De kabinetsreactie ‘Terugkoppeling IPCR en vervolgproces’ van 5 januari 2023 |
|
Judith Tielen (VVD) |
|
Kuipers |
|
![]() |
In hoeverre beschouwt u de «sterke aanmoedigingen» als gedaan tijdens de geïntegreerde regeling politieke crisisrespons (IPCR) van 4 januari jongstleden die u benoemt in uw brief als onderlinge afspraken? Wat heeft u toegezegd aan de EU-collega’s over in hoeverre Nederland deze «aanmoedigingen» inzet in beleid en op welke termijn? Wat is aan u toegezegd door EU-collega’s over in hoeverre en op welke termijn (aangrenzende) lidstaten deze «aanmoedigingen» inzetten als beleid?1
In Raadsaanbeveling 2022/2548 is afgesproken dat de Europese lidstaten op gecoördineerde wijze en in overleg met de Commissie dienen te beslissen over de nodige maatregelen in het geval dat de epidemiologische situatie in een derde land ernstig verslechtert.2 Vanwege de verslechterde en niet inzichtelijke epidemiologische situatie in China, heeft de Europese Commissie op 4 januari jl. de IPCR bijeen geroepen.
De lidstaten, waaronder Nederland, hebben tijdens deze bijeenkomst geen toezeggingen over de inzet van de maatregelen aan elkaar gedaan. Nederland heeft, op basis van OMT-advies, aangegeven met het oog op de epidemiologische situatie in China reden voor alertheid te zien, maar nog geen reden tot het treffen van verdergaande maatregelen. Wel is er tijdens deze bijeenkomst een Europees gecoördineerd maatregelenpakket samengesteld in het kader van het reisbeleid ten aanzien van China. Deze maatregelen zijn niet verplichtend, maar lidstaten worden sterk aangemoedigd om deze in te stellen om zo tot een geharmoniseerd reisbeleid te komen. Over het belang dat ik hieraan hecht heb ik uw Kamer geïnformeerd.3 De lidstaten hebben afgesproken het door de IPCR aangenomen maatregelenpakket in de eerste helft van februari te herzien.
Wat is de reden dat u de Eerste Kamer oproept zo spoedig mogelijk de Wijziging van de Wet publieke gezondheid in verband met de bestrijding van een epidemie van infectieziekten behorend tot groep A1, of een directe dreiging daarvan te behandelen?2
Op dit moment ontbreekt een wettelijke grondslag om een testverplichting of een andere collectieve maatregel in te stellen. Door het ontbreken van een specifieke wettelijke bevoegdheidsgrondslag, kan in afwachting van de Eerste tranche wijziging Wet publieke gezondheid (Eerste tranche) niet via een ministeriële regeling, met de bijbehorende parlementaire betrokkenheid, invulling worden gegeven aan de Raadsaanbeveling 2022/2548.5 Om deze reden heb ik de Eerste Kamer verzocht om op de kortst mogelijke termijn aan te vangen met de behandeling van de Eerste tranche.6
Ter overbrugging tot de behandeling van de Eerste tranche dan wel tot de afschaling van de in Europees verband aanbevolen maatregelen, heb ik op 9 januari 2023 de voorzitter van de veiligheidsregio Kennemerland de opdracht gegeven om reizigers die direct afkomstig zijn uit China te controleren op een negatieve testuitslag.7
Welke wetsartikelen in de eerste tranche van de nieuwe Wet publieke gezondheid denkt u nodig te hebben binnen nu en twee weken? Welke wetsartikelen denkt u nodig te hebben binnen nu en twee maanden?
De bevoegdheidsgrondslag die nodig was geweest om de maatregelen zoals deze nu in de aanwijzing zijn opgenomen, te treffen, is de bevoegdheidsgrondslag tot het opleggen van een testverplichting (artikel 58p, eerste lid onder a, Eerste tranche). Daarnaast waren de procedurebepalingen noodzakelijk om de parlementaire betrokkenheid te waarborgen.
U vraagt mij ook naar mijn verwachting voor de komende twee maanden. Er is nu geen epidemiologische noodzaak om verdere maatregelen te treffen. In de eerste helft van februari 2023 vindt een evaluatie plaats van de maatregelen die in Europees verband sterk zijn aanbevolen. Ik kan geen voorschot op de uitkomst van dit overleg nemen. Ik kan u wel aangeven dat ik op dit moment geen epidemiologische noodzaak zie voor het treffen van extra maatregelen.
Hoe groot is de kans dat een nieuwe variant van het SARS-COVID-2-virus zal voldoen aan de criteria om een A1-ziekte te veroorzaken, volgens de definitie van de eerste tranche van de nieuwe Wet publieke gezondheid?
Een infectieziekte wordt op basis van artikel 20, tweede lid, van de Eerste tranche aangemerkt als een A1-infectieziekte wanneer de volksgezondheid mogelijke maatregelen vordert.Het RIVM of het OMT wordt gevraagd te adviseren over de status van een infectieziekte of varianten van een bepaalde infectieziekte. Daarbij wordt ook gevraagd om te reflecteren op een voorgesteld (al of niet Europees gecoördineerd) maatregelpakket. Op basis van dat advies wordt een infectieziekte al dan niet aangewezen als een A1-infectieziekte.
