De verlopen vergunning voor medisch noodtransport vanaf Sint Eustatius |
|
Nevin Özütok (GL) |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht dat de traumahelikopter van Sint Eustatius en Saba geen nachtvluchten meer mag uitvoeren door het verlopen van de noodzakelijke vergunningen?1 Zo ja, hoe heeft dit precies kunnen gebeuren?
Ja. Voor het gebruik van een vliegoperatie buiten de reguliere openstellingstijden (tussen 21:00 en 07:00 uur) op de luchthaven op Sint Eustatius zijn twee ontheffingen noodzakelijk: een ontheffing ex artikel 39 Luchtvaartwet BES (LVW BES) voor een ruimer gebruik door de exploitant van de luchthaven, en een ontheffing ex artikel 40 LVW BES voor gezagvoerders van de betreffende luchtvaartuigen voor hetzelfde medegebruik.
De ontheffing ex artikel 39 LVW BES liep in december 2017 af. De luchthaven, evenals National Helicopters Inc., werden eerder door de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) gewezen op het tijdig aanvragen van een verlenging alsook op het feit dat zonder beide ontheffingen geen gebruik mocht worden gemaakt van de luchthaven. National Helicopters Inc. vroeg in november 2017 verlenging van de artikel 40 LVW BES ontheffing aan. Deze ontheffing beslaat de periode van 7 december 2017 tot 1 december 2019.
Bij een administratieve controle, uitgevoerd op 21 januari 2019, is niet gebleken dat de luchthaven na december 2017 om verlenging van de artikel 39 LVW BES ontheffing had verzocht. Zowel de luchthaven als National Helicopters Inc. zijn daarop geïnformeerd dat zonder de artikel 39 LVW BES ontheffing de luchthaven tussen 21:00 en 07:00 uur niet mocht worden gebruikt. De betreffende helikopter is vervolgens uitgeweken naar Saba om toch direct medische vluchten uit te kunnen voeren.
Zijn u gevallen bekend waarin het ontbreken aan adequaat nachtelijk transport naar het ziekenhuis van Sint Maarten heeft geleid tot ernstige medische complicaties? Kunt u aangeven hoe op dit moment wordt voorzien in nachtelijke medische spoedhulp op Sint Eustatius en Saba?
Uit navraag bij de openbare lichamen Saba en Sint Eustatius is gebleken dat er geen medische complicaties zijn opgetreden ten gevolge van de ontstane situatie.
Bent u bereid om de afgifte van de noodzakelijke vergunningen zo spoedig mogelijk af te ronden? Bent u daarnaast bereid maatregelen te treffen om herhaling te voorkomen? Zo nee, waarom niet?
Om de luchthaven van Sint Eustatius tussen 21:00 uur en 07:00 uur voor noodzakelijke medische vluchten te kunnen gebruiken en om de helikopter weer in de op Sint Eustatius gevestigde hangaar onder te kunnen brengen, heeft de ILT tijdelijk en versneld het verzoek, zoals op 22 januari 2019 door het openbaar lichaam ingediend, om ontheffing ex artikel 39 LVW BES op 31 januari 2019 aan de exploitant van de luchthaven verleend. Deze ontheffing is geldig tot 1 maart 2019.
De ontheffing is tijdelijk afgegeven omdat deze ontheffing vanwege het maatschappelijk belang met spoed diende te worden verlengd. De aanvraag wordt voor 1 maart 2019 formeel beoordeeld, alvorens er een ontheffing voor een langere periode kan worden afgegeven.
Naar de vraag waarom niet over is gegaan tot aanvraag na de eerste verwittiging van de ILT in december 2017 loopt intern onderzoek bij het openbaar lichaam Sint Eustatius. Als onderdeel van de ingezette acties naar aanleiding van de Tijdelijke Wet Taakverwaarlozing wordt de ambtelijke organisatie gereorganiseerd, en waar nodig opgeleid, en worden werkprocessen herzien. Het proces tot verlenen van vergunningen is daar onderdeel van.
Het fenomeen breast ironing |
|
Kathalijne Buitenweg (GL) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht dat in Groot Brittannië naar verluidt tientallen meisjes onderworpen worden aan een pijnlijk Afrikaans ritueel om borstvorming te vertragen?1
Ja.
Kunt u aangeven of deze praktijk ook in Nederland voorkomt? Is er onderzoek naar deze praktijk gedaan? Zo nee, bent u bereid om hiernaar onderzoek te laten verrichten? Zijn u andere, vergelijkbare praktijken bekend waarmee inbreuk wordt gemaakt op de lichamelijke integriteit van vrouwen en meisjes?
Het valt niet uit te sluiten dat zulke praktijken ook in Nederland plaatsvinden. Deze praktijken zouden in beeld moeten komen doordat professionals dit signaleren en hier een melding van maken bij Veilig Thuis. Daarnaast is het mogelijk dat het slachtoffer aangifte doet bij de politie. Zowel bij Veilig Thuis als bij de politie zijn dergelijke gevallen niet bekend. Er hebben mij ook anderszins geen signalen bereikt dat dit zou voorkomen in Nederland. Ik zie daarom geen reden om dit te onderzoeken.
Een voorbeeld van een andere praktijk waarmee inbreuk wordt gemaakt op de lichamelijke integriteit van vrouwen en meisjes is meisjesbesnijdenis ofwel vrouwelijke genitale verminking. Zoals eerder aan uw Kamer gemeld, blijkt uit eerder onderzoek dat er ongeveer 29.000 vrouwen in Nederland zijn besneden en dat er naar schatting 40 tot 50 in Nederland woonachtige meisjes een reëel risico om besneden te worden. Medio 2019 wordt een nieuw prevalentie- en incidentieonderzoek verwacht.2
Deelt u de mening dat dit vormen van kindermishandeling zijn? Zo ja, bent u bereid om politie en openbaar ministerie te vragen extra opmerkzaam te zijn op dit soort praktijken? Welke rol ziet u voor (huis)artsen?
Indien een vrouw of meisje onder dwang aan een ritueel om borstvorming te voorkomen wordt onderworpen, is er sprake van mishandeling. Indien een minderjarige hiertoe wordt gedwongen door haar ouder(s) of iemand anders ten opzichte van wie ze in een relatie van afhankelijkheid of van onvrijheid staat, is er sprake van kindermishandeling zoals gedefinieerd in de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015. «Borst strijken» is daarmee strafbaar als vorm van (zware) mishandeling (300–302 Wetboek van Strafrecht). Net als andere gekwalificeerde geweldsdelicten, wordt dit binnen de strafrechtketen opgepakt. Binnen de politie is het Landelijk Expertise Centrum Eer Gerelateerd Geweld ingesteld. Dit centrum richt zich onder meer op de herkenning en aanpak van eerzaken.
Artsen hebben een zorgplicht voor kinderen en volwassenen die schade door kindermishandeling en huiselijk geweld kunnen oplopen. Artsen zijn verplicht om de meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling te volgen bij signalen van geweld. Een arts kan bij Veilig Thuis advies vragen bij een vertrouwensarts en bij vermoedens van ernstige kindermishandeling en huiselijk geweld een melding doen bij Veilig Thuis.
Bent u van mening dat een gerichte voorlichtingscampagne om dit soort vormen van kindermishandeling te voorkomen en te bestrijden van belang kan zijn? Zo ja, bent u bereid hiertoe het initiatief te nemen?
Voor wat betreft de aanpak van schadelijke traditionele praktijken ligt de coördinerende rol en verantwoordelijkheid sinds mei 2018 bij het Ministerie van VWS. Eind 2018 is door het Ministerie van VWS, in samenwerking met de betrokken ministeries, een expertsessie georganiseerd met veldpartijen zoals het Landelijk Knooppunt Huwelijksdwang en Achterlating, GGD GHOR Nederland, de politie, Movisie, Veilig Thuis en Femmes for Freedom. In deze expertsessie zijn verschillende fenomenen aan bod gekomen en is besproken welke maatregelen of instrumenten beschikbaar zijn, wat concrete knelpunten in de praktijk zijn en op welke wijze deze kunnen worden weggenomen. In de komende periode worden de uitkomsten van deze sessie, in goede samenwerking met de veldpartijen, verder uitgewerkt in concrete acties en maatregelen.
De toestand in Justitieel Medisch Centrum Scheveningen |
|
Kathalijne Buitenweg (GL) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht dat hygiëne ver te zoeken is in het Scheveningse Justitieel Centrum voor Somatische Zorg (JCvSZ)?1 Zo ja, klopt dit bericht?
Ik heb kennisgenomen van de berichtgeving. In tegenstelling tot wat het artikel stelt zijn de randvoorwaarden voor goede zorg volgens de Inspectie Gezondheid en Jeugd (IGJ) gewaarborgd. Ik zie daarom geen reden om te twijfelen aan de kwaliteit van zorg in het JCvSZ.
Wat vindt u ervan dat sinds 2013 regelmatig is geklaagd over gebrekkige hygiëne, tekortkomingen in de medicijnverstrekkingen en medische behandelingen, waardoor de toenmalige Inspectie Gezondheidszorg (IGZ) zich in 2013 en 2014 genoodzaakt voelde het toezicht op het gevangenisziekenhuis te intensiveren? Deelt u de mening dat het er vooralsnog niet op lijkt dat structureel gevolg is gegeven aan de door de IGZ voorgeschreven verbeterpunten? Zo nee, waarom niet?
De inspectie volgt de kwaliteit van zorg in het JCvSZ al jarenlang nauwgezet. In 2018 heeft de inspectie aandacht gevraagd voor de hygiëne binnen het JCvSZ. Zoals verwacht werd door de IGJ heeft het JCvSZ een onafhankelijke hygiëne audit uitgevoerd en de resultaten hiervan opgenomen in een plan van aanpak. Het plan van aanpak heeft geleid tot een vernieuwde aanpak, zoals het digitaliseren van protocollen, de aanscherping van de kledingvoorschriften en afspraken over een verhoogde frequentie van het schoonmaakcontract. De IGJ heeft aangegeven dat het plan voldoende ingaat op de aangegeven aandachtspunten. In januari 2019 bezocht de IGJ het JCvSZ in het kader van een landelijk onderzoek gericht op infectiepreventie (waar hygiëne onderdeel van uitmaakt). De inspectie constateerde enkele verbeterpunten, maar geen tekortkomingen die direct ingrijpen noodzakelijk maakten. Ik deel daarom de mening dat geen structureel gevolg wordt gegeven aan de door de IGJ voorgeschreven verbeterpunten niet. Ik vind het belangrijk dat er blijvend aandacht is voor de hygiëne en kwaliteit van zorg in het JCvSZ. Het JCvSZ blijft daarom periodiek een onafhankelijke audit op de hygiëne uitvoeren. De IGJ neemt daarnaast de in het artikel geschetste signalen mee in haar regulier toezicht op het JCvSZ.
Deelt u de mening dat de in JCvSZ geboden medische zorg aan dezelfde hoge kwaliteitseisen dient te voldoen als elders geboden medische zorg? Zo ja, vindt u dat hieraan op dit moment wordt voldaan?
De medische zorg die binnen het JCvSZ wordt geboden dient kwalitatief gelijkwaardig te zijn aan de medische zorg die in de vrije maatschappij wordt geboden, rekening houdend met de bijzondere situatie die de detentie met zich kan brengen. De inspectie constateerde tijdens bezoeken in 2018 en 2019 verbeterpunten, maar geen tekortkomingen die direct ingrijpen noodzakelijk maakten. Vandaar dat de IGJ het JCvSZ blijft volgen op de punten waar ze nog niet volledig voldoet. De IGJ betrekt deze signalen bij haar reguliere toezichtactiviteiten binnen het JCvSZ. Indien de IGJ oordeelt dat er risico’s voor de kwaliteit en veiligheid van de zorg zijn, vraagt de IGJ om verbetermaatregelen en ziet de IGJ erop toe dat deze worden nageleefd.
Bent u bereid om de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd te verzoeken het JCvSZ opnieuw te inspecteren en te laten onderzoeken of verantwoorde medische zorg, gezien de gebouwelijke tekortkomingen, nog geleverd kan worden en of gedetineerde patiënten indien mogelijk niet beter elders kunnen worden ondergebracht? Zo nee, waarom niet?
Het JCvSZ heeft door het verouderde gebouw niet de uitstraling van een moderne zorginstelling. Tot ingebruikname van de nieuwbouw (volgens de actuele planning voorzien in 2022) is deze bouwkundige staat een gegeven. Ondanks deze bouwkundige staat constateerde de inspectie geen tekortkomingen die direct ingrijpen van de inspectie noodzakelijk maakten. Gelet op het oordeel van de IGJ en het reguliere toezicht van de IGJ op de afgesproken verbeterpunten zie ik geen aanleiding de IGJ te verzoeken het JCvSZ opnieuw te inspecteren.
Het bericht dat de Egyptische ambassade het Couperushuis in Den Haag in verval laat |
|
Thierry Aartsen (VVD), Sven Koopmans (VVD) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht dat Haagse ambassades, tevens vaak monumentale panden, in verval raken?1
Ja.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat Nederlandse monumentale panden in verval raken en niet onderhouden worden? Zo ja, kunt u dit nader toelichten? Zo nee, waarom niet?
Ja. Monumentale panden dienen onderhouden te worden, zowel met het oog op het behoud van de monumentale waarde van het pand en het bijbehorende stadsbeeld, als op grond van overwegingen die voor alle panden gelden, zoals de veiligheid in en rond het pand.
Welke mogelijkheden zijn er binnen de kaders van internationale afspraken over diplomatieke onschendbaarheid om gebruikers van de desbetreffende panden tot actie te bewegen? Welke acties bent u voornemens te nemen?
De gemeente Den Haag is verantwoordelijk voor het toezicht op het onderhoud van monumentale panden. Op grond van het Verdrag van Wenen inzake diplomatiek verkeer genieten panden die in gebruik zijn voor een ambassade of voor de huisvesting van diplomaten onschendbaarheid. Dit betekent dat zij niet zonder toestemming van de zendstaat betreden mogen worden. De gemeente spreekt eigenaren van monumentale panden er wel op aan indien deze in verval dreigen te geraken. Indien dit geen effect heeft, vraagt de gemeente het Ministerie van Buitenlandse Zaken om de betreffende ambassade aan te spreken. Indien er geen actie volgt, rappelleert het ministerie na overleg met de gemeente.
Kunt u zich herinneren dat het kabinet op 3 november 2017 liet weten dat «de gemeente Den Haag [...] momenteel vijf zaken in behandeling [heeft] op gebied van achterstallig onderhoud aan een ambassadepand en [...] de betreffende ambassades hierover [heeft] aangeschreven. Zeer onlangs heeft de gemeente het Ministerie van Buitenlandse Zaken gevraagd om in drie van deze zaken bij te springen»?2 Wat is er sindsdien met deze zaken gebeurd?
