Geweld op het werk |
|
John Kerstens (PvdA), Grace Tanamal (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Geweld op werk: elke dag wordt er gebeten en geschopt»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat werknemers verbaal of fysiek worden lastiggevallen, bedreigd of aangevallen?
Ja. Het is onacceptabel dat werknemers worden geconfronteerd met agressie van collega’s (interne agressie) of door derden zoals klanten, patiënten, etc. (externe agressie).
Bij fatsoenlijk werk hoort een sociaal veilige omgeving waarin men elkaar respecteert. Vertrouwen en respect zijn belangrijk om gezond, vitaal en met plezier te kunnen (blijven) werken.
Heeft u zicht op de cijfers en de daarmee gepaard gaande (verzuim- en andere) kosten rondom pesten op het werk? Zo ja, kunt u deze aan de Kamer verstrekken?
Het TNO-rapport Agressie op het werk 2 biedt een overzicht van de cijfers omtrent interne en externe agressie, waaronder pesten. Het rapport baseert zich op de Nationale Enquête Arbeidsomstandigheden 2014 (TNO en CBS). Het volgende komt naar voren:
En als het gaat om pesten door derden (klanten, leerlingen, patiënten):
De gevolgen voor mensen die te maken hebben met intern pestgedrag zijn vaak groot:
Kunt u toelichten hoe werknemers dit thema bespreekbaar kunnen maken en ook bescherming kunnen vragen binnen een onderneming?
Werknemers die gepest of bedreigd worden, kunnen zich eerst (zo mogelijk) tot de eigen leidinggevende richten. Of anders tot bedrijfsmaatschappelijk werk, de vertrouwenspersoon of mediator binnen het bedrijf of de organisatie.
Iemand die zich gepest voelt, kan zich zo onveilig voelen dat het niet mogelijk (en in dat geval ook niet wenselijk) is het pesten binnen de eigen organisatie aan de orde te stellen. Een vakbond kan dan soelaas bieden.
Werknemers hebben de mogelijkheid om zich via hun ondernemingsraad of personeelsvertegenwoordiging met een klacht te wenden tot de Inspectie SZW (ISZW). Ook vakbonden kunnen namens hun leden bij de ISZW een klacht indienen. Klachten die ingediend zijn door een vakbond, ondernemingsraad of personeelsvertegenwoordiging neemt de Inspectie altijd in onderzoek. De Inspectie kan controleren of de werkgever een adequaat beleid voert tegen pesten.
De Inspectie spreekt geen oordeel uit over de klacht van een individuele medewerker. Dat is een taak van het College voor de Rechten van de Mens. In het uiterste geval staat voor mensen die gepest worden de weg naar de rechter open.
Staat de arbeidgerelateerde zorg open voor werknemers die bijvoorbeeld gepest of bedreigd worden?
Zoals aangegeven bij vraag 4, kunnen werknemers die gepest of bedreigd worden zich eerst, zo mogelijk, tot de eigen leidinggevende richten of anders tot de vertrouwenspersoon, bedrijfsmaatschappelijk werk, of mediator binnen het bedrijf of de organisatie.
Indien de werknemer psychische of lichamelijke klachten ondervindt als gevolg van het pesten of dreigen, zonder dat er sprake is van verzuim, dan kan deze zich richten tot de bedrijfsarts indien de werkgever hierover met de arbodienstverlener afspraken heeft gemaakt. Indien de werknemer (al) verzuimt dan is er uiterlijk na 6 weken contact met de bedrijfsarts.
Overigens voorziet het binnenkort in de Tweede Kamer te bespreken voorstel tot wijziging van de Arbowet in rechtstreekse toegang tot de bedrijfsarts, indien een werknemer vragen of klachten over zijn gezondheid heeft in verband met het verrichten van arbeid, zonder dat er sprake is van verzuim.
Herinnert u zich het pleidooi om pesten op het werk tegen te gaan?1
Ja. Ik ben in 2012 gestart met een vierjarige campagne om PSA te agenderen en werkgevers en werknemers te bewegen tijdig maatregelen te nemen. Pesten en andere vormen van ongewenst gedrag zoals discriminatie en seksuele intimidatie zijn belangrijke oorzaken van uitval door PSA. Bij pesten en ongewenst gedrag geldt bij uitstek dat voorkomen beter is dan genezen. Naar aanleiding van het pleidooi van de heer Kerstens tijdens het Algemeen Overleg Arbeidsomstandigheden op 31 oktober 2014, heb ik dan ook besloten om de campagne tegen pesten op het werk – dat als onderdeel van het thema ongewenst gedrag in 2016 aan de orde zou komen – met voorrang in 2015 op te pakken.
Kunt u de resultaten van de gesprekken die u heeft gevoerd met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten en de Stichting van de Arbeid ten aanzien van pesten op het werk, zoals toegezegd tijdens het Algemeen overleg van 28 mei 2015, toelichten?
Ik heb uw Kamer toegezegd met de VNG in gesprek te gaan over de werking en de werkingssfeer van de Landelijke Klachtencommissie Ongewenst Gedrag (LKOG). De VNG en ik zijn het gesprek open aangegaan. Open voor veranderingen in de positie van het LKOG wanneer deze toegevoegde waarde hebben voor de slachtoffers van ongewenste omgangsvormen. Op basis van een gezamenlijke verkenning ben ik echter tot de conclusie gekomen dat de voordelen van een uitbreiding van werking en werkingssfeer te onzeker en te gering zijn om te kiezen voor een wijziging in de positie van de LKOG.
De vraag naar uitbreiding van de werking van de LKOG betreft om te beginnen de uitbreiding van de bevoegdheden van de klachtencommissie. In het AO van 28 mei 2015 (Kamerstuk 25 834, nr. 100) kwam naar voren dat een advies van de LKOG door de ontvangende instantie «zo maar naast zich neergelegd zou kunnen worden». Bindende advisering zou de vrijblijvendheid van het advies wegnemen.
Het is goed te beseffen dat decentrale overheden op vrijwillige basis aansluiten bij het LKOG. Dit betekent dat deze overheden kiezen voor een zorgvuldig en objectief onderzoek van klachten door een externe partij. In het verlengde hiervan ligt de bereidheid om de adviezen van de LKOG serieus te nemen. Het ligt niet in de rede dat een organisatie zich op vrijwillige basis aansluit bij de klachtencommissie en betaalt voor de behandeling van de klacht, vervolgens geen oor heeft voor de adviezen van deze commissie. Dit wordt ondersteund door de feiten. Van het aantal klachten dat ingediend wordt bij de LKOG wordt maar een klein deel gegrond verklaard. De uitspraken over de twee gegronde klachten van 2013 en 2014 zijn beide overgenomen. Zowel bij gegronde als bij ongegronde klachten signaleert de LKOG vaak dat er wel wat te verbeteren valt. De LKOG geeft de werkgever hierover advies en dit advies wordt vrijwel wordt vrijwel altijd overgenomen4.
De jaarverslagen van het LKOG laten het volgende beeld zien:
2012
2013
2014
Aantal klachten
5
15
14
Ontvankelijk verklaard
4
11
10
Waarvan gegrond verklaard
21
1
1
Waarvan 1 deels.
De cijfers en bevindingen laten zien dat de adviezen van het LKOG opgevolgd worden en geven geen aanleiding om de uitbreiding van bevoegdheden van het LKOG verder te bezien. Ook vind ik uitbreiding van bevoegdheden van het LKOG niet passen in ons stelsel van instanties waar een werknemer terecht kan met klachten. Hierbij kan gedacht worden aan de Nationale ombudsman en het College voor de Rechten van de mens. Deze instanties geven niet-bindende adviezen. Het is aan het bevoegd gezag overgelaten om de ontvangen adviezen te volgen. In uiterste instantie is het aan de rechtelijke macht om voor partijen bindende uitspraken te doen.
De vraag naar uitbreiding van de werkingssfeer betrof verder de vraag of de rijksoverheid zich aan kan sluiten bij de LKOG. Ik zie hier geen toegevoegde waarde in. Elk ministerie kent (conform de arbocatalogus voor het Rijk) voorzieningen voor opvang, begeleiding en nazorg in geval van ervaren ongewenste omgangsvormen. Hieronder valt ook pesten. Daarbij gaat het om vertrouwenspersonen, als «luisterend oor» en voor onafhankelijk advies, klachtencommissies, almede bedrijfsartsen en bedrijfsmaatschappelijk werkers. Vanwege gewenste deskundigheidsbevordering bestaat sinds een aantal jaren binnen het Rijk het Netwerk van vertrouwenspersonen. Er zijn geen indicaties dat dit geheel aan voorzieningen tekort zou schieten.
Ik heb uw Kamer toegezegd in overleg te treden met de Stichting van de Arbeid (StvdA) over een gezamenlijke aanpak tegen pesten op het werk. De aanpak van pesten op het werk vraagt de inzet van velen: van werknemers, werkgevers, maatschappelijke organisaties, ervaringsdeskundigen, professionals en overheid. Ieder vanuit zijn eigen verantwoordelijkheid. Naast de wettelijke plicht van de werkgever is mijn beleid gericht op agendering, bewustwording en inspectie. De Stichting van de Arbeid faciliteert onder meer de inzet van decentrale partners gericht op betere arbeidsomstandigheden. Zo wordt in het project Diversiteit in bedrijf van de StvdA aandacht besteed aan pesten op grond van o.a. seksuele oriëntatie en gender-identiteit, omdat dit een van de aspecten is waardoor deze groep zich minder geaccepteerd voelt.
De gezamenlijke aanpak van de StvdA en SZW, sluit aan en is aanvullend op de beschikbare kennis en reeds ontwikkelde aanpakken in organisaties en branches. De aanpak richt zich in de eerste plaats op het agenderen van thema, opdat meer werkgevers en werknemers er vervolgens praktisch mee aan de slag kunnen gaan:
Deelt u de mening, gezien het RTL-nieuwsbericht, dat er een concreet vervolg moet komen op de reeds door de rijksoverheid ondernomen acties tegen pesten op het werk? Zo ja, aan welke aanpak denkt u en wanneer? Zo nee, waarom niet?
Omdat pesten op het werk een taboe is, dat vaak niet wordt herkend en erkend, is het agenderen van het thema – en het doorbreken van het taboe dat niet alleen op school maar ook op het werk wordt gepest – mijns inziens een noodzakelijke eerste stap. Ik heb met sociale partners afgesproken om de komende tijd verder gezamenlijk op te trekken om dit onderwerp nadrukkelijk onder de aandacht te brengen bij werkgevers en werknemers. Ik zal ook in de campagne over ongewenst gedrag in 2016 het onderwerp pesten op het werk adresseren.
Het is evident dat met het agenderen het probleem van pesten op het werk nog niet is opgelost. Daarvoor zijn concrete maatregelen nodig in bedrijven en organisaties. Dan gaat het niet alleen om adequaat ingrijpen als een medewerker door een collega, een leidinggevende of een externe wordt gepest of bedreigd. Maar ook om de inrichting van de arbeidsorganisatie waarin geen of zeer beperkt gelegenheid bestaat voor deze vormen van ongewenst gedrag. En om de toerusting van leidinggevenden, opdat zij in staat zijn een sociaal veilige werkomgeving te bieden aan hun medewerkers, en zelf het goede voorbeeld geven.
Vanwege de zeer ernstige gevolgen voor de slachtoffers, ben ik zeer gemotiveerd om verdere stappen te zetten om pesten op het werk tegen te gaan. Ik ga daarom met sociale partners hierover verder in gesprek. Ik zal de Tweede Kamer voor de zomer 2016 informeren op welke wijze werkgevers en werknemers verder gestimuleerd en gefaciliteerd kunnen worden om tijdig maatregelen te nemen om pesten op het werk effectief tegen te gaan. Daarbij neem ik de mogelijkheid om hiertoe nadere instrumenten te ontwikkelen, nadrukkelijk mee.
Kunt u voorgaande vragen beantwoorden vóór 18 februari aanstaande, zodat deze betrokken kunnen worden bij het Algemeen overleg Arbeidsomstandigheden?
Het Algemeen overleg Arbeidsomstandigheden is verplaatst naar 17 maart.
Het aanbieden van jachtarrangementen in Nederland |
|
Henk Leenders (PvdA), Tjeerd van Dekken (PvdA) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u mogelijkheden, nu uit uw antwoorden op eerdere vragen blijkt dat jachtarrangementen voor buitenlanders blijkbaar kunnen binnen de huidige wet alsook binnen de nieuwe Wet natuurbescherming, om deze jachtarrangementen te verbieden?1 Zo ja, welke?
Nee, voor de invoering van een verbod op jachtarrangementen voor buitenlandse jagers is een wijziging van de Wet natuurbescherming nodig. De huidige Flora- en faunawet en de nieuwe Wet natuurbescherming voorzien niet in een grondslag om deze praktijk te verbieden.
Hebben provincies de mogelijkheid om deze jachtarrangementen te verbieden? Is de provincie bijvoorbeeld bevoegd om in haar ontheffingen regels te stellen met betrekking tot het jagen door buitenlanders? Welke andere mogelijkheden hebben provincies eventueel nog meer om deze ongewenste praktijken te beëindigen?
Binnen de huidige wet hebben de provincies geen mogelijkheden om te verbieden dat buitenlandse jagers worden betrokken bij het uitvoeren van het faunabeheer in Nederland. Daarvoor is wetswijziging nodig, zoals ik in mijn antwoord op vraag 1 heb aangegeven.
Kunt u een opsomming geven van de wetsaanpassingen die vereist zijn om deze jachtarrangementen voor buitenlanders onmogelijk te maken?
Artikel 3.28, vijfde en zesde lid, van de Wet natuurbescherming voorzien in regels waaronder het buitenlandse jagers is toegestaan het geweer in Nederland te gebruiken. Op die bepalingen zal een wetsvoorstel tot wijziging van de Wet natuurbescherming betrekking moeten hebben. Ik wijs er in dit verband op dat een dergelijke verbod vanwege de Europese Dienstenrichtlijn niet van toepassing kan zijn op jagers uit de Europese lidstaten en landen die lid zijn van de Europese Economische Ruimte.
Welk maatschappelijk doel wordt er gediend met de mogelijkheid om mensen die geen woonplaats in Nederland hebben, toch een «logeerakte» te verlenen?
Het is buitenlandse jagers toegestaan om met een logeerakte in gezelschap van een Nederlandse jager in ons land te jagen. De buitenlandse jager is daarbij behulpzaam om de doelen zoals beschreven in de door de provincies goedgekeurde faunabeheerplannen, zoals volksgezondheid, openbare veiligheid, luchtverkeersveiligheid en de bescherming van flora of fauna, mede te realiseren.
Welke gevolgen verbindt u aan het eventueel uitblijven van resultaten in het overleg met de provincies en de Koninklijke Jagersvereniging?
Ik heb alle vertrouwen dat met provincies en de Koninklijke Jagersvereniging goede en werkbare afspraken gemaakt kunnen worden. Ik zal uw Kamer over de uitkomsten hiervan informeren.
De opbouw van schulden naar aanleiding van gedwongen opname in een ggz-instelling |
|
Renske Leijten , Sadet Karabulut (SP) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het gegeven dat mensen die gedwongen zijn opgenomen in een ggz-instelling van sommige gemeenten geen bijstandsuitkering ontvangen, omdat zij geen verplichte tegenprestatie kunnen leveren? Welke gemeenten betreft het?
Klopt het dat, gelet op de jurisprudentie, die gemeenten in hun recht staan? Zo ja, betreft het hier een voor u gewenst gevolg van de Wet werk en bijstand (Wwb)? Kunt u uw antwoord toelichten?1
Klopt het bovendien dat dit hiaat in de wet niet nieuw is, maar dat er bij de behandeling van de Wwb in 2007 al voor werd gewaarschuwd? Waarom is dit probleem anno 2016 desondanks niet opgelost? Zo ja, wat gaat u daar alsnog aan doen?2
Is er volgens u sprake van rechtsongelijkheid wanneer mensen ervan afhankelijk zijn in welke gemeente zij wonen of zij wel of niet een bijstandsuitkering krijgen na een gedwongen opname? Kunt u uw antwoord toelichten?
