De gijzeling in de lagere school in Bovensmilde, in 1977 |
|
Ulysse Ellian (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de gijzeling van 105 kinderen en vijf leerkrachten op een basisschool in Bovensmilde die vandaag, 23 mei, precies 45 jaar geleden begon?
Ja.
Bent u het eens met de stelling dat deze gijzeling een ongekende, ingrijpende en onrechtvaardige gebeurtenis was, voor zowel de slachtoffers en hun familie, als voor heel Nederland?
Ja. Een gijzeling van deze aard en omvang moet voor alle betrokkenen zeer ingrijpend zijn geweest. Ook in de Nederlandse maatschappij heeft deze gebeurtenis, mede in het licht van de gelijktijdig en vanuit dezelfde ideologie gepleegde treinkaping bij de Punt, diepe indruk gemaakt.
Bent u bekend met het feit dat het merendeel van de slachtoffers van de gijzeling in Bovensmilde, evenals hun familie, tot op de dag van vandaag lichamelijke en psychologische problemen ervaren en velen gediagnosticeerd zijn met een Posttraumatische Stresstoornis (PTSS)?
Ik ben graag bereid om vanuit het Ministerie, als daaraan behoefte bestaat, met de slachtoffers van deze gijzeling in gesprek te gaan. Een dergelijk gesprek zal behulpzaam zijn om me een concreet beeld te vormen van de gevolgen die deze gebeurtenis voor deze slachtoffers heeft gehad en, zo blijkt uit uw vraagstelling, nog steeds heeft.
In hoeverre zijn de slachtoffers en hun ouders na de gijzeling daadwerkelijk benaderd door hulpverleners, die de noodzakelijke hulp konden bieden?
Voor zover bekend is dat, in ieder geval vanuit het toenmalig Ministerie van Justitie, destijds niet gebeurd.
Daarbij merk ik op dat het achterhalen van de door u gevraagde informatie door het grote tijdsverloop sinds deze vreselijke gebeurtenis in 1977 moeilijk is. Zo is de Landelijke Organisatie Slachtofferhulp (de voorloper van Slachtofferhulp Nederland) pas in 1984 opgericht. Voor die tijd bestonden er wel enkele lokale bureaus die zich met slachtofferhulp bezighielden, maar daarover heb ik geen informatie tot mijn beschikking. Het achterhalen van deze informatie zal mogelijk historisch onderzoek vergen.
Volledigheidshalve merk ik op dat de slachtoffers van de gijzeling van de toenmalige regering voor de geleden immateriële schade een «onverplichte uitkering» toegekend hebben gekregen van fl. 3000,– per volwassene en fl. 1000,– per kind.1 Ten aanzien van de materiële schade ontvingen de gegijzelden alleen vergoeding als de schade «rechtstreeks het gevolg was van de op hun bevrijding gerichte overheidsmaatregelen». Voor andere materiële schade werd verwezen naar de Wet voorlopige regeling schadefonds geweldmisdrijven.
Wat vindt u van de huidige situatie, dat veel slachtoffers zich geconfronteerd zien met vele klachten, niet of nauwelijks hulp ontvangen en niet weten waar zij voor hulp terecht kunnen?
Zie antwoord vraag 3.
Wat kunt u doen om ervoor te zorgen dat deze slachtoffers niet steeds lange periodes hoeven te wachten op dringende hulp en zorg, terwijl er gedurende de jaren al meerdere dossiers over hun situatie zijn opgemaakt?
Ik vind het belangrijk dat slachtoffers van misdrijven, als ze hier behoefte aan hebben, worden geholpen met het verwerken van wat ze is overkomen. Ook als dit misdrijf langer geleden heeft plaatsgevonden. Ieder slachtoffer van een misdrijf kan bij Slachtofferhulp Nederland terecht voor juridische, praktische en emotionele hulp. Die emotionele ondersteuning kan bestaan uit het bieden van een luisterend oor of het organiseren van lotgenotencontact. Ook voor slachtoffers die zich nu nog melden met een hulpvraag over de gijzeling die in 1977 heeft plaatsgevonden, kan Slachtofferhulp Nederland altijd een luisterend oor bieden. Dit valt onder hun expertise «chronisch trauma verleden». Slachtofferhulp Nederland heeft zelf geen artsen of psychologen in dienst. Is er meer hulp nodig, dan kan Slachtofferhulp Nederland een slachtoffer helpen met een gerichte doorverwijzing naar gespecialiseerde (medische) hulp.
Welke mogelijkheden ziet u om coördinatie in het leven te roepen voor slachtoffers van de gijzeling in Bovensmilde zodat zij direct met hun klachten, zoals PTSS, geholpen kunnen worden en niet van het kastje naar de muur worden gestuurd of telkens het verschrikkelijke verhaal van de gijzeling opnieuw moeten vertellen?
Zie antwoord vraag 6.
Wat vindt u ervan, als Minister verantwoordelijk voor slachtofferbeleid, dat het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) meerdere keren tegen slachtoffers zou hebben gezegd dat zij in hun volwassen leven geen last kunnen hebben van de gijzeling, omdat zij ten tijde van de gijzeling te jong zouden zijn?
Ik wil vooropstellen dat ik het betreur wanneer een slachtoffer van de gijzeling zich door handelen of uitlatingen van het UWV niet erkend voelt in zijn of haar slachtofferschap. In een gesprek met de slachtoffers van de gijzeling kunnen zij hun ervaringen op dit vlak met mijn ministerie delen. Naar aanleiding daarvan kan ik bezien welke vervolgstappen ik daar mogelijk op kan zetten.
In zijn algemeenheid kan ten aanzien van de beoordeling van arbeidsongeschiktheid worden gezegd dat naar de individuele omstandigheden en beperkingen van de persoon wordt gekeken. Bij de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid wordt rekening gehouden met de functionele mogelijkheden in arbeid van de werknemer. De reden van uitval of ziekte speelt daarbij geen rol. De WIA is erop gericht om inkomen uit arbeid te verzekeren en een terugval in inkomsten door ziekte (gedeeltelijk) op te vangen. Gevolg daarvan in de systematiek van de WIA, is dat wordt beoordeeld wat de resterende verdiencapaciteit van iemand met een ziekte of beperking is. Op basis daarvan wordt het arbeidsongeschiktheidspercentage vastgesteld.
Welke mogelijkheden ziet u om bij het UWV onder de aandacht te brengen dat het hier gaat om slachtoffers van een gijzeling die nog altijd de grote gevolgen van de gijzeling ondervinden?
Zie antwoord vraag 8.
Is bij u een beleidsdossier bekend over de hulp voor de slachtoffers van de gijzeling in Bovensmilde? Zo ja, kunt u deze met ons delen? Zo nee, waarom is er geen beleidsdossier?
Nee, ik heb geen beleidsdossier specifiek over hulp voor de slachtoffers van de gijzeling in Bovensmilde kunnen achterhalen. Van belang daarbij is dat we het hier over 1977 hebben. Slachtofferrechten hebben de afgelopen decennia een grote vlucht genomen voor wat betreft erkenning van slachtofferschap en de plaats van het slachtoffer in het straf(proces)recht. In 1977 was die beweging nog niet ingezet.
Welke mogelijkheden ziet u om deze slachtoffers hulp te bieden, zoals bijvoorbeeld via Slachtofferhulp Nederland?
Zie antwoord vraag 6.
Hoe kan het dat het monument ter nagedachtenis van deze verschrikkelijke gebeurtenis grotendeels geïnitieerd en gefinancierd moest worden door de slachtoffers van de gijzeling en enkele sponsoren? Hoe kan het dat dit monument nu al enkele maanden in erbarmelijke staat verkeert?
Ik ben hier niet mee bekend, maar betreur het uiteraard als dit monument niet meer in goede staat is. Ik neem dit graag mee in een eventueel gesprek tussen mijn ministerie en de slachtoffers.
Wat vindt u van het feit dat de overheid kennelijk nauwelijks inspanningen heeft verricht om voor een dergelijk schokkende en ingrijpende gebeurtenis voor slachtoffers en heel Nederland een fatsoenlijk monument op te richten?
Zie antwoord vraag 12.
Wat vindt u van het feit dat de slachtoffers 14 maanden geen normaal onderwijs hebben kunnen volgen en daardoor een leerachterstand voor de rest van het leven ervaren?
Zoals ik ook op de vragen 3 en 5 heb geantwoord, vind ik het belangrijk om door middel van een gesprek tussen mijn ministerie en de slachtoffers een concreet beeld te krijgen van de gevolgen die deze gebeurtenis voor deze slachtoffers heeft gehad en mogelijk nog steeds heeft.
Begrijpt u dat het de slachtoffers van de gijzeling in Bovensmilde steekt, dat op de gymzaal van hun oude lagere school een Molukse vlag is geschilderd?
Zie antwoord vraag 14.
Wat vindt u ervan dat slachtoffers van de gijzeling in Bovensmilde de vrijgekomen kapers en/of gijzelnemers in hun dorp tegenkomen?
Ik kan mij voorstellen dat het confronterend kan zijn en veel impact kan hebben wanneer dat gebeurt.
Welke verantwoordelijkheid ziet u voor de Molukse gemeenschap om het veiligheidsgevoel van de slachtoffers in Bovensmilde te vergroten?
In een gesprek tussen mijn ministerie en de slachtoffers van de gijzeling hoor ik graag welke behoeftes er bij hen bestaan die betrekking hebben op hun veiligheidsgevoel. Naar aanleiding daarvan kan ik bekijken wat ik al dan niet kan betekenen om hun veiligheidsgevoel te vergroten.
Hoe kijkt u terug op het algehele handelen van de overheid jegens de slachtoffers van de gijzeling in Bovensmilde, dat veel slachtoffers omschrijven als laks en onvoldoende geïnformeerd, in verhouding tot de impact en gevolgen van de gijzeling?
Ik kan het overheidshandelen vanaf 1977 jegens de slachtoffers nu niet in algemene zin beoordelen. Zoals hierboven aangegeven ga ik graag vanuit het Ministerie in gesprek met de slachtoffers van de gijzeling om naar hun verhaal te luisteren. Op basis daarvan kan ik bezien of, en zo ja welke vervolgstappen noodzakelijk zijn.
Bent u bereid om op korte termijn in gesprek te gaan met de slachtoffers van de gijzeling in Bovensmilde?
Zie antwoord vraag 3.
Het bericht ‘Honderden gemartelde homo’s in Tsjetsjenië, toch doen PwC, Deloitte en KPMG er zaken’ |
|
Joris Thijssen (PvdA), Kati Piri (PvdA) |
|
Liesje Schreinemacher (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Honderden gemartelde homo’s in Tsjetsjenië, toch doen PwC, Deloitte en KPMG er zaken»1?
Ja.
Bent u het ermee eens dat, gezien de mensenrechtenschendingen van het regime van Kadyrov en het feit dat er al Europese sancties gelden tegen personen die verantwoordelijk zijn voor foltering en onderdrukking van LGBTI-personen en politieke tegenstanders in Tsjetsjenië, het doen van zaken met dit regime en in het bijzonder het maken van een «investeringsgids voor de Tsjetsjeense Republiek» door PwC totaal onacceptabel is? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het kabinet heeft grote zorgen over de mensenrechtensituatie in Tsjetsjenië. Hier spreekt Nederland zich samen met partners binnen onder meer de EU en de OVSE regelmatig, voor en achter de schermen, over uit. In 2018 behoorde Nederland tot een van de OVSE-lidstaten die het inroepen van het Moskoumechanisme steunde. Daarbij steunt Nederland de listing van enkele personen die betrokken zijn bij mensenrechtenschendingen in Tsjetsjenië onder het Mensenrechtensanctieregime.
Deze sancties hebben betrekking op deze personen en niet op de activiteiten van bedrijven. Het staat bedrijven vrij zaken te doen in een land, wanneer ze hierbij geen sanctiewetgeving overtreden.
Nederland wijst Nederlandse bedrijven actief op de risico’s die verbonden zijn aan het doen van zaken in de context van ernstige mensenrechtenschendingen, bijvoorbeeld via het IMVO-beleid. Opgemerkt zij dat zowel het hoofdkantoor van PwC als Deloitte niet in Nederland zijn staat en beide bedrijven bovendien statutair niet in Nederland gevestigd zijn.
Bent u het ermee eens dat deze bedrijven volgens zowel de UN Guiding Principles on Business and Human Rights als de OESO-richtlijnen voor Multinationale Ondernemingen negatieve gevolgen voor mensenrechten dienen te voorkomen, en dat zij in dit geval hun due diligence-verplichting op het gebied van mensenrechten onvoldoende hebben uitgeoefend? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het kabinet verwacht van alle Nederlandse bedrijven die in het buitenland opereren dat zij de OESO-richtlijnen en UN Guiding Principles implementeren en op deze manier negatieve gevolgen voor mens en milieu in hun waardeketen voorkomen en aanpakken. Conform het coalitieakkoord 2021–2025 bevordert het kabinet IMVO-wetgeving in de EU en voert het nationale wetgeving in die rekening houdt met een gelijk speelveld met omringende landen en implementatie van EU-regelgeving.
PwC en Deloitte zijn Britse bedrijven. KPMG is statutair een Brits bedrijf met een hoofdkantoor in Nederland. Het kabinet kan niet beoordelen of deze bedrijven hun due diligence-verplichting onvoldoende zijn nagekomen. Als onderdeel van een toekomstige due diligence-verplichting zal ook toezicht op bedrijven worden ingericht; dat zal het in de EU makkelijker maken om te bepalen in hoeverre bedrijven hun verplichtingen nakomen.
Hoe verhoudt de opstelling van deze bedrijven zich volgens u tot het Nederlandse mensenrechtenbeleid, waarbinnen de bescherming van de LGBTI-gemeenschap prioriteit heeft?
Gelijke rechten voor de LHBTI-gemeenschap vallen onder de prioriteiten van het Nederlandse mensenrechtenbeleid. De OESO-richtlijnen vragen van bedrijven zich in hun activiteiten te laten leiden door het principe van gelijkheid van arbeidskansen en gelijke behandeling en geen onderscheid te maken op grond van ras, huidskleur, geslacht, politieke overtuiging, nationaliteit, maatschappelijke achtergrond of andere status. Het kabinet verwacht van alle Nederlandse bedrijven die in het buitenland opereren dat zij de OESO-richtlijnen naleven.
Hoe verhoudt de opstelling van deze bedrijven zich volgend u tot de Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende Corporate Sustainability Due Diligence and amending Directive (EU) 2019/1937?
Op 23 februari jl. publiceerde de Europese Commissie een voorstel voor een Richtlijn betreffende Corporate Sustainability Due Diligence and amending Directive (EU) 2019/1937. Het betreft een voorstel voor een IMVO-verplichting (gepaste zorgvuldigheidsverplichting). Het kabinet verwelkomt het voorstel en heeft zijn positie bekendgemaakt via het BNC-fiche (detail: 2022Z09001). De onderhandelingen over het voorstel zijn onlangs gestart. Na vaststelling van de posities van het Europees Parlement en de EU-lidstaten in de Raad zal een triloog worden gevoerd tussen Raad, Parlement en Commissie. Na de triloog zal het richtlijnvoorstel worden vastgesteld.
Bent u bereid deze bedrijven aan te spreken op hun acties? Welke verdere actie gaat u ondernemen om er op korte termijn al voor te zorgen dat bedrijven zich aan hun verplichtingen onder de OESO-richtlijnen houden?
De bedrijven in kwestie zijn statutair geen Nederlandse bedrijven.
De OESO-richtlijnen zijn een internationaal overeengekomen kader van vrijwillige aard dat aanbevelingen bevat voor internationaal maatschappelijk verantwoord ondernemen.
Het Nederlandse kabinet neemt de OESO-richtlijnen als basis voor beleid- en regelgeving. De regering voert actief IMVO-beleid en zet in op een doordachte mix van dwingende en vrijwillige maatregelen die tezamen leiden tot verbeterde implementatie van de OESO-richtlijnen door het bedrijfsleven.
Kernelement van de IMVO-beleidsmix is wetgeving. In het coalitieakkoord 2021–2025 is overeengekomen dat Nederland in de EU IMVO-wetgeving bevordert en nationale IMVO-wetgeving invoert die rekening houdt met een gelijk speelveld met omringende landen en implementatie van EU-regelgeving.
Naast wetgeving zet het kabinet in op ondersteunende maatregelen die IMVO vergemakkelijken (zoals het bevorderen van sectorale samenwerking) en bedrijven voorlichten over de OESO-richtlijnen (zoals via de oprichting van een IMVO-steunpunt). Ook bevordert het kabinet IMVO door het stellen van voorwaarden, bijvoorbeeld aan bedrijven die gebruik willen maken van het handelsinstrumentarium van het Ministerie van Buitenlandse Zaken of via het Rijksinkoopbeleid door het hanteren van internationale sociale voorwaarden.
Welke specifieke rol speelde de Nederlandse ambassade in Moskou verder bij het informeren van deze bedrijven over de mensenrechtenrisico’s in Rusland en Tsjetsjenië in het bijzonder? Op welke manier heeft de ambassade deze bedrijven ondersteund bij het zaken doen in Tsjetsjenië?
IMVO vormt een integraal onderdeel van de economische dienstverlening van de Nederlandse overheid in het buitenland en is derhalve geïntegreerd in alle economische activiteiten van de Nederlandse ambassade in Rusland.
De Nederlandse overheid, inclusief Nederlandse ambassades, wijzen Nederlandse bedrijven op hun verantwoordelijkheden omtrent IMVO, inclusief de risico’s op het gebied van mensenrechten, en gaat, mede afhankelijk van de vraag van de bedrijven in kwestie, met hen in gesprek over de beschikbare informatie over IMVO en relevante ondersteuning van de overheid op dit onderwerp. De ambassades werken daarbij volgens de IMVO-richtlijnen voor Nederlandse ambassades. Uiteindelijk dragen bedrijven zelf de verantwoordelijkheid om te ondernemen volgens de OESO-richtlijnen voor Multinationale Ondernemingen, die het kader vormen voor de Nederlandse inzet op IMVO.
Voor de regio Tsjetsjenië geldt een negatief reisadvies. Er zijn dan ook geen handelsbevorderende activiteiten georganiseerd voor deze regio en er zijn in deze regio voor zover bekend nauwelijks Nederlandse bedrijven actief.
Zijn deze bedrijven door de Nederlandse overheid op enigerlei wijze gewezen op de grote risico’s die zij liepen om betrokken te raken bij mensenrechtenschendingen? Zo ja, op welke wijze?
Zie antwoord vraag 7.
Was de Nederlandse Atradius betrokken bij garantstellingen voor het afdekken van risico’s voor deze bedrijven? Zo ja, op welke wijze?
Nee, Atradius Dutch State Business is niet betrokken bij garantstellingen voor het afdekken van risico’s voor PwC, Deloitte en KMPG in Tsjetsjenië.
Bent u het er daarnaast mee eens dat, gezien de nauwe banden tussen Ramzan Kadyrov en Vladimir Poetin en de mogelijke betrokkenheid van Tsjetsjeense strijders in Oekraïne, zaken doen met het Tsjetsjeense regime niet langer mogelijk zou moeten zijn? Zo ja, wat gaat u doen om dit te voorkomen?
Het sanctiepakket dat in het kader van de Russische oorlog tegen Oekraïne tegen Rusland is ingesteld is ongekend en zonder precedent. Hiermee wordt de prijs die Rusland betaalt voor de agressie tegen Oekraïne zo hoog mogelijk gemaakt. Nederland zet zich actief in om de sancties tegen Rusland verder te verzwaren.
