Het bericht: ‘Basisschool wil geen homorol in eindmusical vanwege geloof leerling’ |
|
Rudmer Heerema (VVD), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (VVD) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht dat de basisschooldirecteur van de openbare Montessorischool de Anninksschool uit Hengelo heeft besloten dat er geen homorollen in de eindmusical van groep 8 mogen komen wegens het geloof van een leerling die Jehova’s getuige is en anders mogelijk niet meedoet?1
Ja.
Wat vindt u van de beslissing van de basisschooldirecteur om geen homorollen toe te laten in de eindmusical van groep 8 van de Anninksschool?
Zie het antwoord op vraag 3.
Vindt u het niet opmerkelijk dat de basisschooldirecteur heeft aangenomen dat de ouders van de desbetreffende gelovige leerling moeite zouden hebben met de homorol en dit niet te bespreken met de ouders van de desbetreffende gelovige leerling?
Het is belangrijk dat op scholen ruimte is voor leerlingen om te zijn wie je bent en voor wat je gelooft. Het is goed om te zien dat de kinderen van groep 8 daar ook mee bezig zijn in hun eindmusical. Het is aan individuele schoolleiders om op hun eigen school invulling te geven aan het respect voor seksuele diversiteit en geloofsovertuigingen. Dat kan het beste in samenspraak met leerlingen, ouders en leraren. Het is niet aan mij om de handelwijze van de schoolleider in deze individuele casus te beoordelen.
Deelt u de mening dat de beslissing van de directeur niet in lijn is met de kerndoelstellingen voor LHBT-onderwijs en seksuele diversiteit?
Het kerndoelonderdeel bepaalt dat scholen in het funderend onderwijs leerlingen leren respectvol om te gaan met seksualiteit en diversiteit, waaronder seksuele diversiteit. Als de school dit doet, worden de kerndoelen nageleefd. Wel hebben scholen de ruimte om zelf invulling te geven aan hun wettelijke opdracht en kunnen daarbinnen hun eigen accenten zetten.
Alle leerlingen moeten op school dus les krijgen over het respectvol omgaan met diversiteit, waaronder ook seksuele en gender diversiteit. Daarnaast is de school verantwoordelijk voor een sociaal veilig en inclusief klimaat, voor alle leerlingen, ongeacht seksuele oriëntatie, genderidentiteit, genderexpressie en ongeacht geloof.
Bent u ermee bekend of er meerdere scholen zijn, openbaar of bijzonder, waar kinderen bij de eindmusical geen homorollen mogen spelen? Zo ja, welke scholen zijn dit?
Nee, de inspectie voor het onderwijs ziet niet toe op de specifieke invulling van de eindmusicals in groep acht.
Wat is de reden dat het belang van deze ene leerling boven het belang van andere leerlingen wordt gezet?
In dit specifieke geval heeft de schooldirecteur beoogd uitsluiting te voorkomen en te zorgen dat alle leerlingen konden deelnemen aan de eindmusical, die de afsluiting van het laatste schooljaar (groep acht) markeert.
Deelt u de mening dat kinderen zouden moeten leren dat je in ons land de vrijheid hebt om jezelf te zijn, in plaats van je te verstoppen voor wie je bent omdat anderen er wel eens aanstoot aan zouden kunnen nemen?
Ja, en daarom is het onderwijs in Nederland gebaseerd op de grondwettelijke rechten en de basiswaarden van onze rechtstaat en samenleving. Daar hoort bij dat je de vrijheid hebt om jezelf te zijn en jezelf te uiten, ongeacht seksuele oriëntatie, genderidentiteit of genderexpressie. En dat je respectvol omgaat met opvattingen en geloofsovertuigingen van anderen.
Deelt u de mening dat het geweldig is dat leerlingen van de Anninksschool zelf met het idee kwamen om een stelletje in de eindmusical twee jongens te laten zijn en dat dit niet meer dan normaal zou moeten zijn anno 2018?
Ja, het is geweldig dat de leerlingen met dit idee kwamen. Tegelijkertijd is het de realiteit dat acceptatie van seksuele diversiteit nog steeds geen vanzelfsprekendheid is. Het is daarom belangrijk dat een school hieraan aandacht besteedt, zoals de kerndoelen voorschrijven, en de dialoog hierover aangaat. Uit de berichtgeving in de media en uit contact met de basisschooldirecteur heb ik begrepen dat dit bij de Anninksschool ook is gebeurd (zie antwoord op vraag2.
Bent u voornemens contact op te nemen met de schooldirecteur?
Het gaat hier om een debat dat in de school moet worden gevoerd. Met leerlingen, ouders en leraren. Uit ambtelijk contact met de schooldirecteur is gebleken dat dat debat volop wordt gevoerd op de Anninksschool. En op een positieve manier: zowel de musical-klas als de directeur zijn in roze shirts naar school gekomen, de school heeft inmiddels gesprekken gehad met ouders en is in gesprek met het COC over het ontwikkelen van een protocol voor dit soort situaties.3 Ik wil mijn complimenten uitspreken voor hoe de leerlingen van groep 8 daarmee bezig zijn.
Het bericht dat er ernstige fouten zijn gemaakt bij darmkankeronderzoeken |
|
Lilianne Ploumen (PvdA) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Kabinet meldt ernstige fouten in onderzoek naar darmkanker»?1
Ja.
Wat vindt u van het feit dat er zulke ernstige fouten zijn gemaakt bij dit onderzoek?
In 2014 en 2015 hebben in totaal ongeveer 1,3 miljoen mensen aan het bevolkingsonderzoek meegedaan. 604 deelnemers hebben de test in eerste instantie niet teruggestuurd, maar meer dan twee jaar later, nadat de tweede ronde bevolkingsonderzoek in 2016 en 2017 was gestart. In het automatiseringssysteem van het bevolkingsonderzoek wordt een ronde van deelnemers na twee jaar afgesloten. Dit systeem was er niet op ingericht dat mensen na het verstrijken van meer dan twee jaar, deze eerste test alsnog zouden insturen. Ik betreur het dat door deze samenloop van omstandigheden deze groep van 604 deelnemers geen terugkoppeling heeft gekregen.
Zodra dit bekend werd, stond het informeren van deze personen voor mij voorop. Met inspanning van het RIVM en de screeningsorganisaties zijn deze deelnemers persoonlijk aangeschreven met informatie die specifiek op hun uitslag was toegesneden.
Is bij u bekend hoe personen die door de fouten geen uitslag van het onderzoek hebben gekregen terugkijken op de wijze waarop zij daarover zijn geïnformeerd en verder begeleid zijn door betrokken instanties?
Nee, ik weet niet hoe de deelnemers het feit dat zij niet zijn geïnformeerd, hebben ervaren. Met de mensen die een ongunstige uitslag hadden, is persoonlijk contact geweest met een arts. In dat contact stond informatie over de vervolg- mogelijkheden centraal. Alle deelnemers bij wie een intakegesprek leidt of heeft geleid tot een coloscopie zullen door regionaal coördinerend MDL-artsen opnieuw worden gebeld, zodra de uitslag bekend is. Afgesproken is dat in dat gesprek de deelnemers ook zal worden gevraagd hoe zij de situatie hebben beleefd. Inhoudelijk kan ik daar nu niets over zeggen, omdat dit proces nu nog loopt. Maar ik kan mij zeer goed voorstellen dat zij geschrokken zijn van het bericht. Daarom betreur ik de gang van zaken ook.
Kunt u garanderen dat systemen nu zo zijn aangepast dat dit niet nogmaals kan gebeuren?
Het bij het bevolkingsonderzoek naar darmkanker gehanteerde IT-systeem is inmiddels aangepast waardoor mensen in het vervolg altijd een uitslag krijgen wanneer zij een test opsturen.
Heeft u onderzocht of ook bij andere bevolkingsonderzoeken soortgelijke fouten kunnen optreden? Zo ja, wat is daar uit gekomen? Zo nee, bent u bereid een onderzoek uit te voeren?
De reden waarom deelnemers aan het bevolkingsonderzoek naar darmkanker niet zijn geïnformeerd over hun uitslag, was te wijten aan een systeemfout in het informatievoorzieningprogramma. Dat systeem voorzag er niet in dat een bericht werd opgesteld en verstuurd over een test die na de afsluiting van de ronde was ingestuurd.
Er is bij de andere bevolkingsonderzoeken naar kanker gekeken of er gebreken zijn in de programma’s die ertoe kunnen leiden dat een deel van de deelnemers structureel geen uitslag van hun screening krijgt.
In de opzet van het bevolkingsonderzoek naar borstkanker kan een dergelijke systeemfout in principe niet optreden, omdat er een dagelijkse (nu nog) handmatige controle is op het aantal cliënten dat is gekomen voor een mammogram, het aantal cliënten waarvan het mammogram beoordeeld wordt en het aantal cliënten naar wie een uitslag is verstuurd. Per medio 2019 gaat een nieuw IT-systeem in werking waarin de handmatige controles voortaan automatisch uitgevoerd gaan worden. Hiermee wordt nog beter geborgd dat de juiste informatie ook alle deelnemers bereikt.
Voor het bevolkingsonderzoek baarmoederhalskanker, waarbij de deelnemers een uitstrijkje bij de huisarts laten maken, geldt de procedure dat zowel de deelnemers als de huisarts de uitslag van het laboratorium ontvangen. De kans dat er geen terugkoppeling van de uitslag plaatsvindt, is door deze dubbele verzending zeer gering. Deelnemers die voor het bevolkingsonderzoek baarmoederhalskanker gebruikmaken van de zelfafnameset (ZAS), ontvangen via een geautomatiseerd systeem de uitslag van hun test. Op dit moment zijn geen gevallen bekend van gebruikers die geen uitslag hebben ontvangen. Het IT-systeem voor de ZAS-test wordt nu gecheckt om de mogelijkheid dat geen uitslag wordt verstuurd, ook voor de toekomst uit te sluiten.
Voor alle drie de bevolkingsonderzoeken geldt dat incidenten als gevolg van menselijke fouten, waardoor onverhoopt deelnemers niet (adequaat) worden geïnformeerd, helaas niet kunnen worden uitgesloten.
Een lagere WIA uitkering door dagloonbesluit |
|
Jasper van Dijk , Bart van Kent |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
Wat is uw inhoudelijke reactie op bijgevoegde brief?1
Op een individuele casus ga ik niet in. Dat is aan het UWV en de rechter.
Onderkent u dat het dagloonbesluit in dit geval oneerlijk uitwerkt als de persoon in kwestie onder de Ziektewet (70% maandloon) € 199,15 dagloon krijgt toegewezen en onder de Wet Werk en Inkomen naar Arbeidsvermogen (WIA) € 174,34 (ook 70% maandloon)?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid het dagloonbesluit te repareren zodat er geen te lage daglonen meer toegekend worden? Wilt u hierbij specifiek ingaan op het systeem van achteraf uitbetalen door het UWV, perioden zonder inkomen waarin wordt ingeteerd op eigen vermogen, de uitbetaling van vakantiegeld en de nawerking?
Er is geen aanleiding om de dagloonregels voor de WIA te wijzigen. In hoofdstuk 3 (de artikelen 13 tot en met 21) van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen (hierna: Dagloonbesluit) is geregeld hoe het WIA-dagloon moet worden berekend. In dit verband is van belang dat de referteperiode één jaar is en eindigt op de laatste dag van het aangiftetijdvak voorafgaand aan het aangiftetijdvak waarin de arbeidsongeschiktheid is ingetreden (art. 13, eerste lid, Dagloonbesluit). Dus als een werknemer vanaf 6 juni 2016 gedurende 104 weken de bedongen arbeid niet heeft kunnen verrichten vanwege ziekte, dan begint de referteperiode op 1 juni 2015 en deze eindigt op 31 mei 2016. Bij nawerking, dat wil zeggen dat een werknemer binnen vier weken na het einde van zijn verzekering ziek wordt (art. 10, eerste lid, WIA), kan de referteperiode een aangiftetijdvak (een maand of vier weken) naar voren verschuiven (art. 13, derde lid, Dagloonbesluit). Dat doet zich bijvoorbeeld voor als de dienstbetrekking van de betrokkene in het vorige voorbeeld op 15 mei 2016 is geëindigd. De referteperiode loopt dan vanaf 1 mei 2015 tot en met 30 april 2016. In het algemeen is dit gunstig voor de betrokkene, want over de periode 16 tot en met 31 mei 2016 heeft hij geen loon ontvangen.
Het WIA-dagloon wordt berekend door het loon dat in totaal is genoten in de referteperiode te delen door 261 (art. 16, eerste lid, Dagloonbesluit). Onder loon wordt niet alleen het door een werkgever betaalde bedrag verstaan, maar ook een WW-, ZW- en/of WIA-uitkering (art. 14 Dagloonbesluit). Deze uitkeringen worden met 100/70 vermenigvuldigd als de uitkering 70% van het maandloon bedraagt (art. 16, vierde lid, Dagloonbesluit). In feite wordt dus het maandloon van de uitkering als loon aangemerkt. Dat is gunstig voor de betrokkenen. Evenals de werkgever kan het UWV hierbij kiezen tussen loon-over of loon-in. Bij loon-over wordt de uitkering toegerekend aan het aangiftetijdvak waarin recht bestond op die uitkering. Bij loon-in wordt de uitkering toegerekend aan het aangiftetijdvak waarin de uitkering is betaald. Het UWV heeft gekozen voor loon-in. Daarom wordt bijvoorbeeld een WW-uitkering over de maand januari die in februari is betaald, toegerekend aan februari. Welke systematiek, loon-over of loon-in, gunstiger is voor betrokkenen valt niet in zijn algemeenheid te zeggen, omdat dit afhangt van de vraag welke maanden in de referteperiode vallen.
Het in de referteperiode genoten loon wordt, als gezegd, gedeeld door 261. Dit gebeurt ongeacht het aantal dagen dat is gewerkt. De reden daarvoor is het gelijkheidsbeginsel. Twee werknemers met hetzelfde totale loon in de referteperiode hebben zodoende hetzelfde maandloon. Als bijvoorbeeld zou worden gedeeld door het aantal gewerkte dagen, dan zou dat onder andere meebrengen dat iemand die met vier dagen per week evenveel verdient als iemand anders met vijf dagen, een hoger maandloon – en dus een hogere uitkering – heeft.
Tot slot merk ik op dat de uitbetaalde vakantiebijslag niet wordt meegeteld bij de berekening van het in de referteperiode genoten loon, althans als de werkgever de vakantiebijslag reserveert en bijvoorbeeld in één bedrag uitbetaalt in mei. De reden daarvoor is dat het in de referteperiode genoten loon met 108/100 wordt vermenigvuldigd (zie art. 16, eerste lid, Dagloonbesluit). Met andere woorden, op deze manier wordt er rekening mee gehouden dat een werknemer 8% vakantiebijslag ontvangt naast zijn loon of uitkering.
Wat gaat u doen, voor mensen zoals de briefschijver?
Zoals uit de beantwoording van de vorige vragen blijkt, zie ik geen aanleiding om de dagloonregels te wijzigen voor degenen die recht krijgen op een WIA-uitkering.
