Bodemverontreiniging op de locatie van de te bouwen marinierskazerne in Vlissingen |
|
Emiel van Dijk (PVV) |
|
Barbara Visser (staatssecretaris defensie) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Beoogde nieuwe marinierskazerne vervuild»?1
Ja.
Kan u aangeven waarom, indien dit bericht klopt, u het niet nodig vond dit actief met de Kamer te delen?
In de beleidsbrief van toenmalig Minister Hillen van 10 april 2012 wordt het besluit om een nieuwe marinierskazerne in Vlissingen te ontwikkelen, toegelicht (Kamerstuk 32 733, nr. 59). Het rapport van 1 maart 2012 van de hierboven genoemde gezamenlijke werkgroep is gelijktijdig met de beleidsbrief aangeboden aan de Kamer. In dit rapport wordt geconcludeerd dat de grond vanwege vervuiling en de aanwezigheid van niet-gesprongen explosieven weliswaar gebruiksbeperkingen kent, maar dat de bodemkwaliteit geen belemmering vormt voor de ontwikkeling van de nieuwe kazerne.
In de behoeftestellingsbrief van 31 augustus 2012 (Kamerstuk 33 358, nr. 1) wordt de conclusie dat op de locatie qua ruimtelijke ordening en milieu geen noemenswaardige belemmeringen zijn vastgesteld voor de ontwikkeling van een kazerne, herhaald. Op 10 december 2012 is in antwoorden op Kamervragen een aantal risico’s uit het DMP-A document geciteerd. Hierin is expliciet ingegaan op de aanwezige vervuilde grond als één van de risico’s (Kamerstuk 33 358, nr. 2).
De daarop volgende jaren is meermaals met de Kamer gecommuniceerd in Vastgoedrapportages en tijdens AO’s over het feit dat er onderzoeken plaatsvonden naar de precieze aard en omvang van de vervuiling van de grond, de aanwezige niet-gesprongen explosieven en hieraan verbonden gezondheidsrisico’s (AO Vastgoed 22 april 2014, Vastgoedrapportage 12 juni 2015, Vastgoedrapportage 30 mei 2016). Ook is aan de Kamer gemeld dat er gesprekken zijn geweest en afspraken zijn gemaakt over de kosten- en risicoverdeling tussen Defensie en de regio (AO Vastgoed 12 december 2013, Vastgoedrapportage 4 december 2015, Vastgoedrapportage 30 mei 2016, Vastgoedrapportage 6 december 2016, antwoorden 20 februari 2017 op schriftelijke Kamervragen over de Vastgoedrapportage 2016).
De provincie heeft de bestuursovereenkomsten tussen Defensie en de regio over het saneren van de grond in 2014 (Bestuursovereenkomst Michiel Adriaanszoon de Ruyterkazerne), 2015 (Erfpachtovereenkomst, Bestuursovereenkomst financiële bijdrage erfpactcanon, Bestuursovereenkomst afkoopsom bouwrijp maken) en 2016 (Bestuursovereenkomst Kostendeling Gronddossier) gedeeld met de provinciale staten. Deze overeenkomsten zijn openbaar in te zien, met uitzondering van de afspraken over de afkoopsom voor het bouwrijp maken van de grond, die onder geheimhouding zijn gedeeld met de provinciale staten. Voor de volledigheid zijn deze overeenkomsten bij deze antwoorden gevoegd.
Deelt u de mening dat dit de zoveelste reden is om het onverantwoorde, en blijkbaar ook nog eens gevaarlijke, plan van deze verhuizing voor de gezondheid van onze mariniers naar de prullenbak te verwijzen? Zo nee, heeft u niets geleerd van het chroom-6 schandaal als het gaat om uw personeel met gevaarlijke chemicaliën te laten werken? Zo ja, per wanneer wordt de kazerne in Doorn dan vernieuwd?
Zoals ik in het AO Materieel van 21 juni jl. heb gezegd, wordt de aanbestedingsprocedure van de marinierskazerne in Vlissingen voortgezet op basis van het besluit dat in 2012 is genomen. Hierbij gaat Defensie uit van een veilig en gezond werk- en leefklimaat en vindt sanering plaats conform de Wet bodemsanering en de Circulaire bodembescherming van 1 juli 2013. Als laatste stap bij het uitvoeren van de saneringen worden nieuwe bodemonderzoeken uitgevoerd, waarmee zal moeten worden aangetoond dat het terrein volgens wet- en regelgeving een geschikte locatie is voor het beoogde gebruik en dat de bodemverontreinigingen die in de grond blijven zitten, met inachtneming van de gebruiksbeperking, geen bedreiging vormen voor de veiligheid en de gezondheid van het personeel. Pas na sanering draagt het Rijksvastgoedbedrijf het terrein over aan het consortium dat zorgdraagt voor de bouw.
De hogeschool Saxion, die een stuk over de Aramese genocide niet plaatst omdat er ophef en discussie over is in Nederland |
|
Harry van der Molen (CDA), Zihni Özdil (GL), Joël Voordewind (CU), Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() ![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Saxion houdt stuk over documentaire Aramese genocide tegen»?1
Ja.
Heeft u kennisgenomen van de verklaring van Saxion waarin onder andere staat: «De hoofdredactie van het onafhankelijk magazine Sax van hogeschool Saxion heeft in de winter van 2017/2018, na uitgebreid beraad, zelf besloten een interview met studente Shayno Numansen (toen) niet te plaatsen. De overwegingen die hierbij aan de orde waren:
Ja.
Bent u ervan op de hoogte dat de Armeense genocide (inclusief de Aramese genocide), zowel academisch als politiek internationaal breed is erkend, zodat de omschrijving genocide niet omstreden is, ten minste buiten Turkije?
Ik ben bekend met de erkenning hiervan door academici, staten en parlementen. Recent heeft ook uw Kamer de Armeense genocide erkend. In overleg met uw Kamer op 22 februari 2018 (kamerstuk 34 775 V, nr. 71, p. 30) is uiteengezet waarom het kabinet spreekt van de «kwestie van de Armeense genocide».
Deelt u de mening dat ophef en discussie geen reden kunnen zijn om over historische feiten niet te spreken of te schrijven?
Ik ben van mening dat ophef en discussie geen redenen mogen zijn om over een onderwerp niet te spreken of te schrijven. Inherent aan de academische vrijheid is immers dat er open debat gevoerd wordt op instellingen. Ik heb van het College van Bestuur van Saxion begrepen dat de hoofdredactie van het onafhankelijke magazine zelf – na uitgebreid beraad – om onder meer veiligheidsreden heeft besloten het stuk niet te plaatsen. Het College van Bestuur van Saxion heeft mij aangegeven in deze beslissing niet gekend te zijn en zich op het standpunt te stellen dat de veiligheid van studenten van groot belang is, maar dat dit op zichzelf geen reden mag zijn om een artikel niet te publiceren.
Bent u ervan op de hoogte dat vooruitgang in de wetenschap juist plaats kan vinden omdat je juist discussie voert, omdat je bestaande ideeën altijd ook weer kunt bediscussiëren?
Ik deel uiteraard de mening dat vooruitgang plaats kan vinden door het voeren van discussie.
Bent u ervan op de hoogte dat de Westerse wetenschap juist vooruitgang boekte door de academische vrijheid en doordat bijvoorbeeld mensen als Copernicus en Galileo het geocentrisch wereldbeeld konden aanvechten?
Ja. Ik deel het uitgangspunt dat de academische vrijheid een belangrijke bijdrage levert aan de vooruitgang van de wetenschap. De academische vrijheid is dan ook niet zonder reden verankerd in de hoger onderwijswetgeving. Om wetenschap te kunnen blijven bedrijven is het vanzelfsprekend noodzakelijk om te kunnen blijven discussiëren en publiceren. Zoals ik onder vraag 4 heb toegelicht is door de hoofdredactie van het onafhankelijke magazine een belangenafweging gemaakt tussen enerzijds publicatie van het artikel en anderzijds de veiligheid van de studente.
Bent u ervan op de hoogte dat Galileo ook daarna wetenschap kon blijven bedrijven, doordat hij zijn boek (Discorsi e Dimostrazioni Matematiche Intorno a Due Nuove Scienze) wel kon uitgeven in Nederland en dat het niet geweigerd werd omdat er elders (bijvoorbeeld in Rome) heel veel ophef over kon en zou ontstaan?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u ervan op de hoogte dat de Koninklijke Nederlandse Academie voor Wetenschappen (KNAW) nog in 2016 zich heel helder uitsprak voor academische vrijheid in Turkije?3
Ja.
Bent u bereid om aan Saxion duidelijk te maken dat ophef over de Armeense en Aramese genocide geen enkele reden kan zijn om er niet over te spreken en te publiceren en dat dit het Nederlands hoger onderwijs onwaardig is?
Ik zie hiertoe geen reden. Uit de verklaring van het College van Bestuur van Saxion maak ik namelijk niet op dat er over de kwestie van de Armeense genocide niet mag of mocht worden gesproken of gepubliceerd. Zoals ik ook heb aangegeven in mijn antwoord op vraag 4, heb ik van Saxion begrepen dat de afwegingen door de hoofdredactie van het onafhankelijke magazine van journalistieke aard waren en – naar de inschatting op dat moment – in het belang van de (veiligheid van de) studente. Het bewuste artikel is overigens op 6 maart wel geplaatst in het interne medium van Saxion, dat wordt gelezen door studenten en medewerkers en zo onderdeel kan zijn van de academische discussie. Inmiddels is het artikel door Saxion ook op haar website gepubliceerd.
Bent u bereid om met de KNAW, de Vereniging Samenwerkende Nederlandse Universiteiten (VSNU) en de Vereniging Hogescholen overleg te hebben en samen een verklaring uit te doen over de grote waarde en de bescherming van academische vrijheid en vrijheid van meningsuiting aan het hoger onderwijs in Nederland?
Ik deel uw standpunt dat de academische vrijheid en de vrijheid van meningsuiting van groot belang zijn. Ik weet ook zeker dat de grote waarde van de academische vrijheid en de vrijheid van meningsuiting aan het hoger onderwijs in Nederland door elke universiteit, hogeschool en wetenschappelijk instituut wordt onderschreven. Van een gezamenlijke verklaring om dit nogmaals te benadrukken zie ik dan ook de meerwaarde niet.
Deelt u de mening dat in situaties wanneer «publicatie zou mogelijk kunnen leiden tot o.a. (heftige) reacties op social media (zoals geformuleerd door Saxion), de onderwijsinstelling juist pal voor de vrijheid van meningsuiting van de betreffende student hoort te staan en de nodige steun hoort te geven in plaats van de publicatie tegenhouden? Zo niet, waarom niet?
Zie mijn antwoord op vraag 4.
Het bericht 'Miljoenen aan onderwijsgeld gaat naar commerciële bureaus' |
|
Peter Kwint (SP), Lisa Westerveld (GL) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() ![]() |
Vindt u het wenselijk dat scholen miljoenen uitgeven aan commerciële bureaus, terwijl het lerarentekort vraagt om extra investeringen in onderwijs?1
Het lerarentekort is een urgent probleem. Onlangs heb ik uw Kamer hierover een brief gestuurd. Daarin staan ook extra inspanningen om het tekort aan te pakken.
Wat zich nu lijkt voor te doen is dat er uitzendbureaus zijn die de schaarste op de arbeidsmarkt voor primair onderwijs aangrijpen om de tarieven die zij in rekening brengen aan schoolbesturen te verhogen. Ik vind dit geen goede ontwikkeling en begrijp de zorgen daarover van de schoolbesturen.
Overigens is de inhuur van personeel via uitzendbureaus niet nieuw. Ook als er geen lerarentekort is maken scholen en besturen soms gebruik van uitzendbureaus, bijvoorbeeld om meer flexibiliteit te realiseren in tijden van leerlingendaling.
Is bekend hoeveel scholen via uitzendbureaus hun vacatures invullen? Klopt het dat het aantal omhoog gaat?
Nee, het is niet bekend hoeveel scholen via uitzendbureaus vacatures vervullen. Het is dan ook niet mogelijk om te beoordelen of dat aantal omhoog gaat. Zoals eerder in antwoord op Kamervragen van het lid Kwint over dit onderwerp is gemeld, stijgt wel het aandeel van personeelskosten dat is besteed aan personeel dat niet in loondienst (pnil) is.2 Zoals in de antwoorden op die vragen staat, heb ik verkend wat de mogelijkheden zijn om meer volledige en betrouwbare gegevens te verzamelen over pnil. Het resultaat hiervan is dat er in januari 2019 een (proef)levering voor het primair- en voortgezet onderwijs wordt opgevraagd bij de uitzend-, payroll- en detacheringsbureaus.
Klopt het dat een uitzendkracht gemiddeld 30–50% duurder is dan een leraar die in dienst is van de school?
Ik heb geen zicht op de kosten van uitzendkrachten, maar het is evident dat deze hoger liggen dan personeel in loondienst. Een deel van de verplichtingen richting personeel wordt immers overgenomen door het uitzendbureau, zoals de werving en selectie.
Deelt u de mening dat het verhogen van de salarissen en verbeteren van de arbeidsvoorwaarden een manier is om leraren voor de school te behouden?
Naar mijn mening is goed personeelsbeleid de sleutel om leraren voor de scholen te behouden. Dat betekent onder meer goede begeleiding van startende leraren, aandacht voor de professionalisering en ontwikkelmogelijkheden voor leraren en aandacht voor de werkdruk. Ook een goede beloning van leraren hoort daarbij. Met de onlangs afgesloten cao po en de investering van dit kabinet van € 270 miljoen voor lerarensalarissen en de investering die oploopt tot € 430 miljoen voor de verlaging van de werkdruk is daar ook ruimte voor.
Vindt u het wenselijk dat uitzendbureaus en headhunters leraren via onder meer LinkedIn benaderen met een aantrekkelijk aanbod (hoger salaris, een auto) om voor hen te werken?
Nee, zoals ik in het antwoord op vraag 3 heb aangegeven, vind ik dit geen wenselijke ontwikkeling. Het staat leraren echter vrij om een werkgever te kiezen. In deze tijd waarin we te maken hebben met een lerarentekort, hebben leraren meer te kiezen. Mijn beeld is dat het wat betreft de hogere salarissen en de auto wel om uitzonderingen gaat die vanwege hun opvallende karakter de pers halen. Bovendien gaan er nog kosten van het salaris af die leraren in loondienst niet hebben, zoals ziektekosten en pensioen. Doorgaans krijgen leraren via uitzendbureaus onder aan de streep normale salarissen betaald.
Bent u bereid om uit te zoeken wat scholen gezamenlijk betalen aan commerciële bureaus? Zo nee, waarom niet?
Ik verwijs u naar het antwoord op vraag 2.
Bent u met de kennis van nu bereid om samen met scholen voorstellen te doen over een maximumpercentage van de lumpsum dat scholen mogen uitgeven aan uitzend- en detacheringskrachten, zoals gevraagd in de motie Kwint-Westerveld?2
Het werven van personeel is een zaak van besturen. Dat geldt ook voor de inhuur van personeel via bureaus en de tarieven daarvan. De contracten tussen besturen en uitzendbureaus, waar het hier om gaat, zijn privaat terrein.
Zo nee, bent u bereid om op enige andere wijze met scholen afspraken te maken over hoe onderwijsgeld in het onderwijs blijft en niet gaat naar uitzendbureaus en headhunters? Zo ja, welke afspraken? Zo nee, hoeveel miljoenen moeten er weglekken voordat u actie onderneemt?