De sancties raken het Russische leiderschap waar het pijn doet: in de portemonnee van het Kremlin en de kring daaromheen, ook in de Russische deelrepubliek Tsjetsjenië. Het hoofd van Tsjetsjenië Ramzan Kadyrov staat op de sanctielijst van de EU. Dit behelst onder meer een verbod op zakendoen. De listing van verschillende Tsjetsjenen, waaronder Kadyrov, betekent niet dat zaken doen in Tsjetsjenië onmogelijk is. Het staat bedrijven vrij zaken te doen in een land, wanneer ze hierbij geen sanctiewetgeving overtreden.
Bent u bereid om in EU-verband ervoor te pleiten dat sancties die al gelden tegen individuen in Tsjetsjenië, worden uitgebreid?
De inzet van het EU-Mensenrechtensanctieregime maakt onderdeel uit van het brede mensenrechtenbeleid van het kabinet. In dat kader zijn er enkele individuen uit Tsjetsjenië gelist onder het EU-Mensenrechtensanctieregime. Onder het Mensenrechtensanctieregime is het niet mogelijk om sancties uit te breiden voor al gesanctioneerde individuen.
Nederland is binnen de EU op doorlopende basis in gesprek over het toevoegen van personen en entiteiten aan sanctielijsten en het uitbreiden van sancties en is voorstander van listings indien deze aansluiten bij de listingcriteria en bijdragen aan de doelstellingen van de sancties.
Bent u bereid deze bedrijven aan te spreken op hun acties? Welke verdere actie gaat u ondernemen om ervoor te zorgen dat bedrijven zich aan hun verplichtingen onder de OESO-richtlijnen houden?
Zie voor het antwoord vraag 6.
De Circulaire Samenloop vergoedingen raadsleden met een uitkering en het borgen van inclusiviteit in de lokale democratie. |
|
Inge van Dijk (CDA), Hilde Palland (CDA) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA), Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de Circulaire Samenloop vergoedingen raadsleden met een uitkering?1
Ja, ik ben bekend met deze circulaire.
Bent u ook van mening dat het waardevol is en een verplichting om, ook in de lokale democratie, inclusiviteit in de volksvertegenwoordiging aan te moedigen en te faciliteren?
De lokale democratie, zoals gemeenteraden, provinciale staten en waterschappen, worden gekozen uit een vertegenwoordiging uit de samenleving. Het is daarom belangrijk dat de leden in deze organen een representatieve vertegenwoordiging zijn van die samenleving. Inclusiviteit in de volksvertegenwoordiging wordt daarom aangemoedigd. Bijvoorbeeld via de website www.politiekeambtsdragers.nl wordt informatie verstrekt over onder andere de functie van volksvertegenwoordiger en samenloop met diverse situaties, zoals het ontvangen van uitkeringen.
Klopt het dat wanneer gemeenteraadsleden een Wet Werk en Inkomen naar Arbeidsvermogen (WIA)-uitkering hebben, zij 75% van hun raadsvergoeding moeten inleveren t.b.v. hun recht op uitkering?
Als iemand die al een WIA-uitkering ontvangt, als raadslid wordt verkozen en een raadsvergoeding wordt toegekend, heeft dat gevolgen voor de hoogte van de WIA-uitkering. De raadsvergoeding wordt beschouwd als inkomen en daarmee verrekend met de WIA-uitkering. Deze verrekening vindt plaats conform de bestaande inkomstenverrekeningsregels van de WIA. Afhankelijk van de fase van de WIA-uitkering (loongerelateerde fase of vervolgfase), kent de inkomstenverrekening andere regels.
Gedurende de loongerelateerde fase wordt 70% van het inkomen gekort op de WIA-uitkering (de eerste twee maanden na toekenning 75%).
Na de loongerelateerde fase (maximumduur 24 maanden), ontvangt de uitkeringsgerechtigde een loonaanvullingsuitkering of vervolguitkering, dit is afhankelijk van het benutten van de restverdiencapaciteit. Bedraagt de raadsvergoeding 100% of meer van de restverdiencapaciteit, dan wordt 70% van het inkomen gekort. Indien de raadsvergoeding ten minste 50%, maar minder dan 100% van de vastgestelde restverdiencapaciteit van de betrokkene bedraagt, wordt een bedrag ter hoogte van de restverdiencapaciteit van het inkomen gekort. Bedraagt de raadsvergoeding minder dan 50% van de restverdiencapaciteit, dan bedraagt de uitkering een percentage van het minimumloon dat is gekoppeld aan de mate van arbeidsongeschiktheid. Inkomsten worden hier niet mee verrekend.
Voor IVA-gerechtigden geldt dat de WIA-uitkering 75% van het laatstverdiende loon (dagloon) bedraagt. Mocht een volledig en duurzaam arbeidsongeschikte een raadsvergoeding ontvangen, dan wordt 70% daarvan verrekend met de uitkering.
Raadsleden ontvangen ook onkostenvergoedingen. Deze onkostenvergoedingen worden voor de WIA-uitkering buiten beschouwing gelaten, voor zover zij onbelast zijn.
Overigens kan de vergoeding van raadsleden op grond van artikel 3.1.11 van het Rechtspositiebesluit decentrale politieke ambtsdragers geheel of gedeeltelijk verlaagd worden. Deze korting van de raadsvergoeding leidt ertoe dat het totaal van uitkering en vergoeding voor de werkzaamheden als raadslid op hetzelfde niveau blijft. Zie ook antwoord vraag 8 en 9.
Welke gevolgen heeft het hebben van een Inkomensvoorziening voor volledig en duurzaam arbeidsongeschikten (IVA)-uitkering op het ontvangen van raadsvergoeding?
Zie antwoord vraag 3.
Klopt het dat het raadslidmaatschap voor de Participatiewet wordt gezien als een nevenfunctie, waarbij uitkeringen vanuit de Participatiewet niet worden ingehouden op de raadsvergoeding, maar bij een WIA-uitkering dit wel het geval is? Zo ja, waarom dit verschil?
De wijze waarop wordt omgegaan met de verrekening van de raadsvergoeding in de Participatiewet en in de WIA-uitkering bevat grote overeenkomsten. Raadsvergoedingen worden als inkomen aangemerkt en in die zin op de bijstandsuitkering in mindering gebracht. Naast de raadsvergoeding worden ook onkostenvergoedingen toegekend. Deze onkostenvergoedingen worden bij bijstandsverlening buiten beschouwing gelaten indien zij niet in belangrijke mate groter zijn dan de omvang van de vergoedingen en verstrekkingen die in voor het overige overeenkomstige omstandigheden in de regel worden aangewezen (artikel 31, tweede lid, onder g, Pw).
Maakt het voor het inhouden van de raadsvergoeding uit of de uitkering vanuit de WIA al voor de aanvang van het raadslidmaatschap is toegekend?
Het moment van aanvang van het raadslidmaatschap speelt voor de WIA-uitkering geen rol ten aanzien van het verrekenen van het inkomen met de uitkering. Wanneer het raadslidmaatschap tijdens een al lopende WIA-uitkering wordt aangegaan, vindt verrekening plaats zoals bij antwoord 3 en 4 beschreven. Wanneer de WIA-uitkering wordt toegekend tijdens het raadslidmaatschap, vindt, vanaf toekenning van de WIA-uitkering eveneens op die manier inkomstenverrekening plaats.
De gevolgen van het ontvangen van een raadsvergoeding op andere uitkeringen staat eveneens beschreven in de Circulaire Samenloop vergoedingen raadsleden met een uitkering.
Voor IVA-gerechtigden is in het besluit «Uitzondering toepassingstermijn anticumulatie (ex artikel 33 van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet)» bepaald dat het ontvangen van een raadsvergoeding geen reden kan zijn om een herbeoordeling uit te voeren.
Voor mensen die gedeeltelijk arbeidsongeschikt zijn of volledig arbeidsongeschikt, maar waarvan op korte termijn verbetering te verwachten is (beiden WGA-gerechtigden), geldt dat als de raadsvergoeding wordt ontvangen vóór aanvang van de WIA-uitkering dit aanleiding zou kunnen zijn voor het uitvoeren van een praktische schatting bij de claimbeoordeling. Voorwaarden voor het uitvoeren van een praktische schatting, waarbij de restverdiencapaciteit wordt vastgesteld op basis van het inkomen, zijn onder andere dat moet worden vastgesteld dat de werkzaamheden passen bij de bekwaamheden en belastbaarheid van deze persoon. Ook moeten de werkzaamheden structureel door de betreffende persoon kunnen worden uitgevoerd. De werkzaamheden moeten duurzaam passen bij de belastbaarheid. Ook zal naast de praktische schatting een theoretische schatting moeten worden uitgevoerd.
Indien er tijdens de WIA-uitkering inkomsten zijn, en deze een jaar lang hoger zijn dan 65% van het maatmanloon zijn, kan de uitkering beëindigd worden. Ook wanneer de inkomsten, in dit geval de raadsvergoeding, minder dan 65% van het maatmanloon bedraagt, maar meerdere jaren ononderbroken ontvangen worden, kán dit voor UWV aanleiding zijn om een herbeoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid uit te voeren. Hierbij kan, zoals hierboven beschreven, gekeken worden naar zowel een praktische als theoretische schatting.
Het is niet mogelijk op voorhand in individuele gevallen aan te geven of het aangaan van een raadslidmaatschap kan leiden tot een wijziging van de mate van arbeidsongeschiktheid of het recht op WIA-uitkering. Ook kan daarom niet op voorhand worden gesteld of een praktische schatting of beëindiging van het recht op WIA-uitkering aan de orde zou zijn. Dit hangt af van de individuele omstandigheden van de uitkeringsgerechtigde (eventuele andere inkomsten uit arbeid, hoogte loon voor ziekte/beperking en hoogte vergoeding).
Mocht de WIA-uitkering op grond van de hoogte van de inkomsten worden beëindigd, dan zijn de normale herlevingsvoorwaarden (artikel 57 WIA) van toepassing.
Heeft het inhouden van een raadsvergoeding invloed op (toekomstige) rechten op een uitkering? Zo ja, welke invloed?
Zie antwoord vraag 6.
Kunnen gemeenteraadsleden afzien van hun raadsvergoeding, bijvoorbeeld om zo niet in de knel te komen met een WIA-uitkering? Of om bijvoorbeeld bij het (over)sluiten van een hypotheek een vast inkomen te kunnen overleggen in plaats van de tijdelijke raadsvergoeding?
In het Rechtspositiebesluit decentrale politieke ambtsdragers is een voorziening getroffen die de mogelijkheid biedt aan het raadslid om de raadsvergoeding te verlagen. Wanneer een raadslid een uitkering ontvangt in verband met gehele of gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid, kan op grond van artikel 3.1.11 een verzoek tot verlaging van de raadsvergoeding worden gedaan. De verlaging van de vergoeding voor de werkzaamheden leidt ertoe dat het totaal van uitkering en vergoeding voor de werkzaamheden op hetzelfde niveau blijft. Voor statenleden en leden van het algemeen bestuur van een waterschap is eenzelfde regeling getroffen.
De vrijwillige verlaging van de vergoeding op grond van artikel 3.1.11 van genoemd rechtspositiebesluit heeft geen invloed op de hoogte van de WIA-uitkering of toekomstige rechten op een uitkering.
Wel zou verlaging voor mensen die nog in de WAO zitten, kunnen betekenen dat voorkomen wordt dat hij of zij naar een lager arbeidsongeschiktheidspercentage wordt uitbetaald.
Bij het andere genoemde voorbeeld zie ik niet hoe door het afzien van de raadsvergoeding een vast inkomen in aanmerking kan worden genomen voor een hypotheekaanvraag. De vergoeding voor de werkzaamheden is een vergoeding voor het vervullen van de nevenfunctie van raadslid en is bovendien uit de aard der zaak een tijdelijke. In hoeverre dit inkomen wordt meegenomen in het kader van een hypotheek is een zaak tussen hypotheekverstrekker en hypotheeknemer.
Heeft het wel of niet afzien van een raadsvergoeding invloed op de WIA-uitkering of toekomstige rechten op een uitkering?
Zie antwoord vraag 8.
Ziet u het als een mogelijke belemmering voor mensen met een (WIA-)uitkering – vanwege de angst om gekort te worden op hun uitkering – zich kandidaat te stellen voor de gemeenteraad? Zo ja, ziet u mogelijkheden om deze belemmering te verhelpen?
Dit is inderdaad onderkend. Ik verwijs hiervoor ook naar het Actieplan politieke ambtsdragers met een beperking dat op 9 december 2020 aan uw Kamer is aangeboden (Kamerstuk 24 170, nr. 240). Het doel van dit Actieplan is om meer mensen met een beperking in politieke en bestuursfuncties te krijgen door ze zoveel mogelijk dezelfde uitgangspositie te bieden als mensen zonder een beperking. Voor deze terechte vragen van (kandidaat) politieke ambtsdragers met een beperking wordt gewerkt aan een betere informatievoorziening aan deze doelgroep. Dat vergt gezamenlijke inspanningen vanuit de ministeries van ondergetekenden en partijen als UWV, de koepels (VNG, IPO en Unie van Waterschappen), beroepsverenigingen van decentrale politieke ambtsdragers, en belangenverenigingen. Binnenkort wordt de website www.politiekeambtsdragers.nl uitgebreid met antwoorden op veel gestelde vragen van mensen met een beperking die politiek actief zijn of willen worden. De vraag over de consequenties van een raadsvergoeding op een arbeidsongeschiktheidsuitkering zit daarbij, maar ook bijvoorbeeld vragen over het weinig bekende feit dat het afschatten van het invaliditeitspercentage niet geldt voor degene met een IVA-arbeidsongeschiktheidsuitkering die inkomen geniet als raadslid (zie de eerdergenoemde regeling «Uitzondering toepassingstermijn anticumulatie» (https://wetten.overheid.nl/BWBR0006486/2015-01-01)).
Geeft Nederland met de wijze waarop wordt omgegaan met de samenloop van raadsvergoeding en uitkering voldoende invulling aan het Verenigde Naties (VN)-verdrag Handicap?
Het VN-Verdrag Handicap heeft tot doel dat mensen met een beperking gelijkwaardig en volwaardig meedoen in de samenleving. De regeling waarmee inkomsten uit raadswerk niet worden meegenomen bij het uitvoeren van een herbeoordeling moet de angst wegnemen om het recht op een IVA-uitkering te verliezen vanwege raadswerk. Dit is één van de instrumenten waarmee het kabinet tracht te stimuleren dat ook mensen met een beperking zich beschikbaar stellen als kandidaat. Voor gedeeltelijk of volledig arbeidsongeschikten gelden dezelfde regels voor het verrekenen van de inkomsten met uitkering als voor arbeidsongeschikten die andere werkzaamheden verrichten.
Daarnaast is het kabinet van mening dat met genoemde Actieplan een goede invulling wordt gegeven aan het VN-verdrag Handicap. Maar zoals in het Actieplan ook is geschreven, is het niet alleen de taak van het Rijk. Ook voor de doelgroep zelf, de politieke partijen en de belangenverenigingen is een belangrijke rol weggelegd. In het Actieplan, maar vooral ook het als bijlage 1 bij de aanbieding van het Actieplan gevoegde Eindrapport bevindingen Politieke ambtsdragers met een beperking, worden daarvoor veel suggesties gedaan.
Is de Circulaire Samenloop vergoedingen raadsleden met een uitkering uit 2015 nog wel actueel, c.q. dient deze niet te worden herzien en geactualiseerd?
Inhoudelijk is de circulaire nog juist. Zij moet echter inderdaad geactualiseerd worden omdat bijvoorbeeld het rechtspositiebesluit raads- en commissieleden per 2019 is vervangen door het Rechtspositiebesluit decentrale politieke ambtsdragers. Een actualisatie past eveneens goed in de context van genoemd Actieplan en genoemd Kennis- en Informatiepunt en kan in dat kader worden opgepakt.
Bent u bereid naar een actualisatie van de Circulaire Samenloop vergoedingen te kijken in samenspraak met de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG) en Nederlandse Vereniging van Raadsleden en daarbij tevens te betrekken mogelijkheden om inclusiviteit in de volksvertegenwoordiging op lokaal niveau te versterken en drempels te slechten?
Zie antwoord vraag 12.
Anti-transgenderflyers bij GGD’s, huisartsenpraktijken en apotheken |
|
Sylvana Simons (BIJ1) |
|
Kuipers |
|
|
|
|
Bent u bekend met de flyer «Pap, mam, ik ben trans» van het christelijke platform GezinsPlatform.NL en anti-transorganisatie Voorzij?
Ik ben bekend met de betreffende flyer.
Wat is uw oordeel over de inhoud van de flyer, die volgens de schrijvers ouders moet adviseren «om niet te snel mee te gaan in de gedachte van hun kind als het zegt transgender te zijn»?1
Deze flyers en de adviezen die daarin worden gegeven, geven duidelijk aan dat we ons moeten blijven inzetten voor gelijke rechten voor ieder individu, ongeacht iemands geslachtskenmerken, seksuele gerichtheid, genderidentiteit of genderexpressie.
De invloed van ouders op het welzijn en de gezondheid van transgender jongeren is groot. Zo blijkt uit onderzoek van Movisie (2018) dat gedachten aan zelfdoding en angst en depressie onder transgender personen significant afnemen wanneer zij steun van hun ouders ervaren voor hun genderidentiteit en genderexpressie.2 Het advies in de flyer aan ouders «om niet te snel mee te gaan in de gedachte van hun kind als het zegt transgender te zijn» of «met verandering van voornaamwoorden», en de uitspraak «Een man kan geen vrouw worden en een vrouw geen man», kunnen dan ook grote gevolgen hebben voor het welzijn en de gezondheid van transgender kinderen en jongeren. Ik ben dan ook bezorgd over de gevolgen van de adviezen die door deze organisaties aan ouders worden gegeven.
Wat is uw oordeel over frases als «Een man kan geen vrouw worden en een vrouw geen man», een direct citaat uit de flyer?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat deze flyer verkrijgbaar is via GGD’s, huisartsenpraktijken en apotheken, zoals vermeld in het Reformatorisch Dagblad?
Ik heb naar aanleiding van deze Kamervragen contact opgenomen met de Landelijke Huisartsen Vereniging (LHV), GGD GHOR Nederland en de Koninklijke Nederlandse Maatschappij ter bevordering der Pharmacie (KNMP).
De LHV heeft mij laten weten niet bekend te zijn met de folder en ook niet achter de inhoud te staan. De LHV is niet bekend met huisartsen die deze folder verspreiden of in de wachtkamer hebben liggen.
Ook de KNMP heeft mij laten weten niet het beeld te hebben dat de betreffende flyer wijd verspreid wordt via apotheken.
Van GGD GHOR Nederland heb ik begrepen dat GGD’en deze folder niet actief aanbieden en dit ook niet zullen doen. GGD GHOR Nederland kan niet garanderen dat deze folder op geen enkele locatie van een van de GGD’en ligt, maar de professionals zijn op de hoogte van het beleid en extra alert door de vragen die GGD GHOR Nederland hierover heeft gesteld.
Deelt u de mening dat flyers, afkomstig van politieke platforms die zich niet berusten op medische dan wel psychologische expertise, geen plek mogen hebben bij zorginstellingen als GGD’s, huisartsenpraktijken en apotheken?2
Het is de professionele verantwoordelijkheid van zorgverleners om te beslissen over het verstrekken van informatie (via bijvoorbeeld folders of beeldschermen) in hun eigen praktijk, zo lang dit niet in strijd is met de wet- en regelgeving en geldende richtlijnen. Ik ga er graag vanuit dat zij zich daarbij bewust zijn van het belang van het verstrekken van betrouwbare informatie, en van de impact die het heeft als een flyer via een zorginstelling beschikbaar wordt gesteld.
