Herinnert u zich dat de prognose van de autoverkopen in het CARbonTAX-model 3.0 onder autobrief 2 was dat er tussen de 394.000 en 430.000 auto’s verkocht zouden worden in 2018 met een puntschatting van 413.000 auto’s?1
Op 19 juni 2015 is Autobrief II aan de Tweede Kamer gestuurd. Autobrief II bevat een pakket aan maatregelen voor de autogerelateerde belastingen BPM, MRB en de bijtelling (IB/LB). De fiscale stimuleringsmaatregelen voor (PH)EV’s maken hier deel van uit. In september 2015 is de doorrekening van de te verwachten beleidseffecten van Autobrief II aan uw Kamer gestuurd. Deze doorrekening is uitgevoerd door een samenwerkingsverband van Policy Research Corporation en TNO (PRC/TNO) aan de hand van het CARbonTAX-model 3.0 (hierna: Carbontax-model). Een van de vele verwachtingen uit deze doorrekening was dat het aantal nieuwverkopen zou dalen van circa 415.000 nieuwverkopen in 2016 naar circa 405.000 nieuwverkopen in 2020, met een bandbreedte van circa 40.000 nieuwverkopen.
Klopt het dat er voorspeld is, op basis van het CARbonTAX-model 3.0, dat onder autobrief 2 in 2018 de gemiddelde CO2-uitstoot van nieuwe auto’s ten opzichte van 2016 niet zou stijgen en constant zou blijven op 105 gram/km?2
Uit de doorrekening van Autobrief II, die is uitgevoerd met het Carbontax-model, volgde de verwachting dat de gemiddelde CO2-uitstoot van nieuwverkochte auto’s in 2016, 2017 en 2018 grosso modo zou uitkomen op 106 gram/km, 108 gram/km en 105 gram/km.
Klopt het dat de voorspelling op basis van het CARbonTAX-model 3.0 is dat er onder autobrief 2 in 2018 ongeveer 11.000 elektrische auto’s verkocht zouden worden?3
Uit doorrekening van Autobrief II volgde aan de hand van de destijds actuele inzichten de verwachting dat er in 2018 zo’n 11.000 volledig elektrische auto’s (EV’s) zouden worden verkocht.
Heeft u kennisgenomen van het feit dat het aantal verkochte auto’s in 2018 ver buiten het betrouwbaarheidsinterval is uitgekomen op 447.000?
Het klopt dat het aantal nieuwverkochte auto’s in 2018 is uitgekomen op circa 447.000 en dat dit hoger is dan ten tijde van de doorrekening van Autobrief II in 2015, met de inzichten van toen, werd verwacht. Dit is deels te verklaren omdat PRC/TNO een conjunctuurneutrale inschatting van het aantal nieuwverkopen heeft gemaakt, uitgaande van een constante economische groei van 1% op jaarbasis.
Hoe hoog is de CO2-uitstoot van de nieuw verkochte auto’s in 2018 en hoe verhoudt zich dat tot de voorspellingen?
Op dit moment beschik ik nog niet over de benodigde informatie om deze vraag adequaat te kunnen beantwoorden. Ik verwacht in het voorjaar van 2019 over voldoende informatie te beschikken om deze vraag te kunnen beantwoorden.
Heeft u kennisgenomen van het feit dat er in 2018 maar liefst 24.024 elektrische auto’s verkocht zijn in Nederland en dus meer dan 120% meer dan de voorspelling onder CARbonTAX-model 3.0?4
In 2018 zijn in Nederland 25.068 EV’s verkocht. De uiteindelijk door uw Kamer aangenomen Wet uitwerking Autobrief II wijkt echter op enkele punten af van de beleidsvoornemens uit (de met het Carbontax-model doorgerekende) Autobrief II. In relatie tot de aantallen EV’s in 2018 is relevant dat de milieukorting op de bijtelling voor PHEV’s per 2017 is beëindigd in plaats van een geleidelijke afbouw zoals beoogd in Autobrief II. Hierdoor heeft – onder meer door het groeiende aanbod van EV’s – een extra verschuiving van PHEV- naar EV-nieuwverkopen plaatsgevonden in 2018. Hier kon in de modelberekening in 2015 nog geen rekening mee worden gehouden. Dit verklaart een deel van de onderschatting van het aantal EV’s in 2018.
Erkent u dat de Rijwiel en Automobiel-Industrie (RAI) voor volgend jaar een verkoop van 28.000 elektrische auto’s verwacht en dat dat dus wederom meer dan 80% boven de verwachtingen ligt?
De RAI heeft recent de verwachting uitgesproken dat er in 2019 zo’n 28.000 elektrische auto’s in Nederland verkocht zullen gaan worden. Uit de doorrekening van Autobrief II volgde in 2015 de verwachting dat er in 2019 zo’n 16.000 nieuwe EV’s zouden worden verkocht in Nederland.
Erkent u dat de verkoop van Plug-in Hybrid auto’s (PHEV auto's), die niet meer gestimuleerd worden in 2018, onverwacht gestegen zijn naar ongeveer 4000 auto’s terwijl die auto’s geen enkele subsidie meer ontvangen en terwijl er in het CARbonTAX-model 3.0 geen enkele PHEV auto meer verkocht zou worden in 2019?
In de beleidsvoornemens van Autobrief II zou de milieukorting op de bijtelling voor PHEV’s per 2019 vervallen. Op grond van de doorrekening van Autobrief II was om die reden de verwachting dat in de jaren 2018 en 2019 een omslag van PHEV-nieuwverkopen naar EV-nieuwverkopen zou plaatsvinden. Uw Kamer heeft ten tijde van de parlementaire behandeling van de Wet uitwerking Autobrief II bij het amendement Schouten echter besloten de milieukorting op de bijtelling voor PHEV’s al per 2017 te laten vervallen.5 Dit heeft geresulteerd in een piek in de PHEV-nieuwverkopen in de laatste maanden van 2016. Een deel van de nieuwverkopen uit 2017 is daarmee naar voren gehaald. Deze ontwikkelingen zijn terug te zien in de PHEV-verkoopaantallen: 21.695 in 2016, 2.445 in 2017 en 4.094 in 2018. De PHEV-nieuwverkopen lijken op dit moment weer enigszins op gang te komen. Voor PHEV’s geldt, ondanks het vervallen van de milieukorting op de bijtelling, namelijk nog altijd een gunstige fiscale behandeling.6 PRC/TNO heeft in de doorrekening benadrukt dat het aanbod van betaalbare EV’s en de marktontwikkeling van PHEV’s een cruciale factor zal zijn.
De ontwikkeling van de PHEV-nieuwverkopen uit de doorrekening kon volgens PRC/TNO dan ook als een «worst case»-scenario gezien worden: een scenario waarbij geen rekening is gehouden met alternatieve prijsstrategieën van autofabrikanten die mogelijk als gevolg van het wegvallen van fiscale voordelen, PHEV’s op een lager prijsniveau met kleinere marges gaan aanbieden. De lastig voorspelbare marktontwikkelingen en prijsstrategieën van fabrikanten spelen namelijk een belangrijke rol bij de ontwikkeling van zowel de EV- als de PHEV-nieuwverkopen.7
Kunt u een staatje geven van wat de verwachtingen van de stimuleringskosten van elektrisch rijden onder autobrief 2 waren in 2015, uitgesplitst naar Belasting Personen Motorvoertuigen (BPM), motorrijtuigenbelasting (MRB) en Inkomstenbelasting/loonbelasting kortingen etc. over de hele periode (per jaar natuurlijk) en de uitkomsten voor elk van de jaren tot en met 2018?
Op 22 januari 2016 is de Wet uitwerking Autobrief II aan de Tweede Kamer gestuurd.8 Op basis van de toen verwachte aantallen EV’s en de toen verwachte catalogusprijzen voor EV’s was de verwachting voor de budgettaire gevolgen van de uiteindelijke maatregelen in de BPM, MRB en IB/LB voor EV’s als volgt:
BPM Vrijstelling nulemissievoertuigen
0
2
4
4
5
MRB Vrijstelling nulemissievoertuigen
4
7
11
15
20
IB/LB Korting op de bijtelling voor nulemissieauto’s
31
47
84
101
129
De raming in de Miljoenennota 2019 is als volgt:
BPM Vrijstelling nulemissievoertuigen
0
2
3
4
7
MRB Vrijstelling nulemissievoertuigen
3
5
8
12
19
IB/LB Korting op de bijtelling voor nulemissieauto’s
30
46
69
92
141
* Zoals beschreven in het antwoord op vraag 13 van de eerdere Kamervragen: met de uiteindelijke nieuwverkopen EV’s in 2018 komt het budgettaire belang van de korting op de bijtelling voor EV’s uit op circa € 200 miljoen in 2018 (voor de BPM- en MRB-vrijstelling voor nulemissievoertuigen komt de raming in totaal € 2 miljoen hoger uit).9
Hoe beoordeelt u het CARbonTAX-model 3.0 dat gebruikt wordt bij de voorspellingen van de autoverkoop onder autobrief 2 en zeer specifiek voor de voorspellingen van de verkoop van elektrische auto’s?
Bij berekeningen met het Carbontax-model wordt bij iedere grote beleidsstudie voor de rijksoverheid aangesloten bij de meest actuele en betrouwbare inschattingen die op dat moment beschikbaar en realistisch zijn. Voor de doorrekening van Autobrief II (2015) is een modelupdate uitgevoerd om de laatste feitelijke ontwikkelingen tot en met 2014 en de meest actuele prognoses te benutten in het rekenmodel.10 11
Met het Carbon tax-model worden berekeningen gemaakt om inzicht te krijgen in te verwachten veranderingen in onder meer de samenstelling van nieuwverkopen en het totale wagenpark als gevolg van beleid en externe (autonome) ontwikkelingen. Verwachtingen voor aantallen EV’s maken daar onderdeel van uit. Het Carbontax-model biedt dan ook relevante inzichten in de effecten van beleidsvoornemens op het terrein van de autogerelateerde belastingen. Tegelijkertijd kunnen deze modelmatige verwachtingen in korte tijd worden ingehaald door actuele ontwikkelingen. Dat geldt in het bijzonder voor EV’s omdat deze voertuigen nog in het beginstadium van de (wereldwijde) marktontwikkeling staan. Dit betekent dat de marktontwikkelingen (zoals vraag, aanbod en consumentenvoorkeuren) een zeer grillig en lastig voorspelbaar patroon kunnen volgen, waar – zonder de kennis achteraf – een geleidelijke ingroei wellicht meer in de lijn der verwachting lag. De onderzoeker is immers altijd gebonden aan de inzichten die op dat moment realistisch worden geacht. Om die reden heb ik in de tussentijdse evaluatie van de Wet uitwerking Autobrief II aangegeven dat het verstandig is een vinger aan de pols te houden. Ik zal de ontwikkelingen als gevolg van de maatregelen van de Wet uitwerking Autobrief II de komende jaren daarom scherp blijven monitoren. Tegelijkertijd is het van belang om de kabinetsambitie van 100% emissievrije nieuwverkopen niet uit het oog te verliezen.
Is het CARbonTAX-model 3.0 openbaar en kunnen wij het ontvangen inclusief de schattingen, zodat wij zaken kunnen reproduceren?
Het Carbontax-model is in 2011 ontwikkeld door Ecorys ten behoeve van het onderzoek naar de beleidseffecten van de maatregelen uit Autobrief I. Een beschrijving van de werking van het Carbontax-model is destijds aan uw Kamer gestuurd.12 In 2014 is het door PRC/TNO uitgevoerde onderzoek Evaluatie Autogerelateerde Belastingen 2008–2013 aan uw Kamer gestuurd. Ten behoeve van dit onderzoek is het Carbontax-model verder ontwikkeld (versie 2.0) en voorzien van een update.13 In september 2015 is de doorrekening van Autobrief II aan uw Kamer gestuurd. Voor deze doorrekening is het Carbontax-model wederom, door PRC in samenwerking met TNO, doorontwikkeld en voorzien van de meest recente inzichten (versie 3.0).14 In mijn brief van 28 januari 2019 is voorts toegelicht dat het Carbontax-model voor elke grote beleidsstudie wordt herijkt voor tal van parameters.15 Het Carbontax-model wordt momenteel door het PBL gebruikt voor de doorrekening van de fiscale stimulering van EV’s zoals deze zijn voorgesteld in het ontwerpKlimaatakkoord. Om die reden zijn alle parameters in de zomer en het najaar van 2018 gedurende 3 maanden uitvoerig besproken, getoetst en op onderdelen herijkt en gevalideerd door het PBL en TNO. Omdat het Carbontax-model niet openbaar is, is het niet mogelijk om het model aan uw Kamer te doen toekomen. Maar zoals hierboven beschreven heeft uw Kamer heeft bij elke grote beleidsstudie aan de hand van het Carbontax-model een uitgebreide beschrijving van het model ontvangen.
Is het CARbonTAX-model 3.0 wetenschappelijk gevalideerd voor het doen van voorspellingen en het maken van beleid en het doen van langetermijnvoorspellingen met extreme belastingprikkels? Zo ja, wie heeft het gevalideerd en kunt u het bewijs van die validatie aan de Kamer doen toekomen?
Zie antwoord vraag 11.
Klopt het dat de rijksoverheid tientallen modellen gebruikt voor de voorspelling en evaluatie van beleid?
Het is bij de rijksoverheid op allerlei beleidsterreinen gebruikelijk om bij grote beleidsveranderingen een modelmatige doorrekening te laten uitvoeren en achteraf te evalueren.
Kent u enig ander model bij de rijksoverheid dat er meer dan 100% naast zit bij de voorspellingen (hier: het aantal verkochte elektrische auto’s) en nog steeds gebruikt wordt? Zo ja, welk model is dat dan?
Ik heb op dit moment geen inzicht in de historische foutmarges van bij de rijksoverheid gebruikte modellen. In het geval van de autogerelateerde belastingen is ervoor gekozen om beleid voor meerdere jaren achtereenvolgens in de wet vast te leggen (Autobrief I (2012–2015) en Autobrief II (2017–2020)). Zoals toegelicht in het antwoord op vraag 10 worden met het Carbontax-model berekeningen gemaakt om inzicht te krijgen in te verwachten veranderingen in de samenstelling van nieuwverkopen en het totale wagenpark als gevolg van beleid en externe (autonome) ontwikkelingen. Verwachtingen voor aantallen EV’s maken daar onderdeel van uit. Zoals tevens toegelicht in het antwoord op vraag 10, kunnen beginnende markten – zoals die van EV’s – een grillig ontwikkelingspatroon volgen. Hierdoor ontstaat, voor wat betreft de voorspellingen van aantallen EV’s, een risico op relatief grote foutmarges, zeker wanneer verwachtingen voor meerdere jaren vooruit worden uitgesproken.
Klopt het dat het model uitgaat van een constante prijselasticiteit?5
Het model werkt niet met een constante prijselasticiteit.
Kunt u aangeven wat er volgens het model gebeurt als alle auto’s in het D-segment (zoals de Volkswagen Passat) in prijs gehalveerd worden en daardoor fors goedkoper worden dan de auto’s in het C-segment (zoals de Volkswagen Golf)? Hoeveel auto’s in het C-segment worden er dan verkocht en hoeveel auto’s in het D-segment?
In het Carbontax-model worden kruiselasticiteiten toegepast waardoor in de samenstellingseffecten naar autosegmenten overstapeffecten zichtbaar zijn wanneer bepaalde segmenten duurder of goedkoper worden voor wat betreft de catalogusprijzen of de belastingdruk. Een voorbeeld hiervan is het E-segment EV (zoals de Tesla S, Tesla X, Jaguar I-pace) waar een deel van de consumenten naar is overgestapt vanuit het lagere D-segment. Dit betekent dat voor de bepaling van de stimuleringskosten van EV’s in het E-segment niet een conventionele auto met dezelfde prijs als referentie wordt genomen.
Acht u het realistisch dat als de auto’s in het D-segment goedkoper worden dan auto’s in het C-segment er überhaupt nog auto’s in het C-segment verkocht worden? Kunt u dit antwoord motiveren?
De keuze van de consument is in het Carbontax-model niet volledig afhankelijk van de catalogusprijs van de auto. Het model maakt onder meer gebruik van TCO-berekeningen (Total Cost of Ownership). Uiteindelijk is het totale kostenplaatje voor de autokoper immers het meest relevant. Wanneer, zoals in deze specifieke situatie wordt gesteld, de aanschafprijzen van auto’s in het D- en C-segment dichter bij elkaar komen te liggen volgt dan ook niet per definitie een verkoopverschuiving tussen deze segmenten. Auto’s in het D-segment zijn namelijk zwaarder, verbruiken doorgaans ook meer brandstof dan auto’s in het C-segment en de verzekeringspremie is doorgaans ook hoger, waardoor de TCO van deze auto’s hoger is. Bovendien is ook niet iedere consument op zoek naar een zo groot mogelijke auto voor het beschikbare budget en spelen persoonlijke voorkeuren voor functionaliteit en smaak een belangrijke rol bij de keuze voor een specifieke auto.
Heeft u door dat het belachelijk klinkt dat wanneer een Volkwagen Passat goedkoper zou worden dan een Volkswagen Golf (of een Peugeot 508 goedkoper dan een Peugeot 308, of een Audi A5 goedkoper dan een Audi A3/Audi A2) mensen nog steeds een Volkswagen Golf zouden kopen?
Zie antwoord op vraag 17.
Beseft u dat u door grote belastingkortingen (BPM-vrijstelling, MRB-vrijstelling en dus 100% korting en 4% bijtelling in plaats van 22% bijtelling) u juist extreme testen aan het doen bent en dat dus de vraag over de effecten van enorme belastingskortingen en stimulansen zeer relevant is?
Het kabinet acht het – gelet op de ambities uit het regeerakkoord – van groot belang om de transitie naar emissievrij rijden te versnellen. De fiscale stimulering van emissievrije auto’s maakt onderdeel uit van de maatregelen van het kabinet om deze versnelling te realiseren. Tegelijkertijd is het kabinet zich ervan bewust dat de bestaande fiscale voordelen voor EV’s fors zijn en een relatief hoge lastenschuif vragen. Zowel vanwege de hoge ambities van het kabinet op het terrein van emissievrije mobiliteit en de forse fiscale voordelen voor EV’s acht het kabinet het zeer relevant om de doelmatigheid en doeltreffendheid van dit beleid te monitoren.
Bent u bereid om het CARbonTAX-model 3.0 opnieuw op te bouwen en te callibreren zodat er wel een relatie is tussen de voorspellingen en de uitkomsten in de huidige autobrief 2?
Ik acht het niet noodzakelijk het Carbontax-model opnieuw op te bouwen en te kalibreren. Het Carbontax-model wordt voor elke grote beleidsstudie geactualiseerd aan de hand van de meest recente inzichten. Zie verdere toelichting bij antwoord 23.
Bent u bereid vervolgens schattingen te maken van de verkoop van elektrische auto’s en de kosten daarvan voor 2019 en 2020 die wel realistisch zijn?
De raming van de fiscale stimulering voor EV’s wordt in de miljoenennota jaarlijks geactualiseerd op basis van de dan beschikbare en meest recente informatie over de nieuwverkopen van EV’s. Deze schattingen zijn op dat moment het meest realistisch.
Indien u niet bereid bent dit te doen, heeft u dan door dat er opnieuw miljarden meer in een autobriefperiode uitgegeven wordt aan (semi-)elektrisch rijden op basis van een ondeugdelijk model?
Op dit moment is er geen sprake van een verwachting dat er een budgettaire derving in de orde van miljarden zal ontstaan. De ramingen worden jaarlijks bijgewerkt op basis van de op dat moment beschikbare informatie. Zoals eerder toegelicht worden ramingen gemaakt door het Ministerie van Financiën.17 In die ramingen wordt gebruik gemaakt van uitkomsten uit het Carbontax-model én van de meest recente realisaties en verwachtingen die er op het moment van opstellen van de ramingen zijn. Overigens zien de miljarden misgelopen belastinginkomsten – zoals deze door PRC/TNO in 2014 zijn berekend voor de periode 2008–2013 – voor het overgrote deel op de fiscale stimulering van zeer zuinige benzine- en dieselauto’s en in mindere mate op (semi-)elektrische auto’s.
Wordt CARbonTAX-model 3.0 of een opvolger daarvan gebruikt voor doorrekeningen op dit moment, bij bijvoorbeeld het Ministerie van Financiën, het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat, het Centraal Planbureau (CPB) of het Planbureau voor de Leefomgeving? Kunt u aangeven waarvoor?
Het Carbontax-model wordt gebruikt voor de doorrekening van de fiscale stimulering van EV’s zoals deze zijn voorgesteld in het ontwerpKlimaatakkoord. Zoals ik in mijn antwoord op vraag 37 van de recent gestelde Kamervragen heb toegelicht, is voor de doorrekeningen van deze voorstellen in 2018 opnieuw een modelupdate uitgevoerd om feitelijke ontwikkelingen tot en met 2017 en de meest recente toekomstprognoses te benutten in het rekenmodel.18 De parameters van het model zijn in de zomer en het najaar van 2018 gedurende 3 maanden uitvoerig besproken, getoetst en op onderdelen herijkt en gevalideerd door het PBL en TNO. Tot 2025 vindt er een jaarlijkse monitoring plaats van de hierboven genoemde maatregelen en ontwikkelingen. Dit biedt ruimte om bij te sturen wanneer bijvoorbeeld modelactualisaties leiden tot nieuwe inzichten.
