de intake van de vreemdeling in de instelling voor bewaring gevraagd of hij een advocaat heeft en of er reeds contact is geweest. De vreemdeling wordt uitgelegd dat altijd een gesprek aangevraagd kan worden met een medewerker van het juridisch loket. In iedere locatie voor vreemdelingenbewaring is het juridisch loket actief. Zij houden in beginsel wekelijks spreekuur.
De vreemdeling kan als hij niet tevreden is over zijn advocaat of meer informatie wil daar via het juridisch loket aan komen. Het juridisch loket is een extra hulp mogelijkheid voor de vreemdeling.
Uiteraard kan de vreemdeling ook aan zijn regievoerder van de Dienst Terugkeer en Vertrek kenbaar maken dat hij ontevreden is over zijn advocaat. Ervaring leert dat dit echter niet gebruikelijk is.
Deelt u de mening dat het vreemdelingensysteem een zekere bescherming voor asielzoekers en andere vreemdelingen moet bieden tegen niet/slecht functionerende advocaten, nu de gevolgen daarvan voor bijvoorbeeld toelating of bewaring zeer ingrijpend of toekomstbepalend voor het betreffende individu kunnen zijn? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke waarborgen zijn er?
Onderdeel van het rechtssysteem is dat de vreemdeling een advocaat heeft die op de hoogte is van de procedures en in zijn belang kan optreden. Nederland kenmerkt zich internationaal gezien door goed geïnformeerde advocaten die vreemdelingen bijstaan.
Advocaten die vreemdelingen bijstaan bij bewaring zijn gehouden om jaarlijks bijscholing te doorlopen en op de hoogte te blijven van de laatste ontwikkelingen.
Advocaten die niet naar behoren functioneren kunnen tuchtrechtelijk worden aangepakt. De tuchtrechter kan zo nodig passende maatregelen treffen.
Zoals hierboven aangegeven zijn er bij vreemdelingenbewaring extra waarborgen ingebouwd waarbij de rechter de inbewaringstelling op verzoek van de overheid toetst. Dat gebeurt uiterlijk binnen 28 dagen na de inbewaringstelling en bij voortduring van de bewaring na zes maanden.
Een nieuwe vorm van paspoort-fraude gepleegd door Oost-Europeanen” |
|
Foort van Oosten (VVD), Joost Taverne (VVD) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht dat een nieuwe vorm van paspoortfraude, gepleegd door Oost-Europeanen, is ontdekt?1
Kunt u nadere uitleg en toelichting geven over deze nieuwe manier waarop deze fraude plaatsvindt?
Kunt u een betrouwbare inschatting geven van het aantal gevallen waarin deze vorm van identiteitsfraude is gepleegd? Op basis waarvan wordt deze inschatting gemaakt?
Kunt u een betrouwbare inschatting geven van de schade voor de overheid die deze fraude met zich brengt?
Wanneer was u op de hoogte van de conclusies uit het politierapport waarin melding wordt gemaakt van deze vorm van identiteitsfraude? Wie heeft u van dit rapport en de inhoud ervan op de hoogte gebracht? Is het waar dat de politie het rapport direct heeft gedeeld met overheidsdiensten die zich bezig houden met vreemdelingenzaken? Indien u op de hoogte bent gesteld door voornoemde overheidsdiensten, wanneer heeft dit plaatsgevonden?
Wat heeft u in de tijd, gelegen tussen het moment dat u op de hoogte werd gesteld van de fraude en nu, gedaan om deze vorm van identiteitsfraude aan te pakken?
Hoe zien de maatregelen eruit om deze vorm van fraude effectief tegen te gaan? Bent u, eventueel alsnog, voornemens en bereid om deze maatregelen te treffen?
Kunt u aangeven, nu in de berichtgeving expliciet Oost-Europeanen worden genoemd die zich aan deze vorm van identiteitsfraude schuldig maken, of het ook mogelijk is via andere landen deze fraude te plegen? Zijn er aanwijzingen dat deze fraude ook via andere landen is gepleegd?
Kunt u deze vragen beantwoorden voor de behandeling van de begroting voor het Ministerie van Binnenlandse Zaken voor het jaar 2015 die voor deze week staat gepland?
Het bericht ‘Man Ingabire in oorlog met justitie’ en soortgelijke berichten |
|
Sharon Gesthuizen (SP), Michiel van Nispen (SP) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op de berichten1 dat de Rwandese overheid, ondanks enige tekenen van verbetering, nog altijd oneerlijke processen voert en beschuldigingen van oorlogsmisdaden gebruikt als manier om tegenstanders van het regime uit te schakelen en dat nu zelfs de familie van leden van de oppositie wordt gebruikt teneinde hen het zwijgen op te leggen?2
Volgens het Rwandese strafrecht is het strafbaar om haat te zaaien en de genocide te ontkennen of te minimaliseren. De Nederlandse regering respecteert deze wetgeving, maar vindt het belangrijk dat er geen misbruik van wordt gemaakt om oppositie de mond te snoeren. Waar een vermoeden bestaat van een oneerlijk proces spreekt Nederland de Rwandese regering daarop aan.
Is door Nederland onderzocht of deze berichten kloppen? Zo ja, op welke informatie baseert u uw standpunt? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Wat is uw standpunt ten aanzien van de inspanningen van de Rwandese overheid in het algemeen ten aanzien van het hervormen van het justitieel apparaat? Deelt u de mening van Human Rights Watch dat hiermee doorgegaan moet worden en dat dit werk nog niet is voltooid?3
Het justitiële apparaat in Rwanda moest opnieuw worden opgebouwd na de genocide in 1994. Mede met steun van Nederland is hierbij al veel bereikt. Er zijn zeker nog verbeteringen mogelijk in het Rwandese juridische stelsel en verdere versterking is wenselijk; daarom zal Nederland ook doorgaan met verdere ondersteuning. Ook blijft Nederland de Rwandese overheid aanspreken op het garanderen van eerlijke procesgang. Meest recent heeft Minister Ploumen dit besproken met de Rwandese Minister van Justitie tijdens haar bezoek aan Rwanda op 13 november 2014.
Kunt u garanderen dat Rwandezen die worden uitgezet naar of uitgeleverd aan Rwanda geen gevaar lopen op een oneerlijk proces of onterechte straf? Zo ja, hoe kunt u dat garanderen nu de hervormingen van het justitieel apparaat blijkens het standpunt van Human Rights Watch nog niet zijn voltooid? Zo nee, waarom worden er dan toch mensen uitgezet naar en uitgeleverd aan Rwanda?
Nederland kent een zorgvuldige uitleveringsprocedure, waarbij zorgen over schending van mensenrechten aan de orde kunnen worden gesteld en worden beoordeeld: allereerst door de rechtbank en door de Hoge Raad, en tenslotte door de Minister van Veiligheid en Justitie. In elke individuele zaak zal door de Minister, in overleg met het Ministerie van Buitenlandse Zaken, worden bekeken of er een concreet risico is dat mensenrechten, die aan de uitlevering in de weg staan, zullen worden geschonden.
Voor zover er in een individueel geval ten aanzien van bepaalde aspecten nog twijfel bestaat, is het mogelijk om hier met Rwanda afspraken over te maken door garanties te vragen. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan garanties ten aanzien van artikel 5 EVRM: detentieomstandigheden. Zo heeft Rwanda aangegeven dat door Nederland uit te leveren personen gedetineerd zullen worden in een penitentiaire inrichting die voldoet aan de internationale maatstaven. De beslissing van de Minister van Veiligheid en Justitie om uitlevering toe te staan kan bovendien worden voorgelegd aan de voorzieningenrechter.
Opgemerkt wordt dat uitlevering (strafrecht) los staat van uitzetting (vreemdelingenrecht). Niettemin, net als bij uitlevering is in het geval van uitzetting ook sprake van stevige waarborgen: als bij terugkeer naar het land van herkomst sprake is van een risico op een onmenselijke behandeling als bedoeld in artikel 3 EVRM zal de persoon in kwestie niet worden uitgezet. Dit staat eveneens ter toetsing van de Nederlandse rechter.