De KNMP geeft aan dat apothekers zich verantwoordelijk voelen voor het verstrekken van betrouwbare informatie, omdat zij hechten aan de goede professionele relatie met de patiënt. Zij hebben een individueel beleid ten aanzien van het verspreiden van informatie via de apotheek. Er zijn apotheken die daar zeer terughoudend in zijn, maar ook apotheken die ruimer informatie van derden verstrekken. Als apotheken informatiemateriaal van derden verstrekken, toetsen apothekers of die informatie via de apotheek verspreid kan worden. De meeste apotheken beperken zich tot het aanbieden van patiëntinformatie van de KNMP en/of hun formule of keten, aldus de KNMP.4 Op Apotheek.nl staat ook informatie over genderdysforie.5
GGD GHOR Nederland heeft mij laten weten dat de GGD een neutrale partij is en geen folders met een politieke/religieus/commercieel gekleurde boodschap verspreidt. De informatie die de GGD verstrekt wordt gebaseerd op wetenschappelijke en professionele kennis van bijvoorbeeld het RIVM, Rutgers en Soa Aids Nederland. GGD’en hebben mede daarom ook bijgedragen aan de ontwikkeling van de online training «Jong en transgender» van Movisie en stimuleren het eigen personeel deze training ook te volgen. Het gesprek met ouders die worstelen (bijvoorbeeld vanwege religie) met hoe te reageren op gendervragen van hun kind, zou zeker plaats kunnen hebben bij GGD’en, aldus GGD GHOR Nederland.
GGD GHOR Nederland is verder van oordeel dat de inhoud van deze flyer niet overeenkomt met medische, psychologische en wetenschappelijke standpunten en niet bij de inclusieve aanpak past. Zij geven aan dat het aanbieden van dit soort informatie schadelijk kan zijn aangezien gevoelens van jongeren hiermee niet serieus worden genomen en er foutieve informatie wordt verstrekt.
Ook de LHV heeft mij laten weten niet achter de inhoud van deze flyer te staan.
Op welke manier rijmt, in uw mening, enerzijds de aanmoediging van deze organisaties aan ouders om terughoudend te zijn in het serieus nemen van de genderidentiteit van hun kinderen, met de anderzijds algemeen geaccepteerde ambitie om de emancipatie van LHBTQIA+ personen te verbeteren?
Dit kabinet vindt het belangrijk dat ieder kind en iedere jongere zich in vrijheid en veiligheid kan ontwikkelen. Dat is waar het kabinet zich voor in wil zetten. De adviezen die in de flyers aan ouders worden gegeven passen daar niet bij.
Onderzoek wijst uit dat de invloed van ouders op het welzijn en de gezondheid van transgender jongeren groot is. Ik ben dan ook bezorgd over het gegeven dat ouders door deze organisaties juist worden aangemoedigd om terughoudend te zijn in het serieus nemen, en daarmee accepteren, van de genderidentiteit van hun kinderen. Immers, de persoonlijke ontwikkeling van kinderen en jongeren mag niet worden geschaad door opvattingen die hun genderidentiteit op impliciete of expliciete wijze in twijfel proberen te trekken. Hun persoonlijke ontwikkeling zou juist in veiligheid en vrijheid moeten kunnen plaatsvinden.
Wat is volgens u de potentiële impact van een dergelijke flyer op jonge transpersonen, bijvoorbeeld uit christelijke milieus, die moeite hebben om uit de kast te komen?
Uit onderzoek van Movisie blijkt dat transgender jongeren maar liefst tien keer vaker een suïcidepoging doen dan cisgender jongeren.6 Gedachten aan zelfdoding en angst en depressie onder transgender personen nemen echter significant af wanneer zij steun van hun ouders ervaren voor hun genderidentiteit en genderexpressie. De invloed van ouders op het welbevinden en de mentale gezondheid van transgender jongeren of jongeren die vragen hebben over hun genderidentiteit is dan ook groot. Daarom baart het me zorgen dat ouders in deze flyer worden aangemoedigd om terughoudend te zijn in het serieus nemen, en daarmee accepteren, van de genderidentiteit van hun kinderen. De potentiële impact van een dergelijke flyer is, zoals uit het voorgaande blijkt, groot.
Hoe bent u van plan om het voor transpersonen in deze christelijke milieus veiliger te maken voor transpersonen zichzelf te zijn?
Om ook binnen geloofsgemeenschappen te bevorderen dat ieder kind en iedere jongere de ruimte krijgt om zichzelf te kunnen zijn, ondersteunt de Minister van OCW onder meer het project «Stil verdriet» van Theater AanZ, de christelijke alliantie LCC+ en Stichting School en Veiligheid. In samenwerking met onder andere protestant-christelijke scholen heeft Theater Aanz een voorstelling ontwikkeld over seksuele en genderdiversiteit binnen het christelijk geloof. Bij de voorstelling wordt na afloop een gesprek gevoerd over deze thema’s in de klas. Ook is er een training voor de docenten van de school waar de voorstelling wordt gegeven. Daarnaast ondersteunt de Minister van OCW de Gender and Sexuality Alliances (GSA’s). De GSA’s zijn een bewezen effectieve interventie die zorgt voor een sociaal veiliger klimaat op school. Met steun van het COC worden door de GSA’s verschillende activiteiten georganiseerd, waaronder Paarse Vrijdag. Door elk jaar op de 2e vrijdag in december de school paars te kleuren, zet de GSA zich in voor seksuele- en genderdiversiteit als norm. Sinds 2021 wordt Paarse Vrijdag ook in het primair en hoger onderwijs gevierd.
Verder heeft het COC zich in de afgelopen jaren ingezet om door middel van gerichte interventies in onder andere christelijke gemeenschappen te ondersteunen bij onderlinge ontmoetingen, en voor het bespreekbaar maken van omgevingsfactoren die van invloed zijn op het emancipatieproces van onder andere transgender personen.
Daarnaast ondersteunt de Minister van OCW de alliantie «Gedeelde Trots, Gedeeld Geluk», waarbinnen Transgender Netwerk Nederland zich onder andere inzet voor transgendervriendelijk onderwijs om de veiligheid en vrijheid van transgender jongeren in het onderwijs te bevorderen.
Bent u bereid u in te spannen tegen pogingen van anti-LHBTI-organisaties om middels politieke flyers bij zorginstellingen de LHBTI-emancipatie tegen te houden? Zo ja, hoe zou u dat willen doen? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 5 heb aangegeven is het de professionele verantwoordelijkheid van zorgverleners om te beslissen over het verstrekken van informatie (via bijvoorbeeld folders of beeldschermen) in hun praktijk, zo lang dit niet in strijd is met de wet- en regelgeving. Ik heb hier geen rol in. Dat neemt niet weg dat wij als kabinet via allerlei andere wegen vol inzetten op het bevorderen van de emancipatie en acceptatie van transgender personen. In dat kader is het ook van belang dat de kennis van zorgverleners over transgenderthematiek en transgender personen toeneemt. In dat kader heb ik recent bijvoorbeeld opdracht gegeven aan de kwartiermaker transgenderzorg om webinars te organiseren voor de nascholing van huisartsen, en heb ik opdracht aan Transvisie en TNN verstrekt voor onderzoek naar de inzet van ervaringsdeskundigen binnen de transgenderzorg.
Bent u bereid u in te spannen tegen deze specifieke flyer en deze te laten verwijderen uit GGD’s, huisartsenpraktijken en/of apotheken? Zo ja, hoe zou u dat willen doen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 9.
Zijn er, in navolging van de Conferentie tegen Transfobie, plannen om breder de strijd aan te gaan met transfobe-desinformatie? Zo nee, bent u bereid dergelijke plannen te maken?
Sinds 2019 is er een door het Ministerie van BZK gecoördineerd kabinetsbreed beleid om desinformatie aan te pakken7. Het kabinet zet hiervoor in de eerste plaats in op preventie. Zo steunen de Ministers van BZK en OCW het Netwerk Mediawijsheid om initiatieven te ontplooien voor het verder bevorderen van mediawijsheid onder (jong)volwassenen in het kader van desinformatie/nepnieuws. Het uitgangspunt van het desinformatiebeleid is dat mensen zelf in staat moeten zijn om informatie op waarde te schatten. Ik vind het belangrijk dat kinderen en jongeren zelf keuzes kunnen maken over wie zij willen zijn en daarbij toegang hebben tot kloppende, objectieve en onderbouwde informatie. In dat kader ben ik blij dat bijvoorbeeld de apotheken via Apotheek.nl informatie over genderdysforie aanbieden, en dat het personeel van GGD’en wordt gestimuleerd de online training «Jong en transgender» van Movisie te volgen zodat zij hun cliënten hierin goed kunnen begeleiden (zie ook mijn antwoord op vraag 5). Verder financier ik bijvoorbeeld Genderpraatjes, een chatservice voor jongeren en jongvolwassenen die vragen hebben rondom gender en genderidentiteit. Ook ondersteunt de Minister van OCW de Stichting School & Veiligheid en hun online platform Gendi (voorheen «Gay&School»), dat informatie biedt aan schoolprofessionals om te werken aan een sociaal veilige omgeving voor gender- en seksuele diversiteit. De Minister en Staatssecretaris van BZK zullen uw Kamer in het najaar nader informeren over de Rijksbrede aanpak van desinformatie.
Het bericht 'De warmtepompen van Hugo de Jonge besparen geen aardgas en geen CO2' |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Hugo de Jonge (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «De warmtepompen van Hugo de Jonge besparen geen aardgas en geen CO2»?1
Ja, ik ben hier mee bekend. Hierbij wil ik graag opmerken dat de conclusie en de titel van dit bericht niet correct zijn. In dit bericht wordt voorbijgegaan aan de werking van de warmtepomp. Anders dan met een elektrische boiler waarbij 1 kWh elektriciteit wordt omgezet in 1 kWh warmte, kan een warmtepomp met 1 kWh elektriciteit circa 2,5 tot 6 kWh warmte maken (afhankelijk van het type warmtepomp en type woning). De overige energie komt uit de omgeving (lucht, bodem of zonnewarmte). De efficiëntie van een warmtepomp als je alleen naar de benodigde elektriciteit kijkt (en omgevingswarmte niet meetelt) is dus 250–600%, t.o.v. een hr-ketel met een efficiëntie van 107%. Voor de hybride warmtepomp geldt een gemiddelde efficiëntie van rond de 350%. Door de hoge efficiëntie van de warmtepomp wordt dus wel degelijk veel CO2 bespaard, zelfs bij gebruik van «grijze» stroom. De vergroening van de elektriciteitsvoorziening in Nederland wordt ondertussen natuurlijk ook verder opgeschaald. Waardoor het CO2-effect in de toekomst nog verder zal toenemen.
Kunt u aangeven wat het stroomverbruik is van een gemiddeld huishouden met een (hybride) warmtepomp en wat het stroomverbruik is van een gemiddeld huishouden dat aangesloten is op aardgas?
Uit het in februari jl. verschenen rapport van de Installatiemonitor met praktijkgegevens van hybride warmtepompen2 blijkt het volgende: De hybride warmtepomp voorziet in de praktijk in 60% van de gemiddelde jaarlijkse warmtevraag voor ruimteverwarming. De overige 40%, evenals de tapwatervraag, wordt ingevuld door de gasketel. De SCOP van hybride warmtepompen is gemiddeld over een jaar over de verschillende woningtypen 3,8, wat betekent dat met 1 kWh elektriciteit 3,8 kWh warmte wordt geleverd. Toepassing van een hybride warmtepomp betekent daarmee gemiddeld een meerverbruik van 2,3 kWh aan elektriciteit voor iedere m3 aardgas die wordt bespaard.
Een gemiddelde woning gebruikt nu 1.450 m3 aardgas (Milieu Centraal)). Hiervan is ca 250 m3/jaar voor tapwater. Dit zal dus leiden tot een gasbesparing van ca 720 m3/jaar, waar 1.660 kWh aan elektriciteit voor de hybride warmtepomp voor in de plaats komt.
Bij een gasprijs van 1 euro per m3 en stroomprijs van 22 cent wordt dus 720 Euro aan gas bespaard en 365 euro extra aan elektriciteit uitgegeven, een netto besparing van ca 350 euro per jaar. De huidige gasprijs (> 2 euro per m3) en elektriciteitsprijs (> 0,50 euro per kWh) resulteert in een jaarlijkse besparing van gemiddeld 600 euro.
Kunt u aangeven hoeveel extra stroomverbruik u in 2026 verwacht ten opzichte van 2021, kijkend naar de trend van elektrificatie?
Hier wordt door de Elektriciteitstafel van het Klimaatakkoord onderzoek naar gedaan. Er wordt onder andere zorgvuldig gerekend aan de aanvullende vraag voor elektriciteit in de gebouwde omgeving. Het doel voor 2030 is 1 miljoen hybride warmtepompen. Gelet op de beantwoording van vraag 3, zou dit betekenen dat er ordegrootte 1,4 TWH extra elektriciteit nodig is om het gestelde doel voor het aantal hybride warmtepompen te halen.
Kunt u aangeven in hoeverre het aandeel hernieuwbare energie deze stijging van de elektriciteitsvraag kan opvangen?
Het aandeel hernieuwbare elektriciteit zal groeien, maar zal voorlopig nog niet voldoende zijn om de volledige vraag aan elektriciteit te dekken. Een (volledig elektrische of hybride) warmtepomp levert echter ook met «grijze» stroom al een CO2-reductie op. Bij verdere verduurzaming van de elektriciteit zal de CO2-reductie nog verder toenemen. Omdat de warmtepomp er gemiddeld 15 jaar zal staan, wordt de besparing dus steeds groter.
Klopt de stelling uit het eerdergenoemde artikel dat de benodigde elektriciteit voor de (hybride) warmtepomp vanwege de stijging van de elektriciteitsvraag in andere sectoren tot 2030 vooral zal worden opgewekt met behulp van aardgas en daarom niet bijdraagt aan het besparen van CO2, maar de uitstoot verplaatst van huishoudens naar energiecentrales?
De eerste constatering klopt. Vanwege de stijging van de elektriciteitsvraag in andere sectoren zal tot 2030 de elektriciteit die o.a. wordt gebruikt voor de warmtepomp deels worden opgewekt met behulp van aardgas. Tegelijkertijd wordt hard ingezet op de ontwikkeling van duurzame bronnen (zoals wind- en zonne-energie) om het elektriciteitssysteem richting 2030 verder te verduurzamen.
De laatste constatering klopt niet. Omdat er veel minder energie aan elektriciteit nodig is om te verwarmen dan bij aardgasketels het geval is, levert de warmtepomp ook bij gebruik van grijze stroom al CO2-besparing op.
Kunt u aangeven wat het een huishouden kost als het dient over te stappen op een (hybride) warmtepomp, waarbij ook de gemiddelde kosten voor isolatiemaatregelen worden meegenomen?
De gemiddelde woning kan zonder extra isolatie overstappen op een hybride warmtepomp. Voor woningen waarvoor dit niet zo is, geldt een uitzondering op de normering. De meerkosten voor aanschaf ten opzichte van een traditionele hr-ketel zijn door Milieu Centraal becijferd op zo’n € 5.000.3
Woningeigenaren kunnen gemiddeld 30% subsidie ontvangen vanuit de ISDE-regeling. De netto kosten voor een warmtepomp komen daarmee uit op € 3.000–€ 3.500. Zowel de sector zelf als onderzoeksbureau TNO voorspellen bovendien dat deze kosten richting 2030 nog flink gaan dalen.4 Met de sector zijn hierover in het actieplan hybride warmtepompen afspraken gemaakt. Hierbij benadruk ik graag dat via lagere energielasten deze investeringskosten zich in veel situaties ruim binnen de levensduur terugverdienen. Een rekenvoorbeeld voor een gemiddelde woning is terug te vinden in de brief die u gelijktijdig met deze antwoorden ontvangt.
De business case van de hybride warmtepomp is in veel gevallen positief. Dit betekent dat de consument geld bespaart wanneer de cv-ketel door een hybride warmtepomp wordt vervangen. Dit komt doordat er fors minder gas wordt verbruikt dan wanneer de woning verwarmd wordt door enkel een cv-ketel op aardgas. Met een gasprijs van € 1/m3 (inclusief energiebelastingen en btw) kan een consument gemiddeld € 350 per jaar besparen (zie ook de website van Milieu Centraal). De gasprijs ligt momenteel een stuk hoger, dus de besparing op de energierekening neemt toe. Uitgaande van gasprijzen van € 2/m3 (inclusief energiebelastingen en btw) is de jaarlijkse besparing 600 euro. De gasprijzen liggen op moment van schrijven zelfs nog ruim een halve euro hoger per m3.
Dit betekent dat ondanks de hogere initiële investering, de hybride warmtepomp voor de meeste woningen zichzelf ruim terugverdient binnen de levensduur, en er dus geen onrendabel deel aan de investering is. De meeste mensen zullen over de gehele looptijd van de investering dus goedkoper uit zijn en niet duurder. De uiteindelijke terugverdientijd hangt af van de energieprijzen, het energiegebruik, de aanschafprijs, hoogte van de subsidie en de mate van isolatie en de wijze van financieren. De aangekondigde uitbreiding van het Nationaal Warmtefonds naar bewoners zonder leenruimte en het voornemen om deze groep tegen een 0%-rente tarief te laten lenen, zorgt ervoor dat ook de initiële investering geen obstakel vormt voor bewoners met lagere inkomens.5
Deelt u de mening dat een verplichting van een (hybride) warmtepomp per 2026 niet significant bijdraagt aan het verminderen van de CO2-uitstoot, en dat deze maatregel dan ook disproportioneel is en huishoudens vooral op de kosten jaagt?
Nee, deze mening deel ik niet. De hybride warmtepomp levert direct CO2- en aardgasbesparing op. Elektrificatie is nodig om de energievraag straks volledig duurzaam in te vullen en draagt zo bij aan de CO2-reductiedoelstelling voor de gebouwde omgeving.
Bent u bereid deze maatregel terug te draaien?
Nee, daartoe ben ik niet bereid.
Bent u bekend met het nieuwe systeem dat de drie grootste Nederlandse schoolboeken uitgevers (Malmberg, Noordhoff en ThiemeMeulenhoff) een nieuw systeem voor schoolboeken hebben bedacht?
Ja, ik ben bekend met het Licentie-Folio systeem. Dit product wordt in het voortgezet onderwijs aangeboden door diverse grotere uitgevers voor het merendeel van hun methoden. Hierbij schaft de school een licentie aan voor het gebruik van het digitale leermateriaal. Daarmee krijgt een leerling toegang tot de gehele digitale methode, voor alle leerjaren en alle onderwijsniveaus. De school heeft vervolgens de optie om daar ook een papieren exemplaar (folio) bij aan te schaffen in de vorm van een leerwerkboek, waarin leerlingen ook aantekeningen kunnen maken. Het leerwerkboek is verbruiksmateriaal dat door de leerling kan worden behouden; het hoeft niet terug naar het leermiddelenfonds van de school of naar de distributeur.
Hoeveel procent van het Licentio-Folio-systeem (LiFo) bestaat uit digitale boeken en hoeveel uit wegwerpboeken?
Het LiFo-product bestaat in 100% van de gevallen uit een licentie voor het gebruiken van digitaal lesmateriaal en scholen hebben daarbij de optie om een papieren exemplaar (folio) aan te schaffen. Uit de evaluatie van de Wet Gratis Schoolboeken (WGS) blijkt dat de meeste scholen in het voortgezet onderwijs in de praktijk digitale licenties combineren met leerwerkboeken.1
Komen deze (digitale) boeken uit Nederland of van elders? Wie is verantwoordelijk voor de inhoud en de eindredactie?