Kunt u aangeven of de huidige versie van CARbonTAX wetenschappelijk gevalideerd is? Zo ja, door wie en wanneer en kunt u daarvan het bewijs aan de Kamer doen toekomen?
Zie antwoord vraag 11.
Is het huidige CARbonTAX model beter in voorspellen dan het CARbonTAX model 3.0 en kunt u daarvoor bewijs aanleveren?
Zie antwoord op vraag 23.
Kunt u deze vragen een voor een, precies en binnen drie weken beantwoorden zodat de antwoorden er ruim voor het algemeen overleg over autogerelateerde belastingen op woensdag 13 februari 2019 zijn?
Vanwege de onderlinge samenhang is ervoor gekozen de antwoorden op enkele vragen samen te nemen.
Het bericht ‘Kringloopeconomie komt nog niet van de grond’ |
|
Erik Ziengs (VVD) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Kringloopeconomie komt nog niet van de grond»?1
Ja, ik ben van dit bericht op de hoogte.
Heeft u opdracht gegeven voor het onderzoek naar de kringloopeconomie of is dit gedaan op eigen initiatief van het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL)?
Het onderzoek is op eigen initiatief van PBL opgezet.
Kunt u het PBL verzoeken de top 25 van meest beperkende wet- en regelgeving voor de kringloopeconomie, waar zij in dit onderzoek tegenaan zijn gelopen, zo snel mogelijk met de Kamer te delen? Zo nee, waarom niet?
PBL heeft – op basis van literatuuronderzoek, een beperkte enquête, interviews en de inventarisatie van initiatieven – hindernissen voor circulaire initiatieven in kaart gebracht. Deze betreffen niet alleen wet- en regelgeving, maar ook in de maatschappij heersende normen, gewoontegedrag en onvolledige beprijzing van milieugebruik. In het rapport «Circulaire Economie in kaart» (PBL, 2019) wordt aangegeven dat slechts enkele hindernissen zijn gevonden en worden deze kort beschreven. Een systematisch overzicht van alle hindernissen biedt dit rapport niet; dat zou nader onderzoek vergen. Een top 25 van de meest beperkende wet- en regelgeving kan PBL op basis van deze inventarisatie daarom niet delen.
Het is belangrijk dat we alert zijn op overbodige of knellende regels waar innovatieve ondernemers tegenaan kunnen lopen. Wijzigingen in wet- en regelgeving moeten echter niet leiden tot onaanvaardbare risico’s voor mens en milieu. In het Rijksbrede programma «Nederland Circulair in 2050»2 en de kabinetsreactie op de transitie-agenda heeft het kabinet een overzicht gegeven van haar aanpak voor beperkende wet- en regelgeving. In het Uitvoeringsprogramma circulaire economie dat uiterlijk in februari naar de Tweede Kamer wordt gestuurd is verder uitgewerkt welke stappen er concreet gezet worden.
Daarnaast kunnen sinds 2014 bij het programma «Ruimte in Regels»3 belemmeringen in regelgeving worden gemeld; deze worden vervolgens opgepakt en zo mogelijk weggenomen. Tot nu toe zijn ca. 150 belemmeringen opgelost.
Verder is in de zomer van 2018 de Taskforce Herijking Afvalstoffen gestart onder voorzitterschap van mevrouw Winnie Sorgdrager. De Taskforce zal knelpunten in de afvalregelgeving en de uitvoering en handhaving daarvan in kaart brengen en voorstellen doen voor oplossingen. Het gaat hierbij om knelpunten die de transitie naar een circulaire economie in de weg staan. De Taskforce zal na de zomer van 2019 haar rapport uitbrengen aan mij en de voorzitter van Unie van Waterschappen. Ik zal uw Kamer voor het eind van het jaar mijn reactie op het rapport sturen.
Het onzekere Nederlands vestigingsklimaat voor bedrijven door klimaatmaatregelen |
|
Agnes Mulder (CDA) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht in het AD van 10 januari 2019 «Daar gaan de miljarden»?1
Ja.
Kunt u toelichten waarom het Britse bedrijf Ineos in een nieuwe fabriek in Antwerpen investeert en niet in Rotterdam? Wat zijn de redenen geweest van Ineos naar Antwerpen te gaan in plaats van Rotterdam?
In haar persbericht heeft INEOS zelf aangegeven dat de aansluiting van de nieuwe fabriek met zowel haar vestigingen in Antwerpen als met Zuid-Duitsland via een pijpleidingennet de belangrijkste factor was om voor Antwerpen te kiezen. Verder was de bestaande aanwezigheid sinds 1995 in Antwerpen voor INEOS belangrijk.
INEOS heeft tevens aangegeven dat de klimaatdoelstellingen van Nederland geen factor waren in haar keuze.
Klopt het dat de ambitieuze klimaatdoelstellingen van Nederland met betrekking tot CO2-reductie de voornaamste reden is dat de fabriek nu in Antwerpen en niet in Nederland wordt gebouwd? Zo nee, wat dan wel?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe beoordeelt u de uitspraak in het artikel dat wij naar potentiële investeerders uitstralen dat we nog een «kop» op de Europese milieumaatregelen gaan zetten?
De inzet van het kabinet is gericht op een sterke industrie die CO2-neutraal produceert en internationaal kan concurreren. Behoud van het level playing field voor bedrijven is een belangrijk uitgangspunt van het kabinet. De productie, inclusief de uitstoot en de banen, de grens over jagen is geen oplossing voor het wereldwijde klimaatvraagstuk. Het kabinet zet erop in dat we in Nederland eerder aan de transitie beginnen waardoor we een voorsprong opbouwen ten opzichte van andere landen. De industrie in Nederland heeft op die manier meer tijd om nieuwe ideeën en technologieën te ontwikkelen die wereldwijd geëxporteerd kunnen worden. De industrie in Nederland kan daardoor juist een koploperspositie verwerven in de wereldwijde transitie.
Wat betekent het voor onze economie dat het bedrijf zich niet in Rotterdam vestigt en wat betekent het voor onze werkgelegenheid?
Met deze investering had het Rotterdams industriecluster versterkt kunnen worden. De investering voorziet in een wereldwijd groeiende vraag naar belangrijke grondstoffen voor de chemie. Op basis van soortgelijke investeringen in het verleden is de verwachting dat deze nieuwe fabriek ook andere investeringen had kunnen aantrekken, met name van bedrijven die zich hogerop in de waardeketen bevinden.
INEOS heeft niet bekend gemaakt hoeveel banen met de nieuwe fabriek gemoeid zijn. In de berichtgeving van verschillende media werd de inschatting gemaakt dat het bij een keuze voor Rotterdam om circa 400 banen zou gaan.
Waarom zijn België en Duitsland aantrekkelijker dan Nederland op dit moment voor bedrijven om zich te vestigen?
Dit beeld herken ik niet. Voor verdere beantwoording verwijs ik naar de antwoorden op de vragen van de leden Yesilgöz-Zegerius en Veldman met kenmerk 2019Z00317.
Wat betekent de vestiging van het bedrijf in Antwerpen in plaats van in Rotterdam voor de totale CO2-uitstoot?
INEOS heeft aangegeven bij deze investering te werken met de nieuwste technologie. Op basis van destijds beschikbare informatie is de inschatting geweest dat de uitstoot van een nieuwe fabriek in Rotterdam gepaard zou gaan met circa 0,8 Mton CO2-uitstoot per jaar2. Mij is onbekend hoeveel de CO2-uitstoot zal gaan bedragen nu de nieuwe fabriek in Antwerpen wordt gebouwd.
Hoe beoordeelt u de uitspraak in het artikel dat door allerlei initiatieven chemische bedrijven op de Maasvlakte veel minder CO2 uitstoten dan bedrijven elders?
De Rotterdamse haven biedt uitstekende kansen aan de chemische en andere energie intensieve industrie om CO2-neutraal te gaan produceren. De grote concentratie van CO2-emissies in de haven biedt kansen om technieken voor forse CO2-reductie kosteneffectief en grootschalig toe te passen. Daarnaast ligt de haven aan een ondiepe, maar een van de meest winderige zeeën ter wereld. Dit biedt een uitstekende kans voor offshore wind en duurzame energie voor de industrie en mogelijkheden voor CC(U)S. De Rotterdamse haven heeft met haar ligging en infrastructuur een uitstekende uitgangspositie om zich verder te ontwikkelen tot een biobased en circulaire hub.
Het bericht ‘Daar gaan de miljarden’ |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (VVD), Hayke Veldman (VVD) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Ben u bekend met het bericht «Daar gaan de miljarden»?1
Ja.
Klopt het dat onze buurlanden meer investeringen van buitenlandse bedrijven binnenhalen? Zo ja, welke tendens is daarbij zichtbaar en klopt het dat dit zo is vanwege ons klimaatbeleid? Zo ja, door welke specifieke regelingen en beleidsvoornemens komt dat?
In oktober 2018 heb ik uw Kamer geïnformeerd over het EY-rapport over het vestigingsklimaat en buitenlandse investeringen in Nederland2. Uit dit EY-onderzoek blijkt dat Nederland in vergelijking tot andere landen goed presteert bij het aantrekken van buitenlandse investeringsprojecten. Nederland staat op de lijst met 21 Europese landen in 2017, net als in 2016, op de vierde plaats achter het Verenigd Koninkrijk, Duitsland en Frankrijk. Met deze vierde plaats kunnen we stellen dat Nederland in Europees perspectief bovengemiddeld scoort bij het aantrekken van buitenlandse investeringsprojecten. Zeker omdat de landen die boven Nederland staan een aanzienlijk grotere economie hebben. Bovendien concludeert EY dat, mede op basis van een enquête onder bedrijven, Nederland blijft overtuigen als investeringsland. Recent heb ik uw Kamer ook geïnformeerd dat het Nederlandse vestigingsklimaat er goed voor staat3.
Wanneer buitenlandse bedrijven een investeringsbeslissing nemen, doen zij dit altijd op basis van het gehele palet aan vestigingsklimaatfactoren van een land. De weging van de verschillende vestigingsklimaatfactoren verschilt per investering en is bedrijfsspecifiek. In haar persbericht heeft INEOS zelf aangegeven dat de aansluiting van de nieuwe fabriek met zowel haar vestigingen in Antwerpen als met Zuid-Duitsland via een pijpleidingennet de belangrijkste factor was om voor Antwerpen te kiezen. Verder was de bestaande aanwezigheid sinds 1995 in Antwerpen voor INEOS belangrijk. INEOS heeft tevens aangegeven dat de klimaatdoelstellingen van Nederland geen factor waren in haar keuze. Tegelijkertijd hebben andere chemiebedrijven op basis van het gehele palet aan vestigingsklimaatfactoren recent juist wel gekozen voor een investering in Nederland. Dit betreft onder meer investeringen van LyondellBasell (Rotterdam), Sekisui (Geleen/Roermond), Mitsui (Geleen) en SABIC (Bergen op Zoom).
Er is dus geen sprake van een neerwaartse tendens in investeringen door buitenlandse bedrijven. Bij recente investeringsbeslissingen van chemische bedrijven is niet evident dat het klimaatbeleid van het kabinet hier een rol bij heeft gespeeld. Veelal zijn er bedrijfsspecifieke voor- en nadelen binnen het bredere pakket aan vestigingsklimaatfactoren.
De industrietafel heeft bijgedragen aan het ontwerpKlimaatakkoord, waarbij de internationale concurrentiepositie een belangrijk aandachtspunt is, zoals dit ook reeds is aangegeven in het Klimaatakkoord. Het ontwerpakkoord wordt momenteel doorgerekend door het PBL en CPB, daarnaast laat ik een speelveldtoets uitvoeren (zie ook antwoord op vraag 8).
Als dit klopt, deelt u dan de mening dat klimaatplannen de internationale concurrentiepositie van Nederland niet mogen schaden? Zo ja, hoe wordt dit gewaarborgd? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Welke andere oorzaken zijn er aan te wijzen voor het feit dat niet Nederland, maar juist onze buurlanden de in het artikel genoemde investeringen van bedrijven binnenhalen?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u van mening dat het Nederlandse klimaatbeleid er niet toe mag leiden dat het vestigingsklimaat van Nederland verslechterd ten opzichte van onze buurlanden? Zo nee, waarom niet?
Voor het kabinet staat de opgave vast. Een uiteindelijk Klimaatakkoord zal optellen tot 49%. Het Klimaatakkoord zal ook voorzien in een robuust borgingsmechanisme, opdat bijgestuurd wordt indien onderweg de opbrengst zou blijken tegen te vallen. Er kan en mag geen twijfel over bestaan dat dit kabinet de klimaatopgave realiseert.
Het kabinet is ervan overtuigd dat het versterken van verdienvermogen en verduurzaming hand in hand kunnen gaan. De Nederlandse industrie is innovatief, heeft een sterke concurrentiepositie en zorgt voor veel werkgelegenheid. Tegelijkertijd is onze industrie, met een groot aandeel fossiele productie en zware grondstoffen, relatief energie-intensief. De industrie staat voor bijna een derde van de totale klimaatopgave van dit kabinet tot 2030. Dat is een grote opgave. Inzet van het regeerakkoord is om deze opgave te halen door radicale innovatie en verknoping van processen. Inzet is ook om de industrie concurrerend te houden; de productie, inclusief de uitstoot en de banen de grens over jagen is geen oplossing voor het klimaatvraagstuk.
De industrietafel heeft bijgedragen aan het ontwerp Klimaatakkoord, waarbij ook nagedacht is over de internationale concurrentiepositie. Het ontwerpakkoord wordt momenteel doorgerekend door het PBL en CPB, daarnaast laat ik een speelveldtoets uitvoeren. Beiden zijn naar verwachting medio maart gereed.
Onze inzet is om de industrie concurrerend te houden; nu en in de toekomst. Daarom is het ook zaak dat Nederland zorgt dat het een aantrekkelijke vestigingslocatie is voor deze landen. Dat doen we onder andere door het scheppen van duidelijkheid voor bedrijven over hoe Nederland de klimaatdoelen wil behalen, door instrumenten die groene investeringen stimuleren, door een stimulans te geven aan innovatie en kennisontwikkeling en de opbouw van nieuwe infrastructuur. Hierdoor zorgen we dat Nederland nu en in de toekomst een aantrekkelijke bestemming is voor investeringen die bijdragen aan de verduurzaming van de economie en ons verdienvermogen.
Hoe kan er met het oog op het klimaatakkoord worden voorkomen dat de internationale concurrentiepositie van in Nederland gevestigde bedrijven op achterstand wordt gezet ten opzichte van onze buurlanden?
Zie antwoord vraag 5.
Op welke manier kan ervoor worden gezorgd dat het Nederlandse klimaatbeleid juist meer kansen biedt voor het Nederlandse vestigingsklimaat en voor de internationale concurrentiepositie van in Nederland gevestigde bedrijven?
Een ambitieus klimaatbeleid biedt ook kansen voor onze economie, onze welvaart en ons duurzame verdienvermogen. Door eerder te beginnen, bouwen we een voorsprong op ten opzichte van andere landen. Op die manier hebben we meer tijd en kunnen we nieuwe ideeën en technologieën ontwikkelen die we vervolgens kunnen exporteren. Daarmee werken we tegelijkertijd aan een aantrekkelijker vestigingsklimaat voor duurzame, innovatieve activiteiten. We moeten er dan ook voor zorgen dat de investeringen die daarvoor nodig zijn in Nederland plaatsvinden.
Nederland wil door deze klimaatambitie niet alleen een faire bijdrage leveren aan het voorkomen van de opwarming van de aarde, maar wil tegelijkertijd een voorsprong opbouwen in de voortbrenging van duurzame technieken en producten. Dat vraagt een consequente gerichtheid op innovatie. Het pakket bevat daartoe de ondersteunende instrumenten, zoals een budget voor proefprojecten en de SDE++ om via grootschalige uitrol de leercurve te doorlopen, zoals al is gedemonstreerd met wind op zee. De Topsectorenaanpak is sterker gericht op maatschappelijke uitdagingen, waaronder bij uitstek de klimaatopgave. En InvestNL wil straks de duurzame initiatieven en starters van voldoende kapitaal voorzien.
Hoe kan met het oog op het klimaatakkoord worden voorkomen dat er weglekeffecten ontstaan doordat bedrijven investeren in landen waar minder strenge klimaatregels gelden?
Op dit moment staat niet vast dat de maatregelen in het ontwerpKlimaatakkoord zullen leiden tot weglek van emissies naar het buitenland. Gezien het belang van een gelijk speelveld voor de industrie, en de discussie over de verschillende modaliteiten van een borgingssysteem, zal het kabinet door onafhankelijke experts een speelveldtoets voor de industrie laten uitvoeren. Hierdoor ontstaat inzicht in de maximaal toelaatbare lastendruk in industriële sectoren voor verschillende typologieën van borgings- en heffingssystemen gebaseerd op CO2-uitstoot, dan wel op gebruikte energie-eenheden of anderszins. De uitkomst van deze toets verwacht ik medio maart.
Deelt u de mening dat Nederland haar klimaateisen zoveel mogelijk samen met buurlanden en/of in EU-verband moet afspreken om te voorkomen dat er weglekeffecten ontstaan en om te voorkomen dat het gelijke speelveld wordt verstoord?
We pleiten in Europa voor een broeikasgasreductie van 55% in 2030. Mocht een aangescherpte doelstelling in de EU niet haalbaar blijken, dan zal Nederland er naar streven om met gelijkgestemde Noordwest-Europese landen tot ambitieuzere afspraken te komen dan de door de EU toegewezen landenallocatie. Omdat de uitkomst van de internationale gesprekken in 2019 nog niet vaststaat, kan de uiteindelijke doelstelling voor 2030 afwijken van de 49% waar het kabinet nu van uit gaat.
De gevolgen van recente ontwikkelingen in de verhouding tussen Nederland en Iran voor het Nederlandse asielbeleid ten aanzien van Iran |
|
Maarten Groothuizen (D66), Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Mark Harbers (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Minister Blok: Iran zat waarschijnlijk achter liquidaties in Nederland»?1
Ja.
Hoeveel asielzoekers uit Iran hebben in de jaren 2015, 2016, 2017 en 2018 in Nederland asiel aangevraagd? In hoeveel gevallen is in de genoemde jaren een asielvergunning verleend? Hoeveel afgewezen asielzoekers uit Iran zijn in deze jaren vrijwillig vertrokken of teruggestuurd naar Iran? Is bekend hoe het (afgewezen) asielzoekers die naar Iran zijn teruggekeerd na hun terugkeer in Iran is vergaan? Zo nee, waarom niet?
De aantallen eerste asielaanvragen van Iraniërs over de genoemde jaren is als volgt: in 2015 zijn afgerond 1.880 eerste aanvragen ingediend, in 2016 880, in 2017 720 en in 2018 1.870. In 2015 zijn afgerond 230 aanvragen toegekend, in 2016 390, in 2017 680 en in 2018 280. Ik merk daarbij op dat een aanvraag soms in het ene jaar is ingediend en in het volgende jaar is ingewilligd. Het betreft hier alleen de inwilligingen op eerste aanvragen en niet de inwilligingen in de beroepsfase.
Van 2015 tot en met 2018 zijn afgerond 460 vreemdelingen aantoonbaar teruggekeerd naar Iran onder toezicht van de DT&V. Hiervan zijn afgerond 30 gedwongen teruggekeerd.
Tijdens de asielprocedure vindt een individuele beoordeling van de situatie plaats op grond waarvan geconcludeerd kan worden dat terugkeer veilig en verantwoord is. Zoals ook geldt voor alle andere landen waar asielzoekers vandaan komen, is er geen aanleiding om in te zetten op monitoring na terugkeer.
Op basis van welke (recente) informatie wordt op dit moment door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) beoordeeld of iemand uit Iran asiel wordt verleend? Is er bij deze beoordeling voldoende aandacht voor risicogroepen zoals politieke activisten, politieke oppositieleden, mensenrechtenactivisten en hun familieleden? Is er bij deze beoordeling voldoende aandacht voor de positie van de Ahwazi, een Arabisch volk uit de Iraanse regio Khoezestan? Vindt u het algemene ambtsbericht over Iran uit mei 2017 nog voldoende actueel? Zo nee, wat gaat u doen om dit te actualiseren? Zo ja, waarom wel?
Uw Kamer is in 2017 per brief geïnformeerd over de beleidswijzigingen die zijn doorgevoerd naar aanleiding van het Algemene Ambtsbericht Iran van mei 2017.2 Uit het ambtsbericht is gebleken dat personen die actief zijn in de politiek, journalistiek of op het gebied van mensenrechten en daarbij significant kritiek uiten op de autoriteiten, dit niet kunnen doen zonder het risico te lopen hierdoor in de negatieve aandacht van de autoriteiten komen te staan met mogelijk arrestatie en strafvervolging tot gevolg. Daarom zijn deze personen door mijn voorganger aangeduid als risicogroep.