De omstandigheid dat hervormingen in het justitieel apparaat in Rwanda nog niet volledig zouden zijn voltooid, brengt niet met zich mee dat er niet per individueel geval bezien kan worden of uitlevering dan wel uitzetting mogelijk is.
Zijn er geverifieerde argumenten op basis waarvan u de Nederlandse nationaliteit van betrokkene in meent te moeten trekken? Zo ja, kunt u de Kamer hierover, desgewenst vertrouwelijk, informeren?
Zoals uw Kamer bekend is, ga ik niet in op individuele zaken. De Wet bescherming persoonsgegevens verbiedt de Nederlandse staat om in gevallen als deze gegevens openbaar te maken. Dat klemt in gevallen als deze des te meer omdat deze informatie door openbaarmaking ook onbedoeld ter kennis van de autoriteiten van herkomstlanden zou kunnen komen met eventuele risico’s voor betrokkene van dien. De Nederlandse overheid heeft zich daar in dit geval dan ook verre van gehouden en alle verwijzingen in de media naar de inhoud van de procedure van betrokkene zijn dan ook terug te voeren op betrokkene zelf. Dit heb ik tevens bericht aan de gemachtigde van betrokkene, in antwoord op zijn schrijven.4 Niettemin kan ik uw vragen ook beantwoorden door een weergave van de algemene gang van zaken. Daartoe acht ik het in deze specifieke situatie tevens nuttig om enige achtergrond te schetsen.
Zoals uw Kamer bekend zet Nederland zich in voor het tegengaan van straffeloosheid van plegers van internationale misdrijven en is de Nederlandse inzet erop gericht om te voorkomen dat Nederland voor hen een toevluchtsoord wordt. Met enige regelmaat spreek ik uw Kamer hierover.
In 1994 heeft in Rwanda een genocide plaatsgevonden: na het neerschieten van het vliegtuig met daarin de Rwandese en Burundese presidenten, waarbij zij beide om het leven kwamen, zijn in een tijdbestek van 100 dagen naar schatting 500.000 tot 800.000 Tutsi’s (na die dagen was ongeveer 75% van de als Tutsi geregistreerde bevolking vermoord) en gematigde Hutu’s vermoord. Op grote schaal vonden gruwelijkheden plaats, openlijk aangemoedigd door de autoriteiten via o.a. haatpropaganda van radio RTLM. In de maanden voor de genocide werden Hutu’s hiertoe al opgeruid.
Veel Rwandezen zijn rond die tijd gevlucht en een aantal van hen is ook in Nederland terecht gekomen. Na verloop van tijd kwam steeds meer informatie beschikbaar waaruit blijkt dat sommige van de Rwandezen in Nederland destijds mogelijk niet naar waarheid hebben verklaard over hun rol en betrokkenheid bij de genocide. Indachtig het Nederlandse uitgangspunt van geen vluchthaven te willen zijn voor plegers van internationale misdrijven en het tegengaan straffeloosheid is de Immigratie en Naturalisatie Dienst (IND) daarom in 2008 een project gestart om hier onderzoek naar te doen.5 Als informatie in een individueel geval daar aanleiding toe geeft, wordt actie ondernomen door het starten van een procedure, zoals bijvoorbeeld het intrekken van een verblijfsvergunning of Nederlanderschap op grond van het verstrekken van onjuiste gegevens wegens de toepasselijkheid van artikel 1F Vluchtelingenverdrag. Deze procedures worden nu gevoerd en staan uiteindelijk ter toetsing van de Nederlandse rechter. In de zaak die aanleiding heeft gegeven tot uw vragen loopt ook een dergelijke procedure.
Het artikel 1F-onderzoek en de besluiten van IND zijn doorgaans gebaseerd op meerdere bronnen: verklaringen van betrokkene, openbare informatie van NGO’s, jurisprudentie en informatie van internationale tribunalen etc.
Voor zover een individueel ambtsbericht (IAB) mede ten grondslag ligt aan het besluit van de IND, geldt het volgende.
IAB’s worden op verzoek van de IND door het Ministerie van Buitenlandse Zaken opgesteld. In het IAB wordt, voor zover mogelijk, antwoord gegeven op specifieke onderzoeksvragen van de IND in een individuele asielzaak. Een IAB kan zowel belastende als ontlastende informatie bevatten.
Aan IAB’s ligt onderzoek in het land van herkomst van de asielzoeker ten grondslag. Dit onderzoek wordt uitgevoerd door een vertrouwenspersoon die op basis van zijn of haar kennis, netwerk en toegang door de ambassade is geworven. Integriteit en zorgvuldigheid zijn belangrijke vereisten voor een vertrouwenspersoon om het onderzoekswerk te kunnen doen, dat vaak in moeilijke en complexe omstandigheden wordt uitgevoerd.
Vertrouwenspersonen werken op basis van een werkinstructie met richtlijnen voor het verrichten van onderzoek. Zo worden er eisen gesteld aan te gebruiken bronnen en onderzoeksmethoden en dient de vertrouwenspersoon hierover te rapporteren in zijn verslag. Op deze manier wordt inzichtelijk gemaakt hoe de informatie van de vertrouwenspersoon is verkregen en hoe de betrouwbaarheid van de gebruikte bronnen kan worden beoordeeld. Bij onderzoek is het essentieel dat de veiligheid van de asielzoeker, diens familie of de onderzoeker niet in gevaar wordt gebracht en de band met Nederland dan wel de asielprocedure niet bekend wordt. De autoriteiten in het land van herkomst zijn op geen enkele wijze betrokken bij of geïnformeerd over deze onderzoeken. Het onderzoek van een vertrouwenspersoon wordt door zowel ambassade als het Ministerie van Buitenlandse Zaken kritisch getoetst op het gebruik van bronnen, betrouwbaarheid van informatie en onderzoeksmethoden.
Vervolgens vergewist de IND zich ten behoeve van een zorgvuldige besluitvorming ervan dat het IAB zorgvuldig tot stand is gekomen, inhoudelijk inzichtelijk is en voldoende wordt onderbouwd door de onderliggende stukken: de zogenoemde REK-check. Als een IAB de REK-check niet doorstaat, wordt het niet gebruikt in de besluitvorming. Doorstaat een IAB wel de REK-check en wordt het gebruikt in een besluit dan heeft betrokkene vervolgens de mogelijkheid om de rechter over het IAB te laten oordelen, inclusief de onderliggende bronnen die voor een rechter volledig inzichtelijk zijn.
We hebben in Nederland een zorgvuldige procedure. Met procedures als het intrekken van Nederlanderschap en/of toepassen van artikel 1F wordt terughoudend omgegaan en deze besluiten worden niet zomaar genomen. De gronden moeten goed worden onderbouwd en zorgvuldig (kenbaar) gemotiveerd in het besluit. De Nederlandse procedure is zo ingericht dat betrokkene uitgebreid in de gelegenheid is om zijn argumentatie naar voren te brengen, en uiteindelijk is het oordeel aan de rechter.
De stand van zaken en informatie die op een bepaald moment bekend is, maakt dat er al dan niet wordt overgegaan tot het nemen van een artikel 1F besluit. Wanneer nieuwe informatie of inzichten ertoe leiden dat het gekozen standpunt onjuist is, dan voorziet de procedure erin dat het (voorgenomen) besluit hersteld kan worden. De procedure bevat voldoende waarborgen om te concluderen dat een besluit, wanneer het is geaccordeerd door de rechtbank, zorgvuldig is genomen.
Misstanden in het verleden bij spermabanken |
|
Khadija Arib (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Spermakliniek MC Bijdorp overtrad de wet»1 en herinnert u zich de antwoorden op eerdere vragen over misstanden bij deze spermakliniek?
Ja.