Scholen hebben de grondwettelijk geborgde vrijheid om leermiddelen te kiezen die passen bij hun onderwijskundige visie en leerlingenpopulatie. Het is aan aanbieders om de inhoud en eindredactie van leermiddelen vorm te geven. Dat geldt zowel voor educatieve uitgevers als voor leermiddelen in het open domein. Ik heb geen inzicht in de productieprocessen van educatieve uitgevers.
Heeft u de voor- en nadelen, ook op lange termijn, van dit systeem geïnventariseerd? Wat zijn hiervan de resultaten?
Het functioneren van de leermiddelenmarkt wordt periodiek gemonitord middels de evaluatie van de WGS. Uit de meest recente evaluatie komen diverse voor- en nadelen van het LiFo-product naar voren, zoals die door verschillende partijen worden ervaren.2Enerzijds is het LiFo-product een antwoord van uitgevers op de behoeften van scholen aan flexibeler inzet van leermateriaal zodat leraren het onderwijs beter op de leerling kunnen afstemmen. Tegelijkertijd willen scholen vrij kunnen kiezen voor een digitale en/of een foliovariant en hebben zij zorgen over de stijgende kosten van leermiddelen.
Ik vind het belangrijk dat leermiddelen kwalitatief goed zijn en scholen voldoende keus in leermiddelen hebben voor een aanvaardbare prijs. Een goede werking van de leermiddelenmarkt is nodig om dit te bereiken. Na de zomer stuur ik uw Kamer een beleidsreactie op de evaluatie van de Wet Gratis Schoolboeken (WGS), waar ik dieper inga op de werking van de leermiddelenmarkt en welke maatregelen ik wil nemen zodat de kwaliteit, keuzevrijheid en betaalbaarheid van leermiddelen geborgd wordt.
Bent u bekend met het artikel1 waaruit blijkt dat volgens aanbestedingsovereenkomsten schoolleidingen vele jaren gebonden zijn aan het LiFo-systeem? Bent u van mening dat dit tot gevolg heeft dat veel kleine uitgeverijen geen kans meer maken om hun wellicht geschiktere schoolboeken aan scholen te leveren en zo uit de markt worden gedrukt door de drie grote uitgevers?
Ja, ik ken het artikel. Zowel in het LiFo-model als in het al langer bestaande huurmodel is het voor scholen mogelijk om jaarlijks te wisselen van methode. Het is in beide modellen goedkoper om methodes voor langere periodes contractueel vast te leggen, scholen krijgen daar prijskortingen voor. Ook bij meerjarige contracten is tussentijds van methode wisselen mogelijk, maar dan wordt de korting verrekend. Flexibiliteit is dus mogelijk, maar kan hogere kosten met zich meebrengen. Het is aan vaksecties en schoolbesturen om het goede gesprek te voeren over het leermiddelenbeleid en hun wensen en eisen ten aanzien van onder andere kwaliteit, flexibiliteit en kosten, en op basis daarvan scherpe keuzes te maken in hun aanbesteding van leermiddelen.
De aanbestedingen van scholen perken de mogelijkheden van kleinere uitgevers niet in. In aanbestedingen kunnen scholen alle methoden uitvragen die op de commerciële markt beschikbaar zijn, inclusief het aanbod van kleine uitgeverijen. Als scholen het aanbod van kleine uitgeverijen geschikter vinden en daarvoor kiezen, zal het marktaandeel van deze uitgevers groeien, in plaats van afnemen.
Bent u van mening dat de keuzevrijheid voor scholen enorm wordt beknot door deze licenties?
Er zitten verschillende aspecten aan het gebruik van licenties. Enerzijds is het een antwoord van uitgevers op de behoefte van scholen om leermiddelen flexibeler in te zetten, zodat zij het onderwijs beter op de leerling kunnen afstemmen. Tegelijkertijd is er bij scholen behoefte om vrij te kunnen kiezen voor een digitale of een foliovariant en bestaan er zorgen over de stijgende kosten van leermiddelen.Indien de vraag van scholen verandert kunnen zij dit in hun aanbestedingen opnemen. SIVON ondersteunt scholen en besturen bij het articuleren en bundelen van de vraag in de markt, zodat aanbieders daar goed op kunnen inspelen.
Bent u bekend met de vele wetenschappelijke onderzoeken2 die uitwijzen dat kinderen en volwassenen beter leren en onthouden van papieren dan van digitale materialen?
Ik ben bekend met deze onderzoeken. Uit ander onderzoek blijkt dat digitale leer- en hulpmiddelen kunnen bijdragen aan het verhogen van de leerprestaties en motivatie van leerlingen en het verlagen van de werkdruk van leraren.5 Zo stellen digitale toepassingen docenten in staat om beter te differentiëren, waardoor leerlingen op het juiste niveau worden uitgedaagd en kennis op een meer visuele manier getest kan worden dan met papieren lesmateriaal. Het hangt af van de leersituatie en de leerling of papier of digitaal effectiever is. Daarom hebben scholen de behoefte om een optimale mix van leermiddelen te kunnen kiezen voor elke leersituatie.
Heeft u onderzoek gedaan naar de enorme papierverslinding dat het systeem van wegwerpboeken van het LiFo-systeem met zich meebrengt in vergelijking met het oude systeem van hergebruik? Hoe valt dit te rijmen met de circulaire economie?
Voor zover mij bekend is er geen onderzoek gedaan naar de duurzaamheid van het LiFo-product of de andere producten op de leermiddelenmarkt. Bij een traditionele lesmethode is meestal sprake van een apart leerboek dat gehuurd wordt, een e-pack en een apart werkboek. Dit aparte werkboek blijft evenals bij het LiFo-product bij de leerling, en kent dezelfde duurzaamheidsvraag. Om een goede vergelijking te kunnen maken is het nodig om zicht te krijgen op alle relevante duurzaamheidsaspecten, zoals in ieder geval de productie van boeken, de digitale content en opslag daarvan, het vervoer van de boeken van en naar de school of leerling, het gebruik door scholen en leerlingen.
Hier staat tegenover dat het behouden van het leerwerkboek ook didactische waarde heeft. Doordat het leerwerkboek bij de leerling blijft, kan deze het als naslag en voor de voorbereidingen van het examen in het laatste schooljaar gebruiken.
Het is aan scholen om leermiddelen te kiezen die passen bij hun leerlingpopulatie en hun didactische visie. Scholen kijken daarbij naar inhoud, vorm, gebruiksgemak, kwaliteit en kosten. Ik juich het toe als scholen in hun keuzeproces ook duurzaamheid meewegen.
Bent u van mening dat nieuwkomers op de markt voor schoolboeken altijd een kans moeten krijgen, natuurlijk zolang kwaliteit en oanafhankelijkheid gewaarborgd zijn?
Ja.
De kosten van deelname aan WEF-bijeenkomsten |
|
Pepijn van Houwelingen (FVD) |
|
Liesje Schreinemacher (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Bent u bekend met uw beantwoording van Kamervragen over de kosten van deelname van kabinetsleden aan WEF-bijeenkomsten (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2021–2022, nr. 2806)?
Ja.
Voor de zekerheid, kan uit uw beantwoording worden geconcludeerd dat kabinetsleden in 2018, 2019 en 2020 geen «lidmaatschapscontributie» (d.w.z. «membership fee», «partnership» of «participation fee»1) hebben afgedragen aan het WEF (zoals grote bedrijven in ieder geval wel moeten doen2)? Indien kabinetsleden wel lidmaatschapscontributie hebben moeten betalen aan het WEF, hoeveel bedraagt deze contributie dan?
Dat is juist. Kabinetsleden hebben geen «membership fee», «partnership» of «participation fee» betaald aan het WEF.
Tot slot, in uw beantwoording verwijst u een aantal keer naar (extra) verantwoordelijkheden en afspraken waardoor mevrouw Kaag langer bij WEF bijeenkomsten aanwezig moest zijn, kunt u omschrijven welke bijzondere taken mevrouw Kaag moest vervullen waardoor ze langer aanwezig moest zijn?
Gelet op de taken van de Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking, die veel raakvlakken vertonen met de thema’s die gedurende de afgelopen jaren in de jaarvergaderingen van het WEF aan de orde zijn gekomen, zoals de SDG’s, had Minister Kaag als Minister voor BHOS een relatief uitgebreid programma in Davos.
Fraude met compensatieregeling toeslagenaffaire |
|
Olaf Ephraim (FVD) |
|
Aukje de Vries (staatssecretaris financiën) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel «Compensatie toeslagenaffaire: alleen ingreep bij «evident misbruik»» van De Telegraaf?1
Het artikel in De Telegraaf is mij bekend. Alle signalen van fraude en misbruik van de herstelregeling worden serieus bekeken en als fraude aantoonbaar is worden er maatregelen genomen. Ook worden schulden van gedupeerden bij overheidsinstellingen die zijn ontstaan door fraude (in verband met een opgelegde boete of veroordeling), niet kwijtgescholden, en doen we melding bij de Autoriteit Consument en Markt (ACM) van misstanden door tussenpersonen.
Benadrukt dient te worden dat in de hersteloperatie het verhaal van de ouder en het vertrouwen in de burger leidend zijn, en worden zorgvuldigheid, snelheid en ruimhartigheid als uitgangspunten gehanteerd.
Is er zicht op de omvang van het oneigenlijke gebruik van het geld? Zo ja, wat is de omvang? Zo nee, wanneer is hier wel zicht op?
Er komen verschillende signalen van misbruik bij de hersteloperatie terecht. In de laatste VGR zijn deze signalen zijn ingedeeld in zes categorieën.2 Eén categorie betreft het opzettelijk verstrekken van onjuiste informatie om een (hogere) vergoeding voor herstel te ontvangen. Op dit moment zijn er nog geen situaties van dergelijk misbruik met de herstelregelingen vastgesteld. Er zijn wel enkele meldingen gedaan die op fraude kunnen wijzen. Op dit moment wordt er een behandelkader en werkproces opgezet om deze meldingen centraal te verzamelen en te onderzoeken. Daarin wordt specifiek gekeken naar de juiste waarborgen bij het onderzoeken ervan3. Indien fraude is vastgesteld, dan worden verdere stappen ondernomen, zoals het ontnemen van de status van gedupeerde of het terugvorderen van reeds ontvangen bedragen.
Een andere categorie signalen gaat over tussenpersonen met verkeerde bedoelingen. Dat is aan de orde als bijvoorbeeld een tussenpersoon tegen hoge vergoeding aanbiedt om ouders te helpen bij een verzoek om compensatie, terwijl duidelijk is dat de ouder daar niet voor in aanmerking komt.
Naar aanleiding van de vragen van de heer Mulder over een Haagse beautysalon4 die tegen betaling als tussenpersoon fungeert bij het doen van een aanvraag, is dit signaal onder de aandacht gebracht bij de Autoriteit Consument en Markt (ACM). De ACM is daarbij voorzien van de informatie waarover wij beschikken, en zal een zelfstandige afweging maken over de behandeling daarvan op basis van de Wet Handhaving Consumentenbescherming (WHC).
Een andere categorie signalen gaat over overcompensatie, bijvoorbeeld als een ouder een terugvordering van tweeduizend euro heeft gehad en de forfaitaire vergoeding van dertigduizend euro ontvangt. Deze compensatie volgt uit de gemaakte beleidskeuzes, op basis waarvan alle ouders die gedupeerd zijn recht hebben op minimaal de forfaitaire vergoeding, de schuldenaanpak en brede hulp van gemeenten.
Waarom wordt er weinig actie ondernomen tegen mensen die misbruik maken van de compensatieregeling?
Het proces van aanvragen is zo ingericht dat we fraude voorkomen door stevige controle in een vroeg stadium van de aanvraag. Aanvragen worden altijd onderworpen aan een eerste toets en (eventueel) een integrale beoordeling. Dit zijn nauwgezette, in veel situaties handmatige, controles van individuele aanvragen. Hiermee wordt de naleving voornamelijk aan de voorkant van het proces geborgd om misbruik te voorkomen.
Als er toch sprake is van misbruik of oneigenlijk gebruik, dan worden er stappen ondernomen. Zo kan iemand de status van gedupeerde verliezen en zullen de uitgekeerde bedragen teruggevorderd worden. Ook worden schulden van gedupeerden bij overheidsinstellingen die voortkomen uit fraude (in verband met een opgelegde boete of veroordeling) niet kwijtgescholden, en doen we melding van misstanden door tussenpersonen met verkeerde bedoelingen.
Wat is er aan acties ondernomen sinds de brief van eind januari 2022 van de Staatssecretaris van Financiën – Toeslagen en Douane, waarin zij al haar zorgen uitte over mogelijke fraude met compensatiegeld?2
De in de brief van de Staatssecretaris van Financiën – Toeslagen & Douane van 28 januari genoemde zorgen zijn geïnventariseerd en gecategoriseerd en worden verder onderzocht.6 Er is voorts aanvullend beleid vastgesteld ten aanzien van terugvorderingen.
Bent u bereid om geld wat overduidelijk onterecht is uitgekeerd te allen tijde terug te vorderen? Zo nee, waarom niet?
Het is mogelijk dat burgers misbruik proberen te maken van de herstelregelingen. Dit is bijvoorbeeld het geval wanneer iemand opzettelijk onjuiste informatie verstrekt om een (hogere) vergoeding voor herstel te ontvangen. Terugvordering vindt overigens alleen plaats bij de persoon die misbruik heeft gemaakt van de regeling en bij de regeling waar het misbruik plaatsvond.
Het komt voor dat ouders, die bij de eerste toets als gedupeerd zijn aangemerkt en de forfaitaire vergoeding hebben ontvangen, op basis van de integrale beoordeling toch niet gedupeerd blijken te zijn. Er is dan geen sprake van opzet of misbruik door de ouder, maar van een fout in de beoordeling. In die gevallen wordt de forfaitaire vergoeding niet teruggevorderd, ook omdat tijdens het proces het gerechtvaardigd vertrouwen is ontstaan dat de uitgekeerde bedragen kunnen worden behouden.
Klopt het dat een geluidsopname onder de Archiefwet valt?
Het klopt dat geluidsopnames in beginsel onder de Archiefwet vallen. Het verslag van het OMT is geen woordelijk verslag zoals dat in de Kamer gebruikelijk is. Het is meer integraal/beknopt verslag. De geluidsopname wordt alleen door de notulist afgeluisterd als deze voor het opstellen van het verslag nog iets wil terug horen als de eigen aantekeningen niet voldoende zijn. Een concept verslag wordt aan de leden gezonden. Zij kunnen hierop reageren. Na eventuele reacties en verwerking ervan wordt het verslag definitief. Daarna wordt de geluidsopname door het secretariaat verwijderd. Omdat het hier om geluidsopnamen gaat die alleen voor gebruik door het secretariaat zijn ter ondersteuning van de verslaglegging, archiveert het RIVM de verslagen en niet de geluidsopnamen. De definitieve verslagen dienen gezien te worden als archiefbescheiden zoals beschreven in de wet en zijn als zodanig opgeslagen en bewaard. Voor de opslag van dergelijke verslaglegging kan worden volstaan met één vorm van vastlegging. (zie uitspraak RvSt ECLI (nummer) 2014)
Klopt het dat de Archiefwet geen tijdelijke documenten (of tijdelijke geluidsopnames) bevat en dat dus al deze documenten gewoon onder de Archiefwet vallen?
Zie antwoord 1.
Klopt het dat een document (zoals een geluidsopname) standaard twintig jaar bewaard dient te worden onder Archiefwet, tenzij op de selectielijsten een andere termijn is vastgelegd?
Dit is juist en zie overigens het antwoord onder 1.
Kunt u de selectielijst die van toepassing is op de geluidsopnames van de Outbreak Management Team (OMT)-vergaderingen, aan de Kamer doen toekomen en aangeven onder welke regel de geluidsopname van de OMT-vergadering valt?
Zie antwoord ad 1. De geluidsopnamen worden gebruikt ten behoeve van de verslaglegging. Enkel het verslag wordt gearchiveerd. Het beantwoorden van uw vraag over de selectielijsten kost meer tijd. Ik doe u dit antwoord zo spoedig mogelijk toekomen.
Zijn de geluidsopnames van de OMT-vergadering van 14 april 2020 vernietigd?
Het verwijderen van de geluidsopnames is standaard procedure sinds 1997. Een geluidsopname van een OMT-vergadering wordt door het secretariaat verwijderd na het definitief vaststellen van het verslag. Hier is geen registratie van. Ik ga er vanuit dat dit in alle gevallen, en dus ook op 14 april 2020, is gebeurd.
Indien de geluidsopnames van de OMT-vergadering van 14 april 2020 vernietigd zijn, kunt u dan aangeven wie dat besluit genomen heeft en wie de geluidsopnames vernietigd heeft en op welke dag zij vernietigd zijn?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u het proces-verbaal, dat volgens de Archiefwet van de vernietiging gemaakt moet zijn (of een last of machtiging tot vernietigen), aan de Kamer doen toekomen?
Zie antwoord onder vraag 1. Omdat het hierbij niet gaat om archiefbescheiden zoals beschreven in de wet is geen proces-verbaal van vernietiging opgesteld.
Indien de geluidsopname van de OMT-vergadering van 14 april nog bestaat of nog te herstellen is, wilt u er dan voor zorgen dat deze veilig gesteld en gearchiveerd wordt en wilt u dan vertellen waar deze gearchiveerd is?
Zie antwoord 7
Klopt het dat de Chief Information Office (CIO) van het Rijk besloten heeft dat de coronacrisis aangemerkt moet worden als hotspot?
CIO Rijk heeft middels een notitie d.d. 12 maart 2020 aan het CIO-beraad de departementen geadviseerd het Hotspot-proces op te starten. Dit advies heeft het Ministerie van VWS overgenomen.
Klopt de volgende passage waarin wordt gesteld dat elke zorgdrager van een archief dus «op korte termijn voor zichzelf de afweging [moet] maken of en welke informatie binnen het eigen verzorgingsgebied rond COVID-19 in aanmerking komt voor uitzondering van vernietiging. Dat kan in dit uitzonderlijke geval ook los van het reguliere hotspotproces. Maak daarvoor gebruik van het onderstaande stappenplan. Neem hoe dan ook zelf zo snel mogelijk de nodige maatregelen om relevante informatie onder beheer te brengen en veilig te stellen. Vluchtige media als berichtenapps hebben in deze crisis een belangrijke meerwaarde voor organisaties. Door het werken op afstand maken organisaties creatief gebruik van onbeheerde producten uit de markt»?1
Het Ministerie van VWS heeft voor het opstellen van het Hotspot-archief maatregelen genomen om relevante bronnen van informatie af te bakenen en veilig te stellen. De Hotspot-lijst (en de updates daarvan) komen in afstemming met het Nationaal Archief tot stand.
Kunt u de hotspotlijsten – met de documenten die organisaties naar aanleiding van het aanmerken van de coronacrisis als hotspot besloten hebben te bewaren, van de volgende organisaties aan de Kamer doen toekomen: Kunt u van elke van deze organisaties aangeven op welk moment die lijsten zijn vastgesteld?
Het antwoord op deze vraag kost meer tijd, we doen u dit antwoord zo spoedig mogelijk toekomen.
Kunt u deze vragen een voor een en (zoveel mogelijk) voor het 30-leden debat over de OMT adviezen aan de Kamer doen toekomen?
Bij deze doe ik u de antwoorden op de vragen, met uitzondering van een deel van vraag 4 en vraag 11, toekomen.
