De paramedische zorg, o.a. naar aanleiding van het bericht ‘De paramedische zorg wankelt’ |
|
Judith Tielen (VVD) |
|
Fleur Agema (minister ) (PVV), Vicky Maeijer (PVV) |
|
![]() |
Herkent u de berichten over de niet-kostendekkende tarifering van paramedici, onder andere zoals opgetekend in het artikel in Arts en Auto «De paramedische zorg wankelt»?1
Ik herken de berichten over de niet-kostendekkende tarifering van de zorg geleverd door vrijgevestigde zelfstandige paramedische beroepsbeoefenaren. Deze signalen neem ik serieus.
In de paramedische zorgsectoren gelden vrije tarieven. Dat betekent dat de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) deze tarieven niet reguleert. Het is aan de zorgaanbieders en zorgverzekeraars om samen tot prijsafspraken te komen. Naar aanleiding van signalen en de motie van Kamerlid Krul (12 november 20242), heb ik de NZa gevraagd onderzoek te doen naar het functioneren van de paramedische zorgmarkten.
In hoeverre hebben het kostenonderzoek paramedische zorg van Gupta2 en het rapport over transparantie van tarieven paramedische zorg van de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa)3 geleid tot veranderingen in de (tarifering van) paramedische zorg? Welke stappen zijn sindsdien gezet?
De onderzoeken van Gupta en de NZa hebben tot verschillende stappen geleid. Zo wordt er bijvoorbeeld meer fysio- en oefentherapie vergoedt vanuit het basispakket voor patiënten met reumatoïde artritis en zijn er geen restricties meer op de zorg voor patiënten met chronic obstructive pulmonary disease (COPD). Ook start dit jaar een vijfjarig experiment om te onderzoeken of bundelbekostiging (een vergoeding per behandeltraject in plaats van per losse behandeling) voor COPD-zorg passende zorg meer stimuleert dan de huidige bekostiging. De NZa gebruikt daarnaast richtsnoeren om de transparantie van tarieven bij de contractering te verbeteren.
Ik heb de NZa gevraagd onderzoek te doen naar het functioneren van de markt van de paramedische sectoren. Uw Kamer wordt voor het Commissiedebat over het zorgverzekeringsstelsel op 19 juni a.s. geïnformeerd over een eerste analyse van de NZa met inzichten rondom het functioneren van de markt en de toegankelijkheid binnen de fysiotherapie.
Welke signalen krijgt u over de effecten van de handhaving van de wet Deregulering Beoordeling Arbeidsrelatie (DBA) in relatie tot de tarieven in de paramedische sector en de verwachting dat vele paramedische zorgprofessionals de (eerstelijns)zorg daardoor verlaten? Wat is uw reactie daarop?
Het Koninklijk Nederlands Genootschap voor Fysiotherapie (KNGF) geeft op zijn website aan dat er naar schatting 1.300 fysiotherapeuten werkzaam zijn als zzp’er5. Er waren 21.250 fysiotherapeuten werkzaam in de eerste lijn in 20236. Op dit moment heb ik geen concrete signalen ontvangen over de effecten van de wet Deregulering Beoordeling Arbeidsrelatie (DBA) en de verwachting dat vele paramedische professionals de (eerstelijns) zorg verlaten. Ook de NZa heeft geen concrete signalen ontvangen. De NZa heeft geen specifieke aandacht voor ZZP’ers, aangezien er ook andere vormen van arbeidsverhoudingen bestaan.
Herkent u de signalen die wij krijgen dat paramedische zorgprofessionals graag meewerken aan de transitie naar passende zorg, maar dat het huidige vergoedingensysteem deze transitie in de weg staat? Zo ja, welke signalen zijn daarin wat u betreft prominent? Wat doet u in reactie op deze signalen?
Paramedische zorgverleners spelen een belangrijke rol in de transitie naar passende zorg. Daarvoor is het nodig dat duidelijk is wat onder passende zorg wordt verstaan en dat de vergoeding daarop aansluit. De huidige systematiek bevat een behandelprikkel, wat remmend kan werken voor deze transitie. Daarom start dit jaar het experiment met bundelbekostiging voor COPD-zorg. Dat loopt vijf jaar en moet uitwijzen of deze bekostiging leidt tot betere, passende zorg. Daarnaast heeft Zorginstituut Nederland (ZIN) op verzoek van het Ministerie van VWS onderzocht welke mogelijkheden er zijn voor een betere omschrijving van de aanspraak om de toegankelijkheid van eerstelijns fysio- en oefentherapie te kunnen bevorderen en bij te dragen aan passende zorg. Het advies verschijnt binnenkort.
Deelt u de mening dat het inzetten van digitale zorg en zorg op afstand, de eigen regie van de zorgvrager helpen vergroten en dat dit zeker in de paramedische zorg van grote toegevoegde waarde is? Zo ja, wat doet u momenteel om digitale zorg en zorg op afstand in de paramedie te stimuleren? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik deel de mening dat digitale zorg en zorg op afstand kunnen bijdragen aan het versterken van de eigen regie van de zorgvrager. De inzet van digitale zorg is primair de verantwoordelijkheid van zorgaanbieders, in samenspraak met zorgvragers en zorgverzekeraars. Ik ondersteun deze ontwikkeling vanuit het Ministerie van VWS met verschillende maatregelen, zoals:
Met deze en andere maatregelen wil ik bijdragen aan betere toegankelijkheid, effectiviteit en eigen regie in de paramedische zorg.
Wat is de reden dat de paramedische zorgsector nauwelijks wordt betrokken, laat staan mee kan praten, bij het Integraal Zorgakkoord (IZA) en het aanvullend zorg- en welzijnsakkoord? Bent u bereid de paramedische sector alsnog nauwer te betrekken bij deze akkoorden en de transitie naar passende zorg? Zo ja, wat doet u om dat voor elkaar te krijgen? Zo nee, waarom niet?
De paramedische zorgsectoren zijn geen formele onderhandelingspartner bij het IZA, maar zijn wel degelijk betrokken bij de inhoud en uitvoering ervan. Regelmatig worden alle zorgpartijen geïnformeerd en vinden gesprekken plaats om input op te halen.
Een belangrijk onderdeel van het IZA is het versterken van de eerstelijnszorg. De paramedische zorgsectoren hebben hierin een belangrijke rol. De partijen die de paramedische zorgsectoren vertegenwoordigen, het KNGF en het Paramedisch Platform Nederland (PPN), zijn daarom nauw betrokken bij de ontwikkeling en implementatie van de visie voor de versterking van de eerstelijnszorg en nemen deel aan de overleggen die hierover worden georganiseerd.
Op welke manier bent u bereid opvolging te geven aan de conclusie uit het Gupta-rapport dat grotere inzet van e-health een forse besparing kan opleveren, variërend van 4 miljoen euro (9%) bij diëtetiek tot 164 miljoen euro (11%) voor fysiotherapie?
Het Gupta-rapport laat zien dat een grotere inzet van e-health tot besparingen kan leiden voor de genoemde beroepsgroepen. Tegelijk blijkt uit het rapport ook dat succesvolle implementatie afhankelijk is van specifieke omstandigheden per beroepsgroep, zoals regelgeving, het bekostigingsmodel en de acceptatie door patiënten.
Om dit potentieel in de fysiotherapie beter te benutten, ondersteun ik deze ontwikkeling met diverse maatregelen. Deze zijn benoemd bij het antwoord op vraag 5.
Kunt u een overzicht geven van de kosten voor digitale zorgontwikkeling en dan met name de licentiekosten waarmee paramedische zorgaanbieders momenteel al te maken hebben en gaan krijgen? Herkent u dat in het vergoedingensysteem wel ruimte is voor digitale zorgontwikkeling voor huisartsen, medisch-specialisten en apothekers, maar niet voor paramedische zorgverleners? Zo nee, welke overeenkomsten en verschillen zijn er dan tussen de verschillende zorgverleners in de eerste- en tweedelijnszorg? Kunt u dat met cijfers toelichten?
Op dit moment beschik ik niet over een volledig overzicht van de kosten voor digitale zorgontwikkeling binnen de paramedische zorg, waaronder licentiekosten. Deze gegevens worden niet systematisch verzameld. Daarom kan ik ook geen onderbouwd cijfermatig onderscheid maken tussen paramedici en andere beroepsgroepen.
Wel zijn er verschillen tussen sectoren waar de tarieven (grotendeels) worden gereguleerd, zoals de huisartsenzorg, en sectoren waar dat (grotendeels) niet het geval is, zoals de paramedische zorg en de medisch-specialistische zorg. In sectoren waar de tarieven gereguleerd zijn, heeft de NZa de wettelijke taak om
ten minste redelijkerwijs kostendekkende tarieven vast te stellen. De kosten die in de voorliggende periode daadwerkelijk gemaakt zijn worden gemeten en gebruikt om de tarieven vast te stellen. Daaruit volgt dus ook meer directe informatie over de opbouw van de tarieven, zoals kostencomponenten als digitalisering.
Herkent u het aandachtspunt uit het Gupta-rapport dat de toename van verwachte ICT/licentiekosten niet op een passende manier wordt meegenomen in de vergoedingensystematieken? Zo ja, wat is uw reactie daarop?
De paramedische zorgsectoren kennen vrije prijsvorming. Dat betekent dat zorgaanbieders deze kosten zelf moeten inbrengen bij de contractonderhandelingen met zorgverzekeraars. De NZa heeft de prestaties voor paramedische zorg zo ingericht dat ruimte bestaat om dit soort kosten op te nemen in de prijsafspraken. Het is aan de zorgaanbieders en zorgverzekeraars om passende prijsafspraken te maken. Tegelijkertijd blijkt uit signalen dat dit niet altijd eenvoudig is. Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 1 voert de NZa een onderzoek uit naar het functioneren van de paramedische zorgmarkten.
Bent u bereid in kaart te brengen met rekenmodellen hoe hybride zorg wel arbeidsuren bespaart voor zorgprofessionals en regie voor zorgvragers en de effectiviteit van paramedische behandelingen vergroot, maar er voor de betrokken zorgverlener geen verlies van inkomsten plaatsvindt? Zo ja, kunnen deze rekenmodellen voor juni 2025 met de Kamer worden gedeeld? Zo nee, waarom niet?
Op dit moment zijn geen rekenmodellen beschikbaar die in kaart brengen hoe hybride zorg bijdraagt aan arbeidsbesparing, regie voor de zorgvrager en behoud van inkomsten voor de zorgverlener. We verkennen mogelijkheden om hier meer inzicht in te krijgen.
Om de inzet van hybride zorg in de paramedische zorg te stimuleren werken we aan het op orde krijgen van de digitale basis, zoals gestandaardiseerde gegevensuitwisseling. Daarbij hoort ook het inzetten van online zorgmodules via de Persoonlijke Gezondheidsomgeving (PGO). Deze activiteiten vallen onder de eerdergenoemde subsidie aan paramedische beroepsgroepen.
DUO-schulden van gedupeerde kinderen van het toeslagenschandaal |
|
Jimmy Dijk (SP) |
|
Sandra Palmen (NSC) |
|
![]() |
Hoeveel jongeren die zijn aangemerkt als gedupeerd kind van het toeslagenschandaal hebben op dit moment een schuld bij de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO)?
De Wet Hersteloperatie Toeslagen voorziet niet in een schuldenregeling voor kinderen. Daarom is in deze wet geen grondslag opgenomen om gegevens van getroffen kinderen met DUO te delen. Gegevens van eventuele schulden bij DUO van deze specifieke doelgroep zijn daarom niet beschikbaar.
Het kabinet heeft eerder besloten geen regeling te treffen voor studieleningen van getroffen kinderen, zoals onder andere toegelicht in de Kamerbrief van juni 20241. Ook de commissie Van Dam stelt dat het treffen van een aparte regeling voor studieleningen van getroffen kinderen niet verstandig is. Het kabinet deelt dit advies en blijft niet voornemens een aparte regeling te treffen, zoals ook is toegelicht in de kabinetsreactie op het adviesrapport Van Dam. Dit laat onverlet dat de Toeslagenaffaire ook voor kinderen van gedupeerde ouders uiterst schrijnende gevolgen kan hebben. Via de kindregeling is er voor meerderjarige kinderen met problematische schulden het aanvullend schuldhulpverleningsaanbod. Betalingsachterstanden bij DUO worden in dit aanbod meegenomen.
Hoeveel jongeren die zijn aangemerkt als gedupeerd kind van het toeslagenschandaal hebben op enig moment een DUO-schuld gehad?
Zie antwoord vraag 1.
Wat is de gemiddelde schuld van de groep jongeren die op dit moment een schuld heeft bij DUO?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe hoog is op dit moment de totale schuld van deze groep jongeren?
Zie antwoord vraag 1.
Als de Kamer uitspreekt om alle schulden die gedupeerde jongeren op dit moment hebben bij DUO automatisch kwijt te schelden, hoeveel geld zou dit kosten voor de regering?
Zie antwoord vraag 1.
Als de Kamer uitspreekt om alle schulden die gedupeerde jongeren op dit moment hebben bij DUO automatisch kwijt te schelden, op welke termijn zou dit dan in orde kunnen worden gemaakt?
Automatische kwijtschelding van DUO-schulden zou pas kunnen plaatsvinden als er een regeling zou bestaan met heldere kaders. Een dergelijke regeling zou echter zeer complex zijn om op te stellen en tot uitvoering te brengen, zoals ook toegelicht in eerdergenoemde Kamerbrief. Daarbij spelen vragen als: schelden we alleen de schulden kwijt van getroffen jongeren van vóór 1 januari 2021 (de peildatum die ook voor ouders gehanteerd wordt), of gaat het om de gehele studieschuld als jongeren bijvoorbeeld langer hebben gedaan over hun studie vanwege de stress? Hoe gaan we om met jongeren die nu nog studeren?
En welke gevolgen heeft een dergelijke regeling voor schulden die onderdeel zijn van de prestatiebeurs in plaats van de lening? Een eventuele invoeringsdatum zou afhankelijk zijn van de gestelde kaders en de voorbereidingstijd voor de uitvoering die op basis daarvan benodigd blijkt. Met een dergelijke werkwijze wordt ook de spanning met het gelijkheidsbeginsel groter, zoals de Raad van State eerder opmerkte.
Hoeveel gedupeerde jongeren hebben op dit moment een bepaalde vorm van financiële compensatie – bijvoorbeeld via «maatwerk» – gehad voor het aangaan van DUO-schulden in de periode van het toeslagenschandaal?
DUO biedt maatwerk voor jongeren met een studielening die tegen financiële problemen aanlopen bij het terugbetalen van die lening, of die tegen onvoorziene omstandigheden aanlopen tijdens hun studie. Jongeren met problematische schulden maken veelvuldig gebruik van deze maatwerkmogelijkheden.
Ook jongeren die kind zijn van een gedupeerde ouder en die een studielening hebben bij DUO en zich in een dergelijke situatie bevinden kunnen hier gebruik van maken. Omdat DUO niet weet of een jongere een kind is van gedupeerde ouders, heeft DUO geen inzicht in hoeveel getroffen jongeren gebruik hebben gemaakt van het bestaande aanbod van maatwerk bij DUO, en om welke maatwerk-toepassingen het gaat. Bij het bieden van maatwerk wordt er gekeken naar uitzonderlijke situaties: het feit of een jongere kind is van een gedupeerde ouder is hierin geen specifiek criterium.
Tijdens de terugbetaalfase kent DUO verschillende mogelijkheden voor het toepassen van maatwerk. Daarbij is van belang te vermelden dat het niet gaat om bedragen die worden gestort op de rekening van de oud-studenten. Bij het toepassen van maatwerk kan bijvoorbeeld gedacht worden aan een verlegging van het peiljaar, als het inkomen van de oud-student in de afgelopen twee jaar sterk is gedaald. Dat betekent dat DUO van het inkomen uit een recenter jaar uitgaat bij de berekening van de draagkracht, zodat de oud-student per maand minder hoeft te betalen. Een ander voorbeeld is dat oud-studenten die geen diploma hebben gehaald, maar wel een aanvullende beurs hebben ontvangen, mogelijk in aanmerking kunnen komen voor een (gedeeltelijke) kwijtschelding van de aanvullende beurs die niet is omgezet in een gift. Of de oud-student daarvoor in aanmerking komt is afhankelijk van het inkomen van de oud-student en diens partner. Mochten deze (en andere) mogelijkheden onvoldoende soelaas bieden en de oud-student niet uit de betalingsproblemen helpen, dan kan er altijd samen met DUO worden gekeken of er nog verder maatwerk mogelijk is. Daarbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan een tijdelijke verlaging van het maandbedrag of de eenmalige inzet van extra aflosvrije maanden.2
Alle bovengenoemde mogelijkheden zijn dus ook beschikbaar voor kinderen van gedupeerde ouders met een studieschuld. Om de eerdergenoemde redenen is het echter niet bekend in hoeverre specifiek deze groep hier gebruik van maakt.
Hoelang duurt het gemiddeld voordat jongeren nadat zij «maatwerk» hebben aangevraagd, dit geld daadwerkelijk op hun rekening gestort krijgen?
Zie antwoord vraag 7.
Hoeveel is het gemiddelde bedrag dat jongeren hebben gekregen in de vorm van «maatwerk»?
Zie antwoord vraag 7.
Hoeveel geld is er in totaal besteed aan het kwijtschelden van de schulden van jongeren?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bekend met het antwoord op de prejudiciële vragen aan de Hoge Raad (HR) inzake de zaak-Uber?1
Ja.
De HR stelt dat de omstandigheid van «ondernemerschap» net zo zwaar weegt als alle andere omstandigheden uit het Deliveroo-arrest en dus van doorslaggevend belang kan zijn in het bepalen of er sprake is van schijnzelfstandigheid, hoe verhoudt dit zich tot de webmodule op hetjuistecontract.nl en de handleiding «zzp ja of nee»?
Met «de webmodule op hetjuistecontract.nl» doelt u vermoedelijk op de keuzehulp met 10 vragen op deze website. Op eerdere Kamervragen van het lid Aartsen2 is toegelicht dat het gezichtspunt «of degene die de werkzaamheden verricht zich in het economisch verkeer als ondernemer gedraagt of kan gedragen», ook wel «extern ondernemerschap genoemd», reeds volwaardig onderdeel is van de communicatie op hetjuistecontract.nl. Zo wordt bij «kenmerken ZZP» het volgende genoemd: «De werkende gedraagt zich naar buiten toe als ondernemer. Bijvoorbeeld doordat hij/zij actief een website beheert en ook andere klussen uitvoert. Terwijl bij «kenmerken loondienst» genoemd staat: «De werkende presenteert zich naar buiten toe niet als ondernemer. Bijvoorbeeld omdat de werkende zich weinig of niet aanbiedt voor andere opdrachtgevers». Ook wordt in stelling 9 uitgevraagd: De werkende heeft steeds verschillende opdrachten en opdrachtgevers, hetgeen (mede) kan wijze op «extern ondernemerschap» van de werkende. Wel wordt gewerkt aan een verdere verduidelijking van alle gezichtspunten van het Deliveroo-arrest, waaronder dus ook het «extern ondernemerschap», op grond van ervaringen van gebruikers van hetjuistecontract.nl.
Mogelijk doelt u met «de handleiding zzp ja of nee» op de pagina met voorbeeldcasussen per sector. Op eerdere Kamervragen van het lid Aartsen3 is aangegeven hoe deze zijn opgebouwd. De (fictieve) casusposities op hetjuistecontract.nl zijn namelijk bedoeld om op een laagdrempelige manier inzicht te krijgen in de relevante aspecten bij de beoordeling van arbeidsrelaties op basis van de genoemde feiten. Om de casusposities niet te lang en daarmee ingewikkeld te maken, komen niet alle gezichtspunten in alle casusposities terug. Dat geldt dus niet alleen voor het gezichtspunt «extern ondernemerschap», maar ook voor de overige gezichtspunten. Er wordt momenteel gewerkt aan het toevoegen van nieuwe casusposities waarin op basis van de gegeven feiten en omstandigheden wel een oordeel gegeven kan worden over alle gezichtspunten uit het Deliveroo-arrest. Deze zullen naast de bestaande casusposities worden opgenomen op hetjuistecontract.nl zodat er zowel laagdrempelige inzichten op kunnen worden gedaan, als meer gedetailleerde inzichten uit de uitgebreidere casusposities.
Herinnert u zich uw antwoord op schriftelijke vragen van het lid Aartsen2 waarin u stelde dat de webmodule mogelijk aangepast wordt als het antwoord op de prejudiciële vragen aan de HR niet strookt met de inhoud van de webmodule?
Ja.
Acht u het in dit geval voldoende om de webmodule aan te passen, of deelt u de zorg dat de webmodule momenteel te veel onjuiste informatie verspreidt en het wellicht verstandiger is om de module per direct offline te halen om onduidelijkheid te voorkomen?
Ik hecht veel belang aan de communicatie-activiteiten en middelen die bijdragen aan meer duidelijkheid voor opdrachtgevers en werkenden. Ik deel uw kennelijke zorg dat de webmodule onjuiste informatie verspreidt echter niet. De Hoge Raad heeft in antwoord op prejudiciële vragen in de zaak Uber/FNV aangegeven dat het gezichtspunt «extern ondernemerschap» onderdeel is van de holistische weging om te beoordelen wanneer sprake is van een arbeidsovereenkomst en dat er geen rangorde geldt tussen de gezichtspunten in deze weging. Het gezichtspunt «extern ondernemerschap» weegt daarmee dus niet zwaarder of minder zwaar dan de overige gezichtspunten.
In antwoord op Kamervragen van het lid Van Vroonhoven en (toenmalig) lid Van Oostenbruggen is toegelicht hoe de webmodule is opgebouwd.5 Alle gezichtspunten, waaronder «extern ondernemerschap» worden dus uitgevraagd in de webmodule. Voor het gezichtspunt «extern ondernemerschap» gaat het om de vragen 2.5, 2.6, 2.32, 2.33 en 2.34 uit de webmodule. Wel is het zo dat het om praktische redenen ingewikkeld is om alle mogelijke aspecten die mogelijkerwijs kunnen zien op extern ondernemerschap uit te vragen, omdat de webmodule gericht is op opdrachtgevers. Opdrachtgevers zullen mogelijk niet bij voorbaat elk aspect van het ondernemerschap van de individuele werkende buiten de specifieke arbeidsrelatie kennen, waarbij ook sprake kan zijn van privacy- of concurrentiegevoelige informatie voor de werkende. Dat kan bijvoorbeeld gelden voor de fiscale behandeling van de werkende en de vraag voor hoeveel opdrachtgevers de werkende doorgaans werkt en hoe lang die opdrachten duren. Dat neemt echter niet weg dat het externe ondernemerschap reeds een volwaardig onderdeel is van de webmodule.
Omdat, in lijn met de uitspraak van de Hoge Raad, alle gezichtspunten worden meegewogen in de webmodule, is er geen reden om de webmodule offline te halen. Dat zou juist contraproductief werken gezien we de praktijk zoveel mogelijk handvaten willen bieden bij de beoordeling van arbeidsrelaties. Ik zie ook geen aanleiding om de webmodule aan te passen naar aanleiding van de uitspraak van de Hoge Raad. Dat zou anders geweest zijn als de Hoge Raad bijvoorbeeld aangegeven zou hebben dat één van de gezichtspunten in de onderlinge verhouding van zwaarder of juist minder zwaar belang is. Dat is dus niet het geval. Dat neemt niet weg dat we altijd proberen verbeteringen door te voeren. U zult binnenkort geïnformeerd worden over de cijfers van de webmodule in de afgelopen maanden en over de plannen om zoveel mogelijk verbeteringen door te voeren.
De webmodule stelt een grote diversiteit aan vragen. In de voortgangsbrieven «werken als zelfstandige» van 22 november 2019, 15 juni 2020 en 20 september 2021 is uw Kamer geïnformeerd over de totstandkoming van de webmodule, de testfase, de foutenmarge en de uitkomsten van de pilot. Met de webmodule wordt de holistische weging zo goed mogelijk benaderd. Er wordt echter ook onderkend dat de praktijk dusdanig complex en divers is dat een standaard instrument zoals de webmodule nooit met alle feiten en omstandigheden van het individuele geval rekening kan houden. Aan de webmodule kan daarom ook geen zekerheid worden ontleend. De webmodule geeft een indicatie of bepaalde werkzaamheden zich ervoor lenen door een zelfstandige te worden gedaan, of dat er gezien de feiten en omstandigheden sprake lijkt van een dienstbetrekking.
Kunt u de Kamer informeren over wat dit antwoord van de HR doet met de werkwijze van de Belastingdienst waarbij ondernemerschap slechts gewogen wordt als de andere omstandigheden geen uitsluitsel geven?
De Belastingdienst weegt alle gezichtspunten inclusief het extern ondernemerschap mee.6
Bij de beoordeling van een arbeidsrelatie zijn alle feiten en omstandigheden van belang (holistische toets). Dit is ook zo uitgelegd in het afwegingskader en de Toelichting beoordeling arbeidsrelaties, die op de website van de Belastingdienst zijn gepubliceerd. Alle gezichtspunten die volgens de Hoge Raad in het Deliveroo-arrest bij de holistische toets onder meer van belang kunnen zijn, zijn daarin opgenomen. Eén van de gezichtspunten ziet op de mate waarop de ondernemer zich als ondernemer gedraagt of kan gedragen, bijvoorbeeld bij het verwerven van een reputatie, bij acquisitie, wat betreft fiscale behandeling, en gelet op het aantal opdrachtgevers voor wie hij werkt of heeft gewerkt en de duur waarvoor hij zich doorgaans aan een bepaalde opdrachtgever verbindt. De Belastingdienst beoordeelt arbeidsrelaties aan de hand van dit afwegingskader en weegt alle gezichtspunten inclusief het extern ondernemerschap mee.