Op basis van overleg tussen de gemeente Den Haag en het Ministerie van Buitenlandse Zaken zijn deze vijf zaken met de ambassades meerdere malen besproken. In één geval is de zaak meerdere malen onderwerp van direct overleg geweest met het Ministerie van Buitenlandse Zaken van het betreffende land. Het gaat helaas vaak om langdurige procedures, waarbij medewerking dan wel toestemming op allerlei niveaus nodig is. Het Ministerie van Buitenlandse Zaken houdt op dit moment, op verzoek van de gemeente Den Haag, nog overleg met vier ambassades over betreffende panden.
Neemt de ambassade van Egypte op dit moment aantoonbaar concrete acties om verval van het gebouw tegen te gaan (de ambassade van Egypte bevindt zich al twaalf jaar in een erbarmelijke staat)? Zo ja, welke acties betreft dit? Zo nee, wat is hiervoor de reden?
De ambassade van Egypte heeft in verschillende contacten met het Ministerie van Buitenlandse Zaken de stappen, die genomen zijn en genomen worden, toegelicht. Op grond hiervan is ons vertrouwen in een positieve uitkomst toegenomen.
Kunt u aangeven bij welke andere ambassadegebouwen sprake is van dergelijk verval aangezien uit het artikel blijkt dat de problematiek voor meerdere ambassadepanden geldt, zoals die van Griekenland en Saoedi-Arabië?
Zie het antwoord op vraag 3. Het Ministerie van Buitenlandse Zaken houdt geen toezicht op het onderhoud, maar spreekt op verzoek van de gemeente ambassades aan. Er vindt op dit moment overleg plaats tussen het Ministerie van Buitenlandse Zaken en vier ambassades over betreffende panden.
Peperdure zesweekse schoolreizen van vierduizend euro |
|
Peter Kwint (SP), Lisa Westerveld (GL) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() ![]() |
Wat vindt u van het bericht «Vader woedend over schoolreisje van 4.000 euro: «Dit bedrag is ons totale vakantiebudget»»?1
Ik heb met gemengde gevoelens kennisgenomen van dit bericht.
Mogen scholen hun onderwijs meerdere weken uitbesteden aan organisaties zoals ’t Wylde Leren? Acht u het wenselijk dat scholen hiervan gebruik maken? Kunt u uw antwoorden toelichten?
Ik zie hier een onderscheid in wat toegestaan is, en wat wenselijk is. Onder voorwaarden is het mogelijk om een deel van het onderwijs buiten de school te (laten) organiseren. Scholen hebben veel ruimte om zelf, met instemming van de medezeggenschapraad invulling te geven aan de onderwijstijd. Scholen hebben daarbij ook de mogelijkheid om een aangepast programma te bieden aan leerlingen, als dat in het belang van deze leerlingen is. Voor de invulling van onderwijstijd gelden de volgende voorwaarden:
Als een onderwijsactiviteit aan deze voorwaarden voldoet, is het in beginsel toegestaan. Een buitenlandse reis kan een verrijkende en leerzame ervaring zijn en daarmee een waardevolle invulling van een deel van de onderwijstijd.
In het kader van kansengelijkheid zie ik echter een groot nadeel van een project als ’t Wylde Leren. Er treedt ongelijkheid op tussen leerlingen die meegaan en leerlingen die niet meegaan, zeker wanneer daar financiële redenen aan ten grondslag liggen. Bij dit project is sprake van zeer hoge kosten en zal dit zeker het geval zijn. Hoewel het initiatief strikt genomen binnen de kaders van de wet lijkt te kunnen vallen, op basis van de informatie die ik nu heb, zie ik dus ook potentiële nadelen van dergelijke reizen. Daarom vind ik het van groot belang dat scholen terughoudend omgaan met dergelijke initiatieven en een zorgvuldige afweging maken bij het beoordelen van deelname, in het belang van de ontwikkeling van alle leerlingen. Daarnaast moeten besturen duidelijk kunnen maken hoe de kwaliteit van het onderwijs is geborgd bij activiteiten zoals deze.
Hoeveel en welke organisaties zijn er in Nederland die leerreizen van meerdere weken aanbieden aan scholen en leerlingen? Hoeveel organisaties bieden schoolreisjes aan? Hoe ontwikkelden deze aantallen zich in de afgelopen jaren?
Ik heb geen zicht op het aantal organisaties dat leerreizen aanbiedt en de invulling van deze leerreizen. ’t Wylde Leren schrijft op haar website dat er bevoegde docenten mee op reis gaan. Ik zie op dit moment nog geen aanleiding voor verdere inventarisatie. Wel wil ik bij de VO-raad informeren of zij zicht hebben op dergelijke activiteiten bij hun leden en welke ontwikkeling zij zien (zie ook het antwoord op vraag2.
Zijn de begeleiders op deze leerreizen altijd bevoegde docenten?
Zie antwoord vraag 3.
Heeft u zicht op het aantal scholen dat hun leerlingen toestemming geeft om deel te nemen aan langdurige leerreizen? Zo ja, hoeveel scholen zijn dit jaarlijks? Zo nee, bent u bereid om dit te inventariseren per schoolsoort?
Zie antwoord vraag 3.
Heeft u zicht op het aantal leerlingen dat jaarlijks deelneemt aan langdurige leerreizen? Zo ja, hoeveel leerlingen zijn dit jaarlijks? Zo nee, bent u bereid om dit te inventariseren?
Zie antwoord vraag 3.
Klopt het dat toestemming van de leerplichtambtenaar niet aan de orde is voor deze reizen, omdat die niet gaat over het onderwijsprogramma van scholen? Kunt uw antwoord toelichten?2
Ja, dat klopt. Als een dergelijke reis onderdeel is van het onderwijsprogramma van een school en voldoet aan de eisen die daarvoor zijn gesteld, voldoen deelnemende leerlingen aan de leerplicht. De leerplichtambtenaar heeft dan geen rol.
Klopt het dat het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) tot nu toe negatief geoordeeld heeft over de leerreizen of buitenschools leren, omdat er nog geen kwaliteitstoetsing voor is, maar dit niet betekent dat dit soort reizen niet georganiseerd mogen worden? Zo ja, hoe wordt de onderwijskwaliteit gecontroleerd van deze leerreis?
Het ministerie oordeelt niet in algemene zin negatief over leerreizen of buitenschools leren. Zo zijn beroepsgerichte stages in het vmbo een essentieel onderdeel van het curriculum, is een reis naar een Europese stad al sinds jaar en dag een gebruikelijk onderdeel van het programma van bovenbouw-leerlingen en lopen leerlingen op veel scholen snuffelstages, bijvoorbeeld in het kader van loopbaanontwikkeling. Wel heeft het ministerie in het verleden negatief geoordeeld over buitenlandse reizen van lange duur, die niet onder de (toen geldende) regels voor onderwijstijd vielen. Inmiddels is binnen onderwijstijd meer maatwerk mogelijk. Vanzelfsprekend moeten scholen bij de organisatie van leerreizen voldoen aan de regelgeving.
Het bevoegd gezag van de scholen wiens leerlingen deelnemen aan de leerreis is verantwoordelijk voor de kwaliteit van het onderwijs tijdens de reis. De inspectie kan, als zij daar aanleiding toe ziet, de besturen bevragen op de wijze waarop het onderwijs en de kwaliteit daarvan gewaarborgd zijn.
Moeten organisaties die langdurige leerreizen organiseren een curriculum aanleveren bij bijvoorbeeld de Inspectie van het Onderwijs, zodat duidelijk is wat deze leerlingen in die weken aan leerstof krijgen en moeten kennen en kunnen bij terugkomst?
Nee. Niet de aanbieder van de leerreis is verantwoordelijk voor de kwaliteit van het onderwijs, maar de school die de leerreizen als onderdeel van hun onderwijsprogramma aanbiedt. De medezeggenschapsraad moet instemmen met de invulling van het onderwijsprogramma en het bevoegd gezag is aanspreekbaar op de kwaliteit van het programma.
Klopt het dat wanneer langdurige leerreizen onderdeel uitmaken van het onderwijsprogramma van de school en de school volledig achter de deelname van de leerling staat, er geen sprake is van ongeoorloofd verzuim? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ja, dat klopt. Er is sprake van ongeoorloofd verzuim als een leerling zonder geldige reden niet is ingeschreven op een school en/of zonder geldige reden verzuimt om de lessen te bezoeken. Als een leerling deelneemt aan een leerreis met toestemming van en onder verantwoordelijkheid van de school, is er geen sprake van ongeoorloofd verzuim. Zie ook het antwoord op vraag 7.
Klopt het dat als langdurige leerreizen onderdeel uitmaken van het onderwijsprogramma van de school, ouders niet verplicht kunnen worden de financiële bijdrage hiervoor te betalen en leerlingen niet mogen worden uitgesloten van deelname? Gebeurt dit ook in praktijk?
Nee. Als een langdurige leerreis onderdeel zou zijn van het verplichte onderwijsprogramma, zouden ouders niet verplicht kunnen worden de financiële bijdrage hiervoor te betalen. De school mag leerlingen nooit het reguliere onderwijs onthouden omdat ouders de vrijwillige ouderbijdrage niet betalen.
Als scholen leerlingen uitsluiten van extra (niet-verplichte) activiteiten, zoals excursies of schoolreizen, is dat niet verboden. Ik vind dit echter wel onwenselijk.
Daarom ben ik blij dat de leden van de VO-raad tijdens hun ALV afgelopen november duidelijk hebben uitgesproken dat excursies en reizen die een school organiseert, voor alle leerlingen toegankelijk moeten zijn.
In de herziening van de Code Goed Onderwijsbestuur onderwijs neemt de VO-raad mee dat leerlingen altijd mee moeten kunnen doen bij alle activiteiten die een school organiseert.
Leveren scholen die hun leerlingen laten deelnemen aan langdurige leerreizen ook een deel van de ontvangen lumpsum in, aangezien ze zelf enkele weken geen zorgdragen voor het onderwijs aan deze leerlingen? Wat vindt u ervan dat scholen die hun leerlingen laten deelnemen aan door ouders bekostigde leerreizen een lumpsumvergoeding ontvangen?
Nee. De lumpsumfinanciering wordt gebaseerd op de telling van het aantal leerlingen op 1 oktober van dat schooljaar. Het is niet in lijn met de filosofie van lumpsum-bekostiging om de financiering per leerling af te stemmen op het gevolgde onderwijsprogramma.
Het bericht ‘Nijmeegse huisarts Hanneke: zorg te duur voor minima, levensgevaarlijk’ |
|
Maarten Hijink (SP) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Nijmeegse huisarts Hanneke: zorg te duur voor minima, levensgevaarlijk»?1 Wat is uw reactie daarop?
Ja, dit bericht ken ik. Graag verwijs ik u naar de gevraagde commissiebrief over dit bericht voor mijn reactie.
Wat is uw reactie op het feit dat mensen niet voor vervolgonderzoek naar het ziekenhuis gaan omdat hun eigen risico (de boete op ziek zijn) dan wordt aangesproken?
Het is ongewenst als mensen vanwege het eigen risico noodzakelijke zorg mijden. Daarom zijn er zowel op landelijk als gemeentelijk niveau verschillende maatregelen genomen. Zo worden mensen met een laag inkomen via de zorgtoeslag grotendeels gecompenseerd voor het eigen risico. Ook zijn specifieke zorgvormen, waaronder huisartsenzorg, zorg voor 18-minners en ketenzorg bij bijvoorbeeld diabetes, uitgezonderd van het eigen risico. Verder komen er specifieke zorgvormen in aanmerking voor een fiscale aftrek (de specifieke zorgkosten) en bieden zorgverzekeraars de mogelijkheid om het eigen risico gespreid te betalen. Daarnaast bieden gemeenten meerkostenregelingen en/of bijzondere bijstand aan mensen met hoge zorgkosten aan en/of hebben zij gemeentelijke collectiviteiten met regelingen voor het eigen risico.
Verzekerden uit Nijmegen met een laag inkomen hebben de keuze uit verschillende gemeentepolissen. Hierbij kunnen zij ook kiezen voor een uitgebreide aanvullende verzekering die niet alleen dekking biedt voor bijvoorbeeld fysiotherapie, tandheelkundige hulp en hulpmiddelen, maar waarin ook het eigen risico is meeverzekerd. De gemeente verstrekt voor deze verzekering een maandelijkse bijdrage en er geldt geen medische selectie.
Wat is uw reactie op het feit dat voor mensen met chronische ziektes voor een heel aantal noodzakelijke jaarlijkse onderzoeken ook het eigen risico wordt aangesproken, en deze mensen om die reden de onderzoeken overslaan?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is uw reactie op het feit dat vooral minima zorg mijden, mensen die bijvoorbeeld alleen wonen en onder bewind staan? Erkent u dat voor hen dit bedrag hard aankomt en dat de tweedeling in gezondheid hierdoor groter wordt?
Om de toegankelijkheid tot zorg voor alle verzekerden te borgen zijn er verschillende maatregelen genomen (zie het antwoord op vraag 2, 3 en 6). Veel van deze maatregelen richten zich specifiek op lage inkomensgroepen. Lage inkomens met gemiddelde zorgkosten betalen voor de Zvw in 2019 gemiddeld 120 euro minder dan dat zij in 2005 (ten tijde van het ziekenfonds) deden.
Het hebben van compensatiemaatregelen is een eerste stap, maar vervolgens moeten mensen hier ook van op de hoogte zijn. Dit heeft mijn voortdurende aandacht. Momenteel loopt een informatiecampagne (via social media) over de uitzonderingen op het eigen risico, waarbij ik me voornamelijk richt op mensen met een laag inkomen en/of laag opleidingsniveau.
Ook gemeenten spelen een belangrijke rol. Er is mogelijk een groep verzekerden die zich niet vanzelf bij de gemeente meldt, omdat zij niet goed op de hoogte zijn van de compensatiemaatregelen die gemeenten kunnen bieden. Het gaat hierbij vooral om huishoudens met (een bredere) financiële problematiek. Gemeenten hebben tal van initiatieven ontwikkeld om deze groep te bereiken. Zo komen gemeenten bijvoorbeeld via de budgetsupermarkt, de apotheker, het zwembad en de bibliotheek in aanraking met potentiële cliënten (zie ook Kamerstuk 29 689, nr. 846). Ik roep gemeenten op om dit soort goede initiatieven voort te zetten.
Wat is uw reactie op het feit dat vanwege het beperkte basispakket mensen noodzakelijke fysiotherapie niet ondergaan omdat zij het niet kunnen betalen?