De wet is op het punt van de algemene bijstand helder. De wetgever heeft in dit kader uitdrukkelijk gekozen voor het openstellen van de bijzondere bijstand en niet voor algemene bijstand, omdat met bijzondere bijstand maatwerk kan worden verleend en derhalve meer kan worden afgestemd op de individuele omstandigheden.
Is het denkbaar dat iemand met somatische klachten in een revalidatiecentrum geen uitkering ontvangt, omdat de betreffende persoon geen verplichte tegenprestatie kan leveren in het kader van de Wwb? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals aangegeven bij vraag 1 kan er bij gedwongen opname aanspraak zijn op bijzondere bijstand en die is niet gekoppeld aan arbeids- en re-integratieverplichtingen en de tegenprestatie. Wanneer iemand niet gedwongen, maar bijvoorbeeld langdurig, in een instelling verblijft, zij het met somatische klachten in een revalidatiecentrum of met psychische klachten in een GGZ-instelling, dan is er aanspraak op algemene bijstand en ligt het in de reden dat een bijstandsgerechtigde die is opgenomen in een zorginstelling een tijdelijke ontheffing krijgt van de arbeids- en re-integratieverplichtingen en de tegenprestatie naar vermogen.
Worden mensen met een aandoening die psychisch van aard is op deze wijze niet achtergesteld ten opzichte van mensen met een somatische aandoening? Hoe rijmt u dit met het streven van het kabinet de geestelijke gezondheidszorg (ggz) te «destigmatiseren»?3
De Participatiewet maakt voor het ontvangen van bijstand geen onderscheid naar de aandoening die reden is voor (langdurig) verblijf in een instelling. Indien er sprake is van gedwongen opname gelden wel andere bepalingen, zoals aangeven onder vraag 1.
Kent u met het gegeven dat mensen die in een instelling verblijven een eigen bijdrage moeten betalen van minimaal 158 euro per maand?4
Mensen die zorg met verblijf ontvangen op grond van een GGZ-diagnose, vallen de eerste drie jaar onder de Zorgverzekeringswet (Zvw). De Zvw kent geen eigen bijdrage voor de GGZ, maar deze zorg valt wel onder het verplicht (en mogelijk vrijwillig) eigen risico.
De minimale wettelijke eigen bijdrage voor mensen die zorg met verblijf ontvangen op grond van de Wet langdurige zorg (Wlz) of woonachtig zijn in een accommodatie voor Beschermd Wonen op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) is afhankelijk van het inkomen en vermogen van de cliënt en de samenstelling van het huishouden. Indien de «lage intramurale bijdrage» van toepassing is, zoals bij de eerste zes maanden van het verblijf of indien er een partner thuis is blijven wonen, geldt in 2016 een minimale bijdrage van € 159,80 per maand. In de overige gevallen geldt bij verblijf in een instelling de «hoge intramurale eigen bijdrage» die vaak nihil is indien iemand een bijstandsuitkering op zak- en kleedgeldniveau ontvangt of een ander inkomen op dat niveau heeft.
Erkent u bovendien dat een gedwongen opname vaak onvoorzien is, en betrokkenen derhalve niet in staat zijn tijdig maatregelen te treffen ter voorkoming van voor doorlopende vaste lasten, zoals huur, water, gas en licht?
Zie hiervoor mijn antwoorden onder vraag 1 tot en met 3.
Lopen mensen die gedwongen worden opgenomen in een ggz-instelling volgens u een grote kans ook nog eens in de schulden te geraken en hun huis te verliezen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u dit in het vervolg voorkomen?
Zoals eerder aangegeven kunnen mensen die gedwongen zijn opgenomen, in aanmerking komen voor bijzondere bijstand. In die gevallen waarbij door de gedwongen opname de noodzakelijke kosten van het bestaan niet uit de aanwezige middelen kunnen worden gedekt, kan de gemeente bijzondere bijstand verstrekken. Gedacht moet dan worden aan bijzondere bijstand voor de eigen bijdragen, de ziektekostenpremie en het doorbetalen van de woonlasten, voor zover natuurlijk noodzakelijk. Ik beschik niet over cijfers op dit vlak.
Heeft u er zicht op hoeveel mensen vanwege eigen bijdragen bij een gedwongen opname, en in een gemeente wonen die op grond van de Wwb weigert een uitkering te verstrekken, financieel in de problemen zijn gekomen? Zo nee, bent u bereid dit alsnog te onderzoeken?
Zie antwoord vraag 9.
Bent u bereid de wet op dit punt te repareren, en gemeenten erop aan te spreken in de tussentijd coulant om te gaan met het verstrekken van een uitkering aan mensen in een ggz-instelling? Kunt u uw antwoord toelichten?
In dit kader wijs ik er op dat de wet reeds in 2008 is gerepareerd met het aanpassen van artikel 13 derde lid Participatiewet (voorheen WWB). Voorafgaande aan het inwerkingtreden van deze wetswijziging, is in de verzamelbrief van 18 september 2006 aan de colleges van burgemeester en wethouders verzocht om hierop te anticiperen.
De topinkomens van het bestuur van het Slotervaartziekenhuis en de MC groep in relatie tot de Wet normering topinkomens (WNT) |
|
John Kerstens (PvdA), Lea Bouwmeester (PvdA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Klopt de uitspraak van de heer Winter (voorzitter van de Raad van Bestuur van de MC Groep) dat de huidige salarisconstructie uitvoerig is getoetst door «het Ministerie van VWS»; en heeft u de hoogte van het totaal inkomen inderdaad goedgekeurd? Zo ja, op basis waarvan? Zo nee, waar is deze uitspraak van de heer Winter volgens u dan op gebaseerd?1
Nee. In het onderhavige geval heeft geen toetsing plaatsgevonden door het Ministerie van VWS dan wel BZK. Het is primair aan de raad van toezicht en de accountant van een instelling om te toetsen of de WNT wordt gevolgd. Vervolgens is het aan de toezichthouder (CIBG) om toe te zien op de naleving van de WNT.
Navraag leert dat de heer Winter met zijn uitspraak doelde op contact tussen de accountant en BZK. Dit werkt als volgt: op de website www.topinkomens.nl wordt algemene voorlichting gegeven over de WNT ten behoeve van o.a. functionarissen en instellingen die onder de WNT vallen en hun accountants, onder andere in de vorm van antwoorden op veel gestelde vragen. Voor toepassingsvragen die daarmee niet worden beantwoord, geeft het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) op individuele basis algemene uitleg over de toepassing van de WNT. BZK beantwoordt vragen over specifieke gevallen in algemene zin, en uitsluitend op basis van de door de vraagsteller verstrekte gegevens. Aan de antwoorden kan geen rechtens bindend oordeel worden ontleend en ook anderszins wordt geen zekerheid vooraf verstrekt. Het vorenstaande wordt ook bij elk antwoord aan de vragensteller gemeld. Uit mededelingen van het Slotervaartziekenhuis begrijpen we dat de bij deze instelling betrokken accountant kennis heeft genomen van de informatie op www.topinkomens.nl en het Ministerie van BZK geanonimiseerde vragen heeft gesteld over de toepassing van de WNT in geval van gelieerde instellingen. Deze algemene voorlichting wordt met zorg samengesteld, maar beslissingen die partijen op basis daarvan nemen, zijn voor eigen rekening en risico. Dat vloeit voort uit de beperkingen in de informatie die vragenstellers verstrekken. Dit is ook expliciet opgenomen in artikel 16 van de door het kabinet vastgestelde Beleidsregels WNT.
Wat is de reden dat uw oordeel niet zo zeer uit de beantwoording van de vorige set Kamervragen over dit onderwerp blijkt, maar dat hierin slechts wordt verwezen naar de rol en taak van toezichthouders?2
Het is aan de raad van toezicht en de accountant van een instelling om te toetsen of de WNT wordt gevolgd. Het is de taak van de WNT-toezichthouder om toezicht te houden op de naleving van de WNT. Het beoordelen van deze casus vergt nader feitenonderzoek door de toezichthouder (CIBG). In het algemeen is hierover in de WNT opgenomen dat bij een deeltijd dienstverband het bezoldigingsmaximum gecorrigeerd wordt met de deeltijdfactor. Daarnaast bepaalt artikel 2.1 lid 5 WNT dat de bezoldiging van een topfunctionaris bij een gelieerde rechtspersoon meetelt voor de normering.
Wanneer het met de huidige constructie van de MC Groep inderdaad mogelijk is meer te verdienen dan de maximale WNT-norm, deelt u in dat geval de mening dat dit bijsturing behoeft, zodat zorgbestuurders in de toekomst niet meer op deze manier meer dan de WNT-norm kunnen verdienen?
Het kabinet bereidt thans in vervolg op de wetsevaluatie nieuwe wetgeving voor om de effectiviteit van de wet waar nodig aan te scherpen (Evaluatiewet WNT). Bij de voorbereiding daarvan wordt onderzocht of de normering aanscherping behoeft indien sprake is van cumulatie van meerdere bezoldigde functies bij niet-gelieerde WNT-instellingen.
Wanneer komt het CIBG (een uitvoeringsorganisatie van het Ministerie van VWS) met de resultaten van het onderzoek naar de hoogte van het inkomen? Indien dit teveel is, kan het geld dan met terugwerkende kracht worden afgeroomd en terug geleid naar de zorg, mede gezien de uitspraak van de heer Winter dat hij het geld terug betaalt, indien dit onterecht zo hoog is?
CIBG streeft ernaar binnen 8 weken dit onderzoek af te ronden. Dit hangt onder meer af van de reactiesnelheid van de desbetreffende organisatie met betrekking tot het leveren van gevraagde informatie.
Ja, als er sprake is van een overtreding van de WNT-norm, dan moet het teveel betaalde inkomen met terugwerkende kracht worden terugbetaald aan de desbetreffende zorginstelling.
Waarom bent u, nadat u inzage heeft gehad in de inkomsten van de MC Groep-bestuurders, niet direct met een initiatief gekomen om dergelijke constructies van zorgbestuurders aan te pakken, gezien het doel en de strekking van WNT en WNT II?
Ik verwijs u naar mijn antwoord op vraag 3.
Kent u overigens de controleverklaring die door KPMG is afgegeven bij de jaarrekening van het Slotervaart Ziekenhuis van 2014?3 Heeft u kennisgenomen van het oordeel met beperking vanwege «het ontbreken van een toetsbare norm in de WNT» bij de situatie waarin twee leden van de Raad van Bestuur, die onder de WNT vallen, eveneens indirect minderheidsaandeelhouder zijn van de vennootschap?
Ja.
Hoe verhoudt dit gegeven zich met het feit dat de heer Winter stelt dat de constructie door accountants is getoetst, en met uw stelling dat het CIBG toezicht zou moeten houden en een oordeel zou moeten vellen? Op welke manier kan er sprake zijn van toezicht wanneer er geen toetsbare norm bestaat voor deze situatie?
Ingevolge de WNT wordt bij een deeltijd dienstverband het bezoldigingsmaximum gecorrigeerd met de deeltijdfactor. Dit vloeit rechtstreeks voort uit de wet. Artikel 2.1, tweede lid, van de WNT bepaalt dat bij een dienstverband met een kleinere omvang dan het bij de instelling gebruikelijk voltijdse dienstverband het bezoldigingsmaximum moet worden gecorrigeerd met de deeltijdfactor, zijnde: het aantal uren waarop het dienstverband betrekking heeft gedeeld door het aantal uren van een voltijds dienstverband. Dit is een toetsbare norm. Bij een deeltijdfunctie kan de omvang van die deeltijdfunctie in de praktijk op verschillende manieren worden bepaald. In elk geval dient die deeltijdfactor overeen te komen met de werkelijke arbeidsduur. De accountant heeft in dit geval in zijn controleverklaring opgenomen dat hij de omvang van het dienstverband niet heeft kunnen controleren. Het CIBG zal als toezichthouder nader onderzoek doen naar de deeltijdfactor.
Op welke manier en binnen welke termijn kan volgens u een dergelijke toetsbare norm worden ontwikkeld voor deze situaties?
Als hulpmiddel voor de uitvoeringspraktijk is op de website www.topinkomens.nl een richtsnoer gegeven voor het bepalen van de deeltijdfactor. Zie hiervoor www.topinkomens.nl/documenten/vragen-en- antwoorden/hoe-wordt-de-deeltijdfactor-bepaald.
Wat is uw zienswijze ten aanzien van het feit dat de leningen van de provincie Flevoland en de gemeente Lelystad van elk 2 miljoen euro aan de destijds bijna failliete IJsselmeer Ziekenhuizen, nog niet zijn terugbetaald door de MC Groep, gezien de financiële positie van de ziekenhuizen?
De gemeente Lelystad en de provincie Flevoland hebben ieder een achtergestelde lening aan de IJsselmeerziekenhuizen verstrekt van € 2 miljoen. Over deze leningen is afgesproken dat de IJsselmeerziekenhuizen deze in drie gelijke tranches zou terugbetalen. Hierover is een clausule opgenomen dat als op dat moment de solvabiliteit van het ziekenhuis lager is dan 15%, de betreffende tranche van de terugbetaling komt te vervallen. Tot op heden is dit het geval en heeft het IJsselmeerziekenhuis dus geen terugbetaling hoeven te doen.
Keert de MC Groep naar uw weten op dit moment winst uit? Is dit volgens u een gewenste situatie, gezien de uitstaande leningen van de provincie en de gemeente Lelystad die nog niet zijn afbetaald? Welke mogelijkheden heeft u om winstuitkering te blokkeren tot het moment dat publiek geld aan de gemeente Lelystad en de provincie Flevoland is terugbetaald, en gaat u deze inzetten?4
Winstuitkering binnen de medisch specialistische zorg is verboden. Dit houdt in dat het voor een instelling voor medisch specialistische zorg, die op grond van de Wet toelating zorginstellingen een toelating heeft verkregen, verboden is om winst uit te keren. Ik heb geen signalen ontvangen dat de MC Groep dit verbod heeft overtreden.
Kent u de «Motivering van het besluit» van de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) uit 2009, waarin wordt gesteld dat het inkomen van bestuurders wordt vastgesteld op de helft van de «Balkenendenorm», dat beide bestuurders voor hun functie voltijds beschikbaar zijn, zij maximaal 10 uur per week daarnaast besteden aan nevenactiviteiten, en dat de NZa ervan uit gaat dat dit gedurende de periode van de steunverlening ongewijzigd blijft?5
Ik ben op de hoogte van deze motivering. Deze zag op de periode dat er balanssteun werd verleend aan de IJsselmeerziekenhuizen. De Nederlandse zorgautoriteit (NZa) heeft € 12 miljoen balanssteun verleend aan de IJsselmeerziekenhuizen. In 2013 is het balanssteundossier gesloten. Er is daarmee geen sprake meer van steunverlening en invloed van de NZa in de bedrijfsvoering van de ziekenhuizen.
Zijn de twee bestuurders waarover in de motivering van de NZa wordt gesproken nog dezelfde bestuurders als de huidige? Worden de leningen die door de provincie en de gemeente van beiden 2 miljoen euro ook gezien als steunverlening? Hoe rijmt u in dat geval de voorgaande verklaringen met de huidige situatie waarbij de twee bestuurders van de MC Groep een stuk méér dan de helft, en met een bedrag van 281.702 euro, zelfs meer dan het volledige bedrag van de Balkenendenorm verdienen? Welke actie kan de NZa ondernemen, of welke consequenties heeft het nu de situatie anders lijkt dan het uitgangspunt uit 2009?