Dit blijkt ook uit de Handleiding bedrijfsbezoeken en boekenonderzoeken die de medewerkers van de Belastingdienst ondersteuning biedt bij de uitvoering van bedrijfsbezoeken en boekenonderzoeken bij opdrachtgevers waar het beoordelen van de kwalificatie van arbeidsrelaties speelt. In die handleiding wordt verwezen naar de Vragenlijst beoordeling arbeidsrelaties die door de Belastingdienst als hulpmiddel wordt gebruikt om de feiten en omstandigheden die een rol spelen bij de kwalificatie van een arbeidsrelatie in beeld te brengen. Die vragenlijst is ingedeeld naar de gezichtspunten uit het Deliveroo-arrest. De mate waarin de opdrachtnemer zich als ondernemer gedraagt of kan gedragen komt in deze vragenlijst expliciet naar voren. De handleiding en de vragenlijst zijn gepubliceerd.7 De Belastingdienst houdt zich dus aan de uitspraak van de Hoge Raad en weegt alle gezichtspunten, waaronder extern ondernemerschap mee.
Betekent dit dat het op voorhand categorisch uitsluiten van zelfstandigen zonder personeel (zzp’ers) voor bepaalde klussen of functies, waaronder door de rijksoverheid, door dit antwoord geen grond heeft? Zo ja, bent u bereid alle vacatureteksten van de rijksoverheid als werkgever waar nodig aan te passen?
Elke overheidsorganisatie is verantwoordelijk voor de eigen inhuur van personeel en dus ook voor het tegengaan van schijnzelfstandigheid. In algemene zin is het zo dat veel overheidsorganisaties werken met een voor de eigen bedrijfsvoering opgesteld afwegingskader waarbij op grond van een «risico-inventarisatie» per functie wordt bepaald of voor die opdracht een nadrukkelijk risico bestaat op schijnzelfstandigheid wanneer deze zou worden uitgevoerd door een zelfstandige. Als het risico op schijnzelfstandigheid als groot wordt beoordeeld, kan het zo zijn dat een overheidsorganisatie voor die specifieke opdracht geen gebruik maakt van zzp’ers. De uitspraak van de Hoge Raad geeft geen aanleiding om een dergelijke werkwijze aan te passen. Het gezichtspunt «extern ondernemerschap» is immers slechts één van de onderdelen die meewegen in de vraag of sprake is van een arbeidsovereenkomst. De Hoge Raad heeft bevestigd dat dit gezichtspunt in de onderlinge verhouding niet van zwaarder of minder zwaar gewicht is dan de andere. Het is dus mogelijk dat bij een (potentiële) opdracht bijvoorbeeld alle overige gezichtspunten een indicatie zijn van werken in loondienst. Zelfs als het externe ondernemerschap van een individuele werkende een contra-indicatie van werken in loondienst zou opleveren, kan er voor deze opdracht dus nog altijd een nadrukkelijk risico op schijnzelfstandigheid zijn.
Los daarvan kan er, ook bij de overheid, gewoon gewerkt worden met en door zelfstandigen wanneer er bij een opdracht sprake is van werken buiten dienstbetrekking. Dat was al zo en verandert ook niet.
Gaat u de arbeidsrelatie met zzp’ers bij de Uitvoeringsorganisatie Herstel Toeslagen en alle andere overheidsorganisaties waarvan hun contract op basis van hun functieomschrijving beëindigd is opnieuw holistisch wegen aan de hand van álle Deliveroo-criteria?
Elke overheidsorganisatie is verantwoordelijk voor de eigen inhuur van personeel en dus ook voor het tegengaan van schijnzelfstandigheid, zo dus ook de Uitvoeringsorganisatie Herstel Toeslagen (UHT). De herstelorganisatie kinderopvangtoeslag (UHT, Commissie Werkelijke Schade en programma directoraat-generaal (DG)) maakt, net als de andere uitvoeringsorganisaties van het Ministerie van Financiën gebruik van een voor de eigen bedrijfsvoering opgesteld afwegingskader, waarbij op grond van een «risico-inventarisatie» per (categorie) inhuuraanvraag wordt bepaald of voor die (categorie) inhuuraanvraag een nadrukkelijk risico bestaat op schijnzelfstandigheid wanneer deze zou worden uitgevoerd door een zelfstandige. Als voor een bepaalde (categorie) inhuuraanvraag het risico op schijnzelfstandigheid als groot wordt beoordeeld, kiest UHT ervoor om voor die specifieke categorie inhuuraanvragen geen zzp’ers in te huren. Zoals bij het antwoord op vraag 6 is toegelicht, is het mogelijk dat bij een (potentiële) inhuuraanvraag bijvoorbeeld bijna alle gezichtspunten een indicatie zijn van werken in loondienst.
Zelfs als het externe ondernemerschap van een individuele werkende een contra-indicatie van werken in loondienst zou opleveren, kan er voor deze inhuuraanvraag dus nog altijd een nadrukkelijk risico op schijnzelfstandigheid zijn. De uitspraak van de Hoge Raad op 21 februari 2025 geeft geen aanleiding om een dergelijke werkwijze aan te passen.
Wat zijn volgens u de gevolgen van dit antwoord op de vormgeving van het wetsvoorstel Verduidelijking Beoordeling Arbeidsrelaties en Rechtsvermoeden (VBAR), waarin nu het criterium «ondernemerschap» niet gelijkwaardig vormgegeven is?
Er vindt momenteel afstemming plaats over het vervolg van het wetsvoorstel Vbar. De Kamer zal daarover spoedig worden geïnformeerd.
Welke gevolgen heeft dit antwoord van de HR op de verdere behandeling van de VBAR?
Ik verwijs u hiervoor naar het antwoord op vraag 8.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het commissiedebat Zzp?
Ja.
De evaluatie van de meiprotesten 2024 op de Universiteit van Amsterdam (UvA) |
|
Patrick van der Hoeff (PVV) |
|
Eppo Bruins (minister ) (NSC) |
|
![]() |
Bent u bekend met het evaluatierapport van Berenschot over de meiprotesten op de UvA en de bestuurlijke reactie van het College van Bestuur en wat is uw reactie op de vernietigende conclusies?1
Ja.
Deelt u de conclusie dat de UvA de controle totaal kwijt was, toen radicale groepen de universiteit overnamen, gebouwen bezetten en de veiligheid van studenten en medewerkers in gevaar brachten? Zo ja, bent u het ermee eens dat dit bewijst dat het handhaven van orde en veiligheid niet in handen kan blijven van universitaire bestuurders, die aantoonbaar hebben gefaald?
De UvA heeft op eigen initiatief een onafhankelijke evaluatie laten uitvoeren naar de gang van zaken rondom de protesten vorig jaar met als doel om hier lessen te trekken. Ik vind dat een goede zaak, zeker gezien de heftigheid van de gebeurtenissen en de complexe situatie van destijds met grote impact op de instelling en onderwijsgemeenschap. Ik heb kennisgenomen van het evaluatierapport en van het feit dat de UvA heeft aangegeven belangrijke lessen te trekken uit dit rapport en hier actief op in te zetten. Ik vind het belangrijk dat de UvA dit doet en ook dat de UvA het rapport heeft gedeeld met andere instellingen zodat er breder lering uit kan worden getrokken. Tegelijkertijd onderstreep ik dat het een evaluatie is van een specifieke situatie op de UvA en niet van het bestuurlijk handelen van alle universiteitsbesturen. Ik verwacht dat de UvA en andere instellingen dit rapport gebruiken voor de continue verbetering van de inrichting van hun veiligheidsbeleid en crisisstructuur.
Wat gaat u doen om te garanderen dat bestuurders zich voortaan niet meer boven de wet wanen en politie en justitie vanaf het begin de leiding hebben bij dergelijke situaties?
Ik neem afstand van de suggestie in de vraagstelling dat bestuurders zich boven de wet wanen. Er ligt een belangrijke verantwoordelijkheid voor de besturen van onderwijsinstellingen om zorg te dragen voor een veilige leer- en werkomgeving. Bestuurders en medewerkers zetten zich hiervoor dagelijks in. Ook voer ik regelmatig gesprekken met bestuurders over de vaak complexe situaties waarvoor zij staan. Momenteel ben ik met hen in gesprek over de uitvoering van een aantal moties en toezeggingen met betrekking tot de veiligheid op de instellingen. Dit naar aanleiding van het debat dat ik met de Kamer hierover heb gevoerd op 23 januari jl. Tijdens de gesprekken met bestuurders stel ik ook de samenwerking met de lokale driehoek aan de orde. Over de uitkomsten van deze besprekingen zal ik uw Kamer voor de zomer informeren.
Wat vindt u ervan dat het College van Bestuur zich verschuilt achter vage schijnoplossingen als «meer dialoog» en «betere communicatie» en bent u het ermee eens dat dit niets anders is dan een zwaktebod? Zo ja, bent u bereid hieraan consequenties te verbinden en zo ja, welke?
Ik zie in de reactie van het college van bestuur een lerende houding. En dat is ook nodig. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 3 ben ik met de besturen van universiteiten en hogescholen in gesprek over de veiligheid op de instellingen en de uitvoering van een aantal moties en toezeggingen naar aanleiding van het plenaire debat met de Kamer over veiligheid op de onderwijsinstellingen. Bijvoorbeeld over de ontwikkeling van een veiligheidsprotocol waartoe de Kamer per motie heeft opgeroepen.2 Ik zal de Kamer voor de zomer informeren over de uitkomsten hiervan.
Kunt u inzicht geven in het aantal studenten, medewerkers en/of docenten dat door de UvA is geschorst of op andere wijze disciplinair is bestraft naar aanleiding van betrokkenheid bij de meiprotesten? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe beoordeelt u de proportionaliteit van deze maatregelen in verhouding tot de ernstige verstoring van de orde en veiligheid op de universiteit?
Het schorsen of bestraffen van studenten, medewerkers en/of docenten is een aangelegenheid van de UvA. Mijn ministerie beschikt dan ook niet over de gevraagde personele informatie.
Hoe voorkomt u dat de UvA een gevaarlijk precedent schept, waarbij radicalen weten dat geweld loont en universiteitsbesturen buigen voor intimidatie en welke maatregelen neemt u om te garanderen dat universiteiten niet opnieuw speelbal worden van extremistische actiegroepen?
Het is de verantwoordelijkheid van de besturen van onderwijsinstellingen om zorg te dragen voor een veilige leer- en werkomgeving. In het debat met uw Kamer over veiligheid op universiteiten op 23 januari jl. heb ik het belang benadrukt dat instellingen altijd aangifte doen bij vermoedens van strafbare feiten. De instellingen hebben aangegeven dit ook altijd te doen. Dat is goed want voor geweld, vernieling, discriminatie etc. kan geen plaats zijn. Verder vind ik het belangrijk dat de instellingen leren van hun ervaringen op het gebied van veiligheid, ook gezamenlijk. Het feit dat de UvA een evaluatie heeft laten uitvoeren naar de gang van zaken rond de protesten vorig jaar, vind ik dan ook een goede zaak. Het is aan de instelling hoe zij hier verder mee omgaat. De UvA heeft kenbaar gemaakt belangrijke lessen te trekken uit het rapport en hier actief op in te zetten. Zoals ik in mijn antwoord op vraag 2 heb aangegeven vind ik dat belangrijk, evenals dat deze kennis onderling wordt gedeeld zodat ook andere instellingen hier lering uit kunnen trekken bij de inrichting van hun veiligheidsbeleid. Daarover spreek ik ook met bestuurders van hogescholen en universiteiten in het kader de moties en toezeggingen die voortkomen uit het plenair debat van 23 januari jl. over veiligheid op de instellingen. Zoals aangegeven zal ik de Kamer hierover voor de zomer informeren.
Deelt u de mening dat dit College van Bestuur volledig heeft gefaald en per direct moet opstappen? Zo nee, waarom blijft u falende bestuurders beschermen?
Nee, die mening deel ik niet. Het bestuur van de UvA heeft zijn verantwoordelijkheid genomen door destijds samen met de lokale driehoek deze crisissituatie in zo goed mogelijke banen te leiden binnen complexe omstandigheden. Het evaluatierapport dat de UvA heeft laten opstellen laat zien waar zaken niet goed zijn gegaan en bevat aanbevelingen voor de UvA om op te pakken. Het is goed dat de UvA aangeeft dat zij hier belangrijke lessen uit trekt, hierop actief gaat inzetten en het rapport tevens deelt met andere instellingen om er lering uit te trekken.
Bent u bereid de UvA onder verscherpt toezicht te plaatsen en in te grijpen als het bestuur wederom zijn verantwoordelijkheid niet neemt?
Het plaatsen van de UvA onder verscherpt toezicht is niet aan de orde. Het is allereerst aan de Raad van Toezicht om toezicht te houden op het College van Bestuur. Een aanwijzing aan de Raad van Toezicht vanuit mij kan alleen volgen als er door de Inspectie van het Onderwijs is vastgesteld dat er sprake is van wanbeheer. Dat is hier niet het geval.
Hakenkruizen en antisemitisme op het United World College (UWC) in Maastricht |
|
Maikel Boon (PVV), Patrick van der Hoeff (PVV) |
|
Eppo Bruins (minister ) (NSC) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het bericht «Weer hakenkruis op muur UWC» en klopt het dat er opnieuw een hakenkruis is geschilderd in een leslokaal van het United World College (UWC) in Maastricht?1
Ja, hier ben ik mee bekend.
Kunt u toelichten welke maatregelen de school heeft genomen na de ontdekking van de eerste vijf hakenkruizen en is er in dit verband aangifte gedaan? Zo nee, waarom niet?
De school heeft sinds 2022 zes meldingen ontvangen van hakenkruizen die zijn aangetroffen. In alle gevallen is een intern onderzoek uitgevoerd, zijn gesprekken gevoerd met betrokkenen en zijn de hakenkruizen verwijderd. Verder zijn personeel, leerlingen en ouders hierover geïnformeerd. In één geval heeft de school een leerling als verantwoordelijke kunnen aanwijzen, waarna er disciplinaire maatregelen jegens de leerling zijn genomen. Daarnaast heeft de school extra maatregelen genomen, zoals het plaatsen van camera’s, en de bestaande veiligheidsprotocollen aangescherpt. De inspectie is van oordeel dat de school adequaat gehandeld heeft.
Klopt het dat een Israëlisch meisje van zes jaar werd gedwongen op haar knieën potloden van de vloer op te rapen, enkel vanwege haar Joodse afkomst? Zo ja, wie is hiervoor verantwoordelijk en welke maatregelen zijn genomen om de verantwoordelijke(n) te bestraffen?
In betreffend artikel (en andere publicaties) wordt een aantal incidenten genoemd. Hierover is navraag gedaan bij het bevoegd gezag. Daarbij is per incident de feitelijke situatie en hoe daarop gehandeld is, beschreven. Het beschreven incident in de vraag is ons niet bekend.
Klopt het dat binnen het UWC al jarenlang toenemend antisemitisme speelt, wat heeft geleid tot een onveilige leeromgeving voor Joodse leerlingen en is het daarnaast waar dat het pesten van Joodse leerlingen een structureel probleem is en meerdere Joodse ouders hierover hun zorgen bij de directie hebben geuit? Zo ja, kunt u aangeven of en welke maatregelen de school heeft getroffen?2
Tot op heden heeft de inspectie geen eerdere signalen van antisemitisme op het UWC ontvangen. Desalniettemin vind ik het verschrikkelijk dat Joodse ouders en leerlingen zich onveilig voelen op de school.
Scholen hebben een wettelijke zorgplicht voor de veiligheid van leerlingen. Pesten, bedreigen of buitensluiten op grond van afkomst of andere identiteitskenmerken is volstrekt onacceptabel. Het is essentieel dat de school direct en adequaat optreedt wanneer dit voorkomt.
Het UWC Maastricht heeft benadrukt dat antisemitisme absoluut onaanvaardbaar is en dat elk gemeld incident zorgvuldig onderzocht wordt. De inspectie heeft geconstateerd dat de school een proactief veiligheidsbeleid voert en daarbij een gestructureerde aanpak hanteert. De school heeft naar aanleiding van recente incidenten extra maatregelen genomen. Zo zijn de veiligheidsprotocollen aangescherpt en is er een conflictenmodule gestart. Ook zijn er gesprekken met leerlingen, ouders en leraren gevoerd en is er externe deskundigheid ingeschakeld.
Indien deze signalen kloppen, welke concrete maatregelen gaat u nemen om het antisemitisme op het UWC in Maastricht aan te pakken?
In Nederland is absoluut geen plaats voor antisemitisme, ook niet op scholen. Wanneer zich toch antisemitische incidenten voordoen, is het essentieel dat scholen goed en adequaat handelen.
Bij signalen over de veiligheid op een school, zoals hier het geval is, neemt de inspectie doorgaans contact op met het betrokken bestuur om te kunnen komen tot een eerste duiding. Dat is hier ook gebeurd. De inspectie ziet op dit moment geen reden voor vervolgstappen. Wel is de inspectie uiteraard alert op eventuele nieuwe signalen. Daarnaast biedt Stichting School & Veiligheid scholen ondersteuning bij het werken aan een veilig schoolklimaat. Ook roep ik de school op om gebruik te maken van de handreiking «omgaan met antisemitische incidenten op scholen», die ondersteuning biedt bij het herkennen van, omgaan met en melden van antisemitische incidenten.3
De uitlevering van drie veroordeelde Pakistanen |
|
Geert Wilders (PVV) |
|
David van Weel (minister ) , Caspar Veldkamp (minister ) (NSC), Dick Schoof (minister-president ) (INDEP) |
|
![]() |
Zijn de drie Pakistanen, de imam, de politiek leider en de cricketspeler, die in Nederland tot gevangenisstraffen zijn veroordeeld wegens verschillende zware misdrijven tegen mij gericht, al uitgeleverd aan Nederland om hier hun gevangenisstraf uit te zitten? Zo nee, waarom niet?
Nederland heeft Pakistan eind vorig jaar formeel verzocht om de uitlevering van diverse in Nederland veroordeelde personen. Het is op dit moment aan Pakistan om op de uitleveringsverzoeken te reageren. Wij kunnen uw Kamer verzekeren dat Nederland de uitleveringsverzoeken met grote regelmaat op politiek, diplomatiek en ambtelijk niveau nadrukkelijk onder de aandacht brengt van de Pakistaanse autoriteiten. Het belang dat Nederland hieraan hecht is duidelijk overgebracht.
Politieke ambtsdragers moeten hun werk vrij en veilig kunnen verrichten. Bedreigingen tegen politieke ambtsdragers door of vanuit andere landen die niet meewerken aan opsporing, vervolging of berechting hiervan, worden niet geaccepteerd en hierop wordt geacteerd. Dit uitgangspunt staat buiten kijf.
Wanneer personen die verdacht worden van strafbare feiten of daarvoor veroordeeld zijn zich in het buitenland bevinden, dan is Nederland afhankelijk van de medewerking van andere staten. Diverse middelen kunnen worden ingezet om bij andere staten het belang van reactie op en uitvoering van verzoeken te benadrukken.
De vraag welk middel op welk moment wordt ingezet, wordt van geval tot geval beoordeeld. Dit gebeurt in samenspraak tussen de verzoekende justitiële autoriteit (in dit geval het Openbaar Ministerie) en onze ministeries, ieder vanuit zijn eigen rol en verantwoordelijkheid.
Kunt u in een tijdlijn gedetailleerd aangeven wat de Nederlandse regering respectievelijk het Openbaar Ministerie hebben gedaan sinds de vonnissen definitief zijn geworden om betrokkenen uitgeleverd te krijgen? Wanneer is door wie namens Nederland met wie in Pakistan precies contact opgenomen, welke stukken en verzoeken zijn precies gewisseld, kunt u die met de Kamer delen, en hoe is er op gereageerd?
Zoals gezegd is Pakistan formeel om de uitlevering van diverse in Nederland veroordeelde personen verzocht. Op alle geëigende niveaus wordt bij de Pakistaanse autoriteiten de noodzaak van adequate opvolging van de Nederlandse verzoeken benadrukt.
Over welke inspanningen precies zijn gepleegd, doen wij gezien de vertrouwelijke aard van het diplomatieke verkeer met buitenlandse autoriteiten, geen verdere uitspraken. Bovendien zou dit de internationale strafrechtelijke samenwerking met andere landen, het land in kwestie in algemene zin, maar ook in deze specifieke zaken, kunnen belemmeren.
Wij benadrukken nogmaals dat het kabinet het onacceptabel acht indien personen die politieke ambtsdragers bedreigen vrijuit gaan. In onze brief van 2 september 2024 hebben wij al kort geschetst welke inspanningen het kabinet levert in geval van rechtshulp- en uitleveringsverzoeken.1 Daarnaast wordt ingegaan op de diplomatieke inzet van het kabinet indien landen niet meewerken aan de opsporing, vervolging of berechting van personen die verdacht worden van, of veroordeeld zijn voor, het bedreigen van politieke ambtsdragers.
Indien uitvoering van een verzoek om rechtshulp aan een andere staat uitblijft, kunnen diverse middelen worden ingezet om bij het aangezochte land op uitvoering aan te dringen. In beginsel wordt hierbij een escalatiemodel gehanteerd, waarbij wordt begonnen met schriftelijk rappel op ambtelijk niveau en waarbij inzet op politiek niveau, al dan niet door het Ministerie van Buitenlandse Zaken, het uiterste middel is. De vraag welk middel op welk moment wordt ingezet, wordt van geval tot geval beoordeeld. Dit gebeurt in samenspraak tussen de verzoekende justitiële autoriteit (het Openbaar Ministerie of de rechtspraak), het Ministerie van Justitie en Veiligheid als centrale autoriteit voor rechtshulp en uitlevering, en het Ministerie van Buitenlandse Zaken, ieder vanuit zijn eigen rol en verantwoordelijkheid.
Het doorlopen van eventueel noodzakelijke stappen vergt steeds een zorgvuldige afweging en kost tijd maar Nederland zal niet schuwen om te blijven aandringen op uitvoering, waarbij ook zwaardere diplomatieke stappen voor het aangezochte land niet kunnen worden uitgesloten.
Wanneer heeft de Minister-President hierover de afgelopen maanden persoonlijk met zijn Pakistaanse ambtgenoot contact opgenomen en met welk resultaat?
De Minister-President hecht aan een gesprek met zijn Pakistaanse ambtgenoot over het belang dat Nederland hecht aan adequate opvolging van de Nederlandse verzoeken. Dit verzoek is aan Pakistan gecommuniceerd.
Wanneer heeft de Minister van Justitie en Veiligheid hierover de afgelopen maanden persoonlijk met zijn Pakistaanse ambtgenoot contact opgenomen en met welk resultaat?
Een gesprek tussen de Minister van Justitie en Veiligheid met zijn Pakistaanse ambtgenoot wordt voorbereid door het Ministerie van Justitie en Veiligheid, in samenspraak met het Ministerie van Buitenlandse Zaken.
Wanneer heeft de Minister van Buitenlandse Zaken hierover de afgelopen maanden persoonlijk contact opgenomen met zijn Pakistaanse ambtgenoot en met welk resultaat?
De Minister van Buitenlandse Zaken heeft in november 2024 voor het laatst telefonisch gesproken met zijn Pakistaanse ambtgenoot. Daarin werd afgesproken om een gesprek tussen de Minister van Justitie en Veiligheid en de Pakistaanse Minister van justitie als ambtgenoot te zullen opzetten. Verder heeft de Minister van Buitenlandse Zaken in september 2024 en marge van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties de Pakistaanse premier aangesproken.
Wanneer heeft het Openbaar Ministerie contact opgenomen met de Pakistaanse autoriteiten met het doel de drie veroordeelde Pakistaanse criminelen uitgeleverd te krijgen en met welk resultaat?
Er zijn geen rechtstreekse contacten tussen het Nederlandse Openbaar Ministerie en de Pakistaanse autoriteiten. Dergelijke contacten verlopen bij derde landen via het Ministerie van Justitie en Veiligheid als centrale autoriteit voor rechtshulp en uitlevering, in samenspraak en afstemming met het Ministerie van Buitenlandse Zaken.
Kunt u bevestigen dat de Nederlandse regering dan wel het Openbaar Ministerie met niets anders genoegen zullen nemen dan met de uitlevering van de drie veroordeelde Pakistaanse criminelen die veroordeeld zijn voor verschillende misdrijven tegen mij gericht als Nederlands parlementariër? Zo nee, waarom niet?
Door Nederland is aan Pakistan verzocht om de uitlevering van diverse in Nederland veroordeelde personen (zie ook het antwoord op vraag 1). Zoals ook geschetst in de beantwoording van eerdere vragen van het lid Wilders, zal Nederland duidelijk blijven maken dat opvolging wordt verwacht. Het is aan Pakistan als aangezochte staat om te reageren.2
Deelt u mijn mening dat het totaal onaanvaardbaar zou zijn om met iets anders genoegen te nemen dat de uitlevering van de drie veroordeelde Pakistaanse criminelen?
Nederland heeft Pakistan verzocht om de uitlevering van diverse in Nederland veroordeelde personen. Er kan aan de zijde van de Pakistaanse autoriteiten geen misverstand bestaan over de noodzaak van een adequate opvolging van de Nederlandse verzoeken.