Is het waar dat nog in de zomer van 2007 door MC Bijdorp sperma van een anonieme donor bij een vrouw is ingebracht? Zo ja, zijn daardoor wettelijke bepalingen overtreden? Zo ja, welke bepalingen en hoe kan nu nog tegen de overtreder(s) worden opgetreden? Zo nee, wat is er dan niet waar?
Op basis van een recent signaal onderzoekt de IGZ of er na de inwerkingtreding van de Wet donorgegevens kunstmatige bevruchting (Wdkb) in 2004 vrouwen behandeld zijn met anoniem semen in MC Bijdorp. Lopende dit onderzoek kan ik hierover geen mededelingen doen.
Wat kunnen kinderen die met een erfelijke afwijking geboren worden uit sperma van een anonieme donor nog doen om achter de identiteit van de donor te komen? Wat kunnen andere personen of instanties nog doen om hier achter te komen?
Spermaklinieken hebben de verplichting om – indien aanwezig – ook donorgegevens van voor 2004 aan te leveren bij de Stichting donorgegevens kunstmatige bevruchting (Sdkb). Voor spermadonoren die voor 2004 anoniem semen hadden gedoneerd bestond de mogelijkheid tot de inwerkingtreding van de wet schriftelijk te verklaren dat de persoonsidentificerende gegevens niet aan een donorkind zouden worden verstrekt. In het geval van geregistreerde anonimiteit zal de Sdkb geen contact opnemen met de donor. In het geval dat de anonimiteit niet geregistreerd is, zal de Sdkb – als zij een verzoek ontvangt van een donorkind – de donor verzoeken in te stemmen met het verstrekken van zijn persoonsidentificerende gegevens.
Uit de evaluatie van de Embryowet en de Wdkb is gebleken dat het verkrijgen van gegevens daterend van voor 2004 een knelpunt is. Deze persoonsgegevens zijn vaak niet beschikbaar, omdat de klinieken niet meer bestaan en de dossiers zijn vernietigd. Helaas zie ik geen mogelijkheden deze gegevens te achterhalen. Donorkinderen zijn dan aangewezen op de Fiom DNA-databank. Wellicht kunnen zij op die manier in contact komen met mogelijke halfbroers en -zussen en eventueel de donor.
Wat is de stand van zaken van uw overleg met Fiom over hun bevindingen zoals genoemd in de eerdere vragen (zie antwoord 2 en 3)?
Met het Fiom heeft overleg plaatsgevonden over de ontwikkelingen rondom de DNA-databank. Dit overleg heeft geen aanleiding gegeven voor nadere stappen.
Wat is de stand van zaken van uw overleg met de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ)? Heeft de IGZ al nader onderzoek gedaan? Zo ja, wat is de uitkomst van dat onderzoek? Is de uitkomst van dat onderzoek voor u reden om nadere stappen te ondernemen en welke? Zo nee, waarom niet? (Zie antwoord 2 en 3 van de genoemde eerdere vragen)
Met de IGZ heeft de afgelopen maanden overleg plaatsgevonden over de betreffende kliniek.
De IGZ heeft meerdere meldingen en signalen ontvangen over haar praktijkvoering. Van een aantal van deze meldingen is aangifte gedaan bij het OM wegens verdenking van een strafbaar feit. Het OM heeft deze zaken geseponeerd op basis van verjaring en omdat de strafbare feiten niet op alle onderdelen bewezen waren. Recent zijn er enkele nieuwe meldingen gedaan bij de IGZ, voornamelijk van uit de periode van (ver) voor 2004. Deze heeft de IGZ nog in onderzoek. In geval van een ernstige overtreding zal de IGZ niet nalaten alsnog in te grijpen. Hierbij teken ik aan dat eventueel te nemen maatregelen alleen gebaseerd kunnen worden op de op het moment van behandeling vigerende wetgeving en richtlijnen, en niet op basis van de huidige wetgeving en inzichten.
Omdat ik het signaal heb gekregen dat MC Bijdorp niet langer de zorg kon dragen voor de opslag en beheer van de dossiers, heb ik ervoor gezorgd dat deze dossiers elders zijn opgeslagen. Dit is in overleg met de oud-directeur van de kliniek gebeurd. Op het moment wordt bezien hoe en waar de dossiers structureel bewaard kunnen worden, zodat de gegevens uit de dossiers beschikbaar blijven voor verzoeken van donorkinderen.
Is de inhoud van het genoemde bericht «Spermakliniek MC Bijdorp overtrad de wet»2 voor u aanleiding om de IGZ (aanvullend) onderzoek te laten doen of ziet u aanleiding nadere stappen te nemen? Zo ja, waar richt het onderzoek zich op en aan welke stappen denkt u? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de mening dat er zo snel mogelijk en zo compleet mogelijk duidelijkheid moet komen over de aard en de omvang van misstanden bij de inmiddels gesloten kliniek MC Bijdorp? Zo ja, hoe gaat u dit bewerkstelligen? Zo nee, waarom niet?
Ik deel met u de mening dat het van groot belang is dat donorkinderen en hun moeders helderheid krijgen over de klachten die zij hebben over de betreffende kliniek. Daarnaast acht ik het van groot belang dat voor donorkinderen de mogelijkheid bestaat hun afstamming te kunnen kennen.
Ik wacht de resultaten van het onderzoek dat de IGZ doet naar de ontvangen meldingen af om op basis daarvan zo mogelijk stappen te zetten.
Acht u het mogelijk dat misstanden zoals genoemd zich ook bij andere klinieken hebben voorgedaan? Zo ja, waarom acht u dat mogelijk? Heeft u of de IGZ daar signalen van ontvangen en waar bestaan die uit? Zo nee, waarom acht u dit niet mogelijk?
Uit de evaluatie van de Wdkb is niet gebleken dat er andere klinieken zijn waar zich soortgelijke problemen hebben voorgedaan. Daarnaast heeft de IGZ sinds de inwerkingtreding van de Wdkb geen verdere signalen ontvangen over andere spermaklinieken. Gezien de recente ontwikkelingen ben ik echter voornemens te spreken met de Sdkb om te vernemen of zij wellicht signalen hebben ontvangen over andere (oud-)klinieken.
Het advies objectief verdeelmodel Wmo 2015 van de Raad voor de financiële verhoudingen |
|
Mona Keijzer (CDA), Hanke Bruins Slot (CDA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het onderzoek van de Raad voor de financiële verhoudingen (Rfv) over het objectief verdeelmodel Wmo 2015?
Ja.
Deelt u de conclusie dat het voorgestelde verdeelmodel voor centrumgemeenten (beschermd wonen) niet per 1 januari 2015 ingevoerd moet worden omdat het onvoldoende tegemoet komt aan de kosten van de centrumgemeenten?
Ik deel deze conclusie. Het is ook nooit de bedoeling geweest een objectief verdeelmodel per 1 januari 2015 in te voeren. Komend jaar zal sprake zijn van een historische verdeling van het budget, ook voor wat betreft beschermd wonen.
Wat vindt u van de conclusie van de Rfv dat dit verdeelmodel tot onrechtvaardige herverdeeleffecten (kortingen tot 40% voor bepaalde centrumgemeenten) leidt, waarop gemeenten nauwelijks kunnen inspelen?
Met de Rfv constateer ik dat het verdeelmodel tot grote herverdeeleffecten leidt, waardoor invoering zonder een zorgvuldig invoeringspad ondenkbaar is. In de septembercirculaire van het Gemeentefonds zijn dan ook de uitkomsten van het model per gemeente en centrumgemeente gepresenteerd met daarbij nadrukkelijk de opmerking dat een ingroeipad vereist is. Ook zijn de Rfv en de VNG om advies gevraagd over zowel het model als het ingroeipad.
Kunt u een overzicht geven van de herverdeeleffecten op basis van uw eigen model voor de verschillende centrumgemeenten?