Zoals in het antwoord op vraag 7 staat, zijn besturen verantwoordelijk voor het werven van personeel. Voor de langere termijn is het noodzakelijk om het lerarentekort duurzaam aan te pakken. Hierover vindt u meer in de brief over het lerarentekort die ik uw Kamer onlangs heb gestuurd.
Miljoenen die zijn bedoeld voor onderwijs maar terechtkomen bij commerciële bureaus |
|
Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Klopt het beeld dat vooral basis- en middelbare scholen in de Randstad zich door het lerarentekort gedwongen zien om veel publiek geld bestemd voor onderwijs te besteden aan commerciële uitzendbureaus?1
Het lerarentekort is een urgent probleem. Onlangs heb ik uw Kamer hierover een brief gestuurd. Daarin staan ook extra inspanningen om het tekort aan te pakken.
Zoals ik ook in de brief aangeef, deel ik het beeld dat de tekorten voornamelijk in de Randstad worden gevoeld. Ik weet niet of het vooral de scholen in de Randstad zijn die gebruik maken van commerciële bureaus.
Beschouwt u de ontwikkeling dat zulke bureaus leerkrachten hogere salarissen en bijvoorbeeld een auto beloven en scholen, die vanwege het lerarentekort toch al vissen in een bijna lege vijver en daar naar eigen zeggen niet tegenop kunnen, als een verschijnsel dat nu eenmaal hoort bij het alledaagse kapitalisme? Of ziet u het als een oneigenlijk gebruik van onderwijsmiddelen?
Ik vind het geen wenselijke ontwikkeling. Het staat leraren echter vrij om een werkgever te kiezen. In deze tijd waarin we te maken hebben met een lerarentekort, hebben leraren meer te kiezen. Mijn beeld is dat het wat betreft de hogere salarissen en de auto wel om uitzonderingen gaat die vanwege hun opvallende karakter de pers halen. Bovendien gaan er nog kosten van het salaris af die leraren in loondienst niet hebben, zoals ziektekosten en pensioen. Doorgaans krijgen leraren via uitzendbureaus onder aan de streep normale salarissen betaald.
Het werven van personeel is een zaak van besturen. Dat geldt ook voor de inhuur van personeel via bureaus en de tarieven daarvan. Positief vind ik dat scholen en besturen meer samenwerken bijvoorbeeld in een regionaal transfercentrum of een vervangingspool. Door met elkaar samen te werken, is invalwerk beter te organiseren en kunnen bijvoorbeeld mobiliteit en begeleiding van starters gezamenlijk worden opgepakt. Op die manier kunnen scholen en besturen ook minder afhankelijk worden van commerciële bureaus. Deze regionale samenwerking wil ik in het kader van het lerarentekort verder stimuleren.
Wat betekent de constatering dat docenten die via het uitzendbureau werken, hun lesje komen afdraaien en daarna weer weg zijn voor de onderwijskwaliteit en continuïteit, waarvan wij willen dat kinderen en hun ouders zeker kunnen zijn?
Scholen hebben altijd te maken met invallers bij ziekte en verlof. Een deel daarvan wordt ingehuurd via een invalpool of uitzendbureau. Het gaat hier doorgaans om goede en gekwalificeerde leraren, die het niveau ontstijgen van louter een lesje afdraaien. Doordat zij op verschillende scholen werken kan het zelfs zijn dat zij door hun brede werkervaring juist een goed zicht hebben op de onderwijskwaliteit. Dat neemt niet weg dat het de voorkeur heeft dat, zeker waar het gaat om de vaste formatie, deze zoveel mogelijk wordt ingevuld door vast personeel.
Voor de langere termijn is het noodzakelijk om het lerarentekort duurzaam aan te pakken. Hierover vindt u meer in de brief over het lerarentekort die ik uw Kamer onlangs heb gestuurd.
Bent u genoodzaakt om op deze ontwikkeling machteloos toe te zien? Of bent u voornemens om in samenspraak met uw collega van Sociale Zaken en Werkgelegenheid maatregelen te verkennen die deze tendens kunnen keren?
Zoals hiervoor geschetst is de materie complex en hebben scholen ook al jaren voordelen van hun relaties met de uitzendbureaus. Generieke maatregelen tegen uitzendbureaus zijn ook geen punt van overweging. Wel kunnen scholen en besturen, net als eerder in Amsterdam is gedaan, in gesprek gaan met de uitzendbureaus over de inhuur van leraren en over de tarieven.
De capaciteit in de mondzorg |
|
Henk van Gerven (SP) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Waarom kiest u ervoor het Capaciteitsorgaan weer een onderzoek te laten doen naar de capaciteit in de mondzorg, aangezien dit orgaan zich toch al eerder over dit vraagstuk heeft gebogen waarbij vaststaat dat de opleidingscapaciteit fors omhoog moet om aan de toekomstige vraag aan tandartsen te voldoen? Is dit extra onderzoek bedoeld als een vertragingstechniek? Zo nee, waarom niet?1
Er is bij het nader onderzoek door het Capaciteitsorgaan geen sprake van «vertragingstechniek». Zoals gemeld in de brief van 29 juni jl. van de Minister van OCW en ondergetekende aan de Voorzitter van de Tweede Kamer (Kamerstuk 33 578, nr. 57), zijn tijdens het onderzoek van het onderzoeksbureau vragen gerezen omtrent de kwaliteit van het onderzoek. Het onderzoeksbureau plaatst zelf ook de kanttekening bij het onderzoek dat het raadzaam is om scenario’s uit te werken waarin de (potentiële) effecten van de taakherschikking zijn meegenomen. Het onderzoeksbureau is van mening dat nader onderzoek naar het proces van taakherschikking binnen de mondzorg nodig is om een gericht instroomadvies te kunnen uitbrengen.
Gezien de kritische kanttekeningen die geplaatst worden bij het onderzoek en de mogelijk aanzienlijke financiële consequenties is in de bovengenoemde brief aangegeven dat een nader onderzoek door het Capaciteitsorgaan wordt uitgevoerd waarbij de (potentiële) effecten van de taakherschikking worden meegenomen.
Kunt u toelichten waarom drie opvolgende onderzoeksrapporten die aantonen dat de capaciteit in de mondzorg omhoog moet u niet overtuigen? Hoeveel heeft de uitvoering van de vier onderzoeken naar de capaciteit in de mondzorg straks in totaal gekost?
Het laatste onderzoek van het Capaciteitsorgaan naar de capaciteit in de mondzorg dateert uit 2013 (Capaciteitsplan beroepen mondzorg). Het nader onderzoek door het Capaciteitsorgaan is bedoeld om een samenhangend en actueel beeld te scheppen van de benodigde opleidingscapaciteit in de mondzorg.
Per brief van 12 maart 2012 (Kamerstuk 32 620, nr. 57) heeft mijn ambtsvoorganger aangegeven in te zetten op taakherschikking in plaats van op het opleiden van meer tandartsen. De inzet op taakherschikking past in het kabinetsbeleid van de juiste zorgverlener op de juiste plaats. In het laatste rapport van het Capaciteitsorgaan over de mondzorg (deelrapport 3 Beroepen Mondzorg, oktober 2013) staat beschreven dat de taakherschikking zal stagneren als geen sturing op dit proces plaatsvindt (bijlage bij Kamerstuk 29 282, nr. 196). Er is daarom toen voor gekozen om het minimum advies van het Capaciteitsorgaan voor het aantal opleidingsplaatsen Tandheelkunde aan te houden.
Op 21 februari 2017 heeft mijn ambtsvoorganger tijdens het AO Mondzorg en Eerstelijnszorg toegezegd om, samen met het Ministerie van OCW, onderzoek te laten doen naar de huidige en toekomstige benodigde capaciteit in de mondzorg waarbij ook specifiek aandacht zal zijn voor het aantal buitenlandse tandartsen. Dit om een meer actueel beeld te krijgen. Ik heb u op 29 juni jl. per brief (Kamerstuk 33 578, nr. 57) geïnformeerd over de resultaten van dit onderzoek. Aangezien dit onderzoek aanleiding geeft voor vervolgonderzoek heb ik samen met mijn collega van OCW het Capaciteitsorgaan gevraagd nader onderzoek te doen.
De onderzoeken van het capaciteitsorgaan (Capaciteitsorgaan 2010, Capaciteitsorgaan 2013) zijn gefinancierd middels een instellingssubsidie. Het totaal bedrag van deze subsidies kunt u terugvinden in de begrotingen van VWS (beide jaren ongeveer € 1,6 miljoen). Dit is grotendeels besteed aan de onderdelen (para)medische (vervolg)opleidingen en beroepen geestelijke gezondheidszorg. Het onderzoek door het onderzoeksbureau (Panteia 2018) heeft € 84.325,66 gekost.
Hoelang wordt het besluit over het al dan niet verhogen van de capaciteit in de mondzorg met het nieuwe onderzoek uitgesteld? Wanneer kan precies en eindelijk duidelijkheid worden verwacht?
Het nader onderzoek door het Capaciteitsorgaan zal per september 2018 starten. Ik ben samen met mijn collega van OCW in gesprek met het Capaciteitsorgaan over wanneer het eindrapport gereed zal zijn. Na afronding van het onderzoek door het Capaciteitsorgaan zal een afweging moeten plaatsvinden tussen het Ministerie van OCW en VWS over de uitkomsten van het onderzoek. Aangezien het initiële opleidingen betreft neemt de Minister van OCW uiteindelijk een besluit over het al dan niet verhogen van de capaciteit van de opleiding tandheelkunde/mondzorgkunde.
Bent u bereid om hangende het nieuwe onderzoek naar de capaciteit in de mondzorg in ieder geval alvast de opleidingscapaciteit in de mondzorg te verhogen naar 300 per jaar om zo minstens het evenwicht tussen nieuwe en vertrekkende tandartsen te herstellen?
Nee, zie het antwoord op vraag 1.
Moet er een extra master-opleiding in een nieuwe stad gecreëerd worden omdat de opleidingen tijd nodig zullen hebben om de capaciteit te verruimen?
Zie de antwoorden op vraag 1 en 4.
De grootverdieners in de zorgsector |
|
John Kerstens (PvdA) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Gehaaide ondernemers maken dikke winst in de zorg»?1
Ja.
Deelt u de opvatting dat het zeer onwenselijk is dat er financiële winsten worden gemaakt met belastinggeld dat bedoeld is voor goede, betaalbare zorg? Zo nee, waarom niet?
Voor mijn opvatting over het maken en kunnen uitkeren van winst door zorgaanbieders verwijs ik naar de brief die ik 13 juli jl. met mijn collega-bewindslieden van VWS aan uw Kamer heb gestuurd (Kamerstuk 34 775 XVI, nr. 150). Daarin hebben we aangekondigd nader onderzoek te doen naar verschillende aspecten van winstuitkering. Wij streven ernaar uw Kamer uiterlijk begin 2019 te informeren over de uitkomsten en onze conclusies.
Het lijkt mij overigens niet waarschijnlijk dat een zorgaanbieder onder normale omstandigheden een winstmarge kan realiseren van ruim 66%. Ik heb van de publieke toezichthouders vernomen dat zij van deze casus op de hoogte zijn.
Bent u bekend met de geschetste situatie in Almelo, waar na het verzenden van een zorgfactuur geen nadere controle op de uitvoering van die zorg wordt gedaan? Staat dit op zichzelf of is dit de praktijk in meerdere gemeenten?
Ja, ik ben bekend met de geschetste situatie in Almelo. De gemeente Almelo heeft in de beantwoording van raadsvragen naar aanleiding van dit artikel aangegeven dat facturen door de gemeente worden uitbetaald voor zover deze conform door de gemeente gestelde indicatie zijn. Ook worden aanbieders door de gemeente Almelo gecontroleerd op de uitvoering van de zorg op basis van de afspraken die hierover zijn gemaakt met de aanbieders in de contractering.
Alle gemeenten zijn op basis van de Wmo 2015 verantwoordelijk om te toetsen of Wmo-dienstverlening die wordt uitgevoerd door een gecontracteerde aanbieder voldoet aan de gestelde kwaliteitseisen. Het gaat dan om de volgende kwaliteitsvereisten: veilig, doeltreffend, doelmatig en cliëntgericht verstrekt, afgestemd op de reële behoefte van de cliënt en op andere vormen van zorg of hulp die de cliënt ontvangt, verstrekt in overeenstemming met de op de beroepskracht rustende verantwoordelijkheid, voortvloeiende uit de professionele standaard en verstrekt met respect voor en inachtneming van de rechten van de cliënt. Gemeenten krijgen informatie over de kwaliteit van de uitvoering via signalen van cliënten, Wmo-consulenten, wijkteammedewerkers, aanbieders en de
Wmo-toezichthouder. Al deze informatie kan worden gebruikt om te sturen op de kwaliteit van de uitvoering bij het lopende contract met de aanbieder en mee te nemen bij een eventuele nieuwe contractering van een aanbieder.
Deelt u de opvatting dat de Wet toelating zorginstellingen zou moeten worden verbreed naar onder meer extramurale zorginstellingen zoals de thuiszorg? Zo nee, waarom niet?
Extramurale zorginstellingen die zorg leveren als bedoeld in de Zorgverzekeringswet en de Wet langdurige zorg hebben al te maken met de Wet toelating zorginstellingen (WTZi). Dat geldt niet voor dienstverlening op grond van de Wmo 2015. Naar mijn oordeel past het onder de WTZi brengen van de Wmo 2015 niet in het gedecentraliseerde stelsel waarin gemeenten verantwoordelijk zijn voor de uitvoering van de Wmo 2015. Voor de zorg en ondersteuning op basis van de Wmo 2015 zijn gemeenten verantwoordelijk om de aanbieders te selecteren die deze zorg en ondersteuning mogen verlenen en kritisch te kijken naar de voorwaarden waaronder zij dat doen.
Welke mogelijkheden ziet u om de winsten in de extramurale zorg aan banden te leggen?
Zie mijn antwoord op vraag 2.
Klopt het dat eigenaren van zorginstellingen niet gaan vallen onder het door u voorgenomen wetsvoorstel met betrekking tot het effectiever aanpakken van topinkomens in de zorg? Zo ja, deelt u de opvatting dat ook eigenaren effectiever moeten kunnen worden aangepakt? Zo ja, hoe gaat u dit organiseren?
Eigenaren van zorginstellingen kunnen de rol van topfunctionaris bij «hun» zorginstelling vervullen. Zodra daarvan sprake is, is de WNT ook op dit moment al van toepassing op de bezoldiging als topfunctionaris. De voorgenomen wetgeving zal hierin geen verandering brengen.
Het bericht 'Koolmees: Ondernemers flexibel genoeg om in te spelen op klimmende AOW-leeftijd' |
|
Evert Jan Slootweg (CDA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Koolmees: Ondernemers flexibel genoeg om in te spelen op klimmende AOW-leeftijd»?1
Ja.
Hoeveel werknemers hebben in Nederland een AOW-gat2 opgelopen door verhoging van de AOW-leeftijd?
Sinds 1 januari 2013 vindt de verhoging van de pensioengerechtigde leeftijd stapsgewijs plaats. Dit heeft gevolgen voor alle burgers en zij zullen zich daarop moeten voorbereiden. Voor een specifieke groep die zich niet of onvoldoende daarop heeft kunnen voorbereiden, heeft het kabinet een tijdelijke regeling getroffen: de overbruggingsregeling AOW (OBR). Volgens een recente opgave van de Sociale Verzekeringsbank is sinds 1 januari 2013 aan circa 20.000 personen een OBR-uitkering toegekend.
Hoeveel werknemers hebben inmiddels een beroep gedaan op de overbruggingsregeling AOW?
Zie antwoord vraag 2.