Wilt u al deze vragen apart en dus niet gecombineerd beantwoorden?
Ja.
Wilt u deze vragen met spoed, doch uiterlijk voor dinsdag 4 maart 11.00 uur beantwoorden en wil de Minister-President zich er persoonlijk van verzekeren dat met niets anders genoegen zal worden genomen dan de uitlevering van alle betrokkenen nu het gaat om zware misdrijven gericht tegen een parlementariër?
De vragen zijn zo snel als mogelijk beantwoord. Zoals ook gememoreerd in onze eerder genoemde brief van 2 september 2024 en in het hoofdlijnenakkoord, worden bedreigingen tegen politieke ambtsdragers door of vanuit andere landen die niet meewerken aan opsporing, vervolging of berechting hiervan, niet geaccepteerd en wordt hierop geacteerd. Dit uitgangspunt staat buiten kijf. Er kan geen enkel misverstand bestaan over het grote belang dat Nederland hieraan hecht, en Nederland blijft dit op alle geëigende niveaus onder de aandacht brengen van de Pakistaanse autoriteiten. Zie ook het antwoord op vraag 1.
De rijdende rechter |
|
Faith Bruyning (NSC), Willem Koops (NSC) |
|
Struycken |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Zeeuwse rijdende rechter dreigt te verdwijnen door stoppen subsidie: «Het is heel wrang»»?1
Ja.
Kunt u toelichten waarom is besloten de subsidie aan de stichting «samen recht vinden» (SRV) voor de pilot «Zeeuwse rijdende rechter» stop te zetten?
Er is geen sprake geweest van het stopzetten van een subsidie voor Samen Recht Vinden. De organisatie heeft in het kader van het programma stelselvernieuwing rechtsbijstand tweemaal een incidentele projectsubsidie ontvangen, de eerste keer tijdens de pilotfase van het programma (2021–2022) voor het ontwikkelen van een nieuwe aanpak voor het versterken van de laagdrempelige toegang tot het recht en de tweede keer (2023–2024) voor onderzoek naar mogelijke lokale borging en implementatie van de aanpak. Niet alleen het Ministerie van JenV maar ook het Ministerie van BZK heeft bijgedragen met de Rijk-regiodeal. Ook de Zeeuwse gemeenten waren betrokken. Het was vooraf bekend bij de organisatie dat dit incidentele bijdragen zouden zijn en dat permanente financiering vanuit het budget voor het stelsel van de gesubsidieerde rechtsbijstand niet een mogelijkheid was. Conclusie is dat het ingewikkeld blijkt om de aanpak structureel te borgen of in te bedden.
Tegelijkertijd constateer ik dat er in Zeeland een beperkt aanbod is voor eerstelijns rechtshulp en dat ieder goed werkend initiatief dat verdwijnt er een teveel is.
Momenteel ben ik in afwachting van een subsidieaanvraag van Samen Recht Vinden naar aanleiding waarvan ik welwillend zal bezien of ik in 2025 nog éénmaal een overbruggingsbijdrage toe zal kennen, zodat de bemiddeling voor burgers overeind blijft en tijd gewonnen wordt om te zoeken naar een structurele inbedding en financiering van de aanpak.
Welke criteria en evaluaties zijn gehanteerd bij het besluit om de financiering van deze pilot te beëindigen?
Zie het antwoord op vraag 2.
Het is bij het programma stelselvernieuwing rechtsbijstand nooit de bedoeling geweest om lokaal ontwikkelde aanpakken en initiatieven structureel financieel te ondersteunen. Het ging erom lessen en werkzame elementen op te halen die bij konden dragen en richting zouden kunnen geven aan de stelselvernieuwing ofwel aan het versterken van de toegang tot het recht in den brede.
Hoe verhoudt het stopzetten van deze pilot zich tot de doelstelling om de werkdruk en wachttijden binnen de rechtspraak te verminderen?
Zie het antwoord op vraag 2.
De aanpak van Samen Recht Vinden is geen rechtspraak en hoort thuis in de brede basis van de eerstelijns rechtshulp. Samen Recht Vinden is een laagdrempelige toegankelijk initiatief, gericht op het vinden van vroegtijdige oplossingen voor geschillen. Er wordt door Samen Recht Vinden wel samengewerkt met de Zeeuwse Regelrechter, die in een aantal conflicten heeft moeten beslissen.
Bent u het eens dat laagdrempelige en toegankelijke rechtspraak, zoals geboden door de stichting samen recht vinden met hun pilot, bijdraagt aan het ontlasten van het traditionele rechtssysteem? Zo ja, hoe denkt u deze toegankelijkheid te waarborgen nu deze pilot wordt beëindigd?
Alhoewel Samen Recht Vinden geen rechtspraak betreft, draagt het met een vroegtijdige en oplossingsgerichte aanpak naar verwachting bij aan het ontlasten van het traditionele rechtssysteem en kan het mede daarom een waardevolle aanvulling op het rechtssysteem zijn.
Om de toegang tot het recht te waarborgen investeer ik vanuit mijn stelselverantwoordelijkheid in het versterken van de laagdrempelige eerstelijns rechtshulp. Ook zet ik in op het verbeteren van de samenwerking tussen het juridisch en sociaal domein.
De vraag hoe deze toegankelijkheid in de regio Zeeland, maar ook in andere regio’s waar dit nog onvoldoende het geval is, kan worden geborgd, zal bij de uitvoering van de motie Van Nispen/Palmen2 worden opgepakt. Ter uitvoering van deze motie heb ik uw Kamer op 13 december 20243 bericht dat ik zal laten verkennen hoe het netwerk van sociaaljuridische dienstverlening het best vormgegeven kan worden. Mijn streven is om daarvoor voor de zomer van 2025 een kwartiermaker benoemd te hebben.
Zijn er alternatieve plannen of initiatieven om in de behoefte aan snelle en lokale geschilbeslechting te voorzien in Zeeland, nu deze pilot stopt?
Het Juridisch Loket is de landelijke organisatie voor eerstelijns rechtshulp. Zij heeft ruim 50 vestigingen en servicepunten verspreid door het land, een website en een (gratis) landelijk telefoonnummer. In Zeeland zit een vestiging van het Juridisch Loket in Middelburg en in Goes en Terneuzen zijn servicepunten aanwezig. Er wordt door het Juridisch Loket in de regio samengewerkt met lokale partijen om de (toegang tot) hulp aan mensen met een juridische hulpvraag te verbeteren. De nieuwe regioregisseur van het Juridisch Loket heeft daarin een belangrijke spilfunctie.
Zie verder het antwoord op vraag 5.
Hoe wordt de effectiviteit van dergelijke pilots gemeten en welke rol spelen de uitkomsten bij beslissingen over voortzetting of beëindiging van de financiering?
Dit heeft hier geen rol gespeeld omdat voortzetting van financiering nooit een uitgangspunt was bij de subsidieverstrekking. Zie ook mijn antwoord op vraag 2.
De 34 pilots die in het kader van het programma hebben plaatsgevonden, zijn door het WODC geanalyseerd en geclassificeerd op basis van werkzame elementen. De inzichten en lessen uit de pilots waren bedoeld om bij te dragen en richting te geven aan de stelselvernieuwing. De analyse van het WODC was hier dan ook niet op gericht.
Bent u bereid om in gesprek te gaan met de betrokken gemeenten, de stichting samen recht vinden en instanties om te onderzoeken of voortzetting van de pilot van de stichting «samen recht vinden» onder de noemer «Zeeuwse rijdende rechter» mogelijk is, eventueel in aangepaste vorm of met gedeelde financiering?
Vanuit mijn stelselverantwoordelijkheid zet ik in op het toewerken naar een landelijk netwerk aan sociaaljuridische hulp in samenwerking met andere departementen, Het Juridisch Loket, de gemeenten en andere betrokken partijen. Onderdeel van de opdracht aan de kwartiermaker, genoemd in het antwoord op vraag 5, is het in gesprek gaan met regio’s over de vraag hoe daar een goed netwerk voor eerstelijns sociaaljuridische dienstverlening tot stand kan komen.
Het streven is om de kwartiermaker voor de zomer van 2025 te laten starten. De kwartiermaker wordt gevraagd met prioriteit te kijken naar de regio’s met een beperkt aanbod aan eerstelijns rechtshulp maar waar naar verwachting wel sociaaljuridische problematiek is. Naar verwachting is Zeeland één van deze regio’s.
Het zou in dat kader niet wenselijk zijn om de dienstverlening van Samen Recht Vinden te laten verdwijnen voordat het sociaaljuridische netwerk in de regio structureel tot stand is gebracht. Momenteel ben ik in afwachting van een subsidieaanvraag van Samen Recht Vinden naar aanleiding waarvan ik welwillend zal bezien of ik in 2025 nog éénmaal een overbruggingsbijdrage toe zal kennen, om daarmee gericht te kunnen onderzoeken wat een realistische en haalbare vorm zou zijn om de aanpak te behouden voor Zeeland.
Welke stappen onderneemt u om te voorkomen dat succesvolle initiatieven ter verbetering van de rechtspraak voortijdig worden beëindigd door het stopzetten van subsidies?
Samen Recht Vinden is zoals eerder opgemerkt geen initiatief ter verbetering van de Rechtspraak (zie mijn antwoord op vraag4.
Onder de noemer van Maatschappelijk Effectieve Rechtspraak (MER) zijn bij de meeste gerechten pilots en projecten gestart om de toegankelijkheid en de maatschappelijke effectiviteit van rechtspraak te vergroten5 Zowel voor de MER- pilots en -projecten als de landelijke uitrol daarvan wordt aan de Rechtspraak structureel budget beschikbaar gesteld.
Ik vind het belangrijk om succesvolle initiatieven zo breed mogelijk in te zetten. Dit moet wel zorgvuldig gebeuren. De Rechtspraak neemt de uiteindelijke beslissing tot uitrol, aan de hand van evaluaties. De regie over de pilots en projecten is binnen de Rechtspraak neergelegd bij de regiegroep Innovatie. De regiegroep heeft als doel de vernieuwende initiatieven binnen de Rechtspraak te coördineren en de samenhang tussen de verschillende initiatieven te vergroten, zodat gerechten van elkaar kunnen leren.
Kunt u toezeggen dat toekomstige pilots en projecten gericht op het verbeteren van de toegankelijkheid en efficiëntie van de rechtspraak voldoende tijd en middelen krijgen om hun meerwaarde te bewijzen?
Zie antwoord vraag 9.
Financiering van ngo’s, belangen organisaties en goede doelen |
|
Henk Vermeer (BBB) |
|
Dirk Beljaarts (minister ) |
|
![]() |
Aan welke ngo’s, goede doelen en belangenorganisaties stelt het Ministerie van Economische Zaken financiële middelen beschikbaar over de periode 2021–2025. Kunt u een volledig subsidieoverzicht geven van het departement voor alle organisaties die in de breedste zin van het woord onder bovenstaande definities vallen?
Het Ministerie van Economische Zaken (EZ) houdt geen specifiek subsidieoverzicht bij van subsidies of subsidieregelingen aan ngo’s, goede doelen en belangenorganisaties. Ik neem u hieronder mee in de informatie die wel beschikbaar is.
Het ministerie publiceert, net als elk departement, in de jaarlijkse ontwerpbegroting een subsidieoverzicht, waarin per beleidsartikel alle subsidiebudgetten zijn opgenomen1. Tevens wordt er in het kader van het verantwoordingsproces van de begroting jaarlijks na publicatie van de jaarverslagen en slotwetten gedetailleerde informatie van ontvangers van financiële instrumenten gepubliceerd op Rijksfinanciën.nl2. Dit betreft alle rijksbrede financiële instrumenten, zoals bijdragen, garanties, leningen en ook subsidies. In het kader van de Wet Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) worden private personen en eigennamen geanonimiseerd in de dataset.
In de dataset wordt per jaar, begrotingshoofdstuk, artikel, instrument en regeling het bedrag en de ontvanger weergegeven. Hierbij wordt ook de rechtsvorm van de ontvangers weergegeven, zoals besloten vennootschappen, eenmanszaken en ook verenigingen en stichtingen. Categorieën als ngo’s, goede doelen en belangenorganisaties zijn geen juridische rechtsvormen en worden dus niet als zodanig afzonderlijk gepresenteerd. De openbare dataset bevat op dit moment data tot en met 2023.
Wat zijn de criteria voor het verkrijgen van subsidies van het Ministerie van Economische Zaken als belangenorganisatie/NGO?
Er zijn geen specifieke subsidieregelingen die zich uitsluitend richten op belangenorganisaties of ngo’s. Voor de subsidieregelingen die er zijn, worden geen criteria gehanteerd die uitsluitend gelden voor belangenorganisaties of ngo’s die subsidies van het Ministerie van Economische Zaken willen verkrijgen. Voor deze partijen gelden dezelfde criteria als voor andere type organisaties. Subsidieverstrekking geschiedt uitsluitend om bepaalde beleidsdoelstellingen van het Ministerie van EZ te verwezenlijken.
De kaders voor subsidiewet- en regelgeving zijn te vinden in de Regeling vaststelling Aanwijzingen voor subsidieverstrekking, ook bekend als het Uniform Subsidiekader (USK) en nader uitgewerkt in het algemene Rijksbrede Raamwerk Uitvoering Subsidies (RUS)3. Daarnaast heeft het Ministerie van Economische Zaken een eigen kaderwet voor subsidies, Kaderwet EZK- en LNV-subsidies4. Deze kaderwet is verder uitgewerkt in het Kaderbesluit nationale EZK- en LNV-subsidies5. De algemene criteria die hierin worden gehanteerd bevatten onder andere de volgende kernpunten (geparafraseerd):
Aanvullende gehanteerde criteria zijn afhankelijk van de individuele subsidieregeling waarvoor de aanvrager indient. Deze kunnen betrekking hebben op de inhoud van het project, de doelgroep, de beoogde resultaten, de hoogte van de subsidie, de subsidiabele kosten en de verplichtingen van de ontvanger. Het gros van de subsidies en financieringsinstrumenten van EZ wordt door RVO uitgevoerd. Door RVO uitgevoerde subsidieregelingen worden met beschrijving, doelgroep en voorwaarden weergegeven op https://www.rvo.nl/subsidies-financiering/.
Welke thema’s of sectoren zijn het belangrijkste voor subsidies bij het Ministerie van Economische Zaken? Zijn er specifieke programma’s gericht op milieu, klimaat, energie, of ondernemerschap?
In de gehele begroting van het Ministerie van EZ zijn drie beleidsartikelen opgenomen, die zich richten op een goed werkende (digitale) economie, innovatie en ondernemerschap. In de begroting wordt de doelstelling toegelicht (onderdeel A), op welke manier de Minister dit wil doen (onderdeel B), of er wijzigingen zijn in het beleid (onderdeel C) en een overzicht van de beleidsbudgetten met toelichting, waaronder de categorie «subsidies» (onderdelen D en E). Daarnaast bevat de jaarlijkse ontwerpbegroting van het Ministerie van EZ een subsidieoverzicht waarin de verschillende subsidieregelingen worden weergegeven, opgesplitst naar beleidsartikel.
Door de herverkaveling van de ministeries is door het huidige kabinet een aantal subsidieregelingen overgeheveld van de EZ-begroting naar de begroting van onder meer de begroting van KGG6. Hieronder vallen subsidieregelingen gericht op milieu, klimaat en energie. De subsidieregelingen onder het Ministerie van Economische Zaken richten zich door de herverkaveling niet primair op deze thema’s.
Wat is het totale budget voor subsidies aan belangenorganisaties, goede doelen en NGO’s voor het Ministerie van Economische Zaken voor de jaren 2025–2030?
EZ stelt geen specifiek subsidiebudget vast voor belangenorganisaties, goede doelen en ngo’s. Het totale subsidiebudget voor alle organisaties die beroep kunnen doen op subsidieregelingen bedraagt 1,3 miljard in 2025 (stand ontwerpbegroting 20257). Voor de gehele periode van 2025 tot en met 2030 bedraagt het 4,3 miljard8.
In hoeveel gevallen gaat het om financiering boven het bedrag van 100.000 euro?
Zoals toegelicht in de beantwoording op vraag 4 stelt EZ geen specifieke subsidies beschikbaar voor belangenorganisaties, goede doelen en ngo’s, en worden subsidieverstrekkingen aan dergelijke organisaties niet apart geadministreerd. In de beantwoording op vraag 1 wordt verwezen naar de open dataset beschikbaar op Rijksfinanciën.nl9 met alle ontvangers van financiële instrumenten waaronder subsidies. Voor 2024 (dataset nog niet gepubliceerd) gaat het om in totaal 1.952 subsidie uitbetalingen van boven of gelijk aan 100.000 euro vanuit het toenmalige Ministerie van Economische Zaken en Klimaat. Dit is inclusief subsidiebetalingen van beleidsinstrumenten die nu onder het Ministerie van Klimaat en Groene Groei vallen.
Kunt u per project van boven een ton de bedragen weergeven in een overzichtelijke tabel met subsidiënt of programma, bedrag, looptijd en doel van de subsidiëring?
Er wordt geen centraal overzicht bijgehouden met alle eigenschappen die in de vraag worden genoemd. Zoals aangeven in de beantwoording op vraag 1 en 5 is informatie terug te vinden in de open data beschikbaar op Rijksfinanciën.nl, maar wordt niet apart geadministreerd welke subsidies worden toegekend aan belangenorganisaties, goede doelen en ngo’s. Deze registers bevatten onder meer de begunstigden van subsidies en het bedrag. De open dataset op Rijksfinanciën.nl bevat ook het type rechtsvorm van de ontvangende partij. Aan de hand van de verschillende selectiecriteria in beide datasets is het mogelijk een tabel te genereren voor (een deel van) de subsidiebegunstigden van EZ (en KGG) subsidies. Looptijd en budget van subsidie instrumenten zijn te vinden in het subsidieoverzicht dat bij de jaarlijkse begroting is bijgesloten. Het doel van de instrumenten wordt toegelicht in de relevante beleidsartikelen. De door RVO uitgevoerde subsidieregelingen worden uitgebreid toegelicht op https://www.rvo.nl/subsidies-financiering/.
Welke wijzigingen worden verwacht in de toewijzing van subsidies de komende jaren bij het Ministerie van Economische Zaken?
Beleidsinhoudelijke wijzigingen waarbij subsidies een rol spelen worden toegelicht in de begroting, onderdeel C van het betreffende beleidsartikel. Wat betreft regelgeving wordt in 2025 het bestaande Uniform Subsidiekader (USK) herzien, naar aanleiding van een recente evaluatie over de doeltreffendheid en -matigheid van het USK. De bevindingen en aanbevelingen uit de evaluatie richten zich onder meer op verantwoord vertrouwen en risicoacceptatie, uniformering en vereenvoudiging, proportionaliteit en sturen op prestatie en hoofdlijnen. Het voornemen is dat het herziene USK per januari 2026 ingevoerd zal worden. De Tweede Kamer zal te zijner tijd geïnformeerd worden door de Minister van Financiën. Aanpassingen in het USK zullen vervolgens leiden tot aanpassingen in het huidige Kaderbesluit nationale EZK- en LNV-subsidies.
De import van Russische kunstmest en de mogelijkheden om alternatieven zoals RENURE sneller toe te laten |
|
Cor Pierik (BBB) |
|
Femke Wiersma (minister ) (BBB) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel in de Financial Times van 21 februari 2025 waarin wordt gesteld dat de Europese Unie (EU) de import van Russische kunstmest wil verminderen en deze wil vervangen door producten zoals RENURE?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de recente stijging van de Russische kunstmestimport naar de EU (van 17 procent naar 30 procent van de markt sinds 2022) in relatie tot de afhankelijkheid van Russische grondstoffen?
De toename van de Europese import van Russische kunstmest hangt samen met de lage binnenlandse gasprijzen in Rusland, die worden gedrukt door een gasoveraanbod als gevolg van het wegvallen van afzetmarkten in derde landen vanwege de sancties. Rusland gebruikt aardgas in toenemende mate voor de productie van stikstofkunstmest, waarvan aardgas een aanzienlijk deel van de kostprijs uitmaakt. Dit is gunstig voor de Russische export aangezien landbouwproducten tot nu toe waren vrijgesteld van sancties of importheffingen. De export van Russische kunstmeststoffen leidt op de Europese markt tot oneerlijke concurrentie. De Europese Commissie heeft een voorstel gedaan voor de invoering van tarieven op o.a. Russische kunstmestproducten, wat het kabinet steunt en waarover uw Kamer een appreciatie heeft ontvangen.2
Hoe voorkomt u dat Nederlandse boeren in een nadelige positie komen ten opzichte van hun Europese collega’s doordat zij geen gebruik kunnen maken van meststoffen uit eigen kringloop, terwijl Russische kunstmest nog steeds de markt overspoelt?
Er is geen reden aan te nemen dat Nederlandse boeren in een nadelige positie komen ten opzichte van hun Europese collega’s. De goedkope prijs van Russische kunstmest heeft een effect op de gehele kunstmestmarkt in de EU, niet specifiek op Nederland. Daarbij dient opgemerkt te worden dat Nederland een grote exporteur is van kunstmest en slechts een fractie van de in Nederland geproduceerde kunstmest wordt gebruikt in de Nederlandse landbouw. Om minder afhankelijk te worden van Russische kunstmest zie ik een belangrijke oplossing in het toestaan van RENURE producten. Ik zet mij momenteel vol in voor de toelating van RENURE en breng hierbij ook dit punt onder de aandacht van mijn Europese collega’s en de Europese Commissie.
Deelt u de mening dat de import van Russische kunstmest onwenselijk is, vanwege de financiering van de Russische oorlogskas en omdat kunstmestproductie een zeer energie-intensief proces is, maar dat de aangekondigde maatregelen zonder flankerend beleid de productiekosten voor veel boeren in Europa onnodig hoog zouden opdrijven?
Ja, het is onwenselijk om bij te dragen aan de Russische oorlogskas. Daarnaast is het cruciaal om de afhankelijkheid van Russische kunstmest af te bouwen en oneerlijke concurrentie op de markt tegen te gaan, zoals ook aangegeven in de appreciatie van het eerder genoemde voorstel van de Europese Commissie om aanvullende tarieven op o.a. kunstmestproducten uit Rusland en Belarus in te voeren. Tegelijkertijd is het cruciaal om kunstmeststoffen betaalbaar te houden voor Europese boeren, aangezien deze een essentiële rol spelen in de voedselproductie en prijsstabiliteit binnen de landbouwsector. Het is moeilijk in te schatten of de prijs van kunstmest zal stijgen als gevolg van een importtarief op Russische kunstmest. De Europese Commissie schat in dat dit niet het geval zal zijn wegens voldoende substitutiemogelijkheden. In 2021, toen de kunstmestprijzen stegen als gevolg van de toenemende gasprijzen, werd in totaal iets minder kunstmest afgenomen.
Deelt u de mening dat het juiste flankerende beleid een belangrijke rol kan spelen in het verminderen van deze afhankelijkheid door sneller alternatieven toe te laten, zoals het mogen aanwenden van meer dierlijke mest en daardoor minder kunstmest binnen de stikstofplaatsingsruimte, maar ook RENURE en (in Nederland specifiek) een ruimhartigere toelating van stoffen op de Aa-lijst van de Meststoffenwet?
Ik ben inderdaad van mening dat het belangrijk is minder afhankelijk te worden van de import van Russische kunstmest. Zoals toegelicht bij vraag 2 zie ik RENURE als een belangrijke route om minder afhankelijk te worden van kunstmeststoffen buiten de EU en zet ik mij hier vol voor in binnen de EU. De stoffen op de Aa-lijst van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet betreffen rest- en afvalstoffen die als meststof verhandeld mogen worden. Ook deze kunnen een nuttig alternatief bieden voor Russische kunstmest. RENURE producten betreffen geen rest- en afvalstoffen zoals bedoeld op de Aa-lijst. Het is daarom belangrijk de toelating van RENURE-producten via een andere weg te regelen waar ik mij op dit moment vol voor inzet. Voor een verdere toelichting over de Aa-lijst en RENURE verwijs ik u graag naar de beantwoording van Kamervragen over het aanmerken van het spuiwater uit de stikstofkraker als dierlijke meststof van het lid Flach (SGP) van 26 februari jl.3
Welke mogelijkheid ziet u om meer stappen te ondernemen om in Europees verband te pleiten voor een versnelde toelating van RENURE als volwaardige kunstmestvervanger, zeker nu de Europese Commissie zelf stelt dat dit een «win-win» is voor klimaat en milieu?
Ik zet mij op dit moment al vol in voor de toelating van RENURE en zie dat met mij veel andere lidstaten en ook de Europese Commissie de toegevoegde waarde van RENURE zien. Daarbij moet gezegd worden dat er nog steeds lidstaten zijn die vragen stellen bij de uitwerking van RENURE in het voorstel van de Europese Commissie. Uiteraard faciliteert Nederland zo veel als mogelijk deze lidstaten in het voorzien van informatie en argumenten, opdat zij uiteindelijk voor het voorstel zullen stemmen in het Nitraatcomité.
Bent u bereid om voor de aankomende Raad Buitenlandse Zaken op 24 februari 2025 de bewindspersoon die Nederland daar vertegenwoordigt te vragen om dit onderwerp in te brengen bij het agendapunt «Russische agressie tegen Oekraïne» en te pleiten voor een snelle Europese goedkeuring van RENURE en meer plaatsingsruimte voor dierlijke mest binnen de stikstoftoepassingsruimte?