Een basisschool die homorollen schrapt uit de musical vanwege het geloof van een leerling |
|
Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Hoe beoordeelt u dat de directeur van de Hengelose openbare Anninksschool homorollen schrapte uit de musical die de leerlingen daar aan het eind van groep 8 opvoeren, omdat hij meent te weten dat de Jehova’s Getuigen vinden dat je wel homo mag zijn, maar het niet mag praktiseren en één van de kinderen komt uit een gezin van Jehova’s Getuigen?1
Zie het antwoord op vraag 2.
Is de onmogelijke keuze waar de directeur zich nu achter verschuilt, wat u betreft wèl zo onmogelijk nu hij geen contact blijkt te hebben opgenomen met de betreffende ouders?
Het is belangrijk dat op scholen ruimte is voor leerlingen om te zijn wie je bent en voor wat je gelooft. Het is goed om te zien dat de kinderen van groep 8 daar ook mee bezig zijn in hun eindmusical. Het is aan individuele schoolleiders om op hun eigen school invulling te geven aan het respect voor seksuele diversiteit en geloofsovertuigingen. Dat kan het beste in samenspraak met leerlingen, ouders en leraren. Het is niet aan mij om de handelwijze van de schoolleider in deze individuele casus te beoordelen.
Hoeven uws inziens kinderen van Jehova’s Getuigen op school niet te worden voorbereid op de Nederlandse samenleving, waarin wèl mensen voorkomen die homoseksualiteit praktiseren en dat ook hun goed recht is?
De kerndoelen bepalen dat scholen in het funderend onderwijs leerlingen leren respectvol om te gaan met seksualiteit en diversiteit, waaronder seksuele diversiteit. Als de school dit doet, worden de kerndoelen nageleefd. Wel hebben scholen de ruimte om zelf invulling te geven aan hun wettelijke opdracht en kunnen daarbinnen hun eigen accenten zetten.
Alle leerlingen moeten op school dus les krijgen over het respectvol omgaan met diversiteit, waaronder ook seksuele en gender diversiteit. Daarnaast is de school verantwoordelijk voor een sociaal veilig en inclusief klimaat, voor alle leerlingen, ongeacht seksuele oriëntatie, genderidentiteit, genderexpressie en ongeacht geloof.
Deelt u de mening dat het basisonderwijs seksuele diversiteit niet mag afdoen als autonomie van de scholen en homofobie niet als mening mag afdoen, maar dat seksuele diversiteit verplichte leerstof is zoals verankerd in de kerndoelen van het basisonderwijs?
Ja, zie het antwoord op vraag 3.
Wat gaat u in deze zaak ondernemen? Of laat u deze zaak op zijn beloop? Welke overwegingen liggen daaraan ten grondslag?
Het gaat hier om een debat dat in de school moet worden gevoerd. Met leerlingen, ouders en leraren. Uit ambtelijk contact met de schooldirecteur is gebleken dat dat debat volop wordt gevoerd op de Anninksschool. En op een positieve manier: zowel de musical-klas als de directeur zijn in roze shirts naar school gekomen, de school heeft inmiddels gesprekken gehad met ouders en is in gesprek met het COC over het ontwikkelen van een protocol voor dit soort situaties.2 Ik wil mijn complimenten uitspreken voor hoe de leerlingen van groep 8 daarmee bezig zijn.
Het bericht dat visa en paspoorten te koop zijn voor superrijken |
|
Renske Leijten |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
Wat vindt u ervan dat superrijken van buiten de Europese Unie (EU) – voornamelijk uit Rusland en China – makkelijk een verblijfsvergunning of paspoort kunnen kopen in veel Europese lidstaten?1
Op grond van internationaal recht, en met in achtneming van de daarin gegeven beperkingen, bepaalt elke Staat ingevolge zijn eigen wetgeving wie zijn onderdanen zijn. Deze wetgeving wordt door andere Staten geaccepteerd voor zover zij overeenstemt met internationaal recht. Het is aan het desbetreffende land om vast te stellen of aan de nationale (wettelijke) voorwaarden voor verstrekking van een paspoort is voldaan en om te voorkomen dat daardoor mogelijkerwijs criminelen worden gefaciliteerd.
Erkent u dat het vreemd is dat dat mensen door middel van investeringen in de EU-lidstaten zichzelf een tweede nationaliteit kunnen aanschaffen zonder aan de reguliere voorwaarden te voldoen? Gaat niet in tegen het principe van gelijkheid van burgers? Zo nee, waarom niet?
Iedere lidstaat is bevoegd om eigen regels met betrekking tot het verkrijgen van de nationaliteit op te stellen. Wanneer die regels voorwaarden met betrekking tot investeringen bevatten, zijn dit reguliere voorwaarden waaraan moet worden voldaan voordat de desbetreffende (tweede) nationaliteit kan worden verkregen.
Voor zover mij bekend gelden die regels voor iedere burger in gelijke mate.
Deelt u het oordeel dat het kunnen kopen van een nationaliteit via investeringen de waarde van burgerschap in een lidstaat – en uiteindelijk in de EU – volledig ondermijnt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee, van een volledige ondermijning van de waarde van het burgerschap in een lidstaat zou sprake zijn wanneer een nationaliteit zonder enige voorwaarde wordt weggegeven.
Staat de regering nog altijd op het standpunt dat het «aan afzonderlijke lidstaten zelf [is] om te bepalen of openheid wordt betracht omtrent persoonlijke informatie van investeerders die via specifieke programma’s onderdaan van de betreffende Staat zijn geworden»? Kunt u uw antwoord toelichten?2
Ja, er zijn geen nieuwe ontwikkelingen die wijziging van dit standpunt nodig maken.
Erkent u dat door het vrij verkeer van personen in de EU deze schimmige figuren zich overal in alle lidstaten kunnen vestigen en dat transparantie tussen lidstaten daarom wenselijk is? Kunt u uw antwoord toelichten?
Vanwege het vrij verkeer van personen kunnen derdelanders met een verblijfsvergunning van de ene lidstaat binnen het Schengengebied maximaal 90 dagen binnen 180 dagen in een andere Schengen-lidstaat verblijven. EU-burgers hebben het recht om zich in alle lidstaten te vestigen.
Met betrekking tot het aspect van transparantie geldt dat het aan de afzonderlijke lidstaten is om zelf te bepalen of openheid wordt betracht omtrent persoonlijke informatie van investeerders die via specifieke programma’s onderdaan van de desbetreffende Staat zijn geworden. Lidstaten zullen hierbij een afweging moeten maken tussen transparantie en de privacy van hun onderdanen.
Erkent u tevens dat het problematisch is te achterhalen is hoe deze individuen aan hun geld gekomen zijn en dat hiermee een groot risico van witwassen op de nek wordt gehaald? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u daartegen ondernemen?
Het is aan de desbetreffende lidstaten om alert te zijn op het risico van witwassen en actie te ondernemen. Zo is iedere lidstaat gebonden aan de anti-witwasrichtlijnen van de EU en is het primair aan de Commissie om hier toezicht op te houden.
Kunt u uitleggen hoe het opvoeren van bekendheid van klanten en herkomst van vermogen – via verschillende witwasrichtlijnen – bij financiële instellingen zich verhoudt tot deze achterdeur waardoor veel vermogen waarvan de herkomst niet bekend is, in EU-lidstaten wordt geïnvesteerd? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 6.
Deelt u mijn schok dat de populariteit van deze «gouden visums» binnen een half jaar is toegekomen met 100 procent, aangezien u eerder antwoordde op Kamervragen over het kopen van Cypriotische paspoorten dat er enkel nog zeven lidstaten waren met zo’n programma, terwijl dat er nu al minstens veertien zijn?3 4 Zo nee waarom niet?
Nee, aangezien het desbetreffende artikel zelf onduidelijk is over het aantal lidstaten dat een investeerdersregeling voor derdelanders kent. Bovendien wordt er niet altijd een duidelijk onderscheid gemaakt tussen toelatingsregelingen voor zelfstandige ondernemers en investeerders. Bij toelatingsregelingen voor zelfstandigen gaat het veelal om derdelanders die investeren in een bedrijf én daarin actief participeren, terwijl bij toelatingsregelingen voor investeerders die actieve participatie (veelal) ontbreekt.
Kunt u een update maken van de lijst van lidstaten waar dergelijke programma’s beschikbaar zijn, inclusief de voorwaarden waaraan investeerders per lidstaat aan moeten voldoen? Zo nee, waarom niet?
Er is op dit moment geen update van de lijst met lidstaten die een toelatingsregeling voor buitenlandse investeerders hebben inclusief de voorwaarden waaraan de investeerders moeten voldoen. Deze gegevens worden niet continu bijgehouden.
Denkt u – gezien de snelle stijging van het aantal lidstaten dat gouden visums verstrekt – dat er een concurrentiestrijd tussen lidstaten gaande is om investeringen van buiten de EU? Zo nee, hoe is de snelle stijging dan wel te verklaren? Zo ja, welke mogelijkheden ziet u om deze onwenselijke verstrekking van gouden visums tegen te gaan?
Hoewel het aantal lidstaten met een toelatingsregeling voor buitenlande investeerders toeneemt, zie ik niet direct een concurrentiestrijd tussen lidstaten, in die zin dat de criteria steeds worden verlaagd. Wel heeft in de afgelopen jaren Letland haar toelatingsregeling juist aangescherpt en Hongarije heeft haar regeling opgeschort.
Erkent u dat Nederland ook meedoet aan het creëren van de hierboven bestaande problemen door haar eigen «gouden visa»-regeling? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u voor acties ondernemen om dit op te lossen?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik u naar het antwoord op vraag 5 van de leden Groothuizen en Verhoeven, TK 2017–2018, Aanhangsel Handelingen, nr. 503, waar uitvoerig op dit punt is ingegaan.
Bent u bereid de onwenselijke praktijk van het kopen van nationaliteit te stoppen? Zo ja, welke stappen gaat u ondernemen? Zo nee, waarom niet?
Alleen strijdigheid van de toepassing van de nationale wetgeving met toepasselijk internationaal recht zal aanleiding geven voor verdere actie. Op basis van de thans beschikbare gegevens is vooralsnog geen sprake van strijdigheid met internationaal recht.
Het bericht 'RVB wil dat onjuiste pachtnota's betaald worden' |
|
Helma Lodders (VVD), Jan Middendorp (VVD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het artikel «RVB wil dat onjuiste pachtnota's betaald worden»1?
Ja.
Wat vindt u van het feit dat het Rijksvastgoedbedrijf haar pachters maant om de pachtnota’s voor 1 juni 2018 (pachtperiode 1-11-2017 tot en met 30-04-2018) te betalen, terwijl deze nota’s foutief zijn, want gebaseerd op oude percentages nu de pachtverlagingen immers per 1 juli 2017 zijn bijgesteld?
Wat vindt u van de situatie dat pachters met een niet-bijgestelde pachtrekening een fors hoger bedrag moeten betalen zoals bijvoorbeeld in het Zuidwestelijk akkerbouwgebied waar het verschil kan oplopen tot 23%?
Deelt u de mening dat de normen niet voor niets naar beneden zijn bijgesteld, o.a. naar aanleiding van het bedrijfsresultaat, en dat pachters het recht hebben op een nieuwe nota en dus geen nota's gebaseerd op verkeerde berekeningen hoeven te betalen?
Kunt u garanderen en, of voorkomen, dat pachters door dit beleid niet in liquiditeitsproblemen komen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, gaat u waar nodig alternatieve financiering aanbieden totdat de juiste nota’s verstuurd zijn?
Kunt u toezeggen dat pachters die een foutieve nota hebben gehad geen automatisch gegenereerde vervolgoproepen krijgen?
Ja.
Bent u bereid om de aangekondigde invorderingsacties stop te zetten en de pachters die de pachtsom al betaald hebben zo spoedig mogelijk het teveel betaalde bedrag met rente terug te storten? Zo nee, waarom niet?
Ja, in de brief van 30 mei aan de pachters is aangegeven dat indien zij een automatische herinnering tot betaling van de factuur hebben ontvangen, zij deze herinnering als niet verstuurd kunnen beschouwen. De te veel betaalde bedragen worden inclusief wettelijke rente teruggestort.
Het voorgenomen besluit van Zorggroep Treant over de toekomst van de klinische verloskunde en klinische kindergeneeskunde |
|
Corinne Ellemeet (GL) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de berichten «We hebben Treant gevraagd het besluit uit te stellen»1, «Huisartsen maken zich «ernstig zorgen» over verdwijnen verloskunde uit Refaja»2 en «Personeel van Treant gaat actievoeren»?3
Ja.
Bent u bekend met het voorgenomen besluit van Treant om de afdelingen klinische kindergeneeskunde en klinische verloskunde van de ziekenhuizen Bethesda Hoogeveen en Refaja Stadskanaal te sluiten? Waarbij de huidige situatie van drie locaties wordt gewijzigd naar het bestaan van één locatie klinische kindergeneeskunde en klinische verloskunde in het Scheper ziekenhuis te Emmen?4
Ja.
Bent u er wel van op de hoogte of Treant verschillende scenario’s heeft onderzocht?5 Zo ja, hoe kan het dat de betrokken partners hier niet van op de hoogte waren?
Het voorgenomen besluit van Treant heeft veel reacties opgeroepen. Er zijn vragen gerezen over de toegankelijkheid en beschikbaarheid van deze zorg. Ook vragen partijen in de brede keten van de perinatale zorg zich af wat de effecten van het voorgenomen besluit van Treant zijn op de kwaliteit en continuïteit van de gehele perinatale zorg. Verder zijn er onder meer zorgen over de keuzevrijheid van zwangeren om bijvoorbeeld thuis te bevallen. Verschillende partijen uit de regio hebben daarnaast aangegeven dat zij onvoldoende betrokken zouden zijn geweest bij de totstandkoming van het voorgenomen besluit van Treant. In de brief over het voorgenomen besluit van Treant die ik vandaag, tegelijk met mijn antwoorden op deze Kamervragen, naar de Tweede Kamer stuur heb ik aangegeven wat de stand van zaken is en welke verantwoordelijkheden de verschillende partijen hebben en ook pakken met betrekking tot onder meer de toegankelijkheid, beschikbaarheid, kwaliteit en veiligheid van de zorg en de communicatie over de besluitvorming.
Heeft de u zicht op de partners met wie Treant heeft overlegd? Is u bekend of de Regionaal Overleg Acute Zorgketen(ROAZ), de gemeente, inwoners en de Raad van Bestuur van het ziekenhuis in Hardenberg voldoende zijn betrokken bij de besluitvorming? Zijn zij ook op de hoogte gebracht van het door Treant uitgevoerde onderzoek?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de zorgen van de huisartsen van Huisartsenkring Groningen over de verdwijning van kindergeneeskunde en verloskunde uit het Refaja, de ziekenhuislocatie in Stadskanaal? Deelt u tevens de mening dat de leefbaarheid door het sluiten van Refaja in gevaar komt? Zo ja, bent u bereid om met Treant verder in gesprek te gaan? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u bevestigen dat in de omgeving van Treant een tekort is aan kinderartsen? Hoe verklaart u dit, aangezien er landelijk geen dergelijk tekort bestaat? Wat bent u voornemens te doen om dit tekort tegen te gaan?