Is ook in kaart gebracht hoeveel zelfstandigen en zzp-ers een pensioen- en/of arbeidsongeschiktheidsverzekering hadden afgestemd op 65 jaar, maar door de verhoging van de AOW-leeftijd geconfronteerd zijn met een AOW-gat, waarop zij zich niet hebben kunnen voorbereiden?
Nee. De OBR is een tijdelijke regeling tot 1 januari 2023 en is bedoeld voor mensen die vóór hun 65e jaar een laag inkomen hebben (tot 200% van het wettelijk minimumloon voor alleenstaanden en 300% voor echtparen) uit een vut- of prepensioenregeling (of vergelijkbare regeling) en na hun 65e jaar geconfronteerd worden met een inkomensverlies als gevolg van de AOW-leeftijdsverhoging. Private arbeidsongeschiktheidsverzekeringen van zelfstandigen vallen onder het bereik van de OBR. Indien voldaan wordt aan de voorwaarden van de OBR kan een zelfstandige aanspraak maken op de OBR. Een van de voorwaarden is dat de betreffende vut- of prepensioenregeling (of vergelijkbare regeling) op of vóór 1-1-2013 (datum primaire verhoging van de AOW-leeftijd) respectievelijk vóór 1-7-2015 (datum versnelde verhoging van de AOW-leeftijd) moet zijn ingegaan. De OBR biedt een uitkering op minimumniveau. Overig inkomen (onder meer aanvullend pensioen) wordt op de uitkering geminderd.
Het is niet bekend hoeveel zelfstandigen en zzp-ers met een prepensioen- en/of arbeidsongeschiktheidsverzekering geconfronteerd zijn met een AOW-gat.
Is het waar dat zelfstandigen en zzp-ers geen beroep kunnen doen op de overbruggingsregeling AOW?
Zie antwoord vraag 4.
Klopt het dat ondernemers en zzp-ers die stoppen met werken makkelijker hun financiële planning kunnen aanpassen dan werknemers met een vaste uitkering, zoals een (vroeg)pensioenregeling? Geldt dat ook voor (gedeeltelijk) arbeidsongeschikte ondernemers, zelfstandigen en zzp-ers met een arbeidsongeschiktheidsverzekering tot 65 jaar, die geconfronteerd worden met een AOW-gat, omdat de AOW-leeftijd versneld is verhoogd en zij zich niet meer kunnen bijverzekeren?
Of ondernemers en zzp-ers die stoppen met werken makkelijker hun financiële planning kunnen aanpassen dan werknemers met een (vroeg)pensioenregeling is in algemene zin lastig te beantwoorden. De individuele (financiële) omstandigheden kunnen per individu verschillen. Zo kunnen ook werknemers met een vroegpensioen beschikken over ander inkomen (bijvoorbeeld uit de derde pijler) of ander vermogen. Voor (gedeeltelijk) arbeidsongeschikte ondernemers, zelfstandigen en zzp-ers met een private arbeidsongeschiktheidsverzekering tot 65 jaar en die zich niet hebben kunnen voorbereiden op de AOW-leeftijdsverhoging, is er de tijdelijke OBR (mits voldaan wordt de voorwaarden).
Zou voor ondernemers, zelfstandigen of zzp-ers die noodgedwongen vanwege arbeidsongeschiktheid met werken moesten stoppen, de toegang tot de overbruggingsregeling AOW (overbruggingsuitkering – OBR) een uitkomst kunnen zijn?
Ten aanzien van het risico van arbeidsongeschiktheid ligt er primair bij de zelfstandige een keuze om wel of geen verzekering te sluiten en een keuze voor de polisvoorwaarden van een verzekering. De keuze om zich al dan niet te verzekeren en tegen welke polisvoorwaarden (inclusief de eindleeftijd) is van een groot aantal individuele factoren afhankelijk. Tot deze factoren horen onder meer de mate waarin betrokkene afhankelijk is van de inkomsten als zelfstandige, de kosten van de polis en de financiële ruimte (nu en in de toekomst) van de zelfstandige. Verzekeraars houden voor nieuwe klanten bij de polisvoorwaarden zo veel mogelijk rekening met de verhoging van de AOW-leeftijd. Verzekeraars bieden vaak ook voor de bestaande klanten, die tot 65-jarige leeftijd verzekerd waren en bij wie het verzekerde risico nog niet is ingetreden een oplossing voor het inkomenshiaat. De condities waaronder deze oplossing wordt aangeboden – zoals bijvoorbeeld medisch acceptatiebeleid, de gehanteerde leeftijdsgrens en de kosten van de uitbreiding – verschillen per verzekeraar. Bestaande zelfstandigen die tot 65-jarige leeftijd verzekerd waren en bij wie het verzekerde arbeidsongeschiktheidsrisico reeds is ingetreden voor 1-1-2013 respectievelijk 1-7-2015, kunnen in beginsel een beroep doen op de eerder genoemde tijdelijke Overbruggingsregeling AOW mits zij aan de voorwaarden voldoen.
Waarom worden zelfstandigen en zzp-ers tot nu toe uitgesloten van de overbruggingsregeling AOW?
Zelfstandigen kunnen nu reeds, wanneer zij aan de voorwaarden voldoen, een beroep doen op de overbruggingsregeling AOW, zie ook mijn antwoord op vraag 4 en 5. Er is zodoende geen sprake van een financieel beslag.
Is in te schatten wat het budgettaire beslag zou zijn wanneer zelfstandigen en zzp-ers, die zich verzekerd hadden tegen arbeidsongeschiktheid tot 65 jaar, en die volledig of gedeeltelijk arbeidsongeschikt zijn, in aanmerking zouden kunnen komen voor de overbruggingsregeling AOW?
Zie antwoord vraag 8.
Het bericht dat statushouders nog altijd met voorrang een woning krijgen |
|
Alexander Kops (PVV) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Nieuwkomer krijgt nog steeds voorrang op huis»?1
Ja.
Deelt u de mening van dat het schandalig en onacceptabel is dat statushouders nog altijd met voorrang een woning toegewezen krijgen? Zo nee, hoe legt u dat uit aan de Nederlanders die, in tegenstelling tot statushouders, wel jarenlang op de wachtlijst moeten staan?
Die mening deel ik niet. Nadat de verplichte urgentiestatus van statushouders per 1 juli 2017 uit de Huisvestingswet is gehaald kunnen gemeenten zelf bepalen welke categorieën woningzoekenden ze als urgentiecategorie in de huisvestingsverordening wensen op te nemen. Deze keuze is daarmee lokaal bepaald. Dat statushouders op dit moment nog steeds door de meeste gemeenten in een urgentieregeling als voorrangscategorie worden beschouwd, is het gevolg van de afwegingen die gemeenten hebben gemaakt gegeven enerzijds de huidige lokale situatie op de woningmarkt en anderzijds de taakstelling die gemeenten hebben om statushouders te huisvesten. Het tijdig huisvesten van statushouders is voor een snelle en betere integratie van belang. Ook worden daarmee de maatschappelijke kosten die met de opvang van asielzoekers gepaard gaan, beperkt gehouden. De lokale afweging is overigens niet in beton gegoten en kan in de loop der tijd, als er zich nieuwe ontwikkelingen voordoen, weer anders uitpakken.
Verder is het zo dat meer nog dan de wijze waarop de woningen worden verdeeld, het beschikbare woningaanbod van doorslaggevend belang is voor hoe lang mensen moeten wachten op een sociale huurwoning. Het aanjagen van de woningbouwproductie in gespannen regio’s en het beter benutten van de bestaande voorraad is dan ook nodig om de kansen van alle woningzoekenden te vergroten. Daar zetten vele partijen zich volop voor in, waaronder gemeenten en ik zelf.
Wanneer stopt u de discriminatie van de Nederlanders? Wanneer gaat u zich eens als een Nederlandse Minister gedragen en kiest u voor de Nederlanders?
Iedereen in Nederland wordt in gelijke gevallen gelijk behandeld. Dat uitgangspunt is in onze Grondwet verankerd. Er wordt geen onderscheid gemaakt op basis van nationaliteit.
Bent u bereid ervoor te zorgen dat er geen enkele woning meer wordt weggegeven aan statushouders? Zo nee, waarom vindt u de huisvesting van statushouders belangrijker dan de huisvesting van de Nederlanders?
Zie antwoord vraag 3.
Onveilige balkons en galerijen |
|
Sandra Beckerman (SP) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht dat er een balkon van een huurwoning in een flat is ingestort in Groningen?1 Wat is uw reactie daarop?
Ja. Mijn reactie geef ik in de antwoorden op uw verdere vragen.
Hoe is het mogelijk dat balkons van 312 appartementen zijn afgesloten, ondanks het feit dat deze woningen kort geleden zijn gerenoveerd? Voldoen de woningen en de balkons voor en na de renovatie aan het geldende Bouwbesluit?2
Ter beantwoording van uw vraag heb ik navraag gedaan bij de corporatie Lefier. Deze heeft het volgende laten weten.
Lefier heeft in 2014 onderzoek laten uitvoeren naar de constructieve staat van de portiekflats aan de West-Indischekade waar het balkonincident is opgetreden. Op basis hiervan is geconstateerd dat de balkons veilig waren voor nog zeker 15 jaar. Los van dit onderzoek heeft later een binnenrenovatie plaatsgevonden voor wat betreft het verbeteren van de energiezuinigheid en het comfort van de woningen. Bij deze renovatieverbetering is de vigerende wetgeving (Bouwbesluit) gevolgd.
Ondanks dat uit het genoemde onderzoek was gebleken dat de balkons veilig waren, is nu toch een balkon bezweken. Dit was voor Lefier aanleiding om de balkons van 312 appartementen af te sluiten.
Wat is er gedaan met waarschuwingen van bewoners uit de flat met het ingestorte balkon dat er scheuren in balkonvloeren zitten en dat er mogelijk risico’s zijn?3
Lefier heeft laten weten te beschikken over een database met telefoongespreken met huurders vanaf 2014. Hieruit blijkt dat in de periode 2014 tot heden er zeven balkon-gerelateerde meldingen bij Lefier zijn binnengekomen. De aard van de meldingen laten een uiteenlopend beeld zien. Lefier heeft geconstateerd dat er in het verleden adequaat is gereageerd op deze meldingen, en dat deze meldingen geen aanleiding hebben gegeven tot nieuw onderzoek naar de veiligheid.
Zijn alle galerijvloeren en balkons bij woningen in bezit van LeFier onderzocht, omdat al in augustus 2017 is gebleken dat 200 balkons van woningcorporatie De Huismeesters niet meer aan de bouwnorm voldeden? Wat is er gebeurd met de onderzoeksresultaten van alle Groningse woningcorporaties, dus ook van Wierden en Borgen, en Patrimonium die allebei in augustus vorig jaar nog niet klaar waren met hun onderzoek?4
Ter beantwoording van uw vraag heb ik navraag gedaan bij de corporaties. Ook heb ik navraag gedaan bij de gemeente Groningen in het kader van haar bouwtoezichtstaak. Uitgaande van hun informatie kan ik u het volgende melden. Hierbij is onderscheid gemaakt tussen galerijflats waarvoor de wettelijke onderzoeksplicht geldt en overige flats (zoals portiekflats).
Lefier heeft voor al haar galerijflats opvolging gegeven aan de onderzoeksplicht. Daarnaast heeft Lefier balkons onderzocht bij haar overige flats. Waar nodig zijn maatregelen genomen (zie ook mijn antwoord op vraag5.
De Huismeesters heeft voor al haar galerijflats opvolging gegeven aan de onderzoeksplicht. Daarnaast heeft De Huismeesters balkons onderzocht bij haar haar portiekflats. Waar nodig zijn maatregelen genomen.
Wierden en Borgen heeft geen galerijflats in haar bezit. Bij haar andere flats zijn balkons onderzocht. Waar nodig zijn maatregelen genomen.
Patrimonium heeft voor al haar galerijflats opvolging gegeven aan de onderzoeksplicht. Daarnaast heeft Patrimonium balkons bij haar overige flats onderzocht. Waar nodig zijn maatregelen genomen.
De gemeente heeft toezicht uitgevoerd op de naleving van de onderzoeksplicht bij galerijflats. Zij heeft alle eigenaren van galerijflats waar de onderzoeksplicht voor geldt, aangeschreven. De onderzoeksrapporten zijn ontvangen en beoordeeld door de gemeente. Bij overige flats heeft de gemeente constructieve aanpassingen van balkons getoetst.
Hoe heeft het gemeentelijk bouw- en woningtoezicht in Groningen gefunctioneerd in deze casus, aangezien bekend is dat bij galerijen en balkons van woningen uit de jaren «50, «60 en «70 corrosie in de bewapening kan voorkomen? Of zijn er andere oorzaken waardoor dit ongeluk heeft kunnen gebeuren?
Ter beantwoording van uw vraag heb ik navraag gedaan bij de gemeente Groningen. Deze heeft het volgende laten weten.
Nadat het balkon was afgebroken, is de afdeling bouwtoezicht van de gemeente direct ter plaatse gaan kijken. In overleg met de gemeente heeft de corporatie maatregelen getroffen voor de veiligheid van de bewoners en de omgeving. In opdracht van de corporatie is door een constructief bureau onderzoek gedaan naar de oorzaak van het afbreken. Uit dit onderzoek is gebleken dat de wapening in het balkon was aangetast door roest (corrosie). Er wordt nog verder onderzoek uitgevoerd. Nader onderzoek moet uitwijzen of hier sprake is van een structureel of incidenteel vraagstuk. Daarnaast zal een second opinion plaatsvinden met betrekking tot het eerste onderzoek. Dit gebeurt om er zeker van de zijn dat de onderzoeksresultaten juist zijn en de te nemen maatregelen bijdragen aan een goede oplossing.
Als de uitkomst van het volledige onderzoek bekend is, wordt door de gemeente samen met alle corporaties bekeken of er nadere maatregelen getroffen nodig zijn. Vooruitlopend hierop heeft de gemeente met de corporaties afgesproken dat zij alvast een inventarisatie maken van de portiekflats met soortgelijke balkons.
Zijn inmiddels alle galerijflats in Nederland geïnspecteerd op onveilige balkon- en galerijvloeren, aangezien uw voorganger in oktober 2017 op Kamervragen heeft geantwoord dat 14% van de woningcorporaties en ongeveer 20% van gemeenten nog niet alles onderzocht had?5
Het betreft hier de naleving van de onderzoeksplicht van galerijflats. Het is de verantwoordelijkheid van gebouweigenaren te voldoen aan deze onderzoeksplicht. Het toezicht op de naleving van de onderzoeksplicht van galerijflats ligt bij de gemeente. Het interbestuurlijke toezicht op deze gemeentelijke taak ligt bij de provincie. Ik heb geen rol bij dit toezicht. Wel heeft mijn voorganger bij de beantwoording van de eerdere Kamervragen informatie gevraagd aan de Vereniging Bouw- en woningtoezicht Nederland en aan Aedes en uw Kamer deze informatie doorgegeven. Ik heb met beide organisaties opnieuw contact opgenomen. Zij hebben laten weten geen actuele informatie te hebben ten opzichte van de in 2017 gegeven informatie.
Wat zijn de resultaten van de geïnspecteerde galerijflats bij gemeenten en woningcorporaties? Hoeveel galerijen en balkons zijn in totaal onveilig gebleken en hoeveel bevatten nog een vorm van risico?