Zowel de Minister van Buitenlandse Zaken als de Minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur hebben op respectievelijk 25 en 24 februari jl. in Europees verband de wens onder de aandacht gebracht om zo snel mogelijk de toepassing van mestvervangers zoals RENURE mogelijk te maken en daarmee de afhankelijkheid van Russisch kunstmest af te bouwen.
Bent u bereid, in lijn met de motie-Van der Plas (Kamerstuk 33 037, nr. 569), te onderzoeken of er in Europa in het licht van het bovenstaande bericht over Russische kunstmest, een soepeler beleid geaccepteerd zal worden voor het plaatsen van stoffen op de Aa-lijst?
RENURE producten betreffen geen rest- en afvalstoffen zoals bedoeld op de Aa-lijst. Ik verwijs u voor een verdere toelichting graag naar mijn reactie op genoemde motie-Van der Plas en de beantwoording van Kamervragen over het aanmerken van het spuiwater uit de stikstofkraker als dierlijke meststof van het lid Flach (SGP) van 26 februari jl.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor de Raad Buitenlandse Zaken op 24 februari 2025?
Nee. Beantwoording op dezelfde dag als het insturen van de vragen is niet mogelijk gebleken.
De Kamerbrief “Kabinetsreactie Inspectierapport incident pleegmeisje Vlaardingen van 30 januari 2025” |
|
Faith Bruyning (NSC) |
|
Karremans , Struycken |
|
![]() |
Bent u van mening dat het voorval in Vlaardingen, zoals we kunnen constateren in de kabinetsreactie over het Inspectierapport incident pleegmeisje Vlaardingen van 30 januari 2025, een incident is?1
Strikt genomen gaat het hier om een calamiteit. De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) hanteert hiervoor de definitie van de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz): «Een niet beoogde of onverwachte gebeurtenis, die betrekking heeft op de kwaliteit van de zorg en die tot de dood van een cliënt of een ernstig schadelijk gevolg voor een cliënt heeft geleid.»
De IGJ en de Inspectie Justitie en Veiligheid (IJenV) hebben, na een verplichte calamiteitenmelding te hebben ontvangen van Enver en William Schrikker Jeugdbescherming & Jeugdreclassering (WSS), onderzoek verricht. Het rapport van de inspecties, «Zakelijke weergave Casusonderzoek pleegzorg meisje Vlaardingen», is op 30 januari 2025 openbaar gemaakt. Met de beleidsreactie van 30 januari 2025 is aan uw Kamer dit casusonderzoek aangeboden en heeft u onze reactie op deze calamiteit en op de bevindingen en conclusies van de inspecties ontvangen.
Het is niet onze bedoeling geweest de calamiteit te presenteren als een incident dat eenmalig en uitzonderlijk is. Het woord «incident» in de onderwerpaanduiding op de eerste bladzijde van de brief is slechts bedoeld als alternatief voor de meer technische term «calamiteit» en de term «casusonderzoek» zoals gebruikt in de titel van het rapport van de IGJ en JenV. Uit het rapport blijkt dat een groot aantal tekortkomingen is geconstateerd in het handelen van verschillende betrokken organisaties en professionals over een langere periode. Deze tekortkomingen kunnen dus zeker niet als «incidenteel» worden bestempeld. In de kabinetsreactie hebben we daarom, naast een weergave van de conclusies van de inspecties, onze reactie daarop en de noodzakelijke maatregelen die door de betrokken organisaties worden genomen, een eerste inzicht willen geven in de maatregelen die we vanuit onze stelselverantwoordelijkheid nemen.
Heeft u kennisgenomen van de eerdere «incidenten» zoals Savannah, Famke, Sharleyne, Ruben & Julian? En kunt u vaststellen of er overlap is in hetgeen door de inspecties in deze gevallen geconstateerd is en in hoeverre de aanbevelingen overeenkomen? Zo ja, wat zijn de overeenkomsten?
Deze tragische zaken met fatale afloop zijn mij bekend. De aard van deze vreselijke gebeurtenissen was divers en er speelden vele factoren een rol. Gezien uw verzoek om deze vragen spoedig te beantwoorden heb ik nog geen grondige analyse op eventuele overlap en overeenkomsten in knelpunten, conclusies en/of aanbevelingen kunnen uitvoeren. In de verdere uitwerking van de verbetermaatregelen die we vanuit onze stelselverantwoordelijkheid hebben benoemd in de beleidsreactie van 30 januari 2025, zullen we eventuele overlap in knelpunten en aanbevelingen meenemen.
Kunt u toelichten hoe de screening die de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering (WSS) heeft gedaan op alle 3.300 dossiers waar sprake is van plaatsing in een pleeggezin of gezinshuis heeft plaatsgevonden?2 Wilt u de methode van deze screening met de Kamer delen? En op basis van welke criteria trekken, de WSS en daarmee ook u, de conclusie dat er geen aanwijzingen naar voren gekomen zijn dat het zicht op de veiligheid van de kinderen in het geding is?
WSS heeft op ons verzoek een toets uitgevoerd op de 3300 kind-dossiers binnen de WSS waarin sprake is van plaatsing in een pleeggezin of gezinshuis. Hierbij is gekeken naar de belangrijkste kritische indicatoren, met name of uit het dossier bleek dat voldoende recent een gesprek met het kind alleen was gevoerd, dat voldoende recent een veiligheidsbeoordeling was gemaakt, en dat voldoende recent een multidisciplinaire casuïstiekbespreking had plaatsgevonden. Daar waar uit de toets op een dossier naar voren kwam dat het zicht op de veiligheid onvoldoende navolgbaar was, in die zin dat uit het betreffende dossier onvoldoende bleek of aan de genoemde voorwaarden was voldaan, is door de betrokken gedragswetenschapper en de betrokken jeugdbeschermer een nieuwe veiligheidsbeoordeling uitgevoerd. Hieruit kwamen 64 dossiers naar voren waarbij een nieuwe veiligheidsbeoordeling uitgevoerd moest worden. WSS heeft ons laten weten dat in al deze dossiers inmiddels een nieuwe veiligheidsbeoordeling heeft plaatsgevonden, zodat er geen dossiers meer zijn waarin onvoldoende zicht bestaat op de veiligheid van de betreffende kinderen. De oorzaken waardoor het zicht op veiligheid in de dossiers aanvankelijk niet (voldoende) navolgbaar was, waren uiteenlopend, maar met name administratief van aard, zo hebben wij begrepen van WSS. Hiermee is niet gezegd dat er helemaal geen risico’s zijn voor de veiligheid van een kind, want naar de aard van de gevallen in de jeugdbescherming is de veiligheid van het kind steeds mogelijkerwijs in het geding; het gaat erom dat er in elk dossier op basis van de richtlijnen weer voldoende zicht is op de (on)veiligheid van het betreffende kind.
Kunnen ouders en kinderen erop vertrouwen dat er met de jongeren die nu bij de WSS onder toezicht staan geen vergelijkbare «incidenten» kunnen gebeuren?
Zie antwoord vraag 3.
Heeft u ook andere gecertificeerde instellingen de opdracht gegeven om een toets te doen of de kinderen veilig zijn? Zo nee, waarom niet?
Wij hebben naar aanleiding van het rapport van de inspecties zelf niet rechtstreeks contact gehad met de andere gecertificeerde instellingen (GI’s) en wij hebben ook niet de wettelijke bevoegdheid hen de opdracht te geven om een toets te doen. Wel hebben wij diverse keren gesproken met het bestuur van Jeugdzorg Nederland over wat zij als sector gaan doen om binnen de pleegzorg en de jeugdbescherming het zicht op de veiligheid van kinderen te versterken. Jeugdzorg Nederland heeft onder meer het initiatief genomen om een analyse te maken van de samenwerking tussen pleegzorg en GI’s, waaronder casuïstiek van situaties waarin sprake is van een verschil in visie met betrekking tot de benodigde maatregelen in een concreet geval. De bestaande handreiking met samenwerkingsafspraken wordt geëvalueerd en zo nodig herzien en geïmplementeerd. Daarnaast wordt met alle GI’s gezamenlijk bekeken welke kwaliteitsverbeteringen mogelijk zijn. Het verbeterplan van WSS is breed gedeeld met de andere GI’s. Op basis van dit verbeterplan en de conclusies en aanbevelingen van het inspectierapport zullen GI’s waar nodig hun interne auditprogramma aanscherpen.
Bent u bekend met het artikel in het Dagblad van het Noorden van Erik Bloem en Bas van Sluis 24 januari 2025 met als titel «Kinderen in Drenthe en Groningen krijgen te laat jeugdbeschermer over de vloer»?3 Zo nee, kunt u dit artikel lezen?
Ja, ik heb kennisgenomen van dit artikel.
Kunt u aangeven hoe Gecertificeerde Instellingen (GI’s) zicht kunnen hebben op de veiligheid van jongeren als ze te maken hebben met structurele personeelstekorten en er nog altijd veel jongeren geen (vaste) jeugdbeschermer hebben en er dus ook geen toezicht is?
Voor alle kinderen die op de wachtlijst staan, geldt dat de GI zicht houdt op de veiligheid van het kind. Hiertoe voeren de GI’s risico- en veiligheidstaxaties uit, handelen direct wanneer dat nodig is en maken zij afspraken met het lokale veld en zorgaanbieders over het inzetten en het continueren van jeugdhulp. Met de verbeterde landelijke tarieven is de werkdruk bij de GI’s gedaald. De lagere workload biedt GI’s nu ook ruimte – in samenwerking met de ketenpartners – om de wachtlijsten terug te dringen.4
Kunt u aangeven welke stappen er gezet zijn naar aanleiding van het artikel in het Dagblad van het Noorden van Erik Bloem? Indien er nog geen stappen gezet zijn, welke stappen bent u voornemens te gaan zetten?
Op 16 december 2024 is door het Keurmerkinstituut (KMI) een tijdelijk overbruggingscertificaat5 afgegeven aan Jeugdbescherming Noord. De reden hiervoor is dat uit de resultaten van een audit naar voren is gekomen dat Jeugdbescherming Noord op een aantal onderdelen niet voldeed aan de gestelde eisen uit het Normenkader Jeugdbescherming- en Jeugdreclassering. Een overbruggingscertificaat kan worden afgegeven als voldoende aannemelijk is dat de veiligheid van jeugdigen niet in het geding is en er geen sprake is van fundamentele tekortkomingen bij de GI. Een GI krijgt dan negen maanden de tijd de situatie zodanig te verbeteren dat een regulier certificaat kan worden afgegeven. Het KMI houdt actief toezicht door middel van tussentijdse toetsingen, die aanvullend plaatsvinden op de reguliere audits. De eerste tussentijdse toetsing wordt uitgevoerd drie maanden na het afgeven van een overbruggingscertificaat, om de voortgang van verbetermaatregelen te beoordelen. Het is op dit moment aan Jeugdbescherming Noord om de benodigde verbetering in de organisatie door te voeren. Conform artikel 2.4 en artikel 2.6 van de Jeugdwet is de gemeente verantwoordelijk voor het borgen van een kwalitatief en toereikend aanbod jeugdbescherming en jeugdreclassering. De betrokken gemeenten hebben goede afspraken met Jeugdbescherming Noord gemaakt over de benodigde verbeteringen en hebben er vertrouwen in dat Jeugdbescherming Noord, binnen de gestelde termijn, aan de gestelde eisen kan voldoen.
Heeft u kennisgenomen van de bijdrage van jeugdrecht advocaat Mieke Krol op Linkedin4 van 18 februari 2025 waarin zij het volgende citeert uit een beschikking «Het hof is bovendien van oordeel dat de crisisplek waar (de minderjarige) nu verblijft evenmin in zijn belang is. Deze schrijnende situatie dient zo snel mogelijk te worden doorbroken. Hoewel het hof weet dat zich in de jeugdzorg door geldgebrek en onmacht om over de gemeentegrenzen te kijken schrijnende situaties voordoen, is het pijnlijk om te zien hoezeer een jong kind als (de minderjarige) daarvan de gevolgen draagt. Het hof kan in deze situatie de machtiging uithuisplaatsing slechts bevestigen, terwijl het ziet dat (de minderjarige) al jarenlang de dupe is door het tekortschieten van de overheid.»? Zo nee, kunt u deze bijdrage alsnog lezen?
Ja, ik heb er kennis van genomen. De bijdrage signaleert dat in een concreet geval sprake lijkt te zijn van financiële prikkels die ertoe leiden dat noch de betrokken gecertificeerde instelling noch de betrokken gemeente als opdrachtgever en inkoper van zorg voorziet in een passende oplossing in het betreffende geval. Dat gaat kennelijk ten koste van een kind, wat schrijnend is. Zonder kennis van de omstandigheden en de namen van de betreffende instanties kunnen wij moeilijk beoordelen of sprake is van een misstand.
Heeft u kennisgenomen van de opinie van columnist Krijn ten Hove op Linkedin5 waarin hij zijn visie geeft op de kamerbrief?6 Zo nee, kunt u alsnog deze post lezen? En deelt u zijn mening?
Ja, ik heb hiervan kennisgenomen. Verder verwijs ik naar de beantwoording van vraag 1.
Bent u bekend met de uitspraak van de rechtbank Noord Nederland onder nummer ECLI:NL:RBNNE:2025:3607, waarin de rechter vaststelt dat er ernstige tekortkomingen zijn in de wijze en mate waarin de GI en de Raad met de vereiste zorgvuldigheid onderzoek hebben gedaan en maatregelen hebben verzocht, en dat die tekortkomingen van zowel procedurele als inhoudelijke aard zijn? Zo nee, kunt u deze uitspraak alsnog lezen?
Deze uitspraken heb ik gelezen.
In de in vraag 11 vermelde uitspraak wijst de kinderrechter op tal van procedurele en inhoudelijke tekortkomingen in het handelen van de betreffende gecertificeerde instelling en de raad voor de kinderbescherming, maar de rechter spreekt niet een zorg uit over de veiligheid van de betrokken persoon in de jeugdbescherming. Het betreft een complex geval waarin sprake zou zijn van een risico van eerwraak maar waarin veel informatie ontbreekt en de betrokkenen niet of onvoldoende zijn gehoord.
De in vraag 12 vermelde uitspraak betreft de vraag of vrijwillige uithuisplaatsing gedurende een ondertoezichtstelling past binnen het stelsel van de wet. De uitspraak vermeldt geen zorgen over onveiligheid als gevolg van falen van de jeugdbescherming.
De in vraag 13 vermelde uitspraak betreft een geval waarin de rechter overging tot beëindiging van een uithuisplaatsing, op basis van de constatering dat de gecertificeerde instelling er niet in was geslaagd een zorglocatie te vinden waarin het betrokken kind beter af was dan het thuis bij de vader zou zijn. De uitspraak maakt duidelijk dat het niet in alle gevallen lukt om passende zorg te vinden.
De in vraag 14 vermelde uitspraak betreft een geval waarin de rechter constateert dat de gecertificeerde instelling in dat geval (uit oktober 2024) te maken heeft met een tekort aan jeugdbeschermers en daardoor niet de benodigde hulp wordt geboden.
Bent u bekend met de uitspraak van rechtbank Gelderland onder nummer ECLI:NL:RBGEL:2024:96908, waarin de rechter vaststelt dat de GI handelingen heeft gedaan die tegen de wet ingaan en dat de GI stelt dat dit in samenwerking met de moeder is gedaan, maar de moeder zich onder druk gezet voelde? Zo nee, kunt u deze uitspraak alsnog lezen?
Zie antwoord vraag 11.
Bent u bekend met de uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden onder nummer ECLI:NL:GHARL:2024:56599 waarin de rechters vaststellen dat [de minderjarige] sinds 22 februari 2024 uit huis is geplaatst en het op 5 september 2024 nog altijd niet goed met haar gaat? Zo nee, kunt u deze uitspraak alsnog lezen?
Zie antwoord vraag 11.
Bent u bekend met de uitspraak van het gerechtshof Den Haag onder nummer ECLI:NL:GHDHA:2024:227210 waarin de rechters stellen dat de opgelegde hulp vanuit de gecertificeerde instelling is tot op heden onvoldoende van de grond gekomen, omdat er – 7 maanden na de start van de ondertoezichtstelling – nog geen vaste jeugdbeschermer is? Zo nee, kunt u deze uitspraak alsnog lezen?
Zie antwoord vraag 11.
Hoe duidt u deze uitspraken, die slechts een beperkte samenvatting zijn van hetgeen rechters dagelijks voor zich krijgen in hun zittingszalen, waarin keer op keer rechters hun zorgen uitspreken over de veiligheid van minderjarigen in de jeugdbescherming?
De uitspraken geven een beeld van de verschillende problemen die spelen in de jeugdhulp en jeugdbescherming. Wij hebben, evenals onze ambtsvoorgangers, deze problemen de afgelopen periode expliciet verwoord en geadresseerd in verschillende voortgangsbrieven Jeugd en voortgangsbrieven over de jeugdbescherming. We werken onder meer via de Hervormingsagenda Jeugd, het versterken van de rechtsbescherming in de jeugdbescherming en via het Toekomstscenario kind- en gezinsbescherming aan een structurele aanpak van deze problemen.
Hoe kan het zijn dat uit uw brief van 30 januari 2025 het beeld ontstaat dat de kinderen op basis van veiligheidschecks veilig zijn terwijl in bovenstaande uitspraken een duidelijk beeld naar voren komt dat rechters zich steeds vaker juist grote zorgen maken om de veiligheid?11
Zie het antwoord op de vragen 3 en 4.
Deelt u de mening dat we niet meer kunnen spreken van incidentele onveiligheid maar dat het erop lijkt dat, op basis van alle signalen die vanuit jongeren, ouders gemeenten, advocaten en dus ook rechters nu moeten spreken van structurele onveiligheid?
In de jeugdbescherming is in die zin sprake van structurele onveiligheid dat een gevaar voor de veiligheid van een kind de basis en de rechtvaardiging vormt voor ingrijpen door de overheid in de verhoudingen binnen een gezin. De maatregelen zijn er dan op gericht de onveiligheid te verminderen en zoveel mogelijk weg te nemen. De mate waarin de maatregelen effectief zijn om de veiligheid te verbeteren, hangt af van veel omstandigheden, waaronder ook structurele omstandigheden, zoals de kwaliteit van de uitvoering van de wettelijke taken van de verschillende organisaties, de mate van samenwerking en verder de beschikbaarheid van de benodigde zorg.
Kunt u aangeven welke stappen er genomen gaan worden met de signalen die rechters afgeven in haar beschikkingen?
Zoals ik in de antwoorden op vragen 15 en 17 heb aangegeven werken wij op diverse manieren aan verbeteringen in de jeugdhulp en jeugdbescherming. Uiteraard betrekken we hierbij de signalen van kinderen, ouders en professionals. Ook met de Rechtspraak is geregeld overleg waarin ook hun zorgen aan de orde komen. De signalen die in de vermelde uitspraken zijn afgegeven zijn heel verschillend van aard en moeten worden beoordeeld op basis van de feiten en omstandigheden van de betreffende gevallen en met betrekking tot de betreffende gecertificeerde instelling of gemeente.
Hoe denkt u deze structurele onveiligheid aan te gaan pakken?
Zie antwoord vraag 18.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het plenaire debat hierover dat voorzien is op 5 maart 2025?
Ja.
Uitzonderingsgronden op basis van het Verdrag van Aarhus |
|
Cor Pierik (BBB) |
|
Judith Uitermark (minister ) (NSC) |
|
![]() |
Kunt u aangeven welke uitzonderingsgronden op basis van het Verdrag van Aarhus kunnen worden toegepast?
Kunt u aangeven welke uitzonderingsgronden op basis van Richtlijn 2003/4/EG kunnen worden toegepast?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u aangeven hoe de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) zich verhoudt tot de verplichtingen van Richtlijn 2003/4/EG en meer specifiek tot de passage «In dit verband en met het oog op de toepassing van punt f) zorgen de lidstaten ervoor dat Richtlijn 95/46/EG van het Europees parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens wordt nageleefd.» in Richtlijn 2003/4/EG?
Kunt u aangeven wanneer de uitzonderinggronden die op basis van de Wet open overheid (Woo) toegepast kunnen worden bij verzoeken over1 milieu-informatie en2 informatie over emissies in het milieu verschillen van uitzonderingsgronden die zijn opgenomen in het Verdrag van Aarhus en Richtlijn 2003/4/EG?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u aangeven of het Hof van Justitie van de Europese Unie (EU) uitspraken heeft gedaan waarin het Hof heeft bepaald dat dieraantallen gegevens zijn over informatie over emissies in het milieu?
Klopt het dat, wanneer een document milieu-informatie bevat, dan per zin bekeken dient te worden of die passage milieu-informatie omvat en dat de aanwezigheid van milieu-informatie in een document niet betekent dat dat document in het geheel openbaar gemaakt moet worden en dat er in dat document in het geheel geen (persoons)gegevens gelakt kunnen worden, wanneer die (persoons)gegevens zelf geen milieu-informatie zijn?
Onderkent u dat de rechtbank Den Haag in zijn uitspraak van 19 september 2024 heeft bepaald dat bepalingen in de Woo op basis van een Unierechtconforme interpretatie mogelijk buiten toepassing gelaten moeten worden?3
Kunt u een overzicht aanleveren van alle bepalingen in Europese wetgeving die openbaarmaking beperken (zoals de AVG of artikel 43 van de Dierproevenrichtlijn) en welke van deze bepalingen een strijdigheid met de Woo op kunnen leveren?
Kunt u een overzicht aanleveren van alle bepalingen in nationale regelgeving die een bijzonder openbaarmakingsregime bevatten, zoals bijvoorbeeld artikel 7 van Instellingswet Autoriteit Consument en Markt of artikel 7.2 van de Wet luchtvaart)?
Klopt het dat Nederland een zeer ruim openbaarmakingsregime kent in vergelijking met andere Europese landen zoals Duitsland of Oostenrijk?
Klopt het – zoals de Autoriteit Persoonsgegevens aangeeft – dat gegevens van personenvennootschappen vaak te kwalificeren zijn als persoonsgegevens en daarmee onder de bescherming van de AVG vallen?
Hoe moet artikel 5.1, eerste lid, aanhef en onderdeel d, van de Woo, worden uitgelegd in relatie tot overtredingen? Deelt u de opvatting van het Hof van Justitie van de EU dat ook overtredingen die enkel bestuursrechtelijk te sanctioneren zijn hieronder kunnen vallen?4 Vallen volgens u alle overtredingen hieronder die, op basis van de Unierechtelijke uitleg, een «criminal charge» kunnen opleveren, ongeacht of deze naar Nederlands recht ook een strafrechtelijke overtreding of misdrijf opleveren?
Zie antwoord vraag 11.
Klopt het dat alle overtredingen van de Wet dieren hieronder vallen, omdat alle overtredingen ook als een strafrechtelijke overtreding of misdrijf kwalificeren op grond van de Wet op de economische delicten of de Wet dieren?
Klopt het dat de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) ten onrechte gegevens over overtredingen van de Wet dieren niet geweigerd heeft op grond van artikel 5.1, eerste lid, aanhef en onderdeel d, van de Woo?
Zie antwoord vraag 13.
Klopt het dat de NVWA het beleid hanteert dat derde belanghebbenden, over wie informatie openbaar wordt gemaakt middels een Woo-besluit, niet ontvankelijk zijn in een bezwaar tegen een Woo-besluit, wanneer er geen voorlopige voorziening is ingediend? Zo ja, hoe verhoudt dit beleid zich tot de uitspraak van de Raad van State van 18 januari 2023?5
Kunt u deze vragen beantwoorden voor de technische briefing door ambtenaren van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties over de uitvoering van de Wet open overheid, die gepland staat op 12 maart 2025?
Het bericht ‘ACM wil dat energiebedrijven klanten helpen met nieuw energiecontract’ |
|
Folkert Idsinga (VVD) |
|
Dirk Beljaarts (minister ) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht van de NOS over de oproep van de Autoriteit Consument & Markt (ACM) aan energiebedrijven om klanten beter te ondersteunen bij het kiezen van een passend energiecontract?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de conclusie van de ACM dat energiebedrijven consumenten onvoldoende helpen bij het kiezen van een contract dat aansluit bij hun verbruik en situatie? Wat zegt dit volgens u over de transparantie en consumentenbescherming op de Nederlandse energiemarkt?
Het kabinet kan zich vinden in de conclusie van de ACM dat het vanzelfsprekend zou moeten zijn dat energiebedrijven consumenten voldoende handvatten geven om een keuze te kunnen maken voor een energiecontract dat aansluit bij hun verbruik en situatie. Om deze reden is er in de nieuwe Energiewet, die vorig jaar door beide Kamers is aangenomen, ook extra aandacht voor transparantie en consumentenbescherming op de energiemarkt. Binnen de huidige juridische kaders zijn er diverse regels verankerd ten aanzien van transparantie en consumentenbescherming. Zo staat bijvoorbeeld in de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet dat de voorwaarden verbonden aan een leveringsovereenkomst met een afnemer transparant, eerlijk en vooraf bekend moeten zijn. De voorwaarden moeten bovendien in duidelijke en begrijpelijke taal gesteld zijn. Ook gelden er voor consumenten in den brede regels over oneerlijke handelspraktijken (zoals misleiding) die in het Burgerlijk Wetboek staan.