Circa 84% van de Zvw-verzekerden heeft een aanvullende verzekering. De meeste aanvullende verzekeringen bieden dekking voor fysio- en/of oefentherapie. Mensen met lage inkomens hebben veelal de mogelijkheid om te kiezen voor een gemeentepolis die bestaat uit een basisverzekering en aanvullende verzekering, waarbij de gemeente een bijdrage in de premie verstrekt. In 2018 hebben ruim 715.000 mensen met een laag inkomen voor een gemeentepolis gekozen.2 Ook de gemeente Nijmegen biedt een gemeentepolis aan met een aanvullende verzekering die dekking voor fysio-/oefentherapie biedt. Ik vraag me daarom af of de in deze vraag bedoelde situatie zich op aanzienlijke/grote schaal voordoet.
Wat is uw reactie op het feit dat a) gezondheidsproblemen toenemen, b) mensen in levensgevaar komen en c) soms zelfs komen te overlijden als gevolg van het niet ontvangen van zorg vanwege te hoge kosten?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is uw reactie op het feit dat huisarts Hanneke zegt dat zij pas vragen kreeg over het niet kunnen betalen van zorg sinds de introductie van marktwerking in het systeem?
Zie antwoord vraag 4.
Wat is uw reactie op huisarts Hanneke’s pleidooi voor meer inkomensafhankelijke zorg?
De Zvw is reeds voor een belangrijk deel inkomensafhankelijk. Zo betalen mensen met een hoog inkomen een hogere inkomensafhankelijke bijdrage dan lage inkomens en biedt de zorgtoeslag inkomensafhankelijke compensatie voor de lage(re) inkomens. Ook zijn er verschillende compensatiemaatregelen die zich specifiek op de lage inkomens richten (zie mijn antwoord op vraag 2, 3 en 6).
Het voorstel op Sint Maarten om het geld voor wederopbouw te gebruiken voor de bouw van een heel duur nieuw parlement |
|
Ronald van Raak (SP) |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het voorstel dat in het parlement van Sint Maarten is gedaan om geld voor de wederopbouw na de orkaan Irma te gebruiken voor een duur nieuw parlement, een «futuristisch» project voor een «zout-kristallen» gebouw van 145 miljoen dollar?1
Nee, volgens mijn informatie ligt een dergelijk voorstel momenteel niet in het parlement van Sint Maarten.
Deelt u de opvatting dat het geld voor de wederopbouw van Sint Maarten bedoeld is om de infrastructuur te herstellen, huizen van mensen te repareren en de armoede te bestrijden, maar niet om parlementariërs zichzelf een duur en luxe cadeau te geven?
Ik deel de opvatting dat het wederopbouwgeld van de Nederlandse belastingbetaler bestemd is voor een duurzame wederopbouw van het land Sint Maarten; dit moet op een doeltreffende, doelmatige en rechtmatige wijze gebeuren.
Kunt u uitsluiten dat geld dat bedoeld is voor de wederopbouw van Sint Maarten besteed gaat worden aan een futuristisch prestigeproject voor een nieuw parlement?
Ja, wat betreft de door Nederland beschikbaar gestelde wederopbouwmiddelen kan ik dat uitsluiten. Over financiering van programma’s en projecten wordt besloten in de stuurgroep van het door Nederland met de Wereldbank opgerichte trustfonds voor de Wederopbouw van Sint Maarten. Nederland zal alleen akkoord kunnen gaan met financiering van projecten die, waar nodig, bijdragen aan de wederopbouw van Sint Maarten, gericht op onder andere herstel en versterking van de economie, de sociale en fysieke infrastructuur en het overheidsbestuur. «Futuristische prestigeprojecten» lenen zich per definitie niet voor enige bijdrage uit het trustfonds. Overigens heeft Sint Maarten een nieuw parlementsgebouw niet opgenomen in hun «National Recovery and Resillience Plan», dat door de stuurgroep van het trustfonds als basis voor de programmering wordt gebruikt.
Deelt u ook de verwondering dat Sint Maarten het kleinste land is in het Koninkrijk, maar parlementariërs hier toch de hoogste inkomens krijgen van het hele Koninkrijk?
Ik heb het afgelopen jaar regelmatig aandacht gevraagd voor het feit dat een ieder zijn of haar bijdrage dient te leveren om de overheidsfinanciën houdbaar te krijgen, gelet op de situatie waarin Sint Maarten zich bevindt. Daarbij heb ik gewezen op de voorbeeldfunctie die de leden van de Raad van Ministers en de Statenleden hebben, onder meer ten aanzien van hun bezoldiging. Naar aanleiding hiervan heeft de toenmalige Minister van Financiën van Sint Maarten mij in juni 2018 toegezegd de problematiek niet uit de weg te gaan en maatregelen te zullen nemen. De noodzaak hiertoe blijkt ook uit een onderzoeksrapport getiteld «Het wachtgeld van politieke gezagsdragers» dat de Algemene Rekenkamer van Sint Maarten in september 2018 heeft gepubliceerd. Dit rapport bevat een vergelijkend overzicht van de bezoldiging van ministers en Statenleden in het Koninkrijk der Nederlanden, waaruit blijkt dat de ministers en Statenleden van Sint Maarten een fors hogere bezoldiging ontvangen dan op Aruba en Curaçao het geval is.
De leden van de Raad van Ministers hebben met ingang van 1 januari 2019, op vrijwillige basis, een korting van 10% op hun salaris doorgevoerd voor het jaar 2019. De Statenleden is verzocht om eenzelfde besluit te nemen, dat is echter tot op heden niet gebeurd. Ik heb het Cft verzocht mij in het kader van toekomstige liquiditeitssteun nader te informeren over dit onderwerp.
Wat is er tot nu toe terechtgekomen van het voornemen om de hoge vergoedingen van de parlementariërs op Sint Maarten te verlagen? Wanneer gaat dit wel gebeuren?
Zie antwoord vraag 4.
Het bericht over legitimatieplicht voor verzenders van postpakketten |
|
Attje Kuiken (PvdA), William Moorlag (PvdA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Taskforce drugsbestrijding wil legitimatieplicht voor afzender postpakket» en herinnert u zich uw antwoorden op Kamervragen over criminelen die misbruik maken van pakketbezorgers?1 2
Ja.
Deelt u de mening van de Taskforce Brabant-Zeeland dat «het [...] voor drugscriminelen wel heel erg gemakkelijk [is] om drugs per post of per pakketje wereldwijd te verzenden»? Zo ja, waarom deelt u die mening? Zo nee, waarom niet?
Nederland kent een uitstekende infrastructuur. Dit geldt voor ons spoorwegen-, vaarwegen- en wegennet, maar evenzeer voor onze post- en pakketstromen.
Criminelen maken hier gebruik van voor hun illegale praktijken, zij het dat er wel barrières bestaan tegen het criminele misbruik van post- en pakketstromen. Een voorbeeld daarvan werd reeds uitgebreid beschreven in de op 18 januari 2019 aan uw Kamer toegezonden beantwoording op Kamervragen.3 Vanuit het publiek-private samenwerkingsverband van de politie en PostNL worden controles uitgevoerd met drugshonden in centra waar postpakketten worden gedistribueerd. Verdachte postpakketten worden vervolgens uit het distributieproces gehaald en aan de politie of de Douane overhandigd. Zo wordt het voor criminelen moeilijker om drugs per post of pakketje wereldwijd te verzenden.
Acht u de bestaande maatregelen om criminele verzendingen via pakketten tegen te gaan afdoende? Zo ja, waarom ziet de Taskforce dan «dat steeds meer drugscriminelen hun drugs massaal online verkopen en per post versturen»? Zo nee, waarom niet en welke maatregelen gaat u verder nemen?
Het opwerpen van specifieke barrières tegen de verzending van drugs via postpakketten is onderdeel van een brede, integrale aanpak. Behalve de in het vorige antwoord genoemde controles richt het publiek-private samenwerkingsverband van de politie en PostNL zich ook op «Sensing». Hierbij worden detectiemethodes voor drugs (maar ook voor bijvoorbeeld lithium en explosieven) ontwikkeld. Dit wordt gedaan op basis van de nieuwste technieken in samenwerking met Regionale Informatie en Expertise Centra (RIEC), Douane, Stichting Dutch Institute for Technology, Safety & Security (DITSS) en PostNL. De doelstelling van het project Sensing is om controles efficiënter te laten plaatsvinden, met minder operationele impact en betere resultaten.
Daarnaast wordt binnen het publiek-private samenwerkingsverband Intell (met onder meer RIEC, Politie/Postinterventieteam, JenV en PostNL) onderzocht hoe ondermijnende criminaliteit bestreden kan worden. Op basis van gezamenlijke analyses wordt bekeken hoe in de breedte misbruik wordt gemaakt van de logistieke sector. Op deze manier wordt het probleem bij de bron aangepakt. Een voorbeeld is het off line halen van darkweb-websites waar verboden middelen worden aangeboden die vervolgens via het reguliere postvervoer naar de afnemers worden verzonden.
Wat is uw mening over het voorstel dat er een legitimatieplicht moet komen voor wie een pakket op de post doet? Acht u het mogelijk dat dit het verzenden van drugspakketten door drugscriminelen bemoeilijkt? Kunt u een beeld schetsen van de voor- en nadelen van dit voorstel?
Een legitimatieplicht achten wij gelet op het totale volume aan pakketpost, de inbreuk op de privacy en de verzwaring van de administratieve lasten niet proportioneel om drugscriminaliteit tegen te gaan.
Bovendien kunnen criminelen gebruik maken van katvangers en gestolen of valse identiteitsbewijzen of misbruik maken van adresgegevens van particulieren of ondernemers. Wij verwijzen naar de beantwoording van de vragen van de leden Kuiken en Moorlag van de PvdA (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 2185) over de verzending van drugs via brievenpost, die u gelijktijdig met de beantwoording van deze vragen ontvangt. Wij achten de kans dat het verzenden van drugspakketten vanwege een legitimatieplicht wordt bemoeilijkt daarom klein.
Werkt het Postinterventieteam (PIT) van de politie en het openbaar ministerie samen met alle postbedrijven die pakketten versturen? Zo ja, waaruit bestaat die samenwerking met andere bedrijven dan PostNL? Zo nee, waarom niet?
Het Postinterventieteam werkt op structurele basis samen met PostNL. Daarnaast werkt het Postinterventieteam samen met DHL, UPS, Fedex/TNT, GLS, en DPD. Bij deze postbedrijven vindt de samenwerking plaats op basis van casussen en meldingen.
Welke maatregelen hebben deze postbedrijven genomen om crimineel gebruik van hun distributienetwerken terug te dringen? Nemen deze bedrijven naar uw mening afdoende verantwoordelijkheid voor het terugdringen van dit crimineel gebruik? Zo ja, waar blijkt dat uit? Zo nee, wat moet er naar uw mening nog meer bij die bedrijven gebeuren en hoe gaat u dit bewerkstelligen?
Ik verwijs naar de antwoorden op vragen 3 en 5. Met het huidige drugsbeleid in Nederland is het belangrijk om te beseffen dat elke barrière in de logistieke stroom een waterbedeffect kan veroorzaken. Zolang er handel is in drugs, zoeken handelaren naar manieren om de drugs te vervoeren. Behalve de aansluiting van PostNL bij het publiek-private samenwerkingsverband op structurele basis zijn andere bedrijven hierbij aangesloten om op ad hoc basis crimineel misbruik van de logistieke sector tegen te gaan. Door onderzoek en probleemanalyses vanuit het samenwerkingsverband kan misbruik van de transportsector bij de bron aangepakt worden, namelijk bij de criminele top die de drugs produceert en aanbiedt (al dan niet via darkweb). Publiek-private samenwerking is daarbij essentieel, omdat afzonderlijke bedrijven geen zicht hebben op alle schakels in de keten.
Het bericht ‘Ziekenhuis Bronovo dicht door tekort aan personeel’ |
|
Lilianne Ploumen (PvdA), John Kerstens (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Ziekenhuis Bronovo dicht door tekort aan personeel»?1
Ja.
Is het waar dat een tekort aan personeel een van de oorzaken is van sluiting van het Bronovo Ziekenhuis?
Het personeelstekort is inderdaad één van de oorzaken, maar moet bezien worden in een breder verband. Het Haaglanden Medisch Centrum (HMC) heeft ervoor gekozen om patiëntenzorg te concentreren op twee locaties in plaats van drie. U bent bij brief van 28 januari geïnformeerd over de publicatie van de koers van HMC (Kamerstukken TK 2018–2019, 31 016, nr. 190). HMC geeft als reden voor de transformatie aan, dat de veranderende zorgvraag door de vergrijzing, de verandering van zorg als gevolg van technologische innovaties, een toename aan chronische zorg, een tekort aan gespecialiseerd zorgpersoneel en de 0%-volumegroei voor ziekenhuizen vanaf 2022, de druk op de ziekenhuiszorg vergroten. Daartegenover staat, aldus het HMC, dat de snelle vooruitgang op het gebied van preventie, medische zorg, innovaties in geneesmiddelen- en medische technologie ook kansen biedt. Ook kan steeds meer zorg thuis worden verleend door nieuwe toepassingen van eHealth.
Kunt u een overzicht verstrekken van ziekenhuizen waar opnames, behandelingen en/of operaties niet kunnen plaatsvinden of moeten worden uitgesteld, waar patiënten daardoor naar andere ziekenhuizen worden verwezen dan wel waar afdelingen (tijdelijk) worden gesloten vanwege een personeelstekort als ook van de omvang van een en ander? Ziet u de problemen op dit vlak toenemen?
Er is geen overzicht van ziekenhuizen die zorg moeten uitstellen of verplaatsen vanwege een tekort aan personeel. Voor de sector als geheel geldt de behoefte aan meer gespecialiseerd verpleegkundigen en medisch ondersteunend personeel. In het Capaciteitsplan 2018–2021 voor de FZO-beroepen & Ambulanceverpleegkundigen van het Capaciteitsorgaan wordt dit beeld bevestigd (Kamerstukken TK 2018–2019, 29 282, nr. 344). Hieruit blijkt onder andere dat ziekenhuizen weliswaar meer opleiden, maar dat dit nog niet voldoende is om aan de zorgvraag te voldoen. Landelijk gezien zijn er voldoende medisch specialisten beschikbaar, maar zijn er signalen over regionale tekorten. Dit voorjaar stuur ik u de uitkomsten van een onderzoek naar de mate waarin deze tekorten voorkomen en wat hiervan de oorzaken zijn.