Ik beschik alleen over de in antwoord 6 bedoelde informatie. Met landelijke bouwregelgeving zorg ik ervoor dat er veiligheidsvoorschriften gelden voor balkon- en galerijvloeren en dat de verantwoordelijkheden voor de naleving en handhaving zijn belegd. Het is vervolgens aan gebouweigenaren om ervoor te zorgen dat de betreffende vloeren voldoen aan de voorschriften en aan gemeenten om hierop toe te zien. Indien er zich problemen voordoen kunnen deze op gemeentelijk niveau worden opgelost.
Zijn ook alle galerijflats in particulier eigendom in ons land geïnspecteerd op onveilige balkon- en galerijvloeren, en wat zijn hiervan de uitkomsten? Zo nee, hoe gaat u zorgen dat dit wel gebeurt?
Zie antwoord vraag 7.
Heeft u zicht op de veiligheid van balkons bij woningen die zich niet in een galerijflat bevinden en dus niet onder de onderzoekplicht vielen? Zo ja, voldoen alle balkons aan de gestelde veiligheidsnormen? Zo nee, hoe stimuleert u eigenaren om hun balkons tijdig te laten inspecteren op de veiligheid?
Zoals ik in mijn antwoord op uw eerdere Kamervragen (zie voetnoot 5 bij uw vraag7 heb beschreven is het probleem bij balkons veelal een te diepe ligging van de wapening en niet de gevaarlijke aantasting van de wapening door dooizouten zoals bij galerijvloeren van galerijflats. Hoewel uit het voorlopige onderzoek naar het bezwijken van het betreffende balkon in Groningen sprake is van corrosie, wordt er nog nader onderzoek uitgevoerd. Verder zijn er voor zover bekend bij andere balkons in Groningen niet eerder gevallen geconstateerd van corrosie. Ik wacht het nadere onderzoek in Groningen af.
Het bericht 'Openbaar Ministerie luistert journalist af in moordzaak broer kroongetuige' |
|
Foort van Oosten (VVD), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (VVD) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Openbaar Ministerie luistert journalist af in moordzaak broer kroongetuige»?1 Wat is uw reactie op dit bericht?
Ik heb kennisgenomen van dit bericht en ik neem deze schendingen van bronbescherming van journalisten hoog op.
Klopt het dat het openbaar ministerie (OM) een journalist heeft afgeluisterd in het kader van het strafrechtelijk onderzoek naar de moord op de broer van kroongetuige Nabil B.?
In de zaak van de moord op de broer van de kroongetuige op 29 maart 2018 in Amsterdam is inderdaad, nadat daartoe een vordering was gedaan bij de rechter-commissaris en deze een machtiging had verleend, een bevel gegeven om in een openbare ruimte een gesprek op te nemen tussen een journalist en een andere persoon.
Aan het bevel is weliswaar uitvoering gegeven, maar de betreffende opname is nog diezelfde dag, toen de handelwijze bekend werd bij de parketleiding, in een kluis gelegd. De betreffende opname is, ondanks de opdracht van de rechter-commissaris daartoe, nooit uitgeluisterd en uiteindelijk na overleg met het College van procureurs-generaal in opdracht van de hoofdofficier van justitie in Amsterdam vernietigd. Voorafgaand aan het bevel ten aanzien van dit middel heeft niet de vereiste interne toetsing plaatsgevonden en het OM was van oordeel dat in dit specifieke geval de opname een ontoelaatbare inbreuk was op de bronbescherming van journalisten.
Deelt u de overtuiging dat de vrijheid van pers een van de grondslagen is van de democratische rechtsstaat en dat het afluisteren van journalisten een inbreuk maakt op deze vrijheid?
Ja, die overtuiging deel ik. De voorzitter van het College van procureurs-generaal heeft eveneens eerder aangegeven bronbescherming van journalisten uiterst belangrijk te vinden.
Zoals is weergegeven in de Aanwijzing toepassing dwangmiddelen bij journalisten (hierna: de Aanwijzing), vormt de vrijheid van meningsuiting, zoals neergelegd in artikel 10 EVRM en artikel 7 Grondwet, een belangrijke pijler in een democratische rechtsstaat. Een journalist heeft op grond van artikel 10 EVRM het recht om zijn bronnen te beschermen en het is overheden in beginsel niet toegestaan daarop een inbreuk te maken. Journalisten zijn afhankelijk van hun bronnen om hun werk goed te kunnen doen, en daarom is bronbescherming een zwaarwegend recht.
Het recht op bronbescherming is echter niet absoluut. Uitgangspunt is dat in verband met de bronbescherming in strafzaken in de praktijk slechts sprake kan zijn van toepassing van strafvorderlijke dwangmiddelen, als dit het enige denkbare effectieve middel is om een zeer ernstig delict op te sporen en te voorkomen. Het moet gaan om die misdrijven waarbij het leven, de veiligheid of de gezondheid van mensen ernstig kan worden geschaad of in gevaar kan worden gebracht.
Het kán derhalve gerechtvaardigd zijn om onder bijzondere omstandigheden, zoals neergelegd in de Aanwijzing en zoals hiervoor beschreven, strafvorderlijke dwangmiddelen, waaronder begrepen het opnemen van communicatie door middel van een technisch hulpmiddel, toe te passen tegen journalisten.
Herinnert u zich uw belofte aan de Tweede Kamer, naar aanleiding van een eerder geval waarbij een journalist door het OM werd afgeluisterd, dat dit nooit meer zou gebeuren? Welke acties heeft u sindsdien ondernomen? Wat zijn hiervan de effecten?
Ja, dat herinner ik me. De Aanwijzing wordt op dit moment aangepast en in lijn gebracht met het aangenomen Wetsvoorstel bronbescherming in strafzaken.2
Daarnaast wordt binnen de opleidingstrajecten van het OM, zowel in de leergang voor nieuwe officieren van justitie als in de permanente educatie (nog) meer ruimte ingeruimd voor het onderwerp «journalistieke bronbescherming».
Hoe gaat het OM om met situaties waarin, al dan niet opzettelijk, journalisten worden afgeluisterd? Worden de afgeluisterde gesprekken direct vernietigd? In welke situaties is het gerechtvaardigd een journalist af te luisteren? In hoeverre verandert dit na de inwerkingtreding van het wetsvoorstel tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering tot vastlegging van het recht op bronbescherming bij vrije nieuwsgaring (Kamerstuk 34 032)?
De Wet tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering tot vastlegging van het recht op bronbescherming codificeert in de eerste plaats dat journalisten en publicisten zich op een recht op bronbescherming kunnen beroepen. Het recht op bronbescherming is echter niet absoluut. Deze wet regelt dat bij de toepassing van bepaalde strafvorderlijke dwangmiddelen tegen journalisten en publicisten altijd vooraf een machtiging moet worden gevraagd aan de rechter-commissaris. De rechter-commissaris zal deze machtiging alleen kunnen verlenen als het algemeen maatschappelijk belang bij het verkrijgen van de informatie evident zwaarder weegt dan het belang van de vrije nieuwsgaring en het belang van de bronbescherming. Het kán derhalve gerechtvaardigd zijn om onder bijzondere omstandigheden strafvorderlijke dwangmiddelen, waaronder begrepen het opnemen van communicatie door middel van een technisch hulpmiddel, toe te passen tegen journalisten. In die uitzonderlijke gevallen waarin de rechter-commissaris een machtiging heeft afgegeven, zal het OM dan ook gebruik (kunnen) maken van het materiaal dat verkregen is door de inzet van het dwangmiddel. Indien het OM vaststelt dat door de inzet van dwangmiddelen toch een ongeoorloofde inbreuk op het recht op bronbescherming van de journalist is gemaakt en er daarbij gegevens zijn verkregen, zullen deze gegevens terstond worden vernietigd.
Een andere wijziging in de wet is dat voor het opvragen van verkeersgegevens van journalisten en publicisten is bepaald dat dergelijke vorderingen alleen kunnen worden gedaan op vordering van de officier van justitie met machtiging, te verlenen door de rechter-commissaris. Dit is een toevoeging aan de artikelen 126n, tweede lid en 126u, tweede lid Wetboek van Strafvordering, die bepalen dat de officier van justitie opdracht kan geven aan aanbieders van communicatiediensten om gegevens te verstrekken over het communicatieverkeer van een gebruiker van die dienst.
De wet zal met ingang van 1 oktober 2018 in werking treden.
De verwarring die is ontstaan over het marineterrein in Amsterdam |
|
John Kerstens (PvdA) |
|
Ank Bijleveld (minister defensie) (CDA) |
|
![]() |
Kent u de berichten «Gevecht om Marineterrein»1 en «Defensie wil in Amsterdam blijven»?2
Ja.
Klopt het dat Defensie de locatie van de marine kazerne in Amsterdam nog niet heeft overgedragen aan de gemeente? Zo ja, kunt u toelichten waarom dit nog niet gebeurd is?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar de brief over de samenwerking bij de ontwikkeling van het Marineterrein Amsterdam, die u reeds van de Minister van Defensie heeft ontvangen.
Klopt het dat er een relatie is tussen de verhoging van de Defensiebegroting en een mogelijke aanpassing van de vastgoedplannen? Zo ja, zijn de extra middelen die nu naar Defensie gaan niet vooral bedoeld om de basisgereedheid op orde te brengen? Zo nee, waarom niet?
In de Defensienota (Kamerstuk 34 919, nr. 1) is uiteengezet hoe de extra financiële middelen worden ingezet, met de nadruk op de modernisering van de slagkracht en de versterking van informatiegestuurd optreden. Met een deel van de extra middelen worden ook extra defensielocaties opengehouden. Zes locaties worden in de Defensienota genoemd, over het Marine Etablissement Amsterdam (MEA) werd nog nagedacht.
Hoeveel extra kosten zouden gemoeid zijn met het behoud van het marineterrein in Amsterdam voor Defensie? Zowel in het behoud van het terrein als in de toekomstige exploitatie?
In achtereenvolgende vastgoedrapportages staat dat de afstoting van het MEA een besparing op de exploitatie oplopend tot € 4,2 miljoen per jaar zou opleveren. Pas als met de andere partijen is overeengekomen welk terreindeel Defensie behoudt, kan worden berekend wat dit betekent voor de exploitatielasten. Ook de investeringen voor nieuwbouw en voor aanpassing van bestaande gebouwen zijn dan pas te berekenen. Dan zal ook de Kamer worden geïnformeerd.
In hoeverre maakt het (eventuele) behoud van het marineterrein in Amsterdam onderdeel uit van de veiligheidsstrategie van Nederland?
Zoals in de genoemde brief naar voren komt, is de wens tot behoud van een deel van het terrein vooral ingegeven door de zorg voor de openbare orde in de hoofdstad en voor de nationale veiligheid.
Deelt u de opvatting dat de veiligheidssituatie dusdanig aan het veranderen is, dat Defensie aanwezig moet zijn in Amsterdam? Zo ja, waarom? Zo nee, wat zijn goede redenen om een marineterrein te behouden in Amsterdam?
Die opvatting deel ik. Amsterdam is regelmatig het toneel van grootschalige nationale en internationale evenementen die beveiliging eisen door bijzondere eenheden van de Nationale Politie en Defensie. Dat vereist een opstelterrein voor voertuigen en ander materieel, dat tevens als uitvalsbasis kan dienen. Aanslagen in omringende landen tonen aan hoe kwetsbaar onze samenleving is geworden voor internationaal opererende terreurorganisaties.
Overweegt u het marineterrein in Amsterdam geschikt te maken voor het Korps Mariniers?
Nee.
Bent u voornemens dit terrein over te dragen aan het Rijksvastgoedbedrijf of zou dit terrein in eigen beheer blijven?
Defensie houdt een deel van het terrein aan en doet voor de ontwikkeling van het terrein, onderhoud aan gebouwen en nieuwbouw een beroep op het Rijksvastgoedbedrijf.
Wanneer informeert u de Kamer over uw plannen met het marineterrein in Amsterdam en welke plaats neemt dit complex in binnen het geheel van de vastgoedplannen van Defensie?
In de brief die u reeds van de Minister van Defensie heeft ontvangen, wordt u geïnformeerd over de wens een deel van het terrein aan te houden. Te zijner tijd wordt de Kamer geïnformeerd over de uitkomst van de besprekingen met het Rijksvastgoedbedrijf en de gemeente Amsterdam.
Het bericht ’Grote ICT-projecten overheid zeker €1 mrd duurder dan begroot’ |
|
Jan Middendorp (VVD) |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Grote ICT-projecten overheid zeker € 1 mrd. duurder dan begroot»?1
Ja.
Kent u de in het in bovenstaand artikel genoemde ICT-projecten? Kloppen de cijfers met betrekking tot tijd- en kostenoverschrijdingen op de lijst?
De in het artikel aangehaalde cijfers zijn mij bekend. Het Financieel Dagblad (FD) baseert zich voor haar artikel primair op het overzicht van 125 grote ICT-projecten in de Jaarrapportage Bedrijfsvoering 20172. Ik merk hierbij op dat het FD in haar optelsom die leidt tot het bedrag van «zeker € 1 miljard» naast deze feitelijke projectkosten ook andere kosten betrekt (zoals algemene reorganisatiekosten en beheerkosten van ICT) en kosten extrapoleert over de jaargrens heen. Dit voor een bedrag van meer dan € 250 miljoen. Voor de 125 in de Jaarrapportage Bedrijfsvoering Rijk 2017 gemelde projecten verschilt de initiële raming € 729 miljoen van de realisatieraming op 31-12-2017. Het gaat hierbij om meerjarige kostenschattingen en niet – zoals het FD lijkt te suggereren – om een zich jaarlijks voordoende overschrijding.
De categorische kwalificatie van de in het artikel genoemde bedragen als zijnde «overschrijdingen» deel ik niet. Herijkingen zijn niet de facto hetzelfde als overschrijdingen. Een herijking vindt soms inderdaad plaats omdat de uitvoering van een project niet goed verloopt, maar het kan evenzeer een gevolg zijn van het feit dat bijvoorbeeld de scope van het project bewust wordt vergroot of dat uitvoering wordt gegeven aan aanvullende (politieke) wensen. Bij meerjarige projecten kunnen dergelijke ontwikkelingen niet altijd in de initiële kostenraming worden voorzien, maar dit vereist wel de nodige flexibiliteit bij de uitvoering. Dat maakt het mechanisme van herijkingen tot een onlosmakelijk onderdeel van de reguliere planning & controlcyclus van een project. Door transparant te zijn over dergelijke herijkingen en de oorzaken daarvan wordt verantwoording afgelegd over de gemaakte keuzes.
Kunt u een overzicht geven van de meest voorkomende oorzaken voor deze overschrijdingen in tijd en kosten en hoe die verschillende oorzaken procentueel bijdragen aan het totaal?
Dat kan ik niet zonder op de individuele casuïstiek van ieder project in te gaan.
De toelichtingen van herijkingen die te vinden zijn op het Rijks ICT-dashboard (www.rijksictdashboard.nl) en in de daarin opgenomen Kamerbrieven geven een compleet overzicht van de afwegingen die daarbij bij individuele projecten gemaakt zijn. Het kan gaan om een wetswijziging, een wens vanuit de Tweede Kamer, aanpassingen in de beleidsdoelen, veranderingen in de organisatie rond het systeem, een wijziging in de organisatie van het project zelf, tegenvallers bij de uitvoering van het project, het overnemen van een extern advies, of prijsontwikkelingen.