Ik vind de beschikbaarheid van voldoende (kinder)artsen van groot belang voor het bieden van goede zorg. Uit het Capaciteitsplan 2016 (Kamerstuk 29 282, nr. 251) blijkt dat er landelijk gezien inderdaad geen sprake is van een tekort aan kinderartsen. Het Capaciteitsorgaan merkt op dat de doelgroep (de patiëntenpopulatie) voor kindergeneeskunde iets krimpt en dat er nauwelijks sprake is van onvervulde vraag. Met de juiste randvoorwaarden rond bekostiging van medische vervolgopleidingen draag ik er ook actief aan bij dat er landelijk gezien voldoende kinderartsen zijn. Daarbij heb ik de afgelopen jaren steeds het maximumadvies van het Capaciteitsorgaan met betrekking tot het opleiden van kinderartsen gevolgd, en dat zal ik ook in 2019 doen.
Ik heb geen concrete gegevens over regionale tekorten wat betreft artsen, maar krijg hier wel signalen over uit sommige regio’s. De precieze oorzaken hiervan zijn niet duidelijk. Daarom is afgesproken met de Nederlandse Federatie van Universitair Medische Centra (NFU), de Nederlandse Vereniging van Ziekenhuizen (NVZ) en de Federatie Medisch Specialisten (FMS) om hiernaar verder onderzoek te doen.
Kunt u garanderen dat de wettelijke aanrijdtijden bij de sluiting van twee afdelingen nog steeds gehaald zullen worden? Zo nee, wat bent u voornemens te doen om de wettelijke aanrijdtijden wel te halen?
In dit kader verwijs ik graag naar de brief over het voorgenomen besluit van Treant die ik vandaag naar de Tweede Kamer stuur. In deze brief heb ik ook aangegeven welke rol de zorgverzekeraar vanuit zijn zorgplicht (waar ook de 15 minuten-norm voor de ambulancezorg onderdeel van uit maakt), en andere partijen zoals het Regionaal Overleg Acute Zorg (ROAZ) Noord-Nederland, de Regionale Ambulancevoorziening (RAV) en de toezichthouder de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) op dit moment pakken om ervoor te zorgen dat de toegankelijkheid van de zorg is gewaarborgd.
Bent u op de hoogte van de plannen van Treant met het personeel? Zo ja, kunt u nader toelichten wat voor hen wordt geregeld? Zo nee, kunt u erop toezien dat het personeel geen schade ondervindt van de sluiting van de twee locaties?
Er is sprake van een «voorgenomen besluit». Dat betekent dat dit voorgenomen besluit nog wordt voorgelegd aan de Ondernemingsraad, Cliëntenraad en de Raad van Toezicht van Treant. Ook worden de personele gevolgen op dit moment in kaart gebracht. Treant verwacht deze zomer een definitief besluit te kunnen nemen over de toekomst van de acute verloskunde en kindergeneeskunde op de verschillende locaties van het ziekenhuis. Indien het voorgenomen besluit definitief wordt, zal er een sociaal plan van kracht worden, aldus Treant.
Deelt u de mening dat het zeer onwenselijk is dat er sprake is van een angstcultuur bij Treant? Ziet u hier een rol voor uzelf? Zo ja, wat bent u voornemens te doen? Zo nee, waarom niet?
Ik ben van mening dat in geen enkele organisatie sprake mag zijn van een angstcultuur. Dit geldt zeker bij zorgorganisaties waar, professionals moeten kunnen werken in omstandigheden die hen motiveren om de zorg zo te leveren die de patiënt nodig heeft. Ik ga er vanuit dat Treant alles op alles zet om hiervoor te zorgen.
Het bericht ‘Gemeenten gaan huurders van boerenschuren screenen’ |
|
Arno Rutte (VVD), Foort van Oosten (VVD) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Gemeenten gaan huurders van boerenschuren screenen»?1
Ja.
Wat vindt u van dit initiatief? Welke bijdrage kan het leveren aan het voorkomen dat ruimtes veranderen in bijvoorbeeld een drugslab of wietkwekerij?
De versterking van de aanpak van ondermijnende criminaliteit is voor dit kabinet een belangrijk doel. Lokale initiatieven die kunnen bijdragen aan de aanpak van ondermijnende criminaliteit moedig ik dan ook aan. Het initiatief waarover wordt gesproken in het artikel betreft een concept-initiatief. Gemeenteraden moeten nog goedkeuring geven aan het initiatief. Het is aan individuele gemeenten te bepalen of zij dit initiatief volgen.
Welke rol kunt u spelen in het uitrollen van dit initiatief door het hele land, zodanig dat particuliere eigenaren huurders op criminele antecedenten kunnen screenen?
Zie antwoord vraag 2.
Herinnert u zich in dit verband het pleidooi (bijvoorbeeld tijdens het debat over de Begroting Justitie en veiligheid 2018) om een zogenaamd «stoplichtenmodel» te introduceren, waardoor particuliere eigenaren gewaarschuwd kunnen worden tegen potentiële criminele huurders?
Het zogenoemde stoplichtmodel zag op een samenwerking tussen enerzijds politie en anderzijds autoverhuurbedrijven en makelaars. Indien een autoverhuurbedrijf of makelaar twijfelde of een potentiële huurder het te huren motorvoertuig of de woon- of bedrijfsruimte zou aanwenden voor criminele activiteiten, nam diegene contact op met de politie. De politie gaf vervolgens een advies om wel (groen) of niet (rood) met de potentiële huurder in zee te gaan. De Autoriteit Persoonsgegevens heeft de korpschef in februari 2017 gevraagd naar de grondslag voor het verstrekken van politiegegevens aan autoverhuurbedrijven en makelaars voor dit doel. Nadat uit intern onderzoek bleek dat de juridische grondslag voor het stoplichtmodel ontbrak, besloot de korpschef te stoppen met de uitvoering van de stoplichtconvenanten.
In februari 2018 heeft de Minister van Justitie en Veiligheid de Actie-agenda aanpak ondermijning naar uw Kamer gestuurd.2 Bij brief van 11 juli jl. is uw Kamer geïnformeerd over de voortgang van dit proces.
Het gegevensbeschermingsrecht biedt geen ruimte om een doorstart te maken met de uitvoering van het stoplichtmodel. Wel doe ik momenteel onderzoek naar de aard en omvang van het probleem dat een huurder het door hem gehuurde motorvoertuig of de door hem gehuurde woon- of bedrijfsruimte aanwendt voor criminele activiteiten.
Welke stappen heeft u inmiddels gezet om dit te realiseren? Wat mogen we van u verwachten op dit punt?
Zie antwoord vraag 4.
Agrarische panden |
|
Helma Lodders (VVD), Jan Middendorp (VVD) |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Kent u het beleid van het Rijksvastgoedbedrijf onderhoud agrarische gebouwen?
Ja.
Wat vindt u van het feit dat er situaties zijn waar het onderhoud de afgelopen tien jaar (vanaf 2008) heel summier heeft plaatsgevonden en groot onderhoud is uitgebleven?
Het Rijksvastgoedbedrijf heeft in totaal 164 hoeven in beheer die in pacht zijn uitgegeven. Het Rijksvastgoedbedrijf is conform de algemene pachtvoorwaarden verantwoordelijk voor het onderhoud aan, met name, de schil van het gebouw. Als daar gebreken aan zijn, worden deze hersteld. Het Rijksvastgoedbedrijf dient hier als goed «huismeester» op te treden richting de pachters.
Omdat er een achterstand is in het onderhoud van agrarische gebouwen heeft het Rijksvastgoedbedrijf op 14 september 2017 alle pachters van agrarische gebouwen per brief gemeld dat zij melding kunnen maken van storingen en problemen op een landelijk storingsnummer. Ook zijn de pachters in deze brief geïnformeerd over de inspectie die het Rijksvastgoedbedrijf in 2018 gaat uitvoeren bij alle agrarische gebouwen en dat hiervoor een aanbesteding wordt gestart.
Inmiddels is de aanbesteding afgerond en zijn de pachters op 28 mei 2018 geïnformeerd over de inspecties voor het beheer en onderhoud en de daarbij behorende planning. De planning is dat alle inspecties in 2018 worden uitgevoerd. Naar aanleiding van de inspecties wordt per hoeve een onderhoudsplan opgesteld. De kosten van dit onderhoud komen voor rekening van het Rijksvastgoedbedrijf. Zodra alle inspecties zijn afgerond, is meer bekend over het benodigde onderhoudsbudget. Het Rijksvastgoedbedrijf heeft de beschikking over een jaarlijks onderhoudsbudget.
Bent u op de hoogte van het feit dat als reden wordt aangeven dat er onvoldoende middelen beschikbaar zijn om groot onderhoud uit te voeren? Is er in deze gevallen ook gekeken of groot onderhoud nodig is? Zo ja, aan de hand van welke richtlijn is dit vastgesteld?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven hoeveel agrarische gebouwen, aan de hand van een overzicht van bijvoorbeeld de aantallen pachters per provincie, in eigendom en beheer zijn van het Rijksvastgoedbedrijf?
In onderstaand schema is per provincie/polder aangegeven hoeveel hoeven het Rijksvastgoedbedrijf in beheer heeft.
Drenthe
4
Gelderland
2
Noord Brabant
8
Noordoostpolder
98
Oostelijk Flevoland
25
Wieringermeer
19
Zeeland
4
Zuid Flevoland
4
Wat is de reden waarom het Rijksvastgoedbedrijf deze agrarische panden niet verkoopt? Kunt u een uitgebreide toelichting geven? Heeft u een (financiële) analyse gemaakt wat de voordelen en nadelen zijn van verkoop van panden versus het in eigendom houden van agrarische panden? Kunt u deze informatie met de Kamer delen?
Het Rijksvastgoedbedrijf hanteert voor elke pachter hetzelfde beleid. De hoofdregel is dat het Rijksvastgoedbedrijf geen agrarische (bedrijfs-) panden, losse grond of erven verkoopt aan pachters. De verkoop van een erf was alleen mogelijk als het ging om een niet-strategisch erf en de pachter een verzoek indiende voor een bedrijfsinvestering en deze investering te groot was in verhouding tot het areaal dat werd gepacht bij het Rijksvastgoedbedrijf. Gelet op de roep om meer transparantie in het verkoopproces is met de inwerkingtreding van de Regeling beheer onroerende zaken 2017 de voorkeurspositie voor de zittende en naastgelegen pachter aangepast. Om die reden worden op dit moment geen erven onderhands verkocht aan pachters. Wel ben ik aan het onderzoeken in hoeverre het agrarisch grondbeleid van het Rijksvastgoedbedrijf kan bijdragen aan een duurzame bedrijfsvoering van pachters.
Kunt u uitgebreid omschrijven of het waar is dat er in de Noordoostpolder pachters zijn die de agrarische bedrijfspanden wel kunnen kopen en pachters die de agrarische bedrijfspanden niet kunnen kopen? Is het waar dat er onderscheid gemaakt wordt in het feit of pachters een of meerdere bedrijven voeren op een erf? Zo ja, wat zijn de beleidsuitgangspunten om dit zo te doen? Zo nee, waar komt deze onduidelijkheid dan vandaan?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de mening dat het Rijksvastgoedbedrijf als een goed «huismeester» voor de gebouwen moeten zorgen en hierover op een duidelijke en eenduidige manier naar alle pachters moet communiceren? Zo ja, op welke manier vindt de communicatie plaats? Zo nee, kunt u dat onderbouwen?
Zie antwoord vraag 2.
Is het waar dat het Rijksvastgoedbedrijf heeft gecommuniceerd naar pachters dat er een inventarisatie zal plaatsvinden wat er aan groot onderhoud moet plaatsvinden en dat er een Europese aanbesteding gaat plaatsvinden voor het groot onderhoud? Wanneer heeft het Rijksvastgoedbedrijf hierover gecommuniceerd met de pachters?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is de huidige stand van zaken van de inventarisatie van (groot) onderhoud van de agrarische bedrijfspanden?
Zie antwoord vraag 2.
Aan welke minimale voorwaarden dient een agrarische bedrijfspand naar de mening van het Rijksvastgoedbedrijf te voldoen?
Een agrarisch bedrijfspand dient te voldoen aan de vigerende wet- en regelgeving. De artikelen 7:336–7:339 en 7:351 voor verpachte hoeven zijn relevant. Voor erfverpachte gebouwen verwijs ik naar artikel 5:96. In deze artikelen staan de verplichtingen van de verpachter.
Is het u bekend of er belemmeringen worden ervaren in de bedrijfsvoering van agrarische bedrijven waarbij pachters gebouwen pachten van het Rijksvastgoedbedrijf? Zo ja, welke zijn dat?
Nee, het is mij niet bekend dat er belemmeringen in de bedrijfsvoering zijn vanwege achterstallig onderhoud. Zie verder vraag 2, 3, 7, 8 en 9.
Het bericht 'Veel huisartsen nog onbekend met declaratiemogelijkheden e-mailconsult' |
|
Aukje de Vries (VVD) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het feit dat veel huisartsen nog onbekend zijn met de declaratiemogelijkheden voor een e-mail-consult?1
Uit de eHealth-monitor2 van Nictiz uit 2017 blijkt dat huisartsen niet op de hoogte zijn van de mogelijkheden en ruimte die de beleidsregels van de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) bieden. Een derde van de huisartsen heeft toen aangegeven dat zij niet bekend zijn met de regels voor vergoeding van het e-mailconsult of deze duidelijk genoeg vinden.
Daarnaast hebben software leveranciers het e-mailconsult soms verkeerd ingebouwd in de software. Hierdoor wordt bij een e-mailconsult direct een (kort) e-mailcontact gedeclareerd.
Wat is de reden dat veel huisartsen nog onbekend zijn met de declaratiemogelijkheden voor een e-mail-consult?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat in de huidige tijd een e-mail-consult bij de huisarts een waardevolle aanvulling is en kan zijn?
Ik zie het e-mailconsult zeker als een meerwaarde, voor zowel huisarts als zorggebruiker, in de dagelijkse praktijk. Dit wordt onderschreven door de jaarlijkse eHealth-monitor van Nictiz. Uit de monitor van 2017 is gebleken dat 62 procent van de huisartsen het e-mailconsult makkelijk kan combineren met overige werkzaamheden en dat het eenvoudig te doen is (65 procent (helemaal) eens). Daarnaast zie ik het e-mailconsult als een van de oplossingen om meer tijd voor de patiënt te creëren doordat de huisarts efficiënter kan werken. Ook voor de zorggebruiker is er sprake van een duidelijke meerwaarde. Patiënten hebben aangegeven dat het hen ruimte geeft goed na te denken over de vragen die hij/zij wil stellen (60 procent (helemaal) eens). Tot slot is het e-mailconsult een service die de huisarts aan patiënten kan aanbieden zodat zij niet naar de praktijk hoeven komen en verbetert het de toegankelijkheid van de praktijk.