Kunt u een overzicht verstrekken van de meest recente stand van het aantal vacatures in ziekenhuizen? Kunt u daarbij vermelden of het aantal vacatures het afgelopen jaar is af- dan wel toegenomen?
Volgens het CBS waren er in het derde kwartaal van 2018 7.500 openstaande vacatures in ziekenhuizen. In het derde kwartaal van 2017 waren dit er 7.400.
Kunt u een overzicht verstrekken van het aantal zorgmedewerkers dat als zelfstandige zonder personeel (zzp-er) in Nederlandse ziekenhuizen werkzaam is als ook van de aantallen waarmee het aantal zzp-ers in ziekenhuizen het afgelopen jaar is toe- dan wel afgenomen?
De meest recente cijfers zijn van het CBS. In 2017 werkten er afgerond 9 duizend mensen als zelfstandige (met of zonder personeel) in een ziekenhuis of UMC. In 2016 waren dit er 10 duizend.
Deelt u de mening dat (vanwege de belangrijke functie die ziekenhuizen vervullen) sluiting van een ziekenhuis vanwege een tekort aan personeel voorkomen moet worden?
Aan de sluiting van een ziekenhuis, locatie of afdeling liggen verschillende oorzaken ten grondslag. Deze zijn afhankelijk van de specifieke omstandigheden van het ziekenhuis. In algemene zin staat voor mij de continuïteit van kwalitatief goede zorg voor de patiënt voorop. Voldoende gekwalificeerd personeel is daarvoor een van de randvoorwaarden.
Welke maatregelen zijn en worden getroffen teneinde bedoelde personeelstekorten terug te dringen? Zijn deze naar uw mening afdoende en zo nee, welke aanvullende maatregelen wilt u treffen? Bent u daarbij bereid bijvoorbeeld meer geld vrij te maken, zodat zowel in deze als in andere zorgsectoren serieuze (extra) loonsverhogingen kunnen worden overeengekomen om werken in de zorg aantrekkelijker te maken?
Het ministerie zorgt voor goede randvoorwaarden. De jaarlijkse groei van de middelen voor zorg voorziet ook in de groei van arbeidsvoorwaarden. Voor 2019 is dit een bedrag van circa € 1,7 miljard. De uiteindelijke groei van het salaris is onderdeel van cao-afspraken tussen werkgevers en vakbonden. Specifiek voor de medisch specialistische zorg is er een kostendekkende financiering vanuit het ministerie voor de opleiding van medisch specialisten, gespecialiseerd verpleegkundigen en medisch ondersteunende beroepen (jaarlijks circa € 1.3 miljard). Voor de bijscholing van ziekenhuismedewerkers heb ik het afgelopen jaar via het Hoofdlijnenakkoord medische specialistische zorg afgesproken om de
jaarlijkse circa € 200 miljoen voor op-, bij- en nascholing ook van 2019–2022 beschikbaar te stellen via de Kwaliteitsimpuls Personeel Ziekenhuiszorg. Voor de gehele sector zorg en welzijn heb ik het afgelopen jaar met de Minister en Staatssecretaris van VWS het actieprogramma Werken in de Zorg gelanceerd. Uit de eerste monitoring blijkt dat er veel urgentie is om het probleem op te lossen. In alle regio’s werken werkgevers samen met andere partijen aan de uitvoering van regionale actieplannen. Er wordt vooral meer gedaan om nieuwe mensen aan te trekken voor de sector. Er moet nog veel meer gedaan worden om personeel te behouden. Goed werkgeverschap staat hierin centraal. Daarbij gaat het ook om meer aandacht voor bijvoorbeeld administratieve lasten en werkklimaat, een slimmere inzet van personeel via roosteren of meer en beter gebruik van beschikbare innovaties die het werk kunnen verlichten. Dit zijn vragen die door en binnen organisaties zelf aangepakt moeten worden. En hiervan zijn goede voorbeelden, zoals het Spaarnegasthuis. We zien echter dat zorgorganisaties veel meer van elkaar kunnen leren. Dat gaan we stimuleren met het actie-leer-netwerk. Als ministerie blijven we de voortgang actief volgen via de Commissie Werken in de Zorg.
De schriftelijke vragen gesteld op 7 december 2018 (2018Z23261) |
|
Jan Middendorp (VVD) |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Herinnert u zich de Kamervragen, gesteld op 7 december 2018, over de berichten «pilot met Idensys stopt per 31 december 2018» en «Einde pilot inloggen met Idensys en iDIN' (2018Z23261)?
Bent u bereid de bovengenoemde Kamervragen te beantwoorden voor het algemeen overleg over e-identiteiten en paspoorten op 31 januari 2019)?
Gouden paspoorten en visa |
|
Maarten Groothuizen (D66), Monica den Boer (D66) |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Mark Harbers (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Brussel: «gouden» paspoort speelt criminelen in de kaart»?1 Kent u tevens het rapport van de Europese Commissie waarin wordt gewaarschuwd voor toenemende criminaliteit nu EU-lidstaten steeds vaker paspoorten verkopen aan vermogende «investeerders»?
Ja.
Erkent u dat deze zogenaamde «gouden paspoorten» en «gouden visa» een probleem kunnen vormen voor de hele Europese Unie (EU), dan wel de Schengenzone, omdat dit het makkelijker maakt voor criminelen en terroristen zich in de gehele EU te vestigen?
Het kan een probleem zijn wanneer bij de afgifte van «gouden paspoorten» en «gouden visa» door lidstaten onvoldoende wordt getoetst op openbare orde en nationale veiligheid.
Erkent u dat ook in Nederland, het verkrijgen van een verblijfsvergunning in ruil voor investeringen, mogelijk is net als in 19 andere EU-Lidstaten, zoals de Europese Commissie beweert? Zo ja, vindt u dit wenselijk gelet op de risico’s op toenemende criminaliteit? Zo nee, wat is dan de oorzaak van de bewering van de Europese Commissie?
Nederland kent sinds 2013 een toelatingsregeling voor buitenlandse investeerders; de aanvraag om een verblijfsvergunning wordt echter strikt getoetst, onder meer door voorlegging aan de Financial Intelligence Unit in zowel Nederland als in het land van herkomst van de investeerder. Dit verkleint het risico op witwassen en belastingontwijking aanzienlijk
Klopt het dat aan personen die een verblijfsvergunning bemachtigen in ruil voor investeringen geen of nauwelijks eisen worden gesteld met betrekking tot de inburgering in Nederland? Vindt u dit eerlijk en in verhouding met de eisen die worden gesteld aan migranten en vluchtelingen die op een andere manier legaal verblijf in Nederland krijgen toegekend?
Net als bij andere categorieën derdelanders die worden toegelaten vanwege hun toegevoegde waarde voor de Nederlandse economie en/of samenleving, zoals arbeidsmigranten, kennismigranten en zelfstandigen geldt er voor buitenlandse investeerders geen inburgeringsplicht voor buitenlandse investeerders. Bovengenoemde migranten komen op grond van andere redenen naar Nederland dan andere migranten en vluchtelingen en het is dan ook niet oneerlijk om andere eisen te stellen.
Deelt u de mening dat het verkrijgen van een EU-paspoort of verblijfsvergunning door een flinke investering te doen in een EU-lidstaat, niet thuishoort in de EU? Zo ja, wat voor stappen gaat u ondernemen teneinde dit aan te pakken? Zo nee, waarom niet?
Ik wil in dit antwoord onderscheid maken tussen het verkrijgen van de nationaliteit en van een verblijfsvergunning.
Op grond van internationaal recht en met inachtneming van de daarin gegeven beperkingen bepaalt elke Staat ingevolge zijn eigen wetgeving wie zijn onderdanen zijn. Deze nationale wetgeving wordt door andere Staten geaccepteerd voor zover zij overeenstemt met internationaal recht. Het is aan het land om vast te stellen of aan nationale (wettelijke) voorwaarden voor verstrekking van een paspoort is voldaan. In Nederland wordt het verkrijgen van een nationaliteit niet gezien als een goed dat gekocht kan worden.
Wat betreft het verstrekken van een verblijfsvergunning is het kabinet van mening dat die kan worden verstrekt aan vreemdelingen die een toegevoegde waarde hebben voor de Nederlandse samenleving. Het kan dan gaan om bijvoorbeeld economische, culturele of sportieve waarde. Een investering kan een voldoende toegevoegde economische waarde vertegenwoordigen, die het afgeven van een verblijfsvergunning rechtvaardigt.
Overweegt het kabinet, of een van de bewindspersonen, het uitgeven van een verblijfsvergunning af te schaffen waarmee personen in ruil voor een investering zich tijdelijk kunnen vestigen in Nederland of een andere EU-lidstaat? Zo ja, wanneer verwacht u de Kamer hierover in kennis te stellen? Zo nee, bent u bereid dit gezamenlijk, eventueel met een aantal bewindspersonen aan te pakken?
De evaluatie van de Wet modern migratiebeleid wordt naar verwachting in het tweede kwartaal van 2019 afgerond. Op basis van deze evaluatie kan te zijner tijd worden beoordeeld of het wenselijk is dat toelatingsregelingen worden aangepast. De toelatingsregeling voor buitenlandse investeerders is een van die regelingen.
Bent u tevens bereid met uw Europese collega’s in gesprek te gaan om gezamenlijk af te spreken te stoppen met het verstrekken van «gouden visa» en «gouden paspoorten»?
De Europese Commissie heeft aangegeven dit onderwerp nauwgezet te monitoren op mogelijke risico’s en op verenigbaarheid met het EU-recht. Hiervoor zal onder meer een expertgroep worden opgezet. In dat kader zal Nederland deelnemen aan de discussie op EU-niveau over dit onderwerp.
Kunt u de Kamer de beantwoording van deze schriftelijke vragen doen toekomen voorafgaand aan het algemeen overleg eID/paspoorten op 31 januari 2019?
De vragen zijn zo snel als mogelijk beantwoord.
Het bericht ‘1,7 Miljard euro aan pgb’s onzeker of foutief’ |
|
John Kerstens (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «1,7 Miljard euro aan pgb’s onzeker of foutief»?1
Ja.
Bent u verrast door het feit dat, zoals blijkt uit het jaarlijkse rapport «Uitvoering Wet Langdurige Zorg» van de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa), accountants geen goedkeurende verklaringen hebben kunnen afgeven aan regionale zorgkantoren nu over de rechtmatigheid van (mogelijk) 1,7 miljard euro aan pgb’s onduidelijkheid (b)lijkt te bestaan?
Nee, de rechtmatigheidsproblematiek rondom de vaste maandbetalingen is mij bekend en is tweeledig. Het eerste probleem is reeds opgelost. Er bestond geen juridische grondslag voor het gebruik van vaste maandbetalingen onder de Regeling Langdurige Zorg, Wmo 2015 en Jeugdwet. Om dat op te lossen heb ik de Regeling Langdurige Zorg, Wmo 2015 en Jeugdwet met terugwerkende kracht vanaf 1 januari 2018 aangepast waarmee een wettelijke grondslag voor maandbetalingen is gecreëerd. Daarmee vervalt vanaf 2018 de hieraan gerelateerde onrechtmatigheid. Ter illustratie, circa de helft van de pgb-schadelast in de Wlz bestaat uit maandbetalingen.
Ten tweede is er een probleem met het vaststellen van feitelijk geleverde zorg bij vaste maandbetalingen. De zorgkantoren en de NZa hebben de ervaren moeilijkheden bij het vaststellen van feitelijk geleverde zorg bij vaste maandbetalingen onder mijn aandacht gebracht. Bij een vaste maandbetaling hoeven budgethouders geen declaratie in te dienen. Voor verstrekkers is het daarom moeilijk te controleren of de afgesproken zorg daadwerkelijk is geleverd. Met de betrokken partijen ben ik in gesprek over een oplossing (zie mijn antwoord op vraag 6).
Ten slotte is er aandacht voor de onrechtmatigheid die nog voortvloeit uit de invoering van het trekkingsrecht in 2015 bij de SVB.
Herkent en erkent u het in bedoeld artikel afgegeven signaal omtrent de problematiek bij met name uitvoeringsinstantie SVB?
Ik herken deels het afgegeven signaal dat de problematiek bij uitvoeringsorganisatie SVB doorwerkt in de rechtmatigheid van de pgb-schadelast van de zorgkantoren. De NZa noemt echter meer oorzaken voor de geconstateerde fouten en onzekerheden, namelijk de problematiek rondom de grondslag voor vaste maandbetalingen en feitelijke levering bij vaste maandbetalingen.
Ten aanzien van de invoering van het trekkingsrecht in 2015 is destijds in overleg met uw kamer prioriteit gelegd bij het uitbetalen van zorgverleners2. Om dit te kunnen realiseren heeft de SVB noodzakelijkerwijs niet alle declaraties en zorgovereenkomsten volledig kunnen controleren. De SVB heeft voor het tijdig kunnen uitbetalen regelmatig ontbrekende gegevens telefonisch bij de budgethouder opgevraagd of zich gebaseerd op andere, bij de SVB beschikbare gegevens. De uitgevoerde controles zijn daarmee wel uitgebreider dan in de AWBZ, toen controles op de uitbetalingen slechts achteraf plaatsvonden bij jaarlijks circa 5% van de budgethouders.
Sinds het najaar van 2016 worden alle noodzakelijke controles op declaraties en zorgovereenkomsten weer uitgevoerd. Desondanks zien we dat een substantieel deel van de onrechtmatigheid nog steeds de uitwerking is van de periode 2015 en een deel van 2016. Wel is de omvang van de onrechtmatigheid, zoals de NZa ook aangeeft, al sterk verminderd. In 2015 was deze 53,98%, in 2016 is deze gedaald naar 42,66% en in 2017 was deze 17,44%.
Bent u van mening dat in dezen vooral van fraude sprake is of van onduidelijkheden en/of gebreken in de verantwoording?
Het in 2015 en deels 2016 niet uitvoeren van alle controles, betekent dat sprake is van formele onrechtmatigheid. Deze onrechtmatigheid moet overigens niet verward worden met fraude. Immers, het ontbreken van een controle betekent niet dat de afgesproken zorg niet is verleend en betaald. Hetzelfde geldt voor de problematiek rondom feitelijke levering. Dat de zorgkantoren aangeven dat zij momenteel niet voldoende middelen in handen hebben om feitelijke levering vast te stellen, betekent niet automatisch dat er sprake is van fraude.
Op welke wijze wordt ingezet op het voorkomen, opsporen en aanpakken van pgb-fraude?