Het is afhankelijk van de karakteristieken van een nieuwe variant of de betreffende infectieziekte of deze als A1-infectieziekte moet worden aangemerkt. Naar verwachting zal daarbij worden gekeken naar de immuniteit voor infectie, de klachten na infectie en de besmettelijkheid van deze variant, die maken dat deze variant al dan niet pandemisch potentieel heeft.8
Biedt de nu vigerende Wet publieke gezondheid niet al voldoende aanknopingspunten om, waar nodig via algemene maatregel van bestuur (AMvB), maatregelen te nemen om de kans op besmette inreizenden te minimaliseren, zoals de wetsartikelen 48–57? Zo nee, wat ontbreekt daar dan? Zo ja, waarom dringt u dan aan op het gebruik van de eerste tranche van de nieuwe Wet publieke gezondheid?
Covid-19 is op dit moment aangewezen als een A-infectieziekte. Dit betekent onder andere dat de bevoegdheden uit hoofdstuk V van de Wet publieke gezondheid kunnen worden ingezet in de bestrijding van covid-19. Hieronder vallen de bevoegdheden die gericht zijn op havens en luchthavens (artikelen 48 tot en met 57 van de Wpg). Deze bevoegdheden richten zich tot de exploitant van de haven of luchthaven en de gezagvoerders. Gelet op het feit dat deze bevoegdheden zich niet richten tot reizigers, kan een testverplichting niet via deze artikelen worden opgelegd. Dit heeft de rechtbank in december 2020 bevestigd.9 Op dit moment kan op basis van de bestaande bevoegdheidsgrondslagen dus geen testverplichting worden opgelegd aan reizigers direct afkomstig uit China.
De Eerste tranche bevat een bevoegdheidsgrondslag voor het instellen van een testverplichting (indien sprake is van een A1-infectieziekte). Om deze reden heb ik de Eerste Kamer opgeroepen om de behandeling van de Eerste tranche zo spoedig mogelijk ter hand te nemen.
Het naleven van integriteitsregels door bewindspersonen |
|
Renske Leijten |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
Waarom is een nevenfunctie van een bewindspersoon niet opgegeven, ondanks dat dit wel volgt uit de gedragscode voor bewindspersonen? Kunt u uw antwoord uitgebreid toelichten?1 , 2
Er is geen sprake van een nevenfunctie in de zin van het Blauwe Boek, het handboek voor bewindspersonen, omdat de functie is uitgevoerd in het kader van de beleidsuitvoering.
Klopt het dat er meermaals ambtelijk is geadviseerd deze nevenfunctie wel te registreren? Zo ja, waarom is aan deze adviezen geen opvolging gegeven?
Er is ambtelijk geadviseerd het lidmaatschap van de GPMB te melden aan de kamer. Dit advies is opgevolgd. Zie vraag 3.
Is de Kamer geïnformeerd over deze nevenfunctie en zo ja, hoe?
De Tweede Kamer is geïnformeerd over het lidmaatschap van Minister Kaag van de GPMB (Zie bijvoorbeeld stuk over inzet World Health Assembly 2021: Kamerstuk 35 570-XVI, nr. 192 | Overheid.nl > Officiële bekendmakingen (officielebekendmakingen.nl)). Ook in de beantwoording van de schriftelijke vragen ingediend op 24 maart 2020 Kamerstuk 34 952 Investeren in Perspectief – Goed voor de Wereld, Goed voor Nederland (zie vraag 11), heeft Minister Kaag aangegeven zich in haar hoedanigheid als lid van de GPMB hard te maken voor Global Health en Health Emergencies.
In welke hoedanigheid werd deze nevenfunctie bekleed? Welke inhoudelijke reden heeft de bewindspersoon gehad voor deze nevenfunctie?
Minister Kaag zat in haar hoedanigheid als Minister van Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking in de GPMB. Dit is ook zo afgesproken met GPMB en hier is steeds open over gecommuniceerd. De Minister is ambtelijk ondersteund en bestuursvergaderingen zijn ambtelijk voorbereid, waarbij tevens interdepartementale afstemming plaats heeft gevonden. Het lidmaatschap van Minister Kaag viel grotendeels samen met de COVID-19 pandemie. Daardoor had het lidmaatschap van de GPMB directe relevantie voor de internationale samenwerking ter bestrijding van de pandemie.
Wanneer is over deze nevenfunctie afstemming geweest met u? Is er over deze nevenfunctie afstemming geweest met andere leden van het kabinet?
Er is geen sprake geweest van een nevenfunctie in de zin van het Blauwe Boek, Handboek voor Ministers. Daarom was er geen afstemming nodig met de andere leden van het kabinet.
De passages uit de brief van 2002 die betrekking hebben op het vervullen van nevenfuncties zien op het vervullen van functies die los van het ambt worden uitgeoefend. Het achterliggende doel van een verbod op nevenfuncties in dit verband is het voorkomen van de schijn van belangenverstrengeling en het voorkomen van een extra belasting op de tijd en energie van de bewindspersoon. Het gaat bij een nevenfunctie zoals bedoeld in het Blauwe Boek, ook blijkens de genoemde voorbeelden, om een functie die op persoonlijke titel wordt aanvaard, zoals het begeleiden van een promovendus.