Ik verwijs voor het antwoord op deze vraag naar de pagina’s 41 tot en met 43 van het rapport Objectief verdeelmodel Wmo 2015 dat op 22 augustus gepubliceerd is en dat ik hierbij als bijlage toevoeg.1 Voor de uitkomsten van het model per gemeente en centrumgemeente verwijs ik naar de septembercirculaire van het Gemeentefonds.
Deelt u de conclusie van de Rfv dat het door u voorgestelde model tot een onverantwoorde vorm van maatschappelijke kapitaalvernietiging leidt? Zo nee, waarom niet?
Ik ben het met de Rfv eens dat het direct invoeren van het model tot een onverantwoorde vorm van maatschappelijke kapitaalvernietiging zou kunnen leiden. Direct het model invoeren is echter niet de bedoeling. Bij het invoeren van een objectief verdeelmodel hoort een ingroeiregeling die wordt afgestemd op onder meer de mate waarin wordt herverdeeld en het overgangsrecht voor cliënten met een zzp GGZ-C.
Wat vindt u van de suggestie van de Rfv om de financiering via een apart overgangsregime op basis van de historische budgetverdeling te laten verlopen?
Ik wil eerst het advies van de VNG afwachten om vervolgens gezamenlijk met de VNG en de fondsbeheerders (ministeries BZK en Financiën) te bezien wat de beste optie is.
Is er nog wel voldoende tijd om tot een nieuwe financiering van beschermd wonen te komen? Mocht er inderdaad onvoldoende tijd zijn, is het dan niet verstandig om beschermd wonen komend jaar in de langdurige geestelijke gezondheidszorg (ggz) te houden?
Komend jaar zal sprake zijn van een historische verdeling van het budget voor beschermd wonen. Deze verdeling is in mei 2014 reeds bekend gemaakt (in de meicirculaire van het Gemeentefonds).
Bent u in overleg over de conclusies van de Rfv met onder meer de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) en GGZ Nederland met betrekking tot het beschermd wonen? Zo ja, met wie en zo nee, waarom niet?
Zoals ik ook in het antwoord op vraag 6 heb aangegeven ga ik na ommekomst van het advies van de VNG met de VNG in gesprek. Het gesprek over de verdeling van budgetten over gemeenten is primair een zaak van het Rijk en de VNG. Ik overleg echter ook, onder meer in het kader van de werkafspraken GGZ, veelvuldig met koepels van aanbieders en zal waar nodig zeker ook met hen in gesprek gaan over dit onderwerp.
Hoe verhoudt het objectief verdeelmodel beschermd wonen zich tot de overgangstermijn van 5 jaar voor de huidige GGZ-C pakketten?
Het objectief verdeelmodel staat op zichzelf los van het overgangsrecht. Het overgangsrecht zal echter wel een belangrijke rol moeten spelen bij het ingroeipad richting een objectieve verdeling, aangezien centrumgemeenten in staat moeten worden gesteld het overgangsrecht van cliënten in hun gemeente waar te maken.
Bemoeilijkt het feit dat er nog geen objectief verdeelmodel voor beschermd wonen is, de concrete afspraken (afspraken over volume, toestroom en uitstroom) tussen gemeenten en zorgaanbieders over het beschermd wonen?
Komend jaar zal sprake zijn van een historische verdeling van het budget voor beschermd wonen. Dit vereenvoudigt het maken van afspraken tussen gemeenten en zorgaanbieders gericht op continuïteit van deze ondersteuning.
Kan de Staatssecretaris aangeven hoeveel contracten er gesloten zijn tussen aanbieders van beschermd wonen en centrumgemeenten?
Nee, het aantal contracten wordt niet centraal bijgehouden. Dit aantal kan overigens per centrumgemeente sterk variëren. Ik zal in de eerstvolgende voortgangsrapportage HLZ ingaan op de stand van zaken van de inkoop beschermd wonen door centrumgemeenten.
Bereiken de Staatssecretaris ook berichten dat hier op bezuinigd wordt terwijl dit bedrag vanuit het rijk budgetneutraal over gaat naar de centrumgemeenten?
Ik ben op de hoogte dat centrumgemeenten inkoopafspraken voor beschermd wonen hebben gemaakt waarbij sprake is van een korting. Dit is een afweging van de centrumgemeente en het resultaat van een inkoopproces tussen de centrumgemeente en aanbieders. Het is primair aan de gemeenteraad om te oordelen over het gevoerde inkoopbeleid in relatie tot het wettelijk kader en de maatschappelijke resultaten die hiermee moeten worden bereikt.
Hoe verhoudt het objectief verdeelmodel beschermd wonen zich tot het feit dat nog onduidelijk is waar op termijn mensen met een de GGZ-C indicatie thuishoren?
De basis van het objectief verdeelmodel beschermd wonen zijn de historische budgetten in de meicirculaire 2014. Dit betekent dat geen rekening is gehouden met eventuele toekomstige wijzigingen in de inhoudelijke criteria van de Wlz en daarmee toegang voor GGZ-C geïndiceerden tot de Wlz. Op zichzelf hoeven deze wijzigingen overigens geen invloed te hebben op de maatstaven van het objectieve verdeelmodel.
Hoe ver staat het met de ontwikkeling van de inhoudelijke criteria voor de GGZ-C en GGZ-B pakketten?
Vermoedelijk wordt gedoeld op de inhoudelijke criteria voor toegang tot de Wlz. Deze inhoudelijke criteria worden thans ontwikkeld: het Zorginstituut Nederland werkt aan een afwegingskader voor de toegang. Naar verwachting is dat kader in het voorjaar van 2015 gereed, waarna politieke besluitvorming hierover en operationalisering (bijvoorbeeld aanpassing van CIZ-systemen) moeten plaatsvinden.
Kunnen deze vragen voor het Algemeen overleg GGZ voorzien op 3 december 2014 worden beantwoord?
Ja.
Terrorismeverheerlijking door de Palestijnse leider Abbas |
|
Joram van Klaveren (GrBvK), Louis Bontes (GrBvK) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Abbas says Glick shooter will go to heaven as martyr»?1
Ja.
In hoeverre deelt u de afschuw over de verheerlijking van terrorisme door de Palestijnse leider Abbas?
Het kabinet keurt de inhoud en strekking af van de brief die president Abbas stuurde aan de vermoedelijke dader van de moordaanslag op Yehuda Glick, vooral waar deze suggereert dat plegers van terreur en geweld geëerd moeten worden. Deze brief staat haaks op het officiële beleid van de PA en van het Palestijnse leiderschap dat het gebruik van terreur en geweld afwijst. De brief is tevens contraproductief met het oog op de gewenste de-escalatie van de huidige context van hoogoplopende spanningen in Jeruzalem en voor het creëren van nieuw perspectief op de gewenste hervatting van onderhandelingen tussen Israël en de Palestijnen.
Wilt u de uitspraken van Abbas publiekelijk veroordelen en u inspannen om ook uw Europese collega's hiertoe te bewegen? Zo neen, waarom niet?
Het kabinet veroordeelt alle vormen van terroristische aanvallen en verwerpt de verheerlijking van dergelijke aanvallen. Gevolg gevend aan de motie Van der Staaij/Voordewind (Kamerstuk 21 501-02, nr. 1039) draagt het kabinet in bilaterale contacten met vertegenwoordigers van de Palestijnse Autoriteit uit dergelijke praktijken te verwerpen.
Deze kwestie kan niet losgezien worden van de bredere context van het conflict tussen Israël en de Palestijnen, waar contraproductieve stappen van beide zijden hebben geleid tot oplopende spanningen in Jeruzalem. De vertegenwoordiging in Ramallah en de ambassade in Tel Aviv hebben in bilaterale contacten bij partijen aangedrongen om zich te onthouden van dergelijke stappen, provocaties en retoriek die verdere escalatie van de situatie in de hand werken. Daarbij hebben zij benadrukt dat gezagsdragers aan beide kanten een bijzondere verantwoordelijkheid hebben om kalmte te bewaren. De Hoge Vertegenwoordiger van de Europese Unie en de VS hebben in verklaringen vergelijkbare oproepen gedaan aan alle partijen.