Hoeveel % van de huisartsen bieden inmiddels de mogelijkheid van een e-mail-consult aan?
Volgens de eHealth-monitor 20171 biedt op dit moment 62 procent van de huisartsen een e-mailconsult aan. Het gaat dan om zowel het actief aanbieden en promoten van het e-mailconsult en het passieve aanbod, zoals het op de website hebben van het e-mailadres van de praktijk.
Wat gaat u doen om de bekendheid van de declaratiemogelijkheden van een e-mail-consult te vergroten?
Mijn ambtsvoorganger heeft Nictiz gevraagd om via een actieagenda meer aandacht te vragen voor (de toepassing van) het e-mailconsult. Dit heeft geresulteerd in een handboek voor huisartsen dat binnen enkele weken verschijnt. Hierin is duidelijk opgenomen wat de huidige regels zijn en welke ruimte de NZa beleidsregels bieden. In diverse vakbladen en online omgevingen is er aandacht voor geweest. De NZa heeft aanbieders en verzekeraars voorgesteld om de beleidsregels voor 2019 aan te passen. De besluitvorming hierover vindt in juni plaats. Bij de presentatie van het handboek wordt de besluitvorming van de NZa meegenomen. Het handboek gaat in op huidige NZa-beleidsregels en de wijzigingen, uitgaande van aanpassing van deze regels. Als de NZa de beleidsregels niet aanpast, bevat het handboek uiteraard alleen een verduidelijking van de huidige regels. Daarnaast geeft de NZa Wegwijzer bekostiging e-health informatie over de declaratiemogelijkheden van e-health voor onder andere huisartsen. De nieuwe Wegwijzer bekostiging e-health van de NZa is als bijlage toegevoegd.3
Wat is de reden dat nog maar weinig huisartsen een e-mail-consult aanbieden?
Zoals eerder aangegeven maakt al 62 procent van de huisartsen gebruik van het e-mailconsult. Het gebruik blijft wel duidelijk achter bij het aanbod. Uit de eHealth-monitor4 blijkt dat relatief weinig patiënten (17 procent) op de hoogte zijn van de mogelijkheid, en maar 4 procent er daadwerkelijk gebruik van maakt. Daarnaast is het ook noodzakelijk dat huisartsen het e-mailconsult actief promoten en aanbieden om het gebruik daarvan te verhogen. Het animo onder zorggebruikers voor het gebruiken van het e-mailconsult (42 procent) is aanwezig. Vanuit de praktijken is het mogelijk dit bewustzijn te vergroten. Uit ervaring blijkt dat huisartsen continue aandacht moeten hebben voor het bij patiënten onder de aandacht brengen van de mogelijkheden van een e-mailconsult. Patiënten zien niet altijd direct de voordelen en mogelijkheden, of kunnen opzien tegen een digitale communicatie. Het handboek beschrijft mogelijkheden voor uitbreiding van het gebruik van e-mailconsulten bij patiënten.
In hoeverre zijn patiënten op de hoogte van de mogelijkheid van een e-mailconsult? Ziet u mogelijkheden om mensen meer bewust te maken van deze mogelijkheden?
Zie antwoord vraag 6.
Hoe kan het aanbieden van een e-mail-consult gestimuleerd worden?
Bij huisartsen ontbreekt het vaak aan kennis en tijd om het e-mailconsult in te zetten, of op zijn minst is het idee dat het veel tijd kost. Naast een technische implementatie van een nieuwe functie en het waarborgen van de beveiliging hiervan, is er sprake van een verandering in de praktijkvoering. Om dat goed te laten verlopen zijn er verschillende keuzes en mogelijkheden voor de inrichting van dat proces. Als het dan aangeboden wordt is het ook van belang dat patiënten op de hoogte gebracht worden van de mogelijkheid en voor welke vragen het e-mailconsult geschikt is. Daarvoor is het van belang dat huisartsenpraktijken hierover communiceren.
Om huisartsen hierbij te ondersteunen, heeft mijn ambtsvoorganger Nictiz gevraagd een handboek te ontwikkelen. Dit handboek is gebaseerd op de actie-agenda die Nictiz het afgelopen jaar uitvoerde. Hiervoor zijn bijna vijftig huisartspraktijken geïnterviewd en gevraagd naar hun ervaringen. Daarnaast zijn patiënten bevraagd over hun wensen en inbreng. Het handboek beantwoordt onder andere vragen van huisartsen, geeft argumentenwijzers voor inrichtingskeuzes, geeft tips en tricks voor de toepassing en opschaling van het e-mailconsult en bevat een communicatietoolkit. Het handboek is een uitgave van Nictiz in samenwerking met de Landelijke Huisartsen Vereniging (LHV) en het Nederlandse Huisartsen Genootschap (NHG).
Ziet u mogelijkheden om ook via andere communicatiemiddelen een consult op afstand te faciliteren? Zo ja, op welke wijze kan dit gestimuleerd worden? Zo nee, waarom niet?
Op dit moment is het al mogelijk om via beeldbellen/videoconsult een consult op afstand te faciliteren. Dit gebeurt al tussen huisarts en medisch specialist via het meekijkconsult. Ook kan een patiënt een vervolgconsult hebben met de medisch specialist via een videoconsult. Op dit moment is er echter weinig animo voor videobellen tussen huisarts en patiënt. Uit de eHealth-monitor blijkt dat 74 procent van de huisartsen heeft aangegeven geen plannen te hebben om deze optie aan te bieden en nog niet te weten of ze dit willen danwel geven zij aan hier geen interesse in te hebben. Ook onder zorggebruikers is er weinig animo voor beeldbellen, 79 procent heeft aangegeven het niet te willen of niet te weten of ze het willen. Aangezien ik voorstander ben van het aanjagen van zorg op afstand, en de hiervoor genoemde cijfers laten zien dat er nog weinig animo is voor alternatieve vormen van communicatie op afstand tussen huisarts en patiënt, wil ik nu vooral de focus leggen op het stimuleren van een vorm die wel bij zowel patiënten als huisartsen op draagvlak kan rekenen, te weten het gebruik van het e-mailconsult bij de huisarts op een goede, veilige en gebruiksvriendelijke manier.
Deelt u de mening dat het e-mailconsult en de inzet van andere communicatiemiddelen op afstand, zoals een chat of het gemakkelijk delen van zelfgemaakte foto’s behoren bij de zorg van de toekomst en bijdragen aan de betaalbaarheid van de zorg?
Alle communicatiemiddelen die tussen mensen worden gebruikt hebben per definitie (potentieel) ook een plek in de zorg. Binnen de medisch-specialistische zorg is het afgelopen jaar al een aantal wijzigingen gemaakt in de bekostiging om zorg op afstand te bevorderen. Ook worden voor het komende jaar een aantal wijzigingen verwacht. Daarnaast volgt ook uit het rapport «De juiste zorg op de juiste plek»5 dat eHealth en zorg op afstand naar de toekomst toe een belangrijke(re) rol gaan spelen. Hierbij moeten wel randvoorwaarden worden meegenomen, zoals vertrouwelijkheid en integriteit van de communicatie en het gemak. Zo is het gebruik van e-mail gemakkelijk, maar zonder speciale maatregelen niet veilig. Goede, veilige, gebruiksvriendelijke communicatiemiddelen moeten ontwikkeld en aangeboden worden. Uiteindelijk kan daarmee de kwaliteit van de zorg verbeteren en kan dat naar verwachting ook leiden tot lagere kosten.
Bent u bereid om met de Landelijke Huisartsen Vereniging (LHV) in gesprek te gaan over het stimuleren dan wel bevorderen van e-mail-consulten door de huisarts, en de Tweede Kamer daarover te rapporteren?
De resultaten van de «Actieagenda e-mailconsult» zijn de basis geweest voor het eerder genoemde handboek. Dit handboek is het resultaat van een nauwe samenwerking tussen LHV, NHG en Nictiz. Alle partijen gaan zich inzetten om het handboek te verspreiden onder de huisartsen. Daarnaast is de LHV in overleg met de NZa over zowel het verduidelijken als het aanpassen van de mogelijkheden om te declareren voor e-(mail)consulten. Ik blijf deze ontwikkeling stimuleren.
De uitvoering van het Besluit zorgvuldig onderzoek verweesde werken |
|
Maarten Groothuizen (D66), Vera Bergkamp (D66) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Gemeente-archieven halen massaal foto’s offline na vonnis»?1
Ja.
In welke gevallen mag een Nederlandse archiefinstelling die valt onder de Archiefwet een werk, zoals bedoeld in artikel 1 van de Auteurswet, verveelvoudigen en openbaar maken? Kunt u in dat antwoord specifiek ingaan op het openbaar maken van die werken op de websites van die archiefinstellingen? Kunt u deze vragen ook beantwoorden voor Nederlandse archiefinstellingen die archieven en collecties beheren die openbaar zijn, maar niet onder de Archiefwet vallen?
Voorop staat dat op grond van artikel 1 van de Auteurswet degene die een auteursrechtelijk beschermd werk wil verveelvoudigen of openbaar maken daarvoor toestemming nodig heeft van de auteursrechthebbende van het werk. Dit is slechts anders indien de verveelvoudiger of openbaarmaker een geslaagd beroep kan doen op een in de Auteurswet opgenomen exceptie.
Is dat het geval dan kan de verveelvoudiging of openbaarmaking zonder toestemming van de rechthebbende plaatsvinden.
Of een archiefinstelling onder de Archiefwet valt is niet relevant voor de toepassing van een auteursrechtexceptie. Wel relevant is of de archiefinstelling niet het behalen van een direct of indirect economisch of commercieel voordeel nastreeft en, afhankelijk van op welke exceptie een beroep wordt gedaan, of de verveelvoudiging of openbaarmaking geschiedt in het kader van de uitoefening van een publieke taak. Een archiefbewaarplaats als bedoeld in de Archiefwet zal hieraan in de regel wel voldoen. De volgende auteursrecht-excepties zijn relevant voor erfgoedinstellingen, waaronder archieven:
Artikel 15h (on-site raadpleging via een terminal)
Archiefinstellingen mogen auteursrechtelijk beschermde werken in hun collectie openbaar maken zonder toestemming van de auteursrechthebbenden van die werken, door deze werken beschikbaar te stellen aan individuele leden van hun publiek voor onderzoek of privéstudie via een besloten netwerk op daarvoor bestemde terminals in de gebouwen van die instellingen.
Artikel 16n (restauratie)
Archiefinstellingen mogen auteursrechtelijk beschermde werken in hun collectie verveelvoudigen zonder toestemming van de auteursrechthebbende, indien dit geschiedt met als enige doel:
Artikel 16o e.v. (verweesde werken)
Archiefinstellingen mogen onder bepaalde voorwaarden auteursrechtelijk beschermde boeken, kranten, magazines, dagbladen, tijdschriften, audiovisuele werken en fonogrammen die permanent deel uit maken van hun collectie openbaar maken door deze beschikbaar te stellen voor het publiek op een openbaar toegankelijke website. Het gaat daarbij om zogeheten verweesde werken. Verweesde werken zijn werken waarvan de rechthebbende na een zorgvuldig onderzoek als bedoeld in artikel 16p van de Auteurswet niet is op te sporen. Daarbij geldt de voorwaarde dat de reproductie en beschikbaarstelling geschiedt in het kader van de uitoefening van een publieke taak, in het bijzonder het behouden en restaureren van de werken en het verstrekken van voor culturele en onderwijsdoeleinden bestemde toegang tot de werken uit de eigen verzameling van de archiefinstelling.
In welke van de hiervoor genoemde gevallen kan die Nederlandse archiefinstelling dat doen zonder voorafgaande toestemming van de auteursrechthebbende?
Hiervoor verwijs ik naar het antwoord op vraag 2.
In welke gevallen is het Besluit zorgvuldig onderzoek verweesde werken2 op Nederlandse archiefinstellingen van toepassing en maken zij daardoor geen inbreuk op het auteursrecht van een werk?
Het Besluit zorgvuldig onderzoek verweesde werken is van toepassing als een archief een beroep wil doen op de verweesde werken auteursrechtexceptie van artikel 16o Aw e.v. en het werk waarvan de rechthebbende moet worden opgespoord voor het eerst in Nederland openbaar is gemaakt, of bij gebreke van een eerste openbaarmaking met toestemming van de rechthebbende in de collectie van de Nederlandse erfgoedinstelling is opgenomen. Indien onderzocht wordt of een filmwerk verweesd is, dan geldt dat het Besluit zorgvuldig onderzoek verweesde werken van toepassing is, indien de producent zijn zetel of gewone woonplaats in Nederland heeft.
Ingevolge artikel 16p, zesde lid, Aw kan een zorgvuldig onderzoek achterwege blijven, indien het werk al als verweesd werk staat geregistreerd in de databank van het Europees bureau voor intellectueel eigendom (EUIPO). In dat geval is het zorgvuldig onderzoek al verricht door een andere erfgoedinstelling.
Aan welke eisen moet dat zorgvuldig onderzoek naar de rechthebbende van een auteursrechtelijk werk voldoen, alvorens een Nederlandse archiefinstelling een auteursrechtelijk werk kan verveelvoudigen en openbaar maken zonder inbreuk te maken op het auteursrecht op dat werk? Kunt u in dat antwoord specifiek ingaan op het openbaar maken van die werken op de websites van die archiefinstellingen?
Het zorgvuldig onderzoek om vast te stellen of een werk verweesd is, is niet afhankelijk van het soort instelling die het werk openbaar wil maken, maar hangt af van het soort werk. Zoals hiervoor is vermeld, hangt het in beginsel van de lidstaat van eerste openbaarmaking van het werk af waar het zorgvuldige onderzoek moet worden uitgevoerd.
Indien het onderzoek in Nederland plaatsvindt, dienen alle in het Besluit zorgvuldig onderzoek verweesde werken voor de desbetreffende categorie werken genoemde bronnen te worden geraadpleegd. Het gaat daarbij om de volgende categorieën:
Voor gepubliceerde boeken gaat het om:
Voor kranten, magazines, dagbladen en tijdschriften gaat het om:
Voor visuele werken die zijn opgenomen in de hiervoor genoemde categorieën werken gaat het om:
Voor audiovisuele werken en fonogrammen gaat het om:
Als een erfgoedinstelling na het uitvoeren van het zorgvuldig onderzoek geen rechthebbende op het werk heeft kunnen achterhalen, verstrekt de archiefinstelling de volgende gegevens aan de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed:
Als de erfgoedinstelling wel een of meer, maar niet alle rechthebbenden heeft kunnen achterhalen, dan is een beroep op exceptie alleen toegestaan als de wel getraceerde rechthebbenden instemmen met de verveelvoudiging en openbaarmaking. Bij werken die niet eerder openbaar zijn gemaakt, geldt als voorwaarde dat redelijkerwijs aannemelijk moet zijn dat de rechthebbende zich niet tegen de reproductie en de beschikbaarstelling op internet zou verzetten.