De hierboven geschetste nevenfunctie betrof een internationale functie die uit hoofde van het ambt werd uitgeoefend, ten behoeve van de Nederlandse beleidsinzet en met ambtelijke ondersteuning vanuit het Ministerie van Buitenlandse Zaken. Dit was geen nevenfunctie zoals bedoeld in de brief uit 2002 en de regels die gelden ten aanzien van nevenfuncties voor bewindspersonen, zoals het verbod op het aanvaarden van nevenfuncties was dus ook niet aan de orde in deze situatie. Ook het vragen van toestemming voor deze nevenfunctie aan de Minister-President was daarom niet aan de orde.
Zijn er andere nevenfuncties van bewindslieden die volgens de gedragscode geregistreerd moeten worden maar dat niet geregistreerd zijn? Zo ja, welke zijn dit en op welke bewindspersonen heeft dit betrekking?
De gedragscode kent geen verplichting tot registratie van nevenfuncties. Bewindspersonen dienen hun betaalde en onbetaalde functies neer te leggen voorafgaand aan het ambt. Zie ook het antwoord op vraag 5.
Hoe wordt door u bewerkstelligd dat de regels die volgen uit de gedragscode integriteit ook worden nageleefd?
Het naleven van de gedragscode is allereerst een verantwoordelijkheid van iedere bewindspersoon zelf. De bewindspersoon kan hierover ook ter verantwoording worden geroepen in de Tweede Kamer. De gedragscode is een bundeling van al bestaande integriteitsregels voor bewindspersonen, voortvloeiend uit Kamerbrieven, de Gedragscode Integriteit Rijk en de Code Goed Openbaar Bestuur. De gedragscode zal vanaf nu jaarlijks geagendeerd worden in de ministerraad en bewindspersonen zullen, voorafgaand aan de ministerraad, aan de hand van integriteitsdilemma’s een training volgen, zodat de gedragscode ook daadwerkelijk «levend» wordt.
Klopt het dat een verbod van twee jaar om bepaalde functies uit te voeren voor voormalig bewindspersonen is versoepeld naar een afkoelperiode vanwege druk vanuit uw eigen ministerie? Zo ja, kunt u aangeven hoe dit is verlopen?3
In de Nederlandse staatsrechtelijke verhoudingen is het homogeniteitsbeginsel een belangrijk uitgangspunt. Dit houdt in dat de regering naar buiten toe als eenheid optreedt. Om te komen tot algemeen regeringsbeleid beraadslaagt en besluit de ministerraad over het algemeen regeringsbeleid en bevordert de eenheid van dat beleid. De Minister-President ziet toe op de totstandkoming van een samenhangend regeringsbeleid. Het is van belang dat bewindspersonen in de ministerraad vrijuit kunnen spreken. Het verstrekken van informatie over het verloop van besprekingen in de ministerraad doet hieraan afbreuk en schaadt de eenheid van het regeringsbeleid.
De brief van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 29 november 2021 over de uitbreiding van het integriteitsbeleid voor gewezen bewindspersonen is besproken in de ministerraad van 15 oktober 2021, 19 november 2021 en 26 november 2021. Dit heeft uiteindelijk geleid tot de brief zoals deze op 29 november 2021 aan de Tweede Kamer is toegezonden (Kamerstuk 28 844, nr. 231). In deze brief is wel een verplicht advies aangekondigd voor gewezen bewindspersonen over de aanvaardbaarheid van bepaalde vervolgfuncties gedurende twee jaar na het aftreden.
Op 23 december j.l. heeft de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties een conceptwetsvoorstel in consultatie gegeven waarin uitwerking is gegeven aan de voornemens in deze brief. Na ommekomst van de consultatietermijn zal de verdere uitwerking van het wetsvoorstel ter hand worden genomen. De verwachting is dat het wetsvoorstel in de tweede helft van dit jaar bij de Tweede Kamer zal worden ingediend.
Is het gebruikelijk dat bewindspersonen die dit onderwerp niet in hun portefeuille hebben wel meekijken bij dit soort regelgeving omdat dit hun persoonlijk raakt? Kunt u uw antwoord uitgebreid toelichten?
Artikel 4, tweede lid van het reglement van orde van de ministerraad bevat een niet-limitatieve opsomming van zaken waar de ministerraad over beraadslaagt en besluit. Artikel 4, tweede lid, onderdeel d noemt in dit verband: «het bekendheid geven aan beleidsvoornemens in welke vorm dan ook, die van invloed kunnen zijn op de positie van het kabinet, of die belangrijke financiële consequenties kunnen hebben, benevens over beleidsvoornemens van een Minister die het beleid van andere Ministers kunnen raken en waarover het bereiken van overeenstemming niet mogelijk is gebleken». Het is gelet op het hiervoor opgemerkte in lijn met het reglement van orde van de ministerraad dat de brief van 29 november 2021 in de ministerraad geagendeerd is geweest.