Kunt u aangeven of u bereid bent de 16,3 miljoen euro die in 2015 gereserveerd staat voor de Palestijnse Gebieden, stop te zetten? Zo neen, waarom blijft u de terreurverheerlijkende Palestijnse Autoriteit steunen?
Zie antwoord vraag 3.
Verwarring en onjuistheden in de investeringsbrief van OCW |
|
Tjitske Siderius (SP), Jasper van Dijk (SP) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA), Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw oordeel over de brief van de AOb met forse kritiek op uw investeringsbrief?1
De brief inzake de Onderwijsakkoorden geeft een samenhangend overzicht van de afspraken, de gezamenlijke doelstellingen en de noodzakelijke vervolgstappen in de verschillende onderwijssectoren. In alle onderwijssectoren zijn afspraken gemaakt tussen het kabinet, werkgevers en werknemers over het realiseren van een ambitieuze onderwijsagenda, gericht op de beweging die nodig is om de stap van goed naar excellent onderwijs te maken. Het is nu nodig dat alle partners gezamenlijk deze ambitieuze agenda waar gaan maken. De brief inzake de Onderwijsakkoorden geeft hiervoor het startschot. Het standpunt van de AOb zoals beschreven in hun brief aan uw Kamer delen wij dan ook niet.
Is het inderdaad «pertinent onjuist» dat leraren in het primair onderwijs recht krijgen op een persoonlijk budget van 500 euro voor professionalisering, omdat dit volgens de werkgevers «onbetaalbaar» zou zijn?
Sociale partners in het primair onderwijs hebben in het onderhandelaarsakkoord de volgende afspraak gemaakt: «Alle werknemers (met uitzondering van schoolleiders) hebben recht op 2 klokuur per werkweek (deeltijders naar rato) voor hun professionele ontwikkeling. Dit staat naast eventuele opgedragen scholing. Op schoolniveau (brinnummer) is per FTE gemiddeld € 500,00 beschikbaar. Dit budget is bedoeld om de werknemer in staat te stellen invulling te geven aan zijn eigen professionalisering. Achteraf legt de werknemer binnen de bestaande gesprekkencyclus verantwoording af over zijn professionaliseringsactiviteiten.» Op schoolniveau is hier dus geld voor beschikbaar.
Is het waar dat het scholingsbudget in de lumpsumfinanciering is opgenomen en dat niet de leraar, maar het schoolbestuur bepaalt of een scholingsaanvraag wordt gehonoreerd?
Professionalisering is niet een zaak van alleen de leraar of het schoolbestuur. Professionalisering is bij uitstek een onderwerp waar beide partijen samen afspraken over maken om beter onderwijs te realiseren voor leerlingen. Ook de afspraken in de cao zijn met dit uitgangspunt gemaakt.
In het sectorakkoord zijn met de PO-Raad afspraken gemaakt over onder andere het begeleiden van startende leraren, het versterken van het HRM-beleid van schoolbesturen en het verhogen van het vaardighedenniveau van leraren. Middelen om deze afspraken te realiseren worden toegevoegd aan de lumpsum van schoolbesturen. In het onderhandelaarsakkoord voor de cao PO is het volgende opgenomen: «Iedere werknemer (OP, OOP en schoolleider) maakt jaarlijks afspraken over de eigen professionalisering, vast te leggen in het persoonlijk ontwikkelingsplan.» Op basis van deze afspraak en bestaande cao-afspraken over het persoonlijk ontwikkelingsplan, maken werknemers en hun werkgevers gezamenlijk afspraken over professionalisering.
Is het waar dat u niet 1,2 miljard euro investeert in onderwijs, maar dat dit bedrag een optelsom is van oude afspraken en oud geld?1
In onze brief informeren wij uw Kamer over de uitwerking van de onderwijsagenda van het Regeerakkoord en de kaders uit het Nationaal Onderwijsakkoord (NOA) in onderliggende onderwijsakkoorden. De brief biedt een totaaloverzicht van de afspraken die zijn gemaakt in alle onderwijssectoren. Over een deel van de afspraken is uw Kamer reeds eerder geïnformeerd. In de sectorakkoorden en in onze brief hebben we aangegeven dat de investeringen in het onderwijs deels bestaan uit nieuwe middelen en deels uit een andere inzet van bestaande middelen. In de sectorakkoorden voor po en vo is in de financiële tabel expliciet de herkomst van de middelen vermeld.
Is het bovendien waar dat de afgelopen jaren (sinds 2009) 1,5 miljard euro minder aan onderwijs is uitgegeven als gevolg van de nullijn? Zo nee, hoeveel heeft de nullijn opgeleverd aan besparingen sinds 2009?
Van 2010 tot en met 2014 is er sprake van een nullijn voor overheids- en onderwijssectoren. Voor het onderwijs besloeg het inhouden van de loonbijstelling als gevolg van de nullijn in totaal circa € 1,5 mrd. Zoals ook in het NOA is opgenomen zal in 2015 het kabinet de loonbijstelling voor de onderwijssectoren weer, conform het referentiemodel, volledig uitkeren. Zoals eerder gemeld in antwoord op vragen bij de Miljoenennota 2014 betekent dit niet dat er minder leraren voor de klas staan, maar dat er voor leraren geen extra loonruimte beschikbaar is (Tweede Kamer 33 750 nr. 5)
Deelt u de mening dat u het onderwijspersoneel op afstand houdt zodra er afspraken gemaakt moeten worden, zoals bij de totstandkoming van de sectorakkoorden?
Deze mening delen wij niet. De afspraken in het Nationaal Onderwijsakkoord (NOA) zijn gesloten met de Stichting van het Onderwijs, waarin werkgevers- en werknemersorganisaties in het onderwijs zijn vertegenwoordigd. Deze afspraken op hoofdlijnen zijn dus nadrukkelijk samen met vertegenwoordigers van leraren gemaakt. Zoals wij in onze brief van 27 augustus aangeven (Tweede Kamer 33 750 VIII, nr. 118) wordt het grootste deel van de extra middelen ingezet voor de professionele ontwikkeling van leraren. Leraren krijgen op basis van de sectorakkoorden en cao’s meer tijd, geld en ruimte om zich in overleg met hun werkgever professioneel te blijven ontwikkelen. De afspraken in het NOA zijn vervolgens per sector uitgewerkt in sectorakkoorden en cao’s. Over de middelen die rechtstreeks betrekking hebben op leraren zijn in de cao’s afspraken gemaakt door de sociale partners. De overheid is daar geen partij in.
Is het waar dat 80 procent van de schoolbesturen het extra geld uit het Herfstakkoord op een spaarrekening heeft gezet of gebruikt om financiële tekorten te dichten?
De middelen uit de Begrotingsafspraken 2014 (het Herfstakkoord) bestaan uit twee componenten. Enerzijds een incidenteel additioneel bedrag dat eind 2013 is toegevoegd aan de lumpsum van schoolbesturen en anderzijds structurele middelen die de schoolbesturen vanaf 2015 ontvangen. Het is logisch dat veel schoolbesturen dit geld in eerste instantie aan de reserves hebben toegevoegd. De middelen zijn immers eind 2013 uitgekeerd. Het zou veel zorgelijker zijn geweest wanneer besturen dit bedrag op stel en sprong hadden uitgegeven, zonder de plannen daarvoor goed in te bedden in de organisatie en af te stemmen met de medezeggenschap. Nu besturen meer helderheid hebben over het meerjarige financiële plaatje, zullen zij wel aan de slag zijn gegaan met structurele investeringen.
Bent u bereid op hoofdzaken na te gaan waar het geld uit het Herfstakkoord naartoe is gegaan? Zo nee, hoe voorkomt u dat dit geld overal terechtkomt, behalve in het klaslokaal?