Alleen visuele werken (zoals foto’s) die opgenomen zijn in boeken, kranten en tijdschriften vallen onder artikel 16o. Voor de online beschikbaarstelling van auteursrechtelijk beschermde losse foto’s dienen archieven dus in beginsel toestemming van de desbetreffende rechthebbenden te verkrijgen.
Hanteren Nederlandse archiefinstellingen een gemeenschappelijk beleid ten aanzien van dat zorgvuldig onderzoek, alvorens een auteursrechtelijk werk online te publiceren en is dat in overeenstemming met het Besluit zorgvuldig onderzoek verweesde werken? Zo nee, waarom niet?
Het Besluit zorgvuldig onderzoek verweesde werken bevat de vereisten waar het zorgvuldig onderzoek op grond van artikel 16p in ieder geval aan dient te voldoen. De archiefinstellingen zijn betrokken geweest bij de totstandkoming van het besluit. In aanvulling op het besluit hanteren de Nederlandse archiefinstellingen verder geen eigen gemeenschappelijk beleid ten aanzien van het zorgvuldig onderzoek.
Kunt u, uitgesplitst naar de categorieën zoals genoemd in artikel 2 van het Besluit zorgvuldig onderzoek verweesde werken, aangeven om hoeveel auteursrechtelijke werken het gaat waarvoor deze Nederlandse instellingen een dergelijk onderzoek moeten verrichten?
The British Library gaat er na onderzoek vanuit dat 40% van de werken uit haar collectie mogelijk verweesd is.3 Er is geen onderzoek gedaan naar het aantal potentieel verweesde werken door Nederlandse archiefinstellingen. Ik kan hier daarom geen uitspraak over doen.
Tot op heden zijn er bij het «Nationaal loket Verweesde Werken» bij de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed 802 onderzoeken gemeld. Hiervan hadden 781 onderzoeken betrekking op audiovisuele werken (door EYE) en 21 op geschreven werken (door de Koninklijke Bibliotheek).
Wat zijn de administratieve lasten per zorgvuldig onderzoek die hierbij komen kijken en welke kosten zijn daaraan verbonden voor de Nederlandse archiefinstelling?
Op basis van informatie van EYE en de werkgroep auteursrecht van de Nederlandse erfgoedinstellingen4 blijkt dat de tijdsinvestering per zorgvuldig onderzoek kan variëren van enkele minuten tot enkele uren. Dit hangt o.a. af van voor welk type werk het onderzoek verricht moet worden en hoeveel en welke bronnen daarvoor moeten worden geraadpleegd. Ook speelt daarbij een rol of deze bronnen online te raadplegen zijn.
Ziet u mogelijkheden om die administratieve lasten te verlagen?
Momenteel zijn organisaties uit 18 lidstaten in samenwerking met en onder financiering van de Europese Commissie bezig met de uitvoering het project EnDOW («Enhancing access to 20th Century cultural heritage through Distributed Orphan Works Clearance»).5 Dit project heeft als doel om het uitvoeren van de zorgvuldige zoektocht door erfgoedinstellingen te vergemakkelijken met een «online diligent search tool». Deze gebruiksvriendelijke tool is bedoeld voor alle erfgoedinstellingen in de Europese Unie en begeleidt hen bij de noodzakelijke stappen van de zorgvuldige zoektocht per lidstaat. Daarbij helpt de tool te bepalen of een werk al dan niet verweesd is. In deze tool zie ik een mogelijkheid om de administratieve lasten die gepaard gaan met het uitvoeren van de zorgvuldige zoektocht voor erfgoedinstellingen te verlagen.
De Richtlijn verweesde werken gaat uit van een zorgvuldig onderzoek per werk. Een dergelijke op het afzonderlijke werk en de daarbij betrokken rechthebbenden gerichte aanpak wordt door erfgoedinstellingen bij massadigitaliseringsprojecten als te arbeidsintensief ervaren. Ook voorafgaand aan de inwerkingtreding van de richtlijn is een aantal collectieve beheersorganisaties (cbo’s) bereid geweest om erfgoedinstellingen tegemoet te komen door hen een licentie te verstrekken waarbij zij een vrijwaring verlenen voor de beschikbaarstelling van werken van niet-aangesloten rechthebbenden. Nederland bevindt zich – mede dankzij deze licentiepraktijk – in vergelijking met de andere EU-lidstaten in de voorhoede als het gaat om digitale beschikbaarheid van het erfgoed. Erfgoedinstellingen maken echter nog steeds inbreuk op het auteursrecht van niet-aangesloten rechthebbenden: de vrijwaring geeft erfgoedinstellingen slechts de garantie dat de cbo hen tot een bepaald bedrag aan schade vrijwaart voor deze auteursrechtinbreuk.
Het voorgaande is onderkend door de Europese Commissie: in het richtlijnvoorstel Auteursrechten in de digitale eengemaakte markt (hierna DSM)6 stelt de Commissie voor om in het geval dat een werk niet (langer) in de handel verkrijgbaar is, het mogelijk te maken dat erfgoedinstellingen (waaronder niet-commerciële archieven) een licentie kunnen verkrijgen van een voor de rechthebbenden in kwestie representatieve cbo, waarbij de licentie ook geldt voor niet-aangesloten rechthebbenden. Op basis van deze zogeheten «verruimde collectieve licentie», ook wel bekend onder de Engelse afkorting ECL, kan het werk rechtmatig openbaar gemaakt worden. Daarnaast is op instigatie van de Raad van Ministers van de Europese Unie in het voorstel een grondslag opgenomen op basis waarvan lidstaten bij wet kunnen bepalen dat ook voor andere doeleinden verruimde collectieve licenties kunnen worden verstrekt door cbo’s. De Raad heeft inmiddels een algemene oriëntatie over het richtlijnvoorstel bereikt.7 De triloogonderhandelingen met het Europees parlement gaan naar verwachting onder het komende Oostenrijks voorzitterschap van start.
Is er een evaluatie van de implementatie van de Europese richtlijn uitgevoerd één jaar na de inwerkingtreding ervan, zoals bedoeld in de nota van toelichting van het Besluit zorgvuldig onderzoek verweesde werken? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat zijn de uitkomsten van die evaluatie?
In de herzieningsbepaling van de richtlijn inzake bepaalde toegestane gebruikswijzen van verweesde werken staat dat de Europese Commissie in oktober 2015, en daarna jaarlijks, een verslag maakt over uitbreiding van de werking van de richtlijn met onder andere losstaande foto’s. Bij mijn weten heeft de Europese Commissie hier tot op heden geen opvolging aan gegeven. De reden daarvan is mij onbekend.
Het bericht ‘Amnesty: duizenden vrouwen en meisjes verkracht door leger Nigeria’ |
|
Lilianne Ploumen (PvdA), Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD), Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Amnesty: duizenden vrouwen en meisjes verkracht door leger Nigeria» van 24 mei jl.1?
Ja.
Kent u het rapport «They betrayed us» van Amnesty International dat beschrijft hoe vrouwen en meisjes in de afgelegen kampen zijn verkracht in ruil voor voedsel? Zo nee, waarom niet? Zo ja, was dit rapport reden voor u actie te ondernemen?2
Ja, het kabinet is bekend met het rapport. De aantijgingen van Amnesty International en andere organisaties tegen Nigeriaanse regeringstroepen zijn zeer zorgwekkend.
Het rapport bevestigt nog eens dat Nederland zich, ook in Nigeria, in moet blijven zetten voor vrouwenrechten. De bescherming van meisjes en vrouwen tegen (seksueel) geweld staat daarin centraal. Nederland ondersteunt in Nigeria verschillende projecten van vrouwenrechtenorganisaties. Zo wordt Women for Women International door middel van het Funding Leadership Opportunities for Women (FLOW) programma ondersteund in het tegengaan van geweld tegen vrouwen. Verder steunt Nederland in noordoost Nigeria projecten die gericht zijn op het vergroten van de weerbaarheid van kwetsbare doelgroepen, waaronder vrouwen, tegen geweld van terroristische en gewelddadig extremistische groeperingen, maar ook tegen geweld van leger en politie. Een voorbeeld hiervan is de psychosociale hulpverlening aan, en rehabilitatie en re-integratie van, (voormalige) Boko Haram-slachtoffers. Zo wordt getracht te voorkomen dat deze groepen wederom slachtoffer worden van mensenrechtenschendingen.
Daarnaast draagt Nederland in Nigeria bij aan de versterking van beleidskaders, wetgeving en uitvoeringsmechanismen ter voorkoming en tegengaan van geweld tegen vrouwen en meisjes. Nederland dringt er bij Nigeria op aan om seksueel geweld actief tegen te gaan en te investeren in het beschermen van de burgerbevolking. Ook hecht het kabinet eraan dat mensenrechtenschendingen worden onderzocht en dat daders worden vervolgd. Aanhoudende (seksuele) gewelddadigheden tegen de bevolking maken opnieuw duidelijk dat het van groot belang is om de mensenrechtensituatie in het noordoosten van Nigeria nauwlettend en kritisch te blijven volgen.
De beschuldigingen zullen tevens in EU-verband in de dialoog met Nigeriaanse autoriteiten worden opgebracht.
Heeft u, of gaat u, over deze situatie contact opnemen met uw Europese collega’s om de Hoge Vertegenwoordiger van de Europese Unie (EU) te verzoeken bij de Nigeriaanse overheid aan te dringen op aanvullend of extra onafhankelijk onderzoek te laten doen naar deze gebeurtenissen nu het leger de beschuldigingen tegen spreekt en het kantoor van de Nigeriaanse president de geloofwaardigheid van dit rapport betwist?
De EU heeft zich in verklaringen en bilaterale contacten herhaaldelijk krachtig uitgesproken over de ernstige aantijgingen van mensenrechtenorganisaties met betrekking tot mensenrechtenschendingen door veiligheidstroepen. De EU benadrukt het belang van onderzoek door de Nigeriaanse autoriteiten naar deze beschuldigingen en berechting van daders. Ook roept de EU autoriteiten op om het onderzoeksrapport van het Presidential Investigation Panel (PIP) bekend te maken. Dit rapport werd opgesteld naar aanleiding van Amnesty’s eerdere berichtgeving over mensenrechtenschendingen door het Nigeriaanse leger in de strijd tegen Boko Haram3.
Naar aanleiding van het rapport van Amnesty International is de EU van plan een dialoog aan te gaan met belangrijke actoren in de federale regering en veiligheidsagentschappen. Tevens zal de EU dit onderwerp agenderen in de jaarlijkse EU-Nigeria Mensenrechtendialoog, waar ook Nederland aan zal deelnemen.
Is de grootschalige verkrachting en uitbuiting van vrouwen en meisjes en de straffeloosheid voor de daders een reden dit onderwerp te agenderen voor de VN Veiligheidsraad? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn denkt u dit te doen?
De Veiligheidsraad spreekt jaarlijks over grootschalige verkrachting en uitbuiting van vrouwen en meisjes en de straffeloosheid voor daders, meest recent op 16 april jl. De Secretaris-Generaal bracht voorafgaand aan dit open debat een rapport uit waarin hij over 19 landensituaties in het bijzonder rapporteerde – waaronder Nigeria. Seksueel geweld in conflict krijgt bijzondere aandacht in VN-discussies over landensituaties, alsook binnen de Informal Expert Group on Women, Peace and Security van de Veiligheidsraad, die op 30 april jl. sprak over de zorgwekkende situatie rond het Tsjaadmeer.
Zou het instellen van een thematisch VNVR-sanctieregime, dat wellicht ook ingezet zou kunnen worden tegen regeringsfunctionarissen die weigeren op te treden in geval van grootschalig misbruik door overheidsinstanties, een manier kunnen zijn om de druk op deze overheden te vergroten? Zo nee, waarom niet?
Zoals eerder aan uw Kamer medegedeeld, meest recent in antwoord op de vragen gesteld door het lid Ploumen (PvdA) over «The Rohingya children trafficked for sex», acht het kabinet het opzetten van een wereldwijd thematisch sanctieregime weinig kansrijk en effectief. Een voorstel voor een dergelijk regime zal zonder twijfel getroffen worden door een veto van een of meer permanente Veiligheidsraadleden. Dat is ook de inschatting van gelijkgezinden en Europese partners. Ook is de inschatting van het kabinet dat de handhaving van een wereldwijd regime zeer problematisch zal zijn.
De Secretaris-Generaal heeft tijdens zijn bezoek aan Nederland in december 2017 benadrukt dat sancties geen alternatief kunnen zijn voor vervolgen van mogelijke internationale misdrijven. VN-sancties zijn een drukmiddel om een politiek proces te helpen, en niet gericht op gerechtigheid. De inzet van het kabinet is er daarom dan ook op gericht dat ook andere kanalen, zoals het Internationaal Strafhof, worden benut in het bestrijden van straffeloosheid.
Het bericht ‘Extreem-linkse activisten blijven meestal onbestraft’ |
|
Theo Hiddema (FVD), Thierry Baudet (FVD) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het nieuwsbericht «extreemlinkse activisten blijven meestal onbestraft»?1
Ja.
Hebt u eveneens kennisgenomen van het rapport «Links-extremisme in beeld. Een verkennend onderzoek naar links extremistische groeperingen in Nederland»?2
Ja. Uw Kamer heeft tijdens de regeling van werkzaamheden van 29 mei jl. verzocht om een brief3 in reactie op dit onderzoek. U ontvangt deze brief separaat aan deze antwoorden.
Deelt u de conclusie dat de extremistische groeperingen waarnaar onderzoek is gedaan een zekere mate van straffeloosheid genieten, zoals vermeld op pagina 14 van het rapport? Zo nee, waarom niet?
De onderzoekers schrijven in het rapport dat acties die zijn aan te merken als links-extremisme in de regel niet tot een strafrechtelijk onderzoek en strafproces leiden, wat een zekere mate van straffeloosheid zou impliceren. Als reden hiervoor geven de onderzoekers het ontbreken van opsporingsindicaties en lastige bewijsbaarheid van de gedragingen aan, alsmede het veiligheidsbewustzijn van de betrokkenen, de identieke kleding en gezichtsbedekking. Het is hierdoor lastig vast te stellen wie precies welk feit heeft gepleegd.
De onderzoekers hebben in het onderzoek ook naar de strafvervolging gekeken van personen die strafbare feiten hebben gepleegd welke te kwalificeren zijn als links-extremisme. Specifiek hebben de onderzoekers naar zeven strafzaken gekeken. In drie van deze zaken heeft de rechter de verdachte schuldig bevonden aan het gepleegde strafbare feit.
Op basis van dit rapport kan ik uw conclusie en mening dan ook niet delen. Wanneer er sprake is van extremistische gedragingen die een strafbaar feit opleveren, zal het OM voor zover mogelijk onderzoek instellen en beoordelen of tot strafrechtelijke vervolging wordt overgegaan. Dit hangt af van de context van een zaak en de individuele feiten. Links-extremisme vormt daarin geen uitzondering ten opzichte van andere vormen van extremisme, zoals rechts-extremisme, dierenrechten-extremisme of gewelddadig jihadistisch extremisme. Het rapport laat daar ook voorbeelden van zien.