Erkent u dat het de integriteit van uw kabinet in het bijzonder en van het openbaar bestuur in het algemeen aantast als lijkt dat regels niet gelden voor degenen die die regels maken? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het kabinet is zich zeer bewust van het belang van integer handelen voor het aanzien van het openbaar bestuur. Ik herken evenwel niet het beeld dat telkens blijkt dat de gedragscode niet wordt nageleefd of dat regels niet lijken te gelden voor degenen die de regels maken. Het kabinet betracht uiterste zorgvuldigheid bij de naleving.
Kunt u aan geven waarom er een gedragscode voor bewindspersonen bestaat als telkens na het opvragen van documenten met beroep op de Woo/Wob blijkt dat deze gedragscode niet wordt nageleefd? Wat doet dit met uw geloofwaardigheid? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 10.
De rechtsstaat en beloofde verbeteringen na het toeslagenschandaal |
|
Pieter Omtzigt , Renske Leijten |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD), Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD), Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Herinnert u zich dat de Raad voor de Rechtspraak op 11 mei 2022 haar jaarverslag presenteerde en daarin (bron: https://jaarverslagrechtspraak.nl/) 11 buikpijn dossiers benoemde?
Ja
Herinnert u zich dat bij de regeling van werkzaamheden van 17 mei een groot aantal oppositiepartijen een plan vroeg om aan te geven (of en) wat de regering per dossier zou gaan doen?
Ja
Kunt u voor elk van de 11 dossiers aangeven wat de stand van zaken is?
Op 31 oktober 2022 heeft de Minister voor Rechtsbescherming een reactie gegeven op de buikpijndossiers.1 Daarin zijn abusievelijk drie dossiers niet meegenomen. Het gaat om de Basisregistratie Personen, Bijzondere bijstand en het Dagloonbesluit WW. Deze zijn op 30 november 2022 aan de Raad voor de rechtspraak doorgegeven. Ten aanzien van de Basisregistratie Personen zijn de eigenschappen van het signaal al langere tijd bekend bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelatie. Het is om die reden dat BZK bezig is met het traject «Mogelijke herziening van het brondocumentenstelsel i.v.m. voor burgers knellende situaties in relatie tot het brondocumentenregime van de Wet BRP». Daarnaast is het onderdeel van de Ontwikkelagenda van het programma Toekomst BRP met de naam: Verbeteren weergave burgerlijke staatgegevens.
Ten aanzien van de signalen op het terrein van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid geldt eveneens dat de signalen bekend zijn bij SZW. Deze worden onder andere meegenomen in het traject Participatiewet in balans (zie hierover de brief van de Minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen van 28 november 2022 over de stand van zaken).2 Voor wat betreft het knelpunt inzake rijbewijszaken heeft de Raad voor de rechtspraak het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat eind 2022 laten weten dat dit niet langer als knelpunt wordt ervaren, omdat de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak over de evenredigheid rechters nu ruimte laat voor het maken van een belangenafweging.
Herinnert u zich dat u in de brief over het aftreden van het kabinet-Rutte-III schreef: «Daarnaast is de inzet van het kabinet om strikt gebonden bevoegdheden in sectorale wetten waar nodig te vervangen door bevoegdheden met beoordelingsruimte of hardheidsclausules.»?1
Ja
Kunt u aangeven welke wetten zijn aangepast en nu bevoegdheden met beoordelingsruimte of hardheidsclausules bevatten en welke wetten nog aangepast zullen worden?
In het kader van een schriftelijk overleg beantwoordde ik mede namens de Minister voor Rechtsbescherming op 18 januari 20234 enkele vragen vanuit uw Kamer over mijn brief van 11 juli «Acties kabinet bevorderen menselijke maat wetten en regels»5, onder meer over het onderzoek naar hardvochtige effecten van wetten en regels bij de departementen. Dit verloopt verder via de betreffende beleidsdomeinen. Zo heeft de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid de Kamer geïnformeerd over ontwikkelingen in het kader van de Participatiewet (zie ook het antwoord op vraag6 en de Wet inkomen naar arbeidsvermogen7 en heeft de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap op 22 december 2023 een brief gestuurd over o.a. beleidswijzigingen bij de Dienst Uitvoering Onderwijs.8
Herinnert u zich dat u in dezelfde brief stelde: «Het kabinet gaat daarnaast in gesprek met de Rijksinspecties, waaronder ook de nieuwe Inspectie Belastingdienst, Toeslagen en Douane, met de Nationale ombudsman, de hoogste bestuursrechters, de advocatuur, cliëntenraden en de Raad voor de rechtspraak om te bezien hoe we daarbij aanvullend signalen kunnen krijgen over wet- en regelgeving en de uitvoeringspraktijk, als die ertoe leiden dat mensen in de knel komen.»?
Ja
Kunt u aangeven welke signalen de inspecties, de ombudsman, de bestuursrechters, de advocatuur en cliëntenraden afgegeven hebben, hoe die zijn opgepakt en tot welke wets-en beleidswijzigingen dit geleid heeft of nog zal leiden?