In de Agenda pgb is een aantal maatregelen opgenomen die ingaan op het bestrijden van pgb-fraude. In het programma rechtmatige zorg is een aparte actielijn aan bestrijden van pgb-fraude gewijd. De eerste voortgangsrapportage rechtmatige zorg is recent aan uw Kamer verzonden. Zo wil ik, gezien de toename van het aantal meldingen over (vermoedens van) pgb-fraude, de toenemende georganiseerdheid van fraudeurs en de complexiteit van zorgfraude de capaciteit bij de iSZW uitbreiden zodat zij meer zaken op kunnen pakken. De pakkans moet omhoog en fraude moet bestraft worden. Daarnaast zal met verstrekkers worden bekeken wat zij nodig hebben om in te grijpen en om geld dat niet aan zorg is besteed terug te vorderen. Ook zal gekeken worden welke domeinoverstijgende gegevensuitwisseling nodig is om fouten en fraude met het pgb te bestrijden. Het in voorbereiding zijnde wetsvoorstel bevorderen samenwerking en rechtmatige zorg voorziet in een basis voor de nieuwe stichting Informatie Knooppunt Zorgfraude en een waarschuwingsregister, die het uitwisselen van informatie met partijen in het zorgdomein mogelijk moeten maken. Echter, voorkomen is beter dan genezen. Daarom zet ik met de Agenda pgb ook in op betere voorlichting en toerusting van budgethouders en verstrekkers. Ik ontwikkel samen met verstrekkers en Per Saldo een domeinoverstijgend kader voor pgb-vaardigheid. In dit kader staan 10 criteria voor pgb-vaardigheid. Verstrekkers moeten goed toegerust zijn om tot een onderbouwd oordeel te komen of iemand pgb-vaardig is. Voor het keukentafel- of bewustekeuzegesprek wordt voor verstrekkers ter ondersteuning van de beoordeling een leidraad toetsing ontwikkeld.
Hebben de hierboven onder vragen 2 en 3 bedoelde constateringen tot (aanvullende) acties van uw kant geleid? Zo ja, welke? Ziet u daarin een (extra) rol weggelegd voor de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) dan wel andere inspectie- en opsporingsinstanties? Zo ja, welke rol?
Wat betreft de maandbetalingen heb ik inmiddels de Regeling Langdurige Zorg aangepast, waarmee met terugwerkende kracht vanaf 1 januari 2018 de wettelijke grondslag voor maandbetalingen is gecreëerd. Maandbetalingen voldoen daarmee aan wet- en regelgeving en de hieraan gerelateerde onrechtmatigheid vervalt daarmee. Uw Kamer heb ik hierover geïnformeerd in mijn brief van 1 oktober 20183.
Ten aanzien van de feitelijke levering van maandbetalingen ben ik momenteel constructief in gesprek met de NZa, ZN, zorgkantoren en accountants om een oplossing uit te werken. Ook de iSZW betrek ik waar nodig. De ervaring leert dat het een complex vraagstuk is: draaien aan dit radertje in het systeem zorgt voor veel (mogelijk aan te passen) vervolgbewegingen op andere vlakken in het pgb-systeem (bij budgethouders/vertegenwoordigers, zorgkantoren, gemeenten, bij de SVB en NZa), maar ook daarbuiten (bij accountants). Daarbij moeten we ook een afweging maken tussen rechtmatigheid en administratieve lasten. Dit alles moeten we zorgvuldig met elkaar onderzoeken en dat kost tijd. Zodra de oplossing bekend is informeer ik uw Kamer hierover.
Ook bij de SVB is continu aandacht voor de rechtmatigheid. Zo investeert de SVB blijvend in de kwaliteit van de uitvoering zijn er in 2018 enkele opschoningsacties uitgevoerd en zal het PGB2.0-systeem een heel aantal handmatige handelingen automatiseren.
Met bovengenoemde maatregelen is de verwachting dan ook dat de onrechtmatigheid verder zal afnemen in 2019.
Wat vindt u van de zinsnede in bedoeld artikel «dat het geldverslindende PGB 2.0 ... aan alle kanten rammelde»? Hoeveel is inmiddels aan PGB 2.0 uitgegeven en wat wordt er in de toekomst aan uitgegeven?
Ik verwijs u voor mijn reactie op het BIT-advies naar mijn brief van 19 november 20184.
Verder heb ik in het AO pgb van 12 december jl. aangegeven in het voorjaar te komen met een overzicht van de kosten wat betreft het PGB2.0-systeem.
Het bericht ‘Gat in wet GGZ zorg Grensgangers’ |
|
Maarten Hijink (SP) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op onderhands meegestuurde casus?1
Ik heb kennis genomen van de casus en begrijp de zorg van de ouders.
Hoeveel grensgangers maakten voor de decentralisatie gebruik van jeugd-ggz in Nederland?
Dat is ons niet precies bekend. Vóór de decentralisatie in 2015 werd bij het gebruik van jeugd-ggz wel geregistreerd of de ontvanger in het buitenland woonde, maar niet of het «grensgangers» betrof. In 2014 is voor 39 jongeren onder 18 jaar in het buitenland jeugd ggz gedeclareerd, waarvan er 13 woonachtig waren in België en Duitsland.
Klopt het dat sinds de decentralisatie het niet meer mogelijk is voor kinderen van grensgangers om jeugd-ggz in Nederland te ontvangen?
Dat is juist. Tijdens de behandeling van de Jeugdwet in de Eerste Kamer is aan de orde geweest of kinderen van ouders die in het buitenland wonen (grensgebieden) in aanmerking komen voor jeugdhulp onder de Jeugdwet. De regeling in de Jeugdwet brengt mee dat deze kinderen geen aanspraak kunnen maken op jeugdhulp onder de Jeugdwet: voor iedereen geldt het woonplaatsbeginsel van de jeugdhulp. Dit geldt ook voor jeugd-ggz, dat is sinds 1 januari 2015 onderdeel van de jeugdhulp. De kinderen die buiten Nederland wonen hebben toegang tot de hulp en zorg die het woonland aan zijn inwoners biedt.
Bent u het eens met het feit dat het voor kinderen van grensgangers die het Duits niet goed machtig zijn, mede omdat zij ook hun onderwijs in Nederland en dus in het Nederlands ontvangen, geen goed werkend alternatief is om ggz-zorg in Duitsland en dus in het Duits te ontvangen?
Het is lastig om te beoordelen hoeveel kennis van het Duits nodig is om in Duitsland ggz-zorg te ontvangen. In een grensgebied is doorgaans sprake van een zekere tweetaligheid.
Bent u het er tevens mee eens dat het voor kinderen van grensgangers die ggz-zorg nodig hebben ondoenlijk is om eerst de taal goed te leren om vervolgens pas de juiste zorg te kunnen ontvangen?
In het algemeen is bij mensen die in grensgebieden wonen sprake van een zekere tweetaligheid, mede ingegeven door praktische redenen, bijvoorbeeld om deel te nemen aan het sociale verkeer in de woonplaats. Ik kan niet goed beoordelen in hoeverre dit ook geldt voor kinderen.
Welke oplossing biedt u voor de kinderen van grensgangers die jeugd-ggz in het Nederlands nodig hebben (wat in Duitsland niet beschikbaar is)?
In het algemeen is het een vrije keuze van individuele Nederlanders om in het buitenland te wonen. Wonen in het buitenland heeft zowel voor- als nadelen ten opzichte van het wonen in Nederland. Het compenseren van al deze nadelen door de Nederlandse Staat in nieuwe wetgeving is onwenselijk.
Het bericht ‘Vast Wmo-tarief mag niet leiden tot verschraling zorg’ |
|
John Kerstens (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Vast Wmo-tarief mag niet leiden tot verschraling zorg»?1
Ja.
Herkent en erkent u de in bedoeld artikel door cliënten-, patiënten- en ouderenorganisaties uitgesproken angst voor verschraling van de zorg voor kwetsbare mensen, met name met een laag inkomen, als gevolg van invoering van het abonnementstarief?
Uit het contact met cliëntenorganisaties maak ik op dat zij positief zijn over de inspanningen van dit kabinet om de stapeling van zorgkosten aan te pakken. Zij geven aan de invoering van het abonnementstarief als belangrijke stap te zien naar betaalbare zorg en tegen deze stapeling van zorgkosten. Cliëntenorganisaties benoemen daarnaast dat de maatregel niet ten koste mag gaan van de zorg en ondersteuning die mensen nodig hebben. Hier ben ik het zeer mee eens. De invoering van het abonnementstarief voor de eigen bijdrage Wmo kan en mag er niet toe leiden dat mensen die daarop zijn aangewezen niet of onvoldoende de ondersteuning krijgen die ze nodig hebben.
De Wmo 2015 biedt ingezetenen hiertoe de nodige (wettelijke) waarborgen. Deze zijn voor de gemeente een gegeven. Als uit het door de wet voorgeschreven (zorgvuldige) onderzoek blijkt dat een ingezetene, die zich meldt met een ondersteuningsvraag, op de gemeente is aangewezen voor maatschappelijke ondersteuning, moet de gemeente deze ondersteuning bieden. De Wmo 2015 bepaalt dat die ondersteuning passend dient te zijn en moet aansluiten op de behoefte en specifieke kenmerken van de situatie van betrokkene. Het gaat om maatwerk in aard en omvang van de voorziening.
Uitgangspunt is dat gemeenten kunnen beschikken over de middelen die nodig zijn om aan de wettelijke opdracht te kunnen voldoen. Gemeenten zijn gecompenseerd voor de geraamde kosten van het abonnementstarief. De kosten van de maatregel zijn door het CPB ten tijde van het Regeerakkoord geraamd op structureel € 290 mln. Op basis van het Regeerakkoord is structureel € 145 mln. toegevoegd aan het Gemeentefonds. Voor het overige deel zijn in het kader van Interbestuurlijke Programma (IBP) en het accres van het gemeentefonds afspraken gemaakt. Inmiddels heeft het CPB een aangepaste raming van het abonnementstarief gepubliceerd, waarbij de totale kosten voor gemeenten – naar huidig inzicht – worden geschat op € 190 mln.
Na overleg met de VNG heb ik besloten dat de effecten van de introductie van het abonnementstarief in de praktijk nauwlettend worden gevolgd via een monitor. De monitor zal in kaart brengen of en in welke mate er als gevolg van het abonnementstarief sprake is van een hoger dan verwacht gebruik van Wmo-voorzieningen dat zich onvoldoende door gemeentelijk beleid laat reduceren. Daarnaast wordt in de monitor, vanuit cliënt- en gemeentelijk perspectief, aandacht besteed aan de kwaliteit en kwantiteit van de ondersteuning. Het doel daarvan is vast te kunnen stellen dat geen afbreuk wordt gedaan aan het uitgangspunt dat cliënten die ondersteuning krijgen waarvan is vastgesteld, dat zij daarop zijn aangewezen.
Na de afschaffing van de Wet tegemoetkoming chronisch zieken en gehandicapten (Wtcg) en de Compensatie eigen risico (Cer) in 2014 is besloten om de fiscale aftrekmogelijkheden voor zorgkosten in aangepaste vorm voort te zetten en daarnaast via het Gemeentefonds geld ter beschikking te stellen aan gemeenten (structureel € 268 miljoen), ten behoeve van financieel maatwerk voor hun ingezetenen in verband met hun kosten van zorg en ondersteuning. Gemeenten zijn vrij om te bepalen op welke wijze en in welke mate zij middelen inzetten. Zij kunnen bijvoorbeeld een financiële tegemoetkoming bieden aan mensen die vanwege een ziekte en/of een beperking aannemelijke meerkosten hebben. Ook hebben zij de mogelijkheid een collectieve verzekering met een aanvullende verzekering en herverzekering van het eigen risico aan te bieden of bijzondere bijstand te verlenen. Daarnaast hebben gemeenten de mogelijkheid om het eigen bijdragebeleid, binnen de landelijke kaders, lokaal vorm te geven. Zij kunnen ervoor kiezen om het abonnementstarief in zijn geheel te verlagen of bepaalde voorzieningen uit te zonderen van de eigen bijdrage. Gemeenten hebben daarnaast de mogelijkheid om in individuele gevallen de bijdrage op 0 te stellen. Met de invoering van het abonnementstarief blijven deze mogelijkheden bestaan, de daadwerkelijk keuze om deze mogelijkheden toe te passen ligt bij gemeenten.
Bent u het met de hierboven onder vraag 2 genoemde organisaties eens dat kwetsbare mensen, met name met een laag inkomen, niet geraakt mogen worden door discussies tussen Rijk en gemeenten over budgetten, en de invoering van het abonnementstarief niet mag leiden tot bijvoorbeeld het aantasten van gemeentelijke (minima-)regelingen voor mensen met een laag inkomen of het door hen moeten betalen van een hogere bijdrage?
Zie antwoord vraag 2.
Wat zegt het u dat nu ook de hierboven bedoelde organisaties zich scharen achter eerdere critici als de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG), veel individuele gemeenten als ook de PvdA-fractie in de Tweede Kamer?
Zoals aangegeven zijn cliëntenorganisaties overwegend positief over het beoogde effect van deze maatregel, het verminderen van de stapeling van zorgkosten. Daar waar de zorgen zich richten op de vraag of de gemeentelijke middelen toereikend zijn, verwijs ik u naar mijn antwoord op de vragen 2 en 3.
Erkent u dat de door u uiteindelijk toegezegde monitoring van de effecten van invoering van het abonnementstarief iets in zich heeft van het gezegde «als het kalf verdronken is, dempt men de put» (nu blijkbaar eerst benadeling moet plaatsvinden voordat er mogelijk actie gaat plaatsvinden)? Zou een en ander er niet voor pleiten om vantevoren helderheid te verschaffen over het feit dat invoering van het abonnementstarief direct noch indirect mag en zal leiden tot benadeling van kwetsbare mensen, met name met een laag inkomen? Bent u daartoe bereid?
Zoals bij elke nieuwe beleidsmaatregel wordt vooraf een zorgvuldige inschatting gemaakt van de verwachte effecten van de maatregel. Het CPB heeft dat ook gedaan bij het abonnementstarief. Als extra waarborg worden de effecten ook na invoering van de maatregel gevolgd. Zoals aangegeven biedt de Wmo 2015 de nodige wettelijke waarborgen aan ingezetenen waardoor dit ook niet aan de orde kan zijn. Tot slot geldt dat cliënten die het niet eens zijn met besluiten van de gemeenten de mogelijkheid behouden om bezwaar en beroep aan te tekenen.
Wat doet u, nu in de nu voorgenomen monitoring (Kamerbrief «Monitor abonnementstarief eigen bijdragen Wmo 2015», Kamerstuk 29 538, nr. 81) de eerste effecten van invoering van het abonnementstarief op zijn vroegst pas in september 2019 (dus negen maanden na invoering) «indicatief» in beeld worden gebracht, voor de in de tussentijd benadeelde kwetsbare mensen, met name met een laag inkomen? Bent u bereid hen schadeloos te stellen dan wel op andere wijze tegemoet te komen?