Deelt u de mening dat dit een onwenselijke situatie oplevert? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat deze feitelijke straffeloosheid voor extreemlinkse terroristen, waar het hier feitelijk om gaat, past in een lange traditie waarin dergelijke groeperingen telkens weer wegkwamen met onacceptabele schendingen van de strafwet? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Wat bent u van plan aan deze situatie te doen?
Zie antwoord vraag 3.
Het bericht 'Extra budget is al op' |
|
Lilian Helder (PVV) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Extra budget is al op»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het de omgekeerde wereld is dat het extra budget van 3 mln. euro per jaar in mei 2018 op is en dat de politie en het openbaar ministerie (OM) moeten kiezen welke sporen zij naar het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) willen sturen en dat het de taak van de politie is om op te sporen en niet om zelf keuzes te maken welk onderzoek minder belangrijk is vanwege capaciteitsgebrek bij het NFI?2 Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u doen om er voor te zorgen dat de politie en/of het OM die keuze niet hoeven te maken en opsporingsonderzoeken geen vertraging zullen oplopen dan wel helemaal niet worden uitgevoerd?
De vraag naar forensisch onderzoek wordt steeds groter en onderzoeken worden complexer en duurder als gevolg van technologische ontwikkelingen. Daarom zijn in 2016 en in 2017 structureel extra middelen (in totaal € 8 miljoen) aan het NFI beschikbaar gesteld om de capaciteit te kunnen uitbreiden. In het regeerakkoord zijn daarnaast middelen beschikbaar gesteld voor extra capaciteit in de strafrechtketen, waarvan een deel terecht zal komen bij het NFI.
Dan kan echter niet wegnemen dat politie en OM net als in het verleden keuzes zullen moeten blijven maken over het wel of niet insturen van sporen. Financiële middelen zijn namelijk, ook met het extra budget, altijd beperkt. Van belang is dat zij een goede, professionele inschatting maken van de bruikbaarheid van de aangetroffen sporen voor de opsporing en de bewijsvoering.
Een meer fundamentele vraag is hoe het forensisch onderzoek in Nederland zou moeten worden ingericht om toekomstbestendig te zijn, om snel in te kunnen spelen op nieuwe (technologische) ontwikkelingen en om maximaal in de behoefte van OM en politie te kunnen blijven voorzien. Om deze vraag te beantwoorden werk ik samen met ketenpartners OM, politie en NFI aan een nieuwe visie op forensisch onderzoek. Ik zal uw Kamer daar in het najaar van 2018 over informeren.
Deelt u de mening dat er gezocht dient te worden naar alternatieven voor onderzoeken door het NFI? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u een reactie geven op de volgende alternatieven: ten eerste de afdeling pathologie van het NFI afschaffen en gerechtelijke secties aan universiteiten laten plaatsvinden door personeel van het NFI in samenwerking met universiteiten en ten tweede: bezuinigen op het managersbestand van het NFI?
Het NFI is een instituut dat internationaal hoog staat aangeschreven. Daarnaast zijn er binnen en buiten Nederland andere publieke en private aanbieders van forensisch onderzoek. Ik deel de mening dat onze strafrechtketen hier op een doordachte manier gebruik van moet maken. Daarbij zijn factoren als capaciteit, snelheid, expertise, prijs en samenhang met andere onderzoeken, synergie en opbouw van kennis van belang.
Met betrekking tot het eerste alternatief dat in de vraag wordt genoemd merk ik op dat de infrastructuur voor het uitvoeren van gerechtelijke secties deels gevonden zou kunnen worden bij universiteiten, maar deze moet dan gedeeld worden met andere gebruikers hetgeen druk legt op beschikbaarheid en continuïteit. Academische infrastructuur is bovendien kostbaar. Daarnaast is er geen kennis en ervaring met forensische pathologie. Klinische en forensische pathologie verschillen aanzienlijk en er is buiten het NFI geen universitaire opleiding die opleidt in de forensische pathologie.
Met betrekking tot het tweede alternatief kan ik melden dat het NFI binnen de strategie die naar aanleiding van het cultuurrapport is opgesteld al bezig is om de span of control van teamleiders te vergroten, bepaalde managementfuncties te schrappen en liaisons met de ketenpartners in te stellen die de deskundigen functioneel zullen aansturen.
Is het juist dat er een aantal hoogleraren is «ingekocht» bij het NFI dat de kosten behoorlijk opdrijft, terwijl dit zich niet uitbetaald in (meer/betere) onderzoeksresultaten? Zo nee, waarom niet?
Er is een meerjarig contract gesloten met het Academisch Medisch Centrum om een hoogleraar 1 tot 1,5 dag per week bij het NFI te detacheren. Dit is ten behoeve van de uitvoering van één van de kerntaken van het NFI, namelijk zorgdragen voor innovatie vanuit nieuwe wetenschappelijke ontwikkelingen in afstemming met (keten)partners. Investeringen in wetenschappelijke ontwikkelingen leiden ook tot betere onderzoeksresultaten.
Klopt het dat het NFI ongeveer 200.000 euro heeft uitgegeven aan de techniek letseldatering en dat dit niet tot resultaat heeft geleid? Zo nee, waarom niet?
Er vinden in afstemming met OM en politie verschillende onderzoeks- en ontwikkelingsprojecten plaats op het gebied van letseldatering. Er is geen garantie dat dergelijke onderzoeksprojecten een in de praktijk toepasbaar resultaat opleveren, maar ook als dat niet lukt leidt het wel tot inzichten die gebruikt kunnen worden voor de praktijk en/of voor het formuleren van nader onderzoek.
Klopt het dat de zogenoemde NFI Academy miljoenen heeft gekost en thans niet eens meer bestaat? Zo nee, wat is dan het juiste verhaal?
De derde kerntaak van het NFI (naast zaakonderzoek en research & development) is het ondersteunen van (keten)partners door de structurele overdracht van expertise. Naast het onderwijs aan ketenpartners wordt conform de Regeling Taken tegen betaling ook onderwijs verzorgd voor andere nationale en internationale partijen. De uitvoering van dit onderwijs was voorheen georganiseerd in de NFI Academy. Bij de reorganisatie in 2016 is als onderdeel van de bezuinigingsmaatregelen de NFI Academy als afdeling ondergebracht in de divisie Bijzondere Dienstverlening en Expertise. In 2018 is in de Service Level Agreement met het NFI 6.000 uur ingezet voor de uitvoering van het onderwijs.
Het bericht ‘Zelfstandige ondernemers met schulden kunnen vaak niet bij hun gemeente terecht’ |
|
Dennis Wiersma (VVD), Leendert de Lange (VVD) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Zelfstandige ondernemers met schulden kunnen vaak niet bij hun gemeente terecht»?1
Ja, daar ben ik mee bekend.
Wat vindt u van hetgeen dat in het artikel staat beschreven dat «zzp’ers met schuldenhulpvraag die bij de gemeente aankloppen» vaak worden weggestuurd?
Het kabinet vindt dat iedereen, ook zzp’ers, met (dreigende) problematische schulden toegang moeten hebben tot hulp. Gemeenten zijn verantwoordelijk voor de toegang en de kwaliteit van de schuldhulpverlening aan hun inwoners. De Wet gemeentelijke schuldhulpverlening (Wgs) sluit op voorhand, behalve onrechtmatig verblijvende vreemdelingen, geen groepen mensen uit. De Wet gemeentelijke schuldhulpverlening vormt derhalve geen belemmering om zzp’ers in principe toe te laten tot schuldhulpverlening.
Voor welke (schuld)hulpverlening mensen in aanmerking komen, is afhankelijk van de individuele situatie. Gemeenten kijken aan de hand van de individuele situatie welke dienstverlening passend is. Indien het voortbestaan van de onderneming van een zelfstandige in gevaar is vanwege te hoog oplopende schulden, zal de zelfstandige vaak eerst bij een bank aankloppen voor extra krediet. Als het niet mogelijk is het benodigde extra krediet bij een bank te verkrijgen, dan kan het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz2004) een passende oplossing bieden. De gemeente zal een onderzoek doen, onder andere naar de schuldensituatie van de zelfstandige en de levensvatbaarheid van de onderneming. Als de onderneming levensvatbaar is, dan kan (extra) bedrijfskapitaal van gemeenten worden geleend waarmee de schulden geherfinancierd kunnen worden. Indien de onderneming niet levensvatbaar is, zal voor de zelfstandige vaak geen andere mogelijkheid resten dan het staken van de onderneming. In het geval dat de zelfstandige besluit te stoppen met de onderneming kan de gemeente in sommige gevallen vanuit het Bbz helpen tijdens het beëindigen van het bedrijf en kan de zelfstandige zich wenden tot de gemeentelijke schuldhulpverlening.
Is het waar dat in de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening (Wgs) uit 2012 is bepaald dat «niemand zomaar mag worden uitgesloten van schuldhulpverlening»?
Op basis van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening (Wgs) heeft de gemeente de verantwoordelijkheid voor de schuldhulpverlening aan haar inwoners. Mensen kunnen niet bij voorbaat worden uitgesloten van schuldhulpverlening. Het is aan gemeenten om op basis van de wet een individuele afweging te maken inzake de toegang tot de gemeentelijke schuldhulpverlening. Een gemeente kan op basis van deze individuele afweging schuldhulpverlening ook weigeren, bijvoorbeeld omdat iemand fraude heeft gepleegd of omdat iemand eerder gebruik heeft gemaakt van schuldhulpverlening.
Vorig jaar bleek uit een eigen onderzoek van uw ministerie dat «vier op de tien gemeenten schuldhulpverlening aan zzp’ers weigert», bent u bekend waarom er een dergelijk verschil tussen gemeenten bestaat?
Gemeenten hebben beleidsvrijheid bij de invulling van hun schuldhulpverlening. Ze staan immers dicht bij hun inwoners en kunnen goed afwegen wat er lokaal nodig is. Op basis van de Wgs moet elke gemeente een plan opstellen dat richting geeft aan de integrale schuldhulpverlening aan haar inwoners. Hierdoor zijn er lokaal verschillen te zien.
Het kabinet ziet dat gemeenten volop investeren in de kwalitatieve verbetering van de schuldhulpverlening en werkt samen met de gemeenten om deze ontwikkeling te steunen. In de Brede Schuldenaanpak wordt uitgebreid ingegaan op de verschillende actielijnen die het kabinet daartoe uitzet.
Komt dit verschil in benadering door gemeenten ook naar voren in gesprekken die u hier over heeft? Zo ja, wat geven gemeenten aan?
Ik ben bereid om samen met gemeenten het kennisniveau rond zzp’ers met schulden te verhogen. Gemeenten hebben in de basis voldoende kennis om schuldhulpverlening te bieden aan zelfstandigen. Wel komt naar voren uit de gesprekken die het kabinet met gemeenten voert dat er behoefte is aan meer kennisdeling en -ontwikkeling, om zo de effectiviteit van de gemeentelijke dienstverlening te verhogen. Daarom wordt 10% van de 80 mln. die het kabinet de komende drie jaar ter beschikking stelt voor het voorkomen van schulden en de bestrijding van armoede, onder meer ingezet ter versterking van de landelijke ondersteuning van gemeenten door kennisontwikkeling, professionalisering, kennisuitwisseling, monitoring en coördinatie.
De overige 90% zal via een decentralisatie-uitkering beschikbaar worden gesteld aan gemeenten. Onder andere om een impuls te geven aan de verbetering van de toegang tot en effectiviteit van de gemeentelijke schuldhulpverlening. Gemeenten kunnen zo zelf invulling geven aan de lokale besteding van deze middelen voor dit doel.
Zoals ik tijdens het AO Brede Schuldenaanpak op 14 juni jl. aan u heb toegezegd, zal ik daarnaast in het Gemeentenieuws van SZW (voorheen: Verzamelbrief aan gemeenten) specifiek aandacht besteden aan de toegang tot de schuldhulpverlening voor zzp’ers.
Heeft u een beeld van het kennisniveau dat bij gemeenten aanwezig is rond de schuldhulp aan zzp’ers? Zo ja, acht u deze kennis als voldoende of is hier ruimte voor verbetering?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid om samen met gemeenten het kennisniveau rond zelfstandige ondernemers en schulden te verhogen? Zo ja, hoe gaat u hier invulling aan geven?
Zie antwoord vraag 5.
Wat vindt u van het feit dat uit een enquête onder de achterban van ZZP Nederland blijkt dat «80 procent van de ondernemers onbekend» is met het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen (Bbz)? Ziet u mogelijkheden om onder zzp’ers meer bekendheid te geven aan deze regeling? Zo ja, welke rol ziet u voor gemeenten om dit op te pakken?
Ik vind het jammer dat de bekendheid van deze regeling volgens dit onderzoek tegenvalt. Het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004 (Bbz2004) is een passend instrument voor gemeenten om zelfstandigen die (tijdelijk) in financiële problemen komen te ondersteunen (zie ook het antwoord op vraag 2). Gemeenten zijn verantwoordelijk voor de lokale bekendheid en uitvoering van het Bbz2004. Veel gemeenten hebben ook al dienstverlening die zich specifiek richt op zelfstandigen, bijvoorbeeld in de vorm van een (digitaal) loket.
Ook het kabinet zet zich in om de bekendheid van het Bbz2004 en de mogelijkheden voor ondernemers om met schulden om te gaan, te vergoten. Dit gebeurt onder andere via informatiefilmpjes en de website van de rijksoverheid.2
Wat vindt u van de opmerking van Divosa in het artikel dat door «onduidelijkheden bij gemeenten» de problemen bij zelfstandige ondernemers «ondertussen onnodig» oplopen?
Ik werk ook in de toekomst graag met belangrijke partners als Divosa samen om de kwaliteit van de gemeentelijke dienstverlening te verbeteren. Met de Brede Schuldenaanpak wordt onder andere voortgebouwd op reeds goed lopende programma’s, waaronder «Vakkundig aan het werk» en «Schouders eronder». Divosa werkt in deze programma’s samen met onder andere het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aan het vergoten kennis en vakmanschap.
In 2014 heeft Divosa, mede gefinancierd door het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, ook een werkwijzer uitgebracht.3 Deze werkwijzer helpt beleidsmakers en uitvoerders bij gemeentelijke afdelingen om samen effectieve dienstverlening voor zelfstandigen met schulden in te richten.
De inwerkingtreding van de handhaving op schijnzelfstandigheid per 1 juli aanstaande |
|
Bart van Kent , Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
![]() |
Kunt u zich nog uw toezegging herinneren dat u de Kamer zou berichten inzake de handhavingspraktijk aanpak schijnzelfstandigheid en de hiervoor beschikbare capaciteit bij de Belastingdienst? Wanneer kan de genoemde informatie worden verwacht?1
Ja. De genoemde informatie is opgenomen in de 21e halfjaarsrapportage2 van de Belastingdienst die de Staatssecretaris van Financiën op 16 april jl. aan uw Kamer heeft aangeboden.