In de eerder genoemde brief van 11 juli 2022, heb ik, mede namens de Minister voor Rechtsbescherming en de Minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen, aangegeven hoe de betreffende departementen ingaan op de door de Hoge Raad en de Raad voor de rechtspraak gegeven signalen over knelpunten in (de uitvoering van) wetgeving.9 Bij brief van 31 oktober10 heeft de Minister voor Rechtsbescherming u aanvullend geïnformeerd over de reactie op de zogeheten buikpijndossiers uit het jaarverslag van de Raad voor de rechtspraak. Tevens heeft de Minister voor Rechtsbescherming uw Kamer bij brieven van 30 juni 202111 en 16 december 202112 geïnformeerd over de Regeling Adviestoevoeging Zelfredzaamheid naar aanleiding van de signalen van de Vereniging Sociale Advocatuur Nederland en de Raad voor Rechtsbijstand.
Op welke wijze volgt het kabinet of de verschillende beloften uit de reactie op het rapport «Ongekend onrecht» gestand worden gedaan? Kunt u deze voortgang met de Kamer delen?
In de reactie13 op de motie van het lid Omtzigt14 is toegelicht op welke wijze de Kamer geïnformeerd wordt over de verschillende acties die lopen in reactie op het rapport «Ongekend onrecht». Dit is een doorlopend proces, waarvan ik de stand van zaken van zaken per onderwerp aangeef.
De Minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen en ik zonden uw Kamer op 18 januari 2023 de eerste Staat van de Uitvoering 15, alsmede de eerste Voortgangsrapportage Werk aan Uitvoering, met tevens een overzicht van de stand van zaken van de op dit terrein door uw Kamer aangenomen moties. Voorafgaand aan de eerstvolgende dag van de publieke dienstverlening (22 juni 2023) zal uw Kamer de beleidsreactie ontvangen op de Staat van de Uitvoering en de Voortgangsrapportage Werk aan Uitvoering.
Bij brief van 16 december 202216 heeft de Minister voor Rechtsbescherming uw Kamer geïnformeerd over de voorgenomen opzet en de planning van de Staat van de wetgevingskwaliteit. Dezelfde Minister stuurde uw Kamer op 21 april 202217 en 23 september 202218 brieven over de invoeringstoets en op 20 oktober 2022 over de introductie van het beleidskompas19. Over de acties van het kabinet gericht op de bevordering van de menselijke maat in en bij de toepassing van wetten en regels informeerde ik uw Kamer, zoals eerder aangegeven, per brief van 11 juli 2022, mede namens de Minister voor Rechtsbescherming en de Minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen.20 In het kader van een schriftelijk overleg beantwoordde ik mede namens de Minister voor Rechtsbescherming op 18 januari 202321 enkele vragen vanuit uw Kamer over deze brief, onder meer over het onderzoek naar hardvochtige effecten van wetten en regels bij de departementen. Dit verloopt zoals eerder aangegeven via de betreffende beleidsdomeinen (zie het antwoord op vraag22. Verder stuurde ik uw Kamer op 20 januari 2023 ter kennisneming de teksten voor de preconsultatie van het wetsvoorstel versterking waarborgfunctie Awb.23
Op 22 april 202224 informeerde ik uw Kamer over de instelling van de Staatscommissie tegen Discriminatie en Racisme en vervolgens op 1 juli 202225 over de samenstelling ervan. Bij brief van 19 september 202226 zond ik samen met vijf andere bewindspersonen uw Kamer het Nationaal Programma tegen discriminatie en racisme toe, opgesteld onder coördinatie van de Nationaal Coördinator tegen Discriminatie en Racisme. Op 13 december 202227 heb ik uw Kamer geïnformeerd over de totstandkoming van dit programma.
Ten aanzien van de verbetering van de informatiehuishouding heeft de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties op 12 december 2022 een brief aan uw Kamer gestuurd met antwoorden op vragen uit een verslag van een schriftelijk overleg.28 Daarin staat aangegeven dat uw Kamer in de Jaarrapportage Bedrijfsvoering Rijk jaarlijks geïnformeerd zal worden over de voortgang van de verbetering van de informatiehuishouding. Over de implementatie van de Wet open overheid heb ik uw Kamer op verschillende momenten geïnformeerd, waaronder op 8 juli 202229 en 28 november 202230. Met betrekking tot de uitvoering toezegging om bij het verzenden van stukken aan het Parlement onderliggende departementale beslisnota’s te verstrekken, heb ik uw Kamer bij brief van 13 juni 202231 op de hoogte gebracht van de stand van zaken.
In voornoemde brief van 29 juni 2021 is aangegeven dat uw Kamer over het vervolg van de inspanningen op het gebied van ambtelijk vakmanschap in algemene zin geïnformeerd zal worden via de Jaarrapportage Bedrijfsvoering Rijk. In de Jaarrapportage Bedrijfsvoering Rijk over het jaar 2021 is uw Kamer voor het eerst over de stand van zaken geïnformeerd.32 Bij brief van 20 januari 202333 heb ik uw Kamer daarnaast op de hoogte gebracht van de uitvoering van de motie van de heer Ellian om de ambtseed voor rijksambtenaren te wijzigen.