De IND beslist op aanvragen met in achtneming van dit algemene ambtsbericht. Uiteraard worden ook andere openbare bronnen betrokken die zijn verschenen na het uitbrengen van het ambtsbericht, zoals rapporten van het UK Home Office, US Department of State, de VN of mensenrechtenorganisaties als Amnesty International en HRW. Het is uiteraard afhankelijk van de specifieke zaak die voor ligt welke informatie door de IND bij een individuele zaak wordt betrokken. Bij elke beoordeling wordt de algehele situatie betrokken waarin de risicogroepen of bevolkingsgroepen zoals Ahwazi zich bevinden en met welke mensenrechtenschendingen zij te maken kunnen krijgen. De informatie in het ambtsbericht en hetgeen voor het overige blijkt uit openbare bronnen is voldoende om op een zorgvuldige wijze op asielaanvragen van Ahwazi te beslissen.
Ik verwacht dat het Ministerie van Buitenlandse Zaken in het voorjaar het nieuwe algemeen ambtsbericht over Iran publiceert.
Is het Nederlandse asielbeleid ten aanzien van politieke activisten, politieke oppositieleden, mensenrechtenactivisten en hun familieleden in lijn met het asielbeleid in andere lidstaten van de Europese Unie? Zo nee, op welke punten wijkt het significant af?
Nederland baseert het beleid op artikel 15 van de Kwalificatierichtlijn; ik heb op dit moment geen signalen dat het Nederlandse beleid significant afwijkt van het beleid van andere lidstaten.
Is het Nederlandse asielbeleid ten aanzien van Ahwazi in lijn met het asielbeleid in andere lidstaten van de Europese Unie? Zo nee, op welke punten wijkt het significant af?
Zie antwoord vraag 4.
Ziet u gezien de huidige ontwikkelingen in de relatie tussen Nederland en Iran gevolgen voor het Nederlandse asielbeleid betreffende Iran? Ziet u redenen om de risicogroepen in het asielbeleid voor Iran uit te breiden naar aanleiding van deze ontwikkelingen, bijvoorbeeld naar voormalige oppositieleden of activisten, familieleden van (voormalig) politieke activisten, politieke oppositieleden en mensenrechtenactivisten? Zo ja, op welke manier en wanneer gaat u het landenbeleid aanpassen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Ziet u in de moord in Nederland op Ahmad Mola Nissi, een Ahwazi en leider van de ASMLA, aanleiding om het asielbeleid ten aanzien van Ahwazi te herbezien? Zo ja, op welke manier? Zo nee, waarom niet? Klopt het dat Ahwazi die uit Nederland komen door Iran snel gezien worden als «politiek geëngageerd», omdat er in Nederland een aantal Ahwazi organisaties actief zijn? Zo ja, welke conclusie trekt u daaruit voor het asielbeleid ten aanzien van deze groep?
Zoals aangegeven in de beantwoording op vraag 3 en 6 kunnen personen die actief zijn in de politiek, journalistiek of op het gebied van mensenrechten en daarbij significant kritiek uiten op de autoriteiten, dit niet doen zonder het risico te lopen hierdoor in de negatieve aandacht van de autoriteiten te komen te staan met mogelijk arrestatie en strafvervolging tot gevolg. Hiervoor is een aparte risicogroep opgenomen in het landenbeleid Iran. Ik zie nu geen aanleiding om het landenbeleid Iran aan te passen.
De berichten 'Ingreep ECB bij probleembank Carige is een oplossing ‘all’italiana’' en 'Italian populists dodge first big banking test' |
|
Aukje de Vries (VVD) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de in de noten genoemde artikelen?1 2
Ja.
Wat vindt u van de acties van de Europese Centrale Bank (ECB) met betrekking tot de Italiaanse Banca Carige? Bent u het met de strekking van de artikelen eens dat er is gekozen voor een «Italiaanse oplossing»?
Net als sommige Europese banken heeft Carige te maken met structurele uitdagingen, waaronder een groot aantal niet-presterende leningen. De oplossingen hiervoor liggen in de eerste plaats altijd bij banken zelf. Op 2 januari 2019 is de ECB overgegaan tot een zogeheten vroegtijdige-interventiemaatregel bij Carige. Zo heeft de ECB tijdelijke bewindvoerders aangesteld alsook het hogere management en leidinggevend orgaan afgezet.3 De actie van de ECB is op zichzelf nog geen oplossing voor de uitdagingen waar de bank mee te maken heeft. Het is in de eerste plaats een taak voor de bank en haar tijdelijke bewindvoerders om de stabiliteit van de bank te bewaken en ervoor te zorgen dat de bank aan de kapitaaleisen voldoet.
Recent communiceerde de Italiaanse overheid ook dat Carige toegang heeft tot een reeds bestaand garantieprogramma ten behoeve van liquiditeit.4 Bij zo’n liquiditeitsfaciliteit eist de Commissie onder andere dat banken solvabel zijn, een marktconforme vergoeding wordt betaald en banken die er op grote schaal gebruik van maken een herstructureringsplan indienen.5 In dezelfde communicatie werd ook gesproken over de mogelijkheid van een preventieve herkapitalisatie.6 Dit instrument is alleen bedoeld voor eventuele kapitaalbehoeften die ontstaan uit het adverse scenario van een stresstest en mag daarom niet worden gebruikt om bestaande of verwachte verliezen op te vangen. Bij deze vorm van staatssteun wordt ook vereist dat de aandeelhouders en houders van achtergestelde schulden bijdragen door afschrijving en/of omzetting («bail-in tot en met junior»).7 Het is altijd aan de Europese Commissie om te oordelen of er bij maatregelen in de bankensector sprake is van staatssteun en zo ja of het geoorloofd is.
Hoe beoordeelt u deze oplossing, mede in het licht van de afgesproken EU-regels voor herstel en afwikkeling van banken en de eerdere oplossingen bij Banca Veneto en Banca Populare di Vicenza?
De richtlijn herstel en afwikkeling banken (BRRD) voorziet in zogeheten vroegtijdige-interventiemaatregelen, waaronder ook bevoegdheden om tijdelijke bewindvoerders aan te stellen alsook het hogere management en leidinggevend orgaan af te zetten, waar in het geval van Carige gebruik van is gemaakt.8
De ECB concludeerde op 23 juni 2017 dat Banca Popolare di Vicenza en Veneto Banca faalden of dreigden te falen. Nadat de Single Resolution Board (SRB) oordeelde dat resolutie van deze twee banken niet in het publiek belang was, werden zij geliquideerd onder nationaal insolventierecht met steun door de Italiaanse overheid.9 Over de Italiaanse bank Carige is de ECB of SRB vooralsnog niet van oordeel dat deze faalt of dreigt te falen.
Wat is de rol van de Single Resolution Board (SRB) in het proces tot nu toe geweest?
Om snel en effectief in te kunnen ingrijpen wanneer banken in de problemen komen is een Europees resolutiemechanisme opgezet. Daarvoor maakt de SRB vooraf al per bank een plan waarin staat wat er gebeurt wanneer een bank faalt of dreigt te falen. Zoals omschreven in antwoord op vraag 3 is de ECB of SRB vooralsnog niet van oordeel dat Carige faalt of dreigt te falen.
Welke stappen zijn er de afgelopen tijd gezet met de Banca Carige en wat heeft dat opgeleverd?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat de regels van de bankenunie geen veredelde menukaart zijn, waar je naar believen uit kunt kiezen?
De regels voor de bankenunie zien op gemeenschappelijke regels voor toezicht en resolutie, alsmede op gemeenschappelijke regels over kapitaaleisen en depositogarantiestelsels. Ook binnen de regels van de bankenunie zijn er mogelijkheden om als overheid orde op zaken te stellen. Het is aan de Europese Commissie om te beoordelen of er bij eventuele maatregelen voor de bankensector sprake is van staatssteun en zo ja of het geoorloofde steun is.10
Hoe voldoen de acties van de ECB aan de afgesproken regels in de Europese Unie met betrekking tot herstel en afwikkeling van banken (BRRD – banking recovery and resolution directive)? In hoeverre worden de aandeelhouders aangeslagen voor de bank die in de problemen is? In hoeverre worden de EU-regels met deze oplossing omzeild?
Zoals omschreven in antwoord op vraag 3 spreekt de BRRD van vroegtijdige-interventiemaatregelen, waaronder ook bevoegdheden om tijdelijke bewindvoerders aan te stellen en het hogere management en leidinggevend orgaan af te zetten. Verder zijn de verliezen die een bank maakt altijd in de eerste plaats voor bestaande aandeelhouders. Indien een bank op last van de toezichthouder nieuwe aandelen moet uitgeven dan betekent dit dat bestaande aandeelhouders verwateren. Hun aandelen zullen dan minder waard worden. Als het een bank niet zelf lukt om private oplossingen te vinden zijn er in het kader van de bankenunie strenge Europese afspraken gemaakt. Ik heb geen reden om aan te nemen dat van de EU-regels wordt afgeweken.
Wat zou de normale handelwijze zijn bij een niet systeem-relevante bank als Carige? In hoeverre is een bail-out aan de orde? Bent u van mening dat een bail-out bij niet systeem-relevante bank onwenselijk is? Zo nee, waarom niet?
Zoals gesteld in antwoord 7, gelden voor alle Europese banken strenge afspraken voor wanneer zij in problemen komen. Toezichthouders hebben conform dit raamwerk verschillende mogelijkheden om problemen bij banken aan te pakken. Het gebruik daarvan zal afhankelijk zijn van de specifieke casus. Indien een private oplossing of garantieloket openstaat voor alle banken, dan kan deze in principe ook worden gebruik voor niet systeemrelevante banken. In de voorliggende casus is kapitaalsteun vanuit de overheid vooralsnog niet aan de orde. Aan eventuele kapitaalsteun in de vorm van een preventieve herkapitalisatie is ook de voorwaarde verbonden dat deze moet dienen om een ernstige verstoring in de economie van een lidstaat vermijden. Daardoor kan dit instrument minder geschikt zijn voor banken waarvan een eventueel falen maar een beperkte impact heeft. Daarnaast dient bij kapitaalsteun altijd een bail-in tot en met junior plaats te vinden. Om de eventuele noodzaak van kapitaalsteun in de toekomst te verminderen dienen banken waarvoor resolutie de strategie zal zijn de komende jaren extra bail-inbare buffers («MREL») op te bouwen.
Deelt u de mening dat de «intergovernmental agreement» van het Single Resolution Fund (SRF) altijd als voorwaarde de 8% bail-in heeft? Kunt u bevestigen dat dit het geval moet zijn, indien er bij Carige een «resolution» komt en het SRF wordt aangesproken?
De voorwaarden voor gebruik van het SRF staan omschreven in de SRM-verordening.11 Bij gebruik van het SRF voor het absorberen van verliezen of herkapitaliseren van een bank in resolutie geldt dat verliezen ter grootte van ten minste 8% van de balans eerst door aandeelhouders en schuldeisers moeten zijn gedragen.
Waarom wordt er afgeweken van de BRRD-regels? Wat betekent dit voor de toekomst van de toepassing van de BRRD-regels? In hoeverre werken de BRRD-regels in de praktijk nu en hoe worden ze toegepast?
Het is aan de Europese Commissie en toezichthouders om de regels toe te passen zoals ze zijn afgesproken. Ik heb geen reden om aan te nemen dat wordt afgeweken van de BRRD-regels.
Hoe kwam Banca Carige uit de eerder uitgevoerde stresstests? In hoeverre voldoet Banca Carige aan de nieuw afgesproken normen voor de niet presterende leningen (NPL’s)? Indien Carige goed uit de stresstest kwam, wat zegt dit dan over de stresstest en moet die dan niet strenger worden? Indien Carige slecht uit de stresstesten is gekomen, wat is er vervolgens met de uitkomst gedaan?
Carige was in 2014 onderdeel van een exercitie die bestond uit een grondige gezondheidstoets (Asset Quality Review, AQR) aangevuld met twee stresstest-scenario's. Op het meetmoment van de exercitie had een aantal banken, waaronder Carige, een kapitaaltekort. Eventuele tekorten hebben de banken zelf moeten oplossen door middel van uitgiftes van kapitaalinstrumenten of door andere in aanmerking komende maatregelen.12 Ook na 2014 kunnen banken nieuwe verliezen hebben geleden en dus met nieuwe tekorten te maken hebben gekregen. Ik kan echter niet oordelen in hoeverre dit specifiek bij Carige het geval is. Zo zat Carige niet in de in 2018 door Europese Bankenautoriteit (EBA) gepubliceerde stresstestresultaten.13 Wel kunnen als onderdeel van de jaarlijkse kapitaalbeoordeling van individuele banken (SREP) door toezichthouders interne stresstesten worden uitgevoerd. De resultaten hiervan zijn echter niet openbaar.
Staat u nog steeds achter uw uitspraak, gedaan tijdens het algemeen overleg Eurogroep van 15 november 2018, dat er niet wordt afgeweken van de regels die we in Europees verband hebben afgesproken en dat het niet zo problematisch is, omdat het een privaat fonds is dat door andere banken wordt gevuld?
Ja. Het is in de eerste plaats aan banken om zelf private oplossingen te vinden. Tijdens het algemeen overleg is gesproken over private oplossingen. Intussen heeft Italië aangekondigd dat Carige gebruik kan maken van reeds bestaande garanties ten behoeve van liquiditeit. Ook zou Italië de route van preventieve herkapitalisatie verkennen. Binnen de regels van de bankenunie bestaan nog altijd mogelijkheden om als overheid orde op zaken te stellen. Het is aan de Europese Commissie om te beoordelen of er bij eventuele maatregelen voor de bankensector sprake is van staatssteun en zo ja of het geoorloofde steun is.
Bent u bereid om dit punt aan te kaarten bij de eerstvolgende Eurogroep/Ecofin-vergadering? Zo nee, waarom niet?
Tijdens de Europese vergaderingen zet ik in op verbetering van het raamwerk, bijvoorbeeld waar het gaat om de opbouw van bail-inbare buffers en de meerwaarde van AQRs om te bepalen of aan de voorwaarden voor preventieve herkapitalisatie is voldaan.14 Zoals blijkt uit voorgaande antwoorden, zie ik vooralsnog geen aanleiding om deze casus zelf op te brengen.
Kunt u de vragen beantwoorden voor het AO Eurogroep/Ecofin van 17 januari 2019?
Ja.
Het Oxfam rapport over vluchtelingenopvangkampen in Griekenland |
|
Gijs van Dijk (PvdA), Attje Kuiken (PvdA) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD), Mark Harbers (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Felle kritiek op «Europa onwaardige» opvang Griekenland: «Dit is de hel»»?1
Ja.
Bent u geschokt over het feit dat dit rapport laat zien dat de beloofde verbetering van de omstandigheden van vluchtelingenopvangkampen nog steeds uitblijft?
Hoewel Griekenland regelmatig verbeteringen aanbrengt, voldoet de opvang op de Griekse eilanden al lange tijd niet. Hierover wordt ook met regelmaat met uw Kamer gesproken. Dit is teleurstellend, te meer daar de Europese Commissie, EASO, Frontex, de lidstaten en ngo’s grote inspanningen leveren en middelen ter beschikking stellen om de situatie te verbeteren.2
Klopt het dat er een persoon is overleden door het koude weer?
Op 8 januari is een 24-jarige man uit Kameroen op Lesbos overleden. De Griekse autoriteiten hebben geen mededelingen gedaan over de doodsoorzaak.
Welke rol ziet u voor uzelf om te voorkomen dat niet nog meer mensen omkomen door de kou?
Het kabinet is van mening dat Griekenland meer moet doen om de omstandigheden op de eilanden te verbeteren. Daarbij hoort ook dat er adequate medische voorzieningen moeten zijn.
Zoals onder meer door mij uiteengezet in het AO JBZ-Raad d.d. 5 december 20183 alsmede door premier Rutte in antwoord op een vraag van het lid Asscher tijdens het plenaire debat over de Europese Raad van 13-14 december 2018, doet het kabinet al het mogelijke om de situatie op de Griekse eilanden te verbeteren.4 De toestand van de Griekse opvang is steevast onderwerp van gesprek tussen Nederland en Griekenland, zowel op politiek als (hoog)ambtelijk niveau. Zo sprak premier Rutte zijn Griekse collega bij de laatste twee Europese Raden aan op de situatie op de eilanden en benadrukte hij de noodzaak om deze te verbeteren. Ik deed het zelfde, zoals toegezegd tijdens het AO JBZ-Raad (Asiel- en Migratiedeel) op 5 december jl., en marge van de JBZ-Raad d.d. 6 en 7 december 2018 te Brussel, waarbij ik aandrong op het versnellen van de asielprocedures, meer terugkeer en humane opvangomstandigheden.5 Daarbij zij andermaal aangetekend, dat Griekenland verantwoordelijk is en blijft voor de opvang van migranten en asielzoekers op zijn grondgebied. Wel kan Nederland Griekenland daarbij ondersteunen, zowel bilateraal als via de Europese agentschappen Frontex en EASO. Nederland doet dit en zal dit blijven doen, zoals ook bepleit door uw Kamer. De toestand van de Griekse opvang zal wederom een van de agendapunten zijn bij mijn eerstvolgende bezoek aan Griekenland.
Deelt u de mening dat het een walgelijk feit is dat er slechts een enkele arts afgelopen jaar was om alleenreizende minderjarigen, zwangere vrouwen, zieken en slachtoffers van seksueel misbruik te screenen op kwetsbaarheid? Zo ja, welke vervolgstappen gaat u hiervoor nemen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Heeft u contact gehad met uw Europese collega’s na aanleiding van dit rapport? Zo ja, hoe kijken zij hier naar en zijn er concrete stappen besproken? Zo nee, waarom niet en gaat u dit nog doen?
Zie antwoord vraag 4.
Is u bekend of de hoge vertegenwoordiger Mogherini maatregelen heeft aangekondigd naar aanleiding van de immer barre omstandigheden in vluchtelingenopvangkampen? Heeft u contact met haar gehad? Zo nee, waarom niet en gaat u dit nog doen?
De Europese Commissaris verantwoordelijk voor asiel en migratie is de heer Avramopoulos. Bij voornoemd gesprek met mijn Griekse collega voorafgaand aan de JBZ-Raad van 6-7 december 2018, was ook Commissaris Avramopoulos aanwezig.6 Nederland heeft doorlopend contact met de Europese Commissie over de situatie in de Griekse opvang. Zoals u weet, pleit het kabinet steeds voor verbetering van de opvang en voor het sneller afronden van de asielprocedures in Griekenland, zodat diegenen die geen recht hebben op bescherming ook kunnen terugkeren. Dit doet de Commissie ook.7 Zoals ook hierboven gesteld, is Griekenland hiervoor in de eerste plaats verantwoordelijk. Hierbij ontvangt het veel financiële en materiële steun van de Europese Commissie, EASO, Frontex en de lidstaten.
Bent u van plan de uitkomsten van dit rapport te bespreken tijdens de volgende Raad Buitenlandse Zaken? Zo ja, welke oplossing gaat u aandragen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Het bericht ‘Planbureau rommelt’ |
|
Erik Ziengs (VVD), Helma Lodders (VVD), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (VVD) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Planbureau rommelt»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het zorgelijk is als een onafhankelijk en wetenschappelijk adviesinstituut van de overheid onjuiste en ongefundeerde gegevens publiceert? Zo ja, hoe wilt u dit in de toekomst voorkomen? Zo nee, waarom niet?
Het Planbureau voor de Leefomgeving is het nationale instituut voor strategische beleidsanalyse op het gebied van milieu, natuur en ruimte. Het verricht zijn onderzoek gevraagd en ongevraagd, onafhankelijk en wetenschappelijk gefundeerd. De inhoudelijke kwaliteit en onafhankelijkheid van het PBL is gewaarborgd in de Aanwijzingen voor de Planbureaus, (Stcrt. 2012, nr. 3200). Deze leggen vast dat het PBL zelf zijn werkprogramma vaststelt. Voorts geeft het aan dat bewindspersonen zich dienen te onthouden van het geven van aanwijzingen over de onderzoeksmethoden en over de inhoud van rapportages van het planbureau.
Cruciaal is de wetenschappelijke kwaliteit van het PBL-werk. Het PBL bewaakt deze met zijn beleid voor kwaliteitsborging. Daarin heeft het Begeleidingscollege PBL een essentiële rol als onafhankelijke toezichthouder op zowel de wetenschappelijke kwaliteit als de maatschappelijke relevantie van het PBL-werk. Tevens is onderdeel van het kwaliteitsbeleid de periodieke internationale visitatie van het PBL waarmee de hoogste wetenschappelijke kwaliteitseisen en de beleidsmatige en maatschappelijke relevantie worden geborgd en bevestigd. In 2012 en in 2017 zijn deze visitaties uitgevoerd. De rapportages van de visitatiecommissies zijn door het PBL gepubliceerd, samen met bijbehorende reacties vanuit het PBL.
Het bovenstaande waarborgt in mijn ogen nu en in de toekomst voldoende de onafhankelijkheid en kwaliteit.
Vindt u dat de overheid haar beleid moet bepalen op onafhankelijk wetenschappelijk onderzoek? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe vergewist u zich van onafhankelijke wetenschappelijke juistheid?
Wetenschappelijk onderzoek is één van de bronnen voor de beleidsbepaling van de overheid. Op de onafhankelijkheid en de wetenschappelijke kwaliteit van het PBL ben ik reeds ingegaan in mijn antwoord op vraag 2.
Bent u voornemens de Kamer zo snel als mogelijk op de hoogte te brengen van de uitkomsten van het nadere onderzoek van het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) omtrent de impact van vlees op het klimaat? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe snel verwacht u de Kamer te kunnen informeren?