Het bericht ‘Private opleider NCOI verstrekt niet-erkende masterdiploma’s’ |
|
Harry van der Molen (CDA) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
|
|
|
Wat vindt u ervan dat NCOI (Nederlands Commercieel Opleidingsinstituut) zo’n 500 studenten onterecht een masterdiploma heeft verstrekt?1
Iedere student of cursist die tijd en geld besteedt aan het volgen van een opleiding of cursus, moet er op kunnen vertrouwen dat de onderwijsaanbieder zich aan de wet- en regelgeving houdt. Een student moet er dan ook van uit kunnen gaan na afronding van een masteropleiding ook daadwerkelijk de mastertitel te mogen voeren. Ook voor werkgevers is van groot belang dat werknemers die een mastertitel voeren, ook daadwerkelijk een wettelijke erkende masteropleiding hebben afgerond.
In 2017 is de Wet bescherming namen en graden hoger onderwijs in werking getreden. Op grond van deze wet is de mastergraad, maar bijvoorbeeld ook de associate degree en de bachelorgraad, beschermd. Deze mogen dan ook alleen onder voorwaarden worden verleend. Indien de Inspectie van het Onderwijs (de inspectie) signalen ontvangt dat een instelling of organisatie onterecht graden verleent, kan zij hier onderzoek naar verrichten. Indien de inspectie constateert dat er inderdaad onterecht graden zijn verleend, kan ik een bestuurlijke boete opleggen.
Naar aanleiding van signalen heeft de inspectie onderzoek gedaan naar zestien onderwijsaanbieders die vallen onder de Salta Groep (voorheen de NCOI Groep). Bij vijf aanbieders heeft de inspectie in haar rapportage geconstateerd dat zij onterecht graden hebben verleend. Ik zal deze rapporten zorgvuldig bestuderen en, indien daartoe aanleiding is, gepaste maatregelen treffen.
Welk gedeelte van de onduidelijke voorlichting heeft het NCOI naar aanleiding van het oordeel van de Inspectie van het Onderwijs aangepast? Volgens welke onderdelen voldoet de online informatie nog steeds niet aan de wet volgens de Inspectie?
De inspectie heeft de Salta Groep er meermaals op gewezen dat de informatievoorziening op de websites van de zestien onderwijsaanbieders die onder het onderzoek vielen, volgens de inspectie niet op orde was. Hierop zijn door deze instellingen en organisaties een aantal wijzigingen doorgevoerd. Zo heeft de Salta Groep de voorlichting ten aanzien van het gebruik van de term master en het verzorgen van onderwijs bij een aantal onderwijsaanbieders tussen de inspectiebeoordelingen in oktober 2021 en december 2021 aangepast. De inspectie heeft mij kenbaar gemaakt dat zij de voorlichting in december 2021 voor het laatst in volledigheid heeft beoordeeld. Op dat moment voldeed de informatievoorziening volgens de inspectie op de volgende punten niet:
Het onderscheid tussen NVAO geaccrediteerde opleidingen vs. cursusaanbod (bij 14 onderwijsaanbieders).
Het gebruik van de term master (bij 10 onderwijsaanbieders).
Het gebruik van de naam «hbo» in de naam van de cursus (bij 12 onderwijsaanbieders).
Het verzorgen van onderwijs (bij 10 onderwijsaanbieders).
De niveau-aanduiding (bij 12 onderwijsaanbieders).
Welke termen zijn niet wettelijk beschermd en zorgen voor een «grijs gebied»?
De inspectie geeft aan dat er termen zijn waarvan het gebruik de indruk wekt dat het om geaccrediteerd onderwijsaanbod gaat, maar ook problematisch kunnen zijn in de context van de voorlichting. Deze termen bevinden zich volgens de inspectie in een «grijs gebied». Een voorbeeld hiervan is het gebruik van de term «hbo» in de naam van een cursus of in de voorlichting over het cursusaanbod, waardoor geïnteresseerden geen onderscheid kunnen maken tussen NVAO-geaccrediteerde hbo-opleidingen enerzijds en niet-geaccrediteerd «hbo»-aanbod anderzijds.
Welke maatregelen kunt u en/of de Inspectie nemen bij het onterecht verstrekken van diploma’s? Welke overtredingen in welke mate zijn nodig voordat deze maatregelen worden genomen?
Zoals aangegeven in de beantwoording op vraag 1 kan de inspectie een onderzoek starten, indien zij het vermoeden heeft dat een organisatie of instelling onterecht graden heeft verleend. Eventuele overtredingen stelt zij vast in een rapport dat openbaar wordt gemaakt.2
Vervolgens is het aan mij om de rapportage zorgvuldig te bestuderen. Indien daartoe aanleiding is, kan ik een bestuurlijke boete opleggen. In het verleden zijn er op basis van rapportages van de inspectie al bestuurlijke boetes opgelegd aan andere instellingen en organisaties.3
Hoeveel studenten zijn er getroffen? Moeten er nog correcties worden doorgevoerd? Zo ja, welke? Is er sprake van geleden schade? Maken voormalige studenten daar aanspraak op en welke procedures staan hun ter beschikking?
In haar rapportage heeft de inspectie aangegeven dat er in totaal 557 graden onterecht zijn verleend door instellingen en organisaties die vallen onder de Salta Groep. Daarnaast heeft de inspectie geconstateerd dat er per juni 2021 622 cursisten stonden ingeschreven voor de opleidingen, waarvoor volgens de inspectie onterecht graden zijn verleend. Ik heb geen beeld van mogelijk geleden schade. Cursisten die zich gedupeerd voelen, kunnen de gang naar de civiele rechter maken.
Noodvisa voor journalisten |
|
Marieke Koekkoek (D66), Tom van der Lee (GL) |
|
Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA) |
|
|
|
|
Kunt u toelichten hoe de Nederlandse posten in Rusland de inzet voor mensenrechtenverdedigers, onder wie journalisten, kunnen voortzetten na de aanstaande uitzetting van vijftien Nederlandse diplomaten?
Het kabinet heeft grote zorgen over de mensenrechtensituatie in Rusland. Steun aan mensenrechtenverdedigers, onder meer op het gebied van persvrijheid, is een belangrijk onderdeel van het Nederlandse Ruslandbeleid. Het kabinet zet zich ervoor in deze steun waar mogelijk voort te zetten.
Als gevolg van de Russische oorlog tegen Oekraïne is de repressie in Rusland toegenomen en hebben veel mensenrechtenverdedigers en journalisten, waaronder partners van de ambassade en het consulaat-generaal, het land verlaten. Het reguliere KVV proces (visa kort verblijf) is door het uitzetten van een groot aantal Nederlandse diplomaten ook noodgedwongen opgeschort. Het is evident dat door de uitzetting van een groot aantal Nederlandse diplomaten de mogelijkheden om steun te bieden aan mensenrechtenverdedigers en onafhankelijke media in Rusland zijn afgenomen. Desalniettemin blijven de ambassade en het consulaat-generaal, waar mogelijk in samenwerking met vertegenwoordigingen van andere EU-lidstaten, zich inzetten voor het maatschappelijk middenveld in Rusland. Daar hoort ook bij dat het in uitzonderlijke gevallen mogelijk blijft visa te verstrekken als daar zwaarwegende of humanitaire redenen voor zijn, bijvoorbeeld aan mensenrechtenverdedigers in nood.
Via het Mensenrechtenfonds (MRF) draagt Nederland, vanuit Den Haag en via de posten, bij aan verschillende programma’s gericht op het steunen van Russische mensenrechtenverdedigers, waaronder journalisten. Ook bekijkt Nederland hoe er op andere manieren steun aan Russischtalige onafhankelijke media en journalisten buiten Rusland kan worden gegeven. In verband met de veiligheid van de betrokken personen en organisaties, kan hier alleen in algemene bewoordingen op worden ingegaan.
Bent u bekend met de reikwijdte van de toegenomen dreiging voor mensenrechtenverdedigers in Rusland sinds het Russische leger Oekraïne aanviel, waaronder vervolging van critici van de oorlog vanwege «het in diskrediet brengen van het leger», of op grond van terrorisme-aanklachten, laster of fraude?
Ja.
Bent u bekend met het feit dat het verspreiden van «nepnieuws» kan worden bestraft met maximaal vijftien jaar cel, en dat er (eind april) al meer dan 15.000 mensen zijn beboet of gearresteerd vanwege deelname aan anti-oorlogsdemonstraties of -acties?1 2 3
Ja.
Bent u bekend met de clausule in de EU Guidelines for Human Rights Defenders (waaraan Nederland zich heeft gecommitteerd) die van EU-lidstaten verlangt dat zij «snelle hulp en bescherming bieden aan mensenrechtenverdedigers in derde landen die in gevaar verkeren, onder meer door noodvisa uit te geven en te voorzien in tijdelijke opvang in EU-lidstaten»?4
Ja. Het betreft een niet bindend document dat de mogelijke interventieopties beschrijft voor mensenrechtenverdedigers in nood, waaronder het bieden van een visum voor tijdelijke relocatie.
Erkent u dat Russische journalisten en andere Russische mensenrechtenverdedigers die gevaar lopen onder deze clausule vallen? Ziet u kans om deze route vaker in te zetten voor mensenrechtenverdedigers en journalisten in bedreigende situaties?
De beschreven interventieopties, waaronder het verlenen van een visum aan mensenrechtenverdedigers in nood, zijn van toepassing op alle mensenrechtenverdedigers die voldoen aan de definitie zoals opgenomen in de richtlijnen.
Nederland biedt tijdelijke opvang voor mensenrechtenverdedigers en journalisten in nood via het Shelter City-programma. Dit programma biedt tijdelijke opvang voor de duur van drie maanden. Russische journalisten en mensenrechtenverdedigers komen hiervoor in aanmerking, zolang zij aan de gestelde criteria voldoen. Daarnaast vallen deze mensenrechtenverdedigers en journalisten onder de uitwerking van de motie Dassen/ Van der Lee (Kamerstuk 35 663, nr. 27) die nog in onderzoek is (zie antwoord onder vraag 12).
Erkent u dat er een verschil bestaat tussen long-term multi-entry Schengen visa, waarvoor een band met het uitnodigende land wel gevraagd mag worden, en noodvisa voor mensenrechtenverdedigers in acute bedreigende situaties waarbij het doel is om de betrokkene uit die situatie te redden en de consulaire mogelijkheid te geven om zo snel mogelijk het land te verlaten?5
Bij het verlenen van een (Schengen) visum kort verblijf wordt getoetst aan de voorwaarden van de Visumcode. V.w.b. de band met Nederland geldt dat ingevolge artikel 5 van de Visumcode wordt getoetst of Nederland de aangewezen en bevoegde lidstaat is om een beslissing te nemen op de aanvraag, gelet op het reisdoel.
In het geval dat een journalist in (acuut) gevaar verkeert en zich tot de Nederlandse diplomatieke vertegenwoordiging wendt voor bescherming, zal een zorgvuldige afweging worden gemaakt welke procedure de geëigende weg is voor het beoogde verblijfsdoel. Betrokkene zal dan overeenkomstig worden geïnformeerd. Daarnaast vallen deze mensenrechtenverdedigers en journalisten onder de uitwerking van de motie Dassen/ Van der Lee (Kamerstuk 35 663, nr. 27), zie antwoord onder vraag 12.
Voor een long-term multi-entry Schengenvisum gelden andere, aanvullende, criteria zoals vastgelegd in artikel 24 van de Visumcode.
Tot slot verwijs ik u ook naar de Kamerbrief d.d. 23-08-2021 (Kamerstuk 32 735, nr. 321) m.b.t. het vergemakkelijken van de afgifte van noodvisa. Daarin staat toegelicht dat Nederland verschillende procedures kent voor enerzijds de afgifte van (Schengen) visa kort verblijf en anderzijds visa/ verblijfsvergunningen voor een verblijf van langer dan 90 dagen.
Bent u bekend met het feit dat op basis van de EU Guidelines on Human Rights Defenders een band met Nederland niet in de regels van de Visa Code staat, en dus geen criterium hoeft te zijn voor het verstrekken van een noodvisum?
Zie antwoord vraag 4 en 6.
Hoe beoordeelt u het feit dat de Nederlandse ambassade te Moskou meermaals bij de beoordeling tot afgifte van een noodvisum aan Russische mensenrechtenverdedigers de binding met Nederland als criterium heeft opgevraagd? Lopen mensenrechtenverdedigers in acute bedreigende situaties hierdoor het risico dat hen een noodvisum wordt ontzegd?
V.w.b. de band met Nederland geldt dat ingevolge artikel 5 van de Visumcode wordt getoetst of Nederland de aangewezen en bevoegde lidstaat is om een beslissing te nemen op de aanvraag, gelet op het reisdoel.
In het geval dat een journalist in (acuut) gevaar verkeert en zich tot de Nederlandse diplomatieke vertegenwoordiging wendt voor bescherming, zal een zorgvuldige afweging worden gemaakt welke procedure de geëigende weg is voor het beoogde verblijfsdoel. Betrokkene zal dan overeenkomstig worden geïnformeerd. Daarnaast vallen deze mensenrechtenverdedigers en journalisten onder de uitwerking van de motie Dassen/ Van der Lee (Kamerstuk 35 663, nr. 27) die nog in onderzoek is, zie antwoord onder vraag 12.
Hoe beoordeelt u deze discrepantie tussen het internationale Schengenverdrag en de EU-richtsnoeren enerzijds, en het handelen van de Nederlandse ambassade te Moskou anderzijds?
Indien een mensenrechtenverdediger in nood zich meldt bij de Nederlandse ambassade in Moskou kan binnen bestaande kaders een visum worden verstrekt. Deze kaders zijn niet strijdig met de EU Guidelines for Human Rights Defenders. De richtlijnen schrijven niet voor op welke wijze invulling moet worden gegeven aan de mogelijke interventieopties.
Wat kunt u doen om te voldoen aan de internationale plicht om mensenrechtenverdedigers en journalisten in bedreigende situaties een optie tot veiligheid te bieden middels een noodvisum om de Schengen-unie binnen te kunnen komen?
Zie antwoord vraag 5 en 6.
Hoe kunt u invulling geven aan het noodvisum-systeem zoals aanbevolen in de EU Human Rights Guidelines om zo te voorkomen dat mensenrechtenverdedigers en journalisten tussen wal en schip raken door een gebrek aan uniforme regelgeving op EU-niveau?
Voor de afgifte van een (Schengen) visum kort verblijf wordt getoetst aan de Visumcode, welke door alle lidstaten uniform wordt toegepast. Zie ook het antwoord op vraag 5 en 6.
Hoe gaat u een mogelijkheid tot noodvisa creëren voor journalisten in bedreigende situaties en hiermee invulling geven aan de motie-Dassen en Van der Lee van 17 juni 2021 (Kamerstuk 35 663, nr. 27), die met ruime Kamermeerderheid werd aangenomen?
Het Ministerie van Buitenlandse Zaken en Justitie en Veiligheid bekijken gezamenlijk de mogelijkheden om uitvoering te geven aan de bovengenoemde motie-Dassen en Van der Lee, in samenhang met de aangehouden motie-Dassen en Van der Lee van 18 november 2021 inzake 50 journalisten in acuut levensgevaar (Kamerstuk 35 925 V, nr. 42) en de aangenomen motie Paternotte van 16 november 2020 inzake Shelter City (Kamerstuk 35 264, nr. 5).
De ontwikkelingen rondom de landsadvocaat |
|
Michiel van Nispen |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat het Bureau Financieel Toezicht (BFT), de toezichthouder op o.a. het notariaat, heeft besloten om geen juridische bijstand meer af te nemen bij het kantoor van de landsadvocaat?1
Ja, ik heb hiervan kennis genomen.
Herinnert u de eerdere vragen over de fraudezaak bij Pels Rijcken en het feit dat het BFT voor juridische bijstand gebruik maakte van de diensten van Pels Rijcken?2 Herinnert u ook uw antwoord op vraag 13, namelijk dat het BFT zou hebben aangegeven vooralsnog geen noodzaak te zien om voorzieningen te treffen voor het inroepen van een ander kantoor voor juridische bijstand dan Pels Rijcken? Zo ja, kunt u aangeven wat er veranderd is sindsdien waardoor het BFT er nu wel voor kiest om niet langer een beroep te doen op Pels Rijcken voor juridische bijstand?
Ja, ik herinner me de beantwoording van de genoemde vragen en meer specifiek de vraag over de juridische bijstand van het BFT door Pels Rijcken. In 2014 sloot het BFT een tijdelijk raamcontract af met de Landsadvocaat voor bepaalde juridische dienstverlening, welk contract een aantal keer is verlengd. Nu op 1 juli a.s. het contract met Pels Rijcken afloopt, is dit voor het BFT aanleiding om te evalueren en te beslissen of verlenging in de rede ligt. Het BFT heeft in het verleden een aantal keer gebruik gemaakt van de juridische dienstverlening van Pels Rijcken, in de regel voor kwesties niet samenhangend met zijn toezichtstaak. Het BFT wil voor de toekomst per kwestie bekijken, of, en zo ja, welk advocatenkantoor wordt ingeschakeld. Daarbij kan nog steeds een beroep gedaan worden op Pels Rijcken. Voor de handhaving van overtredingen blijft het BFT gebruik maken van zijn eigen gekwalificeerde juristen.
Zijn er nog andere kantoren waarvan het BFT juridische diensten afneemt, maar waar zij ook toezicht op houdt in haar rol als toezichthouder op het notariaat? Zo ja, welke en vindt u het in zijn algemeenheid wenselijk dat een toezichthouder diensten afneemt van een organisatie waar ze ook toezicht op houdt?
Het BFT neemt momenteel geen juridische diensten van andere kantoren af die onder zijn toezicht staan. Zoals reeds eerder is beantwoord, maakt het BFT uitsluitend gebruik van de advocaten van Pels Rijcken, met name ten aanzien van algemene juridische kwesties (zoals met betrekking tot de Wet open overheid en civielrechtelijke aansprakelijkheid) en arbeidsrechtelijke vraagstukken. Bij gerechtelijke procedures bij tuchtkamers of in het kader van bestuursrechtelijke procedures doet het BFT in beginsel zijn eigen vertegenwoordiging.
Het BFT benadrukt dat het als toezichthouder op onder andere het notariaat geen juridische diensten afneemt van beroepsbeoefenaren vallende onder zijn toezicht, noch van notarissen van Pels Rijcken noch van andere notariskantoren.
Zou het niet goed zijn om, in het verlengde van het contract wat nu met Pels Rijcken is overeengekomen over te leveren advocatendiensten aan de Staat, ook strengere eisen te stellen aan kantoren waar de Staat notariële diensten afneemt; zeker gezien het feit dat de Staat slachtoffer is geworden van frauduleuze praktijken gelegen in het notariaat en niet eens zozeer in de advocatuur? Zo ja, wanneer kan de Kamer deze strengere eisen tegemoet zien?
Zoals ik in mijn brief van 16 mei jl. schreef, zullen onderdelen van de Staat die notariële diensten afnemen bij het kantoor van de landsadvocaat, voor zover nodig, voor de korte termijn op zoek gaan naar één of meer aanbieders van notariële diensten. Zij zullen hierbij zo mogelijk rekening houden met de strengere eisen in het contract met de landsadvocaat. Of, en welke van, deze eisen in het concrete geval gesteld kunnen worden aan een notariskantoor, zal samenhangen met de aard van de opdrachtverlening alsook van het aantal opdrachten die de verschillende onderdelen van de Staat bij een aanbieder afnemen. Voor de langere termijn heeft het kabinet advies gevraagd aan de commissie Silvis over de vraag of de eisen die relevant zijn voor advocatendiensten ook aan een notariële dienstverlener gesteld zouden kunnen worden. Naar aanleiding hiervan zal het kabinet bezien hoe de notariële dienstverlening aan de Staat op de langere termijn dient te worden ingericht.