In de Energiewet, wordt consumentenbescherming bij de levering van elektriciteit en gas aan huishoudens en micro-ondernemingen vanaf 1 januari 2026 steviger wettelijk verankerd. Specifiek ten aanzien van transparantie geldt dat in de Energiewet is opgenomen dat energieleveranciers elektriciteit en gas aan consumenten moeten leveren tegen transparante en redelijke prijzen en onder transparante en redelijke voorwaarden. Een energieleverancier die elektriciteit of gas levert aan een consument moet bovendien zijn prijzen en voorwaarden op een dusdanige wijze presenteren dat consumenten in staat zijn om voor het sluiten van een overeenkomst prijzen en voorwaarden van verschillende leveranciers onderling te vergelijken.
Ook wordt het belang van transparantie en vergelijkbaarheid van energiecontracten in de Energiewet steviger verankerd in het recht voor micro-ondernemingen en huishoudelijke eindafnemers, waaronder consumenten, op kosteloze toegang tot ten minste één onafhankelijk vergelijkingsinstrument dat de gehele markt bestrijkt, of meerdere vergelijkingsinstrumenten die in voldoende mate de markt bestrijken.
Met de komst van de nieuwe Energiewet wordt dus zowel geëist van leveranciers dat zij een transparant aanbod aan contracten op de markt brengen als verzekerd dat iedere consument de mogelijkheid heeft om dit aanbod onderling te vergelijken om een bewuste keuze kunnen te maken die past bij zijn of haar voorkeuren en situatie. Het kabinet ziet dat als een belangrijke stap vooruit voor consumenten, maar om de voordelen te kunnen benutten is een samenspel nodig tussen de inspanning van de marktpartijen om een goed aanbod in de markt te zetten, de actieve opstelling van de consument die bij het kiezen van contract een weloverwogen keuze maakt tussen de mogelijkheden en tot slot, zo nodig het toezicht op de nieuwe regels vanuit de ACM. Het is aan de ACM om als toezichthouder hierop te handhaven.
Welke mogelijkheden heeft de ACM op dit moment om in te grijpen bij energieleveranciers die onvoldoende transparantie bieden of consumenten niet adequaat ondersteunen? Acht u deze instrumenten voldoende om misstanden effectief te bestrijden?
Om elektriciteit of gas aan consumenten te mogen leveren op de Nederlandse energiemarkt is een vergunning nodig. De ACM kan op grond van de Energiewet net als nu ingrijpen wanneer een leverancier niet aan de eisen voor deze vergunning voldoet. Zo kan zij een boete of een last onder dwangsom opleggen. Dit kan oplopen tot 10% van de omzet van de overtreder. De ACM ziet er als onafhankelijk toezichthouder ook op toe dat consumenten verzekerd zijn van de levering van energie tegen eenvoudig en duidelijk vergelijkbare prijzen.
De ACM krijgt in de Energiewet bovendien de mogelijkheid om in te grijpen bij oneerlijke handelspraktijken, zoals misleiding, of het niet voldoen aan een jaarlijkse financiële stresstest. De ACM kan een wervingsstop opleggen wanneer een leverancier zich niet aan de regels van oneerlijke handelspraktijken houdt. Bij herhaaldelijk schuldig maken aan oneerlijke handelspraktijken kan de ACM de vergunning intrekken. Dit zijn zeer ingrijpende maatregelen voor de leverancier en deze kunnen ook verstrekkende gevolgen hebben voor de klanten van deze leverancier. Daarom zal de ACM haar besluit telkens zorgvuldig wegen.
Bent u bereid te onderzoeken of aanvullende regelgeving nodig is om te waarborgen dat energiebedrijven consumenten beter informeren en begeleiden bij het afsluiten van een energiecontract? Zo ja, welke stappen overweegt u te nemen?
Het kabinet wil eerst bezien wat de effecten zijn van de nieuwe regels (die per 1 januari 2026 van kracht zijn) in de praktijk voor de consument en ziet daarom niet direct aanleiding om, naast hetgeen de Energiewet reeds regelt, extra bescherming voor te schrijven. Het kabinet blijft daarbij doorlopend de effectiviteit van de huidige maatregelen monitoren. Gelet op de complexiteit en de veranderingen van de energiemarkt, blijft het belangrijk dat dit onderwerp continu aandacht behoudt. Eventuele verdere aanpassingen kunnen in een toekomstige versie van de Energiewet worden opgenomen.
Hoe beoordeelt u de effectiviteit van het huidige toezicht op de energiemarkt met betrekking tot consumentenbescherming en eerlijke concurrentie? Bent u bereid te bezien of de ACM extra bevoegdheden nodig heeft om haar toezichtstaken beter te kunnen uitvoeren?
De Energiewet stelt strenge eisen aan leveranciers die met een vergunning elektriciteit en/of gas aan consumenten willen leveren. Zo moeten zij aantonen dat ze over de nodige financiële, organisatorische en technische kwaliteiten alsmede voldoende deskundigheid beschikken. De ACM ziet zowel bij aanvraag van een vergunning als na verlening van een vergunning in het doorlopend toezicht toe op de naleving van deze vereisten. Zij kan hier ook handhavend in optreden, zie ook het antwoord op vraag 3. De ACM krijgt daarnaast in de Energiewet extra bevoegdheden om haar toezicht nog beter uit te kunnen voeren, zoals de mogelijkheid om een betrouwbaarheids- en integriteitsonderzoek (Wet Bibob) te verrichten indien zij daar aanleiding toe ziet.
In hoeverre kunnen energiebedrijven worden verplicht om meer standaardisatie in hun contractvoorwaarden aan te brengen, zodat consumenten gemakkelijker contracten kunnen vergelijken en beter inzicht krijgen in de verschillen tussen aanbieders?
De nieuwe Energiewet schrijft voor dat energieleveranciers te allen tijde, naast het bekende modelcontract voor onbepaalde tijd met variabele tarieven, ook een modelcontract voor bepaalde tijd (ten minste een jaar) met vaste tarieven moeten aanbieden. Het modelcontract is een leveringsovereenkomst met standaardvoorwaarden die vastgesteld wordt door de ACM. Doordat het modelcontract standaardvoorwaarden heeft, is het een gemakkelijk vergelijkbaar contract.
Leveranciers zijn in het kader van contractvrijheid vrij om hiernaast ook andere energiecontracten aan te bieden, maar zullen zich altijd moeten houden aan de uitgebreide regels ten aanzien van de inhoud van de leveringsovereenkomst die opgenomen zijn in de AMvB onder de Energiewet (het Energiebesluit) die momenteel wordt voorgehangen bij de Kamer. Deze regels gaan bijvoorbeeld over de informatie die een leveringsovereenkomst moet bevatten (zoals contactgegevens energieleveranciers, informatie over bonussen en de opzegvergoeding), maar bijvoorbeeld ook over welke afspraken de energieleverancier met de klant maakt over wijzigingen van tarieven en voorwaarden.
In het kader van betere vergelijkbaarheid van energiecontracten is in het Energiebesluit (de AMvB onder de Energiewet) tevens een nieuwe bepaling opgenomen die voorschrijft dat bonussen enkel in geldelijke vorm mogen worden gegeven door energieleveranciers. Dit zorgt ervoor dat energiecontracten beter vergelijkbaar worden en voor consumenten duidelijker is hoeveel zij voor hun energiecontract gaan betalen.
Deelt u de mening dat energiebedrijven een verantwoordelijkheid hebben om klanten actief te helpen bij het vinden van een passend contract? Zo ja, hoe zou de overheid dit kunnen stimuleren zonder onnodige marktverstoring?
De Energiewet vereist van leveranciers dat zij een transparant aanbod aan contracten op de markt brengen en verzekert dat iedere consument de mogelijkheid heeft om dit aanbod onderling te vergelijken om een bewuste keuze kunnen te maken die past bij zijn of haar voorkeuren en situatie. De verplichting voor energieleveranciers om te allen tijde een modelcontract met vaste en variabele tarieven aan te bieden, zorgt ervoor dat er een «bodem» aan energiecontracten in de energiemarkt is die optimaal vergelijkbaar is. Daarmee zet de Energiewet in op maximale ontzorging en bescherming voor alle consumenten, terwijl voor de actieve marktvormen vooral beoogd is de drempels te verlagen voor nieuwe initiatieven door onnodige belemmeringen weg te nemen.
Welke lessen trekt u uit de oproep van de ACM aan energiebedrijven om consumenten beter te ondersteunen bij het kiezen van een passend energiecontract? Acht u verdere interventies noodzakelijk om de transparantie en consumentenbescherming in de energiemarkt te verbeteren?
Het kabinet hecht er veel waarde aan dat consumenten weloverwogen beslissingen kunnen nemen en beschermd worden tegen oneerlijke praktijken. Daarom benadrukt het kabinet het belang van continue aandacht voor transparantie en consumentenbescherming op de energiemarkt. De oproep van de ACM aan energiebedrijven om consumenten beter te ondersteunen bij het kiezen van een passend energiecontract, sluit hier bij aan. In de Energiewet en onderliggende regelgeving wordt hier op verschillende manieren invulling aan gegeven:
Zijn er al concrete stappen gezet door de overheid of toezichthouders om de transparantie en ondersteuning in de energiemarkt te verbeteren? Kunt u een overzicht geven van lopende of geplande initiatieven?
Zie antwoord vraag 8.
Het rapport 'Gaza and West Bank Interim Rapid Damage and Needs Assessment’ |
|
Stephan van Baarle (DENK) |
|
Caspar Veldkamp (minister ) (NSC), Reinette Klever (minister zonder portefeuille ) (PVV) |
|
![]() |
Bent u bekend met het rapport «Gaza and West Bank Interim Rapid Damage and Needs Assessment», uitgevoerd door de Wereldbank, de Europese Unie en de Verenigde Naties?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de bevinding dat de oorlog in Gaza sinds 7 oktober 2023 heeft geleid tot ten minste 47.000 doden, waaronder minstens 13.000 kinderen en 7.200 vrouwen, en erkent u dat er oorlogsmisdaden zijn gepleegd door Israël tegen de bevolking van Gaza waardoor zij nu kampen met ernstige tekorten aan basisbehoeften? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet betreurt het groot menselijk lijden, de zeer vele burgerslachtoffers en de zeer ernstige humanitaire situatie in de Gazastrook, waaronder de tekorten aan basisvoorzieningen. In elk conflict worden schendingen van het humanitair oorlogsrecht begaan. Dit conflict is daar helaas geen uitzondering op. Het is van groot belang dat feitenonderzoek wordt gedaan naar de vermeende schendingen zodat de rechter deze schendingen kan vaststellen. Nederland veroordeelt schendingen van het internationaal recht, ongeacht wie de schending begaat. Sinds het uitbreken van de oorlog heeft Nederland zich naar vermogen ingezet om die situatie te verbeteren en partijen opgeroepen zich aan het humanitair oorlogsrecht te houden. Over deze inspanningen heeft het kabinet uw Kamer geïnformeerd via een brief.2
Wat is uw reactie op het feit dat de totale fysieke schade in Gaza wordt geschat op ongeveer $ 29,9 miljard, de economische en sociale verliezen worden geschat op $ 19,1 miljard, en dat de benodigde middelen voor de wederopbouw van Gaza op $ 53,2 miljard worden geschat, gelet op het feit dat de Nederlandse overheid slechts € 15,2 miljoen heeft vrijgemaakt voor humanitaire hulp in 2024 voor Gaza en de Westelijke Jordaanoever?
Financieel heeft Nederland, sinds 7 oktober 2023, EUR 82 miljoen additioneel bijgedragen aan humanitaire hulp in de Gazastrook. Deze bijdragen dienen om de allerhoogste noden te lenigen en voorzien niet in herstel en wederopbouw van de Gazastrook. Het geraamde bedrag voor de wederopbouw van de gehele Gazastrook is zeer hoog. Hiervoor zal een beroep moeten worden gedaan op de solidariteit van de internationale gemeenschap, waaronder internationale financiële instellingen, landen in de regio, en Israël zelf. Zo is op 4 maart in Caïro een Arab Recovery and Reconstruction Plan for Gaza gepresenteerd. Egypte heeft aangekondigd een conferentie te organiseren om het wederopbouwplan en de financiering daarvan te bespreken. Het kabinet heeft voor 2025 een bedrag van EUR 20 miljoen voor herstel en wederopbouw gereserveerd. Er wordt op basis van de noden in de Gazastrook en de expertise van Nederland gekeken hoe dit bedrag het effectiefst in kan worden gezet.
Erkent u dat het herstelproces in Gaza ernstig wordt belemmerd door de huidige beperkingen op de toegang tot humanitaire hulp door Israël? Zo ja, hoe gaat u de druk op Israël opvoeren om zo een onbelemmerde humanitaire toegang tot Gaza te garanderen? Zo nee, waarom niet?
Tijdens de eerste fase van het staakt-het-vuren is de hoeveelheid humanitaire hulp die mensen in nood in de Gazastrook bereikte, eindelijk toegenomen. Israël heeft echter sinds 2 maart jl. de toevoer van humanitaire hulp stopgezet. Als de toevoer van hulp niet snel wordt hervat, dan zal dat grote humanitaire gevolgen hebben. In aanvulling is op 9 maart jl. de toevoer van elektriciteit stopgezet, hetgeen ook direct van invloed is op de watertoevoer naar de Gazastrook. Blokkeren van humanitaire hulp en basisvoorzieningen als elektriciteit druist in tegen het internationaal recht. Nederland heeft deze blokkade veroordeeld en roept Israël op om deze blokkade per ommegaande op te heffen.
Daarnaast zijn de beperkingen op de invoer van bepaalde essentiële goederen die Israël als dual usebestempelt, niet bevorderlijk voor de humanitaire respons en voor een volgende fase van herstel en wederopbouw. Nederland is hierover met Israël in gesprek, net als gelijkgezinde landen. Recent heeft de Minister van Buitenlandse Zaken dit punt opgebracht bij de EU Associatieraad met Israël op 24 februari 2025.
Erkent u dat de grootschalige en doelmatige vernietiging van infrastructuur door Israël in Gaza heeft geleid tot een diepe humanitaire crisis, waaronder een hongersnood en ziekte-uitbraken? Zo nee, waarom niet?
Het staat buiten kijf dat de gewelddadigheden en het conflict in de Gazastrook hebben geleid tot een diepe humanitaire crisis. Het kabinet betreurt de recente grootschalige militaire aanvallen op 18 maart op de Gazastrook, waarmee een duurzame wapenstilstand verder op afstand wordt gezet.
Gaat Nederland ten opzichte van haar huidige humanitaire hulp extra directe humanitaire hulp bieden aan Gaza, gezien het feit dat 91% van de bevolking in Gaza acute voedselonzekerheid verkeert en 40% van de bevolking geen toegang heeft tot voldoende drinkwater? Zo ja, welke directe humanitaire hulp zal Nederland bieden? Zo niet, waarom niet?
Zoals in vraag drie aangegeven heeft Nederland sinds de start van de crisis EUR 82 miljoen extra middelen vrijgemaakt voor humanitaire hulp in de Palestijnse Gebieden. Over de Nederlandse humanitaire hulp voor 2025 is uw Kamer geïnformeerd middels de Kamerbrief Humanitaire Hulp. Nederland biedt overigens in de regel geen directe humanitaire hulp, maar werkt via de vertrouwde humanitaire partners die uw Kamer bekend zijn.
Hoe gaat u bijdragen aan het verlenen van onmiddellijke hulp om de meest basale voorzieningen en diensten in Gaza te herstellen, gelet op de bevindingen uit het rapport?
Nederland zet zich in voor het herstel van basisvoorzieningen in de Gazastrook. Samen met een aantal gelijkgezinde landen voert Nederland gesprekken met Israël en de Palestijnse Autoriteit over het herstel van de infrastructuur voor water, energie en telecommunicatie in de Gazastrook. Nederland neemt hierbij het voortouw op het gebied van water.
Het kabinet heeft daarnaast voor herstel en wederopbouw van de Gazastrook voor 2025 een bedrag van EUR 20 miljoen gereserveerd. Er wordt op basis van de noden in de Gazastrook en de expertise van Nederland gekeken hoe dit bedrag het effectiefst in kan worden gezet.
Wat kan Nederland specifiek doen om de voorziening voor drinkwater te verbeteren, gelet op de Nederlandse expertise op dit gebied?
Nederland zet zich al jaren in voor de verbetering van de drinkwatervoorziening in de Palestijnse Gebieden. Daarbij gaat het zowel om diplomatieke inzet (zie ook beantwoording vraag3, als om financiering van infrastructuur en het bevorderen van kennisuitwisseling tussen de Palestijnse watersector en Nederlandse waterpartners, onder andere via het Blue Deal-programma. Dankzij de jarenlange ervaring van Nederland in de Palestijnse watersector kan deze expertise ook bijdragen aan het herstel van de watervoorziening in de Gazastrook. Nederland is momenteel actief in een project, in samenwerking met UNICEF, dat gericht is op het herstel van de watervoorziening in de Gazastrook. Zie ook het antwoord op vraag 7.
Hoe beoordeelt u de bevinding van de verwoestende impact van de oorlog op de economie in Gaza?
De impact van de oorlog op de economische situatie is, zoals dit rapport beschrijft, groot. Volgens het assessment is het BNP van de Gazastrook met 86% gedaald, 88% van de private sector is verwoest of beschadigd en de werkloosheid is met 80% in de recente geschiedenis nog nooit zo hoog geweest.
Wat kan Nederland specifiek doen om de impact op de economie in Gaza door de oorlog te verlichten?
Het kabinet draagt voor de periode 2024–2025 4 miljoen euro bij aan het Emergency Response Programmevan de Internationale Arbeidsorganisatie (ILO). Dit programma voorziet in inkomenssteun voor Gazaanse werknemers die hun baan in Israël hebben verloren, gegevensverzameling over de impact van het conflict op werk en bedrijven, en herstel van levensonderhoud door fatsoenlijk werk en steun voor kleine bedrijven.
Hoe beoordeelt u de constatering dat meer dan 1 miljoen kinderen behoefte hebben aan geestelijke gezondheidszorg?
De gebeurtenissen in de Gazastrook hebben een grote impact op het mentale welzijn van kinderen. Het is van belang dat hier adequaat op wordt gereageerd, ook door de humanitaire organisaties die door Nederland worden gefinancierd en die expertise hebben op dit gebied (zie ook het antwoord op vraag4.
Wat kan Nederland specifiek doen om deze 1 miljoen kinderen met behoefte aan geestelijke gezondheidszorg te helpen?
Zie antwoord vraag 11.
Hoe beoordeelt u de constatering dat 1,2 miljoen Palestijnen in Gaza hun huis hebben verloren?
Dat is een trieste constatering. Het niveau van verwoesting, waaronder de huizen van Palestijnen in de Gazastrook, is zeer hoog.
Wat kan Nederland specifiek doen om deze 1,2 miljoen Palestijnen op een humane manier te huisvesten?
Noodhuisvesting maakt onderdeel uit van de humanitaire hulp die Nederland financiert, maar huisvesting zal een van de elementen zijn van het herstel en de wederopbouw van de Gazastrook. Daarvoor is in eerste instantie een duurzaam bestand en een realistisch en internationaal gesteund plan voor wederopbouw nodig. Het kabinet verwelkomt in dat kader het Arab Recovery and Reconstruction Plan for Gaza dat is gepresenteerd in Cairo op 4 maart 2025. Daarnaast is de toegang van goederen, zoals bouwmaterialen, ook belangrijk voor herstel en wederopbouw. Hierop dringt het kabinet in bilateraal en multilateraal verband aan. Zie ook het antwoord op vraag 4.
Hoeveel geld is er op dit moment gecommitteerd door de internationale gemeenschap voor de wederopbouw van Gaza?
Het kabinet heeft geen overzicht van financiële steun door andere landen voor de wederopbouw van de Gazastrook. Zeker is dat er voor de financiering van de wederopbouw van de Gazastrook een groot beroep zal moeten worden gedaan op brede internationale solidariteit. Op 4 maart 2025 is tijdens de Top van de Arabische Liga aangekondigd om op korte termijn een conferentie te organiseren voor de financiering van het herstel en de wederopbouw van de Gazastrook. Hierbij is ook aangekondigd dat er een nieuw internationaal fonds wordt opgericht voor de wederopbouw van de Gazastrook.
Bent u bereid om internationaal te pleiten voor een uitvoeringsplan om de wederopbouw van Gaza substantieel en langdurig financieel te ondersteunen en om te inventariseren welke organisaties in Nederland hier een aanvullende (praktische) bijdrage aan kunnen leveren, gelet op de bevindingen uit het rapport, gelet op de slechts € 20 miljoen die begroot is voor de wederopbouw van Gaza en gelet op mijn recent aangenomen motie die hierom vraagt? Zo ja, hoe zal u dit vormgeven? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet heeft steun uitgesproken voor het Arab Recovery and Reconstruction Plan for Gaza dat is gepresenteerd in Cairo op 4 maart 2025. Dit plan vormt een goede basis voor verdere discussies over de toekomst van Gaza met onder andere de opstellers van het plan, de VS, Israël en EU partners. Daarnaast wordt er in andere gremia door de internationale gemeenschap ook gesproken over de toekomst van de Gazastrook. Nederland neemt hieraan deel, waaronder in G7+ en EU-verband. Zo benadrukte Nederland tijdens de EU-Associatieraad met Israël op 24 februari jl. het belang van concrete plannen voor bestuur, herstel en wederopbouw van de Gazastrook. Hiervoor is allereerst een duurzaam bestand nodig. Verder hangt de wederopbouw van de Gazastrook en de financiering daarvan nauw samen met het toekomstig bestuur van de Gazastrook. In dat kader neemt Nederland actief deel aan de Global Alliance for the Implementation of the Two State Solution, waar over een duurzame oplossing voor het Israëlisch-Palestijns conflict wordt gesproken.
Bent u bereid om deze bevindingen te bespreken met uw Europese en internationale partners om tot een concrete wederopbouwstrategie voor Gaza te komen?
Zie antwoord vraag 16.
Hoe beoordeelt u de constatering dat Israëlische militaire operaties, een toename in geweld van kolonisten, beperkingen op verplaatsingen en economische beperkingen hebben geleid tot grote economische verliezen, sterk verminderde toegang tot basisvoorzieningen en 828 dodelijke slachtoffers in de West Bank?
Het kabinet maakt zich zorgen over deze ontwikkelingen op de Westelijke Jordaanoever. De Minister van Buitenlandse Zaken brengt deze zorgen over in bilateraal en multilateraal verband. Onder andere is dit richting de Israëlische autoriteiten opgebracht tijdens de Associatieraad tussen de EU en Israël op 24 februari 2025, in het bilateraal gesprek met de Israëlische Minister van Buitenlandse Zaken een dag later, alsook in diverse andere contacten van de Minister met de Israëlische autoriteiten.
Verbindt u aanvullende diplomatieke gevolgen aan de onmenselijke situatie waarin Palestijnen leven in de West Bank, naast de huidige sancties tegen gewelddadige kolonisten? Zo ja, hoe zal u dit vormgeven? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 18.
Wat kunt u specifiek doen om de huidige onmenselijke situatie van Palestijnse kinderen in zowel Gaza als de West Bank sterk te verbeteren?
Nederland geeft in 2025 financiële ondersteuning aan diverse organisaties die hulp leveren in de Gazastrook en op de Westelijke Jordaanoever, waaronder hulp specifiek gericht op het welzijn van kinderen zoals op het gebied van mentale gezondheid en onderwijs. Dat betreft bijdragen aan onder meer UNRWA, UNICEF, de Rode Kruis- en Halve Maanbeweging. Ook de Nederlandse bijdrage aan de Dutch Relief Alliance (DRA) is relevant: DRA startte eind januari, onder leiding van War Child, een door het Ministerie van Buitenlandse Zaken gefinancierd noodhulpproject in de Gazastrook voor een periode van 6 maanden.
Voor de komende periode is het cruciaal dat er een duurzaam bestand komt en dat de situatie in de Westelijke Jordaanoever wordt gede-escaleerd. Uiteindelijk is een duurzaam bestand de enige manier om de situatie voor Palestijnen, onder wie Palestijnse kinderen, op de lange termijn te verbeteren. Het kabinet blijft het belang hiervan benadrukken, waarbij wordt gestreefd naar een duurzame oplossing die door beide partijen wordt gedragen, waarbij het uitgangspunt de tweestaten-oplossing blijft.
Bent u bereid voor de aanvang van het commissiedebat Raad Buitenlandse Zaken van 10 april jl. antwoord te geven op deze vragen? Zo nee, waarom niet?
Ja.
Één- of tweevakkigheid van de tweedegraads lerarenopleidingen |
|
Anita Pijpelink (PvdA) |
|
Eppo Bruins (minister ) (NSC), Mariëlle Paul (VVD) |
|
![]() |
Wat waren in 1968 bij de invoering van de Mammoetwet de overwegingen op grond waarvan de geprofessionaliseerde nieuwe lerarenopleidingen (nlo’s) voor het voortgezet onderwijs in vierenhalf jaar voor twee vakken voor het tweedegraadsgebied opleidden en wat waren in 1989 de overwegingen op grond waarvan deze zogenoemde tweevakkigheid werd opgeheven en de tweedegraads lerarenopleidingen voortaan nog maar opleidden voor onderwijsbevoegdheid voor één vak?
De Mammoetwet ambieerde betere doorstroommogelijkheden in het onderwijs, talentontwikkeling en gelijke kansen; onderwijs met een emancipatoire functie. Deze onderwijsvernieuwing leidde tot andere lesinhouden en werkwijzen, die de leerling centraler beoogden te zetten. Onderwijsvernieuwers waren er destijds van overtuigd dat dit nieuwe onderwijs niet waargemaakt kon worden door leraren die voornamelijk vakinhoudelijk gericht waren.