Zie antwoord vraag 5.
Zzp’ers zonder schuldhulp |
|
Steven van Weyenberg (D66), Rens Raemakers (D66) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Overheid laat zzp’ers in geldnood vaak in de kou staan»?1
Ik ben bekend met het bericht.
Klopt het dat 24 van de 44 grootste gemeenten geen schuldhulpverlening aan zelfstandigen zonder personeel (zzp’ers) verlenen? Hoe past dit bij de mening van het kabinet dat iedereen, ook zzp’ers, met (dreigende) problematische schulden toegang moet hebben tot hulp?
Ik vind het zorgwekkend dat zelfstandigen met schulden nog onvoldoende toegang krijgen tot de gemeentelijke schuldhulpverlening.
De afgelopen jaren zijn de verschillende mogelijkheden voor schuldhulpverlening aan zelfstandigen onder de aandacht gebracht bij gemeenten. Schuldhulpverlening aan zelfstandigen vraagt extra kennis en een goede samenwerking tussen de uitvoerders van verschillende wetten en regelingen. Ondanks de inspanningen van gemeenten om schuldhulpverlening aan zelfstandigen te verbeteren, laten de recente berichten en onderzoeken zien dat gemeenten meer moeten doen om de schuldhulpverlening voor zelfstandigen toegankelijker te maken en om te zorgen dat er een passend hulpverleningsaanbod is.
Bent u bekend met het voorbeeld dat een zzp’er geen toegang tot de schuldhulpverlening krijgt, omdat de partner van deze ondernemer € 4,86 per maand te veel zou verdienen? Zijn er meer van zulke voorbeelden? Vindt u deze situatie gewenst? Hoe zouden zulke situaties voorkomen kunnen worden?
Gezien u meerdere vragen stelt, zal ik deze in twee delen beantwoorden.
Het klopt dat als iemand vraagt om in aanmerking te komen voor het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz), er ook wordt gekeken naar het inkomen van de partner. Bijstandsverlening is immers een vangnet dat niet bedoeld is voor een huishouden met een te hoog inkomen.
Wat hier mis gaat, is dat iemand die niet in aanmerking komt voor het Bbz, ook geen andere vormen van hulp krijgt, terwijl dit wel kan. Zelfstandigen mogen niet als groep worden uitgesloten van schuldhulpverlening. De Wet gemeentelijke schuldhulpverlening (Wgs) is hierbij geen obstakel, maar geeft gemeenten juist grote beleidsvrijheid in het optimaal organiseren van de toegang. De Wgs2 is duidelijk: In artikel 3, eerste lid, van de wet is de verantwoordelijkheid van het college voor de schuldhulpverlening aan de inwoners van de gemeente vastgelegd. De wet maakt geen uitzondering voor zelfstandigen. In lid 4 van artikel 3 van de Wgs staat de enige categoriale uitsluitingsgrond: een vreemdeling kan voor het verlenen van schuldhulpverlening slechts in aanmerking komen indien hij een ingezetene is die rechtmatig in Nederland verblijf houdt in de zin van artikel 8, onder a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000.
Om te kunnen beoordelen of iemand wordt toegelaten tot schuldhulpverlening, zal het college altijd een individuele toets moeten uitvoeren. Het belang van deze toets is meermaals benadrukt. In de verzamelbrief aan gemeenten 2015–1 stond het volgende: «Niemand mag de toegang tot schuldhulpverlening worden ontzegd vanwege het enkele feit dat hij of zij een koophuis heeft, geen inkomen heeft, als zelfstandige een onderneming heeft of een behandeling ondergaat in de verslavingszorg. Gemeenten mogen deze en andere uitsluitingsgronden niet toepassen».3 In de verzamelbrief aan gemeenten 2017–3 is dit punt bekrachtigd.4 In dezelfde verzamelbrief zijn gemeenten ook gewezen op de vijf filmpjes die SZW heeft laten maken. Onder de titel «Ondernemend uit de schulden, gemeenten bieden hulp», laten de filmpjes vier organisaties zien die gemeenten kunnen inzetten om te helpen bij de schuldhulpverlening aan zelfstandigen.
Het is de memorie van toelichting (MvT) uit 2012 die onduidelijkheid veroorzaakt over schuldhulpverlening aan zelfstandigen. De passage over schuldhulpverlening aan zelfstandigen in de MvT gaat ten onrechte alleen in op de situatie dat een zelfstandige zijn onderneming heeft beëindigd en schuldhulpverleners vraagt een schuldregeling met de schuldeisers tot stand te brengen. De achterliggende reden is dat investeren op krediet en wisselende omzetten bij ondernemen horen, maar voor schuldeisers een belemmering kunnen zijn om mee te werken aan afbetalingsregeling en een gedeeltelijke kwijtschelding van schulden. Omdat het juridisch niet mogelijk is de MvT aan te passen, geef ik op andere manieren duidelijkheid. Naast het schuldregelen heeft de schuldhulpverlening namelijk meer instrumenten die ingezet kunnen worden. In de afgelopen jaren investeerden gemeenten, gefaciliteerd door de rijksoverheid, juist in dit brede palet aan dienst- en hulpverlening.
Het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz) wordt in de MvT daarnaast te stellig beschreven als voorliggende voorziening. Bij uitvoerders van het Bbz is inderdaad vaak veel kennis aanwezig over ondernemen, maar het Bbz kan niet in alle gevallen een passende oplossing bieden. Deze lezing van de MvT kan, ondanks het ontbreken van een relevante uitsluitingsgrond in de wet, als reden gebruikt worden om zelfstandigen met schulden die zich melden voor schuldhulpverlening naar het Bbz loket te sturen. Ze worden zo afgewezen voor schuldhulpverlening en lopen het risico dat het Bbz ook geen passende oplossing kan bieden. Dit kan nooit de bedoeling zijn. Langs verschillende wegen zet ik mij in om duidelijkheid te scheppen.
Ik werk aan een wijziging van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening onder meer om uitwisseling van persoonsgegevens voor betere en snellere dienstverlening te faciliteren. Met de wetswijziging wil ik ook de naleving van de nieuwe Europese privacyregels waarborgen. U bent hierover geïnformeerd in de Kamerbrief in reactie op het rapport «Knellende Schuldenwetgeving».5 In het kader van deze wetswijziging wil ik ook aandacht besteden aan de brede toegang tot schuldhulpverlening van onder anderen zzp-ers. Voor juiste en minimale gegevensuitwisseling is het belangrijk dat gemeenten een helder besluit met een plan van aanpak afgeven als iemand wordt toegelaten tot de schuldhulpverlening. De rechtspositie van de aanvrager wordt door deze wijziging van de Wgs steviger, want ook als een zelfstandige afgewezen wordt, zal de gemeente in het besluit duidelijk moeten maken waarom dit gebeurt. De zelfstandige kan bovendien tegen het besluit bezwaar maken. Mijn inzet en verwachting is dat gemeenten met deze afwijzing gelijk doorverwijzen naar meer passende dienst- of hulpverlening.
De memorie van toelichting van de Wgs uit 2012 wordt door deze wijziging niet aangepast. Gemeenten moeten de wetswijziging dan ook zeker niet afwachten. In het land zijn meerdere goede voorbeelden van gemeenten die de toegang tot de schuldhulpverlening al laagdrempelig en breed organiseren. Dit kan bijvoorbeeld door altijd het gesprek, zoals bedoeld in artikel 4 van de Wgs, aan te gaan als een zelfstandige met schulden zich meldt. De gemeente kan zorgen dat de professionals die het gesprek voeren zowel voldoende op de hoogte zijn van de schuldhulpverlening als van het Bbz. Gedurende dit gesprek kan het duidelijk worden welke dienstverlening passend is en welke instrumenten de gemeente kan inzetten. Gemeenten zijn het beste in staat om deze afweging te maken. Als schuldhulpverlening wordt geweigerd, kan de zelfstandige daartegen bezwaar maken.
Hoe groot is de groep zzp’ers die geen toegang heeft tot de schuldhulpverlening?
De Inspectie SZW stelde in 2017 in haar rapport over de toegankelijkheid van de schuldhulpverlening het volgende: «Ook is er geen sprake van wijdverbreide categoriale uitsluiting van bepaalde doelgroepen. Wel zien we dat nog vrij veel gemeenten de toegang beperken voor zelfstandigen (41%), mensen met fraudeschulden (20%) en mensen die al eerder gebruik hebben gemaakt van een vorm van schuldhulpverlening (21%). Zelfstandigen met financiële problemen worden doorverwezen naar een gemeentelijke regeling die voor deze doelgroep in het leven is geroepen (de Bbz, Besluit bijstandverlening zelfstandigen). Voor de andere groepen waarbij een weigeringsgrond van toepassing is, vindt er in toenemende mate een brede individuele afweging plaats voordat een gemeente een besluit neemt.»6
Hoe groot is de groep zzp’ers die niet aanmerking komt voor het besluit bijstandsverlening zelfstandigen (bbz)?
De groep gevestigde zelfstandigen die niet in aanmerking komt en de groep die wel in aanmerking komt maar het Bbz niet gebruikt, is onbekend en niet goed statistisch te onderzoeken.
Welke redenen dragen gemeenten aan om de aanvraag van zzp’ers voor schuldhulpverlening af te wijzen? Kan hierbij een uitsplitsing worden gemaakt naar afwijzingen per onderliggende reden?
Ik heb geen statistische gegevens beschikbaar over de afwijzingsgronden die gemeenten aandragen bij het afwijzen van een aanvraag. In de onderzoeken van de Inspectie SZW en de Nationale ombudsman komen afwijzingen op basis van fraude of recidive naar voren. Gemeenten mogen op basis van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening (Wgs) deze afwijzingsgronden gebruiken. Daarnaast worden zelfstandigen als groep vaker afgewezen. Zie ook mijn antwoord op vraag 4.
In hoeverre dragen deze afwijzingen bij tot een vergroting of verergering van problematische schulden?
In sommige gevallen zal een afwijzing tot schuldhulpverlening een vergroting of verergering van problematische schulden veroorzaken. In andere gevallen zal de gemeente een andere vorm van hulpverlening aanbieden. Ook zullen sommige zelfstandigen zelf hun problemen te boven komen.
Hoe heeft de toegang van zzp’ers tot schuldhulpverlening zich sinds het verschijnen van de Brede schuldenaanpak en sinds de beantwoording van schriftelijke vragen van 25 juni 2018 ontwikkeld?2
In het afgelopen half jaar is er door de Inspectie SZW geen onderzoek gedaan naar de ontwikkeling van de toegang tot de schuldhulpverlening voor zelfstandigen. Wel heeft de Nationale ombudsman in september zijn resultaten uitgebracht van het vervolgonderzoek naar de toegang tot de gemeentelijke schuldhulpverlening. Het lid Gijs van Dijk (PvdA) heeft hierover Kamervragen gesteld, die door mij zijn beantwoord.8
Welke reacties heeft u van gemeenten ontvangen op de aandacht die is besteed aan de toegang tot de schuldhulpverlening voor zzp’ers in het Gemeentenieuws van SZW?
Ik neem aan dat u verwijst naar de toezegging die tijden het AO over de Brede Schuldenaanpak (d.d. 14 juni 2018) gedaan is. Ik werk aan het uitvoeren van deze toezegging. Medewerkers van het ministerie SZW zijn eerst met experts in gesprek gegaan om te kijken wat er verder nodig is om gemeenten te ondersteunen in het toegankelijker maken van de schuldhulpverlening. Zoals u kunt lezen in het antwoord op vraag 3, hebben eerdere oproepen in verzamelbrieven tot het niet uitsluiten van groepen als zelfstandigen nog onvoldoende effect gehad. Daarom zullen in 2019 het Platform voor Publieke Ondernemersadviesorganisaties (PPO Nederland; een samenwerkingsverband van zelfstandigenloketten die voor meerdere gemeenten het Bbz uitvoeren) en Schouders Eronder (samenwerkingsverband tussen Divosa, Landelijke Cliëntenraad, NVVK, Sociaal Werk Nederland en VNG) samen optrekken om in het land bijeenkomsten te organiseren over dit onderwerp. Door het delen van kennis en goede voorbeelden, worden gemeenten optimaal gefaciliteerd in het verbeteren van de toegang. In het eerstvolgende Gemeentenieuws van SZW (voorheen verzamelbrief gemeenten) zullen gemeenten hierover geïnformeerd worden en zal de toezegging formeel worden uitgevoerd (rond mei 2019).
Welke stappen heeft u in aanvulling op het bericht in het Gemeentenieuws genomen om samen met gemeenten het kennisniveau rond zzp’ers met schulden te verhogen?
Zie antwoord vraag 9.
Op welke wijze is het budget ter versterking van de landelijke ondersteuning van gemeenten door kennisontwikkeling, professionalisering, kennisuitwisseling, monitoring en coördinatie, ingezet voor het verbeteren van het kennisniveau rond zzp’ers met schulden?
In de Kamerbrief over de Brede Schuldenaanpak bent u geïnformeerd over de besteding van deze middelen.9 In de voortgangsbrief Brede Schuldenaanpak zult u dit voorjaar verder geïnformeerd worden over de voortgang. Een deel van deze middelen gaan naar de goedlopende programma’s Schouders Eronder en Vakkundig aan het werk. Zij dragen bij aan kennisdeling, professionalisering en aan het verbeteren van de kwaliteit van de schuldhulpverlening. Schouders Eronder is actief betrokken bij het verbeteren van de toegang tot schuldhulpverlening.
Is de bekendheid van de bbz onder ondernemers het afgelopen half jaar toegenomen? Kent u goede voorbeelden van wijzen waarop gemeenten de bekendheid van de bbz onder ondernemers hebben vergroot?
Het Bbz is niet bij alle zelfstandigen bekend, dat is jammer. Het Bbz is er immers zeker niet alleen voor de zelfstandige met schulden.
Met name de grotere en samenwerkende gemeenten besteden periodiek aandacht aan de relatie met onder meer lokale banken en accountantskantoren om de bekendheid van het Bbz te vergroten bij zelfstandigen en hun adviseurs. Deze partijen zien het vaak als een van de eersten als het niet goed gaat in een onderneming en kunnen daardoor vroegtijdig wijzen op mogelijke hulp van de gemeente.
Een goed voorbeeld van het vergroten van de bekendheid van het Bbz door gemeenten is een filmpje dat de gemeente Nijmegen heeft laten ontwikkelen om de potentiële doelgroep voor te lichten over het Bbz. Meerdere gemeenten zijn enthousiast geraakt over dit filmpje en hebben het naar de eigen praktijk vertaald en verder verspreid. Een voorbeeld is https://www.youtube.com/watch?v=j0Mm_t5MyPc.