Van een nader onderzoek zoals dit in uw vraag wordt genoemd is geen sprake.
In het Nederlandstalige publicatie-bericht van het PBL bij het wetenschappelijk artikel uit 2014 was niet expliciet gemeld dat het om een daling binnen de landbouwgerelateerde uitstoot van broeikasgassen ging. In het Engelstalige publicatiebericht stond dat wel vermeld. Inmiddels heeft het PBL het publicatiebericht op zijn website aangepast.
Hoe verklaart u de in eerste instantie onjuiste, te hoog berekende uitstoot van broeikasgassen (daling van 40%) door het PBL?
De daling met 25 tot 40% van de landbouwgerelateerde uitstoot in het wetenschappelijk artikel behoeft geen aanpassing, omdat er geen sprake is van een berekeningsfout. Verder verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 4.
Hoe verklaart u het verschil in uitkomst na rectificatie, het verschil tussen de 9% van het PBL en de 2 tot 4% van de stichting Agri Facts, gezien stichting Agri Facts bij het berekenen van de cijfers gebruik maakt van dezelfde data als het PBL?
Het aandeel van de 9% die het PBL noemt in het publicatiebericht betreft de omvang van landbouwgerelateerde broeikasgasemissies op de totale EU-emissies. Op deze omvang is, zoals het PBL aangeeft, een winst te boeken van 25 tot 40%. Rekenkundig kom je dan op een afname van 2 tot 4% van de totale EU-emissies. Deze 2 tot 4% worden zowel genoemd door de Stichting Agri Facts als het PBL.
Is het PBL-onderzoek naar de impact van vlees op het klimaat ongevraagd? Zo nee, wie heeft opdracht gegeven voor het houden van het onderzoek?
De ministeries hebben niet om een dergelijk onderzoek verzocht.
Het artikel waar in de Kamervraag aan wordt gerefereerd is gebaseerd op meerdere onderzoeken van het PBL en van verschillende (inter)nationale instituten, waaronder Wageningen Research.
De onderzoeken van het PBL die bijdroegen aan het artikel zijn uitgevoerd vanuit de jaarlijkse werkprogramma’s van het PBL. De directeur van het PBL stelt conform de «Aanwijzingen voor de Planbureaus» (Stcrt. 2012, nr. 3200) jaarlijks het werkprogramma vast na overleg met de ministeries en gehoord hebbende de ministerraad.
Het onderzoek van Wageningen Research is uitgevoerd binnen de Wettelijke OnderzoeksTaken Natuur en Milieu van het toenmalige Ministerie van Economische Zaken, Landbouw & Innovatie.
In hoeveel gevallen is er beleid gemaakt op basis van onjuiste of voorbarige PBL-gegevens?
Mij zijn geen gevallen bekend.
Bent u voornemens verder onderzoek te doen naar de feitelijke correctheid van de gegevens en adviezen van het PBL uit het verleden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe wilt u dit onderzoeken?
Ik zie daartoe geen aanleiding. In mijn antwoord op vraag 2 ben ik nader ingegaan op de borging van de kwaliteit van het onderzoek van het PBL.
In hoeveel en welke gevallen in de afgelopen tien jaar hebben de ministeries van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV), Infrastructuur en Waterstaat (IenW) en Economische Zaken en Klimaat (EZK) adviezen van het PBL gebruikt bij het maken van beleid (graag een uitsplitsing per jaar en per ministerie)?
De ministeries van LNV, IenW en EZK gebruiken dagelijks rapporten en adviezen voor de vormgeving van beleid, waaronder die van het PBL. Deze rapporten zijn één van de bronnen voor de beleidsbepaling van de overheid.
Deelt u de mening dat het niet correct weergeven van de feiten in strijd is met de wetenschappelijke kwaliteit die het PBL zegt na te leven? Zo nee, hoe verklaart u bovengenoemd voorbeeld, de onderbouwing van het PBL over het rapport Evaluatie Meststoffenwet 2016 waarin vooral is gewerkt met aannames en niet met harde feiten en het onderzoek Sjoemelnatuur waarin door middel van de Wet Openbaarheid Bestuur (WOB) is ontdekt dat het PBL een onjuist beeld neerzet van de biodiversiteit in Nederland?
Ik heb eerder aangegeven in mijn antwoord op vraag 2 hoe de kwaliteit van het werk van het Planbureau geborgd wordt.
Het Syntheserapport van de Evaluatie Meststoffenwet 2016 is gebaseerd op een groot aantal onderzoeken, veelal uitgevoerd door kennisinstituten als Wageningen Environmental Research. PBL verwijst in zijn teksten naar deze onderzoeksrapporten. Daar ontwikkelingen, scenario’s of handelingsperspectief worden beschreven, worden feiten gebruikt en aannames gedaan. Uitgaan van aannames, mits duidelijk aangegeven, is een normale wetenschappelijke aanpak.
Over het onderwerp Sjoemelnatuur zijn in december 2015 Kamervragen gesteld en is door de Staatssecretaris van Economische Zaken en de Minister van Infrastructuur en Milieu op 25 januari 2016 een antwoordbrief gestuurd (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2015- 2016, nr. 1272). Ik ga verder op dit onderwerp in bij de beantwoording op van de Kamervragen over dit onderwerp die parallel aan deze beantwoording aan uw Kamer wordt verzonden (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 2176).
Zijn er u nog andere voorbeelden bekend? Zo ja, welke (bijvoorbeeld op gebied van waterkwaliteit, ammoniak)?
Nee, mij zijn geen gevallen bekend.
Kunt u uitgebreid in gaan op de genoemde voorbeelden en kunt u per voorbeeld aangeven of er bij de beleidsvorming aanpassing heeft plaatsgevonden nadat bleek dat het advies van PBL niet juist was?
Zie mijn antwoord op vraag 12.
Erkent u dat de betrouwbaarheid van PBL-adviezen door deze onjuiste gegevens in het geding komt? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke gevolgen heeft dit voor de toekomstige adviezen van het PBL?
Voor de betrouwbaarheid van het PBL verwijs ik u naar de werkwijze van het PBL, zoals ik deze heb uitgelegd in mijn antwoord op vraag 2. De onafhankelijkheid en kwaliteit van het PBL zijn in mijn ogen voldoende geborgd.
De genoemde (gerectificeerde) cijfers in het Telegraafbericht komen uit het artikel «Food choices, health and environment: Effects of cutting Europe’s meat and dairy intake», waarin ook de uitstoot van stikstof (ammoniak en nitraat) wordt benoemd; geldt de stikstofdaling ook alleen voor de landbouw gerelateerde emissies? Zo ja, waarom wordt dit niet benoemd door het PBL? Zo nee, heeft het PBL ook deze cijfers nogmaals onderzocht op juistheid?2
De stikstofdaling geldt ook alleen voor de landbouwgerelateerde emissies. Ik verwijs naar mijn antwoord op vraag 4 voor wat betreft de wijziging in het publicatiebericht van het PBL.
De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit zou eind 2018 een brief aan de Kamer doen toekomen over verschillende zaken rondom ammoniak (Kamerstuk 32 670, nr. 139); wanneer verwacht u de brief plus het rapport van het Rathenau Instituut naar de Kamer te sturen?
De brief en het rapport zijn op 14 januari 2019 aan uw Kamer gestuurd (Kamerstuk 32 670, nr. 143).
Wordt in het genoemde rapport onder vraag 16 ook de onderbouwing geleverd van een aantal (recent genomen) maatregelen met betrekking tot bijvoorbeeld de toediening van mest? Zo nee, waarom niet en wanneer wordt deze onderbouwing alsnog met de Kamer gedeeld?
Nee, het rapport van het Rathenau Instituut bevat geen onderbouwing van een aantal aan mest gerelateerde maatregelen, want het rapport gaat over een ander thema. De gevraagde onderbouwing van recente maatregelen, zoals de toediening van mest, is in de Kamerbrief van 19 december 2018 gegeven (Kamerstuk 33 037, nr. 346). Ook in de toelichting op de gepubliceerde regelgeving op 24 december 2018 staat de onderbouwing (Stcrt. 2018, nr. 70802).
Wilt u de vragen één voor één beantwoorden?
Ja, dat is hierboven gebeurd.
De veiligheid van escaperooms in Nederland |
|
Erik Ronnes (CDA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht dat er tientallen escaperooms in Polen onveilig zijn?1
Ja.
Kunt u aangeven hoeveel locaties er in Nederland zijn waar één of meerdere escaperooms bezocht kunnen worden? Voldoen deze locaties allen aan de eisen van het bouwbesluit en zijn voor deze locaties door gemeenten vergunningen verleend?
Een grove schatting is dat er enkele honderden locaties in Nederland zijn waar één of meerdere escaperooms kunnen worden bezocht. Mij is niet bekend of deze locaties aan de eisen van het Bouwbesluit voldoen en of voor deze locaties door gemeenten vergunningen zijn verleend.
Escaperooms moeten voldoen aan de veiligheidsvoorschriften uit het Bouwbesluit. Het gaat om bouwvoorschriften en om voorschriften voor het brandveilig gebruik. Toezicht op de naleving hiervan ligt bij gemeenten die bevoegd gezag zijn voor het Bouwbesluit. Gemeenten kunnen bij dit toezicht de brandweer betrekken.
Kunt u aangeven hoe de veiligheidsregels voor escaperooms in Nederland nu zijn? Kunt u ook aangeven welke instanties daarbij een rol hebben?
Zie antwoord vraag 2.
Is het u bekend of gemeenten ook geregeld controles uitvoeren? Zo ja, wat is het resultaat daarvan? Zo nee, wilt u de gemeenten wijzen op het belang van goede controles?
Naar aanleiding van deze vraag heb ik navraag gedaan bij de Vereniging Bouw- en Woningtoezicht Nederland en Brandweer Nederland. Hieruit volgt dat gemeenten niet geregeld controles bij escaperooms uitvoeren. Dit in lijn met hun beleidsprioritering van het toezicht op de brandveiligheid van gebouwen. Escaperooms zijn door gemeenten bij de prioritering tot nu toe niet als risicovolle gebouwcategorie beschouwd omdat in de meeste escaperooms relatief weinig personen aanwezig zijn en de exploitant hierdoor ook geen gebruiksmelding2 hoeft in te dienen bij de gemeente. De brand in Polen is bij gemeenten en brandweer echter niet onopgemerkt gebleven. Diverse gemeenten hebben inmiddels besloten om, aanvullend op hun vastgestelde beleid, alsnog alle escaperooms in hun gemeente te controleren. Dit vind ik een goede zaak. Gelet op de vele publiciteit over de brand in Polen vind ik het niet nodig om gemeenten alsnog te wijzen op het belang van goede controles.
Is het waar dat er geen specifieke regels zijn voor escaperooms en dat de enige wettelijke eis is dat de ruimtes een vluchtroute hebben? Acht u het wenselijk dat er aanvullende regels komen, zoals een noodknop om de ruimte te verlaten? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid met de gemeenten, de brandweer en de sector eventuele aanvullende regels te bespreken?
Voor escaperooms gelden er in het Bouwbesluit diverse voorschriften ten aanzien van brandveiligheid. Deze voorschriften stelt het Bouwbesluit niet specifiek voor escaperooms maar voor alle gebouwen waarin mensen bijeenkomen. De voorschriften behelzen onder andere dat personen bij brand veilig moeten kunnen vluchten uit ruimtes. Dit geldt ook als personen worden opgesloten in een ruimte zoals kan voorkomen bij escaperooms. Een gesloten deur moet bij brand snel geopend kunnen worden zodat de opgesloten personen kunnen vluchten. Het Bouwbesluit schrijft hiervoor geen specifieke oplossing voor, maar het is aan de eigenaar/exploitant van een escaperoom een oplossing te kiezen waarmee voldaan wordt aan het Bouwbesluit. De gemeente kan hierop toezicht houden. Dit maakt het mogelijk een veilige oplossing te kiezen die specifiek is afgestemd op de inrichting, gebruik en de organisatie van een bepaalde escaperoom. Ik vind het daarom niet wenselijk om in het Bouwbesluit specifieke oplossingen voor te schrijven zoals een noodknop.
Het bericht ‘Regels nekken mestexport per schip’ |
|
Barry Madlener (PVV) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Regels nekken mestexport per schip»?1
Ja.
Deelt u de mening dat agrarische ondernemers het ondernemen niet nog moeilijker moet worden gemaakt?
Onafhankelijke monstername is een noodzakelijk onderdeel van de export van mest waarbij het noodzakelijk is dat de voorgeschreven werkwijze strikt wordt gehanteerd. Het instrument moet de mogelijkheden voor fraude met mest beperken en milieurisico’s van de landbouw voor de waterkwaliteit tegengaan.
De voorgenomen wijziging van de procedure voor het aanmelden van monsternames in de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet, waarnaar in het artikel wordt verwezen, is mede tot stand gekomen naar aanleiding van het verzoek van de sector om de termijn voor aanmelding van monsternames te versoepelen.
Om de NVWA in gelegenheid te stellen een deel van de onafhankelijke monsternames bij te wonen en de monsternemende organisaties om hun werk te organiseren dient het tijdstip van monstername ruim van te voren aangemeld te worden. Het melden door de monsternemende organisaties van het tijdstip van monstername uiterlijk om 13:00 uur de dag van te voren gaf veel praktische bezwaren voor transporteurs. Transporten zijn afhankelijk van omstandigheden op de weg en in de praktijk van de mesttransporten worden veel transporten pas bekend wanneer het uiterste aanmeldtijdstip al verstreken is. Aan de andere kant hebben de monsternemende organisaties tijd nodig om het werk te plannen en heeft de NVWA tijd nodig om het toezicht goed te kunnen regelen. In het zogenoemde harmonisatieoverleg is een afweging gemaakt van deze belangen en is geadviseerd om het aanmeldtijdstip te stellen op uiterlijk 15:00 uur de werkdag voorafgaand aan de monstername. Deze verruiming van de aanmeldperiode doet voldoende recht aan de praktijk en geeft tegelijkertijd de monsternemende organisatie en de NVWA de mogelijkheid om hun werkzaamheden te plannen. In dit kader zijn in het harmonisatieoverleg ook afspraken gemaakt over wat onder een tijdvak van bemonsteren moet worden verstaan. Een tijdvak is een opgegeven begin- en eindtijd met maximaal twee uur tussenruimte. De monstername dient in dit tijdvak uitgevoerd te worden. In de voorgenomen regeling wordt omwille van de duidelijkheid nu ook vastgelegd dat een tijdvak bestaat uit een periode van twee uur. Daarnaast wordt, om meer flexibiliteit te verkrijgen, maar ook om een sluitende planning te kunnen maken in de aanmeldapplicatie, de mogelijkheid gecreëerd om voortaan tot drie uur voorafgaand aan het begin van het aangemelde tijdvak te mogen afmelden of wijzigen.
De sector heeft gevraagd om voor bemonstering bij intermediaire ondernemingen waar de monstername intensief is, doordat bemonsteringen bij het laden en het lossen zich daar concentreren, en waar derhalve permanent een monsternemer aanwezig is, per dagdeel te mogen aanmelden in tegenstelling tot aanmelding per tijdvak van twee uur. De NVWA heeft ten aanzien van deze wens een afweging gemaakt waarbij de ervaringen met onafhankelijke monstername tot nu toe belangrijk waren. Hoewel in deze voorgenomen regeling reeds meer flexibiliteit is geboden voor de meldprocedure door een later tijdstip van aanmelden te introduceren alsmede de mogelijkheid meldingen te wijzigen of in te trekken, wordt onder voorwaarden gehoor gegeven aan de wens van de sector. Hiertoe wordt een nieuw artikel ingevoegd. Indien bemonstering plaatsvindt bij een intermediaire onderneming met een constante aanvoer en/of afvoer van dikke fractie, mag de leverancier de bemonstering van een vracht in een ruimer tijdvak (laten) aanmelden bij de NVWA. Dit betreft een tijdvak van een dagdeel (bij tenminste vijf monsternames) of van een dag (bij tenminste tien monsternames). Voor monsternames in de avond of nacht blijft wel aanmelding in tijdvakken van twee uur verplicht.
Gaat u in overleg met de sector om zo spoedig mogelijk tot een oplossing te komen, zodat transport en export van mest niet onnodige kosten en vertraging oplopen? Zo nee, waarom niet?
Over de aanmeldtijden heeft zoals in het antwoord op vraag 2 is aangegeven, afstemming plaatsgevonden met de sector en is een afweging gemaakt tussen de verschillende belangen. Er is sprake van een versoepeling van de eisen. Ik zie geen aanleiding om hierover opnieuw overleg met de sector te voeren.
De herijking van de businesscase van Leaseplan voor civiele dienstauto’s zoals genoemd in de Najaarsnota 2018 |
|
Joost Sneller (D66), Salima Belhaj (D66) |
|
Ank Bijleveld (minister defensie) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de herijking van de businesscase van het Leaseplan voor civiele dienstauto’s bij Defensie?1
Ja. De businesscase civiele dienstauto’s en de herijking daarvan zijn opgesteld door Defensie.
Klopt het dat vanaf nu civiele dienstauto’s bij Defensie elke twee jaar worden vervangen in plaats van iedere vier jaar?
De businesscase uit 2016 ging uit van een vervangingstermijn van twee jaar voor alle voertuigen. In de herijkte businesscase uit 2017 zijn de cijfers die ten grondslag liggen aan de vaststelling van de vervangingstermijn geactualiseerd (zie ook het antwoord op vraag 5). Sindsdien gelden er verschillende termijnen voor verschillende percelen, variërend van twee tot vier jaar, en zes jaar voor functiespecifieke voertuigen.
Kunt u de herijkte businesscase van het Leaseplan voor civiele dienstauto’s nader toelichten met gegevens over het aantal en type auto’s, exploitatie-, onderhouds- en verzekeringskosten, brandstofgebruik en fiscale baten-lasten, dan wel deze aan de Kamer verstrekken?
De verdeling van de auto’s over de percelen is als volgt:
Perceel
Voorbeeld-auto
Aantal auto's in bestand
Gebruikte vervangingstermijn (in jaren)
Bestelvoertuigen (BA)
Peugeot Partner
260
4
Bestelvoertuigen (BB – pers)
Renault Trafic Passenger
580
4
Bestelvoertuigen (BB – aan)
Renault Trafic
580
4
Bestelvoertuigen (BB – vracht)
Citroën Jumpy
230
4
Personenvoertuigen (PB)
Peugeot 208
1.200
2
Personenvoertuigen (PC)
Renault Mégane
1.000
2
Functie specifieke voertuigen (FS)
Functiespecifiek
1.880
6
De aantallen auto’s wijken in deze tabel af van de businesscase, vooral omdat er doorgaans ongeveer 200 voertuigen in het vervangingsproces zitten.
Defensie betaalt geen verzekeringspremie, omdat het een eigen risicodrager is. De brandstofkosten voor deze voertuigen zijn moeilijk te bepalen omdat deze kosten op verschillende manieren worden gefactureerd. Bovendien zijn de brandstofkosten voor beide businesscases (in 2016 en 2017) gelijk en dus geen relevante variabele. De totale exploitatiekosten staan in de tabel in antwoord 7.
Kunt u de 59,2 miljoen euro neerwaartse bijstelling van de inruilwaarde van dienstvoertuigen nader specificeren?
Op grond van praktijkervaringen bij Defensie zijn de uitgangspunten van de businesscase ingrijpend veranderd. De neerwaartse bijstelling van de inruilwaarde bedraagt cumulatief € 59,2 miljoen voor de jaren 2019 – 2023 en betreft ongeveer 5.500 voertuigen. In de nieuwe businesscase is beter rekening gehouden met de gevarieerde samenstelling van het wagenpark en met de lagere marktwaarde van sommige types auto’s. Voor autotypes waarvan de exploitatiekosten lager uitvallen dan verwacht, kan het lonen ze langer aan te houden, met een lagere inruilwaarde als gevolg.
Welke belastingen zijn niet meegeteld in de voorheen te hoog ingeschatte verkoopopbrengsten van de civiele dienstauto’s? Om welk bedrag gaat het per belastingsoort? Om welke periode, waarin deze opbrengsten te hoog zijn ingeschat, gaat het? Hoe heeft dit kunnen ontstaan?
Bij het opmaken van de herijkte businesscase is vastgesteld dat in de oorspronkelijke businesscase de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) ten onrechte is meegerekend in de verkoopwaarde. Die verkoopwaarden dienen met het bedrag van de BPM te worden verlaagd.
In de oorspronkelijke businesscase was met één type auto als gemiddelde auto gerekend; de Renault Mégane. Voor deze Renault is de BPM na twee jaar € 1.400. In de herijking is gekozen voor zes percelen, met verschillende autotypes en verschillende BPM-tarieven.
Wat waren de exploitatiekosten voor de civiele dienstauto’s vóór de herijkte businesscase van het Leaseplan voor civiele dienstauto’s? Kunt u dit schematisch weergeven over de afgelopen vier jaar in een baten-laten schema?
De onderstaande tabel laat de exploitatiekosten zien (in duizenden euro) voor onderhoud en schade. Daarnaast wordt gebruik gemaakt van een batenrekening waarop niet uitgevoerde onderhoudskosten worden teruggeboekt (ontvangsten, geen restwaarde afrekeningen).
De tabel laat zien dat de lasten sterk dalen en dat de ontvangsten stijgen. Per saldo dus lagere kosten voor Defensie. Dit komt door voordeligere afgesloten onderhoudscontracten en is beperkt gerelateerd aan de businesscase of de herijking daarvan.