De inzet is om de hersteloperatie zo snel mogelijk af te ronden. Wij willen allemaal dat gedupeerde ouders en hun kinderen zo snel mogelijk verder kunnen met hun leven. Op 21 oktober 202234 zond de Staatssecretaris van Financiën – Toeslagen en Douane uw Kamer de 12e Voortgangsrapportage hersteloperatie Toeslagen. Op 2 december 202235 zond zij uw Kamer antwoorden op vragen over de elfde en de twaalfde voortgangsrapportage, alsmede een toelichting op een aantal aspecten rondom de hersteloperatie. De volgende Voortgangsrapportage bevat de mogelijkheden die het kabinet ziet om de hersteloperatie te verbeteren en te versnellen en de effecten daarvan op planning. Deze rapportage ontvangt uw Kamer begin februari.
Hoe vaak is de Landsadvocaat in 2021 en 2022 ingeschakeld voor procedures van overheidsdiensten ten opzichte van burgers die in beroep gaan?
Daarvan zijn geen overzichten beschikbaar. In het algemeen kan het volgende worden aangegeven. Zoals eerder aan uw Kamer is medegedeeld36 betreft het grootste deel van de zaken waarin de landsadvocaat wordt ingeschakeld civiele procedures waarin vertegenwoordiging door een advocaat wettelijk verplicht is. Anders dan in het civiele recht geldt in het bestuursrecht in beginsel geen verplichte procesvertegenwoordiging. Uitgangspunt is dat bestuursorganen in deze gevallen vertegenwoordigd worden door ambtenaren die werkzaam zijn bij het bestuursorgaan dat het besluit heeft genomen waartegen het beroep is gericht. In bijzondere gevallen wordt de landsadvocaat ook ingeschakeld in bestuursrechtelijke zaken. Bijvoorbeeld daar waar de specifieke expertise van de landsadvocaat gewenst is of de complexiteit van de zaak daar aanleiding toe geeft.
Hoe vaak is de Landsadvocaat in 2021 en 2022 ingeschakeld om te adviseren bij overheidsdiensten over juridische kaders als het gaat om besluitvorming omtrent diensten of toekenningen aan burgers?
Daarvan zijn geen overzichten beschikbaar. In het algemeen kan het volgende worden aangegeven. De adviezen van de landsadvocaat hebben overwegend betrekking op te voeren procedures, af te sluiten contracten of voorgenomen besluiten in beleidskwesties. De Landsadvocaat kijkt in die gevallen naar de juridische aspecten en adviseert over de proceskansen en procesrisico's.
Hoe vaak komt de Ministeriële Commissie Herstel Toeslagen (MCHT) bijeen? Kunt u besluitenlijsten en de lijsten van deelnemers van de MCHT delen met de Kamer?
De Ministeriële Commissie Toeslagen en Herstel (MCTH) is sinds de oprichting op 9 februari 2021 twaalf keer bijeen gekomen, waarvan drie keer in 2022. De laatste vergadering vond plaats op 31 mei 2022 en de eerstvolgende zal plaatsvinden op 31 januari 2023. De MCTH heeft, net als andere ministeriële commissies, geen vaste vergaderfrequentie, maar komt bijeen wanneer hier aanleiding toe is. De besluiten uit de MCTH maken onderdeel uit van de besluitenlijst van de ministerraad die openbaar wordt gemaakt. De volgende bewindspersonen hebben zitting in de MCTH: de Minister-President, de Ministers van BZK, FIN, SZW en VWS, de Ministers voor APP, RB en VRO, en de Staatssecretaris van FIN (T&D). Daarnaast kan de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG) uitgenodigd worden voor besprekingen in de MCTH om het perspectief van de gemeenten te betrekken.
Wilt u deze vragen beantwoorden op 17 januari in verband met het debat over de rechtstaat op 19 januari 2023?
Zoals aangegeven in het debat is beantwoording voorafgaand aan het debat niet mogelijk geweest, met het oog op zorgvuldige afstemming met de diverse betrokken departementen.
Het gebrek aan hulp voor nabestaanden van moord met psychische problematiek |
|
Michiel van Nispen (SP) |
|
Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Slachtofferhulp: te weinig hulp voor nabestaanden van moord met zware psychische problemen» van het Algemeen Dagblad van 28 december 2022?1
Ja, wij hebben dit artikel gelezen.
Wat vindt u van het artikel en van de noodoproep van Slachtofferhulp Nederland over het gebrek aan zorg voor nabestaanden die een geliefde zijn kwijtgeraakt door een misdrijf?
Onze gedachten gaan uit naar een ieder die als gevolg van een misdrijf een naaste is verloren. Dat zou niemand mogen overkomen. Deze nabestaanden verdienen bijstand en ondersteuning in de nasleep en verwerking van wat hen is overkomen en het gemis waarmee zij moeten leven. Het is een belangrijk signaal dat er nabestaanden zijn die een gebrek aan zorg ervaren, wat hun herstel in de weg staat. Met welke bijstand en ondersteuning iemand is geholpen kan evenwel per nabestaande verschillen. Dit benadrukt de noodzaak voor maatwerk.