Overigens heeft de Rijksdienst Voor Ondernemend Nederland (RVO) op verzoek van mijn ministerie en van het Ministerie van EZK onlangs haar website aangepast en informatie toegevoegd over mogelijkheden voor financiering voor ondernemers met financiële problemen: https://www.rvo.nl/onderwerpen/innovatief-ondernemen/innovatiefinanciering/financiering-voor-ondernemers-overzicht-fase
Zijn er, volgend op het onderzoek van SEO over «Zelfstandigen in en uit de bijstand», verschillen in de mate waarin gemeenten ondersteuning geven aan startende ondernemers en gevestigde ondernemers?3
Op deze vraag kom ik graag terug in de door mij aangekondigde beleidsreactie op het onderzoek «Zelfstandig in en uit de bijstand».11
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het algemeen overleg Armoede- en schuldenbeleid van 14 februari 2019?
Ja.
Het effectieve belastingtarief op multinationals |
|
Renske Leijten |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Wat is uw reactie op het rapport «Effective tax rates of multinational enterprises in the EU» van de fractie van de Europese Groenen/Vrije Europese Alliantie, waaruit blijkt dat het effectieve belastingtarief op multinationals in Nederland het op vier na laagste in de EU is?1
De berekening van het effectief tarief wordt sterk beïnvloed door de gebruikte gegevens en de keuze van berekeningsmethode. Ter illustratie: het rapport «Corporate Tax Statistics» van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO)2 komt tot een effectief tarief van vennootschapsbelasting in Nederland van 23,0%. Daarnaast geldt dat bij een gekozen berekeningsmethode de verschillen tussen effectief en statutair tarief goed verklaarbaar kunnen zijn door specifieke kenmerken van de onderzochte ondernemingen en landen. In de kabinetsreactie die ik tegelijkertijd met deze beantwoording naar uw Kamer heb gestuurd ga ik dieper in op de rapporten van de Europese Groenen/Vrije Europese Alliantie (het Groenen-rapport) en de OESO (het OESO-rapport).
Wat vindt u ervan dat het effectieve tarief op multinationals slechts 10,6 procent bedraagt, wat fors minder is dan de helft van het statutaire tarief van 25%? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Erkent u, gezien de grote verschillen tussen het effectieve en het statutaire tarief, dat het statutaire tarief vrijwel niets zegt over het effectieve tarief voor multinationals? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Erkent u dat de verlaging van de vennootschapsbelasting enkel cosmetisch is als het effectieve tarief minder dan de helft van het statutaire tarief bedraagt? Zo nee, waarom niet?
Nee, dat onderken ik niet. In Nederland worden bedrijven in de vennootschapsbelasting belast tegen een toptarief van 25% over de belastbare winst. Een verlaging van het statutaire tarief leidt ertoe dat de belastbare winsten voortaan tegen een lager tarief worden belast. De verlaging van het statutaire tarief heeft dan ook een navenant budgettair effect.
Het is moeilijk te zeggen welk effect een verlaging van het statutaire tarief heeft op het effectieve tarief, want «het» gemiddelde effectieve tarief van een land is objectief niet goed bepaalbaar. Ik verwijs naar de voornoemde kabinetsreactie. Daarnaast heeft het kabinet ook grondslagverbredende maatregelen getroffen, zoals de earningsstrippingmaatregel. Het effect daarvan is geen onderdeel van het onderzoek in het Groenen-rapport.
Het effectieve tarief is bovendien niet van belang bij de vraag of sprake is van een laagbelastende jurisdictie. Daarvoor is van belang of het algemeen geldende statutaire tarief minder dan 9% bedraagt.
Hoeveel belasting loopt Nederland mis door het verschil tussen het statutaire en effectieve belastingtarief? Bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren? Kunt u uw antwoord toelichten?
Om de redenen genoemd in de eerdergenoemde kabinetsreactie is het verschil in statutair en effectief tarief zoals berekend in het Groenen-rapport op zichzelf geen indicatie dat Nederland belastingen misloopt. Ik beschouw een onderzoek dat gebaseerd is op deze resultaten daarom niet als zinvol. Ik onderken echter wel dat belastingontvangsten worden geschaad door belastingontwijking en belastingontduiking. In mijn brief van 6 november 20183 heb ik u geïnformeerd hoe ik van plan ben de aanpak van belastingontwijking en belastingontduiking te monitoren.
Kunt u aangeven hoe de verlaging van het statutaire tarief effectief gaat uitvallen? Kunt u uitsluiten dat het effectieve tarief dan onder de 9 procent komt te liggen en dat Nederland als gevolg daarvan als laagbelastende jurisdictie kan worden aangemerkt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 4.
Vindt u het rechtvaardig dat het effectieve belastingtarief voor multinationals 10,6 procent bedraagt, terwijl het effectieve belastingtarief op arbeid bijna 33 procent bedraagt?2
Het statutaire tarief in de vennootschapsbelasting is 25%. Het EU-rapport waar in de vraag naar wordt verwezen5 komt uit op een gemiddeld effectief winstbelastingtarief in Nederland van 22,5%. Het klopt dat beide tarieven op zichzelf beschouwd lager zijn dan het gemiddelde effectieve belastingtarief op arbeid. Daarbij moet echter worden aangetekend dat de winst van een lichaam nogmaals aan belastingheffing kan worden onderworpen zodra deze winst wordt uitgedeeld aan de aandeelhouders, bijvoorbeeld aan de heffing van dividendbelasting of inkomstenbelasting.
Wat zegt het feit dat de verschillen tussen effectieve en statutaire tarieven zo groot zijn, u over het effect van de invoering van een bronbelasting op rente en royalty’s? Deelt u de mening dat de effectiviteit van de bronbelasting erg klein is wanneer landen in staat zijn om van een statutair tarief van 29 procent een effectief tarief van 2 procent te maken? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het klopt dat rente- en royaltyinkomsten bij belastingplichtigen effectief tegen een laag tarief kunnen worden belast ondanks een hoog statutair tarief in het land waar die belastingplichtige gevestigd is. Vandaar dat de conditionele bronbelasting op rente en royaltybetalingen idealiter van toepassing zou zijn op rente- en royaltybetalingen die niet of tegen een laag effectief tarief worden belast. Bij de vormgeving van de bronbelasting dien ik echter ook rekening te houden met de uitvoerbaarheid. Zoals ik heb uiteengezet in de beantwoording van eerdere Kamervragen6, is het uitermate complex om op basis van objectieve criteria een landenlijst samen te stellen met landen met een laag effectief tarief. Het effectieve tarief van een individuele belastingplichtige is afhankelijk van de feiten en omstandigheden van het specifieke geval. Een effectieftarieftoets leent zich daarom niet voor een benadering per land, maar meer voor een case-by-casebenadering. In zo’n benadering dient per rente- en royaltybetaling te worden berekend wat het effectieve tarief is van deze betaling bij de ontvanger. Oftewel bij iedere rente- en royaltybetaling aan een gelieerd lichaam zou de betaler moeten nagaan of deze betaling in voldoende mate wordt belast bij de ontvanger en zou de Belastingdienst op al deze betalingen toezicht moeten houden. Hiervoor zou veel en hooggekwalificeerde toezichtscapaciteit nodig zijn. Op basis van het statutaire tarief en de EU-lijst van niet-coöperatieve jurisdicties voor belastingdoeleinden7 kan wel een lijst worden samengesteld. Een lijst verlaagt de administratieve lasten voor het bedrijfsleven en vermindert de uitvoeringscomplexiteit voor de Belastingdienst aanzienlijk. Indien er sprake is van een rente- of royaltybetaling aan een gelieerd lichaam dat is gevestigd in een land dat staat op deze lijst, zal de conditionele bronbelasting verschuldigd zijn. Hierdoor worden deze stromen naar verwachting effectief bestreden.
Worden andere EU-lidstaten geïnformeerd over effectieve belastingtarieven? Zo nee, bent u bereid zich hiervoor in te spannen?
Het effectieve belastingtarief van een belastingplichtige is afhankelijk van de feiten en omstandigheden van het geval. Bovendien is het effectieve tarief zeer afhankelijk van de manier van berekenen. Zoals uiteengezet in eerdergenoemde kabinetsreactie bevat «het» gemiddelde effectieve tarief, zonder analyse van de onderliggende factoren van die uitkomst, weinig informatieve waarde. Daarom is uitwisseling van deze gegevens in dit stadium niet zinvol.
Bent u bereid de verlaging van de tweede schijf in de vennootschapsbelasting te heroverwegen aangezien multinationals in Nederland nu al effectief bijna het laagste tarief in de EU betalen en het dus voor de Nederlandse concurrentiepositie absoluut niet nodig is om het tarief te verlagen?
Er is geen aanleiding de verlaging van het tarief in de vennootschapsbelasting te heroverwegen. Dit kabinet heeft ingezet op een afgewogen pakket aan maatregelen gericht op het tegengaan van belastingontwijking en tegelijkertijd op een versteviging van een aantrekkelijk ondernemings- en investeringsklimaat voor ondernemingen met reële activiteiten in Nederland. De verlaging van het tarief in de vennootschapsbelasting wordt bijvoorbeeld vergezeld met een verbreding van de grondslag in de vennootschapsbelasting. De belangrijkste grondslagverbreding betreft de invoering van een generieke renteaftrekbeperking in de vorm van een earningsstrippingmaatregel. Met de combinatie van maatregelen wil dit kabinet toe naar een toekomstbestendiger en concurrerender fiscaal instrumentarium waar het gaat om het belasten van winsten van het in en vanuit Nederland opererende bedrijfsleven. Daarbij worden belastingbesparende (concern)structuren met Nederland als doorstroomland of met overmatige financiering met vreemd vermogen aangepakt en blijft Nederland met een concurrerend vennootschapsbelastingtarief in de volle breedte aantrekkelijk voor nieuwe investeringen van binnen- en buitenlandse bedrijven.
Bent u nu eindelijk bereid te erkennen dat Nederland een belastingparadijs voor multinationals? Zo nee, hoe laag moet wat u betreft het belastingtarief zijn?
Nee, dat erken ik niet. Het berekende effectief tarief wordt sterk beïnvloed door de gebruikte gegevens en de keuze van berekeningsmethode. Dit heb ik uiteengezet in de voornoemde kabinetsreactie. Er is bovendien geen vastomlijnde, algemene definitie van wat een belastingparadijs is. Kenmerken van een belastingparadijs zijn traditioneel: een laag niveau van winstbelasting, weinig uitwisseling van informatie, weinig transparantie en weinig substantiële activiteiten. Nederland voldoet niet aan deze criteria.
Het vaststellen van het Innovatiekrediet voor 2019 op 60 miljoen euro |
|
Hayke Veldman (VVD) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
![]() |
Klopt het dat in het Staatsblad staat dat het budget voor het Innovatiekrediet voor 2019 is vastgesteld op in totaal 60 miljoen euro?1
Het budget voor het Innovatiekrediet, zoals gepubliceerd in de Staatscourant, bedraagt inderdaad 60 miljoen euro. Het deelbudget voor klinische en technische ontwikkelingsprojecten bedraagt voor beide categorieën 30 miljoen euro. Later in het jaar zal in principe een aanvullend bedrag van 10 miljoen euro opengesteld worden. Dit bedrag is in beginsel voor technische ontwikkelingsprojecten bestemd, maar hierover zal ik halverwege dit jaar definitief een beslissing nemen.
Hoe verhoudt zich dit tot de vaststelling van de begroting van het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat voor 2019 waarin het Innovatiekrediet structureel op het niveau van 70 miljoen euro wordt opgesteld?2
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u inzichtelijk maken waar de overige 10 miljoen euro naartoe gaat?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u het ermee eens dat een verhoging van het budget van het Innovatiekrediet voor klinische onderzoeksprojecten hard nodig is, gezien de flinke overvraging van dat deel van het budget in 2018 en de jaren daarvoor?3
Binnen het Innovatiekrediet is al een ruim gedeelte van het budget gereserveerd voor klinische ontwikkelingsprojecten, namelijk 30 miljoen euro. Er is begin dit jaar voor ruim 60 miljoen euro aan klinische aanvragen ingediend. Of het budget voor 2019 daadwerkelijk wordt overvraagd, zal blijken op basis van de definitieve toekenningen. Niet al het aangevraagde krediet wordt in de praktijk toegekend.
Recent is de brief Financieringsmonitor en evaluatie financieringsinstrumenten verschenen. In de brief4 geef ik aan dat ik zal onderzoeken welke oplossingen er zijn voor de (mogelijke) overvraging van het klinische budget, bijvoorbeeld het stellen van additionele criteria aan klinische aanvragen. Ik zal de voor- en nadelen hiervan afwegen. In de tweede helft van 2019 zal ik u hierover verder informeren.
Worden er maatregelen getroffen om de overvraging van dat deel van het budget in de toekomst op te vangen?
Zie antwoord vraag 4.
Het bericht ‘Landelijke tarieven moeten Wmo betaalbaar houden’ |
|
John Kerstens (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Landelijke tarieven moeten Wmo betaalbaar houden»?1
Ja.
Vindt u dat de in de cao voor Verpleeg- en Verzorgingstehuizen en Thuiszorg (VVT) afgesproken loonsverhogingen onverkort (tijdig en correct) aan (onder meer) thuiszorgmedewerkers moeten worden uitbetaald?
Het is inderdaad de bedoeling dat een werkgever zorgdraagt voor een tijdige en correcte uitbetaling van het loon aan zijn medewerkers. Daar waar de cao VVT van toepassing is, rechtstreeks dan wel via een besluit tot algemeen verbindendverklaring, dienen de voor die cao afgesproken loonsverhogingen ook te worden nageleefd.
Ziet u ook voor uzelf een rol weggelegd om er zorg voor te dragen dat de onder 2. bedoelde loonsverhogingen tijdig en correct (kunnen) worden uitbetaald, bijvoorbeeld door het mogelijk te maken dat daartoe toereikende tarieven met zorgverleners (zijnde de werkgevers van betrokken thuiszorgmedewerkers) worden overeengekomen?
Het is primair aan werkgevers om cao-afspraken na te leven. Arbeidsvoorwaarden zijn in beginsel het terrein van werkgevers en werknemers. Zij maken daartoe bindende afspraken, vaak in de vorm van een cao. Gemeenten zijn verantwoordelijk om passende tarieven vast te stellen bij de gunning van een overheidsopdracht en om hierbij afspraken te maken over de indexatie van het tarief. Het is aan aanbieders om tarieven met gemeenten af te spreken die hen in staat stellen hun werknemers overeenkomstig de cao te belonen. De Wmo 2015 en het Besluit reële prijs stellen hiertoe eisen aan beide partijen. Mochten mij onderbouwde signalen bereiken dat een gemeente zich niet aan deze gestelde regels houdt en de betreffende gemeenteraad niet in actie komt, zal ik de gemeente daarop aanspreken.