2015
2016
2017
2018
Onderhoud (preventief en correctief)
13.536
13.491
10.137
10.913
Ontvangsten
20
4
2.594
2.895
Voor voertuigonderhoud betaalt Defensie een vast bedrag per maand, waarna Defensie op grond van nacalculatie teveel betaalde onderhoudskosten terug krijgt. Dat zijn de ontvangsten.
Er is een groot verschil tussen de «ontvangsten» van 2015 en 2016 en de jaren erna. Dit heeft een boekhoudkundige verklaring. Tot en met 2016 werden de ontvangsten vanwege de niet uitgevoerde onderhoudskosten geboekt op de grootboekrekening «onderhoud/schade». Vanaf 2017 worden deze ontvangsten geboekt op de post «ontvangsten».
Kunt u de herijkte businesscase van Leaseplan voor civiele dienstauto’s uiteenzetten in een baten-laten schema voor de komende vier jaar?
In de onderstaande tabel (in miljoenen euro’s) is aangegeven wat de uitgaven en ontvangsten zijn (planbedragen) zoals deze bij start van de herijkte business-case zijn opgesteld.
Investeringen
26,8
26,8
26,8
268,0
Exploitatie DOSCO
11,7
11,3
11,3
113,0
Verkoopopbrengsten (art. 6)
9,5
9,5
9,5
95,0
Totaal
29,0
28,6
28,6
286,0
Aantal voertuigen
5.468
5.468
5.468
Het nieuwe bekostigingssysteem van het Openbaar Ministerie |
|
Maarten Groothuizen (D66), Chris van Dam (CDA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() ![]() |
Herinnert u zich uw brief van 21 december 2018 over het bekostigingssysteem van het Openbaar Ministerie (OM)?1
Ja.
Hoe ziet het bekostigingssysteem van het OM er per 1-1-2019 precies uit? Kunt u deze beschrijven en uitsplitsen per werkomgeving binnen het OM? Bent u bereid deze systematiek met de Kamer te delen? Zo nee, waarom niet?
Het nieuwe bekostigingssysteem van het OM per 1-1-2019 is deels gebaseerd op outputbekostiging en deels op zogenaamde lumpsumbekostiging. Het nieuwe bekostigingssysteem van het Openbaar Ministerie (OM) ziet er als volgt uit:
Bij het deel van het budget dat is gebaseerd op outputbekostiging is er sprake van vier werkomgevingen waarvan de hoogte van het budget wordt bepaald door een productprijs x het aantal producten in de betreffende werkomgeving. Het gaat daarbij om de volgende werkomgevingen: de werkomgeving waarin gestandaardiseerde productie wordt geleverd (het CVOM), de werkomgeving waarin overtredingen en veel voorkomende misdrijven worden behandeld, de werkomgeving waarin zware misdrijven worden behandeld en de werkomgeving waarin zaken in hoger beroep worden behandeld.
De werkomgeving waarin ondermijningszaken worden behandeld, wordt lumpsum bekostigd.
De prijzen worden eens in de drie jaar vastgesteld. Het voornemen is om de driejarige cyclus te laten starten in 2020. Het jaar 2019 moet worden gezien als een proefjaar. Aan de vaststelling van de prijzen zullen intensieve analyse en onderhandelingen vooraf gaan. Het volume (de productieafspraken) wordt jaarlijks bijgesteld, mede op basis van prognosemodellen en het financiële kader.
Na afloop van het jaar zal er worden verrekend op basis van gerealiseerde productie. Indien het OM meer produceert dan afgesproken, wordt deze meerproductie tegen 70% van de prijs uit een zogenaamde «volumereserve» betaald. Vice versa bij minderproductie. De gerealiseerde prijsverschillen vormen uiteindelijk het financieel resultaat van het OM en zullen in een zogenaamde «resultaatreserve» belanden. Aangezien het OM een kas-verplichtingenstelsel hanteert, kan er geen sprake van een eigen vermogen zijn zoals geldt bij organisaties die een baten- en lastenstelsel hanteren. Om dit te ondervangen is een technische constructie bedacht om de functie van een eigen vermogen na te bootsen. Om verwarring te voorkomen is om die reden de term «resultaatreserve» geïntroduceerd.
Het deel van het budget dat niet is gebaseerd op deze outputbekostiging is de zogenaamde basisvoorziening. In de basisvoorziening zijn de uitgaven besloten die betrekking hebben op onder andere het ICT-budget, de huisvestingskosten, specifieke overheadskosten en beschikbaarheidskosten zoals bij de ZSM. De omvang van de basisvoorziening loopt wel mee in de driejaarlijkse prijsonderhandelingen. Ten slotte zijn er bijzondere uitgaven zoals de gerechtskosten in strafzaken, de uitgaven aan Domeinen Roerende zaken en uitgaven voor verkeershandhavingsmiddelen.
De prijzen die worden gehanteerd betreffen gewogen, gemiddelde prijzen. Binnen een werkomgeving is er sprake van lichtere zaken en zwaardere zaken, onder andere afhankelijk van de complexiteit en wijze van afhandeling. Bij de vaststelling van de prijzen wordt uitgegaan van een bepaalde «mix» aan zaken.
De prijzen die worden gehanteerd zijn gebaseerd op álle kosten binnen een bepaalde werkomgeving, behoudens de kosten die vallen onder de basisvoorziening. De prijzen liggen 3 jaar vast, maar worden wel jaarlijks automatisch gecorrigeerd voor loon- en prijsontwikkelingen.
Welk percentage van het nieuwe bekostigingssysteem is productiegerelateerd? Welk deel is lumpsum gefinancierd? Kunt u dit uitsplitsen per werkomgeving binnen het OM?
Het budget van het OM voor het jaar 2019 zoals ook is opgenomen in de begroting van Justitie en Veiligheid 2019, inclusief de bijzondere budgetten, bedraagt € 576 mln. Exclusief deze bijzondere budgetten bedraagt het budget voor het OM € 493 mln.
Hiervan is € 209 mln. output bekostigd, dat wil zeggen circa 43% van het totale budget van het OM, exclusief de bijzondere budgetten.
De werkomgeving waarin ondermijningszaken worden behandeld, wordt lumpsum bekostigd en bedraagt € 137 mln. Dat is inclusief de basisvoorziening die samenhangt met deze werkomgeving. De basisvoorziening voor alle overige werkomgevingen bedraagt € 147 mln.
De basisvoorziening en de werkomgeving ondermijning worden niet output bekostigd en bedragen tezamen € 284 mln., dat wil zeggen 57% van het totale budget van het OM, exclusief de bijzondere budgetten.
De vier werkomgevingen die voortaan output bekostigd worden betreffen de werkomgeving waarin gestandaardiseerde productie wordt geleverd (het CVOM) met een bedrag van € 30 mln., de werkomgeving waarin overtredingen en veel voorkomende misdrijven worden behandeld met een bedrag van € 75 mln., de omgeving waarin zware misdrijven worden behandeld met een bedrag van € 78 mln. en de omgeving waarin zaken in hoger beroep worden behandeld met een bedrag van € 26 mln. Deze bedragen zijn gebaseerd op de begroting 2019 en zijn exclusief de uitgaven die in de basisvoorziening zijn voorzien zoals ICT-kosten, de huisvestingskosten, specifieke overheadskosten, beschikbaarheidskosten zoals bij ZSM, etc.
Op welke manier zijn innovatiekosten (kosten verbonden met het laten ontwerpen, bouwen en implementeren van (proces)verbeteringen, zoals maar niet uitsluitend nieuwe ICT-systemen) gefinancierd? Deelt u de mening dat het voor de hand ligt innovatiekosten buiten de productiegerelateerde bijdrage aan het OM te laten? Zo nee, waarom niet?
Innovatiekosten zitten besloten in de basisvoorziening en dus niet in de productiegerelateerde bijdrage aan het OM.
Ligt aan de productiegerelateerde bekostiging van het OM het PMJ-model (Prognosemodel Justitiële Ketens) ten grondslag? Zo ja, hoe houdt u dan rekening met het gegeven dat strafzaken steeds bewerkelijker worden? Wat zijn de financiële gevolgen voor het OM als het aantal strafzaken afneemt, maar deze wel (relatief) meer werk vragen?
Het volume (de productieafspraken) wordt jaarlijks bijgesteld, mede op basis van prognosemodellen – het PMJ-model – en het financiële kader. Achteraf vindt verrekening plaatst op basis van daadwerkelijk gerealiseerde productie.
Mocht objectief worden vastgesteld dat strafzaken bewerkelijker worden, dan kan deze ontwikkeling worden meegenomen in de prijsonderhandelingen: het bewerkelijker worden van zaken heeft immers geen invloed op het aantal zaken, maar wel op de gemiddelde zaakzwaarte en dus de prijzen.
De financiële gevolgen in de situatie dat het aantal zaken daalt, maar een gemiddelde zaak aantoonbaar meer werk vraagt, is niet op voorhand te bepalen, aangezien dit – financieel gezien – tegengestelde effecten zijn op het (productgerelateerde) budget. De afname van het aantal zaken zorgt voor een daling van het budget, een toenemende zaakzwaarte zou – via de prijsonderhandelingen – kunnen zorgen voor een hogere prijs en daarmee voor een stijging van het budget.
Ligt aan de nieuwe bekostigingssystematiek een tijdbestedingsonderzoek bij het OM ten grondslag? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid de uitkomsten van dat onderzoek te delen met de Kamer? Zo nee, waarom niet?
Aan het bekostigingssysteem van het OM ligt geen tijdsbestedingsonderzoek ten grondslag. Afgesproken is dat de invoering van het bekostigingssysteem een budgettair neutrale operatie zou zijn. De huidige indeling en hoogte van de prijzen is daarom gebaseerd op gerealiseerde uitgaven en productie en het beschikbare budget zoals is opgenomen in de begroting.
In deze fase van de ontwikkeling van het bekostigingssysteem, in combinatie met het uitgangspunt van het budgettaire neutraliteit, had een tijdschrijfonderzoek voor dit doel weinig toegevoegde waarde.
Voor de toekomst kan een tijdschrijfonderzoek waardevol zijn in het kader van de prijsonderhandelingen.
Op welke wijze wordt rekening gehouden met overwerk door medewerkers van het OM?
Er is bij de invoering van het bekostigingssysteem van het OM geen rekening gehouden met (niet-uitbetaald) overwerk.
Voor zover er sprake is van overwerk dat op basis van de CAO (Rijk) wordt uitbetaald, zit dit besloten in de huidige prijzen: deze zijn immers gebaseerd op gerealiseerde uitgaven in het verleden.
Indien er een tijdbestedingsonderzoek is uitgevoerd, is dit dan gedaan onder alle groepen medewerkers van het OM? Zo nee, waarom niet? Bent u bereid dit alsnog te laten doen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Indien er geen tijdbestedingsonderzoek is gedaan, op welke wijze komen dan de prijzen tot stand? Op welke wijze heeft u daarbij rekening gehouden met de kwaliteit die het OM moet kunnen leveren?
Zie antwoord vraag 6.
Vindt u het systeem van prijsafspraken voor een periode van drie jaar passend bij een tijd waarin de samenleving snel verandert en afspraken dus snel kunnen verouderen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ja, een periode van drie jaar is passend. Juist in deze tijd waarin incidenten vaak beeldbepalend zijn, is het verstandig om in de bedrijfsvoering en sturing van een organisatie enige rust en voorspelbaarheid te brengen. Bovendien biedt het systeem voldoende mogelijkheden om in te kunnen spelen op snel veranderende omstandigheden.
Op welke wijze is precies rekening gehouden met de ervaringen in de rechtspraak? Op welke wijze is rekening gehouden met het rapport van de heer Van de Berg van 6 september 2018 over de financiering van de rechtspraak?2
Met name bij de vaststelling van de hoogte van de basisvoorziening is rekening gehouden met de ervaringen bij de Rechtspraak. Zie ook het antwoord op vraag 3 en 4.
Bent u bereid na afloop van het «proefjaar» 2019 een evaluatie uit te voeren van het nieuwe bekostigingssysteem van het OM? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid daarin ook de ervaring van de medewerkers van het OM (officieren van justitie en ondersteunde medewerkers) mee te nemen?
Het systeem voorziet in een periodieke evaluatie. Dit zal door het OM en het departement gezamenlijk worden opgepakt. Het OM zal daarbij uiteraard ook de achterban betrekken.
Hoe actueel vindt u de verwijzing naar de Commissie Van Egten uit 2010, gelet op de veranderende opvattingen over prestatiebekostiging?
De constatering van de Commissie Van Egten dat het systeem dat tot voor kort werd gehanteerd verouderd is en weinig transparant, is actueler dan ooit. Juist in deze tijd waarin in toenemende mate inzicht gevraagd in waar schaarse middelen worden ingezet en welke doelen en prestaties daarmee worden bereikt, is een systeem dat dit inzichtelijk(er) maakt gewenst.
Op welke manier draagt het nieuwe financieringsmodel van het OM eraan bij dat de bekostigingssystemen in de strafrechtketen beter op elkaar aansluiten? Op welke manier gaat u controleren dat dit ook daadwerkelijk het beoogde effect heeft? Welke indicatoren hanteert u daarbij?
Het OM had tot voor kort geen direct financieel belang bij het tijdig en compleet aanbrengen van zaken bij de Rechtspraak. Met de introductie van het nieuwe systeem geldt voor het OM dat een zaak die voor de rechter wordt gebracht pas wordt bekostigd, nadat de rechter een vonnis heeft uitgebracht. Hierdoor zijn de financieringssystemen van het OM en de Rechtspraak op dit punt geharmoniseerd en hebben beide organisaties hetzelfde financieel belang gekregen bij een doelmatige en tijdige afhandeling van zaken.
Dit was ook één van de aanbevelingen van de Algemene Rekenkamer bij het onderzoek naar de prestaties in de strafrechtketen.
Ik ben van mening dat elk bekostigingssysteem goede prikkels moet bevatten en zo goed als mogelijk moet aansluiten op de omgeving, ook al zijn de effecten daarvan niet direct zichtbaar of meetbaar. Ik denk dat het nieuwe bekostigingssysteem van het OM daaraan kan bijdragen.
Ten slotte geldt voor elk bekostigingssysteem dat het onderhoud vergt. Hierover zullen het Openbaar Ministerie en mijn departement veelvuldig overleg voeren en zijn er evaluatiemomenten ingebouwd.
Ik zal uw Kamer over de ontwikkelingen van het systeem blijven informeren. Ik zal dat in beginsel doen op momenten dat er sprake van een nieuw prijsakkoord, aangezien dat veelal een goed moment is om terug te kijken en te bezien of het systeem voldoet aan de verwachtingen en – indien nodig – aanpassingen aan het systeem door te voeren
Het bericht dat een asielzoeker uit Bahrein na zijn uitzetting direct is gearresteerd |
|
Bram van Ojik (GL) |
|
Mark Harbers (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Uitgezette Bahreini thuis gearresteerd»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat Ali Mohammed al-Showaikh bij aankomst op het vliegveld van Manama is gearresteerd en is mishandeld en gemarteld? Zo nee, bent u bereid opheldering te vragen bij de Bahreinse autoriteiten?
Zoals uw Kamer bekend kan ik in verband met de privacy van de betrokken persoon geen uitspraken doen over individuele zaken en eventuele uitzettingen. Het kan onder omstandigheden voorkomen dat een afgewezen asielzoeker die is uitgezet bij aankomst in het land van herkomst door de autoriteiten wordt gearresteerd. Daar kunnen verschillende oorzaken voor zijn, die niet altijd te maken zullen hebben met het afgewezen asielverzoek.
Bent u bekend met het verslechteren van de mensenrechtensituatie in Bahrein de afgelopen jaren? Zo ja, waarom heeft dit nog niet geleid tot aanpassing van het landgebonden beleid ten aanzien van Bahrein?
Iedere asielaanvraag wordt beoordeeld op zijn individuele merites. Voor de meeste landen waar asielzoekers vandaan komen is er geen specifiek landgebonden asielbeleid in de Vreemdelingencirculaire 2000 opgenomen. Vaak wordt specifiek beleid pas opgesteld als er relatief veel asielzoekers uit een land komen en uit een ambtsbericht van het Ministerie van Buitenlandse Zaken blijkt dat sprake is van risicogroepen of kwetsbare minderheden. Voor Bahrein is er geen specifiek landgebonden asielbeleid, mede gelet op de relatief zeer lage instroom (circa 10 asielzoekers in 2018) en dat het algemene asielbeleid afdoende mogelijkheden biedt. Ik zie vooralsnog geen aanleiding om het beleid te wijzigen.
Dat er geen specifieke landgebonden asielbeleid is, betekent dat de IND het asielverzoek toetst op basis van de algemene uitgangspunten, zoals neergelegd in de Vreemdelingenwet, het Vreemdelingenbesluit en de Vreemdelingencirculaire, afgezet tegen wat uit openbare bronnen bekend is over Bahrein. Dat zijn onder meer de rapporten van Amnesty International, Human Rights Watch en diverse VN-organisaties, maar ook rapporten van andere landen, bijvoorbeeld het Verenigd Koninkrijk en de Verenigde Staten.
Voor Bahrein geldt dat uit verschillende bronnen blijkt dat de mensenrechtensituatie in de laatste jaren verslechterd is. Dit geldt met name voor kritische geluiden vanuit de oppositie op het bewind, mensenrechtenactivisten en journalisten en de vrijheid van meningsuiting, vereniging en vergadering.
Deze ontwikkelingen worden door de IND betrokken bij de beoordeling van een individueel asielverzoek. Wanneer een asielzoeker aannemelijk maakt dat, gelet op zijn of haar individuele verhaal, tegen de achtergrond van de algemene situatie in Bahrein een gegronde vrees voor vervolging bestaat of bij terugkeer een reëel risico bestaat op een vernederende of onmenselijke behandeling dan wordt asiel verleend.
Bent u van mening dat de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) ten aanzien van Al-Showaikh een zorgvuldige inschatting van het gevaar bij terugkeer (non-refoulement) heeft gemaakt? Zo ja, hoe rijmt u zijn arrestatie met deze inschatting?
Ik verwijs u naar mijn antwoord op vraag 2.
Bent u bereid een nieuwe beoordeling te maken van de veiligheids- en mensenrechtensituatie in Bahrein in het kader van beoordeling in asielprocedures? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik ook bij vraag 3 beantwoord heb wordt bij iedere asielaanvraag een individuele afweging gemaakt door de IND waarbij het relaas van de persoon van groot belang is. Een nieuwe beoordeling van de veiligheids- en mensenrechtensituatie doet hieraan niet af.
Bent u bereid een besluit- en vertrekmoratorium in te stellen voor Bahrein tot u een beter beeld heeft van de veiligheids- en mensenrechtensituatie? Zo nee, waarom niet?
Nee, daartoe ben ik niet bereid. Een besluit- of vertrekmoratorium wordt ingesteld als de situatie in een land van herkomst dermate onduidelijk of chaotisch is dat op dat moment geen gewogen beslissing kan worden genomen. Een voorbeeld daarvan was de opkomst van IS in Irak.
Er is een goed beeld van de veiligheids- en mensenrechtensituatie in Bahrein. Dit wordt door de IND meegenomen bij de beoordeling van iedere individuele asielaanvraag. Of asiel wordt verleend is afhankelijk van de aannemelijkheid van het individuele relaas of gegronde vrees voor vervolging bestaat of bij terugkeer een reëel risico bestaat op een vernederende of onmenselijke behandeling.
Wat gaat u ondernemen om Al-Showaikh bij te staan? Bent u voornemens gehoor te geven aan de oproep van Amnesty en Vluchtelingenwerk om hem vertrouwelijke toegang te verschaffen tot een advocaat? Zo nee, waarom niet?
Ik verwijs u naar mijn antwoord op vraag 2.
Het bericht ‘Douane laat controles risicovluchten schieten door hoge werkdruk’ |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Douane laat controles risicovluchten schieten door hoge werkdruk»?1
Ja
Klopt het bericht dat uit onderzoek blijkt dat douaniers op Schiphol een te hoge mate van werkdruk ervaren? Zo ja, welke oorzaken liggen hieraan ten grondslag?
Het bericht klopt dat uit onderzoek blijkt dat er op Schiphol douaniers zijn die hoge werkdruk ervaren. Zoals ik in de 22e halfjaarrapportage Belastingdienst heb aangegeven, heeft de Federatie Nederlandse Vakbeweging (FNV) in februari 2018 een werkdrukenquête uitgezet bij de medewerkers van Douane Schiphol. De resultaten zijn in maart 2018 gepresenteerd. De conclusie van de FNV is dat de werkdruk bij Douane Schiphol hoger is dan gemiddeld in Nederland.
De Belastingdienst, waartoe de Douane behoort, voert periodiek tevredenheidsonderzoeken onder de medewerkers uit. In 2017 heeft een dergelijk onderzoek plaatsgevonden onder andere onder medewerkers van Douane Schiphol Passagiers en Douane Schiphol Cargo. De uitkomsten van het medewerkerstevredenheidsonderzoek bij Douane Schiphol Cargo laten weliswaar op kantoorniveau geen bijzondere score zien voor zowel werkdruk als herstelbehoefte, maar wel verschil tussen de verschillende teams. De uitkomsten van het medewerkerstevredenheidsonderzoek bij Douane Schiphol Passagiers zijn niet in een algemeen rapport opgenomen omdat te weinig medewerkers mee hebben gedaan aan het onderzoek.