De eind 2013 toegekende middelen zijn toegevoegd aan de lumpsum van besturen zonder dat hieraan specifieke doelen waren gekoppeld. Besturen leggen hierover op de reguliere wijze verantwoording af: in hun jaarverslag en jaarrekening. De middelen vanaf 2015 zijn bedoeld voor de doelen zoals die zijn overeengekomen in de sectorakkoorden. Via de medezeggenschap zijn ook leraren, ouders en studenten/leerlingen betrokken bij het bepalen van de keuzes die op scholen en instellingen hierover worden gemaakt. Op sectorniveau monitoren wij samen met de raden de voortgang van de gemaakte afspraken. De Kamer wordt jaarlijks via de indicatoren bij de begroting hierover geïnformeerd. In de sectorakkoorden is afgesproken dat wij kunnen bijsturen als doelen niet worden gehaald en de middelen dus niet terecht komen in het klaslokaal.
Erkent u dat uw investeringsbrief onjuistheden bevat en tot verwarring heeft geleid? Hoe gaat u dit rechtzetten?
De formulering rondom het persoonlijk budget in de brief had beter kunnen aansluiten op de formulering in de cao. In de cao is er, zoals in vraag 2 gemeld immers geen sprake van een persoonlijk budget, maar van een budget op schoolniveau, bedoeld voor de eigen professionalisering van werknemers. Daarnaast is er op basis van de afspraken in het onderhandelaarsakkoord sprake van een recht op uren voor professionele ontwikkeling. De afspraken in het onderhandelaarsakkoord vormen een aanvulling op eerder gemaakte cao-afspraken over professionalisering. Wij gaan ervan uit dat dit antwoord voldoende helderheid verschaft over deze kwestie.
Kunnen deze vragen worden beantwoord voorafgaand aan de behandeling van de OCW-begroting 2015?
Ja.
De uitwisseling van persoonsgegevens van miljoenen Nederlanders door de Belastingdienst, AIVD, politie en Justitie |
|
Astrid Oosenbrug (PvdA), Gerard Schouw (D66) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Waarom heeft u de Kamer niet eigenstandig, maar pas nadat de Kamer daar expliciet om vroeg en het convenant reeds was gesloten, geïnformeerd over de gegevensuitwisseling tussen de Belastingdienst, Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD), politie en justitie?1
Zoals ik uw Kamer heb bericht in mijn brief van 3 oktober 20142 mogen op grond van artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) de gegevens van de Belastingdienst niet verder worden bekendgemaakt dan noodzakelijk is voor de uitvoering van de belastingwet of voor de invordering, tenzij hier een wettelijke basis voor is. Dat houdt in dat de Belastingdienst nooit gegevens verstrekt met alleen een convenant als basis. Het vereiste van een wettelijke basis is uitgewerkt in artikel 67, tweede lid, AWR dat er voor zover hier van belang op neer komt dat de geheimhoudingsplicht niet geldt:
indien er een wettelijk voorschrift is dat tot de bekendmaking verplicht (een dergelijk voorschrift is bijvoorbeeld 126nd Wetboek van Strafvordering waarin het vorderingsrecht van de officier van justitie is neergelegd);
indien het bekendmaking aan een bestuursorgaan betreft dat is opgenomen in artikel 43c van de Uitvoeringsregeling AWR, omdat de bekendmaking noodzakelijk is voor een goede publiekrechtelijke taakvervulling van dat bestuursorgaan. Ik vermeld in dit verband artikel 43c, eerste lid, onderdeel b, Uitvoeringsregeling AWR voor de AIVD, artikel 43c, eerste lid, onderdeel c, Uitvoeringsregeling AWR voor de MIVD, artikel 43c, eerste lid, onderdelen m en w Uitvoeringsregeling AWR voor de politie en artikel 43c, eerste lid, onderdelen l, m en w Uitvoeringsregeling AWR voor het OM.
De convenanten die zijn afgesloten met de AIVD, politie en OM zijn uitsluitend een uitwerking binnen de grenzen van die wettelijke basis voor de uitvoeringspraktijk. Er bestond dus geen aanleiding deze convenanten aan uw Kamer te doen toekomen.
Wat houdt het medegebruik door de Belastingdienst van de Automatic Number Plate Recognition (ANPR)-camera’s» van de politie precies in, zoals opgenomen in het onlangs herziene convenant?
Het medegebruik door de Belastingdienst van vaste ANPR-camera’s van de politie op een beperkt aantal locaties op doorgaande wegen houdt in dat de Belastingdienst er uit praktische overwegingen voor heeft gekozen om niet zelf camera’s te plaatsen naast die van de politie, maar de politiecamera’s te gebruiken om foto’s te maken. De door de Belastingdienst gemaakte beelden met de ANPR-camera’s worden rechtstreeks (in real-time) en zonder opslag in een politieomgeving naar de Belastingdienst gezonden. Overigens slaat de Belastingdienst vervolgens niet onbeperkt alle kentekengegevens op. Pas als het fiscaal relevant is, bijvoorbeeld voor het bepalen of er terecht geen bijtelling met betrekking tot de auto van de zaak plaatsvindt, worden de kentekengegevens opgeslagen. Alle niet fiscaal relevante kentekengegevens worden dus niet bewaard in de database van de Belastingdienst.
Hoe beschouwt u deze nieuwe toepassing van ANPR door gegevens aan de Belastingdienst ter beschikking te stellen dan wel de Belastingdienst zelf ANPR te laten toepassen, tegen de achtergrond dat van een zogeheten function creep, waarbij gegevensverzamelingen voor andere dan het oorspronkelijke doel worden gebruikt, geen sprake mag zijn?
Nadrukkelijk zij vermeld dat er geen sprake is van «ter beschikking stellen van gegevens». Door middel van het medegebruik van de camera's, verzamelt de Belastingdienst zelf gegevens ten behoeve van voor het doel waarvoor ze zijn verzameld, namelijk het uitvoeren van de belastingwetgeving en andere wetgeving waarvan de handhaving is opgedragen aan de Belastingdienst. Zoals in het antwoord op vraag 2 aangegeven bewaart de Belastingdienst daarbij geen gegevens die niet bijdragen aan die taken. De gegevensverzameling van de Belastingdienst wordt dus niet gebruikt voor een ander doel en er is derhalve ook geen sprake van function creep. Van een nieuwe toepassing van de gegevens is geen sprake.
In hoeverre geldt hier het principe: «Selecteer voor je verzamelt en houdt het sober», teneinde te voorkomen dat alle passanten op de Nederlandse wegen als potentiële verdachten, fraudeurs en belastingontduikers in een centrale database terecht komen?
De Belastingdienst past het genoemde principe ten algemene toe bij het verwerken van gegevens in het kader van de uitvoering van zijn taken, zo ook bij het vastleggen van ANPR-gegevens. De voertuigpassagegegevens worden alleen opgeslagen en bewaard als blijkt dat ze fiscaal relevant zijn. Als dat niet het geval is worden de gegevens direct verwijderd.
Bij de toepassing van ANPR door de politie worden alleen de gegevens bewaard die direct voor de opsporing en de handhaving van belang zijn. De politie voert in het systeem referentielijsten in, waarop de kentekens staan van personen die bijvoorbeeld een boete moeten betalen of die worden gezocht in verband met een misdrijf. Alleen die kentekens leveren, wanneer ze de camera passeren, een hit op. Uitsluitend de hits worden bewaard ten behoeve van een verdere opvolging. Zo draagt het systeem juist bij aan een gerichte handhaving van wet- en regelgeving. Er is dus geen sprake van dat alle passagegegevens in een database worden opgeslagen.
Hoe verhouden de afspraken in het convenant waarmee de Belastingdienst toegang krijgt tot ANPR gegevens zich tot de conclusie van het College bescherming persoonsgegevens (CBP), die al over ANPR heeft aangegeven dat automatische ketenregistratie van alle passanten op de Nederlandse wegen inbreuk maakt op de persoonlijke levenssfeer van een groot aantal burgers en geen sprake is van aangetoonde noodzakelijkheid, subsidiariteit of proportionaliteit?