De bestuurders waarop de motivering van de NZa ziet, zijn dezelfde als de huidige bestuurders. Ten tijde van de steunverlening zijn verschillende maatregelen genomen. Onderdeel daarvan waren achtergestelde leningen van de provincie en gemeente die onder bepaalde voorwaarden terugbetaald moesten worden. De steunverlening van de NZa hoefde niet terugbetaald te worden. De salariëring van de bestuurders is in beginsel een taak van het ziekenhuis. Deze is als private organisatie zelf verantwoordelijk voor zijn bedrijfsvoering. Zoals bekend, wordt de beloning ten aanzien van de zorg beperkt door het bepaalde in de WNT. Aangezien het steundossier in 2013 is gesloten is daarmee ook de invloed van de NZa beëindigd.
Herinnert u zich uw uitspraak dat de slagkracht van de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) volgens u is verhoogd met de nieuwe beleidsregel over bestuurders in de zorg? In hoeverre wordt het als een negatief signaal gezien wanneer bestuurders leiding geven over meerdere ziekenhuizen? Welk signaal straalt dit volgens u uit? Heeft u de hoop dat met deze nieuwe beleidsregel meer controle op dergelijke constructies van zorgbestuurders plaats kan vinden?6
Op grond van de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz), zijn zorgaanbieders verplicht de zorg zodanig te organiseren (waaronder de topstructuur), dat dit leidt of redelijkerwijs moet leiden tot goede zorg. Wanneer er signalen zijn dat de raad van bestuur onvoldoende in staat is om goede zorg te leveren dan spreekt de IGZ de raad van bestuur en eventueel de raad van toezicht hierop aan. Op grond van de huidige wet- en regelgeving is het ook mogelijk dat de IGZ overgaat tot het opleggen van een (bestuursrechtelijke) handhavingsmaatregel. De IGZ heeft geen reden om te veronderstellen dat de huidige bestuurlijke constructie een risico vormt voor de veiligheid en kwaliteit van zorg.
Is de bestuurlijke situatie aanleiding voor de IGZ om extra toe te zien op de mogelijke gevolgen voor kwaliteit van zorg?
Nee. Zie mijn antwoord op vraag 13.
Lekenhulp bij de Inspectie Jeugdzorg |
|
Loes Ypma (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Inspecteur zorg krijgt lekenhulp»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u naar aanleiding van deze berichtgeving het betrekken van ervaringsdeskundigen uit de jeugdzorg, zoals kinderen/jongeren en ouders, als lekeninspecteurs bij inspecties in bijvoorbeeld jeugdzorginstellingen?
De Inspectie voor de Gezondheidszorg en ook de Inspectie Jeugdzorg hebben aandacht voor de rol van de patiënt of cliënt bij haar toezicht (zie ook de beantwoording van vraag 3/4). Hierbij kunnen ervaringsdeskundigen uit de jeugdhulp ook een aanvullende informatiebron zijn.
Wat is uw reactie op de stelling dat ervaringsdeskundigen nu eenmaal anders naar de jeugdzorg kijken dan professionals, en dat deze ervaringsdeskundigen ook scherp en goed kunnen meekijken bij de kwaliteitsbeoordeling van jeugdzorg?
De Inspectie Jeugdzorg maakt bij de voorbereiding en uitvoering van haar toezicht gebruik van verschillende bronnen. Zij betrekt zowel ervaringsdeskundigen als veldpartijen bij het opstellen van haar toetsingskaders. Tijdens toezichtbezoeken spreken inspecteurs waar mogelijk met cliënten en/of de cliëntenraad. Ook heeft een ervaringsdeskundige op gebied van seksueel grensoverschrijdend gedrag enkele malen deelgenomen aan toezicht naar het voorkomen van seksueel grensoverschrijdend gedrag.
De Inspectie Jeugdzorg volgt de ervaringen van de Inspectie voor de Gezondheidszorg met de inzet van lekeninspecteurs nauwgezet en weegt op basis van die ervaringen af in hoeverre zij dit zelf kan toepassen in haar toezicht, naast reeds toegepaste methoden.
Deelt u de mening dat het, naast de bestaande proef, ook de moeite waard kan zijn met ervaringsdeskundigen de Inspectie Jeugdzorg te ondersteunen in het controleren en beoordelen van de kwaliteit van de jeugdzorg? Zo ja, bent u bereid een dergelijke proef met het betrekken van leken ook mogelijk te maken binnen de jeugdzorg? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Het bericht dat schoonmakers uitgebuit worden in hotels |
|
Sadet Karabulut (SP) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op de uitzending van woensdag 27 januari 2016 van Rambam over schoonmakers die uitgebuit worden in hotels?1
Zie beantwoording Kamervragen 2016Z01872, vraag 2.
Deelt u de mening dat schoonmakers betaald moeten worden volgens de geldende collectieve arbeidsovereenkomst (cao)?
Zoals in vraag 2 en 5 van de beantwoording van Kamervragen 2016Z01872 aangegeven vind ik het belangrijk dat schoonmaakmedewerkers in hotels een fatsoenlijk en eerlijk loon krijgen en houdt de Inspectie SZW actief toezicht op de schoonmaak in de hotelbranche.
De Inspectie SZW houdt onder meer toezicht op de naleving van het wettelijk verplichte minimumloon. Daarbij hebben ook sociale partners een belangrijke rol in het voorkomen van onderbetaling van schoonmakers; het toezicht op de naleving van de cao is in eerste instantie de verantwoordelijkheid van de sociale partners. Wanneer sociale partners vermoeden dat de cao niet wordt nageleefd, kunnen zij op grond van artikel 10 van de wet AVV bij de Inspectie SZW een verzoek indienen om hier onderzoek naar te doen.
Wat is uw reactie op het feit dat schoonmaakmedewerkers in Bastion hotels ver onder het minimumloon betaald worden, terwijl eigenaar Maik Willems dankzij deze hotels multimiljonair is?2
Uiteraard vind ik dat schoonmaakmedewerkers in hotels een fatsoenlijk en eerlijk loon moeten krijgen.
In Nederland moet altijd tenminste het minimumloon betaald worden, en moeten geldende arbeidsvoorwaarden worden nageleefd. Ook moeten misstanden op de arbeidsmarkt worden voorkomen. Dit gebeurt onder meer door toezicht te houden op de naleving van den Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag (WML). Daarbij worden vanaf 1 januari 2016 ook de inspectieresultaten op het gebied van Eerlijk werk openbaar gemaakt op een speciale website (www.inspectieresultaten.nl).
Bent u bekend met andere hotels en hotelketens waar schoonmaakmedewerkers uitgebuit worden? Zo ja, welke zijn dat? Zo nee, bent u bereid dit te onderzoeken?
Zie Kamervragen 2016Z01872, vraag 5.
Welke gerichte maatregelen en acties heeft u genomen of gaat u nemen om uitbuiting van schoonmakers in hotels tegen te gaan?
Zie vraag 2.
Bent u bereid de Inspectie SZW te laten onderzoeken of hier sprake is van arbeidsuitbuiting zoals vermeld in het wetboek van strafrecht? Zo nee, waarom niet?
Inspecteurs van de Inspectie SZW zijn bij hun inspecties alert op signalen van arbeidsuitbuiting. Als inspecteurs het vermoeden hebben dat er sprake is van arbeidsuitbuiting melden zij dit bij de directie Opsporing van de Inspectie SZW, verantwoordelijk voor de strafrechtelijke opsporing van arbeidsuitbuiting. Onlangs zijn inspecteurs aanvullend getraind op het herkennen van deze signalen.
Het bericht ‘NVV, NVP en NMV stappen uit overleg PAS met ministerie van Economische Zaken’ |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «NVV, NVP en NMV stappen uit overleg PAS met Ministerie van Economische Zaken.»?1
Ja.
Klopt de berichtgeving dat zowel de Nederlandse Vakbond Varkenshouders (NVV), de Nederlandse Vakbond Pluimveehouders (NVP) en de Nederlandse Melkveehouders Vakbond (NMV) per direct uit het overleg zijn gestapt met uw ministerie over het Programma Aanpak Stikstof (PAS)? Zo ja, wat is uw reactie op het opstappen van deze organisaties uit het overleg?
De genoemde vakbonden hebben op 29 januari jl. een brief aan mijn ministerie gestuurd, waarin ze aangaven uit het ambtelijk overleg over de PAS met mijn ministerie te stappen. Met de partners van de overeenkomst Generieke Maatregelen, waaronder LTO, NMV, NVV en NVP, heeft op 22 oktober 2015 een eerste overleg plaatsgevonden over mogelijke maatregelen voor het reservepakket. Naar aanleiding van de discussie is afgesproken de verdere ontwikkeling van reservemaatregelen voor de sector landbouw te laten wachten op de uitkomsten van een bestuurlijk overleg met de partners van de overeenkomst. Op basis daarvan zouden de vervolgstappen ten aanzien van de verdere uitwerking van het reservepakket worden bepaald. Dit bestuurlijk overleg is voorzien in het voorjaar van 2016. Ik betreur het dat de landbouwvakbonden de beslissing hebben genomen nu het overleg op te schorten en niet eerst het bestuurlijk overleg aan te gaan. Ik hecht groot belang aan overleg met alle partners van de overeenkomst. De drie organisaties zijn uitgenodigd om de bezwaren en zorgen te bespreken.
Wat is uw reactie op het feit dat deze organisaties niet gekend zijn in uw afspraken met het ministerie Infrastructuur en Milieu, het Interprovinciaal Overleg (IPO) en de Verenging Nederlandse Gemeenten (VNG) ten aanzien van een extra reservepakket aan Generieke Maatregelen, en dat de sector pas 10 maanden later is geïnformeerd over het bestaan van dit extra reservepakket?
Het besluit om een reservepakket aan generieke maatregelen in te stellen om tegenvallers op te kunnen vangen is door de bestuurlijke partners van de PAS (het Ministerie van Economische Zaken, het Ministerie van Infrastructuur en Milieu, de 12 provincies en het Ministerie van Defensie) op 19 december 2014 in het bestuurlijk overleg PAS genomen. In het AO PAS van 1 april 2015 is met de Kamer gesproken over de maatregelen in de PAS en de noodzaak om maatregelen achter de hand te hebben. Hierbij is ook het advies van de commissie MER betrokken om «maatregelen achter de hand» nader uit te werken.
In het bestuurlijk overleg PAS van 2 april 2015 zijn door de bestuurlijke partners van de PAS nadere afspraken gemaakt over de inwerkingtreding van de PAS. In de brief TK 33 037, nr. 151) van 14 april 2015 is de Tweede Kamer geïnformeerd over deze bestuurlijke afspraken. Dit betrof onder andere afspraken over het verwerken van de voorlopige aanbevelingen van de commissie MER en het vaststellen van een reservepakket aan generieke maatregelen. In het PAS-programma is vervolgens aangekondigd dat dit reservepakket van maatregelen in ontwikkeling is. Dit is ook in de brief (TK 33 037, nr. 155) van 6 juli 2015 gemeld en het is voor de haalbaarheid en betaalbaarheid van belang dat dit pakket wordt doorgerekend en besproken met de sectoren. Vermeld is dat deze acties na de zomer van 2015 zouden plaatsvinden.
Conform bovengenoemde brief is op 22 oktober 2015 op ambtelijk niveau een open gesprek geweest met de landbouwsector, inclusief de bovengenoemde landbouwvakbonden, over de mogelijkheden. In deze bijeenkomst is afgesproken eerst een bestuurlijk overleg te houden tussen de partners van de overeenkomst Generieke Maatregelen, waarin besloten zou worden hoe verder te gaan met het landbouwonderdeel in het reservepakket. Daarnaast is in het Platform Maatschappelijke Organisaties, waarin ook de vakbonden zitting hebben, op 3 september 2015 het proces om tot een reservepakket te komen toegelicht en is in een vervolgoverleg op 1 december 2015 meer inhoudelijk gesproken.
Hoe vindt u dit sluimerende reservepakket aan Generieke Maatregelen passen binnen het afgesproken Convenant Maatregelen PAS tussen de overheid en de veehouderijsectoren?
De overeenkomst Generieke Maatregelen en de daarin afgesproken emissiedaling vormt een wezenlijk onderdeel voor het functioneren van de PAS. Het reservepakket wordt voorbereid, zodat er maatregelen klaarliggen die indien nodig snel ingevoerd kunnen worden als uit de monitoring blijkt dat de uitgangspunten van de PAS (voldoende dalende emissie en tot staan brengen van de achteruitgang van de natuur) niet gehaald worden.
Waarom is dit sluimerende reservepakket aan Generieke Maatregelen niet op tafel gelegd bij de gesprekken met de sector bij het opstellen van het convenant?
Ten tijde van het opstellen van de overeenkomst Generieke Maatregelen was er nog geen sprake van ontwikkeling van een reservepakket.
Wat vindt u van de oproep van de NVV, NVP en NMV om de afspraken uit het convenant met de sector (10 kiloton reductie van de ammoniakuitstoot door de veehouderij en vervolgens 56% van de depositieruimte die hiermee vrijkomt weer te reserveren voor de veehouderij), vast te leggen?
De bedoelde afspraken zijn vastgelegd in de overeenkomst Generieke Maatregelen. De toenmalige Staatssecretaris heeft meermalen, ook in uw Kamer, aangegeven zich aan de afspraken uit deze overeenkomst te houden. Mocht uit de PAS-monitoring blijken dat er minder dan 56% van de ontwikkelruimte als gevolg van de maatregelen uit de overeenkomst beschikbaar is gesteld voor de veehouderij gedurende de eerste 3 jaren van het programma, dan biedt de PAS de mogelijkheid om de ruimte in het tweede tijdvak expliciet te reserveren voor de veehouderij. Ter illustratie, op dit moment zijn circa 3.600 meldingen en vergunningaanvragen gedaan sinds de inwerkingtreding van de PAS op 1 juli 2015, hiervan is meer dan 90% afkomstig van de landbouwsector.
Kunt u tevens aangeven hoe het staat met de convenanten met andere sectoren zoals de industrie?
In het programma PAS is aangegeven dat met andere sectoren overeenkomsten mogelijk zijn. Ik ben met het havenbedrijf Rotterdam constructief in gesprek over de mogelijkheden van een convenant.
Bent u van mening dat het zorgvuldig is om de sector nu, nadat de PAS enkele maanden in werking is, te confronteren met dit reservepakket dat al die tijd boven de markt hing waar zij geen kennis van hadden en geen invloed op hebben gehad? Zo ja, kunt u aangeven waarom het niet noodzakelijk was om de partners bij het Convenant Maatregelen PAS te kennen in dit reservepakket omdat het wel degelijk van invloed is op het Convenant?
Ik verwijs u hiervoor naar het antwoord op vraag 3.
Deelt u de mening dat het van groot belang is voor een goede uitwerking van de PAS dat de veehouderijsectoren aan tafel zitten bij het overleg? Zo ja, wat gaat u nu ondernemen om de NVV, NVP en NMV weer aan tafel te krijgen? Zo nee, waarom acht u het niet van belang dat de bovengenoemde partijen deelnemen aan het overleg?
Het is wat mij betreft geen punt van discussie dat sectoren betrokken worden bij de ontwikkeling van een reservepakket. Mijn ambtsvoorganger heeft dat ook aangekondigd in het programma PAS dat op 1 juli 2015 inwerking is getreden. Naar aanleiding van de brief aan mijn ministerie zijn de voorzitters van de landbouwvakbonden uitgenodigd voor een gesprek om de ontstane situatie te bespreken over de volle breedte van de PAS.
Kunt u aangeven wanneer de Kamer de volgende voortgangsrapportage mag ontvangen met betrekking tot de PAS?
Ik ben voornemens de Kamer in april van dit jaar te informeren over de voortgang van de PAS. In het najaar zal ik de Kamer informeren aan de hand van een evaluatie van het eerste jaar van de PAS, zoals ik heb gemeld in de brief van 18 december 2015 (TK 33 037, nr. 174).
Het bericht ‘Wiebes boos om Braziliaanse belastingactie tegen Nederland’ |
|
Arnold Merkies (SP), Jesse Klaver (GL) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het artikel «Wiebes boos om Braziliaanse belastingactie tegen Nederland»?1
Ja.