De Douane herkent dat in de processen met roosterdiensten sprake is van een hoge gepercipieerde werkdruk. De medewerkers kunnen werkdruk(te) ervaren door de gemaakte keuzes in de handhaving, het niet kunnen uitvoeren van geplande activiteiten en onderbezetting waardoor medewerkers het gevoel kunnen hebben met minder mensen hetzelfde werk te moeten doen, en waarbij het werken in een rooster op een werkplek zoals Schiphol, waar 24 uur 7 dagen in de week gewerkt wordt, een grote impact heeft op medewerkers.
De uitkomst van het medewerkerstevredenheidsonderzoek van de Belastingdienst uit 2017 en het werkdrukonderzoek van de FNV zijn belangrijke signalen voor de Douane over de hoogte van de werkdruk zoals die wordt beleefd door medewerkers van Douane Schiphol Passagiers en Douane Schiphol Cargo.
Voordat het onderzoek van de FNV bekend werd, had de Douane al diverse maatregelen in gang gezet. Daarmee geeft de Douane ook invulling aan de aanbevelingen van de FNV. Het gaat daarbij onder andere om het opstellen van nieuwe roosters door de leiding in overleg met medewerkers en medezeggenschap, versterking van de communicatie over keuzes en wat de medewerkers bezig houdt en instroom van nieuwe medewerkers om op formatieve sterkte te komen.
Kunt u aangeven wanneer de benoemde documenten in het artikel door het Ministerie van Financiën zijn geschreven? Wanneer heeft het Wob-verzoek plaatsgevonden en wanneer zijn de gevraagde documenten verstrekt?
Het WOB verzoek is op 29 juni 2018 ontvangen en is in overleg met de indiener opgeschort op 18 juli 2018 in verband met het behandelen van het verzoek als persvraag. Op 22 augustus 2018 is het WOB-verzoek weer hervat. Het WOB-verzoek is op 24 december 2018 beantwoord. Verder verwijs ik u naar het besluit en de bijlage zoals gepubliceerd op 24 december 2018 op rijksoverheid.nl, waarbij een inventarislijst van de verstrekte documenten inclusief datum is opgenomen.
Kunt u aangeven wat er bedoeld wordt met «er geregeld onvoorziene pieken in het werkaanbod ontstaan waardoor er soms moet worden gekozen om controles niet te doen»? Welke onvoorziene pieken worden hier bedoeld, hoe vaak en wanneer hebben deze het afgelopen jaar plaatsgevonden, hoeveel controles zijn er niet uitgevoerd en hoeveel controles zijn er ten dele uitgevoerd vanwege deze onvoorziene pieken in het werkaanbod (graag een overzicht per maand van het afgelopen jaar)?
Het proces op Schiphol wordt gekarakteriseerd door een hoge mate van dynamiek; vluchten van en naar bestemmingen over de hele wereld komen aan op en vertrekken vanaf Schiphol en kennen onverwachte en onvoorspelbare wijzingen in aankomst- en vertrektijden van vliegtuigen (volatiliteit). Daardoor ontstaan pieken in het werkaanbod die vaak niet te voorzien zijn. Het komt voor dat er gekozen moet worden om (gedeeltes van) geplande controles op basis van risicoafweging op dat moment niet te doen. Bij het maken van dergelijke keuzes geldt het uitgangspunt dat de grootste risico’s de meeste handhavingsaandacht krijgen; de Douane werkt immers risicogericht. Zo wordt bijvoorbeeld een geplande controle-interventie op een vlucht uit een lager risico land niet uitgevoerd om op dat moment capaciteit vrij te spelen voor vluchten met een hoger risico waarvan de aankomsttijd is gewijzigd. Deze dagelijkse dynamiek op Schiphol staat niet in de weg dat Douane Schiphol Passagiers zijn doelstelling over 2018 heeft gerealiseerd; er zijn in totaal 15.413 vluchten gecontroleerd daar waar de planning uitging van 13.032.
Herkent u zich in het bericht dat er een capaciteitstekort is in het aantal douaniers op Schiphol? Zo nee, waarom niet? Zo ja, deelt u de mening dat dit capaciteitstekort zo snel mogelijk moet worden verholpen?
Ik herken mij in het bericht; de bezetting bij Douane Schiphol Passagiers heeft in 2017 een dip gekend en bij Douane Schiphol Cargo is op teamniveau soms sprake van (forse) onder- of overbezetting. Zo hebben de teams fysiek toezicht en aangiftebehandeling te maken gehad met een forse onderbezetting. Over de jaren heen is Douane Schiphol Cargo als geheel vrijwel op sterkte.
De Douane heeft hard gewerkt om de bezetting weer op sterkte krijgen. Op dit moment is de bezetting op het niveau van regiokantoor vrijwel op sterkte. Op teamniveau komt het nog wel voor dat er sprake is van onder- of overbezetting. Uitstroom, instroom en doorstroom van personeel is een continu proces. Ook het ziekteverzuim speelt natuurlijk een rol bij de daadwerkelijke capaciteitsinzet. Om met de bezetting op sterkte te blijven stuurt de Douane voortdurend bij onder andere door werving van nieuw personeel. De werving vindt plaats in tranches voor groepsfuncties en tussentijds voor specifieke individuele functies. Ook bij de beide regiokantoren op Schiphol stromen nieuwe medewerkers in.
Sinds wanneer is duidelijk dat er een capaciteitstekort is bij de Douane en welke acties zijn het afgelopen half jaar ingezet om dit capaciteitstekort op te vangen, los van de extra benodigde capaciteit voor de op handen zijnde brexit?
Zie antwoord vraag 5.
In het artikel wordt gesproken over een vernietigend rapport van de vakbond; wanneer heeft dat onderzoek plaatsgevonden? Kunt u aangeven of u naar aanleiding van dit rapport zelf onderzoek heeft laten uitvoeren? Zo nee, waarom niet en bent u bereid dit alsnog te doen? Zo ja, wanneer heeft dit onderzoek plaatsgevonden en wat waren de uitkomsten hiervan?
In februari 2018 heeft FNV Overheid een werkdrukonderzoek gehouden onder de medewerkers van Douane Schiphol Passagiers en Cargo. De resultaten daarvan zijn in maart 2018 gepresenteerd. In de periodieke medewerkerstevredenheidsonderzoeken van de Belastingdienst, waaronder de Douane valt, wordt werkdruk meegenomen. Het laatste onderzoek was in 2017.
De leiding van Douane vindt het van belang om in het kader van goed werkgeverschap te zorgen voor een verantwoorde werkdruk (niet te weinig werk maar ook niet te veel werk). Een verantwoorde werkdruk draagt bij aan het creëren van een intern veilige omgeving, waar iedere medewerker met plezier zijn of haar werk kan doen. Werkdruk en werkdrukbeleving zijn voor de leiding van de Douane dan ook belangrijke gesprekonderwerpen met de medewerkers.
Voordat het FNV-onderzoek bekend werd, hadden de beide regiokantoren al diverse maatregelen in gang gezet en daarmee wordt ook invulling gegeven aan de aanbevelingen van de FNV. Het gaat daarbij onder andere om het opstellen van nieuwe roosters door de leiding in overleg met medewerkers en medezeggenschap, versterking van de communicatie over keuzes en wat de medewerkers bezig houdt en instroom van nieuwe medewerkers om op formatieve sterkte te komen.
Kunt u in een overzicht weergeven op welke douaneafdelingen op Schiphol welke tekorten aan medewerkers zijn? Kunt u aangeven welke werkzaamheden deze afdelingen uitvoeren en of er bij de uitvoering van deze werkzaamheden taken in het geding zijn gekomen? Zo ja, welke?
Hieronder is een overzicht van formatie en bezetting voor de beide regiokantoren op Schiphol gegeven. Douane Schiphol passagiers is belast met het toezicht op de goederen in het reizigersverkeer. Douane Schiphol Cargo is belast met het toezicht op goederen in de luchtvracht.
548
545
509
520,4
494
442
487
465,9
476
456
616
634,3
493
636,3
531
502,1
532
536,4
519
546
De formatiegeeft het meerjarig te financieren personele kader dat de Douane nodig heeft om haar taken optimaal te kunnen uitvoeren. De formatie wordt periodiek aangepast. Bijvoorbeeld aanpassingen door het invoeren van andere werkwijzen (automatiseren van administratieve processen en de inzet van innovatieve controlemiddelen) en het verschuiven van taken tussen onderdelen van de Douane door herinrichting van de organisatie. Het kan voorkomen dat de bezetting op momenten tijdelijk hoger is dan de formatie omdat de feitelijke verplaatsing van de medewerkers later plaatsvindt. Zo is in de formatie 2016 de overheveling van taken van de regio’s naar een landelijk organisatieonderdeel verwerkt. De bijbehorende verschuiving van de medewerkers is in bovenstaand overzicht terug te zien in de bezetting op 1 januari 2017.
De bezetting geeft het aantal medewerkers van de Douane aan waarmee het werk in de praktijk wordt gedaan. Van onderbezetting is sprake als er minder medewerkers zijn dan de formatie. Onderbezetting betekent dat er wervingsruimte is.
Afgezien van de extra werkzaamheden voor de Brexit, is Douane Schiphol Passagiers, zoals in bovenstaand overzicht is te zien, na een dip in 2017, inmiddels vrijwel op sterkte. Douane Schiphol Cargo is over de jaren heen vrijwel op sterkte. Voor wat betreft verschillen in bezetting tussen teams wordt verwezen naar het antwoord op vraag 6.
Er zijn door Douane Schiphol Passagiers in 2018 in totaal 15.413 vluchten gecontroleerd daar waar de planning uitging van 13.032.
Klopt het bericht dat de 100-procentscontroles van risicovluchten niet altijd uitgevoerd worden? Zo ja, kunt u dit verklaren? Is bij het besluit om niet over te gaan tot 100-procentscontroles een veiligheidsanalyse uitgevoerd? Zo ja, wat was de uitkomst? Zo nee, waarom niet?
Voor wat betreft het 100%-regime waarover gesproken wordt in het desbetreffende artikel «Douane laat controles risicovluchten schieten door hoge werkdruk» is de Minister van Justitie en Veiligheid (JenV) beleidsverantwoordelijk en opdrachtgever van de Douane. Doel van dit controleregime is de beheersing van het risico van de smokkel van verdovende middelen op vluchten afkomstig uit de door de Minister van JenV aangewezen herkomsten. Onder het 100%-controleregime vallen intercontinentale vluchten afkomstig uit Curaçao, Aruba, Bonaire, Sint Maarten, Suriname en Venezuela. Het gaat daarbij om 30 tot 35 vluchten per week. Over de invulling van dit controleregime is uw Kamer in het verleden meerdere malen door de Minister van JenV in vertrouwelijke brieven geïnformeerd.
De Douane heeft gedurende het jaar overleg met haar opdrachtgevers over de uit te voeren handhaving en de bijdrage daarvan aan de realisatie van de beleidsdoelstellingen. Zo ook met JenV, onder andere over het 100%-controleregime. De Douane spreekt met JenV over de nakoming van de handhavingsafspraken over 2018. Daarbij wordt door de Douane aangeven dat zij de afspraken over het toepassen van het 100%controleregime op de door JenV aangewezen vluchten is nagekomen. Ook geeft de Douane aan wat de resultaten waren, wat in de handhaving is bevonden en wat de ontwikkelingen waren. Er zijn reeds afspraken gemaakt over de handhaving in 2019. Afgesproken is bijvoorbeeld dat het 100%-controleregime gewoon door gaat in 2019; er wordt dus niet ten koste van dit controleregime geprioriteerd ten behoeve van de Brexit.
Wordt op dit moment op alle vluchten die daarvoor in aanmerking komen gegarandeerd een 100-procentscontrole uitgevoerd? Hoeveel 100-procentscontroles hebben er niet plaatsgevonden? Kunt u aangeven welke risico’s er hierbij zijn geweest voor de nationale veiligheid en de veiligheid van medewerkers?
Met JenV is afgesproken dat het 100%-controleregime in het kader van de drugsbestrijding op de door JenV aangewezen vluchten, ook in 2019 uitgevoerd zal worden. Daarbij is ook afgesproken dat er niet ten koste van het 100%-controleregime wordt geprioriteerd ten behoeve van de Brexit.
Binnen welke termijn worden de 100-procentscontroles weer volledig uitgevoerd?
Zie antwoord vraag 10.
Op basis van welke informatie maakt de Douane de keuze welke controles en/of werkzaamheden wel en niet worden uitgevoerd? Hoe vaak vindt een «risicobepaling» plaats?
De Douane is verantwoordelijk voor het toezicht op goederen die de buitengrens van de EU overschrijden. De Douane handhaaft risicogericht en kan daarin keuzes maken naar thema, doelgroepen en intensiteit van het toezicht. In overleg met de opdrachtgevers van de Douane wordt risicogericht het handhavingsniveau bepaald voor de handhaving op het nakomen van fiscale en niet-fiscale verplichtingen op de goederenstroom.
De Douane werkt in de actualiteit. Dit betekent dat wanneer risico’s veranderen de Douane de handhaving en planningen daarop aanpast. Voor haar risicoanalyses maakt de Douane gebruik van informatie uit diverse bronnen, zoals de bij de Douane ingediende aangiften, openbare bronnen, en informatie van nationale en internationale handhavingspartners.
Welke gevolgen heeft de onderbezetting bij de douane voor het kunnen screenen van alle mensen die Nederland via Schiphol binnen willen komen? Welke gevolgen heeft dit voor zowel onze veiligheid als de veiligheid van de douaniers zelf? Weet de Douane wel wie er precies ons land binnenkomen? Deelt u de mening dat onze veiligheid niet in het geding mag komen en dat strenge en gedegen controles door de douane noodzakelijk zijn bij het waarborgen hiervan?
De Douane is – ook op Schiphol – verantwoordelijk voor het toezicht op goederen die de buitengrens van de EU overschrijden. De taken van de Douane liggen op het gebied van de afdracht van invoerrechten en belastingen, beschermen van de maatschappij tegen gevaarlijke en ongewenste goederen en het bevorderen van de concurrentiepositie van het bedrijfsleven. Voor wat betreft de bescherming van de maatschappij tegen gevaarlijke en ongewenste goederen, draagt de Douane bij aan de veiligheid. Het handhavingsniveau wordt in overleg met de opdrachtgevers bepaald.
Als met screening wordt bedoeld het toezicht houden op het grensoverschrijdend personenverkeer in het kader van de Vreemdelingenwet, dan heeft de Douane daarin geen taak. Op Schiphol zijn de politietaken – waaronder de uitvoering van de Vreemdelingenwetgeving (paspoortcontroles) – opgedragen aan de Koninklijke Marechaussee. De bezetting van de Douane heeft geen invloed op de veiligheidssituatie op de luchthaven.
Heeft de Douane op andere Nederlandse vliegvelden ook te maken met capaciteitstekorten, een te hoge werkdruk of andere problemen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke problemen ervaren de douaneafdelingen op deze vliegvelden? Zijn er naast vliegvelden nog andere douaneafdelingen (bijvoorbeeld havens) die te kampen hebben met capaciteitsproblemen?
Ook binnen douaneregio’s die verantwoordelijk zijn voor het douanetoezicht op andere vliegvelden kan het voorkomen dat er – tijdelijk – sprake is van onder- of overbezetting op teamniveau. Daarbij merk ik op dat alleen op Schiphol vluchten aankomen die onder het 100%controleregime vallen. Landelijk was er op 31 december 2018 (exclusief Brexit) een feitelijke onderbezetting van 60 fte op een formatie van 4.645 fte. Per locatie en functie kunnen er verschillen zijn in over- en onderbezetting. Bezetting is namelijk een dynamisch geheel; er stromen mensen in, uit en door. De landelijke doelstelling van het totaal aantal te controleren vluchten in het in- en uitgaande passagiersverkeer in 2018 is gerealiseerd.
De doelstelling voor 2019 is om de totale bezetting in lijn met de formatie te krijgen. Zoals reeds aan uw Kamer is gemeld, is de verwachting dat eind 2019 alle medewerkers benodigd voor de Brexit-werkzaamheden zijn ingestroomd.
De Douane werft in tranches. In maart 2019 is een volgende wervingsronde voorzien. Er wordt zowel voor de toename van de werkzaamheden ten gevolge van de Brexit geworven als voor overige werkzaamheden, voor zover er sprake is van een onderbezetting. Tussentijds wordt er ook nog geworven voor specifieke individuele functies, zoals de functie van teamleider.
Voor wat betreft de risicogerichte inzet van de medewerkers verwijs ik u naar het antwoord op vraag 12.
Kunt u aangeven of medewerkers nog tegen andere problemen aanlopen in het kader van hun werkzaamheden, zoals bij het gebruik van ICT? Zo ja, welke?
Mij zijn op dit moment geen bijzondere aandachtspunten bekend die in de weg zouden staan aan het uitvoeren van de opgedragen werkzaamheden.
Wat is het percentage ziekteverzuim onder de douaniers op Schiphol over de afgelopen twee jaar (graag per maand weergeven)?
In onderstaande tabel staan de verzuimcijfers voor zowel Douane Schiphol Cargo als Douane Schiphol Passagiers voor de jaren 2017 en 2018 uitgesplitst per maand.
Het management besteedt continu aandacht aan de beheersing van het ziekteverzuim. Douaneregio's met een verzuim boven de 6%, waaronder de beide regiokantoren op Schiphol, hebben een plan van aanpak opgesteld.
Kunt u aangeven wanneer de vragen gesteld in het schriftelijk overleg over het rapport van de Algemene Rekenkamer over de brexit worden beantwoord?2
De vragen over het rapport van de Algemene Rekenkamer over de Brexit zijn uw Kamer op 21 januari 2019 toegezonden.
Kunt u aangeven hoe de hierboven beschreven capaciteitsproblemen in relatie staan tot de grote vraag naar inzet van de Douane bij de op handen zijnde brexit?
Zoals geantwoord bij vraag 14 wordt er geworven voor zowel de toename van de werkzaamheden ten gevolge van de Brexit als voor de overige werkzaamheden daar waar er sprake is van een onderbezetting, bijvoorbeeld als gevolg van medewerkers die met pensioen gaan of een andere baan accepteren. Daarbij is de doelstelling voor 2019 om de totale bezetting in lijn met de formatie te krijgen.
In het geval zittende douaniers solliciteren op een plaats die open is gesteld als gevolg van de Brexit, zal voor de openvallende plek (extern) weer worden geworven.
Medewerkers die zijn ingestroomd in het kader van de Brexit worden samen met ervaren krachten ingezet op de te verrichten werkzaamheden, of die nu voortvloeien uit de Brexit of niet. Dit om een evenwichtige mix van ervaren en nieuwe medewerkers de werkzaamheden te laten uitvoeren.
Uit eerdere rapportages blijkt dat u in aanloop naar de brexit 300 fte heeft aangetrokken om de extra werkzaamheden in verband met de brexit op te vangen; klopt het dat deze nieuw geworven mensen niet ingezet worden voor het huidige capaciteitsprobleem? Zo nee, kunt u een uitgebreide toelichting geven?
Zie antwoord vraag 18.
Kunt u een overzicht geven van de nieuw geworven mensen voor de uitbreiding rond de brexit-activiteiten en nieuwe geworven mensen voor de reguliere activiteiten? Kunt u aangeven hoeveel mensen er voor beide categorieën nog geworven moeten worden voor 29 maart 2019? Zo nee, waarom niet?
In totaal werft de Douane 928 fte in het kader van de Brexit. De verwachting is dat dit aantal nodig is om de gevolgen van een Brexit no deal op te kunnen vangen. De verwachting is dat op 29 maart 2019 ruim 500 nieuwe medewerkers zijn ingestroomd waarvan ruim 300 opgeleid en inzetbaar. De verwachting is dat eind 2019 de 928 extra douaniers voor de Brexit zullen zijn ingestroomd, waarvan ca. 760 inzetbaar.
Om voor de reguliere werkzaamheden de bezetting op de formatie te krijgen is, tegelijkertijd met de vierde tranche werving Brexit, in het najaar 2018 daarvoor geworven. Het gaat daarbij om 71 groepsfuncties. De instroom op basis van deze werving vindt vanaf 1 maart 2019 plaats.
Op dit moment is de selectie in het kader van de vijfde wervingstranche gaande.
De start van de zesde tranche is voorzien op 7 maart. Het gaat daarbij om vacatures voor de toename van de werkzaamheden in het kader van de Brexit en overige werkzaamheden daar waar er sprake is van onderbezetting, bijvoorbeeld omdat medewerkers met pensioen gaan of een andere baan accepteren. Het precieze aantal van de vacatures voor Brexit- en overige werkzaamheden van deze zesde tranche moet nog worden vastgesteld.
Kunt u aangeven of de nieuw geworven mensen voor de brexit, die inmiddels de opleiding hebben voltooid, op dit moment worden ingezet voor reguliere taken? Zo ja, wat gebeurt er met de reguliere werkzaamheden en capaciteit als zij op 29 maart 2019 worden ingezet voor de extra werkzaamheden met betrekking tot de brexit?
De ruim 300 nieuwe medewerkers worden in maart daadwerkelijk inzetbaar in de werkprocessen.