Daarom werd in 1970 gestart met de invoering van de Nieuwe Leraren Opleiding (NLO). De NLO had een vernieuwend en experimenteel karakter en moest meer ruimte bieden aan pedagogische en didactische ontwikkeling en minder aan vakinhoud. Doordat de structuur van de opleiding werd aangepast ontstond binnen de NLO ruimte om op te leiden tot een tweedegraads bevoegdheid in één vak (het hoofdvak) en een derdegraads bevoegdheid in een tweede vak (het bijvak). Overigens bleven tegelijkertijd ook de zogenoemde MO-akten1 bestaan en groeiden zelfs. Er bleven dus twee systemen naast elkaar bestaan.2
In 1988 kwam de «Commissie Structuur van de NLO-opleidingen» met het advies terug te keren naar de «eenvakkigheid». De commissie noemde hiervoor meerdere redenen:
Het systeem voldeed daarmee niet aan de eigen vernieuwende doelstelling. In 1989 leidde dit tot het tweebevoegdhedenstelsel.3
Klopt het beeld dat in sommige andere Europese landen, zoals Duitsland, leraren nog altijd worden opgeleid voor het onderwijzen van twee vakken?
Het klopt dat er landen in Europa zijn die studenten opleiden voor een bevoegdheid in twee vakken, bijvoorbeeld in Duitsland, Denemarken en in België. De verschillen tussen de inrichting van de onderwijsstelsels in de landen in Europa zijn echter groot en dit geldt tevens voor de inrichting van de lerarenopleidingen in die landen.
Hoe beoordeelt u in het licht van de aanhoudende kwantitatieve en kwalitatieve lerarentekorten voor het schoolvak Duits de oplossing die de Hogeschool Utrecht heeft bedacht: een dubbele bevoegdheid voor studenten geschiedenis en Duits?1
Ik sta positief tegenover initiatieven die – binnen de wettelijke kaders en met inachtneming van het waarborgen van de kwaliteit – bijdragen aan het terugdringen van het lerarentekort. Het huidige tweebevoegdhedenstelsel biedt mogelijkheden voor het opleiden tot een dubbele bevoegdheid. Zoals de «Commissie Structuur van de NLO-opleidingen» al constateerde, past dit alleen niet in een vierjarig programma. Dit betekent in de praktijk dat opleidingen en studenten geconfronteerd worden met extra kosten, omdat opleiden voor een dubbele bevoegdheid voor beide partijen een aanvullende inspanning vereist. Studenten staan langer ingeschreven om een tweede bevoegdheid te kunnen halen en betalen langer collegegeld. Onderwijsinstellingen krijgen in veel gevallen geen extra bekostiging voor de langere inschrijvingsduur, maar vangen de extra kosten op in hun begroting.
Het vormgeven van opleidingstrajecten die voldoen aan de bekwaamheidseisen en de kennisbasis én opleiden tot een dubbele bevoegdheid kan een bijdrage leveren aan terugdringen van tekorten, met name voor de tekortvakken.
Daarom waardeer ik het feit dat de Hogeschool Utrecht anderhalf jaar lang heeft gewerkt aan het vormgeven van deze opleiding, die leidt tot een dubbele bevoegdheid. Er zijn overigens ook andere instellingen die opleidingen verzorgen tot een dubbele bevoegdheid, met name voor de tekortvakken (wiskunde en Nederlands).
Bent u bereid om de mogelijkheid van tweevakkigheid van tweedegraads lerarenopleidingen te betrekken bij de uitvoering van de motie van het lid Pijpelink, waarmee de Kamer de regering verzocht om het voortdurend nijpende lerarentekort het hoofd te bieden met een noodplan voor de duur van minstens vijftien jaren?2 Zo ja, op welke termijn gaat u hieraan gestalte geven? Zo nee, waarom niet?
Dit kabinet zet alles op alles om de tekorten in het onderwijs aan te pakken. Samen met het onderwijsveld komen de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en ik daarom tot een «Herstelplan Kwaliteit Onderwijs», waarmee we inzetten op:
Zoals ik bij het antwoord op vraag 3 aangaf is tweevakkig opleiden al mogelijk. Het is aan de instellingen om te beslissen of ze deze opleidingsmogelijkheid willen bieden en er instellingsbudget voor vrijgemaakt wordt. Ik ben mij er daarbij van bewust dat opleidingen en studenten dan geconfronteerd kunnen worden met hogere kosten. In het algemeen is het voor hogescholen en universiteiten financieel ingewikkeld om dit type vaak kleinschalige opleidingsroutes te ontwikkelen en te behouden.
Het bericht 'Patiënten moeten uren wachten tot taxi komt: 'Ziekenhuisafspraak gemist'' |
|
Mariska Rikkers (BBB) |
|
Vicky Maeijer (PVV) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het bericht «Patiënten moeten uren wachten tot taxi komt: «Ziekenhuisafspraak gemist»»?1 Bent u bekend met deze signalen?
Ja.
Bent u zich bewust van de levensgevaarlijke gevolgen van deze situatie?
Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat deze problemen zich niet meer voordoen? En hoe gaat u ervoor zorgen dat alle regio's gelijke toegang tot tijdig vervoer hebben?
Hoe ziet u de verantwoordelijkheid van Zorgvervoercentrale Nederland (ZCN) en de zorgverzekeraars bij patiënten die belangrijke afspraken hebben moeten verzetten doordat hun taxi niet kwam opdagen? Hoe kunnen deze partijen aansprakelijk worden gesteld voor de gemiste zorg?
Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat ZCN de juiste zorg en middelen biedt voor het vervoer van kwetsbare patiënten in bijvoorbeeld een rolstoel?
Wat gaat u doen om te voorkomen dat vertragingen, waar patiënten in het ziekenhuis moeten wachten, leiden tot onnodige ziekenhuisopnames en extra kosten voor zowel patiënten als zorginstellingen?
Wat bent u van plan te doen om ervoor te zorgen dat problemen rondom machtigingen voor het ziekenvervoer snel en structureel worden opgelost, zodat patiënten niet langer in onzekerheid verkeren en onterecht problemen ondervinden met hun vervoer naar verschillende ziekenhuizen?
Hoe gaat u de samenwerking en communicatie tussen zorgverzekeraars, vervoerders en patiënten verbeteren om herhaling van dit soort problemen in de toekomst te voorkomen?
Hoe verklaart u het dat, ondanks de belofte van CZ dat de problemen met het patiëntentaxi-vervoer binnen een maand zouden zijn opgelost, er nog steeds vertraging en miscommunicatie optreden?
Bent u op de hoogte van het bericht «Taxibedrijven vrezen voor faillissementen door lage tarieven ziekenvervoer»?2
Ja.
Wat is uw oordeel over de lage tarieven en hun impact op het taxivervoer?
Is het waar dat zorgverzekeraars hebben bijgedragen aan de lage tarieven voor taxibedrijven door een lager maximumtarief vast te stellen voor 2025? Zo ja, wat is uw standpunt over deze tarieven en de gevolgen voor de kwaliteit van het vervoer?
Klopt het dat ZCN tien procent van de kosten rekent? Zo ja, over hoeveel omzet gaat dit?
Wat vindt u van het feit dat taxibedrijven geen controle meer hebben over de planning van ritten, aangezien ZCN deze taak heeft overgenomen? In hoeverre heeft deze verandering de bedrijven in hun bedrijfsvoering beïnvloed?
Hoe ziet u de rol van taxibedrijven in de begeleiding van patiënten? Vindt u dat het tarief in verhouding staat tot de service die wordt verwacht, aangezien door het lage tarief taxibedrijven niet langer in staat zijn om patiënten tot op de afdeling te begeleiden, wat voor veel patiënten als onmenselijk wordt ervaren?
Hoe gaat u ervoor zorgen dat er een betere dialoog komt tussen ZCN, zorgverzekeraars en de taxibedrijven om tot een werkbare oplossing te komen die zowel de belangen van de taxibedrijven als de kwaliteit van het ziekenvervoer waarborgt?
Wat vindt u van het feit dat taxibedrijven vanwege de lage tarieven nu genoodzaakt zijn om busjes met meer patiënten te vullen, wat leidt tot langere reistijden, met name voor kwetsbare patiënten? Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat de reistijd voor patiënten niet onaanvaardbaar wordt?
Vindt u dat er voldoende onafhankelijke controle is op de werkwijze van ZCN, met name wat betreft het op tijd vinden van vervoerders en het naleven van de gemaakte afspraken over de tarieven en de kwaliteit van het vervoer?
Zoals hiervoor aangegeven hebben zorgverzekeraars zorgplicht. Via de contracten die zij sluiten met de zorgaanbieders kunnen zij voldoen aan deze zorgplicht. Als blijkt dat de zorgaanbieder niet de zorg levert conform het contract, dan spreekt de zorgverzekeraar de zorgaanbieder daarop aan. Indien nodig wordt gezamenlijk naar een oplossing gezocht. Uit navraag bij zorgverzekeraars CZ en Menzis is naar voren gekomen dat zij beide te maken hebben gehad met aanloopproblemen bij het ziekenvervoer door ZCN. Door aanvullende afspraken zijn deze problemen grotendeels verholpen.
Hoe gaat u voorkomen dat patiënten zonder vervoerder komen te zitten, zoals nu het geval blijkt te zijn, en wat wordt er gedaan om deze patiënten snel en adequaat te helpen?
Zie antwoord vraag 18.
Het bericht ‘Fysio om de hoek redt het vaak niet meer’ |
|
Jimmy Dijk (SP) |
|
Fleur Agema (minister ) (PVV), Vicky Maeijer (PVV) |
|
![]() |
Heeft u het bericht «Fysio om de hoek redt het vaak niet meer» gelezen en wat is uw reactie hierop?1
Ja. Paramedici, waaronder fysiotherapeuten en logopedisten, zijn een belangrijke schakel in de eerstelijnszorg en leveren een belangrijke bijdrage aan de zorg voor patiënten. Ik vind het in het licht van de toenemende vergrijzing en arbeidsmarktproblematiek zorgelijk dat een aanzienlijk deel van de fysiotherapeuten en logopedisten overweegt met de praktijk te stoppen. Ik ga daarbij onder andere uit van de in het artikel aangehaalde «Kleinbedrijf Index fysiotherapie»2 en «Kleinbedrijf Index logopedie»3. In de beantwoording van de volgende vragen ga ik hier uitgebreider op in.
Schrikt u van de cijfers dat de helft van de zelfstandig gevestigde fysiotherapeuten en logopedisten erover denkt om te stoppen en ongeveer 15% zelfs actief bezig is met de verkoop van hun praktijk?
Ja. Het is zorgelijk om te lezen dat zoveel zelfstandig gevestigde fysiotherapeuten en logopedisten overwegen te stoppen. We hebben deze zorgprofessionals hard nodig om de zorg toegankelijk te houden, nu en in de toekomst. Daarom heb ik, in lijn met de aangenomen motie Krul (27 november 2024), de NZa gevraagd onderzoek te doen naar het functioneren van de markt van de paramedische zorg in de volle breedte, met in het bijzonder aandacht voor de toegankelijkheid en toekomstbestendigheid van de sector.
Ziet u ook dat de continuïteit van de zorg in gevaar komt omdat de grote leegloop aan fysiotherapeuten ertoe leidt dat de ziekenhuiszorg en huisartsen overbelast worden met extra werk dat op hun bordje komt?
Ik onderschrijf dat paramedici, waaronder fysiotherapeuten, een belangrijke rol vervullen in de continuïteit van de eerste- én tweedelijnszorg. Met name als het gaat om het bevorderen van de dagelijkse kwaliteit van leven van patiënten, het ontlasten van de huisartsen en andere zorgverleners, en het voorkomen en het overnemen van zorg uit de tweedelijnszorg.
Als het gaat om de korte termijn heeft de NZa op dit moment geen concrete signalen dat zorgverzekeraars hun zorgplicht onvoldoende invullen ten aanzien van de fysiotherapeutische zorg. Tegelijkertijd neem ik de signalen van de fysiotherapeuten zeer serieus, zeker in relatie tot de toenemende vraag naar zorg. Daarom heb ik, zoals aangegeven in vraag 2, de NZa gevraagd om onderzoek te doen naar het functioneren van de markt.
Welke concrete maatregelen bent u bereid te nemen om te voorkomen dat de helft van deze belangrijke praktijken in de eerstelijnszorg hun deuren sluiten?
Uitgangspunt is dat zorg die onder de basisverzekering valt altijd binnen een redelijk tijdsbestek en afstand beschikbaar moet zijn. Daartoe zijn zorgverzekeraars ook verplicht vanuit hun zorgplicht. De NZa ziet hierop toe. Op dit moment heeft de NZa geen concrete signalen dat zorgverzekeraars hun zorgplicht voor de fysiotherapeutische sector onvoldoende invulling geven. Daarnaast zetten de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) en ik vanuit de Visie op de eerstelijnszorg 2030 breder in op het versterken van de eerstelijnszorg waarin fysiotherapeuten een belangrijke rol vervullen. Mede afhankelijk van de uitkomsten van het marktonderzoek en de aanbevelingen die de NZa hierin doet, kan ik overwegen aanvullende maatregelen te nemen.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat jonge fysiotherapeuten en logopedisten worden aangetrokken en dat zij in het vak blijven? Bent u bereid in gesprek te gaan met de opleidingen om te kijken wat hierin mogelijk is?
Ik vind het belangrijk dat fysiotherapeuten en logopedisten trots zijn op hun werk en zich onderdeel voelen van een sterke eerstelijnszorg. Naast versterking van de eerstelijnszorg vanuit de Visie op de eerstelijnszorg en het aangekondigde marktonderzoek, zet ik mij op verschillende manieren in voor paramedici waaronder fysiotherapeuten en logopedisten. Zo loopt het programma Paramedische Zorg 2023–2026 waarin wordt gewerkt aan kennisvergroting en kwaliteitsverbetering, en is er geld beschikbaar gemaakt voor de doorontwikkeling van het kwaliteitskader fysiotherapie/oefentherapie. Ook is in het kader van de vermindering administratieve lasten per 1 oktober 2024 de subsidie gegevensuitwisseling verleend aan de paramedische beroepsgroepen zodat zorgverleners efficiënter kunnen samenwerken.
Ten aanzien van opleidingen, laten instroomcijfers een wisselend beeld zien de afgelopen jaren:
1.930
600
126.870
2.060
560
131.140
2.220
540
137.240
2.700
540
142.190
2.930
520
146.690
3.210
590
156.080
3.140
500
143.700
3.100
550
138.720
2.900
520
136.940
Er zijn op dit moment onvoldoende gegevens die de toe- en afnames in instroomcijfers de afgelopen jaren verklaren. Daarbij wil ik opmerken dat het lastig is aan instroomcijfers de populariteit van een opleiding af te meten. Door demografische ontwikkelingen heeft het hbo als geheel te maken met een dalende studentenaantallen de laatste jaren. In beginsel ga ik ook niet over de inhoud van opleidingen, dat is aan instellingen en de sector zelf. Ik zie daarom geen directe aanleiding om in gesprek te gaan, maar mocht daar vanuit de opleidingsinstellingen toch behoefte aan zijn ben ik gaarne bereid om dat gesprek te voeren.
Wat is uw reactie op het pleidooi van het Koninklijk Nederlands Genootschap voor Fysiotherapie (KNGF) om minimumtarieven in te voeren om leegloop tegen te gaan, zonder hierbij te refereren naar onderzoeken die nog volgen?
Zorgverzekeraars hebben voor de eerstelijnsfysiotherapie die onder het basispakket valt zorgplicht en moeten voldoende kwalitatief goede zorg inkopen.
Daarbij is het van belang dat er goed is gedefinieerd wat kwalitatief goede zorg is. In de fysiotherapie hebben de zorgaanbieders nog stappen te zetten in het verbeteren van de kwaliteit van zorg. Daartoe worden zij ondersteund in het Programma Paramedische Zorg 2023–2026 waarin wordt gewerkt aan kennisvergroting en kwaliteitsverbetering, en is er geld beschikbaar gemaakt voor de doorontwikkeling van het kwaliteitskader fysiotherapie/oefentherapie.
Nader onderzoek naar de aard en omvang van de problematiek met betrekking tot de toegankelijkheid en toekomstbestendigheid van de fysiotherapie is wenselijk. Op dit moment heb ik echter geen signalen ontvangen van de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) dat zorgverzekeraars onvoldoende invulling geven aan hun zorgplicht voor fysiotherapie. Daarom acht ik het op dit moment prematuur om te concluderen dat het instellen van minimumtarieven de juiste of enige oplossing is.
Eerst dient het onderzoek naar de marktomstandigheden te worden afgerond. Het invoeren van minimumtarieven kan aanzienlijke budgettaire consequenties met zich meebrengen en daarmee van invloed zijn op de hoogte van de zorgpremie. Bovendien is het effect van een dergelijke maatregel op de bereidheid van verzekerden om een aanvullende verzekering af te sluiten nog onduidelijk. Dit kan eveneens gevolgen hebben voor de toegankelijkheid van de fysiotherapiesector.
Daarom is het essentieel om eerst een helder en volledig beeld te krijgen van de feiten. Ik wil hierbij zowel de achterliggende oorzaken als de mogelijke druk op de toegankelijkheid van o.a. fysiotherapie en oefentherapie zorgvuldig in kaart brengen. Op basis van deze inzichten kan ik vervolgens gerichter naar passende oplossingen zoeken die specifiek inspelen op de geïdentificeerde knelpunten en tegelijkertijd rekening houden met de financiële uitdagingen in de zorg.
Hoe staat het met het «marktonderzoek» dat door de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) wordt gedaan om te kijken naar welke maatregelen nodig zijn voor de toegankelijkheid van fysiotherapie? Wanneer worden de resultaten hiervan verwacht?
De NZa is gestart met een marktonderzoek. Uw kamer wordt voor het Commissiedebat over het zorgverzekeringsstelsel op 19 juni a.s. geïnformeerd over een eerste analyse van de NZa met inzichten rondom het functioneren van de markt en de toegankelijkheid binnen de fysiotherapie. Mogelijke oplossingsrichtingen voor de fysiotherapie die hieruit naar voren komen volgen naar verwachting in de herfst van 2025.
Kunt u aangeven wat de stand van zaken is van het overleg dat u met de NZa en de zorgverzekeraars zou hebben om voor de zomer een oplossing te presenteren voor de tarifering van de fysiotherapeuten? (aangenomen motie Krul 33 578, nr. 131)
Zie antwoord vraag 7.
Erkent u dat het gebrek aan financiële zekerheid ertoe leidt dat veel praktijkhouders overwegen te stoppen? Zo ja, maakt u zich geen grote zorgen dat wanneer deze financiële zekerheid er niet komt, de sector straks met nog grotere problemen te maken krijgt?
In de in het artikel aangehaalde Kleinbedrijf Index Fysiotherapie worden verschillende redenen genoemd die een correlatie vertonen met het overwegen te stoppen. Veelgenoemde motieven in het onderzoek zijn onder andere grote schulden moeten maken (88%) en hinder van (nieuwe) regelgeving (86%). Het motief stoppen wanneer financiële zekerheid buiten het bedrijf groter wordt dan binnen de praktijk scoort hierin lager (35%). Hoewel de redenen divers zijn en financiële zekerheid lager scoort, maak ik mij zorgen wat deze gegevens in – combinatie met andere signalen – zeggen over de kwaliteit en de toegankelijkheid van de sector op de lange termijn. Dat is ook de reden dat ik de NZa heb gevraagd onderzoek te doen naar de marktomstandigheden en mogelijke oplossingen voor knelpunten in de paramedische zorg.
Ziet u ook de meerwaarde van praktijken om de hoek die lokaal zijn georganiseerd, de mensen en de behoeften kennen en hoogwaardige zorg leveren? Welke extra stappen bent u bereid te zetten om juist deze praktijken te ondersteunen?
Gelijkwaardiger toegang tot zorg begint in de eerste lijn. Het is inderdaad van grote waarde dat mensen in hun eigen wijk, stad of dorp snel terecht kunnen bij bijvoorbeeld een fysiotherapeut. Dit draagt bij aan de leefbaarheid en het welzijn van de gemeenschap.
Maar dat is niet altijd vanzelfsprekend. De zorgvraag groeit en wordt complexer, en de samenleving verandert. Dat kan betekenen dat zorgverleners, zoals fysiotherapeuten, soms kiezen voor samenwerking in een samenwerkingsverband of keten om de kwaliteit van zorg te waarborgen.
De Minister van VWS en ik blijven ons inzetten voor het verbeteren van de zorg in de buurt en het versterken van de eerstelijnszorg vanuit de Visie op de eerstelijnszorg 2030. Hierbij spelen fysiotherapeuten een belangrijke rol.
Wat vindt u van de oproep van de Nederlandse Vereniging voor Logopedie en Foniatrie (NVLF) om de tarieven voor logopedisten te verhogen met 20% om te voorkomen dat kleinere praktijkhoudende logopedisten stoppen?
Het is niet aan mij om uitspraken te doen over de gewenste hoogte van tarieven en ik vind het te voorbarig antwoord te geven op de vraag of aanpassing van tariefsoort de juiste en enige manier is. Tegelijkertijd maak ik mij zorgen dat een aanzienlijk deel van de logopedisten onder meer om financiële redenen overweegt de praktijk te stoppen. Daarom heb ik de NZa gevraagd onderzoek te doen naar het functioneren van de markt voor de paramedische zorg in de volle breedte.
Bent u – net als naar de toegankelijkheid van de fysiotherapie – bereid om onderzoek te doen naar mogelijke maatregelen om logopedisten voor dit vak te behouden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wanneer gaat dit onderzoek van start?
Het onderzoek dat nu loopt is gericht op de paramedische zorg in de volle breedte, dus ook op de logopedie. Vanwege de hoge urgentie heeft de NZa samen met het Ministerie van VWS een balans gezocht tussen uitvoerigheid en snelheid. In die fasering wordt in eerste instantie gestart met fysiotherapie. Daarna zal worden gestart met andere sectoren, waarbij eveneens de lessen uit de fysiotherapie zullen worden meegenomen.
Het bericht 'OV-NL: doel uitstootvrije bussen in 2030 onder druk door gebrek aan stroom' |
|
Ilana Rooderkerk (D66), Mpanzu Bamenga (D66) |
|
Chris Jansen (PVV), Barry Madlener (minister ) (PVV) |
|
![]() |
Hoeveel CO2 stootte de mobiliteitssector in 2024 uit? Hoeveel is dat verwijderd van het restemissiedoel van 24,9 megaton voor 2030?1 Ligt u op koers om de restemissiedoelen te halen? Zo nee, waarom niet?
In 2023 was de uitstoot van CO2 die afkomstig was van de binnenlandse mobiliteit 30,6 megaton. De cijfers voor 2024 zijn nog niet bekend.
In de Klimaatwet is de doelstelling opgenomen om in 2030 de broeikasgasemissies met 55% te reduceren ten opzichte van 1990. Uit de Klimaat- en Energieverkenning 2024 blijkt dat de kans kleiner dan 5% is dat met het huidige beleid deze doelstelling wordt gehaald. Daarom kijkt het kabinet dit voorjaar naar de mogelijkheden om alternatieve maatregelen te treffen, zoals ook afgesproken in het regeerprogramma.
Op 26 april 2023 heeft het toenmalige kabinet een pakket klimaatmaatregelen gepresenteerd2, waarmee werd gestuurd op circa 58% CO2-reductie in 2030 ten opzichte van 1990. Op die manier werd door «overprogrammering» een buffer gecreëerd om eventuele tegenvallers op te kunnen vangen. Deze sturing resulteerde in een indicatieve restemissie van 21 Mton CO2 voor de binnenlandse mobiliteit. In het kader van de Klimaat- en Energieverkenning 2024 wordt de emissie van binnenlandse mobiliteit in 2030 geraamd op 23,2 megaton. Dit is hoger dan waar eerder van werd uitgegaan in de Klimaat- en Energieverkenning van 2023. De belangrijkste reden is dat geen rekening meer wordt gehouden met de invoering van Betalen naar Gebruik, dat ongeveer 1,1 tot 2,5 megaton CO2-reductie zou opleveren in 2030.
Kunt u een set maatregelen noemen waarmee die restemissie-opgave in de mobiliteit gehaald kan worden? Heeft u deze maatregelen aangeboden aan Sophie Hermans voor haar Klimaatpakket?
In het voorjaar zal het kabinet integraal kijken naar het treffen van alternatieve maatregelen om zicht te houden op de doelen uit de Klimaatwet. Voor mobiliteit kan daarbij worden gedacht aan maatregelen gericht op elektrificatie van voertuigen of extra inzet van hernieuwbare energiedragers, zoals biobrandstoffen.
Hoeveel geld heeft u nodig om de mobiliteit zodanig te verduurzamen dat de klimaatdoelen worden gehaald? Heeft u dit geld op de begroting staan? Zo nee, hoe gaat u dit oplossen.
Op de begrotingen van het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat is geen ruimte beschikbaar voor het treffen van aanvullende klimaatmaatregelen. Bij de voorjaarsbesluitvorming zal worden besloten welke alternatieve maatregelen worden getroffen en op welke manier die worden gefinancierd.
Wat doet u om ervoor te zorgen dat de ambities van de OV-sector om uitstootvrij te rijden in 2030 kunnen halen?
Momenteel bereiden de Ministers van Klimaat en Groene Groei en Infrastructuur en Waterstaat samen met OV-partijen en netbeheerders het bestuurlijk akkoord netcongestie en OV voor. Dit is gericht op kennisuitwisseling en opschaling van innovatieve oplossingen, waarmee de OV-sector de klimaatdoelen ondanks netcongestie kan halen. Ook kan de sector bij de aankoop van emissievrije voertuigen gebruik maken van de subsidieregeling waterstof in mobiliteit en de subsidieregeling emissieloze touringcars. Daarnaast kunnen vervoerders met hulp van de subsidieregeling private laadinfrastructuur, naast een tegemoetkoming in de kosten voor de aanleg van laadinfrastructuur, compensatie ontvangen voor de inzet van bufferbatterijen om netcongestie het hoofd te bieden.
Hoeveel infrastructuurprojecten liggen op dit moment stil door problemen met aansluiting op het net?
Op dit moment liggen er geen lopende laadinfrastructuurprojecten voor bussen stil. De problematiek rondom netcongestie en de capaciteit van het elektriciteitsnet is bekend en heeft ook vanuit het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat de volle aandacht. Samen met het beleidsverantwoordelijke Ministerie van Klimaat en Groene Groei en netbeheerders wordt voortdurend gekeken naar mogelijkheden om de beschikbare netcapaciteit zo efficiënt mogelijk te benutten. Voor het OV-busvervoer hanteren concessieverleners verschillende strategieën om, wanneer nodig, met netcongestie om te gaan. In de verschillende concessies wordt samen met de markt gezocht naar passende en innovatieve oplossingen om projecten, ondanks netcongestie, door te laten gaan.
Welke bijdrage heeft elektrisch rijden de afgelopen jaren bijgedragen aan de luchtkwaliteit in Nederland?
De uitlaatgasemissies van nieuwe auto’s zijn afgelopen jaren veel schoner geworden en elektrische voertuigen hebben zelfs helemaal geen voertuigemissies bij gebruik. Er is sprake van een structurele afname van luchtverontreinigende stoffen zoals stikstofoxiden en fijnstof die zich de komende jaren zal voortzetten. De kwantitatieve gegevens hierover zijn terug te vinden in het rapport «Geraamde ontwikkelingen in nationale emissies van luchtverontreinigende stoffen3» dat door PBL in samenwerking met RIVM, TNO en WUR is opgesteld. Zo blijkt uit tabel 2.2 van dat rapport dat autobussen in 2025 verantwoordelijk zullen zijn voor ongeveer 0,35% van de stikstofoxiden in de mobiliteitssector en personenauto’s in ditzelfde jaar voor 8,66%. Begin maart worden de nieuwe emissieramingen verwacht in het rapport Emissieramingen Luchtverontreinigende stoffen 2025.
Hoeveel geld is er op uw beleidsterrein beschikbaar voor de verduurzamingsopgave in de mobiliteitssector?
Op de rijksbegroting staat voor de periode 2025 tot en met 2029 bijna € 1,7 miljard cumulatief op de beleidsbegroting (Hoofdstuk 12, artikel 14). En op het Mobiliteitsfonds staat voor de periode 2025 tot en met 2029 € 233,6 miljoen cumulatief op de Rijksbegroting. Beide bedragen (tezamen € 1,9 miljard) dragen bij aan een mobiliteitssector zonder uitstoot in 2050.
Is het voor u een optie om de verduurzamingsdoelen los te laten als dat in de uitvoering lastig blijkt?
Het kabinet heeft in het hoofdlijnenakkoord en het regeerprogramma afgesproken zich te houden aan de bestaande klimaatafspraken en alleen als de doelen niet worden gehaald met alternatief beleid komt.
Het bericht ‘Koning klaagt er op los: vaak file na loos alarm’ |
|
Olger van Dijk (NSC) |
|
Barry Madlener (minister ) (PVV) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht van 20 februari jl. getiteld «Koning klaagt er op los: vaak file na loos alarm» in De Gelderlander?1
Ja. Ik was zelf aanwezig bij het bezoek van Zijne Majesteit de Koning.
Deelt u de mening dat de Schipholtunnel te vaak wordt afgesloten wegens vals-positieve meldingen van te hoge vrachtwagens?
Hoogtedetectiesystemen worden aangebracht om vrachtwagens te meten en de chauffeur te informeren als de vrachtwagen of andere voertuigen (met hoge onderdelen of te hoge lading) te hoog is voor de tunnel. Ze voorkomen daarmee dat deze vrachtwagens een tunnel inrijden en mogelijk de tunnel beschadigen en voor onveilige situaties zorgen.
Het is noodzakelijk dat vrachtwagenvrachtwagenchauffeurs begrijpen dat het hún vrachtauto is die te hoog is. Het systeem bestaat daarom uit een adviesfase, een waarschuwingsfase en een roodfase. Bij de Schipholtunnel zijn momenteel de waarschuwingsfase en de roodfase geïnstalleerd. Als bij de waarschuwingsfase een hoogtedetectie plaatsvindt, worden er snelheidsverlagende maatregelen getoond. Als die niet wordt opgemerkt of wordt genegeerd, volgt de zogenaamde roodfase, de laatste detectie voor een tunnel. Daarna gaan de verkeerslichten op rood en wordt de tunnel afgesloten om schade en ongevallen te voorkomen.
Voor de zomer zal bij de Schipholtunnel ook het laatste deel van het systeem (de adviesfase) worden geïnstalleerd: Dat deel van het systeem informeert de bestuurder tijdig en biedt hem handelingsperspectief. De vrachtwagenchauffeur kan de volgende afrit nemen en een alternatieve route kiezen. De eerste detectiepunten staan altijd nog voor de laatste afritten. Als de chauffeur dit niet opmerkt of negeert, volgt zoals hierboven geschetst de waarschuwingsfase.
Daarnaast wordt de vrachtwagenchauffeur vaker generiek gewaarschuwd dat zijn vrachtwagen niet te hoog mag zijn. Dat gebeurt (bij de Schipholtunnel) door de chauffeurs extra te waarschuwen op de DRIPS. Ook wil RWS in de toekomst extra waarschuwingsborden gaan plaatsen zodat chauffeurs voldoende geïnformeerd zijn en voldoende handelingsperspectief hebben.
Er zijn helaas ook vrachtwagenvrachtwagenchauffeurs die ondanks meerdere waarschuwingen «willens en wetens» doorrijden en de verkeersregels niet naleven. Deze vrachtwagenchauffeurs nemen een enorm risico. Hun gedrag leidt, naast gevaar voor weggebruikers die wellicht door losgeraakte tunneldelen worden geraakt ook tot veel hinder voor duizenden weggebruikers. Dat moet worden aangepakt, onder meer door de pakkans te verhogen. Er wordt onderzocht hoe dit mogelijk is. We bekijken de mogelijkheden om extra handhaving in te zetten door de weginspecteurs met BOA-status, maar ook aan beboeten van chauffeurs met camera’s op hoogte-overschrijding. Ook camera’s voor rood-licht-negatie behoren tot de mogelijkheden; deze chauffeurs rijden immers uiteindelijk gewoon door het rode licht de tunnel in.
Het toepassen van deze systemen is onderdeel van de Landelijke Tunnel Standaard voor alle tunnels lager dan 4.7 meter. Er zijn inderdaad nog problemen met de systemen die verbeterd moeten worden. Daarvoor worden nu maatregelen getroffen met als belangrijkste doel om het aantal afsluitingen verlagen én de afhandeltijd te versnellen en daarmee files te verminderen.
Hoeveel meldingen waren er in 2024 in heel Nederland van te hoge vrachtwagens waarna het verkeer werd stilgelegd? Kunt u een overzicht geven van het aantal meldingen en afsluitingen per locatie, alsook de gemiddelde afhandeltijd?
Onderstaande tabel geeft een overzicht van de meldingen uit 2024. Deze aantallen betreffen meldingen van tunnels op het hoofdwegennet in beheer van Rijkswaterstaat. De gemiddelde afhandeltijd van een tunnelafsluiting door een hoogtemelding bedraagt iets minder dan 3 minuten. Voor de Botlek-, Roer-, Swalme- en Velsertunnel zijn geen complete gegevens beschikbaar. Daarnaast is de hoogtedetectie bij de Schipholtunnel pas sinds oktober 2024 actief. Sindsdien zijn er bij de Schipholtunnel 325 meldingen geweest.
Beneluxtunnel
Drechttunnel
Noord tunnel
Sijtwendetunnel
Thomassentunnel
Zeeburgertunnel
Coentunnel
Wijkertunnel
Kunt u aangeven in hoeveel gevallen het een fout-positieve melding betrof?
Het systeem geeft geen fout-positieve meldingen. Als de hoogtedetectie een afwijking meldt, is er iets aan de hand en is er een voertuig (met hoge onderdelen of te hoge lading) gedetecteerd dat daadwerkelijk te hoog is voor de tunnel.
Hoeveel extra filedruk werd veroorzaakt door meldingen van te hoge vrachtwagens in 2024, uitgedrukt in extra reistijdminuten? Kunt u dit uitsplitsen naar positieve meldingen en fout-positieve meldingen?
De gemiddelde sluitingstijd bij een hoogtedetectie bedraagt ongeveer 3 minuten. Deze afhandeltijd is relatief kort omdat de tunnel pas sluit (de slagboom gaat pas dicht), nadat het verkeer tot stilstand is gekomen. Als blijkt dat het voertuig dat de hoogtedetectie deed afgaan is doorgereden (dit voertuig is dan door een rood licht gereden) dan kan de tunnel na een visuele inspectie vanuit de verkeerscentrale snel weer geopend worden. De filevorming na een detectie is niet bekend. De daadwerkelijke filevorming wordt in de praktijk namelijk bepaald door allerlei factoren zoals locatie, tijdstip (spits of weekend bijvoorbeeld), verkeersaanbod en weersomstandigheden. Zoals in vraag 4 aangegeven is er geen sprake van fout-positieve meldingen.
Welke marge van de wettelijke laadhoogte van vier meter wordt nu gehanteerd bij hoogtedetectie van vrachtwagens voor tunnels?
Op het hoofdwegennet is op basis van de Landelijke Tunnel Standaard hoogtedetectie aangebracht bij tunnels met een hoogte lager dan 4.70 m.
De marge verschilt per tunnel, want tunnels zijn niet identiek en hebben verschillende hoogtes:
Worden er verschillende marges gehanteerd bij verschillende tunnelhoogtes? Indien nee, is hier een meer risicogerichte benadering mogelijk?
Zie het antwoord op vraag 6. Veiligheidsmarges zijn voor iedere tunnel gelijk, de eerdergenoemde 13 centimeter. De detectie is ingesteld op 13 centimeter onder de profielvrije ruimte, welke per tunnel verschillend is. Voorbeeld: bij een profielvrije ruimte van 4,20 m staat de detectie op 4,07 m, bij een profielvrije ruimte van 4,50 m staat de detectie op 4,37 m.
De meer dan 10.000 vrachtwagens die jaarlijks doorrijden na negeren van de waarschuwingen en door het rode licht heen rijden hebben altijd een marge van 13 cm of minder ten opzichte van de profielvrije ruimte (en dat voor een vrachtwagen met lading van meer dan 4 meter hoog). Het is, zeker voor de weggebruiker die de hinder van de tunnelsluiting ervaart, relevant om betere waarneming van al dan niet doorrijden van te hoge vrachtwagen te bezien. Daarbij willen we overigens wel opmerken dat kleine schades (kapotte verlichting etc) vaak wordt gerepareerd tijdens regulier onderhoud of op tijden dat het verkeersaanbod laag is.
Kunt u een update geven van het onderzoek naar het voorkomen van fout-positieve meldingen en het sneller openstellen van de tunnel na zo’n melding, dat is toegezegd tijdens de eerste termijn van de begrotingsbehandeling van het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat in oktober 2024? Zijn de resultaten hiervan inmiddels bekend? Zo ja, kunt u deze met de Kamer delen?
Het onderzoek is in volle gang. Op hoofdlijnen kan het volgende al worden gemeld:
Voor de zomer zal een bredere aanpak hoogtemeldingen met de Kamer gedeeld worden met daarin ook het monitoren van de eerste observaties van de Schipholtunnel. Daarbij zal ook aandacht zijn voor de mogelijkheden voor het verhogen van de pakkans voor doorgereden, te hoge, vrachtwagens.
Voor de Schipholtunnel zullen de voorgestelde maatregelen (bijvoorbeeld boodschap op DRIP’s, weginspecteurs in de buurt van tunnel stationeren, borden aanpassen) worden doorgevoerd.
Overweegt u nu om linescancamera’s te combineren met een AI-model zodat vrachtwagens rijdend gecontroleerd kunnen worden?
Nieuwe technologische ontwikkelingen worden – waar effectief – toegepast. Met de huidige technologie (linescancamera’s) kan al rijdend worden bepaald of een vrachtwagen hoger is dan de ingestelde detectie. In het kader van het opleggen van handhavingsmaatregelen (boete) moet de bewuste vrachtwagen echter altijd fysiek worden nagemeten. We kijken daarom ook naar maatregelen die gericht zijn op intensivering van handhaving.
Welke andere maatregelen worden er genomen, mede gericht op de transportsector, om meldingen tegen te gaan?
Zie antwoord vraag 8. Samen met de branche-organisaties is veelvuldig gecommuniceerd. Samen met o.a. TLN zullen we deze communicatie blijven doen. Hoogtedetectie hoeft niet perse beperkt te blijven tot tunnels. De chauffeurs hebben er belang bij om zo snel mogelijk te weten als ze te hoog zijn, en dat kan overal in het land zijn. Op die manier kunnen we de chauffeurs nog meer handelingsperspectief geven en kunnen we tunnelsluitingen voorkomen. En voor chauffeurs die alle waarschuwingen en het rode licht negeren (met alle hinder en gevaar van dien) zal worden bezien hoe de handhaving op zowel hoogte als rood-licht-negatie verder geïntensiveerd kan worden.
Kunt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden voor het commissiedebat Auto op 20 maart 2025?
Het commissiedebat auto is verplaatst. Deze antwoorden bereiken u voordat het commissiedebat plaatsvindt.
Het aan de Tweede Kamer doen toekomen van bij de overheid berustende documenten |
|
Gideon van Meijeren (FVD) |
|
David van Weel (minister ) |
|
![]() |
Bent u bereid de «map bekende Nederlanders» van 29 november 2022 van het Ministerie van Justitie en Veiligheid met kenmerk 3911183 en 3916812 met de Kamer te delen? Zo nee, waarom niet?
Een goede informatiepositie is voor de Minister van Justitie en Veiligheid noodzakelijk om handen en voeten te kunnen geven aan zijn politieke verantwoordelijkheid voor het Openbaar Ministerie (OM). Artikel 129 van de Wet op de rechterlijke organisatie bepaalt dan ook dat het College van Procureurs-Generaal van het OM de Minister de inlichtingen verstrekt «die deze nodig heeft». Het komt er in de praktijk op neer dat het OM de Minister van Justitie en Veiligheid gevraagd en ongevraagd op de hoogte houdt van ontwikkelingen in gevoelige strafzaken. De verkregen informatie stelt de Minister van Justitie en Veiligheid in staat om een afweging te maken of hij het handelen van het OM – als politiek verantwoordelijke bewindspersoon – voor zijn rekening kan nemen en om daarover verantwoording af te leggen.
De van het OM aldus verkregen informatie moet vervolgens conform de Archiefwet gearchiveerd worden op een manier waardoor de informatie eenvoudig teruggevonden kan worden. De map «Bekende Nederlanders» is onderdeel van een mappenstructuur om deze informatie van het OM te archiveren. Deze map is beperkt toegankelijk en wordt geactualiseerd. U vraagt de inhoud van deze map met uw Kamer te delen. Dat kan ik niet doen. Uw verzoek ziet op stukken die figureren in strafrechtelijke onderzoeken of dat hebben gedaan en die de persoonlijke levenssfeer raken. Openbaarmaking van gegevens die een rol spelen in de opsporing en vervolging van strafbare feiten kan die opsporing en vervolging frustreren en acht ik om die reden niet geschikt om met uw Kamer te delen.1
Wordt de «map bekende Nederlanders», waarnaar in de vorige vraag wordt verwezen, nog steeds geactualiseerd? Zo ja, wat is hiervoor de grondslag?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid de ongelakte versie van de mail van 18 maart 2022 met onderwerp «Actualiteitenoverzicht JBOZ week 11 (14-18 maart)» alsook de ongelakte versie van de gelijknamige bijlage, van het Ministerie van Justitie en Veiligheid met de Kamer te delen? Zo nee, waarom niet?
De documenten waarnaar u vraagt zijn reeds gedeeltelijk openbaar gemaakt bij besluit van 29 november 2022.2 Enkele passages zijn verwijderd op grond van de persoonlijke levenssfeer of omdat ze buiten het bereik van het Woo verzoek vielen. Dat laatste betreft informatie over individuele strafzaken en ziet niet op de strafrechtelijke aangelegenheid waarop het Woo verzoek dat aan het besluit van mijn voorganger van 29 november 2022 ten grondslag lag. Gelet op het feit dat het informatie betreft over strafrechtelijke onderzoeken, kan ik – onder verwijzing naar mijn vorige antwoord – deze informatie niet verstrekken.
Bent u bereid de ongelakte versie van de mail van 4 april 2022 met onderwerp «FW: 05-04-2022 14:00: Mondelinge vraag van het lid VAN MEIJEREN (FvD) aan de Minister van Justitie en Veiligheid over het bericht (zwartgelakt)» alsook de ongelakte versie van de bijlage met titel «DetailRapport.docx», van BD/DJOA/JBOZ met de Kamer te delen? Zo nee, waarom niet?
De documenten waarnaar u vraagt zijn reeds gedeeltelijk openbaar gemaakt bij besluit van 29 november 2022. Enkele passages zijn verwijderd op grond van de persoonlijke levenssfeer, deze bevatten namelijk gegevens zoals e-mailadressen van ambtenaren of persoonsgegevens van betrokkenen. Eveneens is de naamgeving van een gedeelde e-mailbox verwijderd omdat het openbaar maken van deze naamgeving ertoe zou kunnen leiden dat derden deze e-mailbox voor oneigenlijke doeleinden gaan gebruiken. De verwijderde passages raken daarmee het belang van de Staat en verstrek ik om die reden niet aan uw Kamer.
Het document «achtergrondinformatie digitaal 20220304.docx» betreft krantenartikelen die openbaar toegankelijk zijn waardoor openbaarmaking geen meerwaarde heeft.
De Q&A heeft betrekking op een aangekondigde mondelinge Kamervraag die het wekelijkse Vragenuur niet heeft bereikt. Dat betekent dat de bewindspersoon dit conceptdocument niet heeft ingezien en dat er ook geen besluitvorming over heeft plaatsgevonden om de mogelijke vragen op de voorgestelde wijze te beantwoorden. Het betreft daarom geen voldragen document, maar slechts een concepttekst die op het niveau van ambtelijke voorbereiding is gebleven. Met het oog op het belang van vrije ambtelijke meningsvorming en de bescherming van het interne besluitvormingsproces leent het document zich niet voor openbaarmaking.
Bent u bereid de ongelakte versie van de mail van 4 april 2022 met onderwerp «FW: Achtergrondinformatie bij mondelinge vraag van het lid VAN MEIJEREN (FvD) aan de Minister van Justitie en Veiligheid over het bericht (zwartgelakt)» alsook de ongelakte versie van de bijlage met titel «Achtergrondinformatie digitaal 20220304.docx», van DGRR Parlementair – DGRR/BJZ met de Kamer te delen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid de ongelakte versie van de mail van 4 april 2022 met onderwerp «concept Q&A (zwartgelakt) (input DGPenV volgt)», van (zwartgelakt), BD/DJOA/JBOZ met de Kamer te delen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid de ongelakte versie van de mail van 5 april 2022 met onderwerp «FW: stukken zijn aangepast in de werkstroom» alsook de ongelakte versie van de bijlage met titel «concept Q en A (zwartgelakt) nieuw 05042022.docx», van (zwartgelakt), (zwartgelakt), – BD/DJOA/JBOZ met de Kamer te delen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid toelichting te geven op het besluit om aan Officier van Justitie M.G. Vreugdenhil de zaak tegen de heer W.C. Engel (parketnummer: 22-0002930-23) toe te kennen, alsook het besluit om haar per 16 maart 2022 van deze zaak af te halen? Zo nee, waarom niet?
U vraagt mij in te gaan op een individuele lopende strafzaak en de verdeling van zaken binnen het OM. Als Minister van Justitie en Veiligheid ga ik niet over de verdeling van zaken binnen het OM. Ik ben dan ook niet betrokken bij afwegingen over de inzet van officieren van justitie. Die afwegingen maakt het OM zelfstandig.
Ik hecht eraan hieraan toe te voegen dat ik het uit eerbied voor de persoonlijke levenssfeer van officieren van justitie niet vind passen dat zij met naam en toenaam in Kamerstukken worden genoemd.
Bent u bereid alle communicatie met en van Officier van Justitie M.G. Vreugdenhil in relatie tot de de heer W.C. Engel, VirusWaarheid, VirusWaanzin alsook de communicatie in relatie tot het onderwerp «desinformatie» met de Kamer te delen? Zo nee, waarom niet?
Los van het feit dat ik niet over dit soort stukken beschik, vind ik het ook onwenselijk dergelijke informatie met de Kamer te delen, gezien het feit dat deze zien op een individuele strafzaak.
Bent u bereid de publicaties «Veiligheidsbeelden CTER» (ContraTerrorisme, Extremisme en Radicalisering) van 2019, 2020, 2021, 2022, 2023 en 2024 met de Kamer te delen? Zo nee, waarom niet?
De Veiligheidsbeelden CTER worden door de politie opgesteld voor analysedoeleinden. Dit betreft gerubriceerde informatie van de politie. Ik heb op 17 december 2024 het Dreigingsbeeld Terrorisme Nederland (DTN) naar uw Kamer gestuurd.3 Het DTN heeft als doel om partners en publiek bewust te maken van de actuele dreiging. Graag verwijs ik u naar deze rapportages.
Erkent u dat de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid (NCTV) geen bevoegdheid heeft om herleidbare persoonsgegevens te publiceren?
Ten aanzien van het verwerken van persoonsgegevens door de NCTV geldt dat hierover op verschillende momenten met uw Kamer is gecommuniceerd.4 Dit heeft geleid tot de Wet coördinatie terrorismebestrijding en nationale veiligheid, waarin de coördinatietaak van de NCTV is afgebakend en vastgelegd. Onlangs heeft de Raad van State advies uitgebracht over het Besluit coördinatie terrorismebestrijding en nationale veiligheid. Op dit moment wordt het advies bestudeerd.
Kunt u bevestigen of ontkennen dat de NCTV in interne publicaties herleidbare persoonsgegevens heeft gebruikt? Indien u deze vraag bevestigend beantwoordt, kunt u toelichten waarom de NCTV hiertoe besloten heeft?
Zie antwoord vraag 11.
Bent u bereid de ongelakte versie van de interne publicatie van de NCTV van 6 april 2022 met onderwerp «Signalement terrorisme en radicalisering 3/2022» met de Kamer te delen? Zo nee, waarom niet?
Bijgaand treft u het Signalement terrorisme en radicalisering 3/2022, behoudens zoals gebruikelijk persoonsgegevens van niet publieke personen, overleden mensen en bronvermelding.
Kunt u bevestigen of ontkennen dat er in de periode van 2019 tot heden vanuit de Minister, het parket of Hoofdofficier van Justitie, formele of informele, directe of indirecte, aanwijzingen tot vervolging of juist zodanige aanwijzingen tot niet-vervolging ondanks dat (mogelijk) sprake was van strafbare feiten, zijn gegeven? Indien sprake is geweest van zodanige aanwijzingen, bent u bereid deze – desnoods geanonimiseerd – met de Kamer te delen? Zo nee, waarom niet?
Ik kan u bevestigen dat ik op geen enkele wijze het verloop van een strafrechtelijk onderzoek heb getracht te beïnvloeden. Of er in een bepaalde zaak vervolging wordt ingesteld is aan het OM; meer in het bijzonder aan de desbetreffende officier van justitie. Ik meng mij niet in de vervolgingsbeslissingen van het OM en er is geen aanleiding om te vermoeden dat dit voor mijn ambtsvoorgangers anders was in de door u genoemde periode.
Bent u bereid om, voor zover het belang van de staat zich verzet tegen het aan de Kamer doen toekomen van de hiervoor bedoelde documenten of delen daarvan, de belangenafweging zo volledig en zorgvuldig mogelijk toe te lichten?
Ik heb bij de beantwoording van de vragen steeds geprobeerd mijn belangenafweging op zorgvuldige wijze weer te geven.
Kunt u deze vragen afzonderlijk en binnen drie weken beantwoorden?
De vragen zijn zo snel als mogelijk beantwoord.
De premiestelling en fondsen van werknemersverzekeringen |
|
Mariëtte Patijn (GroenLinks-PvdA) |
|
Eddy van Hijum (minister ) (CDA) |
|
![]() |
Kunt u de systematiek rondom de premiestelling van de verschillende werknemersverzekeringen en bijbehorende fondsen uitleggen?
De werknemersverzekeringen worden geadministreerd via diverse door UWV beheerde fondsen. Vier van deze fondsen worden gevoed door vier verschillende premies.
Arbeidsongeschiktheidsfonds (Aof)
inkomsten
Aof-premie
25.100
uitgaven
WAO, WIA, WAZO, ZW
19.066
Werkhervattingskas (whk)
inkomsten
Whk-premie
2.338
uitgaven
WIA (Wga 1e 10 jaar), ZW
2.820
Algemeen Werkloosheidsfonds (Awf)
inkomsten
Awf-premie
10.357
uitgaven
WW, ZW
5.866
Uitvoeringsfonds voor de overheid (Ufo)
inkomsten
Ufo-premie
509
uitgaven
WW, ZW
– Ý53
Toeslagenfonds (Tf)
inkomsten
Rijksbijdrage
874
uitgaven
TW, AO-tegemoetkoming
874
Het UWV stelt de hoogte van de Whk-premie vast. Het kabinet stelt de hoogte van de andere drie premies vast. Sinds 1994 doet het kabinet dat binnen de begrotingsregels rondom het inkomstenkader. In het inkomstenkader kijkt het kabinet niet alleen naar premies maar naar alle collectieve inkomsten van het Rijk en de sociale fondsen. De beheersing via het inkomstenkader heeft, in tegenstelling tot bijvoorbeeld het uitgavenplafond, dus geen betrekking op het niveau van de inkomsten. Het niveau van de inkomsten kan hierdoor meebewegen met de conjunctuur. Tijdens een recessie kunnen bijvoorbeeld de premie-inkomsten dalen doordat er minder mensen aan het werk zijn. Het kabinet hoeft daarvoor dan niet te bezuinigen of de lasten te verzwaren. In economisch goede tijden stijgen de inkomsten en mogen deze ook niet worden besteed aan extra overheidsuitgaven of lastenverlichtingen. Het inkomstenkader helpt daardoor om het begrotingsbeleid anticyclisch te maken.
Binnen het inkomstenkader moeten alle beleidsmatige aanpassingen van belastingen en premies elkaar tijdens de kabinetsperiode compenseren, zodat de beleidsmatige lastenontwikkeling voor burgers en bedrijven gelijk blijft aan wat er bij de start van het kabinet was afgesproken.
Voor de premies werknemersverzekeringen betekent het inkomstenkader in feite dat er geen koppeling meer is tussen de uitgaven uit een fonds en de premie-inkomsten van het fonds. Als tijdens een recessie de uitgaven aan werkloosheidsuitkeringen stijgen dan hoeft de premie niet omhoog. Ook kan het voorkomen dat de premie-inkomsten hoger zijn dan de uitgaven die uit het fonds worden gedaan. Binnen het inkomstenkader zijn de premies van de werknemersverzekeringen een van de vele belasting- en premietarieven die het kabinet jaarlijks moet vaststellen. Dat betekent ook dat de premies gebruikt kunnen worden om andere beleidsmatige lastenmutaties te compenseren. Als tijdens de kabinetsperiode bijvoorbeeld blijkt dat de zorgpremies minder stijgen dan verwacht, dan is dat een lastenverlichting voor burgers en bedrijven (bedrijven betalen de inkomensafhankelijke bijdrage ZVW over het loon). Om die lastenverlichting te compenseren wordt dan vaak gekozen voor het verhogen van een van de premies van de werknemersverzekeringen. Hiervoor wordt vaak gekozen omdat deze premies dezelfde grondslag hebben (het loon), en daarmee kan dus het meest gericht worden gecompenseerd.
Op welke manier worden de premies voor werkloosheid en arbeidsongeschiktheid vastgesteld?
Voor het antwoord op deze vraag moet een onderscheid gemaakt worden tussen de Whk-premie enerzijds en de Aof, Awf en Ufo premie anderzijds.
De premie voor de Whk wordt door UWV vastgesteld. Dat doet het UWV elk jaar in juli. De premie voor de Whk moet UWV lastendekkend vaststellen. Dat doet UWV voor zowel het ziektewet (Zw)-deel van de premie en het Wga-deel van de premie. Voor beide onderdelen kunnen werkgevers apart besluiten om zich niet publiek te verzekeren en dus eigenrisicodrager te zijn. Eigenrisicodragers hoeven dus een of beide onderdelen van de Whk-premie niet te betalen. In plaats daarvan betalen ze de uitkeringslasten van hun werknemers zelf, of ze verzekeren zich bij een private aanbieder.
Voor de Whk is er dus sprake van zowel een publieke verzekering als een private markt, samen vaak de «hybride markt» genoemd. De publieke premie moet daarom ook in lijn zijn met wat een private verzekeraar aan premie zou vragen. Doordat de gemiddelde Whk-premie lastendekkend wordt vastgesteld blijven de publieke en private premies in evenwicht. Bovenop de gemiddelde premie komt voor een werkgever nog een opslag of korting die gebaseerd is op zijn instroom in eerdere jaren (het werkgeversrisico). Werkgevers met in het verleden veel instroom in de Zw of Wga betalen dus een hoger dan gemiddelde premie en werkgevers met weinig instroom een lager dan gemiddelde premie. Voor grote werkgevers hangt deze opslag of korting alleen af van de eigen instroom. Voor kleine werkgevers hangt de opslag of korting af van de instroom vanuit de betreffende sector. Middelgrote werkgevers betalen een combinatie van het sectorale percentage en hun individuele percentage.
Het tarief voor de Aof-premie, de Awf-premie en de Ufo-premie wordt jaarlijks door het kabinet vastgesteld. In principe is het premietarief voor komend jaar gelijk aan het tarief in het huidige jaar plus de wijzigingen waartoe het kabinet heeft besloten. Het kabinet kan verschillende redenen hebben om de premietarieven te wijzigen, hieronder wordt een aantal redenen toegelicht.
De meest voorkomende reden om een premietarief te wijzigen is om binnen de afspraken van het inkomstenkader een andere lastenverzwaring of lastenverlichting te compenseren. Een voorbeeld daarvan is als de zorgpremies meer of juist minder stijgen dan verwacht. De lastenverlichting of lastenverzwaring die daardoor ontstaat voor bedrijven wordt meestal gecompenseerd door de Aof-premie in tegengestelde richting aan te passen. Sinds 2015 heeft dat bijna elk jaar gezorgd voor een stijging van de Aof-premie, wat een van de redenen is dat de Aof-premie tegenwoordig op een hoger dan lastendekkend niveau ligt1. Dezelfde systematiek vindt plaats bij de Whk-premie. Als deze door UWV hoger wordt vastgesteld, dan wordt dat gecompenseerd door de Aof-premie iets lager vast te stellen.
Een andere reden om premietarieven te wijzigen is als het kabinet expliciet de lasten van bedrijven wil verzwaren of verlichten. Zo is er bijvoorbeeld sinds 2022 het lagere Aof-tarief voor kleine bedrijven, waardoor er per saldo minder premie-inkomsten worden opgehaald. In tegenovergestelde richting is de Aof-premie bijvoorbeeld verhoogd voor de invoering van het aanvullend geboorteverlof en het betaald ouderschapsverlof. Dit is omdat de uitkeringen voor deze verlofvormen ook uit het Aof worden betaald. Daarnaast is de Awf-premie verhoogd voor de invoering van de compensatieregeling voor betaalde transitievergoedingen. Dit soort mutaties waarbij zowel de uitgaven als de inkomsten van een fonds stijgen worden meestal afgesproken in een regeerakkoord. Tijdens de kabinetsperiode geldt immers de scheiding tussen inkomsten en uitgaven waarmee wordt voorkomen dat nieuw beleid wordt gefinancierd met hogere collectieve lasten. Als hogere uitgaven uit een fonds volledig gefinancierd worden door hogere premies dan is er geen effect op het exploitatiesaldo van een fonds, en dus ook niet op het fondsvermogen. Dit geldt echter alleen op het moment dat over de wijzigingen wordt besloten. Als na verloop van tijd blijkt dat de uitgaven toch anders uitvallen dan moet dat worden opgelost onder het uitgavenplafond, en niet door de premie nog een keer aan te passen. Tegelijkertijd wordt er ook niet gekeken of de doorgevoerde tariefmutatie net zo veel oplevert als werd verwacht omdat de inkomsten mogen meebewegen met de conjunctuur.
Een laatste reden om premietarieven te wijzigen is omdat er iets verandert aan de indeling van de sociale fondsen. Zo is de Awf-premie verhoogd met het gemiddelde tarief van de sectorfondsen toen deze laatste werden opgeheven. Voor alle bedrijven samen is dat dus geen lastenverzwaring of lastenverlichting. Soms verschuift een uitgavenregeling naar een ander fonds, en worden beide premies daarop aangepast. Dat is bijvoorbeeld gebeurd bij de compensatieregeling voor de transitievergoeding, die van het Awf naar het Aof is verplaatst omdat ook overheidswerkgevers recht kregen op de compensatie (overheidswerkgevers betalen geen Awf-premie, dus door de Awf-premie te verlagen en de Aof-premie te verhogen betalen overheidswerkgevers nu mee voor deze uitgaven).
Klopt het dat er een verschil is in de manier waarop de premie voor het Algemeen werkloosheidsfonds en het Arbeidsongeschiktheidsfonds enerzijds en anderzijds het Werkhervattingsfonds worden vastgesteld?
Dat klopt. De premies voor het Awf (en het Ufo) en het Aof worden door het kabinet vastgesteld. De Whk-premies worden door UWV vastgesteld (zie ook het antwoord op vraag 2).
Deelt u de opvatting dat de loonruimte daalt als de premies stijgen? En dat de loonruimte stijgt als de premies dalen?
Als er in andere belasting- of premietarieven niets verandert, dan betekent verlaging van de premies voor de werknemersverzekering inderdaad dat werkgevers minder geld kwijt zijn aan loonkosten.
Hoe is de premiestelling en het vullen van de fondsen voor werknemersverzekeringen historisch gegroeid? Welke keuzes zijn daarin gemaakt en waarom?
Zie het antwoord op de vragen 1 en 2.
Kunt u aangeven hoe de relatie tussen premie en de lasten over de tijd is veranderd? Kunt u dit ook kwantitatief uiteenzetten?
De ontwikkeling van de inkomsten en uitgaven van de verschillende UWV-fondsen is weergegeven in de onderstaande figuren. Onder elke grafiek wordt ingegaan op de relatie tussen premie en lasten.
Figuur: baten en lasten per jaar werkloosheidsfondsen, miljard euro, lopende prijzen
Bij de werkloosheidsfondsen2 hebben de uitgaven een sterke samenhang met het werkloosheidspercentage en dus met de conjunctuur. Tijdens de financiële crisis lopen de uitgaven snel op, om daarna weer langzaam te dalen. De uitgaven aan de NOW-regeling tijdens de coronacrisis zijn niet ten laste gekomen van de werkloosheidsfondsen. Bij de inkomsten valt op dat deze dalen in 2009 (vanwege het afschaffen van het werknemersdeel van de WW-premie) en in 2021 (in dat jaar is het Awf-premietarief vanaf augustus verlaagd naar nul).
Bij de werkloosheidsfondsen is er geen duidelijke relatie tussen de hoogte van de uitgaven en de hoogte van de premie-inkomsten. De uitgaven bewegen mee met de conjunctuur, en dragen op die manier bij aan de stabiliserende werking van het begrotingsbeleid. De inkomsten stijgen mee met de ontwikkelingen op de arbeidsmarkt (loonontwikkeling en arbeidsdeelname).
Figuur: baten en lasten per jaar Arbeidsongeschiktheidsfonds, miljard euro, lopende prijzen
Bij het Arbeidsongeschiktheidsfonds3 hebben de uitgaven vrijwel geen samenhang met de conjunctuur. Tot ongeveer 2013 nemen de uitgaven vanuit het Aof af. Dit hangt samen met de invoering van de WIA in 2007. Hierdoor verschuift een deel van de uitgaven naar de Whk. Vanaf 2014 stijgen de premie-inkomsten harder dan de uitgaven. In 2023 en 2024 zorgt de hoge loonontwikkeling (en de beleidsmatige verhoging van het minimumloon) voor een flinke toename van zowel de uitgaven (indexatie van uitkeringen) en de inkomsten (er wordt over een hogere loonsom premies afgedragen).
Ook bij het Arbeidsongeschiktheidsfonds is er geen duidelijke relatie tussen de hoogte van de uitgaven en de hoogte van de premie-inkomsten. Dat de premie-inkomsten sinds 2015 hoger zijn dan de uitgaven komt voornamelijk doordat het tarief van de Aof-premie beleidsmatig is verhoogd.
Figuur: baten en lasten per jaar Werkhervattingskas, miljard euro, lopende prijzen
Bij de Werkhervattingskas hebben de inkomsten een sterke samenhang met de uitgaven. Het UWV moet de premie voor de werkhervattingskas namelijk lastendekkend vaststellen. Hierdoor liggen de inkomsten en uitgaven van de Werkhervattingskas altijd vrij dicht bij elkaar. In 2014 stijgen zowel de inkomsten en de uitgaven omdat vanaf dat moment ook WGA-uitkeringen voor flexwerkers uit de werkhervattingskast worden betaald (eerder was dat uit de sectorfondsen).
Klopt het dat er gedurende de tijd steeds meer doelen voor de premies zijn bijgekomen, die los staan van het lastendekkend ophalen van de benodigde middelen voor het gebruik van de werknemersverzekeringen?
Het klopt dat in het recente verleden voor zowel de Awf-premie als de Aof-premie een vorm van premiedifferentiatie is ingevoerd. Met deze premiedifferentiatie streeft het kabinet doelen na die los staan van het ophalen van inkomsten.
Dat wil niet zeggen dat met het verloop der jaren steeds meer doelen bijkomen. Binnen de werkloosheidspremies was tot 2020 sprake van differentiatie naar instroomrisico (per sector), en vanaf 2020 is er differentiatie naar contractvorm. Het aantal aanvullende doelen is daar dus niet gestegen.
Er zijn binnen de premieheffing ook doelen weggevallen. Vanaf 2002 was er bijvoorbeeld sprake van verschillende premiekortingen voor bijvoorbeeld het in dienst hebben van oudere of arbeidsgehandicapte werknemers of voor het in dienst nemen van iemand vanuit een werkloosheidsuitkering. Deze premiekortingen zijn vanaf 2018 vervallen, waardoor de premieheffing (en het betalen ervan) eenvoudiger is geworden.
Welke doelen zijn dit? Kunt u deze beschrijven?
Bij de Awf-premie is sinds 2020 sprake van differentiatie naar contractvorm. Werkgevers betalen hierdoor meer premie over «niet-vaste» contracten. Het doel hiervan is om het voor werkgevers aantrekkelijker te maken om iemand in vaste dienst te nemen vergeleken met het geven van een tijdelijk contract.
Bij de Aof-premie is sinds 2022 sprake van differentiatie naar werkgeversgrootte. Het doel hiervan is om kleine werkgevers, tot ongeveer 25 werknemers, minder premie te laten betalen.
Kunt u kwantificeren uit welke onderdelen de premies voor werkloosheid en arbeidsongeschiktheid bestaan?
Zie het antwoord op vraag 1.
Welk deel van de premie gaat naar het dekken van feitelijke lasten voor de instroom in de regeling en welk deel naar het beprijzen van instroomverschillen (bijvoorbeeld bij de hoge en lage Werkloosheidswet (WW-)premie)?
Welk deel van de premie bestemd is voor beleidsdoelen anders dan het ophalen van voldoende middelen is lastig aan te geven. Hieronder staan drie verschillende manieren om hiernaar te kijken.
Bij bijvoorbeeld de Awf-premie is er een vast verschil van 5 procentpunt tussen het hoge tarief (voor niet-vaste contracten) en het lage tarief (voor vaste contracten). In 2024 was de totale loonsom van niet-vaste contracten ongeveer 44 miljard euro, dus via de premie-opslag van 5 procentpunt werd ongeveer 2,2 miljard euro aan inkomsten opgehaald. Dat komt neer op iets minder dan een derde van de premieopbrengsten.
Tegelijkertijd was extra geld ophalen niet het doel van de premiedifferentiatie in de Awf-premie4. Het voorgenomen Awf-premietarief van 4,19 procent in 2020 werd omgezet in een hoog tarief van 7,94 procent en een laag tarief van 2,94 procent. De verwachting was dat een kwart van de loonsom een niet-vast contract betrof, waarmee het gemiddelde Awf-tarief dus dezelfde 4,19 procent zou zijn5. Hoewel de differentiatie van de tarieven dus een beleidsmatig doel dient komt dat niet tot uitdrukking in meer of minder premie-inkomsten. Er is dan dus ook geen «deel van de premieopbrengsten» dat naar beleidsdoelen gaat.
Tot slot kan gekeken worden naar de daadwerkelijk betaalde premies. In 2024 werd over ongeveer 22 procent van de loonsom de hoge Awf-premie betaald, terwijl het kabinet bij de invoering van de premiedifferentiatie uitging van 25 procent6. Dit komt neer op een loonsom voor de hoge Awf-premie die ongeveer 7 miljard euro lager is dan waar het kabinet van uitging. Daarmee hebben werkgevers zich dan dus 350 miljoen aan premies bespaard. Er dan dus beredeneerd worden dat in werkelijkheid de overheid in 2024 ongeveer 5 procent van de Awf-premieopbrengst is «misgelopen» via een daling van het aantal niet-vaste contracten.
Naar de premiedifferentiatie bij het Arbeidsongeschiktheidsfonds kan op dezelfde manieren gekeken worden. Bij de Aof-premie was er bij de invoering echter wel sprake van een gewenste lastenverlichting voor kleine werkgevers. Daarvoor was een budget van 450 miljoen euro per jaar beschikbaar. Bij de behandeling van het Belastingplan 2023 in de Tweede Kamer is daar nog een extra bedrag bij gekomen (het exacte bedrag wisselt per jaar).
In 2024 werd over ongeveer 50 miljard euro aan loonkosten de lage Aof-premie afgedragen (dus door kleine werkgevers). Het Aof-tarief voor kleine werkgevers was 1,36 procentpunt lager dan het tarief voor niet-kleine werkgevers. Per saldo betaalden kleine werkgevers daardoor dus ongeveer 650 miljoen euro minder Aof-premie dan ze zonder de premiedifferentiatie hadden gedaan. Dat komt neer op ongeveer 3 à 4 procent van de totale Aof-premieopbrengsten.
Welk deel van de premie bestaat uit het stimuleren van andere beleidsdoelen, zoals het aanbieden van vaste contracten?
Zie antwoord vraag 10.
Klopt het dat de inkomsten en uitgaven van de fondsen collectieve inkomsten en uitgaven zijn en daarmee Economische en Monetaire Unie (EMU-)relevant?
Dat klopt. Alle inkomsten ten bate van de sociale fondsen en de uitgaven ten laste van de sociale fondsen tellen mee voor het EMU-saldo. In de Miljoenennota en het Financieel Jaarverslag Rijk wordt het EMU-saldo ook uitgesplitst naar de verschillende onderdelen van de overheid (centrale overheid, sociale fondsen en de decentrale overheden). Schulden van de sociale fondsen tellen mee in de EMU-schuld, en vermogens van de sociale fondsen zorgen (via het schatkistbankieren) voor een lagere EMU-schuld.
Bestaat er een norm voor hoe hoog de buffers in fondsen moeten zijn voor zwaardere tijden? Welk deel van de premie wordt hiervoor gebruikt?
Nee, er is geen norm voor hoe positief of negatief een fondsvermogen maximaal mag zijn. Er is geen eenvoudige manier om een fondsvermogen te vergelijken met de premie die wordt betaald. Het fondsvermogen is, simpel gezegd, de optelsom van alle jaarlijkse exploitatiesaldi van het fonds. Dat zou dus moeten worden vergeleken met alle premiebaten uit de geschiedenis van het fonds. Voor het Awf, dat bestaat sinds 1952, is het huidige fondsvermogen van ongeveer 7 miljard euro slechts een fractie van alle premies die ooit zijn afgedragen. Voor de periode 2002–2024 is het huidige fondsvermogen ongeveer 4 procent van alle premiebaten. Voor alleen 2024 is het fondsvermogen ongeveer twee derde van de premiebaten.
Figuur: fondsvermogens UWV-fondsen, miljard euro, lopende prijzen
Hoe kijkt u naar deze relatie tussen de premie en de lasten? Hoe beoordeelt u de nieuwe doelen die er bij zijn gekomen?
Op de nieuwe doelen binnen het heffen van de premies werknemersverzekeringen (beprijzen van niet-vaste contracten en lastenverlichting voor kleine werkgevers) wordt ingegaan in het antwoord op vragen 7, 8, 10 en 11. De premiedifferentiatie in de Awf-premie had niet als doel meer of minder premies op te halen, en beïnvloedt dus ook niet de relatie tussen de Awf-premies en de Awf-uitgaven. De korting op de Aof-premie voor kleine bedrijven had wel als doel om iets minder Aof-premie op te halen. De premie-inkomsten van het Aof werden daardoor dus iets lager, en daarmee werd het verschil tussen inkomsten en uitgaven ook iets kleiner.
Over de fondsensystematiek, het ontstaan van de (werknemers)verzekeringen en de daarbij horende premies heeft de 17e studiegroep begrotingsruimte in 2023 een uitgebreide analyse gepubliceerd.7
Een belangrijk aspect van de werknemersverzekering is dat we het een verzekering noemen. Dat is een groot verschil met bijvoorbeeld een voorziening, zoals de bijstand. Een voorziening is in principe een vangnet dat na toetsing van omstandigheden, en eigen middelen (zoals inkomen, spaargeld, en sociaal netwerk) een aanvullende prestatie regelt tot een bepaald minimumniveau. Een verzekering daarentegen levert geen vangnet, maar een individueel toekenbaar en afdwingbaar recht. Voor zowel de solidariteit als het draagvlak van de werknemersverzekering is dat van belang.
Een verzekering kenmerkt zich door financiering via premie-ontvangsten vanuit de groep verzekerden. De verzekering voorziet in het leveren van prestaties aan dezelfde afgebakende groep. Bij de werknemersverzekeringen wordt de premie (tegenwoordig) volledig door werkgevers betaald, terwijl het de werknemers zijn die aanspraak kunnen maken op de prestaties. Werkgevers en werknemers samen kunnen worden gezien als de kring van solidariteit binnen de werknemersverzekeringen. Deze solidariteit is wezenlijk anders dan bij voorzieningen als de bijstand. Bij voorzieningen is de solidariteit eenzijdig; alle ingezetenen komen in principe in aanmerking voor een inkomensaanvulling. Bij een private verzekering beperkt de solidariteit zich alleen tot de klanten die vrijwillig de verzekering afsluiten. Bij de werknemersverzekeringen zijn zowel de werknemers als de werkgevers onderling solidair. Enerzijds omdat de verzekeringen risico’s afdekken waar zowel de werkgever als de werknemer baat bij hebben en anderzijds doordat de kosten door beide partijen worden gedragen (als er geen premies zouden zijn dan is er meer ruimte voor winst, loonstijging of andere arbeidsvoorwaarden).
De term verzekering impliceert ook een zekere mate van equivalentie. Equivalentie betekent dat de hoogte van de premie, de kans dat het verzekerde risico zich voordoet, en de waarde van de te leveren prestatie met elkaar in evenwicht zijn. Bij een private verzekering is per definitie sprake van equivalentie, anders werd de verzekering niet aangeboden. Bij een voorziening is per definitie geen sprake van equivalentie, er is immers geen individuele bijdrage. Bij de werknemersverzekeringen is sprake van equivalentie omdat een hoger loon leidt tot een hogere premie en een hogere uitkering als het risico zich voordoet. Bovendien zijn zowel de premiebetalingen als de (grondslag voor de) uitkeringen gemaximeerd op hetzelfde bedrag.
Bekeken vanuit de verzekeringsgedachte geldt dat het wenselijk is indien er enige balans is tussen de betaalde premies en de verzekerde risico’s. Als de premie structureel hoger is dan de uitgaven dan kan het draagvlak voor de betreffende verzekering afnemen, met als risico dat mensen zich aan de verzekering onttrekken door bijvoorbeeld zelfstandigen in te huren of als zelfstandige aan de slag te gaan. Tegelijkertijd zorgen de begrotingsregels zoals die sinds 1994 van kracht zijn ervoor dat het kabinet minder kijkt naar de samenhang tussen premiehoogtes en uitgaven. De premies van de werknemersverzekeringen zijn samen met alle andere collectieve lasten onderdeel van het inkomstenkader, en worden ook gebruikt om de lasten van het bedrijfsleven te verlichten of te verzwaren als compensatie voor ontwikkelingen buiten de werknemersverzekeringen. De Aof-premie is daardoor al ruime tijd meer dan lastendekkend waardoor er in het fonds een vermogen wordt opgebouwd. Dat dit verwarring oproept is begrijpelijk. Een overschot binnen een fonds, bijvoorbeeld door hogere premieontvangsten dan geraamd, wordt al snel gezien als geld dat spreekwoordelijk op de plank blijft liggen. Maar vanuit het perspectief van de overheidsfinanciën is niet het exploitatiesaldo of het vermogen van individuele sociale fondsen relevant, maar het begrotingstekort en de staatsschuld van de overheid als geheel. De premies kunnen niet omlaag en de uitgaven uit de fondsen niet omhoog zonder dat het begrotingstekort van de overheid verslechtert.
Ziet u een verband tussen de relatie tussen premie en verzekerd risico enerzijds en anderzijds zeggenschap over, solidariteit binnen of draagvlak voor werknemersverzekeringen?
Zie antwoord vraag 14.