Als wordt gedoeld op het convenant dat het gedeeld cameragebruik regelt, dan is het van belang op te merken dat de Belastingdienst alleen de passagegegevens vastlegt van voertuigen die fiscaal relevant zijn. Dit is pas te bepalen nadat de gegevens zijn verzameld. Niet relevante gegevens worden direct verwijderd. Daarmee neemt de Belastingdienst de uitgangspunten van noodzakelijkheid, subsidiariteit en proportionaliteit in acht. Dit convenant bevat geen bepalingen inzake gegevensuitwisseling tussen Belastingdienst en politie/OM omtrent ANPR-gegevens.
Hoe verhoudt het gebruik van ANPR door de Belastingdienst zich tot de privacywetgeving nu de Belastingdienst die gegevens maar liefst zeven jaar mag bewaren, daar vergaande gevolgen aan kan verbinden aangezien een inspecteur autonoom op basis van die gegevens en waarnemingen een aanslag kan opleggen en zelfs kan menen dat sprake is van fraude en op basis van die gegevens dus een opsporingsonderzoek door de FIOD kan worden geëntameerd met eventuele grote financiële en zelfs vrijheidsbenemende gevolgen van dien, terwijl de politie die gegevens zelf niet mag bewaren?
De bevoegdheden van de Belastingdienst om kentekengegevens te verzamelen, op te vragen en te bewaren zolang dat nodig kan zijn voor de uitvoering van de belastingwetgeving hebben alle een wettelijke basis, meestal de AWR. Datzelfde geldt voor de bevoegdheden van de FIOD, waarbij de bevoegdheden van de FIOD (behalve in de AWR) tevens zijn neergelegd in het Wetboek van Strafvordering. Deze expliciete wettelijke basis en het toepassen van de waarborgen van noodzakelijkheid en proportionaliteit maakt dat de uitoefening van de bevoegdheden van de Belastingdienst bij deze vorm van gegevensuitwisseling in overeenstemming zijn met de eisen van de privacywetgeving.
Zoals blijkt uit mijn antwoord op vraag 2 slaat de Belastingdienst niet alle kentekengegevens afkomstig van de ANPR-camera’s op. Pas als zij fiscaal relevant zijn, worden de kentekengegevens opgeslagen. Alle fiscaal niet-relevante kentekengegevens worden niet bewaard in de database van de Belastingdienst en kunnen dus ook in een later stadium niet meer op een vordering van de officier van justitie worden verstrekt.
Deelt u de opvatting dat ook het toezicht en de controle op gegevensverzameling en -verwerking door de Belastingdienst aan strikte privacyregels horen te voldoen en actief toezicht noodzakelijk is, juist gezien de verstrekkende mogelijkheden voor de Belastingdienst om over allerhande gegevens van burgers te kunnen beschikken? Zo ja, hoe wordt expliciet ten aanzien van de Belastingdienst voorzien in privacywaarborgen voor burgers?
Ja. De Belastingdienst beschikt in het kader van de aan hem opgedragen taken over veel en ook privacygevoelige gegevens. Daarom is in artikel 67 AWR een strenge geheimhoudingsplicht ter zake van fiscale gegevens opgenomen. Op grond van deze wettelijke geheimhoudingsplicht mogen deze gegevens niet verder worden bekendgemaakt dan noodzakelijk voor de uitvoering van de belastingwet of voor de invordering, tenzij er een wettelijke basis voor die bekendmaking is. Waar de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) van toepassing is bij iedere vorm van verwerking van persoonsgegevens, gelden de betreffende verplichtingen ook voor de Belastingdienst. De Belastingdienst neemt die verplichtingen in acht bij de verschillende vormen van verwerking van persoonsgegevens waaronder de uitwisseling van gegevens met derden. Actief toezicht op het voldoen van gegevensverwerkingen aan de eisen van de Wbp wordt ingevuld via de functionaris gegevensbescherming. Zie tevens het antwoord op vraag 9.
De Belastingdienst heeft op zijn website een brochure gepubliceerd3 waarin duidelijk wordt gemaakt welk rechten een burger in dit opzicht heeft, zoals het recht op inzage van zijn gegevens en het correctierecht.
Welke concrete toezichtsinstrumenten zijn georganiseerd om er op toe te zien dat de verstrekking en het gebruik van gegevens verloopt binnen de wettelijke kaders?
De Belastingdienst heeft zijn gegevensverwerkingen op grond van artikel 27 Wbp gemeld bij de functionaris voor de gegevensbescherming zoals bedoeld in artikel 62 van de Wbp. Daarnaast is bij het Ministerie van Financiën een functionaris gegevensbescherming aangesteld die intern toezicht houdt op de verwerking van gegevensbescherming. Zo ziet deze functionaris onder meer toe op het opstellen van Privacy Impact Assessments bij maatregelen waarbij verwerking van persoonsgegevens aan de orde is, en op het juist en tijdig melden van nieuwe verwerkingen van persoonsgegevens bij het CBP.
Zowel voor het verkrijgen door, als het verder verwerken van gegevens binnen de politie en het OM bestaan heldere wettelijke kaders, onder meer de Wet politiegegevens en het Wetboek van Strafvordering, alsmede de Wet Justitiële en Strafvorderlijke Gegevens. Hierop wordt zowel intern als extern toezicht (CBP) uitgeoefend. Wanneer er strafvorderlijke maatregelen worden genomen op basis van de betreffende gegevens, zijn de regels van het procesrecht van toepassing. Betrokkene kan bijvoorbeeld de rechter vragen om uitsluiting van de gegevens, wanneer hij van mening is dat in strijd met de regels is gehandeld (art. 359a Sv).
Welke bevoegdheden en mogelijkheden hebben het CBP en de interne toezichthouders om actief toezicht te houden? Op welke wijze controleren zij de gegevensverstrekking en gebruik op rechtmatigheid? Vindt deze vooraf en/of achteraf plaats of alleen in geval van klachten?
Voor het antwoord op deze vraag wordt verwezen naar het antwoord op vraag 6 van het lid Gesthuizen (SP) dat gelijktijdig met de beantwoording van deze vragen naar uw Kamer is gestuurd.
Wordt per individueel geval vastgesteld of sprake is van «noodzakelijke» gegevensinwinning? Zo ja, hoe wordt de noodzakelijkheid bepaald? Zo nee, waar wordt de noodzakelijkheid van de gegevensuitwisseling in concrete gevallen dan op gebaseerd en op welke wijze is die noodzakelijkheid inzichtelijk en toetsbaar voor de rechter?
De inspecteur maakt bij behandeling van een bepaald dossier een afweging omtrent de noodzaak van inwinning van gegevens bij de belastingplichtige zelf en bij derden. In de beschikking die hij mede op basis van deze gegevens neemt, motiveert hij zijn beslissing met verwijzing naar de gegevens en bescheiden die hij heeft ingewonnen en gebruikt om een bepaalde post te toetsen. Deze afweging is toetsbaar voor de rechter in geval tegen de beschikking beroep wordt ingesteld.
Welke rechtswaarborgen zijn door de betrokken diensten en door u verbonden aan de afspraken in het convenant?
De betrokken diensten handelen binnen de voor hen geldende wettelijke kaders, zoals de Wbp, het Wetboek van strafvordering, de Wet politiegegevens, de AWR en de aan die wetten verbonden uitvoeringsregelingen. Wat betreft het convenant inzake gedeeld cameragebruik tussen Belastingdienst en politie geldt dat dit convenant geen bepalingen bevat inzake onderlinge gegevensuitwisseling van ANPR-gegevens. Waar dat wel het geval is, is de rechtsgrondslag elders gelegen, zoals hiervoor is aangegeven.
In hoeverre worden burgers extra belast in hun rechtspositie ten opzichte van de overheid doordat gegevens kunnen worden gekoppeld door de Belastingdienst, AIVD dan wel de opsporingsdiensten? Welke rechtsmiddelen staan burgers ter beschikking indien onterecht gegevens zijn verzameld en gebruikt en onjuiste conclusies ten aanzien van personen zijn getrokken op grond van die gegevens?