Kunt u aangeven hoe u de huidige capaciteitsproblemen gaat oplossen?
Zie het antwoord op de vragen 8, 14 en 16.
Op welke manier(en) werft de Douane nieuwe medewerkers? Zit er een verschil tussen het werven van medewerkers voor de reguliere activiteiten en specifiek voor de brexit-activiteiten? Zo ja, welke verschillen? Welk opleidingstraject doorlopen nieuwe douaniers?
De Douane heeft gekozen om de werving op te delen in tranches.
Er is geen verschil in (eisen bij) werving, selectie en opleiding tussen medewerkers die in het kader van de Brexit en medewerkers die voor overige werkzaamheden worden geworven.
Een deel van de nieuwe medewerkers wordt taakgericht opgeleid. Medewerkers krijgen een algemene douanebasis aangeboden en daarna een algemeen taakgericht deel (deels in de praktijk) dat leidt tot inzetbaarheid op één of meerdere taken. Daarna volgt verdieping voor het proces waarin de medewerker tewerkgesteld wordt (vanuit het werken in de praktijk).
Hebben de capaciteitsproblemen invloed gehad op de opleiding van de nieuwe medewerkers die opgeleid worden voor de brexit activiteiten?
De Douane verwacht voldoende docenten te kunnen inzetten voor alle lopende en geplande opleidingen, onder ander doordat aan eigen medewerkers een opleiding didactische vaardigheden is gegeven. Het knelpunt dat door de ARK is benoemd is daarmee verholpen (zie TK 2018–2019, 31 934, nr. 20 Beantwoording TK vragen ARK).
Wilt u de vragen een voor een beantwoorden?
Ja, met uitzondering van vragen en 5 en 6, 10 en 11 alsmede 18 en 19, gezien de inhoudelijke samenhang tussen deze vragen.
Het tandartsentekort in Limburg |
|
Henk van Gerven |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Een op tien Limburgers heeft straks geen tandarts»?1
Signalen over een dreigend tekort aan tandartsen vind ik zorgelijk.
Hoelang bent u al op de hoogte van dit dreigende tekort in Limburg?
In februari 2017 heeft mijn ambtsvoorganger toegezegd dat VWS in samenwerking met OCW onderzoek zal laten doen naar de capaciteit in de mondzorg omdat er signalen vanuit de beroepsgroep tandartsen kwamen over mogelijke tekorten. Hierbij werd niet nader ingegaan op regionale verschillen.
Naar aanleiding hiervan heb ik samen met de Minister van OCW aan het Capaciteitsorgaan gevraagd om nader onderzoek te doen naar de benodigde capaciteit in de mondzorg. Zoals aangegeven in de beantwoording van de schriftelijke vragen naar aanleiding van de voorhang van het concept tijdelijk besluit zelfstandige bevoegdheid geregistreerd-mondhygiënist (kamerstuk 32 620, nr. 217) zullen de Minister van OCW en ik uw Kamer voor de Voorjaarsnota informeren over de kosten van het opvolgen van het onderzoek van het Capaciteitsorgaan over het benodigde aantal opleidingsplaatsen tandheelkunde.
Welke regionale omstandigheden en factoren maken dat in Limburg dit probleem speelt?
Uit informatie van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij tot bevordering der Tandheelkunde (KNMT) blijkt dat in Limburg relatief veel oudere tandartsen zijn. In Limburg is 53 procent tussen de 50 en 65 jaar oud; landelijk is 43,2 procent van de tandartsen ouder dan 50 jaar. Hierdoor is de groep uittredende tandartsen in Limburg de komende jaren relatief groot. Ook lijken perifere gebieden zoals Limburg minder aantrekkelijk voor jonge tandartsen om zich te vestigen, mede omdat partners in centrale gebieden makkelijker aan werk komen.
Hoe is het gesteld met de beschikbaarheid van tandzorg in andere regio’s?
Bij de Inspectie Gezondheidzorg en Jeugd zijn geen signalen of meldingen binnen gekomen over onvoldoende of slechte toegang tot mondzorg op landelijk niveau of specifiek in de provincie Limburg.
Wel heb ik signalen van de KNMT dat er naast Limburg, ook een tekort aan tandartsen dreigt in Zeeland, Flevoland en Overijssel. Op dit moment doet het Capaciteitsorgaan onderzoek naar de benodigde capaciteit in de mondzorg. Zie ook het antwoord op vraag 2.
Deelt u de mening dat bij eerder ingrijpen in het capaciteitsprobleem bij tandartsen een dergelijke situatie voorkomen had kunnen worden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Momenteel heb ik geen signalen dat er onvoldoende of slechte toegang is tot mondzorg. Om te voorkomen dat er in de toekomst wel problemen ontstaan met de toegankelijkheid en beschikbaarheid van mondzorg zet ik in op taakherschikking en loopt er onderzoek door het Capaciteitsorgaan.
Deelt u de mening dat de taakherschikking niet voldoende oplossing biedt om dergelijke problemen op te lossen en dat er meer nodig is? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals ook eerder aan uw Kamer gemeld (Kamerstuk 32 620, nr. 217) is het experimenteren met geregistreerd-mondhygiënisten één van de bouwstenen om voldoende capaciteit in de mondzorg te bewerkstelligen. Het onderzoek van het Capaciteitsorgaan naar de benodigde capaciteit in de mondzorg is een andere bouwsteen om aan voldoende capaciteit in de mondzorg te werken. Zie verder het antwoord op vraag 2.
Wat gaat u doen om wachtlijsten te beperken?
Op dit moment zijn mij geen signalen bekend over wachtlijsten in de mondzorg. Zie verder het antwoord op vraag 6.
Hoe staat het met onderzoek van het Capaciteitsorgaan en wanneer kunnen we de uitkomsten verwachten?
Het Capaciteitsorgaan komt eind januari 2019 met de eerste tussentijdse resultaten. De Minister van OCW en ik zullen de Tweede Kamer hierover informeren. Zie ook het antwoord op vraag 2.
Een naar Bahrein uitgezette man |
|
Sadet Karabulut , Jasper van Dijk |
|
Mark Harbers (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
Wat is uw oordeel over het bericht «Door Nederland uitgezette asielzoeker in Bahrein vastgezet»?1
Ik heb kennis genomen van dit bericht.
Kunt u bevestigen dat een door Nederland uitgezette asielzoeker uit Bahrein, Ali Mohammed al-Showaikh, na aankomst in dat land meteen is opgepakt en waarschijnlijk zelfs is mishandeld, geen vertrouwelijke toegang heeft tot een advocaat en onder druk een bekentenis heeft getekend? Zo nee, wat zijn dan de feiten?
Zoals uw Kamer bekend kan ik in verband met de privacy van de betrokken persoon geen uitspraken doen over individuele zaken en eventuele uitzettingen. Het kan onder omstandigheden voorkomen dat een afgewezen asielzoeker die is uitgezet bij aankomst in het land van herkomst door de autoriteiten wordt gearresteerd. Daar kunnen verschillende oorzaken voor zijn, die niet altijd te maken zullen hebben met het afgewezen asielverzoek.
Waarom is deze informatie niet meegewogen door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) bij de beslissing tot uitzetting, aangezien van tevoren bekend was dat Al-Showaikh risico liep?
Ik verwijs u naar mijn antwoord op vraag 2.
Deelt u de opvatting dat sinds 2016 de mensenrechtensituatie in Bahrein ernstig is verslechterd?
Iedere asielaanvraag wordt beoordeeld op zijn individuele merites. Voor de meeste landen waar asielzoekers vandaan komen is er geen specifiek landgebonden asielbeleid in de Vreemdelingencirculaire 2000 opgenomen. Vaak wordt specifiek beleid pas opgesteld als er relatief veel asielzoekers uit een land komen en uit een ambtsbericht van het Ministerie van Buitenlandse Zaken blijkt dat sprake is van risicogroepen of kwetsbare minderheden. Voor Bahrein is er geen specifiek landgebonden asielbeleid, mede gelet op de relatief zeer lage instroom (circa 10 asielzoekers in 2018) en dat het algemene asielbeleid afdoende mogelijkheden biedt. Ik zie vooralsnog geen aanleiding om het beleid te wijzigen.
Dat er geen specifieke landgebonden asielbeleid is, betekent dat de IND het asielverzoek toetst op basis van de algemene uitgangspunten, zoals neergelegd in de Vreemdelingenwet, het Vreemdelingenbesluit en de Vreemdelingencirculaire, afgezet tegen wat uit openbare bronnen bekend is over Bahrein. Dat zijn onder meer de rapporten van Amnesty International, Human Rights Watch en diverse VN-organisaties, maar ook rapporten van andere landen, bijvoorbeeld het Verenigd Koninkrijk en de Verenigde Staten.
Voor Bahrein geldt dat uit verschillende bronnen blijkt dat de mensenrechtensituatie in de laatste jaren verslechterd is. Dit geldt met name voor kritische geluiden vanuit de oppositie op het bewind, mensenrechtenactivisten en journalisten en de vrijheid van meningsuiting, vereniging en vergadering.
Deze ontwikkelingen worden door de IND betrokken bij de beoordeling van een individueel asielverzoek. Wanneer een asielzoeker aannemelijk maakt dat, gelet op zijn of haar individuele verhaal, tegen de achtergrond van de algemene situatie in Bahrein een gegronde vrees voor vervolging bestaat of bij terugkeer een reëel risico bestaat op een vernederende of onmenselijke behandeling dan wordt asiel verleend.
Bent u bereid voorlopig niemand meer uit te zetten naar Bahrein en een onafhankelijk onderzoek in te stellen naar deze casus, waaronder naar de vraag of het non-refoulementprincipe is geschonden? Zo nee, waarom niet?
Nee, daartoe ben ik niet bereid. Een besluit- of vertrekmoratorium wordt ingesteld als de situatie in een land van herkomst dermate onduidelijk of chaotisch is dat op dat moment geen gewogen beslissing kan worden genomen. Een voorbeeld daarvan was de opkomst van IS in Irak.
Er is voldoende informatie voorhanden over de veiligheids- en mensenrechtensituatie in Bahrein. Wel zal ik in samenwerking met het Ministerie van Buitenlandse Zaken, de ontwikkelingen in Bahrein en de berichtgeving daarover, onder meer van de kant van mensenrechtenorganisaties als Amnesty International en Human Rights Watch, nauwlettend volgen. In het licht van die informatie worden individuele asielzaken beoordeeld. Of asiel wordt verleend is afhankelijk van de aannemelijkheid van het individuele relaas en de conclusie daaruit of gegronde vrees voor vervolging bestaat dan wel bij terugkeer een reëel risico bestaat op een vernederende of onmenselijke behandeling.
Het bericht 'Asielzoeker uit Bahrein na gedwongen vertrek uit Nederland meteen gearresteerd' |
|
Maarten Groothuizen (D66), Joël Voordewind (CU) |
|
Mark Harbers (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Kent u het bericht «Asielzoeker uit Bahrein na gedwongen vertrek uit Nederland meteen gearresteerd»?1
Ja.
Kunt u bevestigingen dat de Bahreinse asielzoeker Ali Mohammed al-Showaikh is uitgezet door Nederland en bij aankomst in Bahrein is gearresteerd?
Zoals uw Kamer bekend kan ik in verband met de privacy van de betrokken persoon geen uitspraken doen over individuele zaken en eventuele uitzettingen. Het kan onder omstandigheden voorkomen dat een afgewezen asielzoeker die is uitgezet bij aankomst in het land van herkomst door de autoriteiten wordt gearresteerd. Daar kunnen verschillende oorzaken voor zijn, die niet altijd te maken zullen hebben met het afgewezen asielverzoek.
Kunt u toelichten wat de huidige situatie is van de heer Ali Mohammed al-Showaikh?
Ik verwijs u naar mijn antwoord op vraag 2.
Hoe volgt u zijn (veiligheids-)situatie in Bahrein? Welke stappen onderneemt het Ministerie van Buitenlandse Zaken om helderheid te verschaffen over de huidige situatie van de heer Ali Mohammed al-Showaikh en hem bij te staan? Bent u bereid zich in te spannen voor een eerlijk proces en eventuele teruggeleiding naar Nederland?
Ik verwijs u naar mijn antwoord op vraag 2.
Weet u of de heer Ali Mohammed al-Showaikh toegang heeft (gehad) tot rechtsbijstand?
Ik verwijs u naar mijn antwoord op vraag 2.
Kunt u reageren op de berichten van Amnesty International en Vluchtelingenwerk, waarin zij zeggen dat er sterke aanwijzingen zijn dat Ali Mohammed al-Showaikh is mishandeld? Deelt u de mening dat het verboden is asielzoekers of vluchtelingen terug te sturen naar een land waar zij vrezen voor vervolging of reële kans op foltering, zoals vastgelegd in artikel 33 van het VN-vluchtelingenverdrag en artikel 3 van het Europees verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden? Welke stappen gaat u ondernemen als blijkt dat deze rechten zijn geschonden, ook de rechten genoemd onder de vorige vraag?
Voor wat betreft uw vraag over de individuele situatie verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 2.
Ik deel de mening dat het verboden is asielzoekers of vluchtelingen terug te sturen naar een land waar zij vrezen voor vervolging of een reëel risico lopen op een onmenselijke of vernederende behandeling, zoals neergelegd in artikel 33 van het VN Vluchtelingenverdrag en artikel 3 van het Europees verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mensen en de Fundamentele vrijheden.
Iedere asielaanvraag wordt beoordeeld op zijn individuele merites. Voor de meeste landen waar asielzoekers vandaan komen is er geen specifiek landgebonden asielbeleid in de Vreemdelingencirculaire 2000 opgenomen. Vaak wordt specifiek beleid pas opgesteld als er relatief veel asielzoekers uit een land komen en uit een ambtsbericht van het Ministerie van Buitenlandse Zaken blijkt dat sprake is van risicogroepen of kwetsbare minderheden. Voor Bahrein is er geen specifiek landgebonden asielbeleid, mede gelet op de relatief zeer lage instroom (circa 10 asielzoekers in 2018) en dat het algemene asielbeleid afdoende mogelijkheden biedt. Ik zie vooralsnog geen aanleiding om het beleid te wijzigen.
Dat er geen specifieke landgebonden asielbeleid is, betekent dat de IND het asielverzoek toetst op basis van de algemene uitgangspunten, zoals neergelegd in de Vreemdelingenwet, het Vreemdelingenbesluit en de Vreemdelingencirculaire, afgezet tegen wat uit openbare bronnen bekend is over Bahrein. Dat zijn onder meer de rapporten van Amnesty International, Human Rights Watch en diverse VN-organisaties, maar ook rapporten van andere landen, bijvoorbeeld het Verenigd Koninkrijk en de Verenigde Staten.
Voor Bahrein geldt dat uit verschillende bronnen blijkt dat de mensenrechtensituatie in de laatste jaren verslechterd is. Dit geldt met name voor kritische geluiden vanuit de oppositie op het bewind, mensenrechtenactivisten en journalisten en de vrijheid van meningsuiting, vereniging en vergadering.
Deze ontwikkelingen worden door de IND betrokken bij de beoordeling van een individueel asielverzoek. Wanneer een asielzoeker aannemelijk maakt dat, gelet op zijn of haar individuele verhaal, tegen de achtergrond van de algemene situatie in Bahrein een gegronde vrees voor vervolging bestaat of bij terugkeer een reëel risico bestaat op een vernederende of onmenselijke behandeling dan wordt asiel verleend.
Zijn er andere maatregelen die u gaat nemen naar aanleiding van deze berichtgeving? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Nee, ik zie op dit moment geen aanleiding specifieke maatregelen nemen. Wel zal ik in samenwerking met het Ministerie van Buitenlandse Zaken, de ontwikkelingen in Bahrein en de berichtgeving daarover, onder meer van de kant van mensenrechtenorganisaties als Amnesty International en Human Rights Watch, nauwlettend volgen. In het licht van die informatie en hetgeen door een asielzoeker individueel naar voren wordt gebracht, worden individuele asielaanvragen beoordeeld.
Hoe en op basis van welke (recente) informatie wordt op dit moment de beoordeling gemaakt of iemand uit Bahrein asiel wordt verleend? Hoe zwaar wordt de landeninformatie over Bahrein meegewogen? En is er voldoende aandacht voor risicogroepen zoals journalisten en mensenrechtenactivisten?
Zie het antwoord op vraag 6.
In hoeverre bent u van mening dat familieleden van politieke activisten en andere risicogroepen gevaar lopen bij terugkeer naar Bahrein?
Zie het antwoord op vraag 6.
Was de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) ten tijde van de beoordeling van de asielaanvraag van Ali Mohammed al-Showaikh ervan op de hoogte dat de broer van Ali Mohammed al-Showaikh politiek asiel in Duitsland heeft? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe is dit gegeven meegewogen?
Ik verwijs u naar mijn antwoord op vraag 2.
Hoe verklaart u dat de IND oordeelt dat het veilig is iemand terug te sturen, terwijl iemand bij aankomst direct wordt opgepakt? Hoe beoordeelt u deze situatie? Is het risico van een arrestatie in Bahrein (wel voldoende) meegewogen? Zo nee, waarom niet? Zo, waarom is desondanks besloten over te gaan tot uitzetting?
Ik verwijs u naar mijn antwoord op vraag 2.
Bent u bereid de Inspectie Justitie en Veiligheid onderzoek te laten doen naar deze uitzetting en de Kamer hierover te informeren? Zo nee, waarom niet?
Nee, ik zie vooralsnog gelet op de mij beschikbare informatie geen aanleiding om de Inspectie Justitie en Veiligheid onderzoek te laten doen naar het verloop van deze uitzetting.
Hoeveel aanvragen van asielzoekers uit Bahrein heeft de IND in 2016, 2017 en 2018 ontvangen en behandeld? Ziet u een toe- of afname sinds 2016? In hoeveel gevallen wordt asiel toegekend en hoeveel asielzoekers worden teruggestuurd naar Bahrein? Is bekend hoe het asielzoekers die eerder naar Bahrein zijn teruggestuurd bij terugkomst is vergaan?
De aantallen eerste asielaanvragen van personen met de Bahreini nationaliteit waren afgerond als volgt: minder dan 5 in 2016 en minder dan 10 in 2017 en 2018. Een echte toe- of afname zie ik niet.
In de meeste gevallen wordt asiel verleend. In minder dan afgerond 5 zaken is de aanvraag afgewezen.
Het is conform beleid, waarbij geen monitoring plaats vindt na terugkeer, niet bekend hoe het met mogelijke terugkeerders naar Bahrein gaat.
Bent u bereid uitzettingen naar Bahrein op te schorten, zolang er geen duidelijkheid is over het lot van de heer de heer Ali Mohammed al-Showaikh? Zo nee, waarom niet?
Nee, daartoe ben ik niet bereid. Een besluit- of vertrekmoratorium wordt ingesteld als de situatie in een land van herkomst dermate onduidelijk of chaotisch is dat op dat moment geen gewogen beslissing kan worden genomen. Een voorbeeld daarvan was de opkomst van IS in Irak.
Er is voldoende informatie voorhanden over de veiligheids- en mensenrechtensituatie in Bahrein. Zoals in antwoord op vraag 7 is aangegeven, zal ik in samenwerking met het Ministerie van Buitenlandse Zaken, de ontwikkelingen in Bahrein en de berichtgeving daarover, onder meer van de kant van mensenrechtenorganisaties als Amnesty International en Human Rights Watch, nauwlettend volgen. In het licht van die informatie worden individuele asielzaken beoordeeld. Of asiel wordt verleend is afhankelijk van de aannemelijkheid van het individuele relaas en de conclusie daaruit of gegronde vrees voor vervolging bestaat dan wel bij terugkeer een reëel risico bestaat op een vernederende of onmenselijke behandeling.
Bent u bereid deze vragen zo spoedig mogelijk te beantwoorden?
Ja.
De noodzaak van nationale regie om de zorg betaalbaar te houden |
|
Lilianne Ploumen (PvdA) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het artikel «Nationale aanpak voor ziekenhuiszorg is urgent, waarin wordt beschreven dat nationale regie ten aanzien van de samenwerking tussen ziekenhuizen en eerste lijn noodzakelijk is, maar dat u nationale regie geen taak voor de Minister vindt?»1
Ja.
Deelt u de mening dat er grote winst is te behalen door meer samenwerking tussen eerste en tweede lijn, onderlinge herverdeling, afstemming op regionale behoefte en doelmatigheid? Wat kan betere samenwerking betekenen voor de kosten van de zorg en dus voor de burger, voor wat betreft de omvang van het pakket en de hoogte van premie en eigen betalingen?
Ja, samenwerking tussen verschillende aanbieders van zorg en ondersteuning vind ik belangrijk voor goede zorgverlening. Het functioneren van mensen, lichamelijk, fysiek en sociaal moet centraal staan bij het verlenen van zorg en ondersteuning. De zorg in Nederland is zeer goed op deelterreinen, maar we kunnen beter worden om de zorg meer in samenhang te organiseren en te verlenen. Instrumenteel hierbij is om in een regio samen een gedeeld beeld te maken van de ontwikkeling van de zorgbehoefte, het huidige zorgaanbod en de opgave die hieruit voortkomt. Het is aan zorgaanbieders en zorginkopers om dit beeld te vertalen in de individuele contractering opdat de zorg aansluit en blijft aansluiten bij de behoeften van patiënten en verzekerden. Daarbij hebben de zorginkopers in overleg met de zorgaanbieders een belangrijke rol om voor hun verzekerden/patiënten daar waar nuttig de samenwerking tussen verschillende zorgaanbieders te bevorderen en bij te dragen aan betaalbare zorg.