Deelt u de bewoording uit het artikel dat het plaatsen van Nederland op de grijze lijst door Brazilië «een vijandige actie tegen Nederlandse belastingfaciliteiten voor bedrijven» is? Zo ja, kunt u dat uitleggen?
Zoals aangegeven in de Kamerbrief van 25 januari jl. is Brazilië van mening dat Nederland een preferentieel belastingregime kent voor houdstervennootschappen zonder substantiële activiteiten. Het gaat te ver om te spreken van een «vijandige actie», maar de plaatsing van Nederland op deze zogenaamde «grijze lijst» is naar mijn mening onterecht. Daarom is mijn inzet erop gericht om zo snel mogelijk weer van de grijze lijst te worden verwijderd. In Nederland gevestigde bedrijven kunnen, indien aan de daartoe geldende voorwaarden wordt voldaan, de deelnemingsvrijstelling toepassen. De plaatsing van Nederland op deze grijze lijst heeft geen gevolgen voor het toepassen van de deelnemingsvrijstelling. Wel kan de plaatsing gevolgen hebben voor Nederlandse bedrijven die zakendoen in Brazilië en voor Braziliaanse bedrijven die in of via Nederland investeren.
Hoeveel bedrijven zullen door de plaatsing van Nederland op de grijze lijst in een ander belastingregime vallen?
Vooralsnog is dit onbekend. De Braziliaanse autoriteiten hebben niet nader verduidelijkt hoe het criterium «houdstervennootschappen zonder substantiële economische activiteiten» wordt ingevuld. Dit veroorzaakt onduidelijkheid voor zowel Braziliaanse bedrijven die in Nederland zaken doen of via Nederland investeren als voor Nederlandse multinationals die actief zijn in Brazilië. Mijn inzet is erop gericht om zo snel mogelijk de Braziliaanse overheid ertoe te bewegen om de onduidelijkheid weg te nemen. In tegenstelling tot wat de vraag veronderstelt leidt de plaatsing van Nederland op de grijze lijst er overigens niet toe dat bedrijven in een ander belastingregime vallen. Wel worden zij geconfronteerd met maatregelen die (kunnen) leiden tot een hogere belastingdruk in Brazilië.
Waarom zijn de pogingen om het bestaande, verouderde belastingverdrag met Brazilië te herzien tot op heden nog niet gelukt? Welke kanttekeningen heeft Brazilië tijdens deze onderhandelingen geplaatst bij het Nederlandse belastingregime en wat zijn de openstaande discussiepunten?
In de periode 2006–2008 heeft overleg tussen Brazilië en Nederland plaatsgevonden over modernisering van het belastingverdrag. Deze onderhandelingen bevonden zich in een ver gevorderd stadium. Belangrijke punten bij deze onderhandelingen waren het wijzigen van de bepaling omtrent uitwisseling van informatie, de opname van anti-misbruikbepalingen en diverse technische wijzigingen. Sinds 2008 hebben de onderhandelingen stilgelegen, ondanks herhaaldelijke pogingen van Nederland in de jaren daarna om deze weer op te starten. Afgelopen november heeft Nederland de modernisering van het belastingverdrag bij Brazilië opnieuw onder de aandacht gebracht. Ik zal mij ervoor inzetten om de pogingen om Nederland van de grijze lijst af te krijgen te combineren met gesprekken over een modernisering van het bestaande belastingverdrag.
Welke anti-misbruik bepaling bent u voornemens om in een nieuw belastingverdrag met Brazilië op te nemen?
In de kabinetsreactie van 5 oktober 2015 op de uitkomsten van het BEPS project van de OESO/G20 is nader ingegaan op het opnemen van anti-misbruikbepalingen in belastingverdragen. In het kader van actie #6 van het BEPS project zijn een drietal anti-misbruikmaatregelen ontwikkeld die kunnen worden afgesproken met verdragspartners. Dit betreft (i) de principle purpose test, (ii) een limitation on benefits bepaling, of (iii) een anti-doorstroombepaling. Als minimumstandaard is afgesproken dat verdragen een limitation on benefits bepaling moeten bevatten in combinatie met een principal purpose test of met een anti-doorstroombepaling, maar dat uitsluitend een principal purpose test ook voldoet. Nederland heeft als inzet om anti-misbruikmaatregelen in het verdrag op te nemen. Welke anti-misbruikmaatregel(en) uiteindelijk in een verdrag wordt (worden) opgenomen, is mede afhankelijk van de wensen van de specifieke verdragspartner, zo ook bij Brazilië.
Bent u bereid de informatie die Nederland in 2011 toegezonden heeft aan Brazilië over de werking van het Nederlandse belastingstelsel en de deelnemingsvrijstelling met de Kamer te delen?
De informatie die destijds is toegezonden, bevat een uiteenzetting van de werking van het Nederlandse belastingstelsel, waarbij specifiek is ingegaan op de toepassing van de deelnemingsvrijstelling. Hoewel dit algemeen kenbare informatie betreft, is deze uitgewisseld in het kader van diplomatiek verkeer en als zodanig niet openbaar beschikbaar.
Indien Brazilië de uitkomsten van zijn onderzoek naar het Nederlandse belastingstelsel toestuurt, bent u dan bereid deze uitkomsten met de Kamer te delen?
De publiekelijk bekend gemaakte beleidsinstructie van 18 december 2015 van het Braziliaanse Ministerie van Financiën bevat reeds de uitkomsten van het door Brazilië verrichte onderzoek naar het Nederlandse belastingstelsel. Dit is de enige informatie waarover ik beschik. Deze uitkomst heeft ertoe geleid dat de schorsende werking van het plaatsen van Nederland op de grijze lijst is ingetrokken. Als gezegd, bestaat nog onduidelijkheid over hoe het criterium «houdstervennootschappen zonder substantiële economische activiteiten» door Brazilië wordt geïnterpreteerd. In de brief van 25 januari jl. heb ik toegezegd uw Kamer nader te informeren over ontwikkelingen in dit dossier. Zodra van Brazilië duidelijkheid wordt verkregen over wat onder dit criterium wordt verstaan, zal ik uw Kamer daarover berichten.
Kunt u op besluit van Brazilië reflecteren in het licht van het opzeggen van het belastingverdrag met Nederland door andere landen zoals Mongolië en Malawi?
Ja. Naar mijn mening is er geen redelijk verband tussen deze kwesties. De opzegging van de belastingverdragen door Mongolië en Malawi berust naar mijn oordeel niet op een afweging waarin ik mij goed kan verplaatsen. In beide gevallen was Nederland in een constructieve dialoog met beide landen over een herziening van de destijds bestaande verdragen met die landen. Met het oog op de vertrouwelijkheid van het diplomatieke verkeer, kan ik daar in de antwoorden op deze Kamervragen niet in detail op ingaan. Voor wat betreft het belastingverdrag met Malawi wijs ik erop dat dit land zonder nadere uitleg het bestaande belastingverdrag in juni 2013 heeft opgezegd. Deze opzegging vond plaats terwijl de onderhandeling over een nieuw verdrag al gaande waren, welke uiteindelijk ook hebben geleid tot een ambtelijk akkoord over een nieuw verdrag in augustus 2013. Naar mijn oordeel blijkt uit één en ander dat Nederland steeds constructief inzet op aanpassing van verdragen als de verdragspartner daar om verzoekt. Zoals bekend streeft Nederland sinds enige jaren actief naar het opnemen van anti-misbruikbepalingen. Die inzet heeft Nederland richting Brazilië al sinds 2006 gekozen.
Kunt u een opsomming geven van alle landen die Nederland als «preferentieel belastingregime» bestempelen, ofwel dit in het verleden hebben gedaan?
Naast Brazilië zijn mij geen landen bekend die Nederland bestempelen als een land met een preferentieel belastingregime. In het kader van het BEPS project is Nederland ook niet als zodanig genoemd.
De brandstichting in een cel in de penitentiaire inrichting (PI) Vught |
|
Madeleine van Toorenburg (CDA) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Deelt u de mening dat het overlijden van Ricard Cordes in de PI Vught d.d. 28 januari 2016 geen «alledaagse» zaak is? Wat zijn de uitkomsten van het door Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) uitgevoerde (calamiteiten) onderzoek?1
Ja, deze mening deel ik.
Op 2 februari 2016 heeft de Inspectie Veiligheid en Justitie (IVenJ) een oriënterend bezoek gebracht aan de PI Vught. Daarnaast heeft de directeur van de inrichting, zoals gebruikelijk is bij een overlijden in detentie, opdracht gegeven voor een calamiteitenonderzoek door een calamiteitenonderzoekscommissie (caloc). Tevens zal het Bureau Veiligheid en Integriteit (BVenI) van de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) een onderzoek verrichten naar de bouwkundige en organisatorische aspecten rondom (brand-)veiligheid in de PI Vught.
Het caloc-onderzoek en het Veiligheidsonderzoek zijn interne onderzoeken van DJI. Zoals gebruikelijk worden deze niet openbaar gemaakt omdat deze rapporten persoonsgegevens én informatie over handelwijzen binnen de inrichting bevatten. Deze informatie heeft direct met de veiligheid van de inrichting te maken. De rapporten worden gebruikt voor interne evaluatie. De IVenJ ziet op grond van het beeld dat zij zich van dit incident heeft kunnen vormen op dit moment geen aanleiding om vooruitlopend op de resultaten van het calamiteitenonderzoek zelf nader onderzoek te verrichten.
Het Veiligheidsonderzoek is inmiddels afgerond en gebleken is dat in de PI Vught veel aandacht is voor (het opstellen en uitvoeren van) beleid, voorschriften en richtlijnen om brandincidenten te voorkomen en de gevolgen van een eventueel brandincident zo veel mogelijk te beperken. Daarnaast worden ook veel organisatorische maatregelen getroffen, zoals het in overleg met lokale brandweer op orde brengen en houden van een BHV-organisatie (bedrijfshulpverlening) waarmee structureel wordt geoefend.
Kunt u de veiligheidsmaatregelen beschrijven, meer specifiek die zien op het voorkomen van zelfdoding (waaronder door brandstichting), die gelden binnen Penitentiair Psychiatrisch Centrum in de PI Vught? Zijn al deze veiligheidsmaatregelen ook uitgevoerd? Is hij op camerabewaking geplaatst? Zo nee, waarom niet (gelet op zijn psychische toestand)? Zo ja, hoe heeft hij dan toch tot de brandstichting kunnen komen? Hoe geregeld werd hij gecontroleerd?
Suïcidepreventie wordt serieus genomen binnen het gehele gevangeniswezen en doorlopend onder de aandacht gebracht bij alle medewerkers, onder meer door middel van intervisie en behandelplanbesprekingen. Voor medewerkers van het PPC is de elektronische leermodule suïcidepreventie ontwikkeld. Deze leermethode vergroot de kennis over suïcidaal gedrag, verbetert de herkenning van risicofactoren en leert medewerkers speciale omgangstechnieken aan met betrekking tot de benadering van en het omgaan met deze suïcidale gedetineerden.
In verband met de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de overledene kan ik geen uitspraken doen over een eventueel hulpverleningstraject voorafgaand aan de aanhouding. Evenmin kan ik u informatie verstrekken over de verleende zorg binnen detentie.
Kunt u aangeven of en zo ja, op welke wijze de overleden gedetineerde professionele zorg heeft gekregen sinds het moment dat hij in de PI is vastgezet?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u meer inzicht geven in het hulpverleningstraject dat (al eerder) voor deze man werd gestart, zoals een woordvoerder van de politie aangaf na zijn aanhouding?2
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u een overzicht geven van het aantal niet-natuurlijke overlijdensgevallen in de PI Vught de afgelopen vijf jaar? Hoeveel van die gevallen betrof een (geslaagde) zelfmoordpoging en/of is veroorzaakt door brandstichting? Welke conclusies verbindt u aan deze cijfers?
Alle niet-natuurlijke overlijdensgevallen in de PI Vught in de afgelopen vijf jaar betroffen suïcides. Uitsluitend het overlijden in 2016 houdt verband met brandstichting.
2011: 1
2012: 4
2013: 0
2014: 4
2015: 4
2016: 1
In absolute zin komt suïcide meer voor in de PI Vught dan in de overige PI’s. Dit zou kunnen worden verklaard door het feit dat de PI Vught diverse speciale regimes kent voor bijzondere doelgroepen, waarbij het suïciderisico hoger is. Zo bevindt zich in de PI Vught onder meer het grootste Penitentiair Psychiatrisch Centrum (PPC) van Nederland.
Daarnaast is de PI Vught een van de grootste PI’s van Nederland.
Wanneer kan de Kamer het rapport van de Inspectie Veiligheid en Justitie en de Inspectie voor de Gezondheidszorg verwachten dat werd ingesteld na de zelfmoord in april 2015 door een levenslang gestrafte in de PI Vught?
De IVenJ heeft geen onderzoek verricht naar bedoeld overlijden. Wel heeft er een caloc-onderzoek plaatsgevonden naar het voorval. Op basis van deze uitkomsten heeft de IGZ, in overleg met de IVenJ, besloten om de kwaliteit van de medische zorg in brede zin te onderzoeken in de EBI.
De IGZ concludeerde dat de zorgstructuur op de EBI op orde is. Voorts stelde de IGZ vast dat de gewenste en noodzakelijke zorg, met inachtneming van de veiligheidsprocedures, laagdrempelig en tijdig beschikbaar is.
Het bericht dat 2000 chauffeurs in het streekvervoer dreigen met stakingen |
|
Eric Smaling (SP), Paul Ulenbelt (SP) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht dat 2.000 chauffeurs bereid zijn te staken tegen werkverdringing1
Van werkverdringing is – in deze context – sprake als hetzelfde betaalde werk dat voorheen door buschauffeurs werd gedaan thans door vrijwilligers wordt gedaan. Als er inderdaad sprake is van werkverdringing, dan begrijp ik die bereidheid. Of dat in de onderhavige cases het geval is, kan ik niet beoordelen. Specifiek met betrekking tot het openbaar vervoer (OV) zijn de provincies verantwoordelijk voor het aanbod en het concessiecontract. Dat zal ook de reden zijn dat de FNV zich tot het Interprovinciaal Overleg (IPO) richt.
Bent u van mening dat het beroep van chauffeur in het stads- en streekvervoer een betaalde baan volgens cao-normen is? Kunt u dat toelichten?
Ja. Beroepschauffeurs in het stads- en steekvervoer dienen aan alle wettelijke vereisten te voldoen, ook hun werkgevers. Deze chauffeurs vallen onder de cao Openbaar Vervoer waarin onder meer de afspraken over arbeidsvoorwaarden zijn vastgelegd. Dat neemt niet weg dat in sommige situaties gekozen kan worden voor lokale vervoersoplossingen, niet vallend onder het stads- en streekvervoer waarbij gebruik wordt gemaakt van vrijwilligers.
Deelt u de mening dat een buslijn niet altijd rendabel hoeft te zijn omdat deze ook een maatschappelijke functie vervult? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het OV-aanbod in een concessiegebied betreft het geheel aan vervoer dat door de concessieverlener, dat wil zeggen de verantwoordelijke provincie of metropool-regio, wordt aanbesteed. Dat is een mix van lijnen die meer of minder rendabel zijn. Of een bepaalde buslijn vanwege de maatschappelijke functie al dan niet rendabel moet zijn, is ter beoordeling van deze OV-autoriteiten en de vervoerders die de concessie uitvoeren.
Wat vindt u van de ontwikkeling dat veel provincies buslijnen schrappen en dit vervolgens opvangen door de inzet van vrijwilligers?
Ik weet dat in dunner bevolkte gebieden op verschillende plekken buslijnen zijn geschrapt omdat er heel weinig gebruik van werd gemaakt. Op dergelijke plekken kan toch behoefte bestaan aan vervoersfaciliteiten niet vallend onder het reguliere stads- en streekvervoer. Daarbij kan gebruik worden gemaakt van vrijwilligers als aan de voorwaarden hiervoor wordt voldaan (geen arbeid in dienstbetrekking en/of geen arbeid die valt onder cao Openbaar Vervoer).