Klopt het dat geen van de leden van de door u ingestelde commissie Silvis specifieke notariële deskundigheid heeft? Zo ja, hoe rijmt u dat met het gegeven dat één van de opdrachten van de commissie is om te bekijken of en zo ja welke eisen aan notariële dienstverleners opgelegd zouden moeten worden als zij door de Staat worden ingeschakeld voor notariële diensten? Bent u alsnog bereid te bekijken of alsnog een lid met notariële deskundigheid aan de commissie Silvis kan worden toegevoegd?
Ja, dat klopt. Of het, gelet op de wens van het kabinet tot uitbreiding van de opdracht, noodzakelijk is een lid met specifieke notariële expertise te benoemen, is bij de bespreking van de samenstelling van de commissie met de (destijds beoogd) voorzitter besproken. Daarbij is overwogen dat het zwaartepunt van de opdracht ligt op het vlak van advocatendiensten. De commissie onderzoekt onder meer in hoeverre de eisen die inhoudelijk en procedureel minimaal gesteld zouden moeten worden aan een of meer (markt)partij(en) om advocatendiensten aan de Staat bij die partij(en) te beleggen, op overeenkomstige wijze relevant kunnen zijn voor notariële dienstverlening aan de Staat. Daarbij wordt ook een beschrijving verlangd van de beperkingen die het ambt van notaris in dit verband met zich meebrengen. Enkele leden van de commissie hebben vanuit hun ervaring als advocaat ervaring bij een kantoor dat ook notariële dienstverlening aanbiedt. De commissie kan voor zover nodig externe expertise inschakelen, hetzij in mondeling overleg met relevante deskundigen op dit terrein dan wel door een gericht aan een deskundige door de commissie gevraagde rapportage. Ik heb aan de voorzitter aangegeven dat als de commissie op enig moment tot het oordeel zou komen dat benoeming van een extra lid met specifieke notariële deskundigheid noodzakelijk zou zijn om de opdracht goed uit te voeren, ik daartoe zal overgaan.
De eigendomsstatus van de Maasbrug tussen Gennep en Oeffelt. |
|
Harry van der Molen (CDA) |
|
Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Ministerie wil toch kijken of verbreding van fietspad Maasbrug mogelijk is?»1
Ja, hier ben ik mee bekend.
Herinnert u zich het notaoverleg MIRT van 11 april jongstleden waarin u stelde dat de Maasbrug en het fietspad op de Maasburg in beheer zijn van de provincie?2
Ja, dat herinner ik me.
Bent u op de hoogte van de beheerovereenkomst (overeenkomst LB-3968: Rijkswaterstaat, Directie Limburg) waarin is vastgelegd dat de brug, inclusief het fietspad, eigendom is van Rijkswaterstaat, en dus van het Rijk?
Ja, deze overeenkomst is mij bekend.
Hoe beoordeelt u, in het licht van deze beheerovereenkomst, uw uitspraak dat de Maasbrug en het fietspad op de Maasburg in beheer zijn van de provincie?
De Maasbrug bij Gennep is eigendom van het Rijk. Ten aanzien van het beheer en onderhoud zijn voor de Maasbrug, in het kader van de Wet herverdeling wegen (Whw) een tweetal overeenkomsten gesloten met de provincie Limburg en de provincie Noord-Brabant, omdat de provinciegrens in het midden van de Maas ligt.3 Beide overeenkomsten maken onderscheid in het constructieve beheer en het functionele beheer, waarbij dat eerste een verantwoordelijkheid is van het Rijk en dat laatste is ondergebracht bij de provincies.
Voor stalen bruggen is hierin een uitzondering opgenomen omdat de verharding op de stalen brug als constructief onderdeel van deze brug wordt gezien. De daarop gelegen asfaltdeklaag maakt onderdeel uit van de verharding op de brug. Het Rijk (Rijkswaterstaat) is op basis hiervan onderhoudsplichtige voor het gehele constructieve deel van de brug en voor het wegdek voor zover het om groot onderhoud dan wel vervanging van het wegdek gaat. Regulier (functioneel) onderhoud aan wegdek en wegmeubilair is de verantwoordelijkheid van voornoemde provincies als wegbeheerders van het fietspad.
In zijn algemeenheid valt onder groot onderhoud niet het vergroten van de capaciteit van – in dit geval – een fietsverbinding. Toegespitst op de Maasbrug blijf ik daarom bij mijn standpunt dat het vergroten/verbreden van het fietspad geen verantwoordelijkheid van het Rijk is, maar van beide provincies als wegbeheerders. Indien dit gewenst is, zijn de kosten en risico’s voor de initiatiefnemers. Indien voor de uitbreiding van het fietspad tevens aanpassingen aan de constructie vereist zijn, zijn ook deze kosten en risico’s voor de initiatiefnemers.
Bent u het met de indiener van deze vragen eens, indien het klopt dat het fietspad op de Maasbrug eigendom is van het Rijk, dat de verantwoordelijkheid voor het beheer en groot onderhoud van het fietspad bij het Rijk ligt? Zo nee, waarom niet?
Het huidig fietspad op de Maasbrug valt als onderdeel van de brug onder bovengenoemde overeenkomsten en de daarbij behorende taakverdeling tussen het Rijk en de beide provincies. Beheer en onderhoud aan het constructieve deel is de verantwoordelijkheid van het Rijk en het beheer en onderhoud van het functionele deel is de verantwoordelijkheid van beide provincies. Zie ook het antwoord op vraag 4.
Bent u bereid om de aanpassing van het fietspad te betrekken bij de geplande werkzaamheden aan het brugdek van de Maasbrug dan wel kort na deze werkzaamheden?
Zoals aangegeven in mijn beantwoording op eerdere schriftelijke vragen van het lid Van der Molen[1] is bekeken of er voordeel te behalen is door de verbreding van het fietspad mee te nemen in het project «Ruimte voor de Maas bij Oeffelt». Dat blijkt helaas niet zo te zijn: er zijn voor dat project namelijk geen werkzaamheden aan het brugdek, waar het fietspad op ligt, nodig. Bovendien blijkt dat het meenemen van de verbreding het originele project mogelijk zou vertragen.
Tijdens het Notaoverleg MIRT op 11 april 2022 heb ik ook aangegeven dat indien de regio de financiering heeft en daar iets wil (red. de verbreding van het fietspad op de Maasbrug), het aan de regio is om dat mee te nemen in de aanloop naar het Bestuurlijk Overleg MIRT. Ik ben in dat geval uiteraard bereid om te kijken welke mogelijkheden er zijn om het initiatief te faciliteren. Daarbij zal dan wel moeten worden bekeken wat er mogelijk is binnen de beperkte beschikbare capaciteit (met name voor het benodigde technisch onderzoek) van Rijkswaterstaat. Hierover is het ministerie richting de regio ook transparant geweest.
Het gebrekkige toezicht op Russische bedrijven |
|
Jasper van Dijk |
|
Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA), Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66) |
|
Wat is uw oordeel over het artikel «Een brievenbusje tussen lesauto’s»?1
Ons oordeel is dat er in het artikel verschillende zaken naar voren komen die de aandacht hebben van het kabinet. In het Rapport van de Nationaal Coördinator Sanctienaleving en Handhaving is te lezen dat complexe en internationale eigendomsstructuren het moeilijk maken om eigenaarschap of zeggenschap te achterhalen. De Nationaal Coördinator heeft echter op basis van de beschikbare informatie geen aanleiding om te veronderstellen dat er zaken gemist zijn in de bevriezingen. Er is een datateam sancties gevormd om meer zicht te krijgen op complexere gevallen.
Daarnaast heeft ook illegale trustdienstverlening, die per definitie verboden is, onze aandacht. In de kabinetsreactie op het rapport van SEO Economisch Onderzoek naar illegale trustdienstverlening is een zestal maatregelen aangekondigd tegen illegale trustdienstverlening.2 Een van de maatregelen is een onderzoek naar de toekomst van de trustsector. Centraal in dit onderzoek staat de vraag of bij trustdienstverlening in Nederland de integriteit voldoende te waarborgen is. Over de uitkomst van het onderzoek wordt uw Kamer na de zomer zo snel mogelijk geïnformeerd.
Voorts worden er in het artikel twee voorbeelden gegeven van constructies om de Wet toezicht trustkantoren (Wtt 2018) te ontwijken: het in loondienst nemen van een bestuurder om hiermee de trustdienst «optreden als bestuurder» te ontwijken en het «opknippen» van trustdiensten. In dit kader wijs ik uw Kamer er graag op dat het bewust «opknippen» van trustdiensten sinds de herziening van 1 januari 2019 onder de Wtt 2018 valt. Voorts wordt er in de Wijzigingswet financiële markten 2024 voorgesteld de trustdienst «optreden als bestuurder» aan te scherpen om onduidelijkheid en omzeiling van de Wtt 2018 aan te pakken.
Klopt volgens u de schatting dat 31–50% van de trustdienstverleners zonder vergunning opereert? Wat onderneemt u hiertegen?
Uit de analyse van SEO Economisch Onderzoek in het rapport illegale trustdienstverlening komen 3.800 bestuurders naar voren waar sprake is van een verhoogd risico dat zij illegaal trustdiensten verlenen. In combinatie met het aantal bediende doelvennootschappen komt de schatting van het marktaandeel van de in potentie illegale trustsector uit op ongeveer 15 procent.
Voor domicilieverlening vinden de onderzoekers 690 mogelijke domicilieadressen waarop tenminste tien entiteiten staan ingeschreven en waar mogelijk sprake is van illegale trustdienstverlening, omdat naast domicilie ook andere diensten worden verleend die tezamen onder de vergunningsplicht van de Wtt 2018 vallen.
Is deze zogenaamde schaduwtrustsector meegenomen in het onderzoek van de heer Blok? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat heeft dit opgeleverd?
Illegale trustkantoren zijn daarin niet meegenomen. Het Rapport van de Nationaal Coördinator Sanctienaleving en Handhaving richt zich op de naleving van sancties door instellingen gebonden aan de sanctiewetgeving. Voor trustkantoren geldt dat DNB toezicht houdt op naleving van de sanctiewetgeving. Illegale trustkantoren zijn naar hun aard lastig in beeld te krijgen omdat ze vaak bewust uit het zicht van de toezichthoudende autoriteiten blijven. Deze dienstverlening is per definitie illegaal en handhaving daarvan ligt bij autoriteiten zoals het Openbaar Ministerie.
Deelt u de mening dat deze schaduwtrustsector aan banden moet worden gelegd? Zijn er mogelijkheden om actiever te handhaven, dus niet enkel op basis van meldingen?
Ja, ik deel de mening dat illegale trustdienstverlening zo veel mogelijk moet worden voorkomen of gestopt. Hiertoe is in de kabinetsreactie op het rapport van SEO Economisch Onderzoek naar illegale trustdienstverlening een zestal maatregelen aangekondigd. De Minister van Financiën informeert uw Kamer na het zomerreces zo snel mogelijk over de voortgang en opvolging van deze maatregelen, waaronder het onderzoek naar de toekomst van de trustsector.
DNB heeft als toezichthouder op de vergunninghoudende trustkantoren ook een verantwoordelijkheid voor handhaving tegen illegale trustdienstverlening. DNB handhaaft overwegend op basis van signalen van illegale trustdienstverlening die zij ontvangt (deze signalen worden vaak aangeleverd door vergunninghoudende partijen). Het aantal signalen dat DNB ontvangt van illegale trustdienstverlening is de afgelopen jaren toegenomen. Handhaven op basis van signalen levert resultaat op: in 2021 heeft DNB twintig onderzoeken naar illegale trustdienstverleners opgestart. In tien gevallen leidde het onderzoek tot de conclusie dat sprake was van illegale dienstverlening en is deze beëindigd. Daarnaast heeft DNB in 2021 een bestuurlijke boete en een last onder dwangsom opgelegd aan illegale trustdienstverleners. Deze formele maatregelen hadden betrekking op signalen die DNB voor 2021 ontvangen heeft. In aanvulling hierop is DNB ook betrokken bij het proactief optreden tegen illegale trustdienstverlening. DNB volgt bijvoorbeeld ondernemingen die hun Wtt 2018-vergunning hebben ingeleverd. Het proactief optreden tegen illegale trustdienstverlening doet DNB op beperkte schaal. Van belang is dat het toezicht risicogebaseerd, doelmatig en kostenefficiënt plaatsvindt, waarbij de aandacht voor illegalen in verhouding staat tot de toezichtactiviteiten op vergunninghoudende partijen.
Neemt u de strekking van dit artikel mee in het onderzoek m.b.t. een mogelijk verbod van de trustsector in het algemeen? Zo nee, waarom niet?
Het is aan de onderzoekers om wel of niet de strekking van het artikel mee te nemen in het onderzoek. Het artikel is onder de aandacht gebracht van de onderzoekers.
Ook ben ik voornemens bepaalde zaken die in het artikel worden genoemd – zoals het omzeilen van de Wtt – te benoemen wanneer ik uw Kamer na het zomerreces infomeer over de voortgang van de aangekondigde maatregelen tegen illegale trustdienstverlening.
Met hoeveel FTE is het toezicht op de naleving van sancties reeds versterkt, in lijn met de motie-Jasper van Dijk2?
Ten aanzien van de Douane is u op 13 mei jl. gemeld dat stappen worden gezet om de capaciteit te vergroten.4 Totdat extra personeel is aangetrokken, wordt bestaande capaciteit geheralloceerd. Het kabinet ziet dat ook andere betrokken instanties momenteel capaciteit heralloceren vanuit andere taken. Dit met als doel dat betrokken instanties steeds voldoende zijn toegerust op hun toezichthoudende en handhavende taak. Zo is de Minister van Financiën blijvend in gesprek met de AFM en DNB over hun capaciteit, waarbij de toezichthouders aangeven dat zij door tijdelijke verschuiving van hun toezichtactiviteiten in staat zijn het toezicht op de Sanctiewet 1977 adequaat uit te voeren. Het kabinet blijft in gesprek om te monitoren of ook voor de langere termijn op een duurzame manier voldoende capaciteit beschikbaar is.
De problemen die ongehuwd samenwonenden kunnen ondervinden als hun relatie ten einde komt. |
|
Michiel van Nispen |
|
Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat steeds meer samenwonende mensen die niet getrouwd zijn in de problemen geraken als het komt tot een breuk in de langdurige relatie? Zo ja, wat vindt u van de oproep van de vereniging van Familierecht Advocaten en Scheidingsmediators (vFAS) om in het recht meer stil te staan bij de aard van de relatie (hoe duurzaam was de relatie) dan om alleen te kijken naar of iemand getrouwd was of niet bij het toekennen van financiële tegemoetkomingen en de eventuele verdeling?1
Ja, ik heb kennis genomen van dit bericht. Ik herken (de signalen en) de trend dat er steeds meer ongehuwd samenlevende partners zijn. In het geval partners zaken niet (goed) geregeld hebben, kan dit bij het beëindigen van de relatie van deze partners tot financiële problemen leiden. Tegelijkertijd hecht ik aan de autonomie van partners en vind ik het belangrijk dat (aanstaande) partners zelf de keuze hebben voor een relatievorm met de bijbehorende (financiële) gevolgen. Daarbij hebben partners die niet kiezen voor een huwelijk of geregistreerd partnerschap in de eerste plaats een eigen verantwoordelijkheid om met betrekking tot hun relatie afspraken te maken en financiële zaken te regelen, al dan niet in de vorm van een samenlevingsovereenkomst. Dit doet verder niets af aan de aard (duurzaamheid) van de relatie. Wel kan de duurzaamheid van de relatie gaandeweg een reden zijn voor aanpassing van afspraken of regelingen.
Ziet u ook dat niet-getrouwde samenlevers, en dan met name vrouwen, tegen problemen aanlopen als het tot een relatiebreuk komt, bijvoorbeeld omdat zij jarenlang de zorg voor de kinderen op zich hebben genomen en daardoor geen carrière hebben kunnen maken, maar bij het beëindigen van een duurzame relatie, in tegenstelling tot getrouwde stellen die uit elkaar gaan, (financieel) helemaal nergens recht op hebben? Vindt u dit absolute onderscheid tussen getrouwde mensen die samenwonen en niet-getrouwde samenwoners wenselijk, ook vanwege het feit dat mensen steeds vaker ongehuwd maar wel langdurig samenleven en niet altijd bewust stil staan bij de gevolgen van hun keuzes, zoals het niet formeel vastleggen of regelen van financiële zaken? Zo ja, waarom?
Als gezegd is het aan de aanstaande (partners) op grond van de partij autonomie om te kiezen voor een huwelijk of geregistreerd partnerschap of voor niet gehuwde of geregistreerde samenleving. Zij hebben daarin een eigen verantwoordelijkheid. Wel vind ik het belangrijk dat partners zich voldoende realiseren wat de gevolgen zijn van een relatievorm, bij de vermogensopbouw, maar zeker ook in de situatie dat partners uit elkaar gaan. Wanneer partners zich bewust zijn van de gevolgen kunnen zij hierover afspraken maken. Niet alleen op financieel terrein, maar ook hoe men op een goede manier uit elkaar kan gaan met zo min mogelijk (schadelijke) gevolgen voor zowel de ouders als het kind.
Bent u het er mee eens dat het huidige huwelijksvermogensrecht en alimentatierecht eigenlijk nog steeds uitgaat van de situatie dat samenwonende mensen ook getrouwd zijn? Zouden deze delen van het huidige personen- en familierecht niet herzien moeten worden? Zo nee, waarom niet?
De bepalingen over het huwelijksvermogensrecht en het alimentatierecht zien op de situatie van huwelijk en geregistreerd partnerschap. Deze bepalingen zien – een uitzondering daargelaten – niet op ongehuwde of niet geregistreerde samenlevers. Dit laat onverlet dat ongehuwde of niet geregistreerde partners afspraken op vermogensrechtelijke en alimentatiegebied kunnen maken, maar partijen zijn ook vrij om niet te contracteren.
Met betrekking tot partners die geen samenlevingsovereenkomst zijn aangegaan blijkt uit onderzoek2 dat als de reden om ongehuwd samen te leven gelegen is in een bewuste keuze van partners om niet onder de wettelijke regeling van het huwelijk te vallen, wetgeving die hen daar toch onderbrengt een inbreuk zou inhouden op de autonomie van deze partners. Ik vind het belangrijk dat de eigen verantwoordelijkheid en autonomie van partners in beginsel gerespecteerd worden. Voor de vraag naar een herziening verwijs ik naar het antwoord op de vragen 4 en 5.
Bent u bereid te bezien of er voor de groep mensen die wel samenwoont, maar niet getrouwd is toch een vorm van bescherming kan worden geboden na het eindigen van de relatie? Bent u daarbij bijvoorbeeld bereid om te kijken naar het invoeren van alimentatierecht voor samenlevers of een recht op opgebouwd vermogen, zoals ook de vFAS bepleit? Zo nee, waarom niet?
In februari 2021 is het onderzoeksrapport «Alimentatie van nu, acceptatie van alimentatie in het licht van maatschappelijke ontwikkelingen» aan uw Kamer aangeboden.3 Het onderzoek vond plaats in de periode van december 2019 tot december 2020 en vloeide voort uit het vorige Regeerakkoord. In het Regeerakkoord was vermeld dat nader onderzoek zou worden verricht ten behoeve van een verdere herijking van het familierecht. Een inhoudelijke reactie op het onderzoeksrapport werd destijds overgelaten aan een nieuw kabinet. Na de zomer zal ik een inhoudelijke reactie op het rapport aan uw Kamer toezenden en in dat kader met een reactie komen omtrent partneralimentatie voor ongehuwd samenwonenden. Ik zal daarbij ook de andere onderdelen betrekken die zijn genoemd in de vragen 4 en 5.