Kunt u uitgebreid uitleggen waarom u van mening bent dat onderlinge concurrentie, de basis van het huidige stelsel, samen gaat met regionale samenwerking tussen zorgaanbieders en samenwerking tussen zorgverzekeraars om gemeenschappelijke doelen te bereiken? Hoe verloopt die samenwerking dan precies volgens u en hoe verhoudt deze zich tot de onderlinge concurrentie?
Ik vind dat samenwerking en concurrentie vaak te zeer tegenover elkaar worden gesteld. Zoals ik in mijn antwoorden van 10 december 2018 op Kamervragen over de marktwerking in de ziekenhuiszorg (2019Z00076) heb toegelicht, geeft het zorgstelsel ruimte aan zorgverzekeraars en zorgaanbieders om zich van elkaar te onderscheiden in het belang van verzekerden/patiënten. Dit gebeurt binnen de door de overheid gestelde publieke randvoorwaarden zoals de zorgplicht van zorgverzekeraars. Dit systeem van gereguleerdeconcurrentie geeft patiënten en verzekerden mogelijkheden om te kiezen voor een zorgverzekering en een zorgaanbieder die het beste past bij hun behoeften en wensen. Zorgaanbieders en zorgverzekeraars worden zo gestimuleerd om in hun dienstverlening zoveel mogelijk aan te sluiten bij de behoeften en wensen van hun cliënten en te bevorderen dat zorg goed, toegankelijk en betaalbaar is.
Zowel zorgaanbieders als zorgverzekeraars zijn in beginsel vrij samen te werken. Zo zijn onderlinge afspraken over het verminderen van administratieve lasten, de ontwikkeling van kwaliteitsindicatoren en verschillende procesmatige afspraken in principe toegestaan. Wel stelt de Mededingingswet grenzen aan samenwerkingsafspraken die de concurrentie en daarmee keuzemogelijkheden voor patiënten en verzekerden beperken. Voorkomen moet worden dat partijen concurrentiebeperkende afspraken maken die belangen van patiënten en verzekerden schaden, bijvoorbeeld door onderling hogere prijzen af te spreken, patiënten te verdelen of afspraken die vernieuwing in de weg staan. Ik ben ervan overtuigd dat we slechter af zouden zijn als er zowel aan de kant van het zorgaanbod als aan de kant van de verzekeraars sterke «klontering» zou plaatsvinden. Dat mensen kunnen «stemmen met hun voeten» is essentieel.
Het is binnen de Mededingingswet mogelijk dat samenwerkingsafspraken die weliswaar de mededinging beperken toch zijn toegestaan omdat patiënten en verzekerden met deze samenwerking uiteindelijk beter af zijn. Zo kan het onder omstandigheden zijn toegestaan dat een samenwerking tussen ziekenhuizen (en/of zorgverzekeraars via de zorginkoop) het aanbod van bepaalde complexe zorg op specifieke locaties concentreert indien hierdoor de kwaliteit van zorg aantoonbaar toeneemt, ondanks dat keuzemogelijkheden (en de mededinging) wellicht worden beperkt. Het is aan de Autoriteit Consument en Markt (ACM) om toezicht te houden op de naleving van de Mededingingswet. In haar toezicht stelt de ACM de belangen van patiënten en verzekerden centraal.2
Ik heb van de ACM vernomen dat zij voor de zomer een leidraad zal uitbrengen met nadere toelichting op haar beoordeling op grond van de Mededingingswet van samenwerking bij regionale herschikking. De ACM zal deze leidraad vooraf consulteren in de sector. Partijen die vragen hebben over een concrete samenwerking bij regionale herschikking kunnen ook op dit moment al contact opnemen met de ACM.
In de praktijk wordt er veel samengewerkt, zowel door zorgaanbieders als door zorgverzekeraars. Die samenwerking in de regio vindt op allerlei verschillende manieren plaats. Soms neemt een ziekenhuis het initiatief, soms een thuiszorgorganisatie, soms een gemeente, soms de (grootste) zorgverzekeraar. Er wordt dan onderling samengewerkt om de zorg te verbeteren. Ik juich dit toe.
Waarop is uw vertrouwen gebaseerd dat het veld het zelf wel allemaal regelt? Kunt u beschrijven welke prikkels daarvoor bestaan, voor ieder van de veldpartijen?
Ik heb met de betrokken partijen in verschillende zorgsectoren hoofdlijnenakkoorden afgesloten met daarin afspraken die zijn gericht op verbetering van de kwaliteit en de doelmatigheid van zorg. Belangrijk onderdeel van die afspraken betreft de beweging naar «de juiste zorg op de juiste plek», een beweging die is beschreven in het rapport van de gelijknamige Taskforce. In lijn met het advies van deze Taskforce delen alle betrokken partijen dat de beweging naar de juiste zorg op de juiste plek op regionaal of lokaal niveau vorm moet krijgen. Immers, zowel het aanbod van zorg en ondersteuning als de behoefte hieraan kan verschillen per regio. Een landelijke aanpak doet aan dit gegeven onvoldoende recht, er moet ruimte zijn voor regionaal of lokaal maatwerk. Met partijen is daarom afgesproken dat op nationaal niveau wordt afgesproken dat iedereen hieraan zijn bijdrage levert, maar dat decentraal wordt bepaald hoe dit het beste kan gebeuren en wat concreet wordt afgesproken. En dat via de bestuurlijke overleggen de voortgang wordt besproken, wordt geleerd van ervaringen en wordt aangejaagd en ondersteund als daar aanleiding voor is. Daarbij zijn ook ambitieuze budgettaire randvoorwaarden vastgelegd. Ik heb er vertrouwen in dat partijen zich inspannen om de gemaakte afspraken te realiseren. Niet als doel op zich, maar in het belang van patiënt en premiebetaler. Mocht dit niet geval zijn, dan zal ik partijen daarop aanspreken en aansturen.
Hoe ziet u uw taak en rol als Minister voor Medische Zorg? Waarom bent u van mening dat het niet uw verantwoordelijkheid is om daar waar de zorg goedkoper en beter kan, de regie te nemen?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe denkt u dat implementatie en brede verspreiding van best practices op het gebied van samenwerking tussen eerste en tweede lijn, met substitutie van zorg, zal verlopen als daar geen enkele centrale regie op bestaat?
Het is geen vrijblijvende exercitie, getuige ook de afspraken in de hoofdlijnenakkoorden. Partijen in het veld willen van elkaar leren en hebben behoefte aan een plek waar ze die goede voorbeelden kunnen vinden, zo hebben ze mij laten weten. Ik heb toegezegd partijen te ondersteunen door deze vindplaats te faciliteren, onder meer via een website. De goede voorbeelden zijn ruimschoots beschikbaar en gaan verder dan alleen voorbeelden van substitutie tussen de tweede en eerste lijn. Het gaat ook om de samenwerking tussen het medische en sociale domein.
De te maken site bevordert het leervermogen en eigenaarschap in het veld. Partijen kunnen hier hun voorbeelden delen. Mensen in het veld hebben aangegeven behoefte te hebben aan online en offline contact. Ze willen de mensen achter de goede voorbeelden ook vragen kunnen stellen en kunnen ontmoeten, voor de vertaalslag naar hun situatie. Dat zal direct kunnen, doordat bij de voorbeelden contactgegevens worden opgenomen. Daarnaast zal ik ontmoetingen faciliteren. Dat gebeurt nu al op de regionale bijeenkomsten die er in het land worden georganiseerd rondom het thema de juiste zorg op de juiste plek. En ik verwacht dat er bijeenkomsten volgen op meer specifieke thema’s.
Tot slot zullen de inkopers van zorg en ondersteuning (verzekeraars, zorgkantoren en gemeenten) ook een substantiële rol kunnen vervullen in de opschaling van de goede voorbeelden. Dit gebeurt al en ik verwacht dat dit met de afspraken in de hoofdlijnenakkoorden en het beschikbare transformatiebudget verder zal toenemen. Als er knelpunten in wet- en regelgeving zijn, zal ik daarnaar kijken.
Hoe worden best practices op dit moment landelijk geïmplementeerd? Hoeveel best practices zijn landelijk geïmplementeerd? Hoeveel best practices zijn niet landelijk geïmplementeerd maar worden maar beperkt toegepast?
Ik hecht er aan de creativiteit en inventiviteit van professionals en bestuurders in het veld zo goed mogelijk te benutten en geloof niet in blauwdrukken. De beweging naar de juiste zorg plek is niet nationaal bedacht, maar is reeds ingezet door de veldpartijen zelf. Er zijn ontzettend veel goede voorbeelden. Niet ieder goed voorbeeld is overal een goed voorbeeld: wat een best practice is voor Zeeuws Vlaanderen is lang niet altijd een best practice voor Amsterdam. Niet alle goede voorbeelden lenen zich dus voor opschaling elders.
De achtergrond van de vraag herken ik wel: de beweging van goede voorbeelden kan waar mogelijk meer en sneller worden verspreid. Bij vraag 6 heb ik aangegeven hoe ik het veld zal faciliteren om de goede voorbeelden te verspreiden en dat ik voor de zorginkopers een duidelijke rol zie om hier een substantiële rol in te vervullen. Zij komen immers op de verschillende plekken en kunnen die kennis verspreiden. Dat zie ik ook gebeuren, maar het mag nog meer. De beweging naar de juiste zorg op de juiste plek is geen vrijblijvende exercitie, zoals duidelijk in het commitment is neergelegd in de hoofdlijnenakkoorden.
Er ligt een cruciale rol voor inkopers (zorgverzekeraars, zorgkantoren en gemeenten) om zorg en ondersteuning meer in congruentie in te kopen en initiatieven tot verbetering en vernieuwing te ondersteunen. Dat is ook de bedoeling van de afspraken over de transformatiemiddelen (€ 425 mln).
Hoeveel meer substitutie van tweede naar eerste lijn heeft plaatsgevonden in de afgelopen jaren, zonder centrale regie?
Mijn ambtsvoorganger heeft uw Kamer eerder geïnformeerd over de substitutieafspraken tussen tweede en eerste lijn die gemonitord zijn. Uit de bij de brieven van 31 augustus 2015 en 7 juli 2016 aangeboden substitutiemonitors3 blijkt dat over de jaren 2015 en 2016 gecumuleerd voor ongeveer € 100 miljoen aan gecontracteerde substitutieafspraken zijn gemaakt. Dat wil zeggen dat zorgverzekeraars via de contractering specifieke afspraken hebben gemaakt over het verplaatsen van zorg van de tweede lijn naar de eerste lijn. In het onderzoek wordt echter de kanttekening gemaakt dat alleen de substitutieafspraken op een bepaalde peildatum in het jaar in beeld zijn gebracht. Daarbij komt dat alleen substitutie in kaart kan worden gebracht indien dit in de contracten ook expliciet als zodanig is benoemd. Dit kan het beeld vertekenen in de zin dat het aandeel zorg wat daadwerkelijk gesubstitueerd is hoger kan zijn.
Eind 2017 heeft de NZa in beeld gebracht dat, op grond van de afspraken in het addendum 2018 bij het onderhandelaarsakkoord medisch-specialistische zorg 2014 t/m 20174 en in het addendum bij het bestuurlijk akkoord huisartsenzorg en multidisciplinaire zorg 20185, in 2017 wederom afspraken over substitutie zijn gemaakt ter grootte van circa € 7 miljoen6.
Bent u bereid te onderzoeken hoeveel draagvlak er is voor een nationale aanpak om tot betere samenwerking en snellere implementatie van best practices te komen, toegespitst op regionale en lokale prioriteiten? Zo nee waarom niet? Zo ja, wanneer kunt u de Kamer daarover berichten?
Zoals ik in het antwoord op vraag 4 heb aangegeven heb ik met partijen in de hoofdlijnenakkoorden afgesproken om verbeteringen vorm te geven op lokaal en regionaal niveau. In het akkoord voor de medisch-specialistische zorg is in dat kader ook een aantal afspraken gemaakt over landelijke programma’s die deze beweging kunnen ondersteunen. Denk hierbij aan de afspraken over vergroting van transparantie over zorguitkomsten, over verbetering van de ICT-zorginfrastructuur of afspraken over het stimuleren van gepast gebruik door meer regie op zorgevaluatie en implementatie van de uitkomsten daarvan. Daarnaast span ik mij in om partijen regionaal/lokaal te ondersteunen indien daar behoefte aan is. Een voorbeeld daarvan is het stimuleren van innovatieve zorgvormen van slimme zorg thuis (e-Health)7. Over de wijze waarop ik dat doe heb ik u op 11 oktober 2018 geïnformeerd met de kabinetsreactie op het rapport van de Taskforce De juiste zorg op de juiste plek)8.
Het rapport van Amnesty International Nederland inzake uitzettingen naar Soedan |
|
Joël Voordewind (CU) |
|
Mark Harbers (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het rapport van Amnesty International Nederland van 2 augustus 2018 waarin zorgen worden geuit over eerdere uitzettingen naar Soedan en de signalen die er zijn dat bij eerdere uitzettingen van uitgeprocedeerde asielzoekers naar Soedan sprake is geweest van detentie en marteling?
Ja.
Kent u de aanbevelingen die Amnesty International Nederland doet in dit rapport om problemen bij andere uitzettingen naar Soedan te voorkomen? Zo ja, deelt u de mening dat uitzettingen naar Soedan dienen te worden opgeschort totdat aan deze waarborgen bij uitzettingen naar Soedan wordt voldaan?
De aanbevelingen zijn mij bekend. Ik heb hierover met Amnesty International Nederland gesproken in mei en november 2018. In deze gesprekken heb ik toegelicht waarom ik geen aanleiding zie om deze aanbevelingen op te volgen en de terugkeerprocedure naar Sudan te wijzigen. Dat ik geen reden zie om de aanbevelingen van Amnesty Internationaal Nederland op te volgen, neemt niet weg dat ik de situatie in Sudan nauwlettend volg en hierop adequaat zal reageren indien dit nodig blijkt. Op individuele zaken ga ik verder niet in.
Amnesty International Nederland doet in haar brief een aantal aanbevelingen. Deze zien op het uitvoeren van een extra toets aan artikel 3 van het EVRM vlak voorafgaand aan uitzetting, de inzet van een tolk bij presentaties aan Sudanese autoriteiten in Nederland en het zodanig inrichten van de terugkeerprocedure dat voorkomen wordt dat een uitzetting de bijzondere aandacht van de Sudanese veiligheidsdienst trekt (onder meer door het betrachten van terughoudendheid met de inzet van beambten van de Koninklijke Marechaussee bij uitzettingen). Deze aanbevelingen zijn gebaseerd op aanbevelingen uit een rapport van het Belgische Commissariaat-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen (CGVS) van 8 april 2018. Ik wil graag vooropstellen dat de zaken van Sudanese vreemdelingen waarnaar door het CGVS onderzoek is gedaan zich op belangrijke punten onderscheiden van zaken van Sudanese vreemdelingen voor wie gedwongen terugkeer naar Sudan aan de orde is vanuit Nederland. Zo is het rapport van de CGVS opgesteld naar aanleiding van de uitzetting uit België van enkele Sudanese vreemdelingen die in België geen asielaanvraag hadden willen indienen en daar derhalve geen asielprocedure hadden doorlopen. De Sudanese vreemdelingen voor wie gedwongen terugkeer naar Sudan aan de orde is vanuit Nederland betreffen vrijwel allen personen die eerder asiel hebben gevraagd en voor wie derhalve in een asielprocedure is vastgesteld dat er geen sprake is van een risico op vervolging of onmenselijke behandeling bij terugkeer. Hierover heb ik uw Kamer eerder geïnformeerd.1
In de Nederlandse asielprocedure wordt het asielrelaas van vreemdelingen zorgvuldig beoordeeld in het licht van algemene bekende informatie, waaronder informatie uit het ambtsbericht of nadien verschenen openbare bronnen. Onderdeel van deze beoordeling is of vreemdelingen bij terugkeer een reëel risico in de zin van artikel 3 van het EVRM lopen. Tot het moment van uitzetting staat het een vreemdeling vrij een herhaalde asielaanvraag te doen op grond van nieuwe feiten en omstandigheden dan wel een verzoek om een voorlopige voorziening te doen bij de rechtbank. De huidige inrichting van de procedure biedt dan ook de mogelijkheid om voorafgaand aan terugkeer een extra toets aan artikel 3 van het EVRM te laten plaatsvinden.
De aanbeveling om een tolk in te zetten tijdens presentaties aan de diplomatieke vertegenwoordigers van Sudan zal niet worden opgevolgd. Presentaties zijn gericht op het verkrijgen van vervangende reisdocumenten en niet op de beoordeling van een verblijfsaanvraag. Dit is in overeenstemming met het uitgangspunt in het beleid dat een presentatie een gesprek is tussen een vertegenwoordiger van een herkomstland en een vermeende onderdaan van dat land waarbij Nederland geen partij is. Het doel van de Nederlandse aanwezigheid is daarbij enkel de facilitering van de aanvraag van vervangende reisdocumenten en het waarnemen van het gesprek. Het is vaste praktijk van de DT&V om een inhoudelijke terugkoppeling te vragen van het gesprek van de betrokken vreemdeling, die wordt vastgelegd in een presentatieverslag. Bovendien wordt de vreemdeling voorafgaand aan de presentatie geïnformeerd dat hij geen antwoord hoeft te geven op vragen over asielgronden.
Voor het wijzigen van de procedure bij gedwongen terugkeer zie ik evenmin aanleiding. Zelfstandige terugkeer zonder begeleiding door de Koninklijke Marechaussee is voor vreemdelingen altijd mogelijk. Hier wordt door de DT&V op ingezet. Pas indien een vreemdeling weigert te vertrekken kan worden overgegaan tot gedwongen terugkeer. De Koninklijke Marechaussee beoordeelt per zaak door hoeveel beambten een vreemdeling tijdens de uitzetting wordt begeleid. Dit is afhankelijk van de individuele omstandigheden en met het oog op veiligheid tijdens de vlucht. Mij is niet bekend welke rol de Sudanese veiligheidsdiensten spelen bij de terugkeer van individuele vreemdelingen. Dat neemt niet weg dat ik bij Sudan, noch enig ander land, uitsluit dat veiligheidsdiensten zicht hebben op terugkerende onderdanen, evenzeer als dat Nederlandse veiligheidsdiensten dat hebben op terugkeerders naar Nederland. Het meest recent verschenen ambtsbericht over Sudan geeft in ieder geval geen aanleiding om te oordelen dat Sudanezen die terugkeren naar hun land van herkomst enkel om die reden in de bijzondere aandacht van de Sudanese autoriteiten, waaronder de Sudanese veiligheidsdiensten, staan.
Deelt u de mening dat de uitzetting van Ezzedin Rahmatallah Mehimmid niet voldoet aan deze aanbevelingen en dus dient te worden opgeschort?
Zie antwoord vraag 2.
Het bericht dat migranten van Sea Watch welkom zijn in Nederland |
|
Sietse Fritsma (PVV) |
|
Mark Harbers (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u toegezegd migranten van het schip «Sea Watch» te gaan opvangen?1 Zo ja, hoeveel migranten betreft dit?
Wat bezielt u deze gelukszoekers naar Nederland te halen, temeer omdat de migranten uit Libische wateren zijn gehaald?
Beseft u dat u met deze actie de volgende schakel in het mensensmokkel netwerk bent?
Denkt u dat het helpt de migrantenstroom te stoppen nu u zelf weer bevestigt dat een door mensensmokkelaars geregelde boottocht erin resulteert dat men naar een West Europese verzorgingsstaat wordt gebracht?
Realiseert u zich dat het u meestal niet lukt afgewezen asielzoekers aantoonbaar uit Nederland te laten vertrekken en u met deze actie dus illegaliteit bevordert, mocht u afwijken van uw gewoonte om iedereen een verblijfsvergunning te geven?
Het beeld dat alle asielzoekers die een aanvraag indienen een verblijfsvergunning krijgen herken ik niet. Graag wijs ik u op de rapportages die in dit verband met regelmaat met uw Kamer worden gedeeld. Wel erken ik dat terugkeer geen eenvoudig proces is. Daar heb ik ook vaak met uw Kamer over van gedachten gewisseld.
In het geval van de zes migranten die Nederland overneemt van Malta en de afhandeling van eventuele asielaanvragen, verwijs ik u kortheidshalve naar de brief van 14 januari jl.
Bent u bereid dit ondoordachte besluit terug te draaien, het schip Sea Watch onmiddellijk aan de ketting te leggen en over te gaan tot een volledige asielstop? Zo nee, waarom niet?
Dit besluit zal ik niet terugdraaien. Ook zie ik op dit moment geen grond om het betreffende schip aan de ketting te laten leggen. Wel heb ik de Europese Commissie laten weten dat Nederland, zonder concreet perspectief op een structurele oplossing, in het vervolg niet meer zal deelnemen aan ad hoc maatregelen in het kader van de ontscheping. Hieruit volgt tevens dat Nederland in principe geen migranten meer overneemt van de Sea Watch 3.
Ten aanzien van een eventuele asielstop verwijs ik naar mijn reacties op eerdere suggesties.4