De noodzaak van tijdige herijkingen raakt ook aan de vraag van het lid Ouwehand (PvdD) tijdens het vragenuur van 3 juli jl. over de wijze waarop het niet volgens planning lopen van sommige ICT-projecten zich verhoudt tot de veiligheid van mens en dier. Met inachtneming van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur moeten dergelijke risico’s ook gedurende de uitvoering van een ICT-project acceptabel worden gehouden. Dit kan op zichzelf een valide reden zijn om uitloop in tijd en kosten te tolereren. Een voorbeeld hiervan is de regelmatig gemaakte keuze om de downtime van kritische dienstverleningsprocessen tot een minimum te beperken terwijl aan de achterliggende systemen wordt gewerkt.
Als uitloop in tijd en kosten juist leidt tot onacceptabele risico’s voor mens en dier dient de verantwoordelijke bewindspersoon hier uiteraard direct passende maatregelen voor te nemen. Er zijn mij op dit moment geen signalen bekend waaruit blijkt dat zich dergelijke risico’s als gevolg van deze herijkingen voordoen.
Wat gaat het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties veranderen als het gaat om de wijze van aansturing bij ICT-projecten om dit soort tijd- en budgetoverschrijdingen niet meer voor te laten komen?
Het goed schatten van kosten en doorlooptijd is moeilijk, niet alleen bij de overheid.3 De toepassing van ICT door de rijksoverheid brengt daarnaast vaak complexe afwegingen en moeilijk in te schatten risico’s met zich mee met soms grote maatschappelijke gevolgen. Uiteraard is dan het streven om overschrijdingen van geraamde kosten en van de geraamde doorlooptijd zoveel mogelijk te vermijden of te beperken.
Beslissingen over het starten, uitvoeren en eventueel stopzetten van een ICT-project zijn de primaire verantwoordelijkheid van de vakminister en het betreffende departement.
In 2013 werd nog geconcludeerd dat op basis van de toen in het Rijks ICT-dashboard opgenomen gegevens de schattingskwaliteit in algemene zin voldoende was.4 Vanuit mijn systeemverantwoordelijkheid als Minister van BZK ben ik mij echter wel aan het beraden op aanvullende maatregelen die de kwaliteit van de (initiële) kostenramingen van grote ICT-projecten binnen de Rijksdienst verder kunnen verbeteren. Ik kom in het najaar met een brief aan uw Kamer zoals de Minister van Financiën in het Verantwoordingsdebat5 al heeft aangekondigd en zoals ik in het AO van 14 juni 2018 over het functioneren van de Rijksdienst6 heb toegezegd. Ik zal dit punt daarin meenemen.
Tijdens het vragenuur van 3 juli jl. werd door het lid Van der Molen (CDA) ook gevraagd op welke manier opvolging wordt gegeven aan de aanbeveling van Commissie BRP om projecten eerder te laten stoppen. De Staatssecretaris van BZK heeft al in zijn reactie7 op het «rapport Commissie BRP en uitkomsten health check» toegezegd dat hij alle lessen uit dat rapport binnen het Rijk onder de aandacht zal brengen. Het hanteren van het uitgangspunt «Stoppen tenzij» is er daar één van.
Via welke kanalen, bijvoorbeeld het BIT of de CIO-structuur, ontvangt het Ministerie van Binnenlandse Zaken de informatie waarmee de lijst in het bericht bijgehouden wordt?
Het FD baseert zich voor zijn artikel op het overzicht van 125 grote ICT-projecten in de Jaarrapportage Bedrijfsvoering 20178. Dit overzicht wordt de Kamer door mij jaarlijks aangeboden in het kader van Verantwoordingsdag. De projectgegevens met als peildatum 31–12 worden door de departementen aangeleverd bij CIO-Rijk en bevatten ook informatie over de betrokken ICT-bedrijven.
Hoe is het ministerie betrokken het regelmatig bijstellen van de planning van ICT-projecten dat soms nodig is op basis van nieuwe inzichten of noodzakelijke aanpassingen? Wanneer worden aanpassingen geregistreerd? Wanneer wordt de Kamer hierover geïnformeerd?
Er zijn rijksbrede afspraken over de actualisatie van het Rijks ICT-dashboard op de peildatum 31–12 van ieder jaar. De departementen zijn zelf verantwoordelijk voor het actualiseren van de projectgegevens en het melden van vastgestelde herijkingen op het Rijks ICT-dashboard. Dit geldt ook voor eventuele aanvullende financiering via de eigen artikelen van de Rijksbegroting. Vanuit deze rol meldt de verantwoordelijke bewindspersoon zelf de Kamer in ieder geval tijdig majeure wijzigingen, bijvoorbeeld wanneer projecten dreigen uit te lopen. Deze informatie wordt vervolgens opgenomen op het Rijks ICT-dashboard. Een overzicht van ICT-projecten die dreigen uit te lopen, zoals gevraagd door het lid Alkaya (SP) tijdens het vragenuur van 3 juli jl., bestaat derhalve niet, evenals een overzicht van herijkingen die niet binnen de begrotingen konden worden ingepast.
Hebben de kostenoverschrijdingen, die tezamen volgens het artikel optellen tot 1 mrd. euro, invloed op de begroting 2019 of daarna? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u de Kamer hierover verder informeren?
Zie antwoord vraag 6.
Deelt u de bevindingen in het artikel dat de kosten van ICT-projecten structureel hoger uitvallen dan gebudgetteerd? Zo ja, wat zijn hieruit de lessen die het ministerie wil trekken voor het budgetteringsproces?
In mijn antwoord op vraag 2 en 3 gaf ik aan dat er een veelvoud van redenen is voor herijkingen op de initiële planning van een project en dat dit mechanisme onlosmakelijk verbonden is met de reguliere planning & control-cyclus van een project. De transparantie over die herijkingen wil ik in ieder geval waarborgen. Daarnaast ben ik mij wel, zoals ik in antwoord op vraag 4 al meldde, vanuit mijn systeemverantwoordelijkheid, aan het beraden op aanvullende maatregelen die ik als Minister van BZK zou kunnen nemen. Ik kom hierover in het najaar met een brief.
Kent u de constatering van de commissie-Elias dat er jaarlijks 1 tot 5 mrd. euro te veel wordt uitgegeven aan ICT-projecten? Hoe kijkt u nu tegen deze constatering aan? Kan deze schatting van de commissie-Elias nu scherper gemaakt worden met deze lijst?
Het gaat in het artikel van het FD om meerjarige kostenschattingen en niet om een door de commissie-Elias geconstateerd jaarlijks bedrag. Alleen al om die reden is die vergelijking niet goed te maken.
Een belangrijke bijdrage van de commissie-Elias en de daaruit voortgekomen verbetermaatregelen is dat inmiddels veel beter dan voorheen inzicht kan worden gegeven in de totale jaarlijkse uitgaven aan ICT en grote ICT-projecten binnen de Rijksdienst. Alle maatregelen uit de Kabinetsreactie op het rapport-Elias zijn intussen geïmplementeerd9. Die over het Rijks ICT-dashboard, het beter vaststellen van de totale ICT-kosten en de instelling van het BIT dragen bij aan dit betere inzicht.
Naar aanleiding van de aanbevelingen van de commissie-Elias kunnen de totale uitgaven voor ICT binnen de rijksoverheid nu ook beter geschat worden. In 2017 bedroegen de te herleiden ICT uitgaven van de rijksoverheid naar schatting € 2.681 miljoen. Hiervan is aan eigen personeel ten behoeve van ICT in 2017 € 813 miljoen uitgegeven. Deze cijfers betreffen de kerndepartementen en agentschappen (exclusief de Wapensystemen van Defensie)10. Hierbij gaat het om de totale jaarlijkse kosten voor ICT, opgebouwd uit project- en beheerkosten.
De departementen gaven in 2017 in totaal € 633 miljoen uit aan alle projecten die in deze rapportage zijn gemeld11. Een jaarlijkse overschrijding van € 1 tot € 5 miljard laat zich met behulp van deze gegevens, nog los van mijn eerder gemaakte kanttekeningen, niet herleiden. Het door de commissie-Elias overgenomen bedrag is gebaseerd op een schatting van een in de eerste hoorzitting geïnterviewde expert.
Was het BIT betrokken bij de projecten op de lijst die in het artikel wordt aangehaald? Zo ja, welke en op welke wijze? Wordt dit ook meegenomen in de evaluatie van het BIT dit najaar? Is dit aanleiding om al voor de evaluatie actie te ondernemen met betrekking tot de werkwijze van het BIT?
Zoals aangegeven in de beantwoording van vraag 5 is de lijst waaraan in het FD-artikel wordt gerefereerd het overzicht van 125 grote ICT-projecten in de Jaarrapportage Bedrijfsvoering Rijk 201712.
Alle projecten met een ICT-component groter dan 5 miljoen moeten hierop geplaatst worden door de ministeries. Ook moet er over deze projecten een CIO-oordeel worden gegeven en moet een BIT-toets worden aangevraagd. Op de website van het BIT13 is een overzicht te vinden van de afgeronde BIT-adviezen en de lopende BIT-toetsen. Er zijn 34 afgeronde adviezen uitgebracht door het BIT sinds 1 juli 2015.
Twee van de zes projecten die worden aangehaald in het artikel zijn gestart vóór de oprichting van het BIT en derhalve niet getoetst (E-dienstverlening en DigiD Substantieel en Hoog). Drie andere projecten die worden genoemd in het artikel (NVWA, oBRP en GrIT) zijn getoetst door het BIT.
De verantwoordelijke ministers hebben op basis van deze adviezen acties ondernomen. Het laatste project (KEI) is van de Rechtspraak. Deze organisatie valt, net als de Politie, pas sinds 26 juni 2018 onder het BIT-regime14 en daarmee is KEI niet getoetst door het BIT.
In overeenstemming met het Instellingsbesluit wordt dit najaar het functioneren van het BIT geëvalueerd in opdracht van de Toezichtsraad BIT. Net als bij de eerste evaluatie15 zijn de uitgebrachte BIT-adviezen hier uiteraard onderdeel van. Ik zie geen aanleiding om al voor de uitkomst van de evaluatie actie te ondernemen met betrekking tot de werkwijze van het BIT.
Hoe beoordeelt u de opmerking dat het BIT, in ruim 30 adviezen die zij sinds haar oprichting medio 2015 heeft uitgebracht, als rode draad zag dat investeringsbeslissingen om bestaande systemen te vervangen met «...te weinig feiten zijn onderbouwd»?
In de brief van 26 februari 2018 van de Staatssecretaris van BZK, waarmee hij de Jaarrapportage 2016–2017 van het BIT aan uw Kamer heeft aangeboden16, heeft hij al aangegeven dat hij deze constatering belangwekkend acht en daarom de CIO Rijk heeft verzocht om in het CIO-beraad (het gezamenlijk overleg van departementale CIO’s) stil te staan bij de wijze waarop investeringsbesluiten over IT-projecten worden genomen.
Dit is recent onderwerp van gesprek geweest in het CIO-beraad en in formele gesprekken tussen CIO Rijk en departementale CIO’s. Het BIT is voorts recent in gesprek geweest met het overleg van de Secretarissen-Generaal over wat het BIT tegenkomt in de toetsen. Ook geeft het BIT onderricht bij de Algemene Bestuursdienst over dit onderwerp.
Hoe past het feit dat het Ministerie van Binnenlandse Zaken een coördinerend ministerie voor ICT-zaken bij het rijk is, bij de stelling uit het artikel dat het ministerie geen reactie kan geven «... omdat individuele projecten allemaal onder verantwoordelijkheid van verschillende vakministers [vallen]»?
Het feit dat het Ministerie van BZK een coördinerend ministerie voor ICT-zaken is, sluit niet uit dat de individuele ICT-projecten onder de verantwoordelijkheid van de verschillende vakministers vallen.
Het bericht 'Politiecellen Tilburg tijdelijk dicht: dit is schrijnend' |
|
Lilian Helder (PVV) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Politiecellen Tilburg tijdelijk dicht: dit is schrijnend»?1
Ja.
Klopt het dat in de nacht van zondag 1 juli op maandag 2 juli jl. agenten een arrestant niet in het cellencomplex aan de Ringbaan West in Tilburg (capaciteitstekort) en ook niet in Breda (vol) konden onderbrengen en vervolgens noodgedwongen met de arrestant de nacht in het politiebureau hebben doorgebracht?
De politie heeft laten weten dat in het specifiek genoemde geval de arrestant wel naar het cellencomplex in Breda had kunnen worden gebracht. Als gevolg van miscommunicatie is dit niet gebeurd. De verdachte heeft daardoor ruim een uur in een ophoudkamer in een politiebureau in Tilburg verbleven.
Klopt het dat het cellencomplex op het politiebureau aan de Ringbaan West in Tilburg in de periode van 29 juli tot en met 18 augustus 2018 helemaal op slot gaat en er geen arrestanten ondergebracht kunnen worden? Zo nee, hoe zit het dan? Zo ja, wordt de sluiting veroorzaakt door een tekort aan voldoende daartoe opgeleid personeel? Zo nee, wat is dan de oorzaak?
Als gevolg van een noodzakelijke verbouwing in het complex zijn de politiecellen in Tilburg van 29 juli tot en met 18 augustus tijdelijk gesloten.
Arrestanten in Tilburg, die langer dan een dag verblijven in een politiebureau, worden daarom in deze periode overgebracht naar een cellencomplex in Breda. Als daar geen capaciteit is, wordt volgens de vaste werkafspraken in overleg uitgeweken naar cellencomplexen in Den Bosch, Eindhoven of Dordrecht. Deze afspraken zijn opnieuw onder de aandacht gebracht van de agenten.
Ongeacht de oorzaak, deelt u de mening dat het onacceptabel is dat agenten veel meer tijd kwijt zijn met het wegbrengen van arrestanten, omdat een cellencomplex gesloten is met als gevolg dat de betreffende agenten en de dienstauto niet inzetbaar zijn voor noodhulp of andere politietaken? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u doen die situatie zo snel mogelijk tot een einde te laten brengen?
Bij vervoer naar cellencomplexen moeten verschillende belangen tegen elkaar worden afgewogen. Om die reden wordt op dit moment het huisvestingsbeleid ten aanzien van politiecellencomplexen door de politie herzien, waarbij geldt dat politiecapaciteit zo effectief mogelijk moet worden ingezet. Naast een acceptabele aanrijdtijd moeten de cellencomplexen aan alle wettelijke vereisten voldoen en zijn voor elke dienst minimaal twee arrestantenverzorgers per cellencomplex vereist.
Waarom is het niet mogelijk in een dergelijke noodsituatie een arrestant naar een cellencomplex in een andere politieregio te brengen, in dit geval bijvoorbeeld naar Eindhoven of Den Bosch? Geldt hier niet het principe «nood breekt wet»?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bekend met het bericht «Verzekeraars gooien deur dicht voor taxichauffeurs»?1
Ja.
Heeft u meer berichten dat taxichauffeurs of andere ondernemers lastiger aan een verzekering komen?
Inmiddels zijn er meer berichten in Het Financiële Dagblad en de Volkskrant verschenen.2 Hieruit komt naar voren dat ook andere ondernemers dan taxichauffeurs lastiger aan een verzekering komen. Het gaat daarbij bijvoorbeeld om recyclebedrijven en bedrijven in de agrarische sector.
Wat is de reden dat sinds 1 januari slechts een enkele verzekeraar nog verzekeringen voor taxi’s verstrekt, en dan alleen onder strikte voorwaarden en tegen hoge premies? Wat is uw analyse van de marktstructuur van verzekeraars? Deelt u de zorgen van het Verbond van Verzekeraars over verzekerden die soms slechts de keuze hebben uit «anderhalve verzekeraar»?