Heeft u er een goed zicht op hoe er per provincie en/of metropoolregio wordt omgesprongen met de Brede doeluitkering (BDU) vanuit het Rijk? Zo ja, kunt u hier per provincie een toelichting op geven?
Met ingang van 2016 zijn de voor de provincies bestemde BDU-middelen verkeer en vervoer toegevoegd aan het provinciefonds. De middelen zijn binnen het provinciefonds herkenbaar als decentralisatie-uitkering. De middelen voor de drie overige opgeheven plusregio’s (Stadsregio Amsterdam, Stadsgewest Haaglanden en Stadsregio Rotterdam) worden uitgekeerd aan de Metropoolregio Rotterdam Den Haag en de Stadsregio Amsterdam. De BDU-middelen aan deze twee vervoerregio’s blijven toegekend worden als brede doeluitkering door het Ministerie van IenM.
De verantwoording over de BDU-gelden is geregeld in de Financiële-verhoudingswet. Sinds 2006 gebeurt deze verantwoording volgens de sisa-systematiek (single information, single audit). Dit betekent voor de Metropoolregio Rotterdam Den Haag en de Stadsregio Amsterdam dat zij elk jaar informatie aan het Rijk leveren («single information»), vergezeld door een eenmalige accountantscontrole («single audit»).
De verantwoording van de provincies vindt plaats aan de provinciale staten. Omdat de middelen onderdeel zijn van het provinciefonds is van verantwoording aan het Rijk geen sprake.
Bent u bereid om met de provincies en metropoolregio’s in overleg te gaan om deze werkverdringing aan te pakken?
Zoals bij het antwoord op vraag 1 gesteld, is van verdringing sprake als hetzelfde betaalde werk dat voorheen door buschauffeurs werd gedaan thans door vrijwilligers wordt gedaan. Of dat in de onderhavige cases het geval is, kan ik niet beoordelen maar ik zal me door de provincies en metropoolregio’s laten informeren waarna ik samen met mijn collega van Sociale Zaken en Werkgelegenheid vervolgens de Kamer zal informeren over onze bevindingen
Het bericht dat Italië banken van slechte leningen af mag helpen |
|
Teun van Dijck (PVV) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Italië mag banken van slechte leningen afhelpen»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het belachelijk is de Italiaanse overheid voor honderden miljarden garant kan staan voor slechte leningen, zonder dat dit als staatssteun wordt gekwalificeerd? Zo neen, waarom niet?
Italië is na overleg met de Europese Commissie uitgekomen op een regeling waarbij de Italiaanse overheid garanties verstrekt voor niet-presterende leningen (NPLs).2 Italiaanse banken die aan deze regeling willen deelnemen, dienen in ruil voor een verstrekte garantie een vergoeding te betalen. Indien er sprake is van een marktconforme vergoeding, zou bij een dergelijke regeling geen sprake zijn van staatssteun. Het oordeel hierover is aan de Europese Commissie die inmiddels heeft geconcludeerd dat de regeling geen staatsteun betreft. Overigens heeft de Europese Commissie het volledige besluit voor deze casus nog niet gepubliceerd.3
Hoe komt het dat de rommelhypotheken van ING en de vastgoedleningen van SNS Reaal eerder wel door Brussel als staatssteun zijn gekwalificeerd? Op basis waarvan is hier onderscheid in gemaakt?
In het recente verleden heeft de Nederlandse Staat meerdere maatregelen getroffen om de stabiliteit van de Nederlandse financiële sector te waarborgen. De aan Nederlandse banken verleende steun bevatte naast verstrekte garanties ook andere vormen van steunverlening zoals kapitaalinjecties en overbruggingsleningen. Deze maatregelen zijn door de Europese Commissie als staatssteun aangemerkt, omdat de Europese Commissie van mening was dat deze operaties niet onder normale marktvoorwaarden hadden plaatsgevonden. Aangezien de Europese Commissie het volledige besluit nog niet heeft gepubliceerd, zijn de exacte verschillen tussen de aangehaalde Nederlandse ingrepen en de Italiaanse regeling, niet nader duiden.
Hoe is het mogelijk dat de negen Italiaanse banken, die in eerste instantie niet door de stresstest van de ECB kwamen, hier alsnog doorheen zijn gekomen?
Een comprehensive assessment (CA) bestaat uit een grondige doorlichting van de balans (de Asset Quality Review, AQR) aangevuld met twee stresstest-scenario's. Door een AQR ontstaat een goed beeld van de adequaatheid van de waarderingen van activa en onderpand, en de daarmee verband houdende voorzieningen. De stresstesten waren gebaseerd op denkbeeldige economisch scenario’s en bestonden uit een basis- en adverse scenario. Uit een CA kunnen eventuele kapitaaltekorten gesignaleerd worden, die dan op de korte termijn dienen te worden aangevuld.
In de CA van 2014 deden in totaal vijftien Italiaanse banken mee. Negen hiervan hadden op het meetmoment, 31 december 2013, enig kapitaaltekort. Tussen 1 januari 2014 en 30 september 2014 hebben vijf Italiaanse banken kapitaal opgehaald waardoor hun kapitaal al voldoende was aangevuld toen de resultaten in oktober 2014 bekend werden gemaakt. Daarom waren er slechts vier Italiaanse banken gezakt voor de CA van 2014. Eventuele kapitaaltekorten hebben deze Italiaanse banken aan moeten vullen door middel van een uitgifte van kapitaalinstrumenten of door andere in aanmerking komende maatregelen die de kapitaalposities naar de vereiste niveaus zouden brengen.
Ondanks dat banken geen kapitaaltekorten hadden in de CA of deze intussen hebben opgelost, kunnen Italiaanse banken op structurele basis nog steeds last hebben van een groot aantal NPLs. Voor NPLs dient relatief veel kapitaal te worden aangehouden, wat daarmee niet kan worden aangewend voor het ontplooien van andere initiatieven. Het Italiaanse garantieprogramma kan daarom – samen met enkele andere maatregelen die de Italiaanse overheid heeft genomen zoals aanpassingen op het terrein van insolventieprocedures – bijdragen aan het opschonen van bankbalansen en creëren van meer ruimte voor nieuwe initiatieven.
Welke maatregelen gaat u treffen om te voorkomen dat Nederland straks mag opdraaien voor zwakke Italiaanse zombiebanken die, naar nu blijkt, zijn behangen met slechte leningen (300 miljard euro)?
Met de bankenunie zijn al grote stappen gezet om de negatieve wisselwerking tussen banken en nationale overheden te beperken, en adequaat toezicht te organiseren op Europees niveau. Mocht een bank onverhoopt toch in de problemen komen dan betalen kapitaalverschaffers van banken eerst zelf de kosten (bail-in). Daarmee is de kans sterk verminderd dat nationale overheden dienen bij te dragen in geval van afwikkeling van een bank. Ook is er vanaf 1 januari 2016 een door Europese banken zelf gefinancierd afwikkelingsfonds (het Single Resolution Fund, SRF), om kosten te dragen die niet door middel van bail-in gefinancierd kunnen worden. Daarnaast zet het kabinet zich in voor verdere risicoverminderende maatregelen, die erop gericht zijn de risico’s in het Europese bankwezen verder terug te dringen.4
Bent u het er mee eens dat Nederland beter zo snel mogelijk uit de Euro en Europese Unie kan stappen, teneinde zijn welvaart en soevereiniteit veilig te stellen? Zo nee, waarom niet?
Nee.
Het boek ‘Wat niet mag, kan nog steeds’; kraakhandleiding 2015/2016 |
|
Foort van Oosten (VVD), Roald van der Linde (VVD) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het boek met de titel ««Wat niet mag, kan nog steeds», Kraakhandleiding 2015/2016», waarin uitgebreid wordt ingegaan op allerlei praktische zaken rondom het kraken van een ruimte? Wat vindt u hiervan?
Ik ben ermee bekend dat het betreffende boek bestaat en heb het voorwoord kunnen lezen. Zoals uit de titel valt af te leiden, zijn de schrijvers van het boek ermee bekend dat kraken een strafbare handeling is.
Voor zover het boek inderdaad tips bevat voor het ondernemen van illegale praktijken ben ik weliswaar van mening dat een dergelijke publicatie ongepast is, maar is het niet aan mij om te beoordelen of deze de grenzen van vrijheid van meningsuiting overschrijdt dan wel een gevaar voor de openbare orde en veiligheid oplevert. In voorkomende gevallen is het aan het Openbaar Ministerie om, op basis van een eventuele aangifte, te beoordelen in hoeverre het opstellen en verspreiden van zo’n handleiding strafbaar is of anderszins een vorm van uitlokking voor het begaan van een strafbaar feit inhoudt.
Daarnaast zijn er bestuursrechtelijke bevoegdheden die het lokale bestuur kan uitoefenen in de vorm van snelle ontruimingen e.d.1 Deze mogelijkheden zijn bekend en kunnen zodoende ook een preventieve werking hebben.
Deelt u de mening dat verspreiding van dit soort tips over het plegen van dergelijke illegale activiteiten onwenselijk is?
Zie antwoord vraag 1.
In hoeverre is het opstellen en verspreiden van zo’n handleiding strafbaar c.q. zou sprake kunnen zijn van uitlokking? Zo ja, bent u bereid deze zaak onder de aandacht van het Openbaar Ministerie te brengen? Op welke andere wijzen kan hiertegen worden opgetreden?
Zie antwoord vraag 1.
Hebt u kennisgenomen van het voorwoord in het boek, waarin een medewerker van de Hogeschool van Amsterdam bedankt wordt omdat hij de auteur van het boek studietijd ter beschikking heeft gesteld om het boek (met tips over het uitvoeren van illegale activiteit) te schrijven? Deelt u de mening dat studietijd hier niet voor bedoeld is? Bent u bereid deze informatie naar uw collega van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap over te brengen en haar te vragen of dit tot actie bij haar leidt en zo ja, welke?
Zoals vermeld heb ik kennis genomen van het voorwoord en heb ik mijn collega van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap geïnformeerd. Navraag bij de Hogeschool van Amsterdam roept het beeld op van een werkstuk over kraken in het kader van het vak samenlevingsopbouw ruim 5 jaar geleden; over wat er wel en niet kon binnen de kaders van het toen geldende beleid. Het werkstuk ging dus niet over illegale praktijken. Of het werkstuk is gemaakt door dezelfde student en of de inhoud van dit werkstuk in het boek wordt gebruikt, is mij niet duidelijk.
De Hogeschool van Amsterdam verzorgt de opleiding Culturele en maatschappelijke vorming. Studenten aan deze opleiding worden opgeleid tot professionals die zich inzetten voor maatschappelijke activering en sociale cohesie in de breedste zin van het woord. Deze professionele vorming dient zich vanzelfsprekend binnen de kaders van wet- en regelgeving af te spelen. De Hogeschool van Amsterdam biedt studenten een inhoudelijk onderwijsprogramma. De manier waarop een student de aangeleerde inhoud en competenties buiten de studie inzet, is de verantwoordelijkheid van de betreffende student zelf (die zich ook te houden heeft aan de wet).
De toename van het aantal beroepsziekten |
|
Grace Tanamal (PvdA), John Kerstens (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de reportage «Opnieuw werkgevers aansprakelijk gesteld voor beroepsziekte»?1
Ik heb kennisgenomen van de reportage van Nieuwsuur op 21 januari jl.
Ziet u de voorbeelden die genoemd worden in de reportage als losstaande incidenten of ziet u ook verbanden tussen de situaties bij deze bedrijven? Zo ja, welke verbanden ziet u? Zo nee, kunt u toelichten waarom niet?
Beide bedrijven werken met gevaarlijke stoffen. In de berichtgeving wordt gemeld dat beide bedrijven hun werknemers niet voldoende hebben beschermd tegen blootstelling aan gevaarlijke stoffen. Dit is in beide gevallen op vergelijkbare wijze onder de aandacht gebracht door de vakbond FNV.
Omdat blootstelling aan gevaarlijke stoffen kan leiden tot verzuim of ziekte heeft de Inspectie SZW een meerjarig programma «Bedrijven met gevaarlijke stoffen». Dit programma is gericht op handhaving en preventie van schadelijke blootstelling. In het kader van dat programma worden te inspecteren bedrijven geselecteerd. Signalen bij de Inspectie over specifieke bedrijven worden meegewogen in de criteria om te bepalen waar daadwerkelijk inspectie zal plaatsvinden. Dergelijke signalen kunnen door werknemers en vakbonden worden gegeven. Ook in diverse andere inspectieprogramma’s wordt aandacht besteed aan de blootstelling aan gevaarlijke stoffen, zoals in de programma’s in de metaal- en asbestsector.
Bent u bereid om onderzoek te doen naar de incidenten rondom beroepsziekten bij de recentelijk in het nieuws gekomen bedrijven, zodat hier lessen uit getrokken kunnen worden en andere werkgevers hierdoor preventieve maatregelen kunnen nemen? Zo ja, wanneer verwacht u dit onderzoek te kunnen afronden? Zo nee, waarom niet?
Het trekken van lessen is inderdaad belangrijk. Zoals onder antwoord 2 al aangegeven heeft de Inspectie SZW een meerjarig programma Bedrijven met gevaarlijke stoffen. In het kader van dat programma vinden jaarlijks vele inspecties in diverse sectoren plaats. De activiteiten worden geëvalueerd zodat er lessen uit worden getrokken. Deze lessen worden ook opgenomen in de rapportage met de resultaten van het programma. De Inspectie houdt veelvuldig contact met brancheverenigingen en sociale partners en deelt de ervaringen uit inspectieprogramma’s.
De Inspectie verwacht dat op korte termijn de rapportage in het kader van het programma ACFKR (Aardolie, Chemie, Farmacie, Kunststof en Rubber) wordt gepubliceerd. Van de klacht- en ongevalsonderzoeken die uitgevoerd zijn, wordt jaarlijks een analyse gemaakt om lessen te trekken uit deze onderzoeken. De inzichten uit de klacht- en ongevalsonderzoeken worden gebruikt bij de risicoanalyses die de Inspectie maakt. Bij de risicoanalyse van de Inspectie worden ook de analyses van het Nederlands Centrum voor Beroepsziekten betrokken die gemaakt worden op basis van de meldingen over beroepsziekten. Het systematisch leren van de bevindingen is door de Inspectie SZW dus reeds geïmplementeerd.
In hoeverre vindt u dat de marktwerking bij arbodiensten bijdraagt aan een betere bescherming van werknemers?
In ons land hebben we een privaat stelsel van bedrijfsgezondheidszorg waarin werkgevers de primaire verantwoordelijkheid dragen, in afstemming met werknemers. De overheid is kaderstellend door regels te stellen, door aan te geven hoe aan die regels kan worden voldaan en door concrete ondersteuning te bieden waar dat nuttig is. Werkgevers laten zich bij de zorg voor goede arbeidsomstandigheden ondersteunen door arbodeskundigen. De arbodeskundigen die de werkgever en werknemer adviseren, hebben een belangrijke rol te vervullen bij het voorkomen van gezondheidsschade door het werk en het behoud van inzetbaarheid van werknemers.
Ik heb in december 2015 bij uw Kamer het wetsvoorstel «verbetering arbodienstverlening en preventie» ingediend. In het wetsvoorstel zijn o.a. maatregelen opgenomen voor een directe toegang van de werknemer tot de bedrijfsarts en het recht van de werknemer op een second opinion. Dit zijn onderdelen van het basiscontract van de werkgever met de arbodienstverlener die bijdragen aan een gelijk kwaliteitsniveau van arbodienstverlening en het versterken van preventie in bedrijven.
Hoe kijkt u aan tegen de oneerlijke concurrentie die ontstaat door bedrijven die zich niet aan de Arbo regels houden ten opzichte van bedrijven die dit wel doen?
Elke werkgever dient zich te houden aan de Arbeidsomstandighedenwet. De Inspectie SZW ziet toe op naleving van deze wet.
Verder blijkt juist uit verschillende onderzoeken dat investeren in de gezondheid en veiligheid van werknemers loont. De kosten voor ziekteverzuim, vervanging, werving en dergelijk nemen af. Omdat dit helaas niet automatisch tot het nemen van preventieve maatregelen en investering in arbeidsgerelateerde zorg leidt zet ik – naast wetgeving – in op het stimuleren van werkgevers en werknemers met communicatie, het delen van kennis en het uitwisselen van goede praktijkervaringen.
Bent u bereid te onderzoeken of een beleidsdoelstelling kan worden geformuleerd voor het aantal mensen dat jaarlijks een beroepsziekte oploopt of sterft als gevolg van een beroepsziekte? Zo ja, wanneer verwacht u dit onderzoek te kunnen afronden? Zo nee, waarom niet?
Het onderwerp beroepsziekten is en blijft urgent, omdat nog steeds te veel mensen ziek worden door hun werk. In een onlangs aan uw Kamer verzonden brief over de stand van zaken beroepsziekten heb ik u geïnformeerd over de maatregelen en initiatieven die van belang zijn bij het terugdringen van beroepsziekten.
Ik ben van mening dat het structureel monitoren van de ontwikkeling van beroepsziekten belangrijk is. Ik heb u eerder toegezegd de ontwikkeling goed te volgen en daarover regelmatig te rapporteren. Een eerste stap is een eenduidig cijfer voor het aantal mensen dat jaarlijks een beroepsziekte oploopt, dan wel sterft aan de gevolgen daarvan. In de Arbobalans 2014 is een eerste kengetal opgenomen. In de Arbobalans 2016 zal opnieuw een hoofdstuk aan beroepsziekten worden gewijd.
Onder welke omstandigheden is het de Inspectie SZW toegestaan om zonder melding van een bedrijfsarts of werkgever onderzoek te doen naar ziekmakende factoren binnen een bedrijf? Is het bijvoorbeeld voldoende wanneer er verdenkingen zijn of wanneer de werknemers de Inspectie SZW dit verzoek doen?
De Inspectie SZW is op grond van de Arbeidsomstandighedenwet bevoegd om in elk bedrijf een inspectie te doen naar de arbeidsomstandigheden. Daarvoor is geen melding nodig. De Inspectie maakt zelf, op basis van risico-analyses, een keuze welke bedrijven zij op welke punten inspecteert. De resultaten van eerdere inspecties, inzichten van het NCvB, CBS en TNO en de binnengekomen meldingen, signalen en klachten worden gebruikt bij de risico-analyses.
Als werknemers een klacht of melding indienen, doet de Inspectie onderzoek wanneer er een vermoeden is van een zware overtreding of direct gevaar. Wanneer een vakbond, ondernemingsraad of personeelsvertegenwoordiging op grond van artikel 24, lid 7, van de Arbowet een verzoek tot onderzoek indient, geeft de Inspectie altijd gehoor aan dat verzoek.
Het zikavirus |
|
Pia Dijkstra (D66), Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «WHO vreest verdere verspreiding zikavirus» en «Maandag spoedberaad WHO zikavirus»?1 2
Ja, ik ben bekend met deze berichten.
Kunt u aangeven op welke manier Nederlandse vrouwen die zwanger willen worden of zwanger zijn momenteel geïnformeerd worden over de gevaren van het zikavirus en de mogelijkheden die zij hebben om zichzelf daartegen te beschermen?
Nederlandse vrouwen die zwanger willen worden of zwanger zijn, worden via verschillende kanalen over het zikavirus geïnformeerd. Het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) en het Landelijk Coördinatiecentrum Reizigersadvisering (LCR) geven op hun websites informatie over het zikavirus. Het Ministerie van Buitenlandse Zaken wijst reizigers op dit advies van het RIVM. Zo staat er een algemene waarschuwing over het zikavirus op de website met reisadviezen van Buitenlandse Zaken en in de 24/7 BZ Reis app. Voor alle duidelijkheid is dit advies ook opgenomen in het reisadvies van de nu 28 betreffende landen. Vrouwen die zwanger willen worden en zwangere vrouwen worden, uit voorzorg, geadviseerd om met een arts de risico’s van een dergelijke reis te bespreken en, indien het een niet noodzakelijke reis betreft, uitstel te overwegen. Wanneer dit geen mogelijkheid is, wordt hen geadviseerd contact op te nemen met een arts of GGD om te bespreken op welke manier zij zichzelf tegen muggenbeten en daarmee tegen besmetting met het zikavirus kunnen beschermen. Een maand na terugkomst uit een risicogebied kan een vrouw veilig zwanger worden, artsen verwachten dat een maand na terugkomst het virus niet meer in iemands lichaam aanwezig is. Aan zwangere vrouwen wordt geadviseerd na terugkomst bij controles met een verloskundige, gynaecoloog of andere behandelend arts te melden dat ze in risicogebied zijn geweest. Een test op het virus is alleen zinvol als er klachten zijn geweest of er momenteel sprake is van klachten. Het RIVM heeft een technische briefing gegeven in de Tweede Kamer d.d. 10 februari 2016 en een technische briefing voor de pers d.d. 11 februari 2016. Als er wijzigingen zijn in de advisering zal het RIVM dat ook communiceren.
Kunt u aangeven of u weet hoeveel Nederlandse inwoners momenteel in risicogebieden verblijven, hoeveel mensen daarvan mogelijk al geïnfecteerd zijn en wat de behandeling of het volgtraject zal zijn als deze mensen terugkeren in Nederland?
Het aantal Nederlandse inwoners dat momenteel in gebieden verblijft waar het zikavirus heerst, is onbekend. Er is namelijk geen verplichte registratie voor Nederlanders in het buitenland. Naar aanleiding van het zikavirus heeft het Ministerie van Buitenlandse Zaken vragen van Nederlanders ontvangen over het reisadvies. Er hebben zich tot nu toe geen Nederlanders gemeld bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken met een hulpvraag vanwege infectie door het zikavirus. Mensen die terugkeren uit risicogebieden en binnen twee weken na terugkeer klachten ontwikkelen die passen bij een infectie door dengue- (knokkelkoorts), chikungunya- of zikavirus, wordt geadviseerd contact op te nemen met (huis)arts of behandelend specialist. Er zijn nog geen vaccins om infectie te voorkomen en er zijn geen medicijnen die het zikavirus doden. De behandeling bestaat uit het bestrijden van symptomen.
In hoeverre vindt u het te verklaren dat België zijn reisadvies heeft aangepast, maar Nederland nog niet? Deelt u de mening dat dit verwarring kan scheppen voor inwoners van België en Nederland en dat het wenselijk zou zijn wanneer daarin uniformering wordt aangebracht?
De Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) heeft op 1 februari 2016 het zikavirus benoemd tot een PHEIC (Public Health Emergency of International Concern, oftewel een volksgezondheidsprobleem van internationaal belang). De WHO ziet echter geen reden om een negatief reisadvies af te geven of reisbeperkingen op te leggen. Het RIVM en het LCR volgen deze advisering. Het RIVM en het LCR adviseren zwangere vrouwen wel, net als de WHO, om met een arts de noodzaak van een reis naar een gebied waar het zikavirus voorkomt te overleggen en uitstel te overwegen. Het RIVM volgt de advisering van de WHO tenzij de omstandigheden in Nederland zo anders zijn dat dit een andere advisering rechtvaardigt. Dat is niet aan de orde.
Nederland stemt reisadviezen in Europees verband zoveel mogelijk af. Lidstaten hebben echter verschillende consulaire verantwoordelijkheden, wettelijke kaders, gevoeligheden en bronnen op basis waarvan reisadviezen worden opgesteld. Het Ministerie van Buitenlandse Zaken baseert reisadviezen die betrekking hebben op gezondheidsaspecten op informatie van het RIVM. Het ministerie meldt sinds maandag 26 januari 2016 op de website en in de 24/7 BZ Reis app dat het zikavirus zich verspreid heeft naar verschillende gebieden in Latijns- en Midden Amerika. Het bericht maakt verder melding van het advies van het RIVM. Nederland adviseert om uitstel van niet noodzakelijke reizen naar deze gebieden te overwegen. België adviseert zwangere vrouwen en vrouwen die zwanger willen worden om niet noodzakelijke reizen naar risicogebieden uit te stellen. In die zin wijkt het reisadvies van België niet principieel af van dat van Nederland. Ik verwacht daarom niet dat hier verwarring over zal ontstaan voor inwoners van België en Nederland.
Kunt u aangeven waarom de informatie op de website van het Ministerie van Buitenlandse Zaken nog steeds informatie bevat over het zikavirus uit 2015? Deelt u de mening dat het bijzonder onwenselijk is dat een week na berichtgeving over uitbreiding van het zikavirus de website van het ministerie nog niet bijgewerkt is met de recente ontwikkelingen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wanneer bent u bereid dit advies aan te passen?3
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid het Nederlandse reisadvies voor in ieder geval zwangere vrouwen aan te passen in een «negatief reisadvies» zoals ook België en de Verenigde Staten hebben gedaan voor risicogebieden? Indien niet, kunt u aangeven welke ontwikkelingen er moeten plaatsvinden voordat u bereid bent over te gaan tot een «negatief» reisadvies?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u aangeven op welke wijze u uitvoering geeft aan de motie Sjoerdsma c.s. dat Nederland binnen de EU het voortouw moet nemen bij het opzetten van een medische flitseenheid, die inzetbaar is om epidemiologische brandhaarden in een vroegtijdig stadium aan te pakken?4 Deelt u de mening dat de onrust die ontstaat rondom het zikavirus vraagt om eenduidig beleid, en dat het uitvoeren van de motie Sjoerdsma c.s. mede gezien het EU-voorzitterschap daarom nu opportuun is? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u dat realiseren?
Tijdens de ebolacrisis bleek een groot tekort aan medische capaciteit die bij een ramp snel ingezet kon worden. Nederland heeft naar aanleiding van de ebolacrisis binnen internationale en Europese-fora aangedrongen op beschikbaarheid van snelle medische capaciteit bij gezondheidsrampen.
De WHO zette aan de hand van de geleerde lessen uit de ebolacrisis de Global Health Emergency Workforce (GHEW) op. De Europese Unie draagt hieraan bij via het European Medical Corps (EMC). Via dit European Medical Corps, dat op 15 februari van start is gegaan, coördineert de EU de bijdragen van de EU-lidstaten en levert dit aan bij de GHEW van de WHO. Nederland zal medische evacuatiecapaciteit aanbieden die het Ministerie van Defensie en van Buitenlandse Zaken samen hebben ontwikkeld (zie Kamerstuk 33 625, nr.149). Ook zal Nederland behandelbedden beschikbaar stellen, die op dezelfde wijze als tijdens de ebolacrisis gebruikt kunnen worden voor de behandeling van internationale hulpverleners. Hiernaast onderzoekt Nederland of Nederlandse experts op het gebied van onder andere publieke gezondheid en psychosociale hulp kunnen bijdragen aan het EMC.
Herinnert u zich de motie Sjoerdsma die verwees naar de evaluatie van de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) die aantoonde dat de organisatie niet klaar was om adequaat te reageren op een pandemie?5 Kunt u aangeven hoe de Wereldgezondheidsorganisatie er nu voorstaat en of u vertrouwen heeft in haar vermogen om een mogelijke uitbraak aan te pakken?
Ja, de motie ken ik. Het vertrouwen in het handelen van de WHO bij uitbraken neemt toe. De WHO heeft een aantal concrete hervormingen doorgevoerd om adequater te kunnen reageren bij ziekte-uitbraken. Eén van de hervormingen die de WHO heeft doorgevoerd, is het samenvoegen van de Outbreaks & Health Emergencies afdelingen tot één programma. Kennis en capaciteit binnen de WHO op zowel ziekte-uitbraken als medische respons bij humanitaire rampen kunnen nu in samenhang worden ingezet. Dit programma staat onder leiding van voormalig speciaal ebola gezant Dr Bruce Aylward. De WHO neemt naast hun normatieve rol nu ook meer verantwoordelijkheid bij humanitaire crises. Het doorvoeren van een sterke commandostructuur, met goede afspraken tussen het hoofdkantoor en de regiokantoren over verantwoordelijkheden bij crises, is cruciaal en vergt nog nadere uitwerking.
Het uitroepen van een PHEIC op 1 februari 2016 door de WHO DG Chan gebeurde na een spoedzitting over het zikavirus en op advies van het Emergency Committee van de International Health Regulations. Door tijdig een PHEIC uit te roepen, erkent de WHO het belang van een gecoördineerde internationale aanpak van de uitbraak. De WHO werkt nauw samen met de getroffen landen om de verspreiding van het zikavirus zo snel mogelijk onder controle te krijgen. De WHO gebruikt het nieuw opgezette Contingency Fund om dit te financieren.
Het doorgaan van een bijeenkomst met een islamitische geweldsprediker |
|
Louis Bontes (GrBvK), Joram van Klaveren (GrBvK) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
Bent u bekend met het bericht «Geen verbod op omstreden bijeenkomst met islamitische predikers»?1
Ja.
In hoeverre deelt u de visie dat het uitnodigen van extremisten haaks staat op de integratie en een gevaar vormt voor de openbare orde?
In de brief van het kabinet van 3 maart 2015(Kamerstuk 29 754, nr. 303) is reeds aangegeven dat visumplichtige sprekers die in Nederland onverdraagzame, anti-integratieve en/of antidemocratische boodschappen willen uitdragen en daarmee de openbare orde of nationale veiligheid bedreigen, niet welkom zijn. Over het weigeren van visa van predikers uit visumplichtige landen die oproepen tot haat en geweld (maatregel 20f uit het Actieprogramma Integrale Aanpak Jihadisme) is uw Kamer 9 november 2015 nog geïnformeerd via de Vierde Voortgangsrapportage van het Actieprogramma (Kamerstuk 29 754, nr. 326).
Indien het komt tot een uitnodiging van een visumplichtige derdelander die oproept tot haat en geweld heeft de rijksoverheid de mogelijkheid om het vreemdelingrechtelijk instrument in te zetten. De mogelijkheden hiertoe hangen echter af van de verblijfstatus van de prediker. Iedere casus wordt op zijn eigen merites beoordeeld.
De predikers waar in het desbetreffende artikel aan wordt gerefereerd hebben de Britse en de Nederlandse nationaliteit. Met betrekking tot de Britse nationaliteit is van belang dat volgens richtlijn 2004/38 aan een burger van de Unie alleen de toegang geweigerd kan worden indien hij op grond van zijn persoonlijk gedrag een actueel, werkelijk en ernstig gevaar vormt voor een fundamenteel belang van de samenleving. Over individuele casuïstiek doe ik geen uitspraken.
Ook voor niet-visumplichtige sprekers neemt het Kabinet het standpunt in dat het onacceptabel is als zij onverdraagzaam gedachtegoed in Nederland propageren.
Hier is aandacht voor in de drie-sporen-aanpak zoals beschreven in de beleidsreactie op de notitie «Salafisme in Nederland: diversiteit en dynamiek» van 23 september 2015(Kamerstuk 29 614, nr. 38).
Indien zij rechtmatig in het Schengengebied verblijven worden niet-visumplichtige predikers die oproepen tot haat en geweld beoordeeld op de boodschap die zij tijdens hun verblijf uitdragen. Indien tijdens een bijeenkomst sprake is van strafbare feiten, zoals het beledigen van personen, opruien tot geweld of haat zaaien tegen bevolkingsgroepen, dan kan strafrechtelijk worden opgetreden.
Daarnaast heeft de burgemeester de mogelijkheid het preken op een specifieke locatie onmogelijk te maken door het opleggen van een gebiedsverbod.
De aanpak van problematische gedragingen en activiteiten (waaronder het uitnodigen van geweldspredikers) is nader uitgewerkt in de salafismebrief van 25 februari 2016 (Kamerstuk 29 614, nr. 39), waarin het Kabinet tevens is ingegaan op de 9 moties over salafisme.
Bent u bereid de burgemeester van Almere te wijzen op de motie-Bontes om te allen tijde geweldspredikers uit ons land te weren en op grond daarvan de betreffende geweldsprediker alsnog te weren?2
Zie antwoord vraag 2.
De plannen voor een megastal met grootschalige embryo-winning in Wichmond en de gevolgen daarvan voor hormoonemissies naar het milieu |
|
Henk van Gerven |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Is u bekend dat bij embryo-winnning grote hoeveelheden hormonen worden gebruikt?1
Het is mij bekend dat bij de embryoproductie aan de koeien hormonen worden toegediend.
Welk onderzoek is er bekend over de gevolgen van uitspoeling van hormonen naar het milieu bij embryowinning?
De initiatiefnemer van de stal in Wichmond houdt melkvee met als doel om naast het produceren van melk embryo’s te produceren. Er heeft in het specifieke geval van de stal in Wichmond geen onderzoek plaatsgevonden betreffende de milieurisico’s van het uitspoelen van hormonen. Bij alle toe te laten diergeneesmiddelen, waaronder hormonen, wordt als onderdeel van de markttoelating van diergeneesmiddelen een milieubeoordeling uitgevoerd. Derhalve hebben alle toegelaten diergeneesmiddelen een positieve milieubeoordeling.
Welk onderzoek is er in het specifieke geval van de stal in Wichmond geweest betreffende de milieurisico’s van het uitspoelen van hormonen? Welk inzicht is er in de gevolgen voor de verspreiding via mest, de verspreiding in grondwater en drinkwater?
Zie antwoord vraag 2.
Waar wordt de mest van het betreffende bedrijf verspreid?
De op het bedrijf geproduceerde mest kan op het eigen bedrijf worden aangewend, mits dit mogelijk is binnen de op het bedrijf beschikbare plaatsingsruimte voor mest. Het overschot moet binnen of buiten de Nederlandse landbouw worden afgezet, conform de regels van de Meststoffenwet.
Zijn risico’s van de verspreiding van hormonen in het milieu gewogen in de vergunningverlening?
Voor deze activiteit in de eerste fase is geen milieuvergunning vereist omdat deze qua omvang valt onder het Activiteitenbesluit milieubeheer. De benodigde melding heeft plaatsgevonden.
Is er een Milieu Effect Rapportage gemaakt en zo nee, waarom niet en acht u dit verantwoord?
Nee, er is geen MER opgesteld. Voor deze activiteit in de eerste fase geldt conform het Besluit mer geen zogenaamde mer-beoordelingsplicht. Ik acht dit verantwoord omdat de regels van het Besluit mer worden nageleefd.
Bent u bereid alsnog een Milieu Effect Rapportage te gelasten?
Nee, want het Besluit mer verplicht het bevoegd gezag daar in dit geval niet toe.
Bent u bereid de megastal tegen te houden op grond van de emissies van hormonen in het milieu en de onbekende risico’s die dit behelst?
Provincie en gemeente zijn verantwoordelijk voor het omgevingsbeleid en kunnen op basis van de Wet ruimtelijke ordening, bijvoorbeeld via het bouwblok, een maximum stellen aan de stalgrootte en beperkingen opleggen aan de vestiging of uitbreiding van veehouderijbedrijven.
Welke vergunningen zijn noodzakelijk en welke zijn reeds afgegeven?
Zoals aangegeven in antwoord op eerdere vragen van uw Kamer (Kamerstuk 33 979, nr. 100, d.d. 5 oktober 2015) wil de initiatiefnemer het bedrijf in Wichmond in drie fasen ontwikkelen.
Fase 1: hiervoor is een omgevingsvergunning voor de bouw van een rundveestal verleend op 30 december 2014. Het betreft de huisvesting van ca. 100 stuks rundvee. Een dergelijke omgevingsvergunning moet worden verleend als aan de limitatieve wettelijke eisen is voldaan.
Een milieuvergunning is niet vereist bij een omvang van circa 100 stuks rundvee. De regels in het Activiteitenbesluit zijn van toepassing. Een melding op grond van het Activiteitenbesluit is op 15 februari 2015 ingediend. Het Activiteitenbesluit bevat voorschriften (algemene regels) waardoor de milieugevolgen van de betreffende activiteiten binnen aanvaardbare perken blijven. De algemene regels bevatten geen specifieke regels voor de emissie van hormonen.
Fase 2: Op 15 oktober 2015 heeft het bedrijf een verzoek ingediend voor fase 2. In deze fase is de maximale omvang van het bedrijf 138 melk- en kalfkoeien, 200 stuks vrouwelijk jongvee en 50 fokstieren en overig rundvee ouder dan twee jaar.
Planologisch is hiervoor een wijzigingsprocedure vereist van het bestemmingsplan. De gemeente heeft dit verzoek in beraad. Er is, gelet op de omvang, geen mer-beoordeling vereist.
De verzoeker heeft wel vrijwillig een aanmeldingsnotitie MER-beoordeling Melkrundveebedrijf De Sticht ingediend. Deze notitie is door het bevoegd gezag beoordeeld en er is geconcludeerd dat er voor fase 2 geen kans is op aanzienlijke milieueffecten, en bijgevolg dat er geen MER noodzakelijk is. Ook is in deze fase geen milieuvergunning vereist (de eisen zoals omschreven bij fase 1 gelden dus ook voor fase 2).
Fase 3: De verzoeker heeft aangegeven dat de uiteindelijke omvang van het gewenste melkrundveebedrijf op deze locatie zal worden begrensd op maximaal 500 melkkoeien en 150 stuks overig rundvee.
Voor deze omvang is een zogenoemde mer-beoordeling verplicht gesteld. Het bevoegd gezag zal opnieuw moeten beoordelen of er een kans is op aanzienlijke milieugevolgen, en indien die kans aanwezig is, zal de verzoeker een MER moeten maken. Ook is voor een bedrijf met deze omvang een milieuvergunning vereist op grond van categorie 8.3 van Bijlage 1 Bor. Wanneer de verzoeker fase 3 wil, aanvangen is niet bekend.
De provincie heeft op 13 april 2015 een vergunning verleend op grond van artikel 19d Nbw voor fase 2.
De verzoeker heeft vervolgens een aanvraag ingediend voor een Nbw-vergunning voor fase 3, voor het houden van 975 melkkoeien, 256 stuks vrouwelijk jongvee en 224 fokstieren en overig rundvee.
De provincie heeft op deze laatste aanvraag op 3 juni 2015 een ontwerpvergunning verleend.
Deze (ontwerp)vergunningen zien uitsluitend op de ammoniakemissie van het bedrijf op nabij gelegen Natura 2000-gebieden. De verzoeker heeft een bedrijf overgenomen waar al ammoniakemissie plaatsvond en heeft bovendien ammoniakrechten van twee andere naburige bedrijven aangekocht. De verzoeker heeft aangetoond dat de ammoniakemissie van zijn bedrijf, ook met de maximaal opgegeven dierbezetting in fase 3, lager is dan de ammoniakemissie van zijn voorganger en de aangekochte rechten tezamen.
De verzoeker heeft nadien aangegeven voor fase 3 de omvang van het houden van dieren te beperken tot 500 melkkoeien en 150 stuks overig rundvee. Hij heeft echter de aanvraag voor de Nbw-vergunning niet hierop aangepast.
Uit de hierboven beschreven wettelijke eisen blijkt dat er geen juridische mogelijkheden zijn om specifieke eisen op te nemen voor emissies van hormonen voor de fasen 1 en 2. De algemene regels in het Activiteitenbesluit acht ik voldoende bescherming te bieden aan het milieu.
Voor fase 3 is het aan de gemeente ter beoordeling of het uiteindelijke bedrijf inpasbaar is in het bestemmingsplan. Er zal een zogenaamde mer-beoordeling moeten worden uitgevoerd door het bevoegd gezag om te bezien of er kans is op aanzienlijke milieugevolgen, zo ja, dan moet er een MER worden gemaakt. Daarbij zullen ook redelijke alternatieven moeten worden bezien. Het bevoegd gezag zal het MER bij zijn besluit moeten betrekken. Het bevoegd gezag kan, indien de noodzaak daartoe is aangetoond, besluiten dat er in de milieuvergunning milieubeschermende voorschriften met betrekking tot de emissie van hormonen moeten worden opgenomen. Natuurlijk moet de gemeente het besluit motiveren.
Volledigheidshalve merk ik op dat, indien uit een MER-rapportage volgt dat er onvoldoende wetenschappelijke aanwijzingen zijn op risico’s voor het milieu, de uitbreiding van het bedrijf, op grond van vaste jurisprudentie, niet op die grondslag kan worden tegengehouden.
Zijn er in een milieuvergunning voorwaarden opgenomen betreffende de emissies van hormonen naar het milieu?
Zie antwoord vraag 9.
Welke juridische mogelijkheden zijn er om de betreffende stal tegen te houden op grond van emissies van hormonen in het milieu en de onbekende risico’s die dit behelst?
Zie antwoord vraag 9.
De handhaving van cao’s |
|
Keklik Yücel (PvdA), Lutz Jacobi (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Deelt u de mening dat alle medewerkers in voor- en vroegschoolse voorzieningen en peuterspeelzalen conform de cao Peuterspeelzaalwerk betaald moeten worden?
Nee, er zijn verschillende cao’s van kracht voor medewerkers in voor- en vroegschoolse voorzieningen. Dat zijn de cao kinderopvang, de cao welzijn en maatschappelijke dienstverlening (waaronder peuterspeelzaalwerk valt) en de cao primair onderwijs.
Heeft u zicht op de ontwikkelingen van salarissen die al dan niet conform de cao Peuterspeelzaalwerk zijn als gevolg van de harmonisatie van de kindvoorzieningen bij gemeenten, zoals in Noord Oost Friesland (Achtkarspelen) maar ook in andere regio's?
Nee, dat zicht heb ik niet. Het is aan sociale partners om afspraken te maken over de salarissen bij de harmonisatie van de kindvoorzieningen.
Zo ja, welke conclusies kunnen daaraan verbonden worden?
Zie vraag 2.
Welke middelen heeft u om er op toe te zien dat de cao goed gehandhaafd blijft of wordt?
De naleving van de cao is in de eerste plaats de verantwoordelijkheid van sociale partners zelf. Op verzoek van sociale partners kan de Inspectie SZW wel onderzoek doen naar de handhaving van de cao (Artikel 10 van de Wet AVV). De bevindingen uit een dergelijk onderzoek worden dan aan de verzoeker overhandigd. Die kan op basis van het onderzoek al dan niet kan besluiten de rechter te vragen een uitspraak te doen over de toepassing van de cao.
Zijn deze middelen of instrumenten afdoende?
De naleving van de cao is een zaak van cao-partijen.
De bewapening van politie en marechaussee |
|
Fred Teeven (VVD), Ockje Tellegen (VVD) |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD), Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Herinnert u zich de antwoorden op de vragen over het bericht «We zijn een schietschijf voor terroristen»?
Ja.
Hoe beoordeelt u de zwaardere bewapening van de politie en het opleiden van 150 extra specialistische politieschutters vanwege de huidige terreurdreiging in relatie tot die antwoorden?1
Inzet van mensen en middelen is continu onderwerp van (her)overweging binnen de uitvoerende diensten waaronder de Politie, in afstemming met mij en het bevoegd gezag. De versnelde opleiding van specialistische schutters past in de huidige terrorisme dreiging. Per situatie wordt beoordeeld in welke uitrusting, waaronder de bewapening, de bewaking en beveiliging wordt uitgevoerd. De Politie is binnen haar taakgebied in het gehele geweldsspectrum inzetbaar. De zwaardere bewapening wordt alleen gedragen indien daartoe aanleiding is.
Vanwege de specifieke situatie van het EU-voorzitterschap in Amsterdam, door de internationale uitstraling van het evenement en de aanwezigheid van een groot aantal Europese Ministers is ervoor gekozen om incidenteel de specialistische schutters van de Politie in te zetten.
Deelt u de mening dat niet alleen politieagenten maar ook marechaussees zo volledig mogelijk moeten worden uitgerust, enerzijds om hun taak zo effectief mogelijk te kunnen uitvoeren en anderzijds om hun eigen veiligheid te kunnen waarborgen? Bent u eveneens van mening dat zwaardere bewapening een effectievere reactie op potentiële aanslagen, zoals die in Parijs van vorig jaar, mogelijk maakt? Bent u ten slotte ook van mening dat opschaling van de bewapening bij dergelijke aanslagen – die niet voorkomen hebben kunnen worden – per definitie te laat is en de meest effectieve reactie dus in de weg staat? Graag een toelichting.
De uitrusting en de bewapening van de Politie en de Koninklijke Marechaussee dienen passend te zijn met het oog op de taak die zij uitvoeren en hun eigen veiligheid. In de antwoorden op uw vragen over het bericht «We zijn een schietschijf voor terroristen» (TK, vergaderjaar 2015–2016, aanhangsel 1296) heb ik daarbij aangegeven dat de uitrusting en de bewapening wordt aangepast indien hier aanleiding voor is.
Ter voorkoming van een terroristische aanslag en om te zorgen voor een adequate respons in geval van een aanslag wordt er momenteel een palet aan zowel zichtbare als onzichtbare maatregelen getroffen. Bewakings- en beveiligingsmaatregelen zijn een onderdeel van de integrale aanpak van terrorisme. Per situatie wordt beoordeeld welke daarvoor ter beschikking staande mensen en middelen worden ingezet. Bewapening is hier een onderdeel van.
Waarom worden politieagenten die publiek toegankelijke plaatsen bewaken in de huidige situatie zwaarder uitgerust dan marechaussees die soortgelijke locaties onder verhoogde dreiging bewaken? Acht u dit onderscheid gerechtvaardigd? Deelt u de mening dat bij een gelijk dreigingsniveau de bewapening van de Nationale Politie en de Koninklijke Marechaussee met elkaar in overeenstemming moet zijn? Graag een toelichting.
Het beveiligingsconcept dat wordt uitgevoerd door de Koninklijke Marechaussee en de Politie rond de verschillende locaties wordt bepaald op grond van specifieke informatie over dreiging en risico. Deze informatie kan verschillen per situatie en locatie. De uitrusting, waaronder de bewapening, maakt onderdeel uit van het beveiligingsconcept. De situatie, dreiging en risico zijn bepalend voor de wijze waarop Politie en/of Koninklijke Marechaussee worden ingezet. Zowel de Politie als de Koninklijke Marechaussee beschikken daarbij over voor de situatie passende bewapening en uitrusting.
Bent u van mening dat marechaussees op hetzelfde niveau moeten worden uitgerust als politieagenten bij de uitvoering van soortgelijke taken? Zo ja, bent u voornemens marechaussees die specifieke objecten beveiligen net zoals de politie zichtbaar uit te rusten met zwaardere dienstwapens? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid deze maatregel per direct door te voeren?
Zie antwoord vraag 4.
Klopt het dat marechaussees die momenteel worden ingezet bij de bewaking van specifieke objecten reeds getraind zijn in het gebruik van zwaardere wapens? Klopt het dus ook dat voor het uitrusten van marechaussees met zwaardere bewapening geen aanvullende opleidingen/maatregelen nodig zijn en dat deze maatregel dus relatief eenvoudig kan worden doorgevoerd? Is het noodzakelijk de Nationale Politie voor het hogere geweldsspectrum wel apart te trainen en uit te rusten? Is dit niet de taak van de Koninklijke Marechaussee?
Het is de verwachting dat de huidige dreiging een langdurig karakter heeft. Dit vraagt flexibele inzetmogelijkheden van de Politie en de Koninklijke Marechaussee die beiden binnen haar taakgebied binnen het gehele geweldsspectrum inzetbaar zijn. Vanwege dit langdurige karakter is tussen de (regio)burgemeesters, NCTV, de korpsleiding van de Politie en de Commandant van de Koninklijke Marechaussee afgesproken dat de Koninklijke Marechaussee de bewaking en beveiliging van bepaalde objecten waar eventueel snelle opschaling nodig is, uitvoert. In het kader van de versterking veiligheidsketen (TK, vergaderjaar 2014–2015, 29 754, nr.302), wordt voor bewaken en beveiligen gefaseerd extra personeel aangenomen. Eind 2016 is de geplande formatie-uitbreiding afgerond.
Beschikt de krijgsmacht momenteel over voldoende marechaussees om de kerntaken van de Koninklijke Marechaussee probleemloos uit te kunnen voeren? Zo nee, kunt u de tekorten specificeren? Tot welke gevolgen leiden die tekorten momenteel? Verwacht u al die tekorten op te kunnen vangen met extra instroom van opgeleide marechaussees? Zo ja, per wanneer? Zo nee, op welke wijze wordt dan getracht alle tekorten weg te werken?
Op basis van de huidige situatie en de opdrachtstelling vanuit het gezag, is de Koninklijke Marechaussee in staat haar kerntaken uit te voeren. Wel is er sprake van krapte. Tussen de gezagen wordt in het licht van actuele ontwikkelingen regelmatig de prioritering van de inzet van Koninklijke Marechaussee besproken. Ten aanzien van de geplande formatie-uitbreiding voor bewaken en beveiligen, in het kader van de versterking veiligheidsketen (TK, vergaderjaar 2014–2015, 29 754, nr.302), wordt gefaseerd extra personeel aangenomen. Mocht blijken dat de uitvoering van de kerntaken van de Kmar in het geding komt, dan zullen de wenselijkheid en de mogelijkheid van nieuwe aanvullende maatregelen vanzelfsprekend opnieuw worden beoordeeld.
Er zijn mogelijkheden om vanuit de derde hoofdtaak van Defensie bijstand te verlenen bijvoorbeeld vanwege capaciteitsredenen of indien de nationale veiligheid er om vraagt. Zo wordt op dit moment de Koninklijke Marechaussee bij Mobiel Toezicht Veiligheid (MTV) ondersteund door personeel van het Commando Landstrijdkrachten en Luchtstrijdkrachten.
Is een nadere prioriteitsstelling mogelijk? Kunnen andere onderdelen van Defensie, behorend tot de land- en zeestrijdkrachten, meer worden ingezet voor assistentie van de Koninklijke Marechaussee?
Zie antwoord vraag 7.
Herinnert u zich de motie Teeven/Knops (Kamerstuk 34 300 X nr. 62) over het door de krijgsmacht laten leveren van een bijdrage aan het bewaken van de Europese en Nederlandse grenzen, alsmede de bestrijding van mensensmokkel? Welke stappen zijn naar aanleiding van deze motie reeds gezet en welke stappen bent u nog voornemens te zetten? Graag een toelichting.
Ja. Over de uitvoering van deze motie bent u op 23 februari per brief geïnformeerd.
Welke mogelijkheden ziet u nog meer voor de inzet van andere krijgsmachtonderdelen ter ondersteuning van de Koninklijke Marechaussee, bijvoorbeeld bij het Mobiel Toezicht Veiligheid, zodat de Koninklijke Marechaussee voldoende capaciteit beschikbaar heeft en houdt om haar kerntaken volledig uit te kunnen voeren? Kunt u concrete voorbeelden noemen van mogelijkheden op dit terrein?
Zie antwoord vraag 7.
Wilt u deze vragen beantwoorden vóór het Algemeen overleg politie voorzien op 10 februari a.s?
De antwoorden zijn zo spoedig mogelijk aan u verzonden.
Het onderbrengen van private initiatieven bij bestaande BRIN-nummers |
|
Anne-Wil Lucas-Smeerdijk (VVD) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u er van op de hoogte dat het ROC Amsterdam met een privaat initiatief (Urban Act College) gesprekken voert om dit initiatief onder het BRIN-nummer van het ROC te laten vallen, zodat het initiatief op die manier via het BRIN-nummer van ROC Amsterdam in aanmerking komt voor bekostiging, met afroming van 40% van de bekostiging per student door ROC Amsterdam in verband met overhead? Steunt u deze gang van zaken?1
Ik weet dat ROC van Amsterdam gesprekken voert met Urban Act over het geven van onderwijs aan jongeren met een afstand tot de arbeidsmarkt. ROC van Amsterdam en Urban Act zijn in gesprek om te verkennen of en onder welke voorwaarden het tot een samenwerking kan komen binnen de bestaande wet- en regelgeving. Ook medewerkers van mijn ministerie worden daarbij geconsulteerd. Er is nog geen sprake van een definitieve afspraak over de wijze van samenwerken. Navraag bij ROC van Amsterdam door mijn medewerkers leert overigens dat het ROC zich niet herkent in een vorm van samenwerking waarbij 40% van de bekostiging wordt afgeroomd in verband met overhead.
Welke voorwaarden zijn er verbonden aan het onderbrengen van nieuwe private initiatieven bij een onderwijsinstelling die over een BRIN-nummer beschikt? Welke voorwaarden zijn er specifiek in het mbo? Wordt hier onderscheid gemaakt tussen bekostigde instellingen en niet-bekostigde instellingen? Past de werkwijze van ROC Amsterdam binnen die voorwaarden?
Belangrijkste voorwaarde voor het onderbrengen van private activiteiten bij een onderwijsinstelling is dat de bekostiging rechtmatig en doelmatig wordt besteed. Investering in private activiteiten is dan ook alleen toegestaan indien dat aan het bekostigde onderwijs ten goede komt. Ik verwijs hiervoor naar de notitie Helderheid in de bekostiging bve 20042 en de Handreiking publiek/private samenwerking3.
Daarnaast kunnen aan instellingen contractactiviteiten worden verricht, bestaande uit werkzaamheden voor eigen rekening ten behoeve van derden. De rijksbijdrage mag daar dus niet aan worden besteed. Bovendien moet het gaan om werkzaamheden die verband houden met de werkzaamheden waarvoor de bekostiging wordt ontvangen en voor zover de uitvoering van die werkzaamheden daardoor niet wordt geschaad.
Deze voorwaarden gelden niet voor niet-bekostigde instellingen.
Omdat er nog geen sprake is van een samenwerkingsconstructie tussen ROC van Amsterdam en Urban Act kan ik niet beoordelen in hoeverre aan de hiervoor genoemde voorwaarden is voldaan.
Deelt u de mening dat het op zijn minst vreemd is dat bekostigde instellingen via de «verhuur» van hun BRIN-nummer een verdienmodel creëren door een percentage van de bekostiging af te romen voor «overhead»?
Het via de «verhuur» van hun BRIN-nummer een verdienmodel creëren door een percentage van de bekostiging af te romen voor «overhead» lijkt mij inderdaad niet te passen binnen de wettelijke kaders.
Deelt u de mening dat, als het voor innovatieve private initiatieven gemakkelijker zou zijn om zelf een BRIN-nummer aan te vragen, en op basis daarvan in de toekomst ook in aanmerking te komen voor vraagfinanciering (bekostiging van de deelnemers in plaats van de onderwijsinstelling), deze route via een bekostigd ROC niet nodig zou zijn?
Zoals in het antwoord op vraag 2 is aangegeven, biedt de huidige wet volop ruimte voor nieuwe private initiatieven, mits gewaarborgd is dat de onderwijsinstelling de eindverantwoordelijkheid voor het onderwijs kan waarmaken. In de praktijk zien wij volop ruimte voor dit soort samenwerkingsverbanden, zoals de centra voor innovatief vakmanschap.
In het mbo zijn geen experimenten met vraagfinanciering voorzien, zoals uit vraag 4 mogelijkerwijs afgeleid zou kunnen worden.
Tot slot merk ik in reactie op uw vraag op dat BRIN-nummers registratienummers zijn, die DUO hanteert in het verkeer met instellingen en scholen. Instellingen krijgen een dergelijk nummer als zij voor bekostiging in aanmerking worden gebracht of, ingeval van niet-bekostigde instellingen, bijvoorbeeld als zij diploma-erkenning krijgen. Iedere private onderwijsinstelling kan een diploma-erkenning verkrijgen, mits de instelling aantoont te voldoen aan de gestelde eisen en kwaliteitswaarborging zoals vastgelegd in de WEB. Hiertoe dient de organisatie een aanvraag in bij DUO.
Bent u er daarnaast van op de hoogte dat de pilot voor vraagfinanciering bij de bedrijfsschool van De Vries Makkum waarschijnlijk niet van de grond gaat komen, omdat men ook hier tegen het feit aanloopt dat het verkrijgen van een BRIN-nummer bijzonder ingewikkeld is, terwijl het bedrijf wel erkend is als leerwerkbedrijf en zelfs is uitgeroepen tot leerwerkbedrijf van het jaar? Wat is hierover uw mening?
Op de toezegging voor de verkenning van een pilot voor de bedrijfsschool van De Vries Makkum zoals gedaan in het AO van 11 november over een responsief mbo zal ik uw Kamer nog informeren. Dat doe ik in ieder geval in de gevraagde brief met de nadere uitvoering van de motie over een verkenning naar op welke wijze ook in het mbo geëxperimenteerd kan worden met vraagfinanciering (Kamerstuk 2015–2016, 30 012, nr. 56).
Deelt u de mening dat het verkrijgen van een BRIN-nummer voor nieuwe initiatieven in het mbo bijzonder ingewikkeld is? Kunt u dit toelichten?
Zoals in het antwoord op vraag 4 is aangegeven, is een BRIN-nummer slechts een registratienummer. Dit nummer wordt ten behoeve van de registratiesystemen toegekend aan een niet-bekostigde instelling na het verkrijgen van de diploma-erkenning voor een of meerdere beroepsopleidingen. In de gevraagde brief met de nadere uitwerking van de motie over vereenvoudiging van de aanvraag van een BRIN-nummer zal ik vooral kijken of de procedure voor het aanvragen van diploma-erkenning beroepsonderwijs voor niet-bekostigde instellingen vereenvoudigd kan worden (Kamerstuk 2015–2016, 30 012, nr. 67).
Deelt u de mening dat nieuwe innovatieve aanbieders in het mbo bij kunnen dragen aan meer maatwerk in het mbo en bent u dus bereid te onderzoeken op welke wijze de huidige procedure van het verkrijgen van een BRIN-nummer dergelijke initiatieven bemoeilijkt en hoe de onnodige drempels weggenomen kunnen worden?
Ik verwijs hiervoor naar het antwoord op vraag 6.
Welke lessen trekt u voor het mbo uit de brief van de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap die voorstellen doet om het starten van scholen in het funderend onderwijs te vergemakkelijk om innovatie te bevorderen?2
Bij de totstandkoming van de WEB is gekozen voor een gesloten stelsel van bekostigde instellingen en kunnen nieuwe instellingen alleen bij wet voor bekostiging in aanmerking worden gebracht. Binnen de kaders van de WEB hebben bekostigde instellingen overigens wel volop ruimte voor vernieuwing. Dit laat de praktijk ook zien. Het stelsel in het funderend onderwijs is niet vergelijkbaar met het stelsel van het mbo: de genoemde brief met voorstellen leidt daarmee ook niet tot voorstellen die gekopieerd kunnen worden voor het mbo.
Schoonmakers in de hotelbranche die zwaar onderbetaald worden door middel van stukloon |
|
Pieter Heerma (CDA), Roos Vermeij (PvdA), Steven van Weyenberg (D66) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() ![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van de uitzending van Rambam waarin medewerkers uit de hotelbranche zwaar onderbetaald krijgen door middel van stukloon? (VARA 27 januari 2016)
Ja.
Herkent u zich in het beeld dat geschetst wordt door Rambam? Zo ja, deelt u de mening dat dat het onacceptabel is dat werknemers niet betaald worden volgens cao-afspraken? Zo nee, waarom niet?
Uiteraard vind ik het belangrijk dat schoonmaakmedewerkers in hotels een fatsoenlijk en eerlijk loon krijgen. In het verleden is wel gebleken dat de schoonmaaksector kwetsbaar is voor misstanden. De schoonmaak in hotels heeft daarom ook de speciale aandacht van de Inspectie SZW.
De Inspectie SZW houdt onder meer toezicht op de naleving van het wettelijk verplichte minimumloon. Daarnaast hebben sociale partners een belangrijke rol in het voorkomen van onderbetaling van schoonmakers; het toezicht op de naleving van de cao is in eerste instantie de verantwoordelijkheid van de sociale partners. Wanneer sociale partners vermoeden dat de cao niet wordt nageleefd, kunnen zij op grond van artikel 10 van de wet AVV bij de Inspectie SZW een verzoek indienen om hier onderzoek naar te doen.
Zijn er in 2015 door de inspectie SZW controles uitgevoerd naar misstanden in de hotelbranche? Zo ja, om hoeveel controles gaat het en hoeveel misstanden zijn er geconstateerd? Zo nee, waarom niet?
In 2015 heeft de Inspectie SZW controles uitgevoerd naar schoonmaak in de hotelbranche. De voorlopige cijfers zijn als volgt. Er zijn 94 zaken gestart die betrekking hadden op hotels en hotel restaurants. Hiervan zijn er 18 nog in onderzoek. Van de 76 afgesloten zaken is in 16 gevallen een overtreding geconstateerd.
Onderhoudt de rijksoverheid zakelijke relaties met hotelketens waar misstanden door de inspectie SZW zijn geconstateerd? Zo ja, bent u bereid om deze relaties in het kader van bijvoorbeeld slecht werkgeverschap te beëindigen? Zo nee, waarom niet?
In de praktijk kan het voorkomen dat de rijksoverheid gebruik maakt van hotels waar eerder door Inspectie SZW misstanden zijn geconstateerd. Wanneer de Inspectie overtredingen constateert bij hotels wordt een boete of maatregel opgelegd, maar heeft dit niet tot gevolg dat eventuele zakelijke relaties van de rijksoverheid met het betreffende bedrijf worden beëindigd. De achtergrond hiervan is dat met het beboeten van hotels door de Inspectie reeds strafmaatregelen worden genomen.
De rijksoverheid heeft geen rechtstreekse zakelijke relaties met specifieke hotelketens, maar met een intermediair. Wanneer de rijksoverheid gebruik maakt van hotels, worden de reserveringen meestal gedaan via de intermediair. Op de overeenkomst van de rijksoverheid met de intermediair zijn de generieke sociale voorwaarden van toepassing. De intermediair geeft hiermee aan de algemene mensenrechten en fundamentele arbeidsnormen van de International Labour Organisation (ILO) te respecteren.
Voor toekomstige contracten voor inkoop en reservering van hotels zal ik bezien of het mogelijk is om extra verplichtingen op te nemen ten aanzien van de naleving van sociale- en arbeidswetten.
Bent u, naar aanleiding van de uitzending van Rambam, bereid om extra controles naar misstanden in de hotelbranche te laten uitvoeren? Zo ja, wanneer denkt u deze controles uit te kunnen laten voeren door de inspectie SZW? Zo nee, waarom niet?
De schoonmaak in hotels heeft al sinds een aantal jaar extra aandacht van de Inspectie SZW. De Inspectie SZW werkt risicogericht. In haar meerjarenplan heeft zij verschillende risico’s geïdentificeerd die zich kunnen manifesteren binnen de schoonmaaksector, zoals hoge werkdruk, fysiek zwaar werk en illegale tewerkstelling. Daarom heeft zij een inspectieprogramma Schoonmaak ingericht. In 2014 en 2015 heeft de Inspectie SZW haar focus binnen dit programma onder meer gelegd op de schoonmaak van hotels. Er is een interventieteam Schoonmaak opgericht, waarin onder meer samen wordt gewerkt met de Belastingdienst, UWV en gemeenten. Vorig jaar kreeg een grote hotelketen al ruim drie ton boete vanwege misstanden rond het betalen van haar schoonmakers. Ook in 2016 heeft specifiek de schoonmaak van hotels de aanhoudende aandacht van de Inspectie.