Welke voorbereidingen zijn er sinds het algemeen overleg Arbeidsmarktbeleid op 14 februari 2018 getroffen, zodat er per 1 juli 2018 direct kan worden gehandhaafd op schijnzelfstandigheid bij evident kwaadwillenden, waaronder Deliveroo?
De Belastingdienst handhaaft op dit moment bij de ernstigste gevallen van kwaadwillenden. In de brief aan uw Kamer van 9 februari jl.» Roadmap vervanging Wet deregulering beoordeling arbeidsrelaties (verder: wet DBA)», is aangegeven dat de Belastingdienst vanaf 1 juli 2018 niet langer alleen handhaaft bij de ernstigste gevallen van kwaadwillenden, maar dat er ook bij andere kwaadwillenden kan worden gehandhaafd.
De Belastingdienst publiceert op 1 juli een toezichtsplan dat invulling geeft aan het toezicht op arbeidsrelaties vanaf 1 juli. Dit toezichtsplan houdt het volgende in. De Belastingdienst selecteert minimaal 100 opdrachtgevers om te bezoeken. In deze selectie zijn zowel de opdrachtgevers betrokken die een modelovereenkomst hebben voorgelegd die al dan niet is goedgekeurd als de opdrachtgevers die in dit kader nog niet in beeld zijn geweest bij de Belastingdienst. Van elke categorie wordt een aantal opdrachtgevers geselecteerd dat de Belastingdienst zal bezoeken. De selectie vindt dusdanig plaats dat diverse branches en sectoren geraakt worden en dat de focus ligt bij de opdrachtgevers die nog niet in beeld zijn geweest of die niet werken met een goedgekeurde (model)overeenkomst.
De Belastingdienst gaat met de geselecteerde opdrachtgevers in gesprek over hun werkwijze met hun opdrachtnemers. Dit gebeurt aan de hand van bedrijfsbezoeken. De Belastingdienst start in juli met deze bezoeken. De planning is om deze eind 2018 afgerond te hebben. Deze bezoeken vinden plaats naast het reguliere toezicht op de loonheffingen waarbij het beoordelen van de arbeidsrelatie ook al onderwerp van controle is. Indien de Belastingdienst tijdens zijn toezicht een vermoeden heeft dat sprake is van een (fictieve) dienstbetrekking en kwaadwillendheid stelt hij een nader onderzoek in.
Afhankelijk van hetgeen de Belastingdienst vaststelt in zijn gesprekken met en bezoeken bij opdrachtgevers, wordt het toezichtsplan tussentijds aangepast. Dit kan bijvoorbeeld betekenen dat er andere of andersoortige opdrachtgevers worden geselecteerd. Toezicht vindt zo plaats waar de grootste risico’s van schijnzelfstandigheid zijn.
Overigens doet de Belastingdienst op grond van artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen geen uitspraak over individuele belastingplichtigen.
Is er reeds een inventarisatie gemaakt van bedrijven die voldoen aan de per 1 juli 2018 geldende criteria voor «kwaadwillenden die opzettelijk een situatie van evidente schijnzelfstandigheid laten ontstaan of voortbestaan»? Kunt u uw antwoord toelichten?2
De Belastingdienst is sinds eind 2016 een aantal onderzoeken naar mogelijke evident kwaadwillenden gestart die zijn voortgekomen binnen het reguliere toezicht loonheffingen. Bij betalingen aan derden door een opdrachtgever onderzoekt de Belastingdienst op de aanwezigheid van een dienstbetrekking en of sprake is van evidente kwaadwillendheid. Het aantal onderzoeken bij opdrachtgevers die mogelijk evident kwaadwillend zijn, is op dit moment 49. In 38 gevallen heeft de Belastingdienst niet kunnen vaststellen dat sprake is van evidente kwaadwillendheid. Zo hebben opdrachtgevers de arbeidsrelaties op een andere manier vormgegeven, bijvoorbeeld door het gebruik van payrollbedrijven of uitzendkrachten of door gebruik te maken van door de Belastingdienst goedgekeurde overeenkomsten. De elf resterende gevallen worden verder onderzocht. Deze gevallen zijn nog in verschillende stadia van onderzoek en de aangetroffen problematiek is divers.
Het handhaven op constructies van schijnzelfstandigheid is vanwege de zware bewijslast die op de Belastingdienst rust arbeidsintensief voor de Belastingdienst, zoals ik ook schrijf in het antwoord op vraag 4. Daarom verwacht ik dat het enige tijd kost voordat hierover meer duidelijkheid is. Naast het onderzoek waarbij de Belastingdienst de bewijslast heeft voor hetgeen hij stelt, volgt in tijd nog een bezwaar- en beroepsmogelijkheid en eventueel een strafrechtelijk traject. In een dergelijk geval kan het dus enkele jaren duren voor een oordeel over de kwalificatie van een arbeidsrelatie en de bewezen opzet onherroepelijk komt vast te staan.
De Inspectie SZW houdt risicogericht toezicht op de naleving van de arbeidswetgeving met als doel om een zo groot mogelijk maatschappelijk effect te bereiken. In diverse programma’s zoals uitzendbureaus, schijnconstructies en schoonmaak is bijzondere aandacht voor de aanpak van schijnconstructies, waaronder schijnzelfstandigheid. De Inspectie heeft een centraal meldpunt waar elke burger, werknemer, werkgever of instantie klachten en signalen kan melden over mogelijke regelovertreding. Ook wanneer platformen, zoals sommige maaltijdbezorgers, zelf geen overeenkomst aan gaan voor het uitvoeren van werk, zou de arbeidswetgeving van toepassing kunnen zijn. De regels en verantwoordelijkheden rondom arbeidsbemiddeling en uitzendwerk zijn vastgelegd in de Wet allocatie arbeidskrachten door intermediairs (Waadi). Bij een vermoeden van overtreding van de Waadi kan een melding gedaan worden bij de Inspectie SZW. Betrokkenen waaronder sociale partners kunnen de bevindingen van de Inspectie gebruiken om een civiele procedure te starten bij de rechtbank. De Inspectie SZW is verzocht in het proces van meerjarenprogrammering 2019–2022 dat momenteel plaatsvindt, expliciet aandacht aan schijnzelfstandigheid te schenken, mede in relatie tot de platformeconomie.
Daarnaast gaan de Belastingdienst en de Inspectie SZW onderzoeken op welke wijze rapporten van de Belastingdienst en de Inspectie SZW, binnen de kaders van het bestaande samenwerkingsconvenant, structureel uitgewisseld kunnen worden. Op deze wijze kan de Belastingdienst beoordelen of nader onderzoek aan de orde is. Dit nader onderzoek is alleen nodig indien overtredingen aan de orde zijn die zien op arbeidsrelaties, niet zijnde dienstbetrekking. Op dezelfde wijze kunnen signalen uit onderzoeken van de Belastingdienst die kunnen wijzen op illegale tewerkstelling, onderbetaling, en schijnconstructies aan de Inspectie SZW doorgegeven worden, zodat de Inspectie SZW kan beoordelen of handhaving op arbeidswetgeving noodzakelijk is.
Verder wordt de landelijke stuurgroep interventieteams (LSI), waarin zowel de Belastingdienst als de Inspectie SZW partners zijn, gevraagd om het detecteren en tegengaan van schijnzelfstandigheid een belangrijke plaats te geven in de komende interventies. De Inspectie SZW heeft in het jaarplan 2018 aangegeven de ondersteuning voor de LSI-thema’s met 10 fte uit te breiden.4 Tenslotte wordt de LSI gevraagd om te rapporteren over de vanuit handhavingsoogpunt vereiste randvoorwaarden voor het effectief tegengaan en bestrijden van schijnzelfstandigheid. Indien hier aanleiding toe is, zullen proefprocessen door de handhavingsketen van de Inspectie SZW worden geïnitieerd.
Welke maatregelen zijn er al genomen om zowel in de preventieve- als in de correctieve sfeer op te treden bij schijnzelfstandigheid?
De Belastingdienst volgt in zijn handhaving de wettelijke fiscale regels en de aan de jurisprudentie ontleende bewijslastverdeling. Bij de handhaving gedurende het handhavingsmoratorium blijft ook na 1 juli 2018 een zware bewijslast voor de Belastingdienst bestaan omdat de Belastingdienst moet aantonen dat sprake is van zowel een (fictieve) dienstbetrekking als opzettelijke en evidente schijnzelfstandigheid. Pas als de Belastingdienst constateert én ook aantoont dat sprake is van een (fictieve) dienstbetrekking én van kwaadwillendheid, kan de Belastingdienst een naheffingsaanslag loonheffingen met boete opleggen, waarbij ook het strafrechtelijk traject in beeld kan komen. Bovendien ziet de Belastingdienst dat contact en overleg met de opdrachtgever vaak al leidt tot aanpassing van de werkwijze en dus tot verbetering. Van kwaadwillendheid is dan geen sprake.
Handhaven op constructies van schijnzelfstandigheid is nodig. Daarom publiceert de Belastingdienst op 1 juli een toezichtsplan met extra aandacht voor schijnzelfstandigheid. Ter zake van het in de preventieve sfeer optreden van de Belastingdienst kan worden opgemerkt dat veel opdrachtgevers en sectoren modelovereenkomsten hebben voorgelegd en nog voorleggen om zekerheid te krijgen dat er buiten dienstbetrekking kan worden gewerkt als overeenkomstig de beoordeelde overeenkomst wordt gewerkt. De Belastingdienst bespreekt met deze opdrachtgevers hun werkwijze met opdrachtnemers. Hierin vervult de Belastingdienst een coachende rol.
Is de capaciteit bij de Belastingdienst voor de aanpak van schijnzelfstandigheid inmiddels uitgebreid, zodat ook daadwerkelijk kan worden gehandhaafd bij bedrijven die per 1 juli 2018 voldoen aan de geldende criteria? Kunt u uw antwoord toelichten?
Toezicht en handhaving van de wet DBA vindt plaats binnen de bestaande capaciteit. Zoals in het antwoord op vraag 2 aangegeven, publiceert de Belastingdienst op 1 juli een toezichtsplan dat invulling geeft aan het toezicht op arbeidsrelaties vanaf 1 juli.
Zijn er sinds de oproep in het algemeen overleg Arbeidsmarktbeleid reeds onderzoeken in gang gezet naar bedrijven die mogelijk voldoen aan de criteria, zodat op 1 juli 2018 direct kan worden overgegaan op handhaving? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 3.
Staat de Belastingdienst of de Inspectie SZW klaar om op 1 juli 2018 direct in te grijpen bij bijvoorbeeld een maaltijdbezorger, die sinds februari al haar bezorgers in loondienst heeft ingeruild voor schijnzelfstandigen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 3.
Het uitstel van de beantwoording van vragen over de voorgenomen sluiting van de dienstapotheek in de Hoeksche Waard |
|
Joba van den Berg-Jansen (CDA) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel waaruit blijkt dat zorgverzekeraar CZ vast lijkt te houden aan het sluiten van dienstapotheken, die in de nacht- en weekenduren spoedmedicijnen verstrekken?1
Ja.
Kunt u aangeven op welke termijn de eerder gestelde Kamervragen over de voorgenomen sluiting van de dienstapotheek in onder andere de Hoeksche Waard beantwoord zullen worden?2
Deze vragen zijn op 1 juni 2018 beantwoord (2017–2018 Aanhangsel van de Handelingen 2316).
Klopt het dat CZ inmiddels heeft laten weten de openingstijden van de dienstapotheek in de Hoeksche Waard uiterlijk 1 september af te willen bouwen? Zo ja, wat vindt u hiervan in het licht van het feit dat de subsidieregeling nog tot eind van het jaar doorloopt?
Uit informatie verkregen van CZ begrijp ik dat regionale gesprekken over de openingstijden van de dienstapotheek nog lopend zijn, en dat er geen definitieve beslissingen zijn genomen. CZ geeft aan dat er met lokale partijen inderdaad gesproken is over een richtdatum van 1 september 2018 om naar toe te werken. CZ verzekert mij dat met lokale partijen is afgesproken dat een overgang naar een nieuwe situatie alleen wordt gerealiseerd wanneer naar lokale tevredenheid aan de randvoorwaarden van herinrichting is voldaan. Deze criteria zijn: beschikbaarheid, klantvriendelijkheid, kwaliteit, veiligheid en betaalbaarheid/doelmatigheid.
De subsidieregeling is bedoeld als transitieperiode om de tijd te overbruggen tot een doelmatige inrichting is bereikt. Het is niet noodzakelijk tot de allerlaatste dag van de subsidieregeling te wachten om benodigde maatregelen door te voeren. Sterker nog, het is zinvol om zo snel mogelijk de ANZ-zorg doelmatig in te richten, zodat niet onnodig belastinggeld wordt uitgegeven.
Is het toegestaan dat de subsidie voor het maximeren van spoedtarieven op 45 euro per medicijn ingezet wordt om de kosten van de sluiting van de dienstapotheek te dekken?
De subsidie wordt verstrekt voor het verlenen van ANZ zorg. Als deze zorg niet meer wordt verleend, vervalt vanaf dat moment het recht op subsidie.
Is het toegestaan dat medicijnen vanuit de dokterstas van de huisarts worden verstrekt, waarbij slechts gemiddeld 25% van de medicijnen voorradig zijn die bij spoedgevallen nodig zijn?
Voor een goed begrip zal ik eerst toelichten wat wel en niet onder de dokterstas moet worden verstaan.
Volgens de Geneesmiddelenwet kunnen medicijnen vanuit de «dokterstas» worden verstrekt (of »toegediend») aan patiënten. Deze verstrekking moet niet worden verward met de terhandstelling door de apotheker, die plaatsvindt op medisch voorschrift (recept) van een arts. Verstrekking uit de dokterstas komt ook niet «in de plaats van» terhandstelling.
Het meest bekende voorbeeld van de dokterstas is de huisarts die overdag visites loopt en de beschikking heeft over de klassieke dokters- of visitetas. De dokterstas kent echter meer verschijningsvormen, afhankelijk van het type zorgverlener.
Zo is de dokterstas bij artsen die werkzaam zijn bij een aanbieder van geestelijke gezondheidszorg, gehandicaptenzorg of verpleging en verzorging een afgesloten kast, met een zogenoemde «werkvoorraad geneesmiddelen». De samenstelling en hoeveelheid van die werkvoorraad moet zijn afgestemd op de patiëntenpopulatie van de instelling en de aard van hun aandoeningen.
In een zelfstandig behandelcentrum of privékliniek zonder apotheek is de hoeveelheid en samenstelling van de geneesmiddelenvoorraad weer anders. Daar is geen sprake van acute zorg, maar worden de geneesmiddelen aangewend bij een geneeskundige behandeling of een cosmetische ingreep.