Op de markt voor motorrijtuigverzekeringen zijn de afgelopen jaren de premies gedaald en daarmee zijn de winstmarges van verzekeraars bij deze verzekeringen gedaald of zelfs negatief geworden. Sinds enige tijd is er een correctie zichtbaar, waarbij de premies zijn gestegen. Dit komt mede doordat het verzekeren van auto’s een steeds kostbaarder zaak wordt vanwege ontwikkelingen in de autobranche. Auto’s bevatten steeds meer geavanceerde elektronica en er worden ook andere materialen gebruikt. De keerzijde hiervan is dat schadeherstel steeds meer specialistische kennis vraagt en daardoor duurder wordt. De verzekering van taxi’s wordt van oudsher door verzekeraars als een moeilijk te verzekeren risico beschouwd dat tot niet zo lang geleden door een nog veel beperkter aantal verzekeraars werd aangeboden dan nu het geval is.
Het beeld dat vanaf 1 januari 2018 slechts een enkele verzekeraar nog verzekeringen verstrekt aan taxi’s herken ik niet. Er zijn nog voldoende verzekeraars die verzekeringen aanbieden aan taxi’s en die geen strikte voorwaarden en hoge premies hanteren. Cijfers van het Verbond van Verzekeraars bevestigen dat de reguliere verzekeringsmarkt ruim 90% van deze risico’s dekt. Tussen de 5 en 10% van de taxichauffeurs heeft een verzekering bij de Vereende afgesloten.
Welke invloed hebben de Richtlijn 2009/138/EG betreffende de toegang tot en uitoefening van het verzekerings- en het herverzekeringsbedrijf (Solvabiliteit II; ook Solvency II genoemd) en de standaardisering van verzekeringen op het accepteren van klanten? Zorgt dit ervoor dat verzekeraars «bijzondere klanten» vermijden omdat zij niet meer in het gebruikte systeem passen?
In algemene zin zou een gevolg van de richtlijn Solvabiliteit II kunnen zijn dat premies hoger worden omdat kapitaalseisen ten gevolge van de richtlijn meer risicogebaseerd en gemiddeld hoger zijn. Daarnaast bevat de richtlijn meer transparantievereisten waardoor eventuele verliezen sneller zichtbaar worden. Voor wat betreft een mogelijke standaardisering van verzekeringen, kan specifiek over autoverzekeringen opgemerkt worden dat autoverzekeringen reeds in hoge mate een standaardproduct zijn. Ik verwacht dat noch de richtlijn Solvabiliteit II, noch een mogelijke standaardisering van verzekeringen een significante invloed heeft op het accepteren van (bijzondere) klanten. Verzekeraars monitoren het schadeverloop van klanten op portefeuilleniveau. Door de concurrentie in de schadeverzekeringsmarkt met daardoor verhoudingsgewijs lage premies zullen verzekeraars er steeds beter op letten dat zij geen verlieslatende portefeuilles genereren. Dat betekent dat zij voor portefeuilles met een (te) grote schadelast de premies zullen verhogen of deze portefeuilles zullen beëindigen. Ook zouden verzekeraars steeds meer geneigd kunnen zijn om op individueel niveau te bepalen wat de premie en voorwaarden zijn voor een bepaalde klant.
Speelt dit probleem ook bij andere sectoren? Zijn er aanwijzingen dat dit probleem niet alleen voorkomt bij taxichauffeurs, maar bijvoorbeeld ook binnen de transport-, agro- en bouwsector?
Het is mij bekend dat bedrijven in genoemde sectoren problemen kunnen ondervinden bij het afsluiten van een verzekering. Het gaat daarbij met name om recyclebedrijven en bedrijven in de agrarische sector. Het Verbond van Verzekeraars is in gesprek gaan met brancheverenigingen van deze sectoren. Er is onder andere gesproken over de ontwikkeling van het specifieke schadebeeld, risicoverhogende factoren en de effectiviteit van preventieprogramma’s om verzekerbaarheid te bevorderen.
Welke rol speelt informatie-asymmetrie bij het weigeren van klanten of het verhogen van de premies? Welke rol kunnen sectoren hier zelf in spelen, bijvoorbeeld door het opzetten van een betrouwbaar (veiligheids)ratingssysteem?
Verzekeraars beschikken over veel informatie over hun cliënten en hebben een goed beeld van het schadeverloop van hun cliënten. Hiermee beschikken verzekeraars over een belangrijke informatiebron om cliënten die veel schade rijden hogere premies op te leggen of te weigeren. Deze informatie kan worden overgedragen aan een andere verzekeraar als een cliënt daarnaar overstapt. Met name als een taxichauffeur of -bedrijf voor het eerst een verzekering wil afsluiten, zal het vaker voorkomen dat een verzekeraar over onvoldoende informatie beschikt om een passende premie te kunnen vaststellen. De verzekeraar zal dan eerder geneigd zijn een hogere premie of striktere voorwaarden te hanteren.
Door het opzetten van een (veiligheids)ratingssysteem kan de sector meer informatie beschikbaar maken die verzekeraars kunnen gebruiken bij de premiestelling of hun acceptatiebeleid. Een betrouwbaar (veiligheids)ratingssysteem zou kunnen bijdragen aan meer acceptatie van taxi’s, door reguliere verzekeraars mits zij aangesloten zijn bij het systeem. Overigens bestaat er reeds een keurmerk voor taxi’s dat zich onder andere richt op veiligheidsaspecten: het TX-keurmerk. Sommige verzekeraars vereisen dat taxichauffeurs- of bedrijven over een TX-keurmerk beschikken als zij daar een verzekering willen afsluiten.
Hebben verzekeringsmaatschappijen onderlinge afspraken om ondernemers altijd te verzekeren tegen normale bedrijfsrisico’s? Zo nee, zouden die er moeten komen?
In artikel 21 van de Gedragscode Verzekeraars van het Verbond is bepaald dat verzekeraars het mogelijk moeten maken om voor zoveel mogelijk (potentiële) klanten risico’s financieel af te dekken. Verder is in dit artikel bepaald dat verzekeraars zich moeten inspannen om te voorkomen dat mensen tegen hun wil onverzekerd zijn. Risico’s die voor verzekeraars moeilijk verzekerbaar zijn, kunnen in veel gevallen worden verzekerd door de verzekeringsmaatschappij de Vereende. De Vereende is door verzekeraars speciaal voor dit doel opgericht. De reguliere verzekeraars zijn de aandeelhouders van de Vereende. Op deze wijze zijn verzekeraars in staat om in hoge mate aan hun inspanningsverplichting op grond van artikel 21 van de gedragscode te voldoen. Bovendien blijft er in dit model ruimte voor concurrentie, omdat het individuele verzekeraars vrijstaat om met de Vereende de concurrentie aan te gaan als zij inschatten zelf (weer) in staat te zijn voor het betreffende risico een verzekeringsdekking te bieden. Dit model heeft mijns inziens de voorkeur boven onderlinge afspraken tussen verzekeraars om ondernemers altijd te verzekeren tegen normale bedrijfsrisico’s. Dit zou kunnen leiden tot een onderlinge verdeling van moeilijk verzekerbare risico’s, waarbij de verzekeraar die risico’s van een bepaalde sector toegewezen krijgt een monopolist zou kunnen worden. Dergelijke afspraken kunnen op gespannen voet staan met de mededingingsregels, die vereisen dat verzekeraars zelfstandig hun acceptatiebeleid of premiestelling bepalen.
Is hier een analogie met de zorgplicht in de bankensector? Kan hierbij ook ingegaan worden op de situatie bij Van Lanschot?2 Welke rol speelt het direct of feitelijk weigeren van klanten bij de verminderde concurrentie in de financiële sector?
De situatie dat Van Lanschot categorieën klanten weigert of naar een andere bank stuurt, komt voort uit een heroriëntatie van deze bank op het soort klanten dat ze wil bedienen en waarvoor Van Lanschot specialistische diensten wil verrichten. Dit betreft het acceptatiebeleid van een enkele financiële onderneming en geen brede trend binnen de bancaire sector. De situatie bij het verzekeren van taxi’s komt, zoals in vraag 3 is beschreven, voort uit een bredere ontwikkeling in de markt en een noodzaak voor alle verzekeraars om continu te bezien of en voor welke premies zij bepaalde risico’s verantwoord kunnen (blijven) dekken.
Deelt u de mening dat gezonde concurrentie tussen verzekeraars te allen tijde bevorderd moet worden, omdat hierdoor de klant de beste verzekeringsvoorwaarden krijgt voor de juiste prijs? Ziet u mogelijkheden de concurrentie in de markt te stimuleren, zodat (bijzondere) klanten niet afhankelijk zijn van één of twee aanbieders van verzekeringen?
Een gezonde concurrentie tussen verzekeraars verdient altijd de voorkeur. Dit neemt niet weg dat er risico’s kunnen zijn die alleen maar door een enkele of een beperkt aantal verzekeraars worden gedekt. Dat heeft weer de voorkeur boven de situatie dat er geen dekking voor die risico’s is. Uiteraard moet worden tegengegaan dat dergelijke monopolies of oligopolies misbruik maken van hun marktmacht of tot stand komen zonder aantoonbare meerwaarde voor de verzekeringnemers. De Autoriteit Consument en Markt (ACM) ziet hierop toe. De ACM heeft in dit verband aangegeven dat zij aandacht heeft voor de problematiek in de verschillende sectoren.
Het bericht ‘Studenten de pineut: OV-kaart te vroeg ongeldig’ |
|
Judith Tielen (VVD) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het bericht in het Dagblad van het Noorden waarin een woordvoerder van DUO stelt dat «het (...) nu eenmaal niet gratis (is) om de kaart een week langer geldig te laten zijn»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het voor studenten onlogisch is dat hun OV-kaart, die bedoeld is om naar en van studiegerelateerde locaties te kunnen reizen, niet geldig is tijdens een reguliere studieweek?
Ik begrijp dat studenten die in de week van 16 tot en met 20 juli 2018 nog naar hun stageadres of onderwijsinstelling moeten reizen niet blij zullen zijn als zij in die week reiskosten hebben. Zij krijgen in die week wel korting (40% in de trein en 34% in de bus/tram/metro). In de jaren »90 is bij de introductie van het week-reisproduct en het weekend-reisproduct een «zomerperiode» voor het week-reisproduct ingevoerd (van 16 juli tot 16 augustus), om de kosten van het studentenreisproduct te beheersen. Vanwege de landelijke vakantiespreiding betreft het elk jaar een andere regio waar deze zomerperiode niet volledig aansluit op de schoolvakanties. Overigens is het zo dat mbo-instellingen, hogescholen en universiteiten zelf hun vakantiedata bepalen, het zal dus niet overal een reguliere lesweek zijn.
Heeft u ooit overwogen om het OV-studentenreisproduct, de OV-kaart, te koppelen aan de specifieke studieweken voor studenten in hun desbetreffende regio’s? Zo ja, waarom heeft udeze mogelijkheid verworpen? Zo nee, bent u bereid te onderzoeken of dit budgetneutraal mogelijk zou zijn?
Nee, dat heb ik niet overwogen. Het studentenreisproduct is een generiek product. Studenten kunnen met dit generieke product vervolgens in het hele land met het openbaar vervoer reizen. De optie om het studentenreisproduct af te stemmen op bijvoorbeeld de regio waar de student woont of studeert, maakt het studentenreisproduct minder doelmatig: meer wijzigingen, meer administratieve lasten, meer uitvoeringskosten. Om dit mogelijk te maken, zouden zowel aan de kant van DUO als aan de kant van het openbaar vervoer, verstrekkende aanpassingen in de processen en systemen nodig zijn en zouden studenten wijzigingen van woon-, studie en stageadres moeten doorgeven. Aangezien deze aanpassing met kosten gepaard gaat, overweeg ik niet om dit nader te onderzoeken.
Kunt u een overzicht geven van de verwachte reisbewegingen en kosten voor zowel heel Nederland als uitsluitend voor de regio Noord, als het OV-studentenreisproduct één week langer door zou lopen? Zo nee, kunt u dan in ieder geval inzichtelijk maken wat de kosten zouden zijn om het OV-studentenreisproduct één week langer te laten gelden?
Het is niet op voorhand te zeggen hoeveel reisbewegingen studenten extra zouden gaan maken als het studentenreisproduct één week langer geldig zou zijn. Dit zal met name niet-studiegerelateerde reisbewegingen betreffen die zich moeilijk laten voorspellen. Ook deze reisbewegingen zouden de doelmatigheid van het studentenreisproduct doen afnemen. De kosten van het één week langer laten gelden zijn het resultaat van onderhandelingen tussen OCW en de vervoersbedrijven.
Kunt u een overzicht geven van het totaal aan reisbewegingen en kosten van het OV-studentenreisproduct per jaar voor alle OV-bedrijven (NS, streekvervoer en stadsvervoer)? Zo nee, waarop baseert u dan de financiële afspraken en reisvoorwaarden met de OV-bedrijven? Hoe kunt u borgen dat het geld dat wordt uitgegeven aan het OV-studentenreisproduct doelmatig en efficiënt wordt ingezet?
De jaarlijkse vergoeding aan de vervoerders en de randvoorwaarden zijn in een privaatrechtelijk contract vastgelegd. In de eerste plaats is die vergoeding afhankelijk van het aantal studenten met een geactiveerd reisrecht. Per student betaalt OCW een bepaald bedrag aan de spoorvervoerders, de streekvervoerders en de stadsvervoerders. De hoogte van het basisbedrag is contractueel vastgelegd en wordt jaarlijks geïndexeerd. Daarnaast wordt elke drie jaar het bedrag aangepast als er sprake is van gewijzigd reisgedrag. Door middel van onderzoek wordt vastgesteld of het gemiddeld aantal gereisde kilometers van studenten is gewijzigd en dat werkt door in de prijs. Voor 2017 kwam dit voor de spoorvervoerders uit op een vergoeding van € 521 miljoen, voor de streekvervoerders op € 214 miljoen en voor de stadsvervoerders op € 111 miljoen. Deze systematiek waarmee het bedrag wordt aangepast aan het aantal studenten en hun reisgedrag, bevordert de doelmatigheid en efficiency van het studentenreisproduct. Ter illustratie: Een studentenreisproduct kost rond de € 90 per maand. Een trajectvrij maandabonnement bij de NS tussen bijvoorbeeld Amsterdam en Leiden kost € 292 per maand. Afgezet tegen commerciële vrij reizenproducten, kortingsproducten of trajectkaarten vind ik dat het studentenreisproduct een goede prijs-kwaliteitverhouding heeft, waarmee het een positieve bijdrage levert aan de toegankelijkheid van het hoger onderwijs en de keuzevrijheid van studenten.
Hoe kunt en wilt u de studenten in het noorden van het land tegemoet komen als het gaat om gemaakte reiskosten gedurende de reguliere studieweek van 16 tot en met 20 juli 2018?
Het verstrekken van een financiële compensatie aan studenten die in de week van 16 tot en met 20 juli 2018 nog naar hun onderwijsinstelling of stageadres moeten reizen, vergt uitvoeringstechnisch grote inspanningen en brengt administratieve lasten met zich mee. Zo moeten er bijvoorbeeld administratieve processen worden ingericht om te kunnen controleren of de betreffende studenten daadwerkelijk onderwijsactiviteiten hadden in die week.
Het inkorten of afschaffen van de zomerperiode van het studentenreisproduct voor álle studenten in Nederland, zou ertoe leiden dat studenten meer niet-onderwijs-gerelateerde reizen maken. Deze aanpassing zou leiden tot extra gereisde kilometers en daarmee extra kosten en vergt een onderhandeling met de vervoersbedrijven in Nederland. Voor deze aanpassing is immers een wijziging nodig van het contract dat het Ministerie van OCW met hen heeft.