De uitwisseling van gegevens brengt geen verandering in de rechtspositie van burgers teweeg. Op grond van artikel 359a Sv kan de rechter indien blijkt dat bij het voorbereidend onderzoek vormen zijn verzuimd die niet meer kunnen worden hersteld en de rechtsgevolgen hiervan niet uit de wet blijken, bepalen dat de hoogte van de straf in verhouding tot de ernst van het verzuim, zal worden verlaagd, indien het door het verzuim veroorzaakte nadeel langs deze weg kan worden gecompenseerd, dat de resultaten van het onderzoek die door het verzuim zijn verkregen, niet mogen bijdragen aan het bewijs van het tenlastegelegde feit en dat het Openbaar Ministerie niet ontvankelijk is, indien door het verzuim geen sprake kan zijn van een behandeling van de zaak die aan de beginselen van een behoorlijke procesorde voldoet.
Bij de toepassing van deze bepaling houdt de rechter rekening met het belang dat het geschonden voorschrift dient, de ernst van het verzuim en het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt.
Indien de Belastingdienst onjuiste conclusies trekt uit de door hem verzamelde gegevens zal dit uiteindelijk zijn weerslag vinden in een voor bezwaar vatbare beschikking vaak een belastingaanslag. In eerste instantie kan daartegen bezwaar worden gemaakt bij de Belastingdienst. Vervolgens kan beroep worden ingesteld bij de belastingrechter. Het in algemene zin aan de orde stellen van (vermeend) onterecht verzamelen en verwerken van gegevens door de Belastingdienst kan via een beroep op onrechtmatige daad bij de civiele rechter.
Op welke wijze geeft u invulling aan de wettelijke eis dat burgers op de hoogte moeten kunnen zijn van de gegevens die over hem of haar worden verzameld en opgeslagen, anders dan alleen middels algemene informatie op de website van de Belastingdienst?
Op grond van artikel 35 Wbp kan een betrokkene zich tot de verantwoordelijke voor de verwerking van persoonsgegevens wenden met een verzoek om een overzicht van de gegevens die over hem worden verwerkt. Een verzoek tot inzage in verwerking van persoonsgegevens kan worden ingediend bij het belastingkantoor waaronder de betrokkene ressorteert. Informatie over het indienen van dergelijke verzoeken is gepubliceerd in de brochure De Belastingdienst en de Wbp (zie ook het antwoord op vraag 7).
Wat houdt het recht op inzage van eigen gegevens precies in en hoe toegankelijk is de procedure voor burgers om inzage te krijgen in de eigen gegevens en eventueel te corrigeren indien sprake blijkt van onjuistheid?2
Hiervoor verwijs ik naar het antwoord op de vragen 7 en 13.
Vindt gegevensverstrekking van de Belastingdienst richting de politie in het geheel niet plaats of zijn er andere afspraken dan wel andere convenanten op grond waarvan die verstrekking wel mogelijk is, gelet op het feit dat u in uw brief van 3 oktober 2014 aangeeft dat in dit convenant geen zodanige gegevensverstrekking is geregeld? Zo ja, op grond van welke afspraken is die gegevensverstrekking van de Belastingdienst aan de politie wel mogelijk? Kunt u de Kamer een overzicht toesturen waarin alle afspraken en convenanten aangaande gegevensuitwisseling tussen de Belastingdienst, AIVD, politie, justitie en gemeenten worden weergegeven, inclusief de wettelijke grondslag?3
Voor de goede orde merk ik op, dat er sprake is van een convenant tussen Belastingdienst en politie dat het gedeeld cameragebruik regelt en er is het Convenant ten behoeve van bestuurlijke en geïntegreerde aanpak van georganiseerde criminaliteit, bestrijding handhavingsknelpunten en bevordering integriteitsbeoordelingen, dat de Belastingdienst voor de uitwisseling van gegevens heeft gesloten met een aantal overheidsinstanties ten behoeve van de doeleinden van dit convenant. Op dit laatste convenant doelde ik in mijn brief van 3 oktober 20146 waarin gesteld is dat de Belastingdienst nooit gegevens verstrekt met uitsluitend een convenant als grondslag voor de verstrekking. In convenanten worden alleen werkafspraken vastgelegd voor operationalisering van de gegevensuitwisseling binnen de in het betreffende wettelijke voorschrift opgenomen kaders.
Een groot deel van deze convenanten en protocollen ter uitwerking van artikel 67 AWR en 43c Uitvoeringsregeling AWR is gepubliceerd op de website van de Belastingdienst. Er wordt gewerkt aan completering van dit overzicht.
In die gevallen waarin de politie onder leiding van een officier van justitie bezig is met een strafrechtelijk onderzoek, is gegevensverstrekking door de Belastingdienst aan de politie mogelijk als de officier van justitie daartoe een vordering op basis van het Wetboek van Strafvordering doet.
Hoe verhoudt het convenant waarmee de Belastingdienst toegang krijgt tot ANPR-gegevens en die vervolgens zeven jaar mag bewaren zich tot het feit dat het wetsvoorstel over ANPR (waarmee de politie diezelfde gegevens over alle passanten op Nederlandse wegen vier weken zou mogen bewaren) door de Kamer is aangehouden juist om naar aanleiding van een uitspraak over dataretentie van het Europees Hof van Justitie een nader advies van de Afdeling advisering van de Raad van State en het CBP te vragen om de internationaalrechtelijke houdbaarheid van ANPR vast te stellen?
Zoals in het antwoord op vraag 2 is uiteengezet, is er sprake van gedeeld cameragebruik, waarbij zowel de Belastingdienst als de politie op basis van een eigen wettelijke grondslag en met een eigen doel gegevens verzamelen die zij rechtstreeks aan de bron (namelijk de gedeelde camera) onttrekken. Feitelijk en juridisch zijn dit twee van elkaar gescheiden gegevensstromen, elk voor het eigen doel en vervolgens gedekt door het geëigende privacyregime, de Wpg voor de politie en de Wbp voor de Belastingdienst. De Belastingdienst krijgt dus geen toegang tot ANPR-gegevens van de politie, maar verzamelt en bewaart zelf gegevens op basis van de AWR. De Belastingdienst verwerkt deze gegevens met als doel de uitvoering van de belastingwetgeving. Volledigheidshalve, maar wellicht ten overvloede benadruk ik dat er in deze opzet dus geen sprake is van gegevensverstrekking door de politie aan de Belastingdienst, en ook niet van gegevensverstrekking door Belastingdienst aan de politie.
De uitspraak van het Europese Hof van Justitie over dataretentie is gebaseerd op het centrale kenmerk dat gegevensverwerking plaatsvindt met als doel de opsporing en vervolging van strafbare feiten. Dat is naar zijn aard een ander doel dan belastingheffing waarvoor andere voorwaarden en overwegingen gelden. Aangezien het wetsvoorstel ANPR ook als doel heeft de opsporing en vervolging van strafbare feiten te dienen is de uitspraak van het Hof relevant voor dat wetsvoorstel, en is het daarom aangehouden. Dat geldt echter niet zonder meer voor de uitvoering van andere overheidstaken, zoals belastingheffing, waarbij sprake is van een ander doel. Anders dan bij hetgeen waar het wetsvoorstel over ANPR op ziet, is dus geen wetswijziging nodig om de wijze van gegevensverwerking in het kader van de belastingheffing mogelijk te maken. De duur van de bewaartermijn van passagegegevens in het wetsvoorstel ANPR is vier weken. Bij de keuze van deze duur is een parallel gemaakt met de bewaartermijn van gemeentelijk cameratoezicht, die ook vier weken is.
Over de gevolgen van de uitspraak van het Hof heeft de Minister van V&J uw Kamer geïnformeerd bij brief van 18 november 2014.