Ook huisartsenposten (HAP) hebben een geneesmiddelenvoorraad. Dit is vooral van belang bij HAP’s die losstaan van een SEH of ziekenhuisapotheek. Op HAP’s wordt spoedmedicatie verstrekt op basis van de NHG richtlijn «Geneesmiddelen en zuurstof in spoedeisende situaties». Daarin is beschreven welke situaties en aandoeningen spoedeisend zijn en welke medicatie daarbij aangewezen is. Kort samengevat gaat het om aandoeningen die levensbedreigend kunnen zijn of die veel pijn of hinder veroorzaken en waarbij het gewenst is dat het geneesmiddel snel zijn werk kan doen. Een HAP kan zelf bepalen of daarnaast nog optionele middelen nodig zijn in de medicijnkast. Dit hangt mede af van de geografische setting en de bereikbaarheid van een apotheek.
In het artikel in het Algemeen Dagblad, waaraan wordt gerefereerd in vraag 1, is sprake van een dokterstas op de HAP waarmee slechts 25% van de patiënten geholpen kan worden. Dit kan niet het alternatief zijn voor sluiting van een dienstapotheek, en ik kan mij ook niet voorstellen dat een zorgverzekeraar dit als (enige) oplossing voor ogen heeft.
Bent u van mening dat CZ de dienstapotheek zou mogen sluiten nog voordat er een alternatief voor de 24/7 farmaceutische zorg in de Hoeksche Waard is gepresenteerd?
Ik heb geregeld contact met zorgverzekeraars over de inrichting van de dienstapotheken in Nederland. Zoals ik in de eerder gestelde schriftelijke vragen aangeef, gaat het mij niet om het wel of niet open houden van een apotheek. Het gaat mij erom dat de farmaceutische ANZ-zorg doelmatig is ingericht, waarbij patiënten te allen tijde toegang hebben tot spoedmedicatie en de noodzakelijke farmaceutische zorg. Dat hoeft niet per sé en altijd via de fysieke route van de dienstapotheek te zijn.
Bent u bereid om contact op te nemen met CZ met het verzoek om geen onomkeerbare stappen te zetten voordat alle informatie over de toekomst van de 24/7 farmaceutische zorg in de Hoeksche Waard bekend is en de eerder gestelde schriftelijke vragen zijn beantwoord? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u deze vragen zo snel mogelijk, bij voorkeur ruim voor het algemeen overleg Geneesmiddelenbeleid van 21 juni 2018, beantwoorden?
Ja.
Het bericht ‘Extreem links vaak vrijuit’ |
|
Gidi Markuszower (PVV), Lilian Helder (PVV) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Extreem links vaak vrijuit»?1 2
Ja.
Wat is de reden dat het openbaar ministerie (OM), waar u verantwoordelijk voor bent, deze extreem linkse criminelen niet vervolgt?
Ik verwijs voor het antwoord op deze vraag naar het antwoord op vraag 3 t/m 6 van de Kamervragen van de leden Hiddema en Baudet (beiden FvD) van 25 mei 2018 over het bericht «extreemlinkse activisten blijven meestal onbestraft» (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2017–2018, nr. 2811).
Deelt u de mening dat er blijkbaar sprake is van omgekeerde linkse «klassenjustitie» doordat deze extreem linkse criminaliteit straffeloos blijft? Zo nee, waarom niet?
Nee. Links-extremisme vormt geen uitzondering ten opzichte van andere vormen van extremisme, zoals rechts-extremisme, dierenrechten-extremisme of gewelddadig jihadistisch extremisme. Ik verwijs verder naar het antwoord op vraag 3 t/m 6 van de Kamervragen van de leden Hiddema en Baudet (beiden FvD) over het bericht «extreemlinkse activisten blijven meestal onbestraft».
Realiseert u zich dat indien deze criminaliteit niet keihard aangepakt wordt dit extreem links activisme alleen maar groter zal worden en dat u daarvoor verantwoordelijk bent? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen om dit extreem links activisme definitief de nek om te draaien?
Activisme is toegestaan in Nederland, mits men daarbij binnen de grenzen van de wet blijft. Het is dan ook niet mijn doel om activisme in Nederland tegen te gaan. Daar waar men met activisme de wet overtreedt, treden politie en OM op.
Bent u bereid per direct het OM te instrueren deze extreem linkse criminelen alsnog te vervolgen? Zo nee, waarom niet?
Ik treed als Minister van Justitie en Veiligheid niet in de onafhankelijke oordeelsvorming en verantwoordelijkheden van de officier van justitie. Ik verwijs verder naar het antwoord op vraag 3 t/m 6 van de Kamervragen van de leden Hiddema en Baudet (beiden FvD) over het bericht «extreemlinkse activisten blijven meestal onbestraft».
De stageomstandigheden van studenten verpleegkundige en verzorging |
|
Corinne Ellemeet (GL), Vera Bergkamp (D66), Maarten Hijink |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() ![]() |
Kent u het onderzoek van NU»91 waarin studenten die een zorgopleiding volgen gevraagd is naar hun bevindingen?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat meer dan de helft van de studenten een stagevergoeding ontvangt die lager is dan het bedrag dat afgesproken is in alle cao’s?
Werkgevers en werknemers maken samen afspraken in de cao’s over onder meer stagevergoedingen. Ik acht het in het belang van de studenten dat in de CAO gemaakte afspraken ook nageleefd worden en dat studenten dus de vergoeding krijgen waar ze volgens de cao recht op hebben. Daarbij is het belangrijk dat studenten, met de hulp van begeleiders van de school en de stageplek, zich bewust zijn van hun rechten, zodat voorafgaand aan de stages ook goede afspraken gemaakt kunnen worden.
Wat vindt u ervan dat 73% van de studenten de stagevergoeding te laag vindt?
In het onderzoek van NU»91 werd de vraag gesteld of studenten kunnen rondkomen van hun stagevergoeding. 73% van de studenten heeft aangegeven dat ze niet kunnen rondkomen van de stagevergoeding alleen. Echter; een stagevergoeding is geen loon, maar een vergoeding. De hoogte hoeft daarmee niet te voldoen aan de wettelijke normen voor het minimumloon.
Wat vindt u ervan dat de studenten veel werkdruk en prestatiedruk ervaren, en aangegeven weinig regie, invloed en zeggenschap te hebben tijdens hun stage? Op welke manier kan hier verbetering in worden aangebracht?
Tijdens een stage staat het leren van de student centraal. Dat betekent dat de stagiair taken en verantwoordelijkheden krijgt die aansluiten bij zijn kennis en ervaring en zijn leerdoelen. De stagiair maakt samen met de begeleiding vanuit de school en de zorginstelling afspraken over de inhoud van een stage en de begeleiding op de stageplek. Deze afspraken gaan uit van de leerdoelen van de student. Binnen het middelbaar beroepsonderwijs (mbo) maken ROCs structurele afspraken met zorginstellingen (erkende beroepspraktijkvormende instellingen) over de inhoud van stages. De basis voor deze afspraken zijn landelijk vastgelegd in een protocol voor beroeps- en praktijkvorming (het bpv-protocol). Ook hogescholen maken afspraken met zorginstellingen. Ze koppelen vaste stagedocenten aan een instelling, zodat de lijnen kort zijn. Scholen investeren daarnaast in cursussen voor stagebegeleiders. Ook beoordelen examinatoren de kwaliteit van stages, zo ook de naleving van de stageafspraken.
Het rapport geeft een belangrijk signaal aan scholen en zorginstellingen. Het toont het belang van voldoende aandacht voor de begeleiding van stagiairs. Tegelijkertijd is het voor de studenten van belang dat zij te hoge werkdruk ook bespreekbaar maken bij de begeleiding vanuit de instelling. De school kan hen daarbij helpen.
De kwaliteit van stages en het leerklimaat in instellingen zijn ook expliciet onderdeel van het Actieprogramma Werken in de Zorg. In dat verband maken scholen en werkgevers via Regionale Actieplannen (RAAT) afspraken over de kwantiteit en kwaliteit van stages.
Hoe oordeelt u over de opvatting van respondenten dat zij meer begeleiding willen ontvangen in hun leerproces en in het bewaken van hun grenzen?
Zie antwoord vraag 4.
Vindt u het wenselijk dat een deel van de stagiaires (15% van de respondenten) risicovolle of voorbehouden handelingen heeft moeten uitvoeren waar zij niet toe bekwaam zijn?
Bekwaamheid van de opdrachtnemer – in dit geval de stagiair – is één van de belangrijkste eisen die de Wet BIG stelt. Ten eerste moet de stagiair zichzelf bekwaam achten om, binnen de grenzen van zijn kennen en kunnen, de opdracht tot een goed eind te brengen. Daarnaast is het aan opdrachtgever (bijvoorbeeld de arts) om vast te stellen of de stagiair inderdaad bekwaam is om een bepaalde handeling uit te voeren. De stagiair mag dus alleen voorbehouden handelingen uitvoeren met toezicht en tussenkomst van de opdrachtgever van de handeling.
Goede begeleiding en toezicht is van groot belang om de veiligheid van de patiënt te garanderen. Wanneer een student het gevoel heeft iets te doen waartoe zij of hij zich niet toegerust voelt, dan is het belangrijk dit aan te kaarten met de begeleiders binnen de zorginstelling en de school.
Hoe wordt voorkomen dat stagiaires volwaardig worden ingezet om de personeelstekorten op te lossen? Wie heeft hierin de verantwoordelijkheid: de school of de zorgorganisatie?
Een stage is onderdeel van een opleiding. Het compenseren van personeelstekorten met de volwaardige inzet van stagiairs is niet wenselijk. Niet voor de stagiair en niet voor de kwaliteit van zorg. Een stagiair moet de ruimte hebben om te leren. De zorginstelling is verantwoordelijk voor de wijze waarop stagiairs en het personeel worden ingezet. In de gevallen waarin een stagiair toch wordt ingezet als een volwaardige medewerker, moeten de student en de school (mbo en hbo) het gesprek hierover aangaan met de zorgorganisatie. Wanneer dit niet tot een oplossing leidt, kan de school besluiten geen stagiairs meer te plaatsen bij de instelling.
Bent u bereid de bevindingen van studenten mee te nemen in uw arbeidsmarktbeleid en dit mee te geven aan werkgeversorganisaties, vakbonden en scholen die zorgopleidingen verzorgen? Zo nee, waarom niet?
Ja. De kwaliteit van stages is van groot belang voor het opleiden van werknemers in de zorg. Dit rapport kan partijen stimuleren om tot verbeteringen te komen waar nodig. Ik zal het onder de aandacht brengen.
De arrestatie van tien activisten voor vrouwenrechten in Saudi-Arabië |
|
Sadet Karabulut |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Arrested Saudi activists held incommunicado since last week»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat de eerder deze maand opgepakte activisten voor vrouwenrechten contact met advocaten wordt onthouden? Hoe beoordeelt u dit?
Ik ken de mediaberichten hierover, maar ik kan deze niet bevestigen.
Deelt u de opvatting van Amnesty International dat de belofte van hervormingen niets voorstellen tegen de achtergrond van toenemende repressie tegen andersdenkenden in de Saudische dictatuur? Zo nee, waarom niet?
Saoedi-Arabië voert op dit moment meerdere sociaaleconomische en maatschappelijke hervormingen door die een stap in de goede richting zijn. Er is op deze terreinen een verandering gaande in de Saoedische maatschappij. Nederland blijft, net als Amnesty International, echter zeer bezorgd over de bredere mensenrechtensituatie in Saoedi-Arabië. Vooral de repressie van andersdenkenden en het harde optreden richting personen die voor zover bekend slechts gebruik maken van hun recht op vrijheid van meningsuiting, zijn wat Nederland betreft verkeerde ontwikkelingen. Voor duurzame maatschappelijke hervormingen in Saoedi-Arabië is het nodig dat alle inwoners de mogelijkheid hebben om vrij deel te nemen aan publiek debat. Minister Kaag heeft dit tijdens haar bezoek aan Saoedi-Arabië ook duidelijk gemaakt en ikzelf tijdens een gesprek met mijn Saoedische ambtsgenoot tijdens de G20-bijeenkomst in Buenos Aires. Ondanks verschillen van inzicht over bijvoorbeeld mensenrechten blijft de regering bewust in gesprek met landen als Saoedi-Arabië. Dit biedt de mogelijkheid om zorgen die wij hebben effectiever aan te kaarten, maar ook om gedeelde belangen te adresseren, zoals bijvoorbeeld de situatie in de regio en bestrijding van terrorisme.
Hoe beoordeelt u dat Saudi-Arabië consequent een van de slechts scorende landen is wat betreft vrijheid, omdat politieke rechten en burgerlijke vrijheden vrijwel volledig ontbreken?2 Wat rechtvaardigt in dit licht het door Nederland aanhalen van de banden met de absolute monarchie?
Zie antwoord vraag 3.
Waarom bent u geen voorstander van (persoonsgerichte) sancties tegen Saudi-Arabië vanwege ernstige mensenrechtenschendingen, maar wel tegen Iran en Venezuela, waar mensenrechten eveneens geschonden worden? Waarom is er dit verschil in aanpak? Kunt u uw antwoord toelichten?
Persoonsgerichte sancties tegen Saudi-Arabië zijn niet aan de orde en worden ook niet door Nederland bepleit. Sanctiebeleid is een instrument om gedragsverandering teweeg te brengen. Effectiviteit ervan staat of valt bij ondersteuning en implementatie door zoveel mogelijk gelijkgezinde landen. In het geval van Iran en Venezuela is een aanzienlijke hoeveelheid gelijkgezinde landen bereid dergelijke maatregelen te nemen. Voor Saudi-Arabië is dat niet het geval. Nederland spreekt Saoedi-Arabië via bilaterale kanalen en in de daarvoor bestemde multilaterale fora aan op de noodzaak de mensenrechtensituatie te verbeteren en zal dat blijven doen.
Bent u bereid in uw contact met Saudische collega’s op te roepen tot vrijlating van de tien activisten die strijden voor vrouwenrechten en alle andere politieke gevangenen in het land? Zo nee, waarom niet?
Ik heb in de marges van de G20-bijeenkomst in Buenos Aires op 20 mei jl. tijdens een gesprek mijn Saoedische collega al-Jubeir aandacht gevraagd voor de situatie van de activisten en de zorgen van Nederland over hun arrestatie overgebracht. De Saoedische Minister van Buitenlandse Zaken heeft aangegeven dat het onderzoek op dit moment nog loopt. Nederland volgt de ontwikkelingen rond de aangehouden activisten nauwgezet en zal zich blijven inzetten voor de rechten van mensenrechtenactivisten in Saoedi-Arabië en de Saoedische autoriteiten oproepen om meer duidelijkheid aan te bieden aangaande de situatie van de mensenrechtenactivisten.
Ziet u mogelijkheden om in EU- en VN-verband aandacht te vragen voor het lot van politieke gevangenen in Saudi-Arabië en met coalities van gelijkgestemde landen op te roepen tot hun vrijlating?
Nederland agendeert de situatie van mensenrechtenverdedigers regelmatig in EU- en VN-verband en daar worden ook individuele zaken met gelijkgestemde landen opgebracht. Ook wordt in EU-verband actief bekeken welke verder stappen gezet kunnen worden, waaronder de mogelijkheid om een Europese demarche uit te voeren bij de Saoedische autoriteiten om de zorgen over de situatie van de aangehouden activisten aan te kaarten.