Juist omdat ik weet dat er vanuit uw Kamer ook een wens leeft om op het studentenreisproduct te besparen, zie ik als gevolg van het bovenstaande onvoldoende aanleiding om aanpassingen te maken in de zomerperiode van het studentenreisproduct.
De aanstelling van Wouter Bos als bestuursvoorzitter van Invest-NL |
|
Mahir Alkaya (SP) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Bent u het eens met de stelling dat in afwachting van de behandeling van de instellingswet en de statutaire oprichting van Invest-NL geen onomkeerbare stappen gezet moeten worden door het kabinet?
Ja, en dit is de Kamer ook toegezegd in o.a. de brief over Voortgang Invest-NL van 30 juni 2017.1
Betreft de benoeming van de heer W. Bos als beoogd voorzitter van de raad van bestuur (CEO) van Invest-NL1 een onomkeerbare stap?
Nee, want benoeming kan pas plaats vinden als Invest-NL statutair is opgericht, en dit kan pas nadat het wetsvoorstel door beide Kamers is aanvaard. In de opbouwfase krijgt de heer Bos een bijzondere tijdelijke ambtelijke aanstelling, met een duur van maximaal tweeënhalf jaar. Deze tijdelijke aanstelling zal beëindigd worden zodra de vennootschap is opgericht (naar verwachting in het voorjaar van 2019) of maximaal zes maanden nadat duidelijk is geworden dat het wetsvoorstel «Machtigingswet oprichting Invest-NL» niet tot wet verheven zal worden.
Hoe verhoudt deze stap zich tot de conceptstatuten van Invest-NL, waarin wordt bepaald dat de Raad van Commissarissen de voorzitter van de Raad van Bestuur zal benoemen?
De brief met beantwoording vragen inzake «implicaties ophouden NLII en voortgang Invest-NL» van 5 juli 2018 gaat hierop in.3 De conceptstatuten bepalen dat als moet worden overgegaan tot benoeming van een bestuurder, de raad van commissarissen een voordracht opmaakt. Bestuurders worden benoemd door de algemene vergadering van aandeelhouders, zijnde de Staat.
Dit volgt mede uit het verlicht structuurregime zoals neergelegd in het Burgerlijk Wetboek. In afwijking van de benoemingsregels vastgelegd in de statuten geschiedt de benoeming van bestuurders voor de eerste maal bij de akte van oprichting conform het Burgerlijk Wetboek. Het is de Staat die de vennootschap opricht en daarmee de eerste bestuurders en commissarissen benoemt.
Bent u van mening dat de selectie van de heer Bos het resultaat is van een open en eerlijk verlopen sollicitatieproces? Zo ja, kunt u een overzicht geven van de middelen die zijn ingezet om geschikte kandidaten te vinden en kunt u toelichten waarom specifiek voor deze methoden is gekozen?
Ja, de secretarissen-generaal van FIN, EZK en BZ hebben de wervingsprocedure uitgevoerd met behulp van een executive searchbureau. De functie is begin april via NRC Handelsblad en via internet open gesteld.
Het executive searchbureau heeft ook zelf potentiële kandidaten benaderd op basis van zijn netwerk en expertise. Bij bestaande staatsdeelnemingen maakt de raad van commissarissen meestal ook gebruik van een executive searchbureau bij de werving.
Met hoeveel kandidaten is gesproken, en volgens welke selectiecriteria is de heer Bos geselecteerd als meest geschikte kandidaat?
De selectiecriteria zijn bekend gemaakt in het functieprofiel Directeur Invest-NL in opbouw/beoogd CEO dat het executive searchbureau online gepubliceerd heeft bij het openstellen van de functie (zie bijlage)4. Daarin is onder meer gevraagd om aantoonbare kennis van en ervaring in de financiële sector, en een sterke politiek-bestuurlijke sensitiviteit en relevant netwerk in de private en publieke sector. Door het bureau is in totaal met 9 kandidaten gesproken.
Gezien zijn kwaliteiten en ervaring ben ik van mening dat de heer Bos de juiste persoon is voor deze functie. Ik ben verheugd met zijn selectie als uitkomst van dit proces.
Heeft de heer Bos actief gesolliciteerd op deze functie of is hij eerst hiervoor gevraagd? Wanneer was het eerste contact tussen een vertegenwoordiger van de rijksoverheid en de heer Bos over deze functie?
De heer Bos heeft na openstelling van de vacature bij het executive searchbureau aangegeven geïnteresseerd te zijn in de functie. Hij heeft daarna de reguliere procedure doorlopen, bestaande uit gesprekken met het executive searchbureau en vervolgens een gesprek met de vertegenwoordigers van de rijksoverheid, de drie secretarissen-generaal.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat de heer Bos nog maar recent twee grote en omstreden projecten heeft afgerond waarvan de uitkomsten onzeker zijn (de fusie tussen het VUmc en het AMC en het aantrekken van het European Medicine Agency) en waarvan hij de uitwerking nu niet zelf kan begeleiden?
Daar heb ik geen oordeel over; dat is aan de heer Bos en zijn huidige werkgever. In het algemeen kan ik zeggen dat het niet ongebruikelijk is dat de uitwerking na afronding van een project aan iemand anders wordt overgedragen. De heer Bos is vanaf 29 oktober a.s. volledig beschikbaar om als directeur van de opbouworganisatie en beoogd CEO van Invest-NL te starten.
Waarom vindt u het acceptabel dat de heer Bos vanaf oktober als ambtenaar meer zal verdienen dan de Minister-President? Was de heer Bos niet bereid om deze functie voor een lager salaris te vervullen?
Zoals de brief over «aanstelling directeur Invest-NL in opbouw» van 29 juni jl. aangeeft, zullen de werkzaamheden van de beoogd CEO in de opbouwfase grotendeels vergelijkbaar zijn met de werkzaamheden na oprichting.
Het betreft het lopende en voorbereidende werk zodat de onderneming bij oprichting zich direct kan richten op haar kerntaken: het door middel van ontwikkelingsdiensten en financiering ondersteunen van ondernemingen bij risicovolle activiteiten op het gebied van grote transitieopgaven, en het helpen doorgroeien van start-ups en scale-ups naar grotere ondernemingen. De bezoldiging die hij krijgt tijdens deze ambtelijke aanstelling is om deze reden gelijk aan de bezoldiging die hij conform het beloningsbeleid voor Invest-NL zal krijgen als toekomstig CEO.
Gezien de aard van de werkzaamheden en het tijdelijke karakter van de aanstelling achten wij dat in dit bijzondere geval gerechtvaardigd. De heer Bos heeft dit aanbod van de ministers geaccepteerd.
Rotterdamse wijkteams die verdrinken in regels en controles, waardoor mensen lang moeten wachten op zorg en ondersteuning |
|
Maarten Hijink (SP) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Kent u de berichtgeving dat Rotterdamse wijkteams verdrinken in bureaucratie die is opgelegd door de gemeente, met als gevolg oplopende wachtlijsten, achterstallige kennis van medewerkers en weinig samenwerking tussen partnerorganisaties en de wijkteams?1 Wat is uw oordeel daarover?
Ja, ik heb kennis genomen van de berichtgeving over de Rotterdamse wijkteams.
Ik begrijp van de gemeente Rotterdam dat het rapport van de Rekenkamer in de gemeenteraad aan de orde zal komen. In lijn met de verantwoordelijkheidsverdeling is het daarom nu aan de gemeenteraad en het college van B en W van Rotterdam een oordeel te geven over de inhoud van rapport van de Rekenkamer Rotterdam.
Hoe oordeelt u over de uitspraak van de directeur van de Rekenkamer Rotterdam, Barendrecht, Lansingerland en Capelle aan den IJssel, die volgens Nieuwsuur zegt: «(d)e wijkteams zijn van goede wil en willen graag helpen, maar ze worden overspoeld met regels, controles en richtlijnen vanuit de gemeente, waardoor het werk onmogelijk gemaakt wordt». Deelt u de mening van de directeur? Zo nee, waarom niet?2
Zie mijn antwoord op vraag 1.
Hoe oordeelt u over de constateringen van de Rotterdamse Rekenkamer dat al jaren problemen geconstateerd worden, maar de gemeente niet openstaat voor kritiek? Hoe kijkt u naar deze geconstateerde problemen, ook in het licht van uw beleid in uw vorige functie als wethouder hierop? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Vindt u het normaal dat bij de aanvraag van zorg en ondersteuning een intakeformulier van dertig pagina’s wordt gebruikt? Waarom is dit beleid zo bureaucratisch ingericht in de gemeente Rotterdam en hoe heeft dit onder uw leiding – in uw rol als wethouder – kunnen gebeuren?
In algemene zin vind ik het belangrijk vermijdbare administratieve lasten en regeldruk in de zorg, waaronder de jeugdhulp en de maatschappelijke ondersteuning terug te dringen. Samen met de Minister voor medische zorg en de Staatssecretaris van VWS, zet ik daarvoor in onder andere via het actieplan (Ont)regel de zorg, dat op 22 mei 2018 aan uw Kamer is aangeboden.3
Ik constateer op basis van het onderzoek dat het college van Rotterdam het ook van belang vindt dat administratieve lasten beperkt worden en dat hier een aantal acties voor loopt.
Vindt u het acceptabel dat het Rotterdamse college een kritisch rapport van de Rotterdamse Rekenkamer in de wind slaat en dat zij niet wil erkennen dat sprake is van bureaucratie en wachtlijsten?3
Dit is punt van overleg tussen de gemeenteraad van Rotterdam en het college van B en W. Zie mijn antwoord op vraag 1.
Wat is uw analyse van de geconstateerde problemen en hoe verhoudt zich dit volgens u tot andere steden die kampen met wachtlijsten en bureaucratie sinds de decentralisaties? Kunt u uw antwoord toelichten?
Voor de uitvoering van de Jeugdwet en de Wmo 2015 is het essentieel dat de toegang tot jeugdhulp en ondersteuning laagdrempelig is, dat de ondersteuningsvraag integraal en levensbreed wordt opgepakt en uitmondt in een voor de individuele cliënt passende en kwalitatief goede voorziening.
Met de per 1 januari 2015 ingevoerde decentralisaties hebben de gemeenten grote beleidsruimte gekregen in de wijze waarop zij het voorgaande willen bereiken.
Het overgrote deel van de gemeenten kiest ervoor bij de uitvoering van de Jeugdwet en de Wmo 2015 gebruik te maken van wijkteams. Ik vind het daarom belangrijk in de komende jaren samen met onder meer de VNG, de Associatie van Wijkteams en de kennisinstituten na te gaan wat nodig is om de toegang tot en de kwaliteit van voor de individuele cliënt passende voorzieningen te verbeteren en wat de inzet en – waar nodig – de verbetering van de kwaliteit en de effectiviteit van wijkteams daaraan kan bijdragen. Hierbij zal ook gekeken worden hoe de gemeenten hierbij kunnen worden ondersteund. Ook zal conform het bovengenoemde actieplan (Ont)regel de zorg ingezet worden op het beperken van vermijdbare administratieve lasten en regeldruk.
Over mijn voornemens met betrekking tot de Jeugdwet en het verbeteren van de toegang tot jeugdhulp voor kinderen en gezinnen heb ik u geïnformeerd met het programma Zorg voor de Jeugd dat uw Kamer op 16 april 2018 heeft ontvangen. Bij de verdere verbetering van de uitvoering van de Jeugdwet en de Wmo 2015 en de rol die wijkteams daarbij kunnen spelen wil ik ook gebruik maken van de uitkomsten van het overleg met veldpartijen dat ik in vervolg op de evaluatie van de hervorming van de langdurige zorg (HLZ-evaluatie) in het najaar van 2018 en het begin van 2019 zal voeren. De HLZ-evaluatie is aan u toegestuurd bij brief van 27 juni 2018. Aan het eind van het eerste kwartaal 2019 zal ik u vanzelfsprekend informeren over de uitkomsten van het overleg met veldpartijen en de in vervolg daarop te nemen maatregelen.
Kunt u uiteenzetten in hoeverre uw eigen handelen en uw eigen ervaringen in Rotterdam van invloed zijn op uw huidige functioneren als Minister? Neemt u de kritiek van de Rotterdamse Rekenkamer serieus en bent u bereid uiteen te zetten wat u in uw huidige rol als Minister met deze kritiek gaat doen?
Zie antwoord vraag 6.
De open brief aan de minister over bestuurders die alles maar vertrouwelijke maken |
|
Frank Futselaar (SP) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het artikel «Open brief aan Minister: bestuurders maken alles maar vertrouwelijk»?1
Ik vind het van groot belang dat instellingen voor hoger onderwijs transparant opereren. Inherent aan de academische vrijheid is dat er open debat gevoerd wordt op instellingen. Hierbij hoort in mijn ogen dan ook dat informatie gedeeld wordt vanuit het «openbaar, tenzij» principe. Dit is ook het principe zoals met de Wet versterking bestuurskracht onderwijsinstellingen is vastgelegd voor informatieverstrekking aan de medezeggenschap. Verder is op deze instelling de Wet Openbaarheid Bestuur van toepassing.
Inperking van transparantie moet een instelling dus goed kunnen uitleggen, als bijvoorbeeld beleidsdocumenten of rapportages niet openbaar worden gemaakt. Extra spelregels zie ik daarom niet als een oplossing. Ik vind dat binnen instellingen zelf het gesprek moet worden gevoerd over transparantie en de kaders van vertrouwelijkheid.
Deelt u de mening dat toegang tot beleidsdocumenten en rapportages van belang is voor een goede controle van het instellingsbestuur, ook voor kritische instellingsmedia als universiteitskranten?
Ja.
Heeft u inzicht in hoe vaak colleges van bestuur documenten en vergaderingen van de medezeggenschap vertrouwelijk maken? Gaat u deze instellingen hierop aanspreken?
Nee. Ik verwijs u verder naar mijn antwoord op vraag 1.
Bent u bereid duidelijke spelregels op te stellen over transparantie omtrent documenten en vergaderingen van de medezeggenschap, eventueel in overleg met de instellingen? Zo nee, waarom niet?
Ik verwijs u naar mijn antwoord op vraag 1.
Het bericht ‘Veel onduidelijkheden rond halen VIPP-deadlines’ |
|
Aukje de Vries (VVD) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Veel onduidelijkheden rond halen VIPP-deadlines»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het belangrijk is dat ziekenhuizen de deadlines van het Versnellingsprogramma voor Informatie-uitwisseling Patiënt en Professional (VIPP) halen?
Ja. Om de zorg echt toekomstbestendig en nog veiliger, patiëntgerichter en doelmatiger te maken, is het van belang dat alle ziekenhuizen dezelfde informatie ontsluiten en daarbij dezelfde standaarden gebruiken, zodat de informatie onderling, met de patiënt en met andere zorgverleners gedeeld kan worden. Dit draagt eraan bij dat mensen binnen digitale persoonlijke gezondheidsomgevingen over hun medische gegevens kunnen beschikken en deze veilig kunnen gebruiken. De in de regeling opgenomen deadlines zijn van belang omdat hierdoor op korte termijn daadwerkelijk een digitaliseringsslag wordt gemaakt bij de ziekenhuizen.
Wat is de stand van zaken bij de verschillende ziekenhuizen voor het behalen van de VIPP-deadlines?
In het VIPP-programma hebben ziekenhuizen voor verschillende modules subsidie aan kunnen vragen. Een ziekenhuis kon in totaal voor maximaal 4 modules subsidie aanvragen. De ziekenhuizen die al verder waren met het ontsluiten van informatie konden een andere module aanvragen dan ziekenhuizen die nog minder ver waren. Hierdoor kunnen ook de voorlopers een stap vooruit zetten en worden zij er niet voor «gestraft» dat zij hier al in hadden geïnvesteerd. Per module gelden bepaalde resultaatsverplichtingen, een vast subsidiebedrag en een deadline om deze resultaten te behalen. In onderstaand overzicht is dit schematisch weergegeven.