Herkent en erkent u het signaal dat gemeenten onvoldoende worden gecompenseerd voor door hen (bijvoorbeeld) in de tarieven voor huishoudelijke hulp door te voeren prijsindexaties zoals de hiervoor bedoelde loonsverhogingen?
Nee. Gemeenten krijgen in 2018 en 2019 over de middelen voor huishoudelijke hulp een loon- en prijsbijstelling. Door deze loonbijstelling stelt het Rijk voldoende extra middelen beschikbaar om wat betreft arbeidsvoorwaardenontwikkeling met de markt te kunnen concurreren. Vanaf 2020 lopen de middelen voor huishoudelijke hulp mee in de trap-op-trap-af-systematiek (accres) van de algemene uitkering van het gemeentefonds en volgen ze de ontwikkeling van de Rijksuitgaven (inclusief de loon-en prijsbijstelling daarin).
Ten aanzien van de kosten van de nieuwe loonschaal voor huishoudelijke hulpen zijn afspraken gemaakt met de VNG.
Herkent en erkent u het in bedoeld artikel eveneens afgegeven signaal dat invoering van het abonnementstarief de financiële problemen voor gemeenten alleen maar groter zal maken?
Het beeld dat wordt geschetst in het artikel, herken ik niet. Ik ben me er van bewust dat het abonnementstarief kan leiden tot een extra toestroom naar voorzieningen. Met deze toestroom is rekening gehouden in de CPB-raming van de totale kosten van de maatregel. Gemeenten zijn gecompenseerd voor de kosten van de maatregel, de derving aan eigen bijdragen en de kosten van de verwachte toestroom.
Daarnaast biedt de Wmo 2015 (onverkort) de nodige wettelijke waarborgen aan ingezetenen. Daarbij geldt dat gemeenten op grond van het wettelijk kader de mogelijkheid hebben en houden om na een melding van een ondersteuningsvraag in hun beoordeling te betrekken, de mogelijkheden van betrokkene om door middel van eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen in zijn sociaal netwerk, dan wel met gebruikmaking van algemene voorzieningen geheel of gedeeltelijk in zijn situatie te kunnen voorzien. De invoering van het abonnementstarief doet niets af aan dit wettelijke uitgangspunt.
Omdat de effecten van de introductie van het abonnementstarief, in het bijzonder een hoger gebruik van voorzieningen, op voorhand niet precies zijn in te schatten is het goed om de vinger aan de pols te houden. Met het oog hierop zullen de effecten van de maatregel in de praktijk nauwlettend worden gevolgd via een – bestuurlijk met VNG overeengekomen – monitor. Mochten zich in de praktijk toch ongewenste effecten voordoen moet er een handelingsperspectief zijn. Daarom heb ik in het wetsvoorstel de mogelijkheid opgenomen om nadere regels te stellen aan het onderzoek, indien blijkt dat de aanzuigende werking groter is dan verwacht.
Herkent en erkent u dat, zoals in bedoeld artikel gesteld, «de dialoog tussen gemeenten en aanbieders vooral gaat over de details van de kostprijsberekening ... (en) daardoor beperkt tijd (is) om dat te bespreken wat nodig is: hoe kunnen we de toegankelijkheid, doelmatigheid en kwaliteit van de geleverde ondersteuning in gezamenlijkheid verbeteren ... (en) blijvend vernieuwen»? Wat vindt u daarvan?
Gemeenten zijn verantwoordelijk voor het stellen van kwaliteitseisen aan voorzieningen en dienen zij op grond van het Besluit reële prijs rekening te houden met een aantal kostprijselementen. Idealiter gaan de gesprekken over de gewenste kwaliteit, innovatie, doelmatigheid en prijs hand in hand met elkaar. Ik ben het zeer mee eens dat een goede dialoog tussen gemeenten en aanbieders een belangrijke randvoorwaarde is voor kwalitatief goede en lerende uitvoeringspraktijk. Het Besluit reële prijs beoogt hieraan een bijdrage te leveren.
In het artikel waar u aan refereert, wordt gesteld dat er nu tussen gemeenten en aanbieders vooral wordt gesproken over kostprijselementen en in veel mindere mate over kwaliteit en vernieuwing. Op basis van de informatie waar ik nu over beschik, kan ik deze conclusie niet onderschrijven. Wel verwacht ik binnenkort over meer informatie hieromtrent te beschikken. Momenteel loopt een landelijk evaluatieonderzoek naar de implementatie van de Besluit reële prijs. In dit onderzoek wordt over meerdere jaren breed bekeken hoe gemeenten en aanbieders invulling geven aan het Besluit reële prijs. De eerste volledige deelrapportage voor dit onderzoek wordt naar verwachting in maart 2019 opgeleverd.
Bent u bereid om een (hoger) vast landelijk tarief, zoals in bedoeld artikel op basis van een onderzoek van KPMG op verzoek van de vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG) en het Netwerk Directeuren Sociaal Domein (NDSD) wordt voorgesteld, in te voeren?
Ik acht een invoering van een landelijk minimumtarief, zoals beschreven in het artikel, niet wenselijk. Verschillende factoren hebben invloed op de kosten die organisaties maken. Die factoren veranderen ook in de tijd. Het ontwikkelen van vernieuwende arrangementen voor cliënten en het toepassen van innovatie in de organisatie, zijn voorbeelden van ontwikkelingen die een kostprijs beïnvloeden. Dat is op zichzelf beschouwd ook wenselijk. Een landelijk wettelijk minimumtarief zou een remmende invloed hebben op deze voor de cliënt positieve ontwikkelingen. Naast het bovenstaande past een landelijk minimumtarief ook niet bij gedecentraliseerde stelsel, waarbinnen gemeenten (i.c. de gemeenteraden) verantwoordelijk zijn voor het stellen van kwaliteitseisen aan voorzieningen op basis van de lokale ondersteuningsbehoefte van burgers. Omdat de kwaliteitseisen en omstandigheden per gemeente kunnen verschillen, betreft het vaststellen van een reëel tarief altijd maatwerk. Een landelijk minimumtarief beperkt de ruimte voor lokaal maatwerk en innovatie.
Twee jaar uitstel voor een wet die mensen met schulden moet helpen |
|
Jasper van Dijk (SP) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Kunt u uitleggen waarom de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet wordt uitgesteld?1
Zoals in mijn brief van 15 november 2018 aangegeven vereist het met de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet te introduceren systeem een geautomatiseerde gegevensverstrekking en -uitwisseling tussen UWV, de Belastingdienst, gerechtsdeurwaarders en andere partijen. Vooral het UWV en de Belastingdienst hebben een cruciale rol in dit proces. Zoals bekend bij uw Kamer, worden beide organisaties geconfronteerd met grote uitdagingen op ICT-gebied. Ik verwijs verder ook naar de antwoorden op de Kamervragen van de leden Omzigt en Peters (beiden CDA) over dit onderwerp (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 1339).
Erkent u dat mensen met schulden hierdoor in problemen komen en regelmatig niet genoeg geld overhouden voor levensonderhoud?
De waarde van de met de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet in te zetten wijzigingen staat buiten discussie. Binnen het huidige stelsel is een juiste hoogte van de beslagvrije voet in te hoge mate afhankelijk van informatie die de schuldenaar zelf dient te verstrekken. Informatie die deze schuldenaar – zo blijkt uit de cijfers – in zijn omstandigheden maar moeilijk, en veelal ook niet, weet aan te leveren. De met de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet beoogde wijziging is in dat licht zeer welkom.
Hoeveel mensen worden hierdoor gedupeerd?
Specifieke aantallen zijn onbekend. In de memorie van toelichting wordt onder meer verwezen naar het onderzoek «Beter ten hele gekeerd» van de LOSR/MO-groep waarin, op basis van een onderzoek in de gemeente Arnhem, geconcludeerd wordt dat in 75% van de gevallen de beslagvrije voet te laag wordt vastgesteld.
Zijn het werkelijk ICT-problemen waardoor de invoering van de wet wordt vertraagd?
Zie mijn antwoord op vraag 1.
Welke uitvoeringsorganisaties en welke ministeries liggen precies dwars bij een snelle invoering?
Van dwarsliggen is geen sprake. Wel wordt op dit moment bij een groot aantal uitvoeringsorganisaties een stevig beroep gedaan op hun ICT-matige mogelijkheden. De wil om uitvoering te geven aan politieke wensen ontbreekt niet, maar de mogelijkheden om daaraan binnen een zo kort mogelijk tijdpad gevolg te geven wel.
Wat is uw reactie op de brief van Divosa en de grote bezwaren uit het veld tegen het uitstel van de invoering van de beslagvrije voet?2
Bent u bereid om het huidige beslagverbod, daterend uit 1838, te moderniseren zodat mensen niet in een nagenoeg leeg huis achterblijven na een beslag op de inboedel?
Ook ik ervaar het ontstane uitstel als onwenselijk. Samen met de Staatssecretaris Snel heb ik dan ook in onze brief van 13 februari 2019 inzake voortgang implementatie Wet vereenvoudiging beslagvrije voet en Verbreding beslagregister een aantal tussenmaatregelen gepresenteerd die op korte termijn een verschil kunnen maken voor die groep schuldenaren die op dit moment door een te lage beslagvrije voet worden getroffen. Maatregelen die deze groep direct in de portemonnee zou moeten gaan voelen en voor hen het verschil kunnen gaan maken tussen extra schulden maken om rond te komen en juist voldoende overhouden om in het levensonderhoud te kunnen voorzien. Voor het maken van dat verschil wil ik me inzetten.
Wanneer gaat u regelen dat de beslagvrije voet niet meer omzeild kan worden met het bankbeslag en wanneer stuurt u het wetsvoorstel herziening van het beslag- en executierecht naar de Kamer?
Ja. Dit wordt meegenomen in het wetsvoorstel tot herziening van het beslag- en executierecht waar de Minister voor Rechtsbescherming aan werkt.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het algemeen overleg over schulden en armoede op 14 februari 2019?
Het wetsvoorstel tot herziening van het beslag- en executierecht voert een beslagvrij bedrag in bij bankbeslag. Het wetsvoorstel ligt op dit moment voor advies bij de Raad van State. Na verwerking van dit advies zal het wetsvoorstel worden ingediend bij uw Kamer.
Het artikel op Zorgvisie ‘30 procent van de cliëntenondersteuners kan niet onafhankelijk werken’ |
|
Lenny Geluk-Poortvliet (CDA), Evert Jan Slootweg (CDA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het artikel «30 procent van de cliëntenondersteuners kan niet onafhankelijk werken»? Zo ja, wat vindt u hier van?1
Ja, ik ben bekend met het onderzoek dat de Christelijke Hogeschool Ede (CHE) in opdracht van de Beroepsvereniging Clientondersteuners voor Mensen met een Beperking (BCMB) heeft uitgevoerd onder professionals. Dit onderzoek is mogelijk gemaakt met subsidie die ik aan de BCMB heb verstrekt. Het onderzoeksrapport is als bijlage bij mijn brief inzake het Verslag Schriftelijk Overleg aan uw Kamer gezonden2.
Wat vindt u ervan dat een op de drie cliëntondersteuners ervaart dat hun onafhankelijkheid ernstig onder druk staat en dat Zorgkantoren en gemeenten druk uitoefenen?
Het is ongewenst dat cliëntondersteuners die geacht worden onafhankelijk te zijn, aangeven druk te ervaren van het zorgkantoor of gemeenten bij het uitoefenen van hun werkzaamheden. Ik stel daarom al subsidie beschikbaar voor de beroepsvereniging BCMB om met deze knelpunten aan de slag te gaan. Gemeenten voeren een zogenaamd koplopertraject uit waarin zij samenwerken om het beleid ten aanzien van cliëntondersteuning te versterken. In dit koplopertraject is de onafhankelijkheid van de clientondersteuner een belangrijk aandachtspunt.
Wat vindt u ervan dat 15% van de respondenten zelf beschikkingen afgeeft voor de cliënten waar ze ook in de functie als cliëntondersteuner ondersteuning aan bieden?
Met betrekking tot de onafhankelijkheid van de functie clientondersteuning is tijdens de wetsbehandeling van de Wmo 2015 gewisseld dat de onafhankelijkheid van de cliëntondersteuner ten minste met zich meebrengt dat de cliëntondersteuner niet dezelfde functionaris mag zijn als degene die de beslissing neemt in een individueel geval. Ik vind het dus ongewenst dat een cliëntondersteuner beschikkingen afgeeft voor cliënten aan wie ze tevens clientondersteuning bieden.
Vindt u dat er in de situatie waarin cliëntenondersteuners zelf beschikkingen afgeven sprake is van onafhankelijkheid? Zo ja, waarom wel? Zo nee waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Vindt u dat het bieden van cliëntenondersteuning en het beslissen en/of afgeven van beschikkingen gescheiden functies moeten zijn? Zo ja hoe kunt u dat bevorderen?
Ja, om de bij het antwoord op vraag 3 gegeven reden. Ik zal met de VNG in het kader van het koplopertraject overleggen hoe zij de functies in ieder geval zodanig kunnen scheiden dat cliëntondersteuners geen beslissingen nemen over mensen aan wie zij cliëntondersteuning bieden.
Wat vindt u ervan dat cliëntenondersteuners van mening zijn of ervaren dat gemeenten onvoldoende kennis hebben over de zorg die zij moeten toekennen?
Hoewel het kennisniveau van gemeenten over de zorg of ondersteuning die zij moeten toekennen geen onderdeel van het onderzoek van de CHE was, kunnen cliëntondersteuners door goede signalering van knelpunten die cliënten ervaren bijdragen aan het kennisniveau van gemeenten.
Gaat u in overleg met de zorgkantoren en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) ten aanzien over de uitkomsten van dit onderzoek?
Ja. De VNG heeft mij meegedeeld dat de uitkomsten van het onderzoek worden meegenomen in het koplopertraject. Dit opdat een en ander ook breder verspreid kan worden. Ik zal de uitkomsten van het onderzoek voorts voorleggen aan de zorgkantoren en hen vragen of, en zo ja hoe zij deze uitkomsten kunnen meenemen in hun ontwikkelagenda. Overigens heb ik met de beroepsgroep BCMB afgesproken dat zij ook zelf aan de slag gaan met de aanbevelingen uit het onderzoek van de Christelijke Hogeschool Ede.