Bent u bereid te onderzoeken of een billijkheidscorrectie geïntroduceerd kan worden bij de rechter in het geval van ongehuwd samenwonenden, zodat een rechter in die gevallen waarin de beëindiging van het samenwonen en de relatie zonder billijke vergoeding onredelijk is, toch een recht op vergoeding kan bepalen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
De tax governance code van VNO-NCW. |
|
Folkert Idsinga (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
|
|
|
Heeft u kennis genomen van de nieuwe fiscale gedragscode opgesteld door VNO-NCW en die door ongeveer 40 grote Nederlandse bedrijven wordt onderschreven?1
Ja, dat heb ik. Op woensdag 18 mei is deze fiscale gedragscode (de Tax Governance Code) formeel aan mij aangeboden door de voorzitter van VNO-NCW, Ingrid Thijssen. Tevens was een delegatie van deelnemende bedrijven aanwezig.
Hoe apprecieert u deze gedragscode? Bent u het ermee eens dat het belangrijk is dat bedrijven transparant zijn over hun bijdrage aan onze samenleving aangezien dit duidelijkheid schept en bijdraagt aan vertrouwen in bedrijven en tevens in het belastingstelsel? Bent u het daarbij ook ermee eens dat het een krachtig signaal is dat dit initiatief vanuit intrinsieke motivatie tot transparantie door het bedrijfsleven zelf is genomen?
Ik ben te spreken over de Tax Governance Code van VNO-NCW. Met deze code laat het bedrijfsleven zien haar maatschappelijke verantwoordelijkheid rondom de belastingen serieus te nemen. In het bijzonder waardeer ik dat het bedrijfsleven erkent dat belastingen een maatschappelijk nut dienen, en daarmee een belangrijke bijdrage leveren aan de welvaart in Nederland.
De Tax Governance Code heeft op zichzelf waarde, en geeft vooral ook perspectief. Het geeft verder vorm aan hoe bedrijven hun maatschappelijke rol komende periode willen invullen. Mijn hoop is dan ook dat de komende periode nog meer bedrijven zich bij dit initiatief gaan aansluiten.
Loopt Nederland internationaal gezien voorop met een dergelijke gedragscode? Zo ja, hoe draagt dit bij in de discussies en beeldvorming rondom het belastingklimaat voor bedrijven in Nederland?
Mij zijn geen soortgelijke initiatieven bekend in het buitenland. Natuurlijk hoop ik dat dit initiatief ook zijn doorwerking krijgt richting andere landen. Duidelijk is dat VNO-NCW hier een goede stap zet om het vertrouwen van de samenleving in het bedrijfsleven te versterken.
Bent u bereid om (bedrijven gevestigd in) andere landen aan te sporen om het Nederlandse voorbeeld hierin te volgen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke stappen gaat u daartoe ondernemen?
Met de Tax Governance Code committeren aangesloten bedrijven zich aan een aantal zaken. Bedrijven zeggen toe zich niet alleen te gaan gedragen naar de letter van de wet, maar ook naar de geest daarvan. Zij worden transparant over hun belastingstrategie, en ook over hun lobbyactiviteiten. Mijn verwachting is dat er zowel nationaal als internationaal toenemende druk gaat ontstaan voor bedrijven om ook aan te sluiten bij de Tax Governance Code of om soortgelijke initiatieven te ontplooien. Ik wil deze code dan ook eerst zijn goede werk laten doen, en wil op een later moment evalueren of meer nodig is.
In welke mate zorgt deze gedragscode van bedrijven, of geldt zij mogelijk als leidend voorbeeld, voor meer transparantie rondom andere betrokken spelers in het domein van de bedrijfsbelastingen; denk hierbij aan de Belastingdienst, belastingadviseurs, trustkantoren, hoogleraren, docenten, wetenschappers, etcetera. Graag verneem ik ten aanzien van al deze afzonderlijke groepen een korte toelichting en/of appreciatie van de (reeds genomen) initiatieven.
Het bedrijfsleven is inderdaad niet de enige partij die op het thema van een maatschappelijk verantwoorde belastingpraktijk stappen zet.
Ook de beroepsgroep van belastingadviseurs ontplooit diverse initiatieven. De recent aangenomen Tax Principles van de NOB beschrijven hoe belastingadviseurs het maatschappelijke perspectief van fiscale vraagstukken met hun cliënten kunnen bespreken. Het Register Belastingadviseurs heeft ook een voorstel gedaan voor het beroep van adviseurs om de kwaliteit te bewaken en misstanden tegen te gaan.
Ik laat daarnaast een ambtelijke verkenning uitvoeren naar de kwaliteit en gedrag van belastingadviseurs. Deze gaat ook in op de vraag over de inzet en effectiviteit van het bestaande fiscale boete-instrumentarium voor belastingadviseurs. Op basis van de uitkomsten daarvan wordt een analyse gemaakt van knelpunten en mogelijke oplossingsrichtingen.
Ook in het onderwijs en de (beroeps)opleiding bestaan initiatieven. Studenten van de opleidingen fiscale economie en fiscaal recht leiden de toekomstige belastingexperts op. Bij deze opleidingen geldt dat het in mijn ogen niet alleen zou moeten gaan om de uitleg van de wet, maar juist ook over de discussie over de bedoeling erachter. Mijn overtuiging is dat fiscale opleidingen hier nog meer aandacht aan geven. Daar is ook de onafhankelijkheid van wetenschappers, die hun verbintenis aan de universiteit vaak combineren met werkzaamheden bij de belastingpraktijk of overheid. Dat heeft voordelen – studenten krijgen immers nuttige praktijkkennis mee – maar kan ook voor kleuring zorgen. Van belang is in ieder geval dat transparant wordt gemaakt wanneer wetenschappers deze werkzaamheden combineren.
Daarbij speelt voor mij ook het vraagstuk van de onafhankelijkheid van wetenschappers in adviescommissies op het gebied van de fiscaliteit. Voor mij is onwenselijk dat mensen die een direct belang hebben bij de uitkomsten van een advies op fiscaal terrein, deze adviesopdrachten uitvoeren. Als de relevante deskundigheid elders niet toegankelijk is, en de risico’s op het gebied van belangenverstrengeling beperkt zijn, moeten adviesopdrachten mogelijk blijven.
Genoemde stappen waardeer ik positief, maar zijn nog niet het eindpunt. De komende jaren blijf ik hierover het gesprek voeren met de betrokken maatschappelijke partijen. Zie daarvoor ook de beantwoording op vraag 6.
Uw voorganger gaf in een interview in het FD van 5 maart 2021 dat naast bedrijfsleven en adviespraktijk een gedragslijn ook verplichtingen voor de overheid met zich meebrengt. Bent u het hiermee eens? Zo nee, waarom niet. Zo ja, welke verplichtingen brengt dit met zich mee en wat bent u voornemens te gaan doen?
Ik ben het daarmee eens. Mijn overtuiging is dat het thema van een maatschappelijk verantwoorde belastingpraktijk een gezamenlijke verantwoordelijkheid is. Bedrijfsleven, NGOs, advieskantoren, wetenschap en overheid hebben allemaal een rol, en zijn ook alle belangrijk om dit thema verder te brengen. Ik wil dan ook het maatschappelijke debat over dit onderwerp de komende jaren blijven voeren. Zo ben ik voornemens dit najaar een rondetafelgesprek te organiseren waar zojuist genoemde partijen bij aanwezig zijn. In de rest van mijn ambtstermijn zal ik dit onderwerp aandacht blijven geven.
Het feit dat boeren bang zijn dat koeien niet meer buiten mogen zonder vergunning |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Henk Staghouwer (minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Boeren bang dat koeien niet meer buiten mogen zonder vergunning»?1
Ja.
Deelt u de mening dat koeien in de wei horen te staan? Zo ja, wat vindt u van het feit dat boeren bang zijn dat ze in de toekomst een vergunning nodig hebben om koeien buiten te laten lopen en het land te bemesten?
Wij delen de mening dat koeien in de wei hun natuurlijke graasgedrag kunnen vertonen.
Met provincies is daarom afgesproken om voor zowel beweiden als bemesten, in de navolging van het Adviescollege Stikstofproblematiek2, de lijn te hanteren dat er in de meeste gevallen geen vergunningplicht geldt.
Voor beweiden geldt geen vergunningplicht, omdat beweiding leidt tot minder ammoniakvorming, en dus minder depositie dan wanneer de dieren in de stal staan. Daarnaast is het beweiden ook goed voor het dierenwelzijn van de koe.
Op moment loopt er hoger beroep bij de Raad van State over bovengenoemde redeneerlijnen. De uitspraak van dit hoger beroep wordt na het zomerreces verwacht. Wij zien deze uitspraak met belangstelling tegemoet.
Hoe gaat u voorkomen dat koeien verplicht op stal moeten, hetgeen niet bevorderend zal werken voor het dierenwelzijn? Kunt u deze vraag gedetailleerd beantwoorden?
Zoals aangegeven in de beantwoording van vraag 2 ziet het kabinet geen aanleiding voor een vergunningplicht voor het weiden van vee. Tegen een soortgelijke uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland is hoger beroep ingesteld bij de Afdeling. Indien de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State meegaat in het oordeel van de rechtbanken, zullen wij samen met provincies zoeken naar mogelijkheden om te borgen dat agrariërs hun dieren zonder aanvullende vergunning kunnen laten weiden. Juist omdat wij ook de meerwaarde van beweiden zien voor het dierenwelzijn.
Wat vindt u van het feit dat boeren stellen dat het stikstofbeleid bijna onwerkbaar wordt?
Wij realiseren ons goed dat boeren zekerheid nodig hebben over het vergunningvrij blijven van beweiden en bemesten en dat de onzekerheid hierover zwaar op hen drukt. Om die zekerheid te kunnen geven werkt het kabinet aan beleid dat de verslechtering van beschermde Natura 2000-gebieden moet voorkomen en de staat van instandhouding van de aanwezige habitat zal verbeteren. De natuur staat momenteel onder grote druk. In de Startnotitie Nationaal Programma Landelijk Gebied (NPLG) die op 10 juni jl. met de Tweede Kamer is gedeeld staat beschreven hoe de landelijke kaders vertaald zullen worden binnen gebiedsprocessen. Door de in de startnotitie opgenomen gecombineerde aanpak van natuur, klimaat en water ontstaat op termijn meer perspectief voor ondernemers, zowel binnen als buiten de landbouwsector. Verder is eveneens op 10 juni jl. de brief over perspectief voor agrarische ondernemers aan de Tweede Kamer verzonden. Daarin is de Tweede Kamer geïnformeerd over het perspectief van de landbouw in het licht van de integrale gebiedsgerichte aanpak en hoe het kabinet wil ondersteunen bij de veranderopgave voor de landbouw, waarin onder andere voldaan moet worden aan de nationale en internationale verplichtingen op het gebied van natuur, water en klimaat.
Vindt u de boerensector voldoende waardevol om voor op te komen? Zo ja, wat gaat u doen om de stikstofterreur in de richting van boeren per direct aan banden te leggen? Kunt u deze vraag gedetailleerd beantwoorden?
De boerensector in Nederland is zeker een sector om trots op te zijn en voor op te komen. In de brief over perspectief voor agrarische ondernemers die 10 juni jl. naar de Tweede Kamer is verzonden is ook onze trots uitgesproken voor de agrarische sector en het belang benoemd voor de mondiale voedselvoorziening. Hoogwaardige productie van voedsel gaat samen met een hoog niveau van kennis, technologie en innovatie, die ook op veel andere plaatsen in de wereld bijdragen aan voor de verduurzaming van het voedselsysteem. De sector is de drager van een cultuurhistorische, landschappelijke omgeving, waarin veel Nederlanders wonen, werken en leven. Tegelijkertijd is de veranderopgave waar de hele landbouwsector voor staat heel groot, dat eerlijke verhaal moet wel verteld worden.
Het kabinet is er zeker van dat de landbouwsector deze grote verandering aankan. We kunnen voortbouwen op een lange traditie: de Nederlandse land- en tuinbouw is door innovatief ondernemerschap groot geworden.
Het toekomstperspectief ziet er voor iedere boer en voor elk bedrijf anders uit en is afhankelijk van persoonlijke ambities en de mogelijkheden of beperkingen die de omgeving bieden. In de brief van 10 juni geef is door het kabinet aangegeven hoe richting en steun gegeven wordt aan dit toekomstperspectief.
Toenemend aantal geweldsincidenten in het openbaar vervoer |
|
Hans Smolders (FVD) |
|
Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Buschauffeur krijgt harde vuistslagen van reiziger die niet betaalde»?1
Ja, ik ben bekend met het door u genoemde bericht.
Klopt het dat er, zeker sinds corona, weer een toenemende tendens is waar te nemen van het aantal geweldsincidenten in het openbaar vervoer (ov)? Kunt u bij uw antwoord het aantal geweldsincidenten van het afgelopen jaar vermelden?
Voorop staat dat ieder geweldsincident er één teveel is. In 2021 hebben er 2.327 incidenten plaatsgevonden. In 2020 ging het om 2.083 incidenten. In hoeverre gesproken kan worden over een toenemende tendens is op dit moment nog niet te zeggen. In antwoord op recente Kamervragen van de leden Michon-Derkzen en Minhas is ingegaan op de impact van Corona op de sociale veiligheid in het openbaar vervoer.2 Vervoerders verklaarden het agressieve gedrag in het OV door de algehele onrust en vermoeidheid in de maatschappij, met een patroon van pieken na iedere verandering van de coronamaatregelen. Door minder reizigers was er ook sprake van minder sociale controle op verlaten stations en lege treinen, in combinatie met minder zichtbaar personeel.
Deelt u de mening dat het totaal onaanvaardbaar is om ov-medewerkers fysiek en verbaal te mishandelen? Zo ja, hoeveel (landelijke) ov-verboden zijn er het afgelopen jaar opgelegd?
Ja, ik deel uw mening dat het onaanvaardbaar is om OV-medewerkers fysiek en verbaal te mishandelen. OV-personeel moet zich veilig voelen op het werk. Agressie of geweld tegen OV-personeel is dan ook volstrekt onacceptabel. Als een persoon zich schuldig maakt aan een geweldsdelict, zal door de politie een proces-verbaal van geweld tegen een medewerker met een publieke taak worden opgemaakt. Ook kan de vervoerder deze persoon een reis-of verblijfsverbod opleggen. Het afgelopen jaar zijn er 1.050 OV-verboden uitgevaardigd op verschillende lijnen waarop vervoerders rijden.
Heeft u de bereidheid om te streven naar het standaard opleggen van landelijke ov-verboden bij agressief geweld van reizigers? Zo ja, hoe gaat u dit verder uitwerken? Kunt u hierop een gedetailleerd antwoord geven?
Op dit moment worden reisverboden opgelegd door vervoerders op lijnen waarop desbetreffende vervoerders rijden. Voor wat betreft het bereik van een reisverbod, geldt dat een reisverbod moet worden beperkt in tijd, omvang en plaats. Hiertoe is een leidraad opgesteld door het Openbaar Ministerie in samenwerking met vervoerders en Politie waarin delicten met bijbehorende strafmaten staan beschreven. Bij het bepalen van de omvang van het verbod, zoals een permanent OV-verbod, is het belangrijk om de proportionaliteit niet uit het oog te verliezen. In de leidraad voor het opleggen van reis- en verblijfsverboden (2015) heeft het Openbaar Ministerie hierom ook opgenomen dat het geen mogelijkheden ziet voor een landelijk reisverbod3.
Om de opties te verkennen voor een breder bereik voor reisverboden, wordt er door de provincies Overijssel, Gelderland en (regionale) vervoerders een pilot opgestart voor een regionaal reisverbod in Oost-Nederland. De pilot regionaal reisverbod is bedoeld om inzicht te bieden in de juridische en organisatorische mogelijkheden voor het opleggen en handhaven van een regionaal reisverbod door meerdere vervoerders op meerdere lijnen bij geweldsmisdrijven. De pilot start in de tweede helft van 2022.
Wilt u, net als in Rotterdam, zorgen voor een uitgebreid ov-verbod, waar ook spuugincidenten en wapenbezit in worden opgenomen? Kunt u hierop een gedetailleerd antwoord geven?
Op dit moment is er bij reisverboden op OV-trajecten een categorisering van incidenten op basis van de zwaarte en ernst van de overtreding. De categorisering in A, B en C-incidenten met daaraan gekoppeld de duur van een verbod, is door het Openbaar Ministerie in afstemming met de vervoerders in de eerder genoemde leidraad in detail vastgelegd. A-incidenten gelden als strafbare feiten (waaronder agressie- en geweldsincidenten), B-incidenten als overtredingen van de Wet personenvervoer en C-incidenten worden aangemerkt als overtredingen van het Besluit personenvervoer of de geldende huisregels. Deze categorisering laat zien dat er een breed scala van ongewenst gedrag is gedefinieerd, waaronder ook spugen en wapenbezit, dat valt onder het bereik van een reisverbod. Een vervoerder die reis- of verblijfsverboden wil gaan toepassen moet in overleg met het Openbaar Ministerie aangeven en in een plan van aanpak omschrijven voor welke concrete typen incidenten de vervoerder het verbod wil kunnen gaan opleggen.
Het toenemende gebruik van Signal onder bewindspersonen en het verwijderen van berichten door de minister-president. |
|
Caroline van der Plas (BBB) |
|
Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
|
|
|
Klopt het dat u in «Antwoord op vragen van het lid Van der Plas over het toenemende gebruik van Signal onder bewindspersonen en ambtenaren», antwoord 2, stelt dat het Rijksbreed beleid is om zo min mogelijk gebruik te maken van berichtenapps voor werkgerelateerde communicatie, dat het gebruik van deze apps bij bestuurlijke besluitvorming wordt ontraden en chatberichten over de bestuurlijke besluitvorming worden geborgd binnen de organisatie?1 Kunt u voor elk van de drie beleidspunten apart aangeven of de Minister-President hier in zijn berichtgedrag aan voldaan heeft? Zo ja, waarom wel? Zo nee, waarom niet?
Naar aanleiding van het verzoek van het lid Klaver in de regeling van werkzaamheden van 18 mei 2022 heeft de Minister-President uw kamer een brief2 gestuurd over zijn werkwijze ten aanzien van sms-berichten die van belang zijn voor de bestuurlijke besluitvorming, in relatie tot de archiefwet, de per 1 mei 2022 ingetrokken Wet openbaarheid van bestuur (Wob), de Wet open overheid en de Handreiking voor de rijksoverheid voor het bewaren van chatberichten. Op 19 mei jongstleden heeft er een debat met uw kamer plaatsgevonden waarin de Minister-President hier een nadere toelichting op heeft gegeven. Tot slot heeft de Minister-President bij brief3 van 25 mei 2022 een voortgangsbericht gestuurd aan uw kamer naar aanleiding van de toezegging gedaan tijdens het debat van 19 mei om informatie over de aantallen chatberichten. Verder heeft de Minister-President uw kamer bij brief van 29 juni 2022 geïnformeerd over de resultaten van de op verzoek van het Kamerlid Klaver uitgevoerde zoekslag naar de metadata van ontvangen, verzonden en gearchiveerde berichten van het afgelopen half jaar en over het onderzoek van de Inspectie Overheidsinformatie en Erfgoed dat op dit moment loopt naar de archivering bij het Ministerie van Algemene Zaken.
Klopt het dat de Minister-President de verwijderde berichten heeft doorgestuurd naar zijn ambtenaren? Hoe werden deze vervolgens verwerkt, gecentraliseerd en gearchiveerd? Kunt u hier toelichting op geven?