Ziekenhuis kan patiënt download bieden van zijn medische gegevens, waaronder de elementen van de BasisGegevensset zorg (BGZ), specialistenbrieven, ontslagbrieven, laboratoriumuitslagen en gebruikte type implantaat.
Ziekenhuis heeft beveiligd portaal of kan gegevens direct via een Persoonlijke Gezondheidsomgeving (PGO) aan de patiënt ter beschikking stellen. Dit betreft de gestandaardiseerde BGZ, specialistenbrieven, ontslagbrieven, laboratoriumuitslagen en gebruikte type implantaat.
Minimaal 10% van de patiënten heeft de afgelopen maand in het dossier gekeken.
Tenminste 3 van de volgende 5 resultaten zijn behaald:
– Output van medische interventies via het patiëntenportaal of PGO.
– Implementatie MedMij afsprakenstelsel.
– Tenminste 25% van de patiënten heeft in zijn dossier gekeken.
– Een overzicht van professionals die het EPD hebben geraadpleegd.
– De mogelijkheid om als patiënt medicatie-overzicht aan te passen.
1 juli 2018
31 december 2019
31 december 2019
Versnellingsoptie 1
Gecombineerde deadline op 1 juli 2019
Versnellingsoptie 2
Gecombineerde deadline op 1 juli 2019
Ziekenhuis heeft digitale basis op orde waardoor de arts digitaal een actueel medicatieoverzicht kan raadplegen, conform standaard veilige medicatieoverdracht.
Ziekenhuis kan medicatievoorschrift digitaal aanbieden aan patiënt en/of apotheek en biedt bij ontslag gestandaardiseerd de medicatieafspraken / het nieuwe actuele medicatieoverzicht.
Deadline regulier
1 december 2018 (was 1 juli)
31 december 2019
Versnellingsoptie 3
Gecombineerde deadline op 1 september 2019 (was 1 april 2019)
Er hebben 49 ziekenhuizen module A1 aangevraagd, 67 ziekenhuizen module A2, 20 ziekenhuizen A3, 57 ziekenhuizen module B1 en 62 ziekenhuizen module B2. Er hebben 2 ziekenhuizen versnellingsoptie 1 aangevraagd (A1&A2), 2 ziekenhuizen versnellingsoptie 2 (A2&A3) en 5 ziekenhuizen versnellingsoptie 3 (B1&B2).
De deadline voor het behalen van module A1 lag op 1 juli 2018. Dat betekent dat de ziekenhuizen die deze module toegekend hebben gekregen voor 1 juli 2018 een audit moeten hebben aangevraagd. Deze audit moet uitgevoerd worden door een in het register van gekwalificeerde IT-auditors (het Register EDP-Auditor, dat beheerd wordt door de NOREA) ingeschreven IT auditor. De IT auditor zal op basis van het Handboek Eindtoets en de handleiding voor de IT auditor onderzoeken of het resultaat behaald is. Als er dan nog kleine onvolkomenheden zijn, krijgt het ziekenhuis nog de mogelijkheid om die punten te verbeteren. Uiterlijk 2 december 2018 moet de audit afgerond zijn en de rapportage van de IT auditor, waaruit blijkt dat de resultaten gehaald zijn, bij VWS zijn ingediend. Als dit niet conform de gestelde deadline gebeurt zal het bedrag van de betreffende module worden teruggevorderd. Het is voor de ziekenhuizen duidelijk wanneer zij de resultaten bij de bijbehorende modules opgeleverd moeten hebben. Dit staat onder meer in de brief waarmee de subsidie is toegekend. De deadlines staan hiervoor in de tabel schematisch weergegeven.
We hebben nauw contact met de NVZ over de voortgang van VIPP-ziekenhuizen. We hebben geen signalen van de NVZ dat ziekenhuizen de deadline voor module A1 niet voor 1 juli 2018 hebben gehaald. Bij module B1 bleek de deadline voor meerdere ziekenhuizen niet haalbaar. Er is onder andere door de Nederlandse Vereniging van Ziekenhuizen (NVZ) per brief uitstel gevraagd, omdat het behalen van de eindresultaten complexer is gebleken dan vooraf ingeschat. Dit betreft onder meer afhankelijkheid van derde partijen bij veilige medicatieoverdracht in de keten. Naar aanleiding hiervan is overleg gevoerd en besloten om de deadline in de regeling aan te passen van 1 juli 2018 naar 1 december 2018.
In hoeverre kunnen de ziekenhuizen die nu de deadlines en doelen nog niet halen, dit uiteindelijk weer inhalen en tijdig gereed zijn voor 1 juli 2020?
De einddatum om de resultaatsverplichtingen van de modules A2, B2 en A3 te halen is 31 december 2019. Er is op dit moment geen reden om aan te nemen dat ziekenhuizen deze deadline niet halen.
Wat zijn de gevolgen voor de gegevensuitwisseling tussen zorgaanbieders van het niet halen van de deadlines van VIPP?
Als de VIPP-deadlines niet worden gehaald, dan betekent dit dat het betreffende ziekenhuis op dat moment nog niet in staat is gegevens gestandaardiseerd te wisselen met de patiënt of andere professionals. Dat zou kunnen betekenen dat niet wordt voldaan aan de verplichting voor zorgaanbieders om in 2020 digitaal met de patiënt uit te kunnen wisselen. Deze verplichting geldt dan, omdat op 1 juli 2020 het artikel van de Wet aanvullende bepalingen verwerking persoonsgegevens in de zorg in werking treedt, waarmee het recht van de patiënt op digitaal afschrift geregeld wordt. Daarnaast zou het kunnen betekenen dat de informatie nog op andere fysieke manieren (bijvoorbeeld per fax) van het ene naar het andere ziekenhuis moet worden overgebracht of dat de patiënt nog niet kan beschikken over een actueel medicatieoverzicht als hij het ziekenhuis verlaat.
Hoe wordt ingespeeld dan wel gestuurd op de drempels die in het artikel worden genoemd?
Het artikel laat zien dat ziekenhuizen een inspanning moeten leveren om de resultaatsverplichtingen te halen, de gewenste standaardisatie en digitale ontsluiting komt niet vanzelf tot stand. Om deze ontwikkeling te stimuleren is besloten hiervoor een subsidie ter beschikking te stellen. Het is primair de verantwoordelijkheid van het ziekenhuis om vervolgens de resultaatsverplichtingen te realiseren. Als de ziekenhuizen knelpunten ervaren die buiten hun invloedssfeer liggen, dan kunnen zij VWS vragen om te helpen om die belemmeringen weg te nemen. Signalen op dit gebied krijg ik voornamelijk via de NVZ. Dat heeft er bijvoorbeeld toe geleid dat besloten is om de deadline voor B1 uit te stellen en om in gesprek te gaan met de leveranciers van EPD-systemen in de ziekenhuizen.
Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat de ziekenhuizen op schema blijven?
Zie het antwoord op vraag 6.
Hoe lopen de andere VIPP-versnellingsprogramma’s?
Er zijn twee VIPP-regelingen gepubliceerd, dit betreft naast de VIPP-regeling voor ziekenhuizen ook de VIPP-regeling voor overige instellingen voor medisch specialistische zorg (uitgezonderd zijn de umc’s en ggz-instellingen). Deze overige instellingen voor medisch specialistische zorg zijn bijvoorbeeld revalidatiecentra, dialysecentra en zelfstandige behandelcentra die verzekerde zorg leveren. Hiervoor is totaal een budget van € 105 miljoen beschikbaar.
Er zijn daarnaast nog meerdere programma’s in ontwikkeling:
Overlijden na fatale val van speeltoestel |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Hoe fout op fout leidde tot de dood van Maurycy»?1
Ja.
Hoeveel klachten heeft de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) gekregen over de binnenspeeltuin Happy Days?
Volgens het inspectiesysteem ISI is er in 2013 één melding over de veiligheid bij Happy Days gedaan. De NVWA heeft mij geïnformeerd dat er geen andere veiligheidsmeldingen bij de NVWA gedaan zijn.
Kunt u inzichtelijk maken wat de NVWA sinds 2013 met de klacht, het daaropvolgende inspectiebezoek en de constatering dat geen van de aanwezige attractie- en speeltoestellen een goedkeuringscertificaat had, heeft ondernomen?
De NVWA informeert mij als volgt:
Naar aanleiding van de melding heeft de NVWA contact opgenomen met de melder en in oktober 2013 een inspectie uitgevoerd. Tijdens de inspectie is geconstateerd dat van de daar aanwezige en opgestelde speeltoestellen geen logboeken waren bijgehouden en de certificaten van goedkeuring ontbraken. De directeur van dit bedrijf is hier aan het einde van de inspectie ter plekke mondeling van op de hoogte gesteld. Er is niet, zoals gebruikelijk en conform het geldende interventiebeleid, tijdig een beschikking naar aanleiding van de inspectiebevindingen gestuurd. Pas veel later, in september 2014, is er door de NVWA een schriftelijke waarschuwing gestuurd aan de ondernemer van de speelhal, waarin de ondernemer gesommeerd is om alsnog de vereiste logboeken en certificaten van goedkeuring te overleggen. De ondernemer heeft vervolgens voor een aantal speeltoestellen certificaten van goedkeuring aan de NVWA verstrekt. De ondernemer heeft echter verzaakt om voor alle aanwezige en opgestelde speeltoestellen een certificaat te overleggen en ook zijn er geen logboeken ontvangen. Ook van het toestel waarmee het ongeval in 2015 heeft plaatsgevonden is geen certificaat van goedkeuring ontvangen. Door een onzorgvuldige controle van de documenten heeft de NVWA bij de afhandeling van de opgestuurde documenten niet vastgesteld dat er documenten ontbraken, de geldigheidsduur van een certificaat was verlopen en dat van twee certificaten de geldigheidsduur niet bekend was. In strijd met het eigen interventiebeleid, heeft de NVWA naar aanleiding hiervan ten onrechte niet handhavend opgetreden tegen het bedrijf door het toestel te verzegelen. Bovendien had er een herinspectie ter plaatse moeten plaatsvinden. Bij de inspectie in 2013 is niet gekeken naar de valbeveiliging of naar dempende maatregelen rond het toestel. Als dat wel was gebeurd, zou hebben moeten worden geconstateerd dat deze onvoldoende waren. Op basis van het interventiebeleid zou het speeltoestel vervolgens verzegeld en buiten gebruik hebben moeten worden gesteld.
Waarom heeft het zo lang geduurd dat de NVWA de bevindingen na het inspectiebezoek heeft gedeeld met het desbetreffende bedrijf?
De directeur van dit bedrijf is aan het einde van de inspectie ter plekke mondeling op de hoogte gesteld van de bevindingen van de inspecteur en medegedeeld dat de toestellen van een logboek en een certificaat van goedkeuring moesten worden voorzien, omdat anders de speeltoestellen buiten gebruik gesteld en verzegeld zouden worden. Daarna heeft de NVWA niet adequaat gehandeld. Pas in september 2014 heeft de NVWA een schriftelijke waarschuwing gestuurd aan het bedrijf waarin gesommeerd is om alsnog de vereiste logboeken en certificaten van goedkeuring te overleggen. Uit de registratie van de NVWA kan niet worden verklaard waarom dit pas bijna een jaar na de inspectie is gebeurd.
Welke handhavingsinstrumenten heeft de NVWA om bij tekortkomingen in te grijpen? Kunt u deze handhavingsinstrumenten ordenen naar zwaarte?
De NVWA kan waarschuwingen sturen en namens de Minister voor Medische Zorg en Sport bestuurlijke boetes opleggen. De NVWA kan namens de Minister ook corrigerend optreden. Een technisch voortbrengsel, zoals een speeltoestel, kan dan buiten gebruik worden gesteld en verzegeld zodat het niet meer mag worden gebruikt. Afhankelijk van de hoogte van het risico, kan een technisch voortbrengsel per direct buiten gebruik worden gesteld of na een redelijke termijn waarin de overtreder de mogelijkheid krijgt om de tekortkomingen te (laten) herstellen. Als het gevaar is weggenomen en/of het toestel is goedgekeurd, wordt de buitengebruikstelling opgeheven. In het algemeen interventiebeleid van de NVWA zijn de handhavingsinstrumenten die worden toegepast ingedeeld in klasse A tot en met D. Klasse A (zeer ernstige overtreding), klasse B (ernstige overtreding), klasse C (overtreding) en klasse D (geringe overtreding).Voor attractie- en speeltoestellen zijn die nader ingevuld in een specifiek interventiebeleid, zie antwoord 7.
Deelt u de mening dat twee verschillende inspecteurs die gebruikmaken van hetzelfde toezichtkader eigenlijk niet tot een dusdanig verschillend inzicht kunnen komen?
Hier ben ik het mee eens. De NVWA had tijdens haar inspectie in 2013 behoren te constateren dat er sprake was van een onveilige situatie.
Heeft de NVWA aanpassingen in het toezichtkader doorgevoerd naar aanleiding van deze casus, zodat inspecteurs weten waar zij op moeten letten? Zo ja, welke aanpassingen zijn dit? Zo nee, waarom niet en is de NVWA dit alsnog voornemens te doen?
Per 1 september 2017 het interventiebeleid aangescherpt waardoor er eerder wordt overgegaan tot het verzegelen van een toestel als er een tekortkoming is gesignaleerd.
Daarnaast heeft er vanaf 2016 een programma gelopen om de (sturing op) de uniforme uitvoering van het interventiebeleid door inspecteurs te verbeteren. Sindsdien komen inspecteurs periodiek bij elkaar om inspectie-ervaringen uit te wisselen om te leren van elkaars casus. Ook wordt op deze manier gestreefd naar het zo uniform mogelijk toepassen van het interventiebeleid.
Verder loopt er een driejarig programma waarin alle grotere indoorspeelhallen in Nederland worden geïnspecteerd, waarbij de inspectieresultaten per bedrijf worden gepubliceerd op de website van de NVWA.
Ten slotte verwijs ik naar de maatregelen die in de aanbiedingsbrief zijn omschreven.
Op welke wijze controleert de NVWA of afspraken die gemaakt zijn na bijvoorbeeld het opleggen van een waarschuwing of boete ook daadwerkelijk worden uitgevoerd door het bedrijf?
De NVWA laat weten dat vanuit het huidige ICT-systeem van de NVWA inspecteurs niet ondersteund worden bij de voortgangsbewaking van opgelegde maatregelen. In het project indoorspeelhallen worden de opgelegde maatregelen bijgehouden door de inspecteurs zelf en in een gezamenlijk document bijgehouden door een coördinerend inspecteur. Dit document wordt gedeeld met de inspecteurs en besproken in een maandelijks overleg. Het nieuwe ICT-systeem Inspect (NVWA 2020) zal de inspecteurs bij het opleggen van maatregelen en de voortgangsbewaking ondersteunen.
Is bekend of de NVWA na de boete voor het niet-gekeurde speeltoestel heeft gecontroleerd of het kussen daadwerkelijk is vernietigd, zoals was aangekondigd?
Het betreffende toestel is verzegeld en vervolgens buiten gebruik gesteld. Daarna heeft de politie het toestel in beslag genomen. Het Openbaar Ministerie heeft het toestel nog steeds onder beslag liggen en zal uiteindelijk beslissen wat er met het toestel moet gebeuren.