Wat vindt u van het gegeven dat nabestaanden die iemand door een misdrijf zijn verloren ongeveer 50 procent kans hebben om een Persisterende Complexe Rouwstoornis (PCRS) op te lopen, een stoornis die afgelopen zomer officieel erkend is?2
Het verlies van een naaste als gevolg van een misdrijf heeft op elke nabestaande een onvoorstelbaar grote impact. Tegelijk gaat iedere nabestaande anders om met zijn of haar gemis. In onze ogen is vooral van belang dat iedere nabestaande – wanneer daar aanleiding voor is en behoefte aan bestaat – kan worden gediagnosticeerd en behandeld op een wijze waarmee een zo groot mogelijke bijdrage wordt geleverd aan zijn of haar herstel. Als de officiële erkenning van PCRS daarbij helpt, vinden wij dat een belangrijke ontwikkeling.
Bent u het eens met de analyse van de Federatie van Nabestaanden Geweldslachtoffers dat er nog te weinig besef is bij bedrijfsartsen, arbodiensten en ook in het zorgveld voor PCRS waardoor mensen die kampen met PCRS nog te weinig hulp krijgen?
Het is van groot belang dat er vanuit werkgevers voldoende aandacht is voor het leed bij mensen die een naaste verliezen als gevolg van een misdrijf. In het artikel en de analyse van de Federatie voor Nabestaanden Geweldslachtoffers wordt aangegeven dat artsen en bedrijven aanraden snel weer aan het werk te gaan.
De beroepsgroep van bedrijfsartsen (NVAB) geeft aan de problemen die met ernstige rouw samenhangen te erkennen. Ten aanzien van de begeleiding van deze mensen werkt de bedrijfsarts vanuit het zogenoemde biopsycho-sociale model. Bij de hantering van dit model zal een «life-event», zoals het verlies van een naaste door een misdrijf, vanuit de anamnese ter tafel komen. Daarbij is het bieden van een luisterend oor van belang, op grond waarvan de bedrijfsarts ook een gerichte begeleiding kan geven. De bedrijfsarts steunt voor wat zijn inhoudelijke kennis betreft op (na)scholing op het gebied van rouw. In dit verband zal de Commissie Beroepsuitoefening en Ethiek van de NVAB dit jaar specifieke aanbevelingen ontwikkelen voor het begeleiden van werknemers met rouwklachten. In de gangbare praktijk van de bedrijfsarts is «het weer proberen wat te gaan doen», onderdeel van de begeleiding. Vaak schrijft de bedrijfsarts dan ook voor dat als het toch niet blijkt te gaan, iemand dan ook minder mag werken. Is bij ernstige rouwklachten verdere gespecialiseerde hulp nodig, worden via de arbodienst specifieke deskundigen op dit werkterrein voor de begeleiding ingezet. Verder zal, zoals ook aangegeven in het antwoord op vraag 8, de beroepsvereniging van bedrijfsartsen het belang van een goede intake bij dit type klachten nog eens extra onder de aandacht van haar leden brengen.
Voor de ggz geldt dat in het genoemde artikel de Federatie niet ingaat op een gebrek aan besef in deze sector. De Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie (NVvP) geeft ook aan dat vanuit de psychiatrie een gebrek aan besef over complexe rouw niet wordt herkend. De problematiek van gecompliceerde rouw is goed bekend en wordt ook als zodanig behandeld.
Ziet u, met ons, dat vaak nabestaanden zelf moeten opdraaien voor de kosten van psychologische ondersteuning na een verlies door moord omdat er nog weinig bewustzijn is over deze stoornis bij verzekeraars?
Een dergelijk signaal is niet bij ons bekend. Daarbij geldt – specifiek waar het PCRS betreft – dat dit ook niet het geval mag zijn. Behandeling voor PCRS wordt vergoed vanuit de basisverzekering.
Wat vindt u inhoudelijk van de brief die Slachtofferhulp naar verenigingen van bedrijfsartsen, huisartsen en de GGZ heeft gestuurd om ervoor te pleiten dat deze groep nabestaanden voorrang krijgt?
Iedereen die een zorgvraag heeft moet zo snel en goed mogelijk geholpen worden, daarbij is het niet wenselijk om te prioriteren tussen patiënten. Het is aan medische professionals om een inschatting te maken van de urgentie van de hulpvraag. Wanneer sprake is van spoed kunnen mensen terecht in de acute geestelijke gezondheidszorg (ggz). Anders volgt het reguliere proces, waarbij er voor sommige aandoeningen sprake is van (te lange) wachttijden. Vanuit het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport worden verschillende acties uitgevoerd om de wachtlijsten terug te dringen zodat mensen zo snel mogelijk kunnen worden geholpen, ook mensen met PCRS. Daarom zijn er in het integraal zorgakkoord (IZA) afspraken gemaakt over de behandelcapaciteit en het terugdringen van wachttijden. Met veldpartijen is afgesproken dat alle mensen met een psychische hulpvraag binnen de Treeknorm geholpen worden en de gemiddelde wachttijd 5 weken wordt. Om dit mogelijk te maken willen de partijen de behandelcapaciteit vergroten door in te zetten op hybride en digitale zorg. Ook willen de partijen die het IZA hebben ondertekend de instroom van mensen in de ggz beperken, onder meer door het voeren van het zogenaamde «verkennende gesprek». Ook is afgesproken op regionaal niveau op de wachttijden sturen op basis van een actueel overzicht van wachtenden en wachttijden. Bij knelpunten wordt het overzicht aan de regionale transfertafels besproken en worden er acties uitgezet. Ook maken verzekeraars en aanbieders afspraken over inkoop en passende bekostiging van zorg.