Het verwerken en archiveren van berichten van bewindspersonen valt onder de verantwoordelijkheid van de desbetreffende bewindspersoon. Voor de wijze waarop de Minister-President dat heeft gedaan, verwijs ik naar de in het antwoord op vraag 1 genoemde brief van 18 mei 2022, het genoemde debat van 19 mei 2022 en de brief van 29 juni 2022.
Is het handelen van de Minister-President in lijn met de geest van het Rijksbrede beleid, met de geest van de Wet openbaarheid bestuur en met de geest van de uitspraak van de Raad van State uit 2019 (inzake de omgang met en het bewaren van chatberichten)?
Zoals ook aangegeven in mijn brief4 van 25 februari 2022 in antwoord op vragen van het lid Van der Plas (BBB) over het gebruik van Signal onder bewindslieden en ambtenaren, is naar aanleiding van de uitspraak van de Raad van State van 20 maart 20195 rijksbreed beleid ontwikkeld over het gebruik van chatdiensten en het bewaren van chatberichten6. Uit dit rijksbrede beleid volgt dat chatberichten over de bestuurlijke besluitvorming bewaard dienen te blijven wanneer de relevante informatie niet ook al op een andere manier is geborgd binnen de organisatie. Is het bestuurlijke besluit uit het chatbericht ook op een andere manier geborgd binnen de organisatie, bijvoorbeeld in een nota of een e-mail, dan kan het oorspronkelijke chatbericht worden verwijderd. Het is niet nodig dat dezelfde relevante informatie twee keer wordt bewaard. Dit ook in verband met het belang van ordentelijke archiefvorming. Deze staande praktijk is in lijn met de heersende Wob-rechtspraak.
De Minister-President is in zijn brief van 18 mei 2022, tijdens het debat van 19 mei 2022 en de brief van 29 juni 2022 ingegaan op zijn werkwijze ten aanzien van sms-berichten, waarnaar ik verwijs. Zie ook het antwoord bij vraag 1.
De Minister-President zegt enkel «onbelangrijke sms’jes» te hebben gewist; welk beoordelingskader is gebruikt om te beslissen wat belangrijk en onbelangrijk is?
Hiervoor geldt het in antwoord 3 beschreven beleid dat neergelegd is in de rijksbrede Handreiking voor het bewaren van berichten. De Handreiking geeft praktische richtlijnen voor het veiligstellen, opslaan en duurzaam toegankelijk maken van berichten op basis van het geldende wettelijk kader, de Archiefwet 1995, de Algemene verordening gegevensbescherming en de Wob (en sinds 1 mei de Woo). In de Handreiking is opgenomen dat chatberichten die van belang zijn voor de bestuurlijke besluitvorming moeten worden opslagen, tenzij de inhoud van het bericht al op een andere manier is vastgelegd binnen het bestuursorgaan. Chatberichten die niet van belang zijn voor de bestuurlijke besluitvorming hoeven niet te worden opgeslagen. De Minister-President heeft in zijn brief van 18 mei 2022 en tijdens het debat van 19 mei 2022 zijn werkwijze beschreven en aangegeven dat dit in lijn is met de instructies uit de Handreiking. In zijn brief van 29 juni 20022 heeft de Minister-President uw kamer bericht dat de Inspectie Overheidsinformatie en Erfgoed inmiddels is begonnen met het onderzoek naar de archivering bij het Ministerie van Algemene Zaken, dat de resultaten ervan naar verwachting op 1 oktober 2022 gereed zullen zijn en dat deze zo spoedig mogelijk met een reactie aan uw kamer zullen worden gezonden.
Deelt u de bezorgdheid dat er berichten over bestuurlijke besluitvorming verloren zijn gegaan door het bovenmatig verwijderen van de berichten op de telefoon van de Minister-President?
De Minister-President is in zijn in antwoord 1 genoemde brief van 18 mei 2022 en tijdens het debat van 19 mei 2022 uitvoerig ingegaan op zijn werkwijze ten aanzien van sms-berichten, waarnaar ik verwijs. De Minister-President heeft daarbij aangegeven dat hij heeft gehandeld conform het rijksbeleid dat chatberichten over bestuurlijke besluitvorming worden bewaard indien deze informatie niet ook al op een andere manier is geborgd binnen de organisatie. Zoals in het antwoord op vraag 4 is uiteengezet wordt op dit moment door de Inspectie Overheidsinformatie en Erfgoed onderzoek gedaan naar de archivering bij het Ministerie van Algemene Zaken.
Kunnen de berichten via de provider worden teruggehaald? Is dit juridisch mogelijk?
Nee. Zoals in de brief van 18 mei 2022 in antwoord op het verzoek van het lid Klaver om zoveel mogelijk data op te vragen bij de providers is aangegeven, hebben de providers laten weten dat verwijderde berichten niet worden opgeslagen. Deze kunnen dus ook niet worden teruggehaald. Ik verwijs verder naar de brief van 29 juni 2022 van de Minister-President aan uw kamer waarin hij uw kamer heeft geïnformeerd dat de facturen van de providers zijn bekeken en dat deze geen totaaloverzicht bieden van de verzonden en ontvangen berichten.
Was u bij het opstellen van het antwoord op vraag 7 van de eerder aangehaalde schriftelijke vragen op de hoogte van het persoonlijk berichtenbeleid wat de Minister-President hanteerde? Heeft u hierover bij hem geïnformeerd? Zo niet, waarom, ondanks de Kamervragen, niet?
Nee. Hiertoe was naar mijn oordeel geen aanleiding. In antwoord op de betreffende vraag heb ik het rijksbrede beleid geschetst dat chatberichten over bestuurlijke besluitvorming worden bewaard indien deze informatie niet ook al op een andere manier is geborgd binnen de organisatie. De Minister-President heeft nadien in het debat van 19 mei 2022 aangegeven dat hij conform dit beleid heeft gehandeld. Iedere bewindspersoon is zelf verantwoordelijk voor het bewaren en archiveren van haar of zijn berichten.
Kunt u alle communicatie tussen het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en het Ministerie van Algemene Zaken over de beantwoording van de eerdere aangehaalde kamervragen delen met de Kamer?
Er heeft afstemming plaatsgevonden over welk departement de beantwoording op zich neemt. Over de inhoudelijke beantwoording heeft geen afstemming plaatsgevonden tussen het Ministerie van BZK en het Ministerie van Algemene Zaken.
Waarom gebruikte de Minister-President nog een Nokia als er vele nieuwe communicatiemiddelen op de markt worden aangeboden en die middelen beter bestemd zijn om als gegevensdrager aan te sluiten op de Wet openbaarheid van bestuur? Is dit binnen het kabinet besproken?
Elke bewindspersoon bepaalt zelf welke communicatiemiddelen hij of zij gebruikt, mits deze voldoen aan de geldende veiligheidskaders en gehandeld wordt conform de rijksbrede kaders over het gebruik en opslaan van informatie. Het gebruik van communicatiemiddelen is dan ook geen gespreksonderwerp binnen het kabinet. Wel heeft de Minister-President naar aanleiding van het debat van 19 mei 2022 binnen het kabinet aandacht gevraagd voor de handelwijze zoals beschreven in de Handreiking voor het bewaren van berichten.
Kunt u per bewindspersoon een overzicht geven van welke mobiele telefoon zij gebruiken voor communicatie over bestuurlijke besluitvorming?
Ik acht niet relevant welke mobiele telefoon bewindspersonen gebruiken zolang dit maar plaatsvindt binnen het beleid of de veiligheidskaders die het desbetreffende ministerie heeft vastgesteld. Zie hiertoe ook het Blauwe Boek waarin staat dat bewindspersonen zoveel mogelijk de ter beschikking gestelde communicatiemiddelen, zoals een mobiele telefoon, dienen te gebruiken en dat.de aangeboden software-updates worden uitgevoerd.
Kunt u per Minister individueel een overzicht geven van het aantal verwijderde berichten van de eigen telefoon die relevant waren voor bestuurlijke besluitvorming? Zijn deze allemaal door ambtenaren gearchiveerd?
Als ook eerder aangegeven in mijn brief7 van 25 februari 2022 in antwoord op vragen van het lid Van der Plas (BBB) over het gebruik van Signal onder bewindslieden en ambtenaren, heb ik geen signalen ontvangen dat er chatberichten zijn verwijderd over bestuurlijke besluitvorming waarvan de relevante informatie niet binnen de organisatie is geborgd. Tot een dergelijke maatregel zie ik dan ook geen aanleiding.
Bent u bereid om het beleid ten aanzien van het verwijderen van SMS of ander digitaal berichtenverkeer binnen de rijksoverheid aan te scherpen?
Zoals ook aangegeven in het antwoord op vraag 3 in de brief8 van 25 februari 2022 heb ik in de berichtgeving aanleiding gezien om uit voorzorg de Handleiding «Risico’s en maatregelen bewaren van chatberichten» aan te vullen met het dringende advies om de functie geautomatiseerde verwijdering, die in diverse chatapps kan worden ingesteld, niet te activeren. Dit is binnen het kabinet besproken en rijksbreed gecommuniceerd.
Is de aanvulling op de handleiding «Risico’s en maatregelen bewaren van chatberichten» zoals toegezegd in antwoord 3 op de bovengenoemde Kamervragen inmiddels Rijksbreed gecommuniceerd?
Zie antwoord vraag 12.
Kunt u deze vragen elk afzonderlijk en voor dinsdag 24 mei 2022 beantwoorden?
Zoals ik u in mijn brief9 van 24 mei 2022 heb bericht was dit niet mogelijk, mede in verband met de interdepartementale afstemming.
De warmtepompplicht |
|
Alexander Kops (PVV) |
|
Hugo de Jonge (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
|
|
|
Deelt u de conclusie dat de klimaatdwang met de dag omvangrijker en ingrijpender wordt, en dat de door u aangekondigde warmtepompplicht daar het zoveelste voorbeeld van is? Beseft u dat u de Minister voor Volkshuisvesting bent – die zich primair bezig hoort te houden met woningbouw – en niet de Minister voor Klimaatdwang?1
Wij delen deze conclusie niet. Om te voldoen aan de afspraken uit het Klimaatakkoord en de ambities uit het coalitieakkoord zullen we allemaal moeten bijdragen aan een duurzamere energievoorziening met minder CO2-uitstoot. Het stellen van een heldere norm biedt leveranciers, installateurs en woning- en gebouweigenaren een duidelijk perspectief.
Deelt u de mening dat een warmtepompplicht erop duidt dat huishoudens niet op uw klimaatdictaten zitten te wachten? Vindt u dan ook dat verduurzaming altijd vrijwillig moet zijn én blijven?
Nee, wij delen deze mening niet. De huidige gasprijzen raken mensen hard in hun portemonnee, en ook om geopolitieke redenen is het belangrijk om het gebruik van aardgas te verminderen. Dit vertaalt zich momenteel al in een enorme vraag naar (hybride) warmtepompen. De vorm van normering die vanaf 2026 wordt ingevoerd stelt aanvullende eisen aan de verwarmingsinstallatie op moment van vervangen. Dit betekent dat de nieuwe installatie efficiënter zal zijn dan de cv-ketel. De huiseigenaar is vrij om te kiezen welke installatie dit wordt en er gelden uitzonderingen wanneer het niet haalbaar is.
Hoe kunt u huishoudens ongevraagd opzadelen met enorme kostenposten (niet alleen voor de aanschaf van een warmtepomp, maar óók voor de noodzakelijke aanpassingen aan de woning), terwijl diezelfde huishoudens amper nog de eindjes aan elkaar kunnen knopen? Waaruit blijkt dat deze huishoudens voor uw warmtepompplannetjes flink in de buidel willen én kunnen tasten?
Voor veel mensen zal de investering in de hybride warmtepomp zich terugverdienen via een lagere energierekening. Daarnaast zorgen we ervoor dat het voor iedereen mogelijk is om te kunnen investeren in een hybride warmtepomp, onder andere via het aanbieden van een investeringssubsidie (ISDE) en door financiering te verstrekken via het Nationaal Warmtefonds.
Wat gebeurt er als huishoudens de warmtepompplicht aan hun laars lappen en tóch alleen een volledig op gas gestookte cv-ketel installeren? Wat gaat u dan doen?
De handhaving van de normering gaan we de komende tijd verder uitwerken.
Wat houdt de «uitzonderingsmogelijkheid voor woningen die niet geschikt zijn» precies in? Welke woningen zijn volgens u niet voor een warmtepomp geschikt?
Een woning is niet geschikt als het economisch, technisch of functioneel niet haalbaar is om aan de normering te voldoen. Dat houdt in dat de duurzame installatie goed in de woning moet kunnen worden geïnstalleerd en de woning goed moet verwarmen tegen aanvaardbare kosten. We gaan deze uitgangspunten in de komende periode verder uitwerken. Daarnaast komt er een uitzonderingsmogelijkheid voor woningen die binnen aanzienlijke tijd op een warmtenet worden aangesloten.
Hoe beoordeelt u de stelling van Vereniging Eigen Huis: «De meeste woningen die na 1995 zijn gebouwd, zijn goed geïsoleerd en hebben energielabel B [en zijn geschikt voor een warmtepomp]»?2 Hoe zit het dan met de geschiktheid van woningen van vóór 1995, oftewel verreweg de meeste woningen in Nederland?
Wij onderschrijven de uitspraak van Vereniging Eigen Huis. Het is goed om hier onderscheid te maken tussen een hybride warmtepomp en volledig elektrische warmtepomp. Uw vraag gaat over de geschiktheid van woningen voor een volledig elektrische warmtepomp. Het klopt dat veel woningen die zijn gebouwd na 1995 vaak goed zijn geïsoleerd. Voordat u een volledig elektrische warmtepomp aanschaft is het belangrijk dat de woning naast isolatie ook een laagtemperatuur afgiftesysteem heeft en goede ventilatie. Woningen van vóór 1995 variëren sterk in energielabel. De hybride warmtepomp kan in veel gevallen worden ingezet voor ruimteverwarming.
Kunt u een overzicht verstrekken van de gemiddelde kosten van de verschillende typen warmtepompen, hun energieverbruik inclusief installatie én inclusief de noodzakelijke aanpassingen aan de woning (renovatie/isolatie)?
De consumentenbond heeft eerder dit jaar een artikel gedeeld waarin verschillende hybride warmtepompen zijn getest. Hierin zijn zowel type, aanschafprijs en terugverdientijd in meegenomen. Graag verwijs ik u naar dit artikel.3 De belangrijkste conclusie die hieruit volgde is dat er met een hybride warmtepomp flink kan worden bespaard.
Hoeveel gas bespaart een gemiddeld huishouden met een (hybride) warmtepomp en wat doet dat met de energierekening?
Hierbij beantwoord ik graag vraag 8 en 9 in een keer.
Uit het in februari jl. verschenen rapport van de Installatiemonitor met praktijkgegevens van hybride warmtepompen4 blijkt het volgende: De hybride warmtepomp voorziet in de praktijk in 60% van de gemiddelde jaarlijkse warmtevraag voor ruimteverwarming. De overige 40%, evenals de tapwatervraag, wordt ingevuld door de gasketel. De SCOP van hybride warmtepompen is gemiddeld over een jaar over de verschillende woningtypen 3,8, wat betekent dat met 1 kWh elektriciteit 3,8 kWh warmte wordt geleverd. Toepassing van een hybride warmtepomp betekent daarmee gemiddeld een meerverbruik van 2,3 kWh aan elektriciteit voor iedere m3 aardgas die wordt bespaard.
Een gemiddelde woning op gas gebruikt nu 1.450 m3 aardgas (Milieu Centraal). Hiervan is ca 250 m3/jaar voor tapwater. Dit zal dus leiden tot een gasbesparing van ca 720 m3/jaar, waar 1.660 kWh aan elektriciteit voor de hybride warmtepomp voor in de plaats komt.
Bij een gasprijs van 1 euro per m³ en stroomprijs van 22 cent wordt dus 720 Euro aan gas bespaard en 365 euro extra aan elektriciteit uitgegeven, een netto besparing van ca 350 euro per jaar. De huidige gasprijs (> 2 euro per m3) en elektriciteitsprijs (> 0,50 euro per kWh) resulteert in een jaarlijkse besparing van gemiddeld 600 euro.
Hoeveel méér elektriciteit verbruikt een gemiddeld huishoudens met een (hybride) warmtepomp en wat doet dat met de energierekening?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u bekend met de eerdere conclusies van het Planbureau voor de Leefomgeving dat deze verduurzaming «voor vrijwel niemand rendabel is» en dat «de investering zelfs over een periode van 30 jaar niet terug te verdienen is»?3 Kortom: kunt u uw uitspraak onderbouwen dat verduurzaming, zoals het installeren van een warmtepomp, goed zou zijn voor de portemonnee?
Ik ben bekend met het onderzoek van PBL, maar zou hier twee belangrijke opmerkingen bij willen plaatsen. Allereerst hebben deze bevindingen geen betrekking op de installatie van (hybride) warmtepompen. PBL heeft destijds gekeken naar de kosten versus opbrengsten van het verduurzamen van de gehele woning direct naar aardgasvrij en dus niet naar het installeren van een efficiëntere installatie op zichzelf. Bovendien zijn deze conclusies inmiddels enigszins verouderd omdat zij gebaseerd zijn op veel lagere gasprijzen die dankzij de geopolitieke situatie niet meer in de lijn der verwachting liggen. Ten slotte zijn deze conclusies gedaan voordat het subsidie-instrumentarium voor onder andere isolatie en het investeringsinstrumentarium buiten de wijkaanpak flink zijn uitgebreid in het najaar van 2021 en in afspraken uit het Coalitieakkoord.
Onderzoeken van o.a. de Nederlandse Verwarmingsindustrie en van DWA6 laten zien dat de investering in een hybride warmtepomp zich kan terugverdienen in 10–15 jaar. Dit is gerekend met gasprijzen van voor de oorlog in Oekraïne. Momenteel is de terugverdientijd gemiddeld daarom veel korter. Daarnaast zijn er afspraken gemaakt met o.a. de installatie- en fabrikantenbranche om te komen tot opschaling van installaties en vakbekwame installateurs dit zal op termijn bijdragen nog verder bijdragen aan kostendaling voor de bewoner.
Bent u ervan op de hoogte dat wat Nederland met het verduurzamen van de gehele gebouwde omgeving aan CO2 bespaart (3,4 Megaton in 2030), door China in slechts enkele uren (!) compleet teniet wordt gegaan? Kortom: kunt u uw uitspraak onderbouwen dat het installeren van warmtepompen goed zou zijn voor het klimaat? Wat is dan precies het mondiale klimaateffect?
Op basis van het Coalitieakkoord is er een indicatieve opgave vastgesteld voor de gebouwde omgeving in 2030. Deze opgave is het bereiken van 10 Mton restemissie in 2030. Dat is meer dan de 3,4 Mton die was afgesproken in het Klimaatakkoord en waarmee het doel was om op 15,3 Mton restemissie uit te komen in 2030. Klimaatverandering wordt het best bestreden worden als alle landen bijdragen aan CO2-reductie en hier wordt internationaal hard aan gewerkt. Nederland zal ondertussen haar eigen verantwoordelijkheid nemen. Ook in de gebouwde omgeving.
Deelt u de mening dat het tegengaan van de enorme woningnood veel urgenter is? Immers, wat moet je met een warmtepomp als je überhaupt geen woning kunt krijgen? Dus wanneer gaat u doen waarvoor u bent aangesteld, namelijk zorgen voor voldoende betaalbare woningen, en stopt u met uw klimaatdwang?
Ik ben van mening dat zowel de verduurzaming van de gebouwde omgeving als het zorgen voldoende betaalbare woningen belangrijk is. Voor de plannen voor woningbouw en betaalbaar wonen verwijs ik u naar de programma’s op deze terreinen uit de Nationale Woon- en Bouwagenda7