Het bericht dat 1 op de 5 gemeenten geen informatie op de website heeft over de locatie van stembureaus |
|
Ronald van Raak (SP) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Is het waar dat 1 op de 5 gemeenten geen informatie op de website heeft staan over de locatie van de stembureaus in de desbetreffende gemeente?1
Behalve de informatie op de door de vragensteller aangehaalde website, zijn mij daarover geen gegevens bekend.
Vindt u het van belang dat kiezers zo goed mogelijk geïnformeerd worden over hoe en waar ze kunnen stemmen en dat de gemeentelijke website hier een bijdrage aan zou moeten leveren? Zo nee, waarom niet?
Ja. Ingevolge artikel J 1 van het Kiesbesluit moet de burgemeester de kandidatenlijsten, de adressen en de openingstijden van de stemlokalen en de adressen en de zittingstijden van de mobiele stembureaus uiterlijk op de vierde dag vóór de stemming bezorgen aan het adres van de kiezers. Hij moet daarbij tevens vermelden welke stemlokalen toegankelijk zijn voor kiezers met een lichamelijke beperking.
Ik ben het ermee eens dat publicatie van de adressen van de stemlokalen op de gemeentelijke website een goede aanvullende manier is om kiezers te informeren over waar en hoe zij kunnen stemmen.
Bent u bereid deze gemeenten erop te wijzen dat het van belang is dat informatie over stemlocaties ook online komt te staan? Zo nee, waarom niet?
Ja. Ik zal gemeenten binnenkort (nog ruim vóór de verkiezing) vragen om, voor zover zij dat nog niet gedaan hebben, informatie op hun website op te nemen over de locaties van de stembureaus.
De indirecte bijdrage aan Bridge International Academies |
|
Jasper van Dijk (SP), Harry van Bommel (SP) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Kunt u een uitgebreide reactie geven op de indirecte steun met Nederlands ontwikkelingsgeld via het Dutch Good Growth Fund (DGGF) en het MASSIF-fonds aan Bridge International Academies?1
Bridge International Academies (hierna «Bridge») is een private sociale onderneming die kleuter- en primair onderwijs verzorgt voor meer dan 100.000 leerlingen in India, Kenia, Liberia, Nigeria, en Uganda.
Een van de intermediaire fondsen waarin het Dutch Good Growth Fund (DGGF) en het MASSIF-fonds hebben geïnvesteerd, het Novastar East Africa Fund, verstrekt risicokapitaal aan Bridge. Novastar is met 3% een minderheidsaandeelhouder in Bridge. De investering sluit aan bij doelstelling van DGGF en MASSIF om te investeren in (innovatieve) lokale ondernemingen die ontwikkelingsimpact creëren. In dit geval gaat het om de creatie van duizenden banen (docenten) en het beschikbaar stellen van goed en betaalbaar onderwijs voor gezinnen uit de lage- en middeninkomensgroepen De filosofie achter het model van Bridge is dat er een betaalbaar alternatief wordt geboden voor slechte publieke scholen, waar ouders vaak alsnog moeten betalen aan corrupte leraren en officials om hun kinderen goed onderwijs te kunnen bieden.
Bridge maakt gebruik van een innovatief en kostenefficiënt onderwijsmodel, waardoor het lesgeld per kind beperkt kan blijven. Bridge richt zich daarbij op lage-inkomensgezinnen in gemarginaliseerde gemeenschappen die rond moeten komen van 2 US dollar per persoon per dag. Verschillende internationale filantropen en internationale investeerders met sociale doelstellingen hebben ook in Bridge geïnvesteerd.
Hoeveel middelen zijn er indirect door het Ministerie van Buitenlandse Zaken in Bridge International Academies geïnvesteerd? Bent u bereid om de indirecte steun terug te vorderen? Zo nee, waarom niet?
Het indirecte aandeel van het DGGF en MASSIF in Bridge bedraagt tezamen circa USD 1.510.000. De indirecte steun wordt verstrekt via een investering in het intermediaire fonds Novastar. Het kabinet ziet geen aanleiding om deze indirecte steun terug te vorderen omdat de investering een goede aanvulling vormt op het gebrekkige publieke onderwijs in deze landen. Het gevolg van terugvordering zou bovendien zijn dat veel kinderen die momenteel onderwijs volgen via Bridge International Schools hun schoolactiviteiten moeten beëindigen.
Hoe kijkt u tegen commerciële scholen aan zoals Bridge International Academies die vorig jaar november zijn gesloten vanwege ongekwalificeerde leraren en slechte sanitaire voorzieningen?2
Het is essentieel dat ondernemingen die particulier onderwijs aanbieden zich houden aan de nationale kwaliteitsstandaarden en curricula van de landen waarin zij actief zijn. Wanneer dit niet het geval is dan moeten deze ondernemingen er alles aan doen om de noodzakelijke verbeteringen door te voeren.
Andersom is het essentieel dat de overheden van deze landen ook de ruimte geven aan innovatieve particuliere oplossingen om de kwaliteit en het aanbod van onderwijs te verbeteren. Dit vooral in gebieden waar het aanbod en de kwaliteit van onderwijs ernstig te kort schieten.
Het Kabinet is bekend met de discussies en ontwikkelingen met betrekking tot Bridge Academies en volgt deze nauwgezet.
Volgens de laatste informatie waarover het kabinet beschikt zijn alle scholen van Bridge op dit moment nog open en wordt door betrokken partijen getracht om tot een gezamenlijke oplossing te komen. In Uganda heeft het Ugandese Ministerie van Onderwijs in november 2016 aangekondigd tot sluiting van de scholen over te willen gaan. Op dit moment heeft Bridge toestemming van de Ugandese autoriteiten om haar onderwijsactiviteiten te vervolgen, en is er (nog) niet tot formele sluiting overgegaan. Ook in Kenia is naar aanleiding van een rapport van Education International discussie ontstaan over Bridge. Bridge op haar beurt heeft kritiek geuit op de bevindingen in het rapport, reden voor de Keniaanse autoriteiten om een onafhankelijk onderzoek uit te laten voeren. Het Kabinet hecht er in deze gevallen waarde aan dat Bridge in goed overleg met de lokale autoriteiten tot een oplossing komt voor de ontstane situatie en verwacht hierbij dat Bridge eventuele noodzakelijke verbeteringen doorvoert, zodat sluiting van de scholen voorkomen kan worden.
In bredere zin is het Kabinet van mening dat particulier onderwijs positief kan bijdragen aan het streven om wereldwijd alle kinderen toegang te geven tot kwalitatief goed en gratis onderwijs in 2030, zoals geformuleerd binnen de Duurzame Ontwikkelingsagenda. Uitgangspunt voor het Kabinet is en blijft te streven naar gratis en goed openbaar onderwijs voor iedereen. Particulier onderwijs speelt echter in op de realiteit in veel ontwikkelingslanden, waar de beschikbaarheid en de kwaliteit van publiek onderwijs te wensen overlaat. Docenten in de publieke sector zijn in veel lage- en middeninkomenslanden onvoldoende gekwalificeerd, regelmatig afwezig en slagingscijfers van leerlingen zijn laag. Het kabinet is er een voorstander van dat lokale overheden, net als in Nederland, ervoor kunnen kiezen particuliere scholen te betalen voor het geleverde onderwijs zodat het voor de leerlingen gratis is. De kosten per leerling waarvoor Bridge onderwijs aanbiedt zijn meestal lager dan die bij publieke scholen, terwijl de kwaliteit hoger is.
Private scholen dienen daarbij altijd te voldoen aan de nationale standaarden van de landen waarin zij actief zijn, bijvoorbeeld op het gebied van het curriculum, certificeringen en sanitaire voorzieningen.
Acht u het ten principale gerechtvaardigd om met publiek geld direct of indirect commercieel onderwijs te financieren?
Ja, het kabinet vindt het gerechtvaardigd om te investeren in ondernemingen die goed onderwijs bieden aan kinderen uit lage- en middeninkomensgezinnen in lage- en middeninkomenslanden waar dit een wenselijke aanvulling vormt op het publieke onderwijs. Het met ODA middelen financieren van particulier basisonderwijs voor hoge-inkomensgroepen acht het Kabinet uiteraard niet wenselijk, aangezien dit de ongelijke toegang tot het onderwijs in stand houdt of versterkt. Door te investeren in innovatief particulier onderwijs draagt het kabinet bij aan verbeterde toegang tot goed onderwijs voor duizenden kinderen. De slechte kwaliteit van het openbaar onderwijs in veel ontwikkelingslanden geeft voldoende aanleiding om private partijen die positief bijdragen aan het oplossen van deze problemen te ondersteunen. Dit ter aanvulling op de primaire rol en verantwoordelijkheid die de overheid heeft om wereldwijd alle kinderen toegang tot goed onderwijs te bieden in 2030.
Deelt u de mening dat de manier waarop Bridge International Academies onderwijs aanbiedt in strijd is met Sustainable Development Goal 4, namelijk gratis en kwalitatief onderwijs in 2030 (4.1)? Zo nee, waarom niet?
Nee, die mening deelt het kabinet niet. Het kabinet is groot pleitbezorger van de Duurzame Ontwikkelingsdoelen, waaronder ook doel 4.1., dat stelt dat ieder kind recht heeft op gratis onderwijs in 2030. De kwaliteit van publiek onderwijs in veel ontwikkelingslanden is vaak nog onvoldoende en de uitdagingen zijn enorm. Bridge biedt, aanvullend aan wat overheden doen, kansen voor kinderen uit lagere en middeninkomensgroepen om betere toegang te krijgen tot betaalbaar kwaliteitsonderwijs. Via goede samenwerking tussen publieke en private partijen met innovatieve onderwijsmethodes zoals Bridge is er ruimte voor verbetering in het onderwijs.
Door uitbreiding van het aantal kwalitatief goede, particulier bestuurde scholen krijgen lokale overheden ook de mogelijkheid ervoor te kiezen, net als in Nederland, particuliere scholen te betalen voor het geleverde onderwijs zodat het voor de leerlingen gratis is. De kosten per leerling waarvoor Bridge onderwijs aanbiedt zijn meestal lager dan die bij publieke scholen, terwijl de kwaliteit hoger is.
Hoe bent u van plan om bij te dragen aan Sustainable Development Goal 4?
Het kabinet draagt naast investeringen particulier bestuurde scholen met een sociale doelstelling op verschillende manieren bij aan Duurzaam Ontwikkelingsdoel 4. Via generieke bijdragen aan bijvoorbeeld UNICEF, de Wereldbank en de EU om de toegang tot kwalitatief goed primair, voortgezet en hoger onderwijs te verbeteren.
Het kabinet zet in op beroepsonderwijs (binnen de speerpunten van het Nederlandse ontwikkelingssamenwerkingsbeleid)zoals onderwijs in fragiele staten en humanitaire situaties. Voorbeelden hiervan zijn:
Het bericht dat chemiebedrijven de veiligheidsregels schenden |
|
Eric Smaling , Remco Dijkstra (VVD), Liesbeth van Tongeren (GL), Yasemin Çegerek (PvdA), Stientje van Veldhoven (D66), Esther Ouwehand (PvdD), Carla Dik-Faber (CU), Jaco Geurts (CDA) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() ![]() ![]() ![]() |
Wat is uw reactie op het bericht «Chemiebedrijven schenden vaak de regels», waaruit blijkt dat meer dan de helft van de risicobedrijven in Nederland de afgelopen jaren de veiligheidsregels heeft overtreden?1
Het gaat hier om geconstateerde overtredingen bij inspecties door de Brzo-kerntoezichthouders2 bij risicobedrijven over de afgelopen twee jaar. Deze overtredingen worden opgenomen in de openbare (samenvattingen van) inspectierapporten. Het geschetste beeld is niet nieuw. Vanaf 2013 wordt elk jaar de Staat van de Veiligheid Majeure Risicobedrijven naar uw Kamer gestuurd, waar de Brzo-monitor onderdeel van is. De Brzo-monitor van het BRZO+3 bevat onder meer het aantal overtredingen (ingedeeld naar zwaarte). In 2015 bedroeg het totale aantal geconstateerde overtredingen 615, terwijl dit in 2014 nog 850 was. Zoals eerder toegezegd, zal ik de Staat van de Veiligheid Majeure Risicobedrijven over 2016 voor de zomer naar uw Kamer sturen inclusief een analyse van regionale verschillen in naleefpercentages. Ik vind het van groot belang dat bedrijven zich aan de regels houden. De inspectiepartijen, verenigd in BRZO+, houden daar scherp toezicht op en blijven dat doen. Primair zijn bedrijven zelf verantwoordelijk voor de veiligheid en een goede naleving van de regels. Met het initiatief Veiligheid Voorop is het bedrijfsleven actief om de veiligheidscultuur verder te verbeteren. Goede initiatieven ondersteun ik zo nodig met Safety Deals.
Er is blijvende inzet nodig om de veiligheid naar een hoger niveau te brengen. In het programma Duurzame Veiligheid Chemie 20304 hebben overheid, industrie en wetenschap de handen daarom ineengeslagen in een gezamenlijke ambitie voor een veilige en gezonde leefomgeving. Over de voortgang van het programma zal ik u in de Staat van de Veiligheid Majeure Risicobedrijven over 2016 berichten.
Kunt u toelichten welke risico’s werknemers en omwonenden hebben gelopen?
Bedrijven en overheid hebben de zorg om de risico’s voor werknemers en omgeving zo klein mogelijk te houden. Risicovolle bedrijven die onder het Brzo vallen dienen – naast de algemene verplichting om alle risico’s voor werknemers en omgeving te inventariseren/evalueren en daarop maatregelen te treffen – tevens het risico op een zwaar ongeval te inventariseren en te evalueren en alle maatregelen te treffen om een zwaar ongeval te voorkomen en de gevolgen te beperken.
De Brzo-toezichthouders zien hierop toe en zullen bij overtredingen optreden volgens de landelijke Brzo-handhavingstrategie. Daarbij worden overtredingen naar zwaarte ingedeeld in drie categorieën. Een voorbeeld van een lichte overtreding (categorie 3) is het niet op tijd indienen van het aangepast veiligheidsrapport als bepaald bij de inwerkingtreding van het Brzo 2015. Bij een middelzware (categorie 2) overtreding is er geen onmiddellijke dreiging van een zwaar ongeval, wel zijn onvoldoende maatregelen getroffen. Een voorbeeld hiervan is het niet hebben van een actuele stoffenlijst, waardoor de brandweer in geval van een calamiteit niet goed kan optreden.
Alleen voor de zwaarste categorie (1) overtredingen geldt dat daarbij sprake is van een directe dreiging van een zwaar ongeval. Het gaat bijvoorbeeld om het gebruik van een mogelijke ontstekingsbron in een gebied met explosiegevaar. Bij de overtredingen waarvoor dit in 2015 en 2016 gold, zijn de toezichthouders onmiddellijk opgetreden waarbij in de meeste gevallen het bedrijf of de betreffende installatie wordt stilgelegd en/of door betrokken bedrijf actie is ondernomen waardoor de dreiging op een zwaar ongeval direct werd weggenomen.
Kunt u ingaan op de onrust in Zaltbommel, waar een grote chemische fabriek vlakbij bewoning is gevestigd en omwonenden zich grote zorgen maken om hun veiligheid en gezondheid?
Zoals in het bericht aangegeven, betreft dit een chemiebedrijf dat al meer dan 45 jaar op deze lokatie produceert. In de loop der tijd is de bebouwing steeds verder richting bedrijf ontwikkeld. Er is een situatie ontstaan die zowel beperkingen oplegt aan nog verdere bebouwing rond het bedrijf als aan productie-uitbreiding. Dit soort historisch gegroeide situaties, waarbij chemiebedrijven ingeklemd zijn komen te liggen in dorpskernen en/of tegen nieuwbouwwijken aan, laten zien dat een vroegtijdige en integrale afweging in de ruimtelijke planning van groot belang is. Voor toekomstige situaties zet ik daarom in op modernisering van het omgevingsveiligheidsbeleid in de Omgevingwet, waarbij reeds in het begin van het ruimtelijk ontwerpproces de omgevingsveiligheid als parameter expliciet wordt meegenomen. Daarnaast is de communicatie tussen bedrijf, bevoegd gezag en omgeving van belang. Met betrekking tot de situatie in Zaltbommel volgt, na het vaststellen van het bestemmingsplan, de voorbereiding van een revisievergunning voor het bedrijf. Bij die voorbereiding is, vooruitlopend op en in de geest van de Omgevingswet, onder leiding van de provincie een omgevingsoverleg gestart. Alle belanghebbenden zijn hiervoor uitgenodigd: de omliggende bedrijven, bewonersorganisaties en omwonenden. Zij worden meegenomen in de opzet en de discussie bij het tot stand komen van de revisievergunning voor de fabriek.
Hoe beoordeelt u de reactie van de veiligheidsdeskundige Helsloot, die enerzijds stelt dat de inspectierapporten «overbodige regelgeving met veel papieren rompslomp» betreffen en anderzijds dat bedrijven moedwillig de randen van de wet opzoeken?2
De Brzo-regelgeving betreft de doorwerking van de Europese Seveso-richtlijn ter voorkoming van zware ongevallen en het beheersen van de gevolgen ervan voor mens en milieu. Uitgangspunt van deze regelgeving is dat Brzo-bedrijven vanuit hun eigen verantwoordelijkheid de veiligheid dienen te borgen in hun beheerssystemen en bij grote risico’s (ongevals)scenario’s dienen op te stellen. Daarbij geldt altijd dat er discussie kan zijn over de inhoud van het beheerssysteem, ook onderling tussen veiligheidskundigen.
Tijdens inspecties wordt nagegaan of het bedrijf de risico’s in beeld heeft gebracht en vervolgens adequate maatregelen heeft getroffen. Het veiligheidsbeheerssysteem kent zowel technische als meer organisatorische/administratieve onderdelen. Die laatste worden nog wel eens als papieren verplichting c.q. rompslomp gezien, maar vormen tegelijk een belangrijk onderdeel in het gehele systeem. Een voorbeeld is de (actuele) beschrijving en vastlegging van verantwoordelijkheden in de organisatie. Daar mag geen onduidelijkheid over bestaan.
Als bedrijven «de randen van de wet opzoeken» zal dit tijdens inspecties blijken uit de resultaten. Die bedrijven zullen vaker en intensiever worden bezocht. Voor herhaaldelijk slecht presterende bedrijven (recidive) wordt bovendien een gerichte aanpak (een verzwarend sanctie-regime) toegepast.
Zegt u met uw uitspraak «omdat er beter wordt gekeken er ook meer overtredingen worden opgespoord»3, dat de huidige inspectiepraktijk voldoet? Kunt u in uw antwoord ingaan op de samenwerking en verhouding tussen de omgevingsdiensten en de inspectie?
Zoals in meerdere brieven (externe) veiligheid7 aan de Kamer gemeld, hebben de gezamenlijke BRZO+ toezichthouders in de afgelopen jaren veel tijd en aandacht besteed om te komen tot de huidige, intensieve samenwerking met als ambitie om te werken als waren zij één overheidsdienst. Er zijn grote stappen gezet de afgelopen jaren. Consequent toezicht en toetsen aan de regels levert een overzicht op van bevindingen en overtredingen. Daarmee wordt een beeld verkregen van de werkwijze van bedrijven. Het overgrote deel zijn lichte overtredingen (categorie 3). Het benoemen en behandelen van die categorie 3 (lichte) overtredingen is ook nodig om het beeld van veilig werken door een bedrijf compleet te maken.
Om een volledig beeld te krijgen van het Brzo-conform werken door een bedrijf worden naast aangekondigde ook onaangekondigde inspecties uitgevoerd. Er wordt gewerkt met een inspectieplanning, waarbij de meest risicovolle bedrijven meer en vaker bezocht worden. Bij het inspecteren van deze bedrijven worden gemiddeld ook meer overtredingen geconstateerd. Dat is logisch, gezien de analyse die vooraf is gemaakt.
Tussen toezichthouders wordt informatie uitgewisseld en worden controles afgestemd.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat deze terugkerende incidenten worden voorkomen in plaats van alleen maar opgespoord?4 5
Het is belangrijk een onderscheid te maken tussen incidenten en overtredingen. In het bericht wordt verwezen naar overtredingen. Overtredingen worden tijdens aangekondigde en onaangekondigde inspecties geconstateerd, waarna het bedrijf die moet herstellen en maatregelen moet treffen om herhaling te voorkomen. Dit wordt vervolgens met een herinspectie gecontroleerd. Zoals ook in het antwoord op vraag 4 beschreven, worden overtredingen niet alleen maar opgespoord, ze worden ook opgevolgd op basis van de Brzo-handhavingsstrategie. Terugkerende overtredingen (recidive) leiden daarin tot een verzwaring van de opgelegde maatregelen en/of straf.
Wat betreft incidenten of ongewone voorvallen is het bedrijf verplicht deze te melden aan het bevoegd gezag. Het bevoegd gezag gaat na of passende maatregelen worden genomen om de opgetreden gevolgen te beperken. Ook volgt onderzoek en analyse van het voorval om er van te leren voor het bedrijf als ook voor andere bedrijven. Doel daarbij is om te voorkomen dat het voorval zich opnieuw voordoet.
Het bericht ‘Gevangene heeft wapen met munitie in zijn cel’ |
|
Madeleine van Toorenburg (CDA) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van dit bericht en kunt u bevestigen dat deze gedetineerde nu is aangehouden op verdenking van het plegen van drie gewapende overvallen in Geleen, Someren en Overloon?1
Gelet op het lopende onderzoek en de levenssfeer van de betrokkene doe ik hierover geen uitspraken.
Deelt u de mening dat het voor de slachtoffers van de betreffende overvallen, alsmede voor de nabestaanden van de eerdere moord waarvoor de gedetineerde is veroordeeld en voor de samenleving als geheel onverteerbaar is dat een gedetineerde tijdens de duur van zijn detentie klaarblijkelijk de ruimte heeft gekregen aan wapens te komen en mogelijk misdrijven te plegen?
Zie mijn antwoord op de vragen drie en vier van het lid Helder (PVV) (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2016–2017, nr. 1499). Ik betreur ten zeerste dat dit heeft kunnen gebeuren, ook voor de nabestaanden en andere betrokkenen.
Wat is uw verklaring voor de mogelijkheid dat deze gedetineerde mogelijk drie overvallen heeft kunnen plegen terwijl hij onder elektronisch toezicht stond? Kunt u meer inzage geven in de precieze reikwijdte van het toezicht in dit specifieke geval, gelet op de strafbare feiten waarvan de gedetineerde nu verdacht wordt?
Zoals ik ook in de beantwoording van de vragen van het lid Helder (PVV) heb opgemerkt ging betrokkene met weekendverlof onder de voorwaarden van een locatiegebod en een locatieverbod. De naleving van deze voorwaarden werd gecontroleerd door middel van een enkelband met een GPS-systeem. Aangezien de betrokkene zijn locatieverbod en locatiegebod niet heeft overtreden, heeft de enkelband geen melding afgegeven.
Wat is uw verklaring voor het feit dat in de cel van de gedetineerde een vuurwapen en munitie is gevonden? Kunt u uitleggen hoe de controle van gevangenen die terugkeren van verlof in de inrichting Ter Peel is geregeld alsmede het beleid omtrent cel-inspecties in deze inrichting? Worden deze procedures herzien of aangescherpt naar aanleiding van deze zorgwekkende vondst?
Zie ook mijn antwoord op de vragen drie en vier van Kamervragen (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2016–2017, nr. 1499).
Momenteel voert DJI een veiligheidsonderzoek uit in de ZBBI Ter Peel. Afhankelijk van de uitkomsten van het onderzoek wordt bezien of er procedures herzien of aangescherpt moeten worden.
Wat is uw verklaring voor het feit dat in de auto van de gedetineerde een kalasjnikov is gevonden? Kunt u inzicht geven hoe het mogelijk is geweest dat gedetineerde deze in zijn bezit heeft kunnen krijgen?
Het OM doet in het belang van opsporing en vervolging geen inhoudelijke mededelingen over een lopend strafrechtelijk onderzoek.
Deelt u de mening dat ook dit voorval laat zien dat de regeling van de voorwaardelijke invrijheidsstelling aangescherpt dient te worden? Welke stappen onderneemt u daartoe concreet?
Ik deel deze mening niet. De gedetineerde in kwestie was niet voorwaardelijk in vrijheid gesteld. Hij verbleef in een ZBBI en was in het kader van diens detentiefasering met verlof.
De overname van huishoudelijke verzorging door Tzorg |
|
Renske Leijten |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Hoe beoordeelt u de plannen van Amstelring om de huishoudelijke verzorging over te dragen aan Tzorg?1 2
Ik heb kennis genomen van het voornemen van Amstelring om de huishoudelijke verzorging over te dragen aan Tzorg. Het is niet aan mij om deze plannen te beoordelen. Het voorstel tot overname ligt momenteel ter beoordeling voor bij de Autoriteit Consument & Markt die de voorgenomen overname zal beoordelen op grond van de Mededingingswet. Ik wil niet op deze beoordeling vooruitlopen.
Welke (financiële) redenen heeft Amstelring om te stoppen met het aanbieden van huishoudelijke verzorging? Kunt u uw antwoord toelichten?3
Amstelring heeft mij desgevraagd laten weten vanwege bedrijfseconomische redenen te willen stoppen met het aanbieden van huishoudelijke verzorging. Het voorstel van Tzorg voor de overname voldoet aan de voorwaarden van Amstelring, zoals behoud van werkgelegenheid en het uitgangspunt dat cliënten zoveel mogelijk hun eigen medewerker behouden.
Op welke wijze zijn de thuiszorgmedewerkers en de cliënten geïnformeerd over de plannen van overname door Tzorg? Kunt u uw antwoord toelichten?
De thuiszorgmedewerkers zijn op een gezamenlijke voorlichtingsbijeenkomst van Amstelring en Tzorg geïnformeerd over de plannen van de overname. Amstelring heeft daarna nog extra bijeenkomsten gepland om medewerkers nader te informeren.
Amstelring heeft in samenspraak met de gemeente Amsterdam een brief verstuurd aan de cliënten met uitleg over de overname. Ook de gemeenten in Zuid Kennemerland (Haarlem, Zandvoort, Haarlemmerliede, Spaarnwoude, Bloemendaal en Heemstede) informeren de cliënten met uitleg over de overname.
Wat vindt u ervan dat de thuiszorgmedewerkers en cliënten geen inspraak hebben over deze overgang? Kunt u uw antwoord toelichten?
De medewerkers en cliënten van Amstelring en Tzorg zijn via de ondernemingsraden en centrale cliëntenraden gevraagd om advies uit te brengen over de overname. De ondernemingsraden en centrale cliëntenraden van beide organisaties zijn akkoord met de overname.
Is het waar dat deze overname niet is goedgekeurd door de ondernemingsraad van Amstelring en ook niet door de vakbonden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Amstelring heeft conform de Wet op de ondernemingsraden de ondernemingsraad om advies gevraagd over het voorgenomen besluit om in het kader van hulp bij het huishouden activiteiten over te dragen aan Tzorg. In zijn advies heeft de ondernemingsraad een aantal voorwaarden gesteld voor de overdracht naar Tzorg. Deze voorwaarden gaan voornamelijk over de toekomst van de betrokken medewerkers en het goed borgen van de rechten van de medewerkers die overgaan van Amstelring naar Tzorg. Na overleg over deze voorwaarden is het adviestraject afgerond met een akkoord van de ondernemingsraad.
De vakbonden zijn conform de SER-fusiegedragsregels geïnformeerd over de overname. Ook heeft overleg plaatsgevonden met de vakbonden.
Welke precieze beloften hebben Amstelring en Tzorg gedaan aan de thuiszorgmedewerkers en cliënten? Kunt u uw antwoord toelichten?
De overdracht van de activiteiten van Amstelring naar Tzorg vindt plaats volgens de regels van overgang van onderneming, zoals bedoeld in artikel 7:622 en verder van het Burgerlijk Wetboek Boek 7. Hierdoor treden de werknemers van Amstelring Hulp bij Huishouden van rechtswege in dienst bij Tzorg met behoud van hun rechten en verplichtingen uit de arbeidsovereenkomst die zij bij Amstelring hebben. De medewerkers behouden het huidige salaris, salarisschaal, anciënniteit, vergoedingen en type dienstverband die zij nu hebben. Cliënten behouden zoveel mogelijk hun vaste medewerker. Cliënten die desgewenst willen overstappen naar een andere aanbieder kunnen hiervoor kiezen.
Is het waar dat er bij de overname sprake is van loondump, ondanks een tijdelijke toelage tot aan het oude salaris, en verslechtering van arbeidsvoorwaarden? Kunt u uw antwoord toelichten?
De rechten en plichten uit de arbeidsovereenkomsten van de betreffende medewerkers gaan van rechtswege over naar Tzorg. Van loondump is daarom geen sprake.
Is het niet zo dat volgens de Wet overgang ondernemingen de rechten en verplichtingen die voor de oude werkgever gelden onverkort overgaan op de nieuwe werkgever? Hoe verhoudt dit zich met de overgang van Amstelring naar Tzorg?
Dit is juist. De rechten en verplichtingen uit de arbeidsovereenkomst gaan om die reden van rechtswege over naar de nieuwe werkgever Tzorg.
Bent u bereid te (laten) zorgen dat de overnameplannen per direct gestopt worden en de thuiszorgmedewerkers volledig betrokken worden bij de keuze van een overnamepartij? Zo neen, waarom niet?
De thuiszorgmedewerkers zijn via de ondernemingsraden betrokken bij de overname, zie hiervoor ook het antwoord op vraag 5.
Het voorstel voor de overgang van onderneming is ter toetsing voorgelegd aan de Autoriteit Consument & Markt. Om die reden onthoud ik mij van een oordeel over de plannen.
Gaat u erop toezien dat alle thuiszorgmedewerkers overgenomen worden met behoud van arbeidsvoorwaarden en dat de koppels met cliënten bij elkaar blijven? Kunt u uw antwoord toelichten?
De colleges van Amsterdam en Haarlem hebben mij desgevraagd geïnformeerd dat zij toezien op de naleving van het contract voor huishoudelijke hulp, dat Tzorg overneemt van Amstelring. Zie hiervoor ook het antwoord op vraag 3.
Hoe is het mogelijk dat deze constructie plaatsvindt, terwijl duidelijk is dat er geen loondump meer wordt gewenst, onder meer door het afkondigen van basistarieven? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik verwijs hiervoor naar het antwoord op vraag 7.
Op welke wijze hebben de wethouders van Haarlem en Amsterdam gereageerd op de voornemens van Amstelring en Tzorg? Is de overname conform hun aanbesteding?
De colleges van de gemeente Amsterdam en Haarlem hebben mij geïnformeerd dat de overname voldoet aan de eisen van de aanbesteding van de gemeenten.
De aansprakelijkheid van PostNL bij diefstal van de inhoud van postpakketten |
|
Mei Li Vos (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van de Algemene Voorwaarden van de Universele Postdienst 2014?1
Ja.
Hoe is op dit moment de aansprakelijkheid geregeld van het bedrijf PostNL in het geval van diefstal van de inhoud van een pakket door een medewerker van PostNL zelf?
In geval van UPD-zendingen is de aansprakelijkheid van PostNL geregeld op basis van artikel 29 van de Postwet 2009. Op grond van het vijfde lid van dat artikel is PostNL aansprakelijk voor schade die het gevolg is van roekeloos gedrag van de UPD-verlener of schade die door hem met opzet is veroorzaakt. Het ligt voor de hand dat diefstal of opzettelijke vernieling door werknemers van PostNL onder deze bepaling vallen. Het aansprakelijkheidsregime onder artikel 29 van de Postwet 2009 is beperkter dan het algemene aansprakelijkheidsregime uit het Burgerlijk Wetboek. De reden daarvan is dat onbeperkte aansprakelijkheid voor schade als gevolg van beschadiging, verlies of te late bestelling van de ongeregistreerde poststukken de verlener van de UPD voor hoge kosten zou stellen. Dat zou met zich meebrengen dat de kosten van het postvervoer onaanvaardbaar hoog worden, hetgeen in strijd zou komen met het belang van betaalbaar postvervoer.2 De afzender heeft de keuze om het pakket te verzenden met extra diensten (aangetekend of met verzekerservice). In dat geval gelden de vergoedingen zoals die zijn vastgelegd in de voorwaarden bij deze extra diensten. De afzender kan een vordering tot schadevergoeding indienen, omdat die de contractpartij is. Bovendien geldt voor de ontvanger als uitgangspunt dat de afzender het risico draagt dat de post niet wordt bezorgd. De ontvanger kan de afzender zo nodig aansprakelijk stellen op basis van algemene aansprakelijkheidsregels.
Internationale poststukken vallen in Nederland ook onder de UPD-verplichting. Gelijkluidende bepalingen als hierboven zijn opgenomen in het internationale verdrag voor de uitvoering van de openbare postdienstverlening van de Wereldpostunie (Universal Postal Union; UPU). Dit verdrag geldt voor nagenoeg alle staten in de wereld en betreft de internationale poststromen.
Het versturen van pakketten buiten de UPD betreft vrijwel altijd business-to-business transport. Wanneer buiten de UPD een overeenkomst wordt aangegaan bij PostNL, zijn voor pakketten de Algemene Voorwaarden Goederenvervoer (AVG) en het algemene aansprakelijkheidsrecht van toepassing. In de AVG worden (tevens) de Algemene Vervoerscondities (AVC 2002) van toepassing verklaard. Deze AVC gelden bij vrijwel alle overeenkomsten van Nederlandse vervoerders. Volgens de AVC kan de vervoerder bij een toerekenbare tekortkoming zijn aansprakelijkheid voor schade niet (geheel) uitsluiten. Zijn aansprakelijkheid is onder de AVC tot € 3,40/kg gelimiteerd. Als de afzender aanspraak wil maken op (volledige) vergoeding van de inhoud van de zending in geval van aan de vervoerder toerekenbare schade, kan hij daarvoor een transportverzekering afsluiten.
In geval van een op grond van de AVG verzonden pakket heeft ook de geadresseerde zelf, naast de afzender, de mogelijkheid om PostNL aansprakelijk te stellen in het geval van schade of bijvoorbeeld verlies of vermeende diefstal van de inhoud van het pakket. Dit is geregeld in artikel 16, AVC 2002. Omdat het hier vrijwel altijd gaat om overeenkomsten tussen bedrijven onderling, is er in geval van schadeclaims in de AVC alleen voorzien in een procedure via de kantonrechter. Als het een UPD-pakket betreft, kan de verzender indien gewenst ook terecht bij de geschillencommissie.
Hoe is deze aansprakelijkheid op dit moment geregeld in het geval dat het pakket onder de universele postdienst (UPD) valt en in het geval dat het pakket niet onder de UPD valt?
Zie antwoord vraag 2.
Kan PostNL zich beroepen op de Algemene Voorwaarden van de Universele Postdienst 2014 om onder de aansprakelijkheid voor diefstal of vermissing uit te komen?
Nee. Voor de UPD hanteert PostNL algemene voorwaarden met betrekking tot aansprakelijkheid, maar die mogen niet strijdig zijn met artikel 29 van de Postwet 2009. Indien schade of verlies ontstaat uit eigen handelen of nalaten ingeval van opzet of roekeloosheid, vervallen de uitsluitingen of beperkingen van de aansprakelijkheid zoals genoemd in artikel 29 van de Postwet 2009.
Klopt het dat de geadresseerde onder deze Algemene Voorwaarden (artikel 4.2) geen rechtsbasis heeft om PostNL aansprakelijk te stellen en geen toegang heeft tot de Geschillencommissie Post (artikel 4.2)? Klopt het dat alleen de afzender dit kan doen?
Krachtens art 29, derde lid, Postwet 2009 kan alleen de afzender vorderingen indienen. Alleen de afzender kan zijn zaak ook aan de Geschillencommissie Post voorleggen. Het is immers de afzender die een overeenkomst aangaat met de postvervoerder voor het leveren van een (vervoers)dienst. Het recht om nakoming te eisen van de verplichtingen op grond van die overeenkomst, of om daarover een klacht in te dienen, ligt dan ook bij de afzender.
Indien de schade is geleden door een ander dan de afzender, is de afzender bevoegd ten behoeve van die ander de vordering in te stellen, op eigen naam of als vertegenwoordiger. De geadresseerde kan zijn recht dus doen gelden via de afzender; de afzender kan (als contractpartij) namens die geadresseerde PostNL aansprakelijk stellen. In dat geval dient te geadresseerde zich te beroepen op de overeenkomst die hij is aangegaan met de verzendende partij (in geval van een online bestelling bijvoorbeeld). De rechten en plichten met betrekking tot (koop)overeenkomsten zijn geregeld in boek 6 en 7 van het Burgerlijk Wetboek.
Waarom staat er in artikel 4.2 letterlijk «De geadresseerde kan geen beroep doen op deze Algemene Voorwaarden»?
Zie antwoord vraag 5.
Hoe is in dit geval de rechtspositie van de geadresseerde geregeld die wél het pakket ontvangt, maar níet de inhoud ervan?
Zie antwoord vraag 5.
Hoe is in dit geval deze rechtspositie van de geadresseerde geregeld die wel het pakket ontvangt, maar niet de inhoud ervan, en PostNL dan wel een medewerker van PostNL verantwoordelijk is voor het verdwijnen van de inhoud?
Zie antwoord vraag 5.
Wat vindt u ervan dat de Consuwijzer van de Autoriteit Consument en Markt (ACM) een gedupeerde heeft geadviseerd om deze zaak aan de wetgever voor te leggen, omdat het hier mogelijk om een weeffout in de regelgeving gaat?
Consuwijzer wijst in haar communicatie naar consumenten standaard op de mogelijkheid die de consument heeft om zijn/haar mening te laten horen bij het ministerie dat verantwoordelijk is voor de wet of de regels waar de consument het niet mee eens is. Een andere optie die Consuwijzer standaard noemt is het aankaarten van een probleem bij de Tweede Kamer of bij de Consumentenbond. Consuwijzer maakt bij het formuleren van haar antwoorden gebruik van standaard teksten om consistentie in de communicatie te waarborgen. Een inhoudelijk oordeel over wet- of regelgeving wordt hierbij door Consuwijzer niet gegeven.
Deelt u de mening dat de rechtspositie van de geadresseerde hier te zwak is en de geadresseerde in dergelijke gevallen gewoon PostNL aansprakelijk moet kunnen stellen?
Nee, het is op basis van de beginselen van contractrecht logisch dat de partij die de overeenkomst aangaat met PostNL (de afzender) de partij is die nakoming van de contractverplichting kan eisen, ofwel schade kan claimen. Indien een pakket niet, gedeeltelijk of beschadigd aankomt, kan de geadresseerde de verkoper/afzender aanspreken op basis van de (online) koopovereenkomst. Hij wordt dan beschermd in het kader van het reguliere consumentenrecht.
Kunt u hierover met PostNL in overleg treden, teneinde de Algemene Voorwaarden van de Universele Postdienst op dienovereenkomstige wijze aan te passen (waaronder in ieder geval artikel 4.2 en artikel 11)?
Ik zie geen aanleiding om PostNL hiertoe te bewegen.
Een afkoopsom voor een directeur van een zorginstelling die daar nooit gewerkt heeft |
|
John Kerstens (PvdA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u de berichten «65 mille voor zorgtopman die nooit aan de klus begon»1 en «Vivantes betaalt 65.000 euro aan opgestapte bestuurder»?2
Ja.
Wat zegt de huidige Wet normering topinkomens (WNT) over het betalen van een afkoopsom aan een bestuurder van een organisatie die daar nooit daadwerkelijk heeft gewerkt, maar wel een arbeidscontract heeft?
De WNT stelt dat een bestuurder een ontslagvergoeding mag ontvangen bij ontbinding van de arbeidsovereenkomst die niet groter mag zijn dan één jaarsalaris met een maximum van € 75.000,–. Daarbij maakt het niet uit hoe lang de bestuurder in dienst is geweest van de organisatie.
Doet de toezichthouder op de uitvoering van de WNT onderzoek naar de in de berichten genoemde afkoopsom? Zo ja, op grond waarvan? Zo nee, waarom niet?
Gezien het antwoord onder vraag 2 en 4 bestaat er geen aanleiding voor de toezichthouder om nader onderzoek te doen naar de genoemde berichten over de afkoopsom.
Hoe verhoudt een afkoopsom van 65.000 euro voor een bestuurder die nooit gewerkt heeft zich tot de wettelijke maximale ontslagvergoeding van 77.000 euro voor iemand die zeer lange tijd bij een werkgever heeft gewerkt?
Een afkoopsom van 65.000 euro voor een bestuurder die nooit gewerkt heeft, verhoudt zich slecht tot het uitgangspunt dat zuinig moet worden omgegaan met publiek geld. De WNT verhindert echter niet dat partijen een dergelijke afkoopsom overeenkomen: de wet maximeert de ontslagvergoeding aan een topfunctionaris tot één jaarsalaris met een maximum van 75.000 euro.
Acht u het betalen van een afkoopsom aan een bestuurder waarvan het arbeidscontract nog voor het aanvangen van zijn taken wordt ontbonden naar de geest van de WNT, namelijk om zorgvuldig om te gaan met geld dat door de belasting- en premiebetaler wordt betaald? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Ik acht de hele gang van zaken een betreurenswaardige verspilling van zorggeld. Er is echter sprake van een arbeidsovereenkomst tussen de zorginstelling en de topfunctionaris. Partijen mogen een dergelijke afkoopsom als schadevergoeding vanwege het niet doorgaan van de dienstbetrekking overeenkomen en de bestuurder heeft het recht om het bedrag te houden.
Indien een rechter een arbeidscontract ontbindt vanwege onregelmatigheden bij de totstandkoming daarvan, ligt het dan in de lijn der verwachting dat er een afkoopsom moet worden betaald? Zo ja, waarom en hoe wordt de hoogte van een dergelijke afkoopsom bepaald? Zo nee, waarom niet?
Bij ontbinding van de arbeidsovereenkomst kan de rechter aan de werknemer een billijke vergoeding toekennen als het ontslag te wijten is aan ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever. De hoogte van een dergelijke vergoeding wordt, aan de hand van de gedraging, individueel bepaald door de rechter. In de wet zijn hier geen criteria voor gesteld. Als het ontslag te wijten is aan ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werknemer, bestaat geen recht op transitievergoeding. De rechter kan desondanks toch een transitievergoeding toekennen (van een door hem te bepalen omvang) indien het niet toekennen daarvan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. In de onderhavige situatie is het al dan niet toekennen van een transitievergoeding overigens niet aan de orde nu het dienstverband geen twee jaar heeft bestaan.
Met het oog op het voorkomen van reputatieschade en negatieve publiciteit zullen veel van dit soort gevallen niet aan de rechter worden voorgelegd. Veel gevallen zullen tussen partijen onderling, bij vaststellings- of beëindigingsovereenkomst, worden afgewikkeld. Onderdeel daarvan kan zijn een tussen partijen overeengekomen vergoeding waarvan de hoogte door hen wordt bepaald.
Zou op het moment dat de Wet evaluatie WNT in werking zou zijn getreden het betalen van een dergelijke afkoopsom nog toegestaan zijn? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Het wetsvoorstel Evaluatiewet WNT wijzigt niet de maximering van de ontslagvergoeding tot één jaarsalaris met een maximum van 75.000 euro. Een dergelijke afkoopsom is ook na inwerkingtreding van het wetsvoorstel nog toegestaan.
Indien de bovengenoemde wet van in werking zou zijn en het dan toch nog mogelijk zou zijn om een dergelijke afkoopsom te betalen, omdat dat naar de letter van die wet mag, pleit dat dan niet voor het alsnog invoeren van een algemene misbruikbepaling in dat wetsvoorstel? Zo ja, waarom en hoe gaat u daar voor zorgen? Zo nee, waarom niet?
Hoewel de geschetste situatie onwenselijk is, lijkt er hier geen sprake te zijn van ontwijking van de normering van de WNT. Er is eerder sprake van een onzorgvuldig gevoerde sollicitatieprocedure en gebrekkig bestuur. Met een algemene anti-misbruikbepaling kan dat niet worden voorkomen.
Hoe is het contract met de genoemde en inmiddels ook opgestapte interim--bestuurder afgewikkeld? Is ook nog voor hem een afkoopsom betaald of op een andere manier een financiële tegemoetkoming gedaan? Zo ja, op grond waarvan en met welke bedrag?
De afwikkeling van de arbeidsovereenkomst is een zaak tussen de interim-bestuurder en de instelling. De instelling moet zich in het kader van de WNT in de jaarrekening verantwoorden over de bezoldiging en ontslagvergoeding van interim-bestuurders.
Werkbezoek aan de provincie Limburg d.d. 6 februari 2017 |
|
Barbara Visser (VVD), Chantal Nijkerken-de Haan (VVD), Betty de Boer (VVD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Herinnert u zich de afspraken uit het bestuurlijk overleg over het Meerjarenprogramma Infrastructuur, Ruimte en Transport van Zuid-Nederland inzake de spooraansluiting en Carhandling Terminal Swentibold, die zijn gemaakt in het najaar van 2016?
Ja.
Kunt u aangeven welke vragen er uiterlijk wanneer dienen te zijn beantwoord in het door het Rijk en Provincie aangekondigde onderzoek naar meekoppelkansen? Is het onderzoek inmiddels afgerond? Zo ja, wat zijn de resultaten? Zo nee, wanneer worden de resultaten verwacht?
Afgesproken is dat rijk en regio de meekoppelkansen onderzoeken die verbonden zijn aan deze ontwikkeling. Deze inventarisatie vindt door partijen zelf plaats en heeft primair betrekking op werkgelegenheidseffecten in de regio. Zie verder antwoord 4.
Kunt u aangeven wat de onderzoeksopdracht van het aangekondigde validatieonderzoek door ProRail is en welke (financiële) kaders zijn meegegeven? Is het onderzoek inmiddels afgerond? Zo nee, wanneer wel. Zo, ja wat zijn de uitkomsten?
Afgesproken is dat de definitieve kostenraming van de openbare aansluiting van deze railterminal door ProRail zal worden getoetst conform de standaard eisen die aan ramingen voor spoorinfrastructuur c.q. aansluitingen worden gesteld (de Standaard Systematiek Kosten ramingen SSK). ProRail heeft haar validatieonderzoek nog niet kunnen uitvoeren. Dit komt omdat de scope van het project is aangepast door nadere technische en inpassingseisen. Hierdoor is de definitieve raming nog niet gereed. Inmiddels is wel duidelijk geworden dat, mede door de genoemde scope aanpassing, de voorgestelde aansluiting niet circa € 20 mln. kost, zoals eerder globaal was ingeschat, maar circa € 40 mln.
Klopt het dat de provincie Limburg nog steeds garant staat voor de regionale bijdrage en alle voorbereidende kosten tot het moment van realisatie van de spooraansluiting? Zo ja, wat betekent dit voor de omvang van de gevraagde rijksbijdrage van de spooraansluiting van de Carhandling Terminal Swentibold?
Ja, de provincie Limburg staat nog steeds garant voor de door haar aangeboden regionale bijdrage en alle voorbereidende kosten tot het moment van realisatie van de spooraansluiting.
Het betreft hier een regionaal spoorproject. Ik heb uw Kamer eerder geantwoord dat in dit geval op basis van het rijksbeleid rond spoorgoederenknooppunten een financiële bijdrage aan de aansluiting van VDL niet voor de hand ligt. Daarbij speelt een rol dat ik in 2015 max. 30 mln. (inclusief BTW) heb gereserveerd voor de te ontwikkelen spoor terminal Venlo. Verder is aan de in de directe nabijheid gelegen Barge terminal in Born (binnenvaart) in het verleden € 6 mln. verstrekt. Met deze bijdragen is in de regio een omvangrijke terminal capaciteit in beeld die vooralsnog niet volledig wordt benut.
Anderzijds ben ik mij ervan bewust dat er hier ook een breder economisch en werkgelegenheidsbelang speelt. Ik ben dan ook samen met andere departementen in overleg gegaan om te bezien of hiervoor gezamenlijk rijksmiddelen beschikbaar kunnen worden gesteld.
Ik kan u melden dat de Minister van Economische Zaken en ikzelf bereid zijn ieder maximaal € 5 mln. (dus € 10 mln. in totaal) beschikbaar te stellen om de regionale economische structuur te versterken middels het realiseren van de spooraansluiting naar de terminal.
Aan deze bijdrage verbind ik wel een aantal voorwaarden:
Graag ben Ik bereid om samen met de Provincie Limburg te onderzoeken of aan de bovengenoemde voorwaarden invulling gegeven kan worden. Een eventuele bijdrage vanuit IenM wordt ten laste gebracht van de investeringsruimte spoor.
Deelt u de mening dat deze spooraansluiting een belangrijke bijdrage kan leveren aan de economische ontwikkeling van de regio? Zo ja, wat betekent dit voor uw inzet? Zo nee, waarom niet?
Ja, zie verder antwoord 4.
Bent u bereid om uiterlijk dit voorjaar duidelijkheid te geven over de medewerking en/of een rijksbijdrage, in verband met de noodzakelijke besluitvorming over de ruimtelijke en economische ontwikkeling door de provincie Limburg? Zo nee, waarom niet?
Ik verleen al medewerking aan de uitwerking van de aansluiting van VDL Nedcar doordat ProRail actief participeert bij de uitwerking en het toetsen van de aansluiting (zowel financieel als qua functionaliteit en effect op het Hoofdspoornet). Zie verder antwoord 4.
Het bericht dat een bestuurder 65.000 euro kreeg zonder een dag te werken |
|
Renske Leijten (SP) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Wat vindt u van het feit dat Gerard M. een vertrekbonus van 65.000 euro heeft gekregen bij zorginstelling Vivantes, ondanks dat hij geen dag gewerkt heeft voor deze organisatie?1
De WNT stelt dat een ontslagvergoeding niet groter mag zijn dan een jaarsalaris met een maximum van € 75.000,–. De maximale ontslagvergoeding is onafhankelijk van de duur van het dienstverband. Een bestuurder mag een vergoeding ontvangen bij ontbinding van het arbeidscontract. Het kabinet is niet voornemens dit te wijzigen. Hoewel er sprake is van een privaatrechtelijke arbeidsovereenkomst tussen zorginstelling en bestuurder vind ik de hele gang van zaken rondom de genoemde vertrekbonus een meer dan betreurenswaardige verspilling van zorggeld en slecht voor het imago van de sector.
Is deze constructie in lijn met de Wet normering topinkomens (WNT)? Zo ja, bent u bereid de wet te wijzigen en een dergelijke constructie te verbieden? Zo nee, bent u bereid in te grijpen en te zorgen dat deze bestuurder deze afkoopsom niet ontvangt?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe vaak komen dergelijke constructies voor, waarin bestuurders zoveel geld cashen voor werk dat zij niet gedaan hebben? Bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren? Zo neen, waarom niet?
De toezichthouder op de WNT in de zorg, het CIBG, heeft in verband met deze vraag onderzoek gedaan naar de door WNT-instellingen bij het CIBG aangeleverde gegevens met betrekking tot het verslagjaar 2014 en 2015. Het CIBG meld mij dat hierbij naar voren is gekomen dat er geen zaken bekend zijn van bestuurders die uitkeringen wegens beëindiging van het dienstverband hebben ontvangen zonder dat hier feitelijk een dienstverband tegenover stond.
Bent u bekend met het wanbeleid van Vivantes die eerder slechte investeringen deed in domotica waardoor kostbare banen verloren zijn gegaan? Hoe verhoudt dit zich met de uitgekeerde vertrekbonus van 65.000 euro?2
De raad van toezicht heeft duidelijk niet goed gefunctioneerd. Zie vraag 5.
Hoe oordeelt u over de vriendjespolitiek in deze situatie gezien Gerard M. voorgedragen werd door zijn voormalige baas, die tevens bij het sollicitatiegesprek zat en vervolgens benoemd werd als bestuurder?3
Bij de benoeming van zorgbestuurders zijn raden van toezicht verantwoordelijk voor een zorgvuldig en transparant selectieproces. Ik heb begrepen dat er binnen Vivantes onvoldoende draagvlak bestond voor (de uitkomst van) de selectieprocedure. Dat is niet goed. Eind vorig jaar heeft de raad van toezicht van Vivantes besloten gefaseerd te zullen terugtreden. Het is nu aan de interim-bestuurder en de nieuw aan te treden raad van toezicht om snel orde op zaken te stellen. Uiteraard in goed overleg met de cliënten- en ondernemingsraad.
Hoe lang blijft u dit old boys netwerk in de zorg in stand houden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik vind dat bestuurders te allen tijde moeten worden geselecteerd op basis van hun kwaliteiten en niet (louter) op basis van hun netwerk. De raad van toezicht draagt zorg voor een goede en evenwichtige samenstelling van de raad van bestuur die aansluit op de behoefte van de organisatie. Zij moet zich goed vergewissen van de daadwerkelijke kennis en kunde van een bestuurderskandidaat.
De Nederlandse vereniging voor bestuurders in de zorg (de NVZD) heeft een accreditatietraject ontwikkeld waarin wordt getoetst of bestuurders actief werken aan hun vakontwikkeling en beschikken over zelfreflectief vermogen. Voor de raden van toezicht is deze accreditatie een praktisch handvat om de competenties van kandidaat bestuurders te kunnen beoordelen. Ik roep raden van toezicht dan ook op om al hun bestuurders op te laten gaan voor accreditatie.
Is hier sprake van wanbeleid naar uw mening? Zo neen waarom niet? Zo ja, wat gaat u daaraan doen?
Bij vermoedens van wanbeleid kan een belanghebbende (bijvoorbeeld een cliëntvertegenwoordigend orgaan of een vakbond) een enquêteprocedure starten bij de ondernemingskamer. Het is dan aan de rechter om hier een uitspraak over te doen.
De IGZ blijft de situatie bij Vivantes nauwlettend in de gaten houden en neemt het toezicht op goed bestuur daarin mee.
Erkent u dat het een beproefd accreditatietraject is dat maakt dat bestuurders elkaar baantjes toeschuiven? Kunt u uw antwoord toelichten? Is dit een manier om de WNT te ontduiken?
Zie mijn eerdere antwoord op vraag 6. Naar mijn mening draagt een accreditatietraject voor zorgbestuurders juist bij aan de verdere professionalisering van bestuur en toezicht in de zorg. Ik zie daarbij geen verband met ontduiking van de WNT-normen.
Welke concrete maatregelen treft u om te voorkomen dat bestuurders met enorme vertrekbonussen weggaan, zodat zorggeld gewoon weer wordt besteed aan de zorg? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het kabinet wil maatschappelijke verantwoorde inkomens en ontslagvergoedingen voor topfunctionarissen in de publieke en semipublieke sector. Wat daarbij aanvaardbaar is, is vastgelegd in de WNT. De normen van de WNT handhaven we.
Het bericht 'Onderbetaling bij aanleg Centrale As' |
|
Lutz Jacobi (PvdA), John Kerstens (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Onderbetaling bij aanleg Centrale As»?1
Ja.
Herinnert u zich de eerdere vragen hierover van 24 juni 2016 en uw antwoorden daarop?2
Ja.
Wat is uw opvatting over de handelwijze van de provincie Friesland als zijnde opdrachtgever in dezen nu het naar aanleiding van de onder 2. bedoelde vragen en een verzoek van de vakbond daartoe plaatsgevonden hebbende onderzoek van uw Inspectie SZW uitwijst dat sprake is geweest van onderbetaling en schijnconstructies? Deelt u de mening dat deze handelwijze laakbaar is? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
De provincie Friesland neemt haar taak als hoofdopdrachtgever serieus en is in gesprek gegaan met de hoofdaannemer over de situatie. Ook heeft de provincie Friesland de FNV gevraagd om een lijst met bevindingen. Daarnaast heeft de provincie Friesland om in bezit te komen van meer detailkennis met de FNV overleg gevoerd om over te gaan tot een audit bij de hoofdaannemer. De provincie en de hoofdaannemer willen tot slot graag in overleg treden met de FNV en eventuele andere partijen om te bekijken hoe de loonvordering van de ijzervlechters (en mogelijke andere personen) op een voor alle partijen acceptabele wijze kunnen worden beoordeeld en afgehandeld. De resultaten van deze acties zullen moeten worden afgewacht.
Kunt u (bij benadering) aangeven op welke wijze en ten begrote van welke bedragen de bouwvakkers in kwestie te kort zijn gedaan?
De Inspectie SZW heeft op verzoek van FNV onderzoek gedaan naar naleving van artikel 8 van de Wet allocatie arbeidskrachten door intermediairs (Waadi). Dit artikel regelt dat de ter beschikking gestelde arbeidskracht recht heeft op ten minste dezelfde arbeidsvoorwaarden als die welke gelden voor werknemers werkzaam in gelijke of gelijkwaardige functies in dienst van de onderneming waar de terbeschikkingstelling plaatsvindt. De Inspectie SZW heeft onafhankelijk onderzoek gedaan naar de relevante feiten en omstandigheden. De geconstateerde feiten en omstandigheden zijn verwerkt in een verslag dat is toegestuurd aan de verzoeker en andere belanghebbenden. Het is dan ook niet aan mij om informatie uit dit rapport met uw Kamer te delen. Het rapport is nadrukkelijk bedoeld om de verzoeker te informeren over de feiten en omstandigheden in dit concrete geval. De verzoeker kan het rapport bijvoorbeeld gebruiken om bij de rechtbank een civiele procedure te starten.
Deelt u de mening dat het ongepast is dat de provincie Friesland ondanks bedoelde misstanden op kosten van de belastingbetaler (en feitelijk over de rug van de in dezen benadeelde werknemers) een feestje viert bij de opening van de Centrale As? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
De opdrachtgever moet alert zijn op signalen tijdens de werkzaamheden. De provincie Friesland heeft ook op deze signalen gereageerd (zie antwoord 3). Het ceremonieel afsluiten van de werkzaamheden is gebruikelijk bij bouwprojecten.
Vindt u dat de provincie Friesland het afgelopen jaar naar aanleiding van diverse niet mis te verstane signalen in haar rol als opdrachtgever voldoende actie heeft ondernomen teneinde misstanden tegen te gaan? Waaruit heeft deze actie feitelijk bestaan?
Zie het antwoord op vraag 3.
Deelt u de mening dat de provincie Friesland in dezen haar verantwoordelijkheid (eindelijk) moet nemen en actie dient te ondernemen teneinde te zorgen dat de in dezen benadeelde werknemers alsnog krijgen wat hen toekomt?
Voordat de provincie Friesland aansprakelijk kan worden gesteld moet de FNV de directe werkgever aansprakelijk stellen voor het achterstallige loon. De verzoekende partij, in dit geval de FNV, kan de inhoud daarvoor gebruiken. Is deze poging zonder succes, dan kunnen de werkgever en diens opdrachtgever tegelijkertijd hoofdelijk worden aangesproken voor de voldoening van het loon. Als ook dit niet lukt dan kunnen de hogere schakels achtereenvolgens (volg tijdelijk) worden aangesproken. Uiteindelijk kan de provincie Friesland zelf in de rol van hoofdopdrachtgever voor de voldoening van het achterstallige loon worden aangesproken. Ik ga ervan uit dat de partijen die hiervoor verantwoordelijk zijn in deze situatie orde op zaken zullen stellen. De provincie heeft daartoe actie ondernomen, zie antwoord op vraag 3.
Zou u het wenselijk vinden als de provincie Friesland zich zou verschuilen achter het formele feit dat de Wet Aanpak Schijnconstructies (die de aansprakelijkheid van opdrachtgevers voor misstanden als hier aan de orde voor eens en altijd regelt) niet gedurende de hele periode van de werkzaamheden aan de Centrale As van toepassing was? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Nee, ik heb ook geen signaal dat de provincie Friesland dat doet.
Hoeveel Friese (dan wel andere Noordelijke) bouwvakkers hebben dankzij en bij de aanleg van de Centrale As werk gevonden? Hoe verhoudt dat aantal zich tot de naar eigen zeggen van de provincie Friesland daarvoor vrijgemaakte gelden als ook verrichte inspanningen?
Ik beschik niet over deze informatie.
Vindt u in bovenstaande aanleiding om extra aandacht te besteden aan de rol en verantwoordelijkheid van de overheid als opdrachtgever bij projecten als hier aan de orde? Bent u bereid bij momenteel in uitvoering zijnde dan wel binnenkort in uitvoering komende projecten overheidsopdrachtgevers nog eens extra op hun verantwoordelijkheid te wijzen? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Het is belangrijk dat overheidsopdrachtgevers zich bewust zijn van hun verantwoordelijkheden als opdrachtgever. Daarom is in de eerste monitor Wet aanpak schijnconstructies ook specifiek aandacht besteed aan de lagere overheden. Er is dit jaar wederom voorlichting gepland. Daarin zullen de lagere overheden worden meegenomen.
Hogescholen en universiteiten die extra eigen bijdragen vragen van studenten bovenop het collegegeld |
|
Amma Asante (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van berichtgeving rond hogescholen en universiteiten die oneigenlijke eigen bijdrages vragen van studenten, bovenop het collegegeld?1 Zo ja, hoe beoordeelt u deze berichten over onderwijsinstellingen die aanvullende bedragen vragen, waarbij deze betaling ook nodig zou zijn om studiepunten te behalen en heeft u een beeld van de schaal waarop dit gebeurt en bij welke instellingen?
Ik heb kennis genomen van deze berichtgeving. Wanneer instellingen oneigenlijke bijdrages bovenop het collegegeld vragen van studenten dan werpt dit een onwenselijke drempel op. Dit onderwerp is behandeld in de Studentenkamer van 8 februari 2017. Het ISO heeft mij de inventarisatie inmiddels doen toekomen en deze is vervolgens gedeeld met de Inspectie van het Onderwijs. Ik heb de inspectie gevraagd dit te beoordelen. Mochten instellingen zich niet aan de wet houden, dan zal de inspectie de instelling hierop aanspreken en zo nodig handhavend optreden.
Deelt u de mening dat deze aanpak door onderwijsinstellingen strijdig is met het principe dat er geen aanvullende drempels mogen worden opgeworpen voor de betaalbaarheid van een studie, los van het collegegeld zoals dat dient te worden voldaan door studenten? Zo ja, wat betekent dit voor uw reactie richting onderwijsinstellingen die zich hieraan bezondigen? Zo nee, waarom niet?
Ja, die mening deel ik. Dit blijkt ook uit mijn brief aan uw Kamer van 29 april 2015 over de ruimte die instellingen hebben om naast collegegeld een bijdrage aan studenten te vragen.2
Deze brief is op 28 april 2015 verstuurd naar alle onderwijsinstellingen, de Inspectie van het Onderwijs, de VSNU, de Vereniging Hogescholen, de LSVb en het ISO. In deze brief is uiteengezet in welke situaties een instelling geen bijdrage naast het collegegeld mag vragen en in welke situaties de instelling dat wel mag. De hoofdregel is dat kosten die voortvloeien uit de wettelijke taak van de instellingen niet mogen worden doorberekend aan de student. Er mogen bijvoorbeeld geen kosten in rekening worden gebracht voor het verzorgen van onderwijs, het gebruik van de bibliotheek, de toegang tot gebouwen en maken van tentamens. Voor de kosten van studiematerialen zoals boeken, syllabi en (digitale) leermiddelen, materialen en bepaalde kosten verbonden aan practica (bijvoorbeeld een veiligheidsbril en een laboratoriumjas) mag dit wel. De student wordt geacht zelf de kosten van deze onderwijsbenodigdheden te dragen. Als instellingen deze materialen verstrekken, mag hiervoor een eigen bijdrage worden gevraagd. De instelling mag niet voorschrijven dat studenten deze materialen moeten afnemen bij de instelling. Instellingen die daadwerkelijk oneigenlijke eigen bijdrages vragen, worden daarop aangesproken en de Inspectie van het Onderwijs zal zo nodig hierop handhaven.
Hoe beziet u deze praktijken van onderwijsinstellingen in relatie tot uw antwoorden op eerdere vragen2, waarin naar voren kwam dat er geen wettelijke basis is (anders dan het collegegeld) om studenten om een eigen bijdrage voor bepaalde activiteiten en onderwijsonderdelen te vragen en hier ook studiepunten en daarmee een verplichting te koppelen?
Door duidelijke wetgeving en communicatie borg ik wat wel en niet is toegestaan. Zie ook het antwoord op vraag 2. Wanneer uit het onderzoek van de Inspectie van het Onderwijs blijkt dat instellingen inderdaad oneigenlijke eigen bijdrages vragen van studenten, dan zal de inspectie de instelling aanspreken en zo nodig handhavend optreden. Echter, zoals ook opgenomen in mijn brief aan uw Kamer van 29 april 2015 is het – mede in verband met de toename van het gebruik van digitale hulpmiddelen in het hoger onderwijs – niet ondenkbaar dat er zich in de toekomst opnieuw situaties voordoen waarbij het niet geheel duidelijk is of een eigen bijdrage van studenten mag worden gevraagd of niet. Hierbij is van belang dat het instellingsbestuur en de medezeggenschap hierover (decentrale) afspraken maken.
Bent u bereid om instellingen aan te spreken op deze praktijken en om ze wederom te wijzen op het feit dat er geen wettelijke basis bestaat voor dergelijke aanvullende eigen bijdragen? Zo ja, bent u ook bereid om instellingen die dit blijven doen te sanctioneren en om ze te wijzen op de noodzaak om studenten te restitueren voor onterechte eigen bedragen? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Ja, daartoe ben ik bereid. Aan het ISO heb ik toegezegd dat ik samen met hen wil optrekken richting instellingen die zich niet houden aan de regels omtrent het vragen van een eigen bijdrage naast collegegeld. Tevens wil ik in de bestuurlijke overleggen met de VH en de VSNU dit bespreken en bezien hoe dit nog beter onder de aandacht van de besturen kan worden gebracht.
De inventarisatie van het ISO is gedeeld met de Inspectie van het Onderwijs, zodat zij dit kan onderzoeken. Wanneer blijkt dat instellingen inderdaad oneigenlijke eigen bijdrages vragen, dan zal de inspectie de instelling daarop aanspreken en zo nodig handhavend optreden.
Het bericht dat president Trump van de Verenigde Staten nieuwe bankenregels terugdraait |
|
Arnold Merkies (SP) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Trump draait nieuwe bankenregels Dodd-Frank terug»?1
Ja.
Wat is volgens u de consequentie van het decreet dat president Trump hierover heeft getekend?
Het decreet2 bevat een opdracht aan de Financial Stability Oversight Council (FSOC) – onder voorzitterschap van de Treasury – om bestaande regels over de financiële sector tegen het licht te houden en hierover binnen 120 dagen te rapporteren. Het FSOC moet hierbij kijken in hoeverre de bestaande regels passen bij de core principles zoals genoemd in het decreet. Onder deze principes vallen onder meer het voorkomen van het gebruik van belastinggeld voor bail-outs in de financiële sector, het bevorderen van de economische groei, het versterken van de concurrentiepositie van Amerikaanse bedrijven en het behartigen van de Amerikaanse belangen in internationale vergaderingen.
Het decreet zelf bevat geen concrete maatregelen en is vooralsnog vooral een signaal ten aanzien van de uitgangspunten waaraan de nieuwe Amerikaanse regering waarde hecht. Het Amerikaanse Congres gaat over wet- en regelgeving in de financiële sector, zowel ten aanzien van het nemen van initiatieven om wetgeving te wijzingen als de goedkeuring ervan. Benoemingen bij de toezichthouders vinden plaats op voordracht van de Amerikaanse president en dienen met een (enkelvoudige) meerderheid in de Senaat te worden goedgekeurd.
Is inmiddels bekend welke zaken president Trump precies zou willen herzien in de zogenaamde «Dodd-Frank Act»?
Nee. Pas nadat de voornoemde evaluatie is uitgevoerd en concrete voorstellen worden gedaan, kan hier meer over gezegd worden. Zoals gesteld kan daarnaast alleen het Amerikaanse Congres voorstellen doen om financiële wetgeving aan te passen.
Wat vindt u van de mogelijkheid dat de Verenigde Staten hun bankenregels gaan versoepelen?
Zoals aangegeven is nog geen uitwerking beschikbaar van het voornemen tot aanpassing van de regels voor de financiële sector. Als maatregelen worden genomen om bijvoorbeeld de complexiteit van regelgeving te verminderen, meer proportionaliteit aan te brengen en/of administratieve lasten te verminderen, dan kunnen hier positieve elementen in zitten. Indien echter cruciale hervormingen zouden worden afgezwakt die zijn ingevoerd om financiële instellingen veiliger en beter afwikkelbaar te maken, dan zou ik dat zorgelijk vinden.
Wat zijn de mogelijke consequenties voor de bescherming voor consumenten?
Het mogelijk aanpassen van Amerikaanse regelgeving voor consumenten en derivaten heeft geen directe werking in Nederland. Zowel consumentenbescherming als de regulering van derivatenmarkten vallen onder Europese en nationale wet- en regelgeving, die niet direct gekoppeld is aan deze Amerikaanse regelgeving. Desalniettemin zijn de financiële markten mondiale markten en is sprake van het erkennen van elkaars toezicht. Omdat niet bekend is of en hoe Amerikaanse regelgeving op deze punten aangepast zal worden, kan ik (nog) geen uitspraken doen over de mogelijke gevolgen.
Wat zijn de mogelijke consequenties voor de regulering van de derivatenmarkt?
Zie antwoord vraag 5.
Welke invloed heeft het besluit van de Amerikaanse president op de onderhandelingen rondom Basel IV?
Het is op dit moment nog niet bekend of dit besluit tot significante wijzigingen zal leiden in de opstelling van de Amerikaanse toezichthouder in het Bazelse Comité. In het Bazelse Comité vinden op dit moment lastige besprekingen plaats over verdere hervormingen in de bankensector om de Bazel III agenda af te ronden, met name ten aanzien van de mogelijke introductie van een kapitaalvloer. Deze besprekingen verliepen ook al moeizaam voorafgaande aan het aantreden van de nieuwe Amerikaanse regering.
Ziet u een mogelijk risico dat er opnieuw een internationale «race to the bottom» komt op het gebied van toezicht op de financiële sector?
Omdat nog geen concrete plannen zijn gepresenteerd en overeengekomen, is nog niet te zeggen in hoeverre deze afwijken van bijvoorbeeld de standaarden die zijn afgesproken in het Bazelse Comité of de aanbevelingen die zijn geformuleerd door de G20 en de Financial Stability Board. Nederland zal zich in elk geval blijven inzetten voor het handhaven en waar nodig aanscherpen van bankenregels op Europees niveau en ook op internationaal niveau. Het is voor zowel Europa als de Verenigde Staten van belang om internationale minimumstandaarden voor de financiële sector af te spreken – zoals bijvoorbeeld gebeurt in het Bazelse Comité – juist vanwege het risico op besmettingsgevaar in de financiële sector over de grenzen heen. Ongeacht beleidswijzigingen in de Verenigde Staten, blijft de verdere reductie van risico’s in de financiële sector in Europa – met name binnen de Bankenunie – ook onverminderd van belang.
Wanneer regels voor Amerikaanse banken worden afgezwakt, moet dat dan volgens u gevolgen hebben voor Amerikaanse banken die in Europa opereren, maar onder Amerikaans toezicht vallen?
Banken die in de EU een zetel hebben kunnen op basis van een Europees paspoort – die volgt uit de kapitaaleisenverordening CRR – financiële diensten verlenen in de gehele EU zonder dat zij daarvoor afzonderlijke autorisatie hoeven te verkrijgen van de toezichthouders in de verschillende lidstaten. De CRR kent geen bepalingen die banken uit derde landen bij positieve equivalentiebepaling eenzelfde (paspoortachtige) toegang verleent. Als banken uit een derde land gebruik willen maken van het Europese paspoort voor financiële diensten, dienen zij dus een dochter op te richten in de EU. Tot op heden hebben vrijwel alle Amerikaanse banken die actief zijn in de EU dit gedaan. Deze dochters zijn onderworpen aan de Europese wet- en regelgeving en Europees toezicht. In aanvulling hierop kunnen toezichthouders extra eisen stellen wanneer zij van mening zijn dat het geconsolideerde toezicht in het derde land niet (langer) equivalent is aan de Europese eisen. In het bijzonder kunnen toezichthouders in dit geval de oprichting van een (tussen)holding in de EU vereisen, waarop geconsolideerde toezichteisen van toepassing zullen zijn.
Banken uit derde landen kunnen daarnaast actief zijn in een lidstaat door middel van een bijkantoor. Zij dienen hiervoor wel geautoriseerd te worden door de toezichthouder in de betreffende lidstaat. Het is hierbij belangrijk op te merken dat een dergelijke autorisatie geen Europees paspoort voor financiële diensten oplevert. De eisen die gelden voor deze bijkantoren zijn in beginsel een nationale aangelegenheid; hier is geen sprake van volledig Europese harmonisatie. Wel stelt de CRR dat eisen aan bijkantoren van banken uit derde landen niet gunstiger mogen zijn dan de eisen die gesteld worden aan bijkantoren van banken met een zetel in de EU. Toezichthouders in de EU mogen dus wel strengere eisen stellen aan bijkantoren van banken uit derde landen.
De eisen die DNB stelt aan een bijkantoor van een bank uit een derde land hangen onder meer af van de kwaliteit van het toezicht in het derde land. Indien DNB de kwaliteit van het toezicht in het derde land als onvoldoende beoordeelt, zal DNB aanvullende eisen stellen (zoals bijvoorbeeld solvabiliteitseisen). Hiermee heeft DNB naar mijn mening voldoende middelen om adequaat te kunnen reageren indien een derde land haar regels zou afzwakken. Toezichthouders in andere lidstaten kunnen hierbij andere keuzes maken dan DNB, maar zoals beschreven is in deze situaties geen sprake van toegang tot de hele Europese markt.
Kunnen er consequenties zijn voor banken uit derde landen die worden toegelaten op de Europese markt op basis van equivalent toezicht, wanneer er sprake is van afzwakking van de regels in dat derde land?
Zie antwoord vraag 9.
Is een verdere verscherping van de bankenregels in de EU nog steeds aan de orde, ondanks de gewijzigde koers van de Verenigde Staten?
Zie antwoord vraag 8.
Het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) |
|
Martijn van Helvert (CDA) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u de uitzending van omroep MAX inzake het CBR van 7 februari jl. gezien?1
Ja
Deelt u de algemene kritiek dat het CBR tekortschiet in haar communicatie naar mensen die afhankelijk zijn van het CBR voor hun rijbewijs? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze gaat u bewerkstelligen dat de communicatie beter wordt?
Het CBR heeft de informatieverstrekking aan burgers de afgelopen jaren aanzienlijk verbeterd. Het betreft onder andere aanpassing van de toon, begrijpelijkheid en het taalniveau van brieven en e-mails aan klanten van het CBR. Ook is de website toegankelijker en klantvriendelijker gemaakt en uitgebreid met informatie over autorijden bij specifieke aandoeningen. Daarnaast legt het CBR steeds meer direct persoonlijk contact met klanten bij lastige of voor de burger moeilijk te begrijpen besluiten of na het indienen van een bezwaar.
Ik ben regelmatig met het CBR in gesprek over verdere verbeteringen. Het CBR heeft aangegeven nog dit jaar een nieuwe website te lanceren die beter tegemoet komt aan de uiteenlopende informatiebehoeften van klanten. In 2018 is de digitale dienstverlening voor klanten en artsen gereed, zodat burgers eenvoudiger zaken zelfstandig kunnen regelen en alle relevante informatie kunnen vinden over de persoonlijke situatie.
Deelt u de gedachte dat de zogenoemde 100-aantekening na herkeuring van de rijgeschiktheid voor betrokkenen geen verrassing moet zijn? Bent u bereid om in die gevallen waar dat niet vooraf is medegedeeld een en ander te corrigeren op kosten van het CBR?
Het CBR is verantwoordelijk voor de beoordeling van de medische geschiktheid van (aankomend) rijbewijsbezitters. Omwille van de verkeersveiligheid kan dat leiden tot een beperking van de mobiliteit voor een individu. Een voorbeeld is het opleggen van code 100 (alleen rijden tijdens privégebruik).
Het is belangrijk dat klanten van het CBR goed en persoonlijk worden geïnformeerd over hoe de procedure (inclusief een eventuele rijtest) eruit ziet en welke gevolgen een aandoening kan hebben voor het rijbewijs omwille van de verkeersveiligheid. Het CBR hanteert hierbij de principes van het programma «Prettig contact met de overheid».
Voorkomen moet worden dat mensen verrast worden over beperkingen op het rijbewijs na het afleggen van een rijtest. Het CBR beoordeelt in een rijtest of iemand in staat is om veilig aan het verkeer deel te nemen. Het is belangrijk dat de deskundige die de rijtest afneemt hierbij goede voorlichting geeft over de mogelijke codes die kunnen worden opgelegd. Het CBR heeft naar aanleiding van de uitzending van Omroep Max de instructies aangepast voor de deskundigen die rijtesten afnemen.
Uiteraard is het mogelijk dat klanten klachten hebben. Het CBR heeft daarom een onafhankelijke klachtenprocedure waar de klant zich op kan beroepen. Het is aan het CBR om een besluit te nemen over een eventuele vergoeding van kosten. Ook is er de mogelijkheid om een klacht in te dienen bij de Nationale ombudsman. Naast de klachtenprocedure hebben klanten ook de mogelijkheid om bezwaar in te dienen over een genomen besluit.
Hoeveel herkeuringen met een medische achtergrond vinden er jaarlijks plaats en is daarin in de afgelopen jaren een stijgende of dalende lijn te herkennen?
Het CBR registreert niet het aantal herkeuringen per jaar. Wel is bekend dat het aantal personen dat jaarlijks een termijnbeperking krijgt opgelegd en dus in de toekomst opnieuw herkeurd moet worden de afgelopen drie jaar stabiel is. Het betreft circa 43.000 gevallen per jaar.
Bent u bereid om het CBR te verzoeken om de richtlijnen inzake herkeuringen met een medische achtergrond opnieuw te beoordelen op actualiteit, functionaliteit en effectiviteit? Zo nee, waarom niet?
Het CBR neemt een besluit over iemands rijgeschiktheid op basis van de eisen die zijn opgenomen in de Regeling eisen geschiktheid 2000. De Gezondheidsraad heeft een permanente Commissie voor Rijgeschiktheid ingesteld om mij op structurele basis te adviseren over deze regeling. Deze commissie kijkt continu op mijn verzoek naar de actualiteit van de geschiktheidseisen. Nieuwe medische inzichten, wijziging van EU-regels en signalen vanuit de uitvoering kunnen hiervoor aanleiding zijn. Zo heeft de Gezondheidsraad vorig jaar geadviseerd over rijden bij psychiatrisch aandoeningen. De Gezondheidsraad zal binnenkort op mijn verzoek verschillende adviezen uitbrengen. Het betreft de geschiktheidseisen voor rijden bij diabetes, bij hart- en vaatziekten, na een curatief behandelde hersentumor en bij langdurig gebruik van angstremmers, antidepressiva en slaapmiddelen.
Bent u bereid om het CBR te verzoeken om medische specialisten een zwaardere rol te geven bij de beoordeling van herkeuringen? Zo nee, waarom niet?
Zoals toegelicht in het antwoord op vraag 5 is het CBR verantwoordelijk voor het nemen van een besluit over de medische rijgeschiktheid bij herkeuringen op basis van de regelgeving. Voor een dergelijk besluit heeft het CBR in veel gevallen informatie nodig van medisch specialisten. Medische specialisten hebben hiermee een belangrijke rol bij de herkeuringen.
De rol van de eigen behandelaar is de afgelopen jaren vergroot waarmee de administratieve lasten voor burgers aanzienlijk verminderd zijn. Bij veel aandoeningen (bijvoorbeeld nierschade, ICD, dementie, slaapproblemen, spierziekten, neurologische en visuele aandoeningen) kan het CBR een besluit nemen op basis van informatie van de eigen behandelaar. Deze specialist verstrekt dan de benodigde feitelijke informatie aan het CBR. Bij bepaalde aandoeningen, zoals psychiatrische aandoeningen en bij alcohol- en drugsmisbruik, heeft het CBR een oordeel nodig van een onafhankelijk specialist, een psychiater of neuroloog.
Bezit het CBR naar uw mening voldoende juridische instrumenten om haar taken in volle omvang goed te verrichten? Zo nee, welke instrumenten mist het CBR?
In een onderzoek van AEF2 is uitgebreid gekeken naar het systeem van de medische beoordelingen rondom rijvaardigheid en geschiktheid ten behoeve van het rijbewijs. Hierin werd geconcludeerd dat de procedure een effectief middel is om te bepalen welke aanvragers met een medische aandoening geschikt zijn voor het besturen van een motorrijtuig. Daarnaast werd geconcludeerd dat de procedure efficiënt verloopt. CBR heeft naar mijn mening voldoende juridische instrumenten om haar taken goed te verrichten.
Het bericht 'Wapenbeleid faalt' |
|
Foort van Oosten (VVD) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Wapenbeleid faalt»?1
Ja.
Wat is uw algemene reactie op de titel van het artikel?
In het artikel worden zorgen geuit dat vuurwapens via Nederland illegaal naar het Verenigd Koninkrijk zouden worden gesmokkeld en dat de straffen op illegaal wapenbezit en -handel minder hoog zijn dan die in het Verenigd Koninkrijk.
Ik ben het niet eens met de stelling dat het Nederlandse wapenbeleid faalt. De laatste twee jaar is de aanpak van illegale vuurwapens in Nederland op beleidsmatig en operationeel niveau behoorlijk geïntensiveerd. Zo is er onder meer aandacht voor handel in en bezit van illegale vuurwapens en is een verbeterde informatiepositie gerealiseerd. Daarnaast is een landelijke portefeuillehouder «aanpak illegale vuurwapens» bij de politie aangesteld, heeft het OM een landelijk officier van justitie «vuurwapens» aangewezen en is het Landelijk Netwerk bestrijding illegale vuurwapens ingesteld. Deze maatregelen hebben geleid tot een toename in operationele onderzoeken en inbeslagnames van partijen wapens en explosieven. Kortom, de aanpak van illegale vuurwapens is verbeterd en zal de komende tijd aandacht blijven krijgen van politie en justitie. Tegelijkertijd wordt continu bezien of en op welke wijze de aanpak verbeterd kan worden. Suggesties en ideeën van Britse collega’s zijn daarom altijd welkom.
Klopt het dat reeds verschillende malen door het Britse National Crime Agency zou zijn aangegeven dat een exponentiële groei is waar te nemen in de groei van wapens naar Nederland en de doorvoer naar het Verenigd Koninkrijk? Wat is hiermee gedaan?
Het Verenigd Koninkrijk verwacht blijkens het artikel een grotere inspanning van Nederland om te voorkomen dat vuurwapens via Nederland naar het Verenigd Koninkrijk worden gesmokkeld. In bilaterale overleggen wordt frequent over de aanpak van vuurwapens gesproken. Eventuele zorgen kunnen daar worden geuit en waar nodig worden betrokken bij het Nederlandse beleid of de uitvoering daarvan.
Heeft het National Crime Agency ook suggesties gedaan hoe de illegale wapenimport cq. export is te stoppen?
Nee, daartoe zijn bij mijn weten geen suggesties gedaan, behalve in algemene termen dat de Nederlandse strafmaat voor illegaal wapenbezit en -handel verhoogd zou kunnen worden en dat de aanpak van illegale wapens op eenzelfde wijze als in het Verenigd Koninkrijk geprioriteerd zou kunnen worden.
In hoeverre klopt het bericht dat het beleid in het Verenigd Koninkrijk ten opzichte van illegale wapens scherper is dan in Nederland? Waar zitten de verschillen? Welke lessen kunnen wij van de Britten leren op dat vlak?
Ik stel vast dat de strafmaat voor illegaal wapenbezit en illegale handel aanzienlijk hoger is in het Verenigd Koninkrijk dan in Nederland, voornamelijk vanwege het systeem van minimumstraffen dat het Verenigd Koninkrijk kent.
Onze diensten zijn altijd gericht op het verbeteren van de eigen processen en het vergroten van de effectiviteit van het eigen handelen. Onderdeel daarvan is het uitwisselen van ervaringen met collega-diensten in het buitenland, waaronder het Verenigd Koninkrijk. Het bezoek aan het Verenigd Koninkrijk waar in het artikel aan wordt gerefereerd is daar een voorbeeld van. Tijdens dit bezoek is onder meer aandacht besteed aan de versterking van de informatiepositie op het gebied van illegale wapenhandel.
Tegelijkertijd is een deel van het vraagstuk capacitair van aard. Een vergroting van de capaciteit vraagt om een herprioritering van het fenomeen en een aanzienlijke investering in mensen die het feitelijke werk moeten doen. Een dergelijke keuze zal pas gemaakt kunnen worden in de algehele afweging rond prioriteitstelling die – zoals uw Kamer bekend is – komend jaar mede op basis van het nieuwe Nationaal Dreigingsbeeld en vervolgens de Veiligheidsagenda wordt gemaakt.
Welke organisatie heeft in Nederland de regie als het gaat om het aanpakken van illegale wapens? Is voldoende capaciteit en inhoudelijke expertise bij de opsporingsdiensten beschikbaar voor het concreet aanpakken van de wapenhandel?
Bij de aanpak van (de handel in) illegale wapens zijn diverse instanties betrokken, te weten de politie, de Koninklijke marechaussee, de Douane, het Openbaar Ministerie, het Nederlands Forensisch Instituut, de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid en het Ministerie van Veiligheid en Justitie. Deze instanties werken samen in het Landelijk Netwerk bestrijding illegale vuurwapens. Opsporingsonderzoeken naar illegale wapenhandel vinden plaats onder leiding van het Openbaar Ministerie, waarbij – indien nodig – wordt samengewerkt met justitiële instanties in het buitenland.
Elke politie-eenheid beschikt over specialisten op het onderwerp Wapens en Munitie binnen de Forensische Opsporing. Gezien het feit dat politiecapaciteit per definitie schaars is dienen voortdurend keuzes te worden gemaakt hoe deze capaciteit in te zetten. Het OM maakt keuzes hoe deze capaciteit in te zetten. Ik bezie in overleg met het OM en met de leiding van de politie op continue basis waar in de inzet van capaciteit nog meer scherpte aangebracht kan worden. Voor vragen met betrekking tot capaciteit op de middellange termijn verwijs ik u naar het antwoord op vraag 5.
Welke aanpassingen worden overwogen in de Wet wapens en munitie (Kamerstuk 34 432)? Welke bijdrage levert deze wet in het terugdringen van illegale vuurwapenbezit in Nederland?
De aanpassingen die in het wetsvoorstel worden overwogen zijn in het desbetreffende wetsvoorstel terug te vinden en strekken ertoe verdergaand te waarborgen dat legale wapens alleen in handen komen en zijn van diegenen die kunnen omgaan met de vergaande verantwoordelijkheid die wapenbezit met zich brengt. Bedoeld wetsvoorstel is daarmee vooral gericht op versterking van het stelsel ter beheersing van het legaal wapenbezit en ziet in mindere mate op een aanpassing in de aanpak van het illegaal vuurwapenbezit.
Grote werkgevers die bewust werknemers ‘slapend’ in dienst houden |
|
Grace Tanamal (PvdA), John Kerstens (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het item «Ook «spookcontracten» bij grote werkgevers»?1
Ja.
Herkent u zich in het beeld dat EenVandaag schetst over grote werkgevers die bewust werknemers slapend in dienst houden?
Uit de betreffende uitzending van EenVandaag alsook uit de jurisprudentie blijkt dat het inderdaad voorkomt dat grote en kleine werkgevers werknemers na afloop van de loondoorbetalingsperiode in dienst houden met als enige reden het niet willen betalen van de transitievergoeding bij ontslag.
Deelt u de mening dat het bewust slapend in dienst houden van een werknemer enkel om de transitievergoeding te ontwijken onfatsoenlijk werkgeverschap inhoudt? Zo ja, deelt u de mening dat er in dergelijke situaties sprake is van verwijtbaar handelen door werkgevers? Zo nee, waarom niet?
Ik ben van mening dat het enkel in dienst houden van een werknemer om (nog) geen transitievergoeding te hoeven betalen niet getuigt van fatsoenlijk werkgeverschap, zoals ik ook heb aangegeven in de uitzending van EenVandaag.
De vraag of er in een dergelijke situatie ook sprake is van verwijtbaar handelen van de werkgever, zodanig dat hij een billijke vergoeding verschuldigd zou zijn, is ter beoordeling van de rechter aan de hand van de concrete feiten en omstandigheden van het geval. Tot nu toe is het beroep van een werknemer op ernstig verwijtbaar handelen van de werkgever uitsluitend vanwege het in stand houden van een dienstverband na twee jaar ziekte door de rechter niet gehonoreerd. Ook in hoger beroep is geoordeeld dat het slapend in stand houden van het dienstverband om op die manier te ontkomen aan het betalen van een transitievergoeding rechtens niet ongeoorloofd is en geen tekortkoming in de nakoming van de arbeidsovereenkomst of misbruik van bevoegdheid oplevert.2Daarbij wordt benadrukt dat de keuze voor het laten voorduren van de arbeidsovereenkomst niet zonder verplichting is.
Dat laatste heb ik ook benadrukt in mijn antwoorden op eerdere vragen.3 De werkgever blijft na afloop van de loondoorbetalingsperiode bijvoorbeeld gehouden zich in te spannen voor de re-integratie van de werknemer en passende arbeid aan te bieden als dat voorhanden is. Een reden om de arbeidsovereenkomst met een langdurig arbeidsongeschikte werknemer in stand te houden kan dus bijvoorbeeld ook zijn dat de werkgever verwacht dat er binnen afzienbare termijn verbetering zal optreden in de gezondheidssituatie van de werknemer of ander passend werk beschikbaar zal komen, of omdat hij zich ook op langere termijn nog wil inspannen om een werknemer te re-integreren als de gelegenheid zich bij hem voordoet.
Voor zover het in stand houden van de arbeidsovereenkomst enkel is ingegeven door het niet willen betalen van een transitievergoeding maak ik uit de reactie die werkgevers hebben gegeven op het item van EenVandaag op, dat zij voornamelijk in afwachting zijn van de in de brief in mijn brief van 21 april 20164 aangekondigde wetgeving. Op grond daarvan krijgt de werkgever een bij ontslag van een langdurig arbeidsongeschikte werknemer betaalde transitievergoeding gecompenseerd. Als gevolg van dit voorstel is er voor werkgevers geen aanleiding meer om een arbeidsovereenkomst met een langdurig arbeidsongeschikte werknemer slapend in stand te houden na afloop van de loondoorbetalingsperiode uitsluitend om de transitievergoeding niet te hoeven te betalen. Een wetsvoorstel waarin dit wordt geregeld zal zo spoedig mogelijk bij uw Kamer worden ingediend.
Bent u bereid om met de grote werkgevers, zoals Arriva, HEMA en Albert Heijn, genoemd in het item van EenVandaag in gesprek te gaan over de onwenselijkheid van slapende dienstverbanden enkel om de transitievergoeding te ontwijken? Zo ja, binnen welke termijn denkt u deze gesprekken te kunnen voeren? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 3 heb aangegeven, kunnen er verschillende redenen zijn waarom een werkgever de arbeidsovereenkomst met een langdurig arbeidsongeschikte werknemer in stand laat. Als de enige reden daarvoor het niet willen betalen van een transitievergoeding is, was mijn reactie daarop in de uitzending van EenVandaag duidelijk. Een gesprek voegt naar mijn mening daaraan niets toe.
Gezien de onwenselijke situatie waarin werknemers met een slapend dienstverband zitten, ziet u een mogelijkheid om het voornemen van het kabinet, om werkgevers per 1 januari 2019 te compenseren2 wat betreft de kosten voor ontslag bij langdurige ziekte, eerder in te voeren? Zo ja, binnen welke termijn is dit mogelijk? Zo nee, waarom niet?
Een eerdere invoering dan 1 januari 2019 is niet mogelijk. De zogenoemde compensatieregeling zal worden uitgevoerd door UWV. Zoals ik heb aangegeven in mijn brief van 1 december 2016, waarnaar in de vraagstelling wordt verwezen, heeft de invoering van deze regeling grote impact op de (digitale) processen bij UWV. Het betreft een nieuwe wettelijke taak voor UWV waarvoor verschillende (digitale) systemen en processen zullen moeten worden aangepast. De gevolgen hiervan zullen echter beperkt zijn omdat het wetsvoorstel erin voorziet dat ook ontslagvergoedingen die zijn betaald in de periode tussen 1 juli 2015 (introductie van de transitievergoeding) en de datum van inwerkingtreding van de compensatieregeling, zullen worden gecompenseerd.
Ziet u andere mogelijkheden om aan dit ongewenste gedrag van sommige werkgevers een einde te maken? Zo ja, bent u bereid om deze mogelijkheden te benutten? Zo nee, waarom niet?
Een van de risico’s van een slapend dienstverband voor de werkgever is dat bij een later ontslag een hogere transitievergoeding verschuldigd is. De transitievergoeding wordt immers berekend aan de hand van de lengte van het dienstverband. Mijns inziens ligt het niet voor de hand om ook de transitievergoeding te compenseren die verschuldigd is over de periode dat het dienstverband na afloop van de loondoorbetalingsperiode slapend in stand is gehouden. In samenhang met het feit dat aan het voorgenomen wetsvoorstel terugwerkende kracht zal worden verleend, is er geen reden meer om deze praktijk van slapende dienstverbanden in stand te houden en zitten daar dus ook financiële risico’s aan voor werkgevers.
De protesten tegen het verplicht in moeten vullen en aan moeten leveren van routine outcome measure (Rom) gegevens in de geestelijke gezondheidszorg (ggz) |
|
Renske Leijten |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Hoe reageert u op het verzet dat is ontstaan tegen het verplicht in moeten vullen en aan moeten leveren van Rom-gegevens in de ggz?1
De verplichting tot toepassen van Routine Outcome Measurement (ROM) tijdens de behandeling en het aanleveren van gegeven bij Stichting Benchmark GGz (SBG) vloeit voort uit het «model-Kwaliteitsstatuut ggz».2 Het model-Kwaliteitsstatuut is door alle betrokken partijen3 zelf ontwikkeld, ondertekend en opgenomen in het Kwaliteitsregister van het Zorginstituut. Het is een veldnorm die beschrijft wat te leveren goede geestelijke gezondheidszorg is.
Het oorspronkelijke doel van ROM is onveranderd: een professionele behandelaar bespreekt periodiek met zijn patiënt de gemeten voortgang van de behandeling om zodoende, in samenspraak, te bepalen of deze aangepast dient te worden. Elke patiënt heeft daar recht op en ik vind het goed dat gezamenlijke besluitvorming op deze manier tot norm is verheven. Partijen onderschrijven het belang van ROM.
Naast inzicht over de voortgang van behandelingen, kan ROM, door de centrale verzameling en daarmee gecreëerde spiegelinformatie, ook iets zeggen over de kwaliteit van geleverde zorg. Het delen van de gegevens om praktijkvariatie inzichtelijk te maken gebeurt onder strikte privacyvoorwaarden, die ik nader toelicht bij onder meer vraag 8, 9 en 10.
Vindt u het wenselijk dat het oorspronkelijke doel van de Rom, namelijk de voortgang te meten van een individuele behandeling en dat bespreken in de vertrouwelijkheid van de behandelkamer, is verdrongen door de verplichting van gebruik van de Rom en het delen van de gegevens als (groot) onderdeel van de benchmark? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u een reactie gegeven op het essay «Rom: gedragsnorm of dwangmaatregel?» waarin duidelijk uitgelegd wordt dat de vragenlijsten onbetrouwbare gegevens kunnen bevatten en dat de methodiek niet geschikt is om wetenschappelijk kwaliteit te meten?
Het essay, uitgebracht in 2012, geeft de opinie weer van acht hoogleraren over ontwikkelingen op het gebied van ROM in de ggz. Zij wezen op een aantal bedreigingen van de validiteit van observationele data, zoals onvoldoende standaardisatie, representativiteit en mogelijke vertekening van data en uitten hun twijfels over de geschiktheid van de gegevens voor uitkomstbekostiging. SBG werkt continu aan verbetering van ROM en heeft belangrijke stappen gezet op deze drie onderwerpen. SBG laat zich daarbij adviseren door oordelen van hun eigen, onafhankelijke Expertraden en Wetenschappelijke Raad. In de expertraden zitten experts die oordelen over ROM-meetinstrumenten, hun toepassingen en de benchmarkmethodiek. De Wetenschappelijke Raad toetst en bewaakt de wetenschappelijk kwaliteit van de benchmarkmethodiek.
Zoals ik al aangaf in mijn reactie op het rapport van de Algemene Rekenkamer4 zullen partijen steeds moeten (blijven) nagaan en benoemen waar de grenzen van het zinvolle gebruik van ROM-gegevens liggen, wat de zeggingskracht is en wat de tekortkomingen zijn van de ROM-informatie.
Kunt u een reconstructie geven van hoe de Rom als kwaliteitsinstrument voor de gehele ggz is gaan functioneren, tot aan het toezicht van de Inspectie voor de Gezondheidszorg aan toe? Zo neen, waarom niet?2
In de ggz wordt al sinds 2001 gebruik gemaakt van ROM. Dit is geen unieke Nederlandse ontwikkeling. In het buitenland is eenzelfde ontwikkeling te zien, bijvoorbeeld in Engeland met het Improved Access to Psychotherapy project.6 Sinds 2010 is ROM op grote schaal ingevoerd. Dit naar aanleiding van het bestuurlijk akkoord tussen Zorgverzekeraars Nederland (ZN) en GGZ NL om benchmarkgegevens centraal te verzamelen en aanlevering te verbeteren. In 2012 werd er een bestuurlijk akkoord tussen alle partijen in de sector en VWS gesloten waar ROM ook een plaats in had. In 2015 werd de Agenda voor gepast gebruik en transparantie in de ggz opgesteld. Ook hierin is het gebruik van ROM opgenomen, via het model kwaliteitsstatuut. De betrokken partijen hebben het model kwaliteitsstatuut als standaard door Zorginstituut Nederland laten registeren. Sinds 1 januari 2017 is het hebben, openbaar maken en naleven van een Kwaliteitsstatuut wettelijk verplicht voor alle zorgaanbieders in de curatieve ggz.
Op grond van de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz) ziet de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) toe op het in de praktijk hanteren van standaarden in de zorg, dus ook het gebruik van het kwaliteitsstatuut, waar naast veel andere onderwerpen dus ook het hebben van een overeenkomst met SBG deel van uitmaakt. Waar nodig vraagt de IGZ bij zorgaanbieders om een verbeterplan ten aanzien van geconstateerde lacunes gelet op de vereisten op grond van het kwaliteitsstatuut.
Kunt u aangeven hoe Stichting Benchmark GGZ (SBG) onafhankelijk kan zijn als zij is opgericht door onder andere zorgverzekeraars en die nog altijd een afvaardiging in het bestuur hebben?3
Het bestuur van SBG wordt geleid door een onafhankelijk voorzitter en is verder samengesteld uit afvaardigingen van alle geledingen in de sector voor curatieve ggz: een lid namens patiënten (door LPGGz), vier leden namens zorgaanbieders en drie namens zorgverzekeraars.
Daarnaast vormen betrokken partijen, met name ggz-professionals en -zorgaanbieders, een Wetenschappelijke Raad, verschillende Expertraden en een Gebruikersraad. Met reglementen en statuten zijn de doelstellingen, taken en werkwijzen van deze raden geborgd. De werkwijzen en resultaten van het SBG-bestuur en de SBG-raden zijn ook onderdeel van de jaarlijkse ISO 9001-certificering (een norm voor kwaliteitsmanagementsystemen van organisaties).
SBG is een Trusted Third Party (TTP). Het doel van een TTP is om een belangeloze, onafhankelijke, onpartijdige en vertrouwelijke organisatie te zijn, die betrouwbaar elektronisch data ontvangt, verwerkt en beschikbaar stelt.
Kunt u aangeven hoe de SBG gefinancierd wordt en hoe zij vervolgens het wetenschappelijk onderzoek dat zij onder haar hoede heeft laat financieren?
De kosten van SBG worden gedragen door zorgverzekeraars. Zorgverzekeraars Nederland heeft zich bereid verklaard aan SBG de kosten te voldoen die zorgverzekeraars aan SBG voor haar diensten verschuldigd zijn. Bij iedere zorgverzekeraar wordt een individuele financiële bijdrage geïnd. Hiermee kan SBG al haar taken, inclusief het wetenschappelijk onderzoek, uitvoeren. Dit wetenschappelijk onderzoek is bepaald door de Wetenschappelijke Raad en volgt een onderzoeksagenda.
Klopt het dat er 30 miljoen euro omgaat in de SBG op jaarbasis? Is bekend wat de kosten zijn die gemaakt worden door partijen die gegevens aanleveren aan de SBG? Bent u bereid deze kosten op een rij te (laten) zetten, bijvoorbeeld door de Nederlandse Zorgautoriteit?
Nee, dat klopt niet. De jaarlijkse bijdrage van zorgverzekeraars aan SBG bedraagt 2,1 miljoen euro. Daarnaast voert SBG incidenteel op subsidiebasis aanvullende projecten uit zoals het implementeren van Argus. De jaarrekening is op de website van SBG te vinden.8
Het is niet bekend wat de kosten zijn die door aanbieders gemaakt worden voor het aanleveren van gegevens aan SBG. De totale kosten van administratie in de ggz voor partijen zijn samengesteld uit verschillende onderdelen. In de context van deze vraag zijn dit bijvoorbeeld de kosten en tijdsinvestering van het elektronisch patiëntendossier (EPD), van het ROM’en en van het aanleveren van een SBG-bestand. Dit zijn kosten die aanbieders maken ten behoeve van kwaliteit die verdisconteerd kunnen worden in tarieven van aanbieders. Ik acht het daarom niet zinvol om de kosten voor specifiek het aanleveren van ROM-gegevens op een rij te laten zetten.
Erkent u dat de SGB op dit moment alle Rom-gegevens ontvangen en daarmee medische gegevens van personen in het bezit krijgt?4
Voor een uitgebreide toelichting op de verwerking en aard van de gegevens wijs ik u graag op de antwoorden op eerder gestelde Kamervragen d.d. 9 september 201410.
In 2015 ontving SBG van – over de gehele ggz-branche gemeten – bijna 50% van de ggz-patiënten ROM-gegevens11. Hiermee bevat de SBG-database weliswaar medische informatie, maar het door SBG voorgeschreven aanleverformat is zo vormgegeven dat de individuele zorgaanbieder de ROM gegevens eerst pseudonimiseert voordat deze worden aangeleverd aan ZorgTTP. Daarna vindt nog een keer pseudonimisering plaats bij ZorgTTP voordat ZorgTTP deze ROM-gegevens aan SBG levert. SBG krijgt niet de sleutels waarmee de gegevens weer gepersonificeerd kunnen worden. Door het beschreven proces zijn de ROM gegevens zodanig bewerkt dat zorgaanbieders aan SBG geen tot de persoon te herleiden informatie aanleveren.
Acht u het toestemmingsvereiste, zoals vastgelegd in artikel 457 van de Wet op de geneeskundige behandelingsovereenkomst (WGBO), van toepassing op het gebruik van Rom-gegevens voor benchmarks? Acht u het toestemmingsvereiste van toepassing op het gebruik van Rom-gegevens voor wetenschappelijke doeleinden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Partijen in de ggz hebben een model-kwaliteitsstatuut opgesteld. In dat statuut wordt het hebben van een contract met de Stichting Benchmark GGZ (SBG) verplicht gesteld en daarmee de levering van dubbel gepseudonimiseerde ROM-gegevens aan SBG door de zorgaanbieder.
De betrokken partijen hebben het model kwaliteitsstatuut als standaard door Zorginstituut Nederland laten registeren. Sinds 1 januari 2017 is het hebben, openbaar maken en naleven van een Kwaliteitsstatuut wettelijk verplicht voor alle zorgaanbieders in de curatieve ggz.
Het verzamelen en gebruiken van ROM-gegevens in de individuele behandeling is onderdeel van de directe patiëntzorg.
Met de uitspraak van de Autoriteit Persoonsgegevens (AP)12 is duidelijk geworden dat pseudonimiseren geen anonimiseringmethode is, maar een beveiligingsmaatregel om privacyrisico’s te verkleinen.13 Voor de verwerking van (dubbel) gepseudonimiseerde gegevens is dus een wettelijke grondslag nodig op basis van de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp). Het verkrijgen van expliciete toestemming van de patiënt is een van de grondslagen.
Omdat het toestemmingsvereiste sinds de genoemde uitspraak van de AP de enige wettelijke grondslag is voor ROM, ben ik in overleg met partijen en de AP. Ik wil daarbij bezien of nadere wetgeving nodig is. Ik vind dit van groot belang voor de doorontwikkeling van de kwaliteit van zorg en wil professionals ondersteunen in het proces van continue kwaliteitsverbetering.
Volgens de Wet Medisch-wetenschappelijk Onderzoek (WMO) vergt deelname aan wetenschappelijk onderzoek een toets door een Medisch Ethische toetsingscommissie en informed consent van de proefpersoon/patiënt. ROM-vragenlijsten invullen gebeurt echter in het kader van de behandeling en benchmarking, niet in het kader van wetenschappelijk onderzoek. Dat gegevens mogelijk gebruikt kunnen worden voor wetenschappelijk onderzoek is op zichzelf nog geen reden voor «informed consent» van de patiënt (zie ook oordeel CCMO)14.
Voor een uitgebreid antwoord op het tweede deel van uw vraag en vraag 10 wijs ik op de beantwoording van eerder gestelde Kamervragen van 9 september 201415.
Erkent u dat, als iemand aan een wetenschappelijk onderzoek meedoet, dit moet gebeuren onder informed consent en dat dit dus moet gelden voor deelname aan Rom door patiënten, omdat de gegevens immers gebruikt (kunnen) worden voor wetenschappelijk onderzoek? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 9.
Is het correct dat sommige ggz-instellingen doen alsof deelname aan de Rom verplicht is, of acht u dat strijdig met het beginsel dat het niet deelnemen aan wetenschappelijk onderzoek geen gevolgen mag hebben voor de behandeling of het behandelaanbod?
Deze signalen zijn mij niet bekend. Het is de taak van elke behandelaar om de patiënt zo goed mogelijk te helpen. Meewerken aan een behandeling en daarbij behorende ROM is voor patiënten niet verplicht, zoals ik ook in mijn antwoord op vraag 9 aangaf. Dit mag geen gevolgen hebben voor de behandeling of het behandelaanbod.
Bent u op de hoogte van het verschil in handelwijze tussen ggz-instellingen ten aanzien van het vragen van toestemming voor het (anoniem) gebruik van Rom-gegevens voor wetenschappelijk onderzoek? Acht u dit verschil wenselijk en kunt u dit toelichten?
Deze signalen zijn mij niet bekend. Hier geldt echter hetgeen ik heb toegelicht in het antwoord op vraag 9.
Kunt u aangeven hoe patiënten een «opt-out» wordt geboden uit de Rom-deelname wanneer zij niet willen dat hun medische gegevens worden gedeeld met de SBG? Hoe wordt toegezien op deze informatie aan patiënten?
Een patiënt heeft altijd de mogelijkheid het delen van zijn gegevens met SBG te weigeren. De gegevens maken deel uit van de behandeling. Op grond van de Wet op de geneeskundige behandelovereenkomst (Wgbo) heeft de patiënt het recht om gegevens over die behandeling niet in het dossier op te nemen. Dat geldt ook voor in het kader van de behandeling verzamelde ROM-gegevens. De zorgaanbieder kan indien hij dat nodig acht door middel van een (interne) audit de patiëntendossiers controleren op de toestemmingsvereisten.
Op welke wijze kan een behandelaar in staan voor zijn medisch beroepsgeheim wanneer het SBG kan besluiten de Rom-gegevens te koppelen aan andere bestanden of te delen met andere partijen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals hiervoor is beschreven worden de ROM-gegevens eerst gepseudonimiseerd bij de behandelaar, daarna een tweede keer bij ZorgTTP en daarna pas aangeleverd bij SBG. Die gegevens zijn niet te herleiden tot individuele patiënten. De SBG mag uitsluitend onder strikte voorwaarden de dubbel gepseudonimiseerde ROM-gegevens delen met een andere partij. Deze voorwaarden staan in het SBG Dataprotocol, onderdeel van de Aansluitvoorwaarden waar alle bij SBG aanleverende zorgaanbieders voor hebben getekend. Eén van de voorwaarden is dat de zorgaanbieder zelf hier expliciet toestemming voor geeft. Dus zonder instemming van de zorgaanbieder zal SBG geen dubbel gepseudonimiseerde gegevens kunnen delen met een andere partij.
Bent u op de hoogte van de praktijk dat ggz-instellingen studenten als call center medewerkers inzetten om Rom-vragenlijsten telefonisch af te nemen bij patiënten? Bent u van mening dat door de inzet van studenten voor het afnemen van Rom-vragenlijsten het medisch beroepsgeheim wordt geschonden? Vindt u dit wenselijk?
ROM is een feedbackinstrument dat ingezet dient te worden voor, tijdens en na de behandeling, om het verloop en effect van de behandeling te kunnen volgen. Het instrument is niet ontworpen om alleen achteraf ingevuld te worden.
De inzet van studenten voor het afnemen van vragenlijsten hoeft het medisch beroepsgeheim overigens niet te schenden mits deze inzet aan voorwaarden, zoals voorlichting aan de patiënt, een correcte arbeids- of stageovereenkomst, geheimhoudingsverklaring en Verklaring omtrent gedrag, voldoet. Ook dienen de ICT-structuur en werkwijze aan de NEN 7510 te voldoen.
Klopt het dat zorgverleners die 1 januari 2017 geen Rom-gegevens aanleveren bij SBG worden gemeld bij de Inspectie voor de Gezondheidszorg? Zo ja, op welke grond?
Nee.
Vindt u het wenselijk dat zorgverzekeraars budgettering en financiering van behandelingen koppelen aan het ontvangen van Rom-gegevens en zelfs hebben aangegeven dat het niet aanleveren van Rom-gegevens bij SBG reden is om per 2018 niet meer gecontracteerd te worden? Wat vindt u hiervan?
Het is voor zorgaanbieders verplicht om een contract met SBG te hebben. Zie daarvoor ook mijn antwoord op vraag 9 en 10. Het kwaliteitsstatuut, waar ROM onderdeel van is, is vastgesteld als veldnorm door betrokken partijen zelf. Het is daarom logisch dat ROM ook een rol speelt bij de contractering, al was het maar om te voorkomen dat individuele verzekeraars eigen kwaliteitseisen hanteren in de contractering. Zorgverzekeraars en aanbieders zijn verder in principe vrij om nadere voorwaarden te stellen aan contractering met het oog op kwaliteitsbewaking.
Kunt u aangeven of instellingen, gezien de financiële risico's die ze lopen bij het niet voldoen aan de verplichting Rom data te verzamelen, in een conflict van plichten komen ten aanzien van de de informed consent procedure? Hoe wordt dit gecontroleerd en geborgd? Ziet de IGZ hier bijvoorbeeld op toe?
ROM-data verzamelen door de zorgaanbieder is onderdeel van zijn patiëntbehandeling. Zoals bij vraag 10 is toegelicht is hiervoor geen informed consent-procedure noodzakelijk. Op grond van de Wgbo heeft de zorgaanbieder dossierplicht. Op grond van de Wgbo kan een patiënt vernietiging vragen van het dossier of delen van het dossier.
De IGZ ziet op grond van de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz) toe op het in de praktijk hanteren van standaarden in de zorg. In het toezicht betrekt de IGZ het kwaliteitsstatuut in de ggz, waar naast veel andere onderwerpen ook het hebben van een ROM-contract met SBG deel van uitmaakt.
Acht u het denkbaar dat ggz-instellingen vanwege de verplichting om Rom-scores te overleggen zich strategisch gaat toeleggen op die behandelingen die gemakkelijker positiever scoren? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee, dit verwacht ik niet. Uit wetenschappelijk onderzoek blijkt dat het zeer moeilijk, zo niet onmogelijk, is om bij een individuele patiënt al bij aanvang van de behandeling te voorspellen of de behandeling succesvol zal verlopen. Doorgaans wordt dat pas gedurende de behandeling duidelijker. Zelfs als een zorgaanbieder bedrijfskundig belang zou zien in «positiever scoren», dan is dat dus niet te realiseren met strategische selectie aan de poort.
Hoe kan de SGB een «Trusted Third Partner» zijn voor de Autoriteit Persoonsgegevens die als «onafhankelijke derde» persoonsgegevens krijgt, terwijl zij is opgericht door onder andere de zorgverzekeraars en er ook drie afgevaardigden van zorgverzekeraars in het bestuur van SGB zitting hebben? Kunt u uw antwoord toelichten?
Met de huidige governance-structuur, zie mijn antwoord op vraag 5, streeft SBG ernaar een belangeloze, onafhankelijke, onpartijdige en vertrouwelijke informatieverwerking te zijn. Tevens is er een Functionaris Gegevensbescherming werkzaam bij SBG (zie ook mijn antwoord op de eerder genoemde Kamervragen van 9 september 2014). Jaarlijks schrijft de functionaris een directiebeoordeling, inclusief een paragraaf over gegevensbescherming. De directiebeoordeling is ook auditonderwerp bij de jaarlijkse NEN 9001-certificering.
Op welke wijze rapporteert de kwaliteitsfunctionaris – die tevens Functionaris is voor gegevensbescherming (namens de AP) en lid van het Nederlands Genootschap van Functionarissen voor Gegevensbescherming – jaarlijks over gegevensbescherming?
Zie antwoord vraag 20.
In het dataprotocol van de SGB is vastgelegd dat de beslissing over het koppelen van SGB gegevens en andere gegevensbestanden is voorbehouden aan het SGB bestuur; bent u van mening dat het belangrijk is om inzicht te hebben in de koppeling van databases zoals besloten door het SGB bestuur? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ja, ik vind het belangrijk dat er inzage mogelijk is in een dergelijk besluit van het SBG-bestuur. Daarom zal SBG een dergelijk besluit ook via haar Nieuwsbrief communiceren. In het SBG Dataprotocol staat dat voor het koppelen of leveren van een databestand uit de Benchmark Rapportage Module (BRaM) drie partijen moeten instemmen:16 elke betrokken zorgaanbieder,17 de SBG-Wetenschappelijke Raad, en18 het SBG-bestuur. Als alle partijen instemmen geldt een toetsingskader met aanvullende voorwaarden waaraan aanvrager moet voldoen voordat een databestand wordt gekoppeld of geleverd. SBG heeft tot nog toe geen data op verzoek geleverd of gekoppeld. 19
Kunt u garanderen dat bij het koppelen van uitgebreide databases door de SGB, herleidbaarheid tot personen niet mogelijk is, zoals wel het geval is bij de declaratiegegevens die de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) verzamelt in het DBC-informatiesysteem (DIS)?
De SBG koppelt geen databases en als SBG informatie zal leveren aan een andere partij wordt vooraf getoetst of deze informatie gegevens bevat die indirect kunnen leiden tot een uniek persoon.
Kunt u aangeven van wie de aangeleverde Rom-gegevens eigenaar worden als zij bij de SBG worden aangeleverd? Zijn deze gegevens per definitie het eigendom van de patiënt? Kunt u uw antwoord toelichten?
De aangeleverde (dubbel gespeudonimiseerde) ROM-data komen toe aan de individuele ggz-instellingen, die als verantwoordelijke gelden voor de verwerking van de persoonsgegevens van de patiënt (tot ROM-gegevens). In de contractuele relatie met SBG is gewaarborgd dat de zorgaanbieder (onverkort) rechthebbende blijft van de door hem aangeleverde ROM-gegevens.
De patiënt heeft een recht op inzage, correctie en verwijdering van zijn persoonsgegevens met betrekking tot zijn dossier bij de betreffende ggz-instelling, ook van de in dat dossier opgenomen ROM gegevens. Na verwerking van de individuele ROM-gegevens door de ggz-instelling tot gepseudonimiseerde ROM-gegevens is de ggz-instelling eigenaar van die gepseudonimiseerde ROM-gegevens. Na verwerking van de ROM-gegevens tot geaggregeerde informatie voor benchmarking is SBG eigenaar van laatstbedoelde informatie.
Kunt u voorts garanderen dat er geen tot op het individu herleidbare gegevens aan het CBS worden aangeleverd of worden gebruikt?
SBG kan gepseudonimiseerde gegevens leveren aan derden mits er toestemming is van de afzonderlijke zorgaanbieders. Tot op heden heeft SBG nog geen gegevens aan derden – zoals het CBS – geleverd.
Hoe oordeelt u over het oordeel van de Algemene Rekenkamer (ARK) dat de kwaliteitsinformatie van uit de Rom te onbetrouwbaar is en dat het geen basis kan zijn voor prestatiebekostiging?5
U vindt mijn reactie op het rapport van de Rekenkamer in de publicatie zelf.
Kunt u aangeven welke ruimte er is om met een ánder kwaliteitssysteem te kunnen functioneren in de ggz?
Kwaliteit van de ggz wordt bevorderd op verschillende manieren en momenten. Het kwaliteitsstatuut ggz, dat is opgenomen in het register van het Zorginstituut, draagt eraan bij dat zorgverleners volgens de geldende standaard(en) werken. Kwaliteitsproducten (zoals richtlijnen en zorgstandaarden) die het Netwerk Kwaliteitsontwikkeling GGz ontwikkelt dragen continu bij aan verbetering van kwaliteit van de individuele behandelingen.
De ROM-methodiek is een van de manieren om de kwaliteit naar een hoger niveau te tillen. Voor onderlinge vergelijkbaarheid is het van belang met dit kwaliteitssysteem te werken. Het staat partijen altijd vrij alternatieve mogelijkheden te onderzoeken. Ik vind het van belang dat een alternatief ook door alle ggz-partijen wordt gesteund, wetenschappelijk is onderbouwd en de belangen en eisen van patiënten, zorgaanbieders en zorgverzekeraars recht doet. Bij mijn weten is een dergelijk alternatief vooralsnog niet voor handen. Ik roep de sector daarom op blijvend in te zetten op doorontwikkeling en verbetering van de huidige systematiek.
Bent u bereid de verplichting van gebruik van de Rom alsmede het verplicht delen van deze medische gegevens te laten staken? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het is niet aan mij om inhoudelijke besluiten te nemen over een door partijen zelf opgestelde en in het Kwaliteitsregister van het Zorginstituut opgenomen veldnorm met betrekking tot het leveren van goede zorg.
Met de beantwoording van deze Kamervragen heb ik mijn toezegging om uw Kamer te informeren over de uitkomsten van overleg met partijen wat uitgangspunten van de Autoriteit Persoonsgegevens betekenen voor het verwerken van ROM-data afgedaan21.
Het rapport "Are Belgium and the Netherlands in breach of their international obligations under the Basel Convention and customary international law due to their export of high sulfur fuels to certain developing countries in Africa that are Parties of the |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA), Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het rapport «Are Belgium and the Netherlands in breach of their international obligations under the Basel Convention and customary international law due to their export of high sulfur fuels to certain developing countries in Africa that are Parties of the Bamako Convention» van het Center for International and Environmental Law (CIEL)?1
Ja.
Is het verdrag van Bamako waarnaar in dit rapport verwezen wordt eerder betrokken bij een juridische analyse met betrekking tot de export van vervuilde diesel en benzine via Nederlandse havens? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe is dit betrokken geweest bij de juridische analyse en welke conclusies zijn er toen uit getrokken?
Bij de beantwoording van eerdere vragen van de Tweede Kamer over dit onderwerp in november 20162 is gekeken of in strijd wordt gehandeld met wettelijke verplichtingen. Zowel de Bamako Convention on the Ban of the Import into Africa and the Control of Transboundary Movement and Management of Hazardous Wastes within Africa (het Verdrag van Bamako) als de Basel Convention on the Control of Transboundary Movements of Hazardous Wastes and their Disposal(het Verdrag van Bazel) zijn betrokken in de vraag of er aanwijzingen zijn dat Nederland in strijd met het huidige kader van wet- en regelgeving heeft gehandeld. Nederland is geen Partij bij het Verdrag van Bamako. Bij dit verdrag voor en door Afrikaanse landen kunnen alleen leden van de Afrikaanse Unie partij worden. Wel is Nederland Partij bij het Verdrag van Bazel, waaraan uitvoering is gegeven in de Europese Verordening inzake de Overbrenging van Afvalstoffen, Verordening (EG) nr. 1013/2006 (EVOA).
De Partijen bij het Verdrag van Bamako hebben het Secretariaat van het Verdrag van Bazel in kennis gesteld van deze regionale overeenkomst. Partijen bij het Verdrag van Bamako kunnen nationale definities van gevaarlijk afval en de voorwaarden voor de overbrenging daarvan notificeren bij het secretariaat van het Verdrag van Bazel. Pas als een Partij bij het Verdrag van Bazel op grond van nationale regelgeving stoffen aanmerkt als gevaarlijk afval en in overeenstemming met de bepalingen van het Verdrag van Bazel notificeert dat de import daarvan is verboden, zijn de andere Partijen bij het Verdrag van Bazel gehouden de export van die stoffen naar dat land te verbieden. De Nederlandse en Europese regelgeving voorziet hier ook in. Afrikaanse landen die Partij zijn bij het Verdrag van Bamako, zijn ook Partij bij het Verdrag van Bazel en kunnen dus een dergelijke notificatie voor hoogzwavelige brandstoffen onder het Verdrag van Bazel doen. Dat hebben ze tot nog toe echter niet gedaan.
De betreffende hoogzwavelige brandstoffen worden in Nederland niet als afvalstof aangemerkt. De omstandigheid dat de brandstoffen niet voldoen aan de in de EU geldende normen voor brandstoffen voor wegverkeer maakt namelijk niet dat er sprake is van afval. Ook binnen Nederland en de EU zijn er nog bepaalde toegestane toepassingen voor hoogzwavelige brandstoffen, zoals voor schepen. Zonder notificatie onder het Verdrag van Bazel bestaat er voor Nederland geen verplichting onder het Verdrag van Bazel om de export tegen te gaan. Om schonere brandstoffen te bevorderen richt het kabinet zich daarom vooral op het stimuleren van goede regelgeving in de Afrikaanse landen zelf en op de rol van het bedrijfsleven om kwalitatief goede brandstoffen te leveren.
Het kabinet zal de West Afrikaanse Bamakopartijen erop wijzen dat, als zij op grond van hun nationale regelgeving hoogzwavelige brandstoffen als gevaarlijk afval beschouwen en de import ervan op die grond verbieden, zij de mogelijkheid hebben dit onder het Verdrag van Bazel te notificeren. Partijen bij het Verdrag van Bazel, waaronder Nederland en de EU, zijn dan gehouden de export naar dat land te verbieden.
Deelt u de slotconclusie van CIEL van dit rapport? Zo ja, waarom treedt Nederland niet op tegen de export van deze vervuilde brandstoffen? Zo nee, op basis van welke wetenschappelijke analyses stelt u de verplichtingen voor Nederland die voortvloeien uit de verdragen van Basel en Bamako, internationaal gewoonterecht en het Covenant on Economische, Sociale en Culturele Rechten ter discussie?
Uit het Verdrag van Bamako vloeien voor Nederland geen internationale verplichtingen voort en het kabinet deelt de conclusie van CIEL niet dat Nederland heeft gehandeld in strijd met het Verdrag van Bazel.
Het kabinet onderschrijft de analyse van CIEL dat een Partij bij het Verdrag van Bazel verplicht is de export van hoogzwavelige brandstoffen naar een andere partij te verbieden, indien die partij conform de bepalingen in het Verdrag van Bazel heeft genotificeerd dat de import daarvan op grond van de definitie van gevaarlijk afval in de nationale regelgeving van die partij is verboden. Er zijn echter geen notificaties van Afrikaanse landen waaruit blijkt dat hoogzwavelige brandstoffen als gevaarlijk afval zijn aangemerkt en waarvan de import is verboden. Sommige partijen bij het Verdrag van Bamako (o.a. Ivoorkust, Togo en Congo) hebben wel andere afvalstromen, zoals e-waste, afval van bepaalde chemische stoffen, niet-afbreekbaar plastic afval of radioactief afval als gevaarlijk afval genotificeerd3. De export van hoogzwavelige brandstoffen vanuit Nederland is daarom niet in strijd met het Verdrag van Bazel.
Verder concludeert CIEL dat Nederland zijn verplichtingen onder het internationaal gewoonterecht overtreedt op grond van de stelling dat de export van hoogzwavelige brandstoffen de naleving van Bamakopartijen onder het Verdrag van Bazel zou ondermijnen. Het kabinet is niet bekend met een regel van internationaal recht op grond waarvan de export van hoogzwavelige brandstoffen zou zijn verboden. Er is ook geen gezaghebbende uitspraak van een internationaal of een arbitraal tribunaal waaruit een dergelijke regel zou kunnen worden afgeleid.
CIEL concludeert ook dat Nederland zijn internationale verplichtingen op het gebied van mensenrechten schendt, in het bijzonder het recht op gezondheid uit het Internationaal Verdrag inzake Economische, Sociale en Culturele rechten (ESC-verdrag). Het kabinet is van mening dat Nederland niet in strijd handelt met die verplichtingen door de export van de hoogzwavelige brandstoffen niet te verbieden. Het kabinet acht een benadering die ervan uitgaat dat Nederlandse c.q. EU-normstelling in het kader van ESC-rechten automatisch voor andere landen moet gelden, onjuist. Elke staat heeft onder het ESC-verdrag de verplichting alle mogelijke maatregelen te nemen om de in het verdrag genoemde rechten voor zijn burgers steeds verder te verwezenlijken en kan daarbij door andere staten worden ondersteund. Het kabinet neemt zijn verantwoordelijkheid op dit vlak door in samenspraak met de betreffende landen te komen tot schonere normen voor brandstoffen in die landen en bedrijven aan te spreken op hun maatschappelijke verantwoordelijkheid. Hiertoe worden onder meer overleggen georganiseerd met betrokken partijen in de EU en West-Afrikaanse landen (vertegenwoordigers van regeringen, lagere overheden, bedrijfsleven) alsmede betrokken internationale organisaties als UNEP en OESO. Voorts is het kabinet bereid, waar nodig, technische kennis beschikbaar te stellen zodat de Afrikaanse landen de benodigde wet- en regelgeving kunnen invoeren. Daarnaast acht het kabinet bewustwording onder het maatschappelijk middenveld van belang. In dit verband is het Nederlandse beleidsprogramma «Samenspraak, Tegenspraak», dat gericht is op het versterken van de stem van het maatschappelijk middenveld, een nuttig instrument.
Is het verdrag van Basel volledig geïmplementeerd in de Nederlandse wet? Zijn de door CIEL onderbouwde verplichtingen die voortvloeien uit dit verdrag en het verdrag van Bamako juridisch afdwingbaar in Nederland? Zo ja, waarom gebeurt dit niet? Zo nee, welke wetswijziging zou daarvoor noodzakelijk zijn?
Het Verdrag van Bazel is geïmplementeerd in de Europese Verordening inzake de Overbrenging van Afvalstoffen, Verordening (EG) nr. 1013/2006 (EVOA) die rechtstreekse werking heeft in de EU-lidstaten. Nadere uitwerking van deze Verordening is geregeld in titel 10.7 van de Wet milieubeheer. Als de hoogzwavelige brandstoffen voor de betrokken Bamakolanden volgens de nationale regelgeving zijn aangemerkt als gevaarlijk afval en zijn genotificeerd onder het Verdrag van Bazel, is Nederland als EU-lidstaat op grond van de EVOA verplicht de export ervan naar die landen te verbieden. Er is dus geen wetswijziging nodig om dit juridisch af te dwingen. Op dit moment zijn er geen West Afrikaanse landen die hoogzwavelige brandstoffen onder het Verdrag van Bazel hebben genotificeerd als gevaarlijk afval waardoor import in die landen verboden zou zijn. Zou dat wel zo zijn dan zouden Partijen bij het Verdrag van Bazel, waaronder Nederland en de EU, de export van als gevaarlijk afval genotificeerde stoffen naar dat land moeten verbieden.
Deelt u de mening dat, gezien de conclusies van dit rapport van CIEL en het vorig jaar verschenen rapport van Public Eye «Dirty Diesel»2, Nederland overeenkomstig internationale verplichtingen de handel van deze voor de gezondheid en milieu zeer schadelijke brandstoffen aan banden zouden moeten leggen? Zo ja, hoe gaat u dat doen? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet vindt het belangrijk om te bevorderen dat wereldwijd, inclusief in Afrikaanse landen, schonere brandstoffen worden gebruikt. De wettelijke mogelijkheden daarvoor zijn beperkt. Het kabinet richt zich daarom met name op het stimuleren van de Afrikaanse landen zelf om goede wet- en regelgeving aan te nemen en op de rol van het bedrijfsleven in maatschappelijk verantwoord ondernemen. Dit voorkomt ook dat de productie en uitvoer van deze brandstoffen zal verschuiven van Nederland en Europa naar andere landen, wat geen oplossing biedt voor deze internationale problematiek. Een eenzijdig exportverbod vanuit Nederland of de EU zonder maatregelen in de Afrikaanse landen zelf zou niet erg effectief zijn. Zolang de vraag daar blijft bestaan, is het aannemelijk dat de export van hoogzwavelige brandstoffen naar West Afrikaanse landen gaat plaatsvinden vanuit havens in andere landen waar brandstoffen worden geproduceerd. Daarmee is het probleem voor de Afrikaanse landen en hun bevolking niet opgelost.
Op 5 december 2016 heeft Minister Ploumen in samenwerking met de ministeries van EZ en IenM een overleg georganiseerd om de relevante partijen (o.a. vertegenwoordigers van andere West Afrikaanse en Europese landen, UNEP, OESO, de gemeente Amsterdam, de havenbedrijven van Amsterdam en Rotterdam, vertegenwoordigers van Afrikaanse, Nederlandse en Zwitserse bedrijven) met elkaar in gesprek te brengen. Minister Ploumen heeft samen met de Nigeriaanse Minister van milieu alle betrokken stakeholders opgeroepen een bijdrage te leveren om de bestaande situatie te verbeteren. Op 6 december hebben in navolging van Ghana, meerdere West Afrikaanse landen, waaronder Nigeria, Togo, Benin en Ivoorkust, aangekondigd om nog in 2017 lagere zwavelnormen voor brandstoffen voor wegverkeer in te zullen voeren (50 ppm). Inmiddels hebben Ghana, Togo en Nigeria de aangescherpte normen al gepubliceerd. Lokale en internationale NGOs roepen alle West Afrikaanse landen op betere normen in te voeren.
Via het VN Milieuprogramma (UNEP) steunt Nederland het programma dat inzet op een versnelling van de invoering van schonere normen voor brandstoffen in West Afrikaanse landen en mogelijk in regionaal verband via de Economische Gemeenschap van West Afrikaanse Staten (ECOWAS) een geharmoniseerde standaard in te voeren.
Het kabinet zal de West Afrikaanse Bamakopartijen erop wijzen dat, als zij op grond van hun nationale regelgeving hoogzwavelige brandstoffen als gevaarlijk afval beschouwen en de import ervan op die grond verbieden, zij de mogelijkheid hebben dit onder het Verdrag van Bazel te notificeren. Partijen bij het Verdrag van Bazel, waaronder Nederland en de EU, zijn dan gehouden de export naar dat land te verbieden.
Het kabinet verwacht van Nederlandse bedrijven die internationaal ondernemen dat zij de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen en de UN Guiding Principles on Business and Human Rights (UNGP’s) naleven en zal bedrijven daarop aanspreken. In het kader van het Werkprogramma Zeehavens is dit onderwerp door de havenbeheerders van Amsterdam en Rotterdam opgenomen als onderdeel van een lopende actie met betrekking tot ketenverantwoordelijkheid rondom ladingstromen met als doel tot een afwegingskader te komen bij welke ethische kwesties havens invloed kunnen uitoefenen en hoe die er concreet uit ziet.
Medio 2017 organiseert Amsterdam een conferentie over dit onderwerp met de relevante stakeholders, waaronder de betrokken ministeries, om gezamenlijk te verkennen welke verbeterstappen mogelijk zijn en hoe bedrijven en overheden kunnen anticiperen op toekomstige aanscherping van de brandstofnormen. Ook de havens van Rotterdam en Antwerpen worden uitgenodigd. De eerste bevindingen van het onderzoek van het Nationaal Contact Punt voor de OESO richtlijnen (NCP) naar de mate waarin de Nederlandse olie- en gassector de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen implementeert zijn dan naar verwachting ook bekend. Het kabinet zal alle betrokken partijen blijven oproepen bij te dragen aan een transitie naar schonere brandstoffen in de Afrikaanse landen, door de invoering van betere standaarden in de importlanden te steunen, waar relevant technische kennis beschikbaar te stellen en schonere brandstoffen aan te bieden. Verschillende bedrijven hebben gewezen op het belang van harmonisatie bij de invoering van schonere brandstoffen.
De Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) werkt aan het verkrijgen van meer inzicht in de herkomst en samenstelling van blendcomponenten die worden gebruikt bij de productie van scheepsbrandstoffen en verscherpt haar toezicht op de sector. Per 1 januari 2017 is dit project verbreed naar de kwaliteit van benzine en diesel bestemd voor niet-OESO landen buiten de EU en in het bijzonder naar West Afrikaanse landen. Daarbij wordt specifiek gekeken of er mogelijk afvalstromen in de brandstoffen worden bijgemengd. Het mengen van afvalstoffen met een product resulteert erin dat het mengsel de kwalificatie afvalstof krijgt. In het geval van brandstoffen gaat het dan om gevaarlijk afval. De export van gevaarlijk afval naar niet-OESO landen buiten de EU is volgens de Europese Verordening inzake de Overbrenging van Afvalstoffen, Verordening (EG) nr. 1013/2006 (EVOA) wel verboden. Controles vinden plaats bij zowel de tankopslagbedrijven waar het blenden (mengen) van brandstofstromen plaatsvindt als bij de handelaren die opdracht geven voor het blenden. De controleaanpak wordt afgestemd met de bij deze bedrijven betrokken Omgevingsdiensten. Waar mogelijk wordt verbinding gezocht met initiatieven rond bewustwording en MVO (ketenverantwoordelijkheid). Mocht uit het ILT project alsnog blijken dat de bedrijven afvalstoffen bijmengen en dus brandstoffen met de status gevaarlijk afval exporteren, dan zal tot gepaste maatregelen worden overgaan.
Indien het wenselijk is om op dit dossier wettelijk actie te ondernemen, ligt het voor de hand dit te doen in EU-verband. Het kabinet onderzoekt of bij toekomstige herzieningen van richtlijnen voor brandstoffenkwaliteit kan worden ingezet op aanpassing van Europese wet- en regelgeving.
Is er voldoende handhavingscapaciteit om de illegale uitvoer van vervuilde brandstoffen naar West-Afrikaanse landen vanuit Nederlandse havens aan banden te leggen?
Ja. De export van hoogzwavelige brandstoffen naar West Afrikaanse landen is in de huidige situatie niet in strijd met Europese- en nationale regelgeving of het Verdrag van Bazel. Alleen als de brandstoffen worden verkregen door het bijmengen van afvalstoffen in het eindproduct, gaat het om afval en is de export van de hoogzwavelige brandbare afvalstoffen naar niet-OESO landen buiten de EU verboden. De ILT geeft prioriteit aan deze problematiek en heeft hiervoor capaciteit vrijgemaakt. Als na eerste verkenning blijkt dat extra inzet nodig is, zal mogelijk herprioritering ten koste van andere toezichttaken nodig zijn.
Een ter dood veroordeelde in Iran |
|
Harry van Bommel (SP) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «VUB-wetenschapper in Iran ter dood veroordeeld»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat de in België werkzame Iraniër Ahmadreza Djalali in Iran ter dood veroordeeld is? Zo nee, wat zijn dan de feiten?
Voor zover bekend heeft de rechtszaak van de heer Jalali nog niet plaatsgevonden. Volgens de echtgenote van de heer Jalali zal deze mogelijk over enkele weken plaatsvinden. Tijdens een eerste verhoor is de heer Jalali naar verluidt door de rechter medegedeeld dat hij zal worden berecht voor de misdaad van «samenwerking met vijandige staten» en dat hij hiervoor de doodstraf zal krijgen. Dit is echter niet bevestigd; de officiële aanklacht tegen de heer Jalali is nog niet bekend en er heeft ook nog geen formele zitting plaatsgevonden. De heer Jalali was volgens berichten sinds 26 december jl. in hongerstaking, maar heeft deze inmiddels beëindigd. Er zijn ernstige zorgen om zijn gezondheid.
Kunt u bevestigen dat de Iraniër een oneerlijk proces heeft gehad dat niet in lijn is met internationale standaarden hiervoor, en dat er ernstige problemen zijn met zijn gezondheid? Zo nee, wat zijn dan de feiten?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid met spoed contact op te nemen met uw Iraanse collega’s om erop aan te dringen dat de opgelegde doodstraf niet wordt uitgevoerd en dat de heer Djalali een eerlijk proces krijgt of wordt vrijgelaten? Zo nee, waarom niet?
Ja. Als waarnemend lokaal EU-voorzitter heeft de Nederlandse ambassadeur in Teheran er namens de EU bij de mensenrechtenraad van de Iraanse rechterlijke macht op aangedrongen dat de heer Jalali een eerlijk proces krijgt. Voorts sprak zij zorgen uit over de gezondheidstoestand van de heer Jalali en verzocht zij om adequate medische zorg voor hem. Zij bracht tevens het EU standpunt over ten aanzien van de doodstraf in het algemeen en verzocht om afzien van de doodstraf in dit geval. Ook andere internationale partners, waaronder Italië, Zweden en België hebben bij de Iraanse autoriteiten aangedrongen op een eerlijk proces voor de heer Jalali. De mensenrechtenraad heeft toegezegd dat zij de zaak zullen bestuderen en zich in zullen zetten voor een eerlijk proces.
Het bericht dat de fusie van ziekenhuizen in Hoogeveen en Emmen leidt tot ernstige verschraling van de zorg in Hoogeveen |
|
Linda Voortman (GL), Henk van Gerven (SP) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Wat is uw oordeel over de berichten dat door het beleid van Treant de Intensive Care in de ziekenhuizen Bethesda in Hoogeveen en het Refaja in Stadskanaal dreigt te verdwijnen?1
Voor mijn reactie zie mijn antwoorden op de verdere vragen.
Wat is de huidige stand van zaken inzake de Intensive Care (IC) zorg in verhouding tot de situatie die u schetste in uw antwoorden op eerdere vragen in 2015 waarbij de Intensive Care volwaardig behouden zouden blijven?2
Ten opzichte van 2015 is de nieuwe kwaliteitsstandaard «Organisatie van Intensive Care» is op 19 juli 2016 door het Zorginstituut vastgesteld en in het Kwaliteitsregister geplaatst. Deze kwaliteitsstandaard beschrijft de voorwaarden waaraan de organisatie van Intensive Care-zorg in Nederland moet voldoen.
Treant Zorggroep heeft mij laten weten dat patiënten door betere behandeling en betere operatietechnieken steeds minder vaak een IC nodig hebben. Er worden momenteel jaarlijks slechts 40–60 personen op de IC in locatie Bethesda in Hoogeveen, en ook 40–60 personen op de IC in locatie Refaja in Stadskanaal behandeld. Voorheen moest op een kleine IC zoals in Hoogeveen of Stadskanaal alleen overdag een intensivist in het ziekenhuis aanwezig zijn, maar volgens de nieuwe IC-richtlijn moet er op iedere IC om de kwaliteit en continuïteit van zorg voldoende te kunnen waarborgen 7 dagen per week een intensivist zijn die exclusief beschikbaar is voor die IC. Gezien het zeer lage aantal IC-patiënten in Hoogeveen en Stadskanaal heeft de Treant Zorggroep besloten de IC-zorg anders in te richten. Acute opvang en behandeling van de vitaal bedreigde patiënt blijft op alle drie de locaties van de Treant Zorggroep bestaan, maar alleen de locatie Scheper in Emmen behoudt een IC. Als het ziekenhuis op basis van de conditie en aandoening van de patiënt inschat dat de patiënt langdurig moet worden opgenomen, wordt deze patiënt overgeplaatst naar de IC in Emmen. Dit gebeurt al geruime tijd op deze manier en heeft, zo stelt het ziekenhuis, niet tot problemen voor de patiënt en zijn/haar familie geleid. In de praktijk gaat het volgens het ziekenhuis om enkele tientallen patiënten per jaar.
Ik heb geen oordeel over het besluit van de Treant Zorggroep om de IC-zorg op deze wijze te organiseren. De bereikbaarheid en beschikbaarheid van het zorgaanbod is de primaire verantwoordelijkheid van zorgaanbieders en zorgverzekeraars en daarbij is het uitgangspunt uiteraard dat de (organisatie van de) zorg moet voldoen aan de kwaliteitseisen die volgen uit de heersende veldnormen, zoals de nieuwe IC-richtlijn. Zie ook mijn antwoord op vraag 7.
Wat betekent dit concreet voor de situatie in het Bethesda Ziekenhuis in Hoogeveen en het Refaja Ziekenhuis in Stadskanaal op dit moment ook in relatie tot de laatste IC richtlijnen van het Zorginstituut? Wat is uw oordeel daarover?3 4
Zie antwoord vraag 2.
Is het waar dat de klinische verloskunde en de Spoedeisende Eerste Hulp in het Bethesda Ziekenhuis en het Refaja Ziekenhuis volwaardig behouden zullen blijven? Wat is het standpunt van het bestuur van Treant in deze?
Er bestaat geen definitie van een «volwaardig ziekenhuis» of «basisziekenhuis». Van belang is dat voor de zorg die een ziekenhuis aanbiedt, de randvoorwaarden om goede zorg te leveren aanwezig moeten zijn.
De Treant Zorggroep heeft mij laten weten dat klinische verloskunde in de locaties Bethesda in Hoogeveen en Refaja in Stadskanaal blijft bestaan in de vorm zoals die er nu is. Beide locaties hebben daarnaast een level 3 Spoedeisende Hulp (SEH). Deze SEH’s blijven eveneens behouden. Het uitgangspunt is dat zowel de klinische verloskunde als de SEH op alle drie de locaties van de Treant Zorggroep 24/7 beschikbaar blijft.
Is het waar dat het Bethesda Ziekenhuis en het Refaja Ziekenhuis volwaardige ziekenhuizen blijven waar patiënten 7 maal 24 uur per week terecht kunnen en waar altijd het licht blijft branden? Kunt u dit nader toelichten?
Zie antwoord vraag 4.
Is het voor de bereikbaarheid en het voldoen aan de 45-minutennorm bij spoedeisende hulp en acute klinische verloskunde niet noodzakelijk dat in het Bethesda Ziekenhuis en het Refaja Ziekenhuis klinische verloskunde en spoedeisende hulp aanwezig blijven? Kunt u dit nader toelichten?
Uit de laatste «gevoelige ziekenhuisanalyse» van het RIVM van begin 2016 blijkt dat zowel het Bethesda ziekenhuis als het Refaja niet «gevoelig» is voor de 45-minuten norm (noch voor de SEH, noch voor de acute verloskunde). Voor de bereikbaarheid en het voldoen aan de 45-minutennorm zou het kortom niet noodzakelijk zijn dat de SEH en acute verloskunde op beide locaties zouden blijven bestaan. Zoals ik in mijn antwoord op de vragen 4 en 5 heb laten weten heeft de Treant Zorggroep mij laten weten dat de acute verloskunde en SEH op beide locaties in de huidige vorm blijven bestaan.
Wat gaat u doen om te voorkomen dat de ziekenhuizen in Hoogeveen en Stadskanaal worden uitgekleed?
Bij beslissingen over hoe zorg het beste kan worden georganiseerd over verschillende locaties mogen de kwaliteit, veiligheid en bereikbaarheid van de zorg niet in gevaar komen. Inhoudelijk ga ik verder niet over de plannen voor eventuele veranderingen in het profiel van ziekenhuislocaties. Het is primair aan de betrokken zorgaanbieders en zorgverzekeraars om deze zorg goed te organiseren.
Ik vind het essentieel dat een ziekenhuis in een dergelijk proces tijdig en op goede wijze communiceert met de inwoners, andere zorgaanbieders en andere belanghebbenden uit de regio. Ik en medewerkers van VWS hebben de Treant Zorggroep de afgelopen weken verschillende keren gesproken. Daarbij heb ik aangegeven, dat ik verwacht dat zij de dialoog met de zorgaanbieders, inwoners en andere betrokken in de regio aangaan over hun voornemens tot wijziging van het profiel van de betreffende ziekenhuislocaties, dat zij hen meenemen in hun afwegingen en dat zij daadwerkelijk open staan voor hun opvattingen. Die inbreng moet echt meewegen bij de besluitvorming over de toekomst van de organisatie. Ook zorgverzekeraar Zilveren Kruis heeft mij laten weten bereid te zijn ervoor te zorgen dat er een goede dialoog met alle betrokkenen tot stand komt. Ik zal dit proces ook de komende tijd met aandacht volgen.
Wat vindt u van het gegeven dat de voorzitter van de raad van toezicht, de heer Eenhoorn, in vier jaar zijn tegemoetkoming met 45% heeft zien stijgen en dat sinds zijn aantreden het positieve resultaat van de ziekenhuizen is omgeslagen van circa 2 miljoen positief naar ruim 3 miljoen negatief? Is dit loon naar werken? Kunt u dit nader toelichten?5
Wat aanvaardbare inkomens zijn is, is vastgelegd in de Wet Normering Topinkomens (WNT). De normen van de WNT worden gehandhaafd. Binnen de normen van de wet maken instellingen hun eigen afwegingen.
Discriminatie bij Amsterdamse uitzendbureaus |
|
John Kerstens (PvdA), Ahmed Marcouch (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Discriminatie bij uitzendbureaus:«Wit personeel? Komt in orde»»?1
Ja.
Herkent u zich in de uitkomsten van de Actiegroep Doetank Peer dat driekwart van de ondervraagde Amsterdamse uitzendbureaus discrimineert?
Discriminatie wordt nog te vaak ervaren, ook op de arbeidsmarkt. Verschillende onderzoeken tonen dit aan. Zo bleek uit het door Panteia in opdracht van mijn ministerie in 2015 uitgevoerde onderzoek2 naar discriminatie in de werving- en selectiefase dat een Nederlander met een migrantenachtergrond twee keer minder kans heeft om te worden benaderd voor een baan dan een autochtone Nederlander onder de 35 jaar. Ook de kans dat oudere werknemers worden benaderd bleek in dit onderzoek twee keer zo klein. Het in 2015 door het SCP in opdracht van de gemeente Den Haag uitgevoerde onderzoek3 naar discriminatie op de Haagse arbeidsmarkt gaf eenzelfde beeld weer. Uit dit onderzoek kwam naar voren dat autochtone kandidaten met dezelfde kwalificaties 1,5 keer meer kans hadden op een succesvolle sollicitatie dan Hindoestaans-Nederlandse kandidaten en 1,8 keer meer kans dan Marokkaans-Nederlandse kandidaten. Overigens betroffen dit twee onderzoeken die geen betrekking hadden op de uitzendbranche. Hoe de cijfers voor de uitzendbranche zijn, is door mij niet nader onderzocht.
Deelt u de mening dat het volstrekt onacceptabel is dat deze uitzendbureaus discrimineren? Zo ja, hoe gaat u deze foute uitzendbureaus aanpakken? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet vindt discriminatie een ernstige zaak en onacceptabel. Discriminatie en uitsluiting, ook in de werving en selectiefase, is in Nederland verboden.
Indien iemand zich gediscrimineerd voelt, is het belangrijk dat hij of zij hiervan een melding maakt bij de gemeentelijke antidiscriminatievoorziening (ADV), het College voor de Rechten van de Mens (College) dan wel aangifte doet bij de politie. Door een melding te maken dan wel aangifte te doen trek je een duidelijke grens en kan er door het College een oordeel in de betreffende zaak worden gegeven dan wel door de rechter een uitspraak worden gedaan. Zij zijn hiertoe bevoegd en het beste uitgerust.
Het is daarnaast belangrijk dat werkgevers iedere sollicitant op diens eigen kwaliteiten beoordelen. Alleen dan is het mogelijk om ook daadwerkelijk de beste kandidaat voor de functie te selecteren. Om werkgevers bewust te maken van mogelijke onbewuste vooroordelen ben ik in 2016 een campagne over arbeidsmarktdiscriminatie gestart. Onderdeel van deze campagne was een toolkit met tips voor werkgevers om te voorkomen dat vooroordelen de sollicitatieprocedure beïnvloeden (te vinden op www.discriminatie.nl). Deze campagne zal in 2017 worden herhaald.
De rijksoverheid geeft verder het goede voorbeeld door geen zaken te willen doen met uitzendbedrijven die discrimineren. In de raamcontracten met uitzendbedrijven is opgenomen dat indien sprake is van een onherroepelijke strafrechtelijke veroordeling wegens discriminatie het contract onmiddellijk kan worden opgezegd. Om deze werkwijze ook buiten de rijksoverheid te stimuleren, zijn de hiervoor ontwikkelde anti-discriminatieclausules opgenomen op de website van Pianoo. Dit is een openbare toegankelijke website van het Ministerie van EZ die als doel heeft professionalisering van inkoop bij alle overheden. Naar aanleiding van uw vraag zal ik de gemeente Amsterdam hier nog specifiek op attenderen.
In hoeverre zou anoniem solliciteren volgens u kunnen bijdragen aan het voorkomen van arbeidsdiscriminatie?
Uit de Rijksmonitor anoniem solliciteren die ik u op 5 november 20164 heb toegestuurd, komt naar voren dat medewerkers die betrokken zijn bij de werving- en selectieprocedure de rol van onbewuste vooroordelen bij zichzelf onderschatten. Ook blijkt dat anoniem solliciteren kan bijdragen aan de dialoog binnen de organisatie over de rol van onbewuste vooroordelen in de werving- en selectiefase en het belang van een diverse organisatie. Daarmee kan anoniem solliciteren een rol spelen in het bijdragen aan bewustwording en het tegengaan van arbeidsmarktdiscriminatie. Het is aan elke werkgever, waaronder ook de rijksoverheid, om zelf te beoordelen of en op welke wijze anoniem solliciteren een rol kan spelen binnen de eigen organisatie.
Om het gesprek hierover verder te stimuleren, heb ik de Rijksmonitor onder de aandacht gebracht van het Ministerie van BZK als werkgever Rijk en van sociale partners. Voor zover uw vraag zich richt op de rijksoverheid is dit een onderwerp voor Minister Blok. Minister Blok heeft zijn visie hierop bij brief van 12 december 2016 (Kamerstuk 34 550-XV, nr. 38) aan u doen toekomen. Dit naar aanleiding van de tijdens de begrotingsbehandeling van SZW door het lid Marcouch ingediende motie die verzoekt om invoering van anoniem solliciteren bij het Rijk. Hierin heeft Minister Blok aangegeven geen voorstander te zijn van de invoering van anoniem solliciteren binnen de rijksoverheid. Dit met het oog op de normalisering van de rechtspositieregeling van overheidspersoneel en op basis van de pilots anoniem solliciteren nog niet zonder meer duidelijk is dat anoniem solliciteren bijdraagt aan het bevorderen van een meer inclusieve werkomgeving. Naar aanleiding van de door mij tijdens het Algemeen Overleg Inburgering en Integratie van 2 februari jl. gedane toezegging zal ik aan sociale partners vragen welke mogelijkheden zij zien naar aanleiding van de Rijksmonitor anoniem solliciteren.
Bent u bereid om met de gemeente Amsterdam in overleg te gaan om deze discriminerende uitzendbureaus te weren van lokale overheidsopdrachten? Zo ja, op welke termijn gaat u dit doen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Heeft de Inspectie SZW de afgelopen jaren deze discriminerende Amsterdamse uitzendbureaus gecontroleerd op arbeidsrisico’s, zoals onderbetaling, arbeidsuitbuiting, of te lange werktijden? Zo ja, kunt u toelichten hoeveel en welke arbeidsrisico’s er per uitzendbureau zijn geconstateerd? Zo nee, bent u bereid om deze uitzendbureaus te controleren op arbeidsrisico’s?
De Inspectie SZW zet haar capaciteit risicogericht in, namelijk daar waar de meest hardnekkige problemen zitten en de kans op effect het grootst is. Doel is om de notoire overtreders en misstanden aan te pakken. Binnen ieder programma wordt een optimale mix van instrumenten gekozen om de beoogde doelen en maatschappelijke effecten binnen een programma te bereiken.
Zoals ook volgt uit haar Meerjarenplan 2015–2018 is de uitzendbranche één van de sectoren waar de Inspectie heeft vastgesteld dat sprake is van een hoog risico op onder andere onderbetaling, arbeidsuitbuiting en lange werktijden. Vandaar dat zij een programma Uitzendbureaus ontwikkeld heeft. Binnen dit programma werkt zij in een interventieteam samen met de Belastingdienst en UWV.
Het is niet te zeggen of de Inspectie SZW de afgelopen jaren bij de uitzendbureaus uit het undercoveronderzoek heeft geïnspecteerd, aangezien de namen niet bekend zijn gemaakt.
Sinds 1 januari 2016 worden resultaten van de sinds die datum gehouden controles op de naleving van de Wet arbeid vreemdelingen, Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag en Wet allocatie arbeidskrachten door intermediairs openbaar gemaakt via de website www.inspectieresultatenszw.nl.