Ziet u, met ons, het capaciteitsgebrek bij de GGZ als een serieuze barrière voor de hulp voor mensen die kampen met PCRS?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u bereid zich in te zetten om het bewustzijn over PCRS in onder andere het werkveld en de zorg te vergroten?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 4 zijn er geen signalen dat er in de zorg onvoldoende bewustzijn is over PCRS. Indien hier wel zorgen over zijn, dan geldt in algemene zin dat het in eerste instantie aan de beroepsgroepen is om het bewustzijn onder zorgprofessionals van specifieke aandoeningen of ontwikkelingen met betrekking tot diagnose of behandeling van aandoeningen te vergroten.
Zoals ook aangekondigd via de media waaraan wordt gerefereerd in deze vragen, stuurde Slachtofferhulp een brief naar verenigingen van bedrijfsartsen, huisartsen en de ggz om dit probleem beter kenbaar te maken. Naar aanleiding van dit bericht van Slachtofferhulp zal, zoals ook aangegeven in het antwoord op vraag 4, de NVAB het belang van een goede intake bij dit type klachten nog eens onder de aandacht van haar leden brengen. Ook zal de Commissie Beroepsuitoefening en Ethiek van de NVAB dit jaar specifieke aanbevelingen ontwikkelen voor het begeleiden van werknemers met rouwklachten.
Kunt u ingaan op de vervolgstappen betreffende voortgang die te behalen is op het gebied van herkenning, diagnostiek en voldoende behandelcapaciteit op het gebied van PCRS?
Zoals aangegeven in reactie op vraag 4 en 8 zijn er nu geen signalen dat er vanuit de zorg onvoldoende erkenning van PCRS zou zijn. Er is daarom ook geen aanleiding om op dit vlak (aanvullende) stappen te zetten in de bedrijfsgezondheidszorg. Wat betreft de wachttijden in de ggz ontvangt uw Kamer halfjaarlijks de monitor wachttijden van de NZa. In het eerste kwartaal van 2023 kun u de volgende rapportage tegemoetzien. Daarnaast zal er ook een dashboard ggz worden ontwikkeld, hierover zijn afspraken opgenomen in het IZA. Dit dashboard zal onder andere inzicht moeten geven in de capaciteit in de ggz en de vraag die er is naar ggz zorg.
De berichtgeving over de commerciële overname van huisartsenpraktijken |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Kuipers |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Meer huisartsenpraktijken in commerciële handen: toenemend aantal klachten bij inspectie»?1
Ja.
Wat vindt u van de toenemende trend van huisartsenpraktijken die worden overgenomen door commerciële bedrijven? Kunt u een analyse geven van wat naar uw mening hiervan de oorzaak is? Wat is wat u betreft de rol van de aanhoudende bezuinigingen op de zorg van de afgelopen jaren?
Het vergt een zorgvuldige afweging van de kansen en risico’s van nieuwe vormen van huisartsenzorg om hier een uitspraak over te doen. Ik wil daarbij ook niet vooruitlopen op het onderzoek dat de IGJ en NZa naar innovatieve ketens van huisartsenzorg zijn gestart.2 Vooropstaat dat elke aanbieder van huisartsenzorg moet voldoen aan geldende wet- en regelgeving. Dat geldt onder andere voor de eisen rond kwaliteit van zorg door zorgaanbieders zoals vastgelegd in de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz). Deze wet schrijft voor aan welke (kwaliteits)eisen zorgaanbieders moeten voldoen, waarbij de beroepsgroep zelf definieert volgens welke richtlijnen de huisartsenzorg moet worden geleverd. De IGJ ziet hierop toe.
Ik maak me dus ook zorgen over de signalen dat toegankelijkheid en kwaliteit van de huisartsenzorg onder druk staan bij een aantal nieuwe aanbieders en vind het goed dat de IGJ hier onderzoek naar doet.
Binnen de geldende kaders en normen hebben aanbieders van huisartsenzorg veel vrijheid om de (organisatie)vorm waarin deze geleverd wordt zelf in te vullen. Ik zie dat in een toenemend aantal regio’s de huisartsenzorg onder druk staat en begrijp dus dat zowel zorgverzekeraars als andere organisaties zoeken naar manieren om de huisartsenzorg toegankelijk te houden. Dat biedt enerzijds kansen om op innovatieve manieren de huisartsenzorg toegankelijk te houden. Anderzijds kunnen zich risico’s voordoen, bijvoorbeeld wanneer het realiseren van winst een groter belang krijgt dan de kwaliteit van zorg. Of wanneer nieuwe praktijken zich niet committeren aan regionale samenwerkingsafspraken, bijvoorbeeld rondom de organisatie van spoedzorg. Dat vind ik uiteraard onwenselijk.
De suggestie dat er aanhoudend is bezuinigd op de zorg herken ik niet. De afgelopen jaren zijn de uitgaven aan zorg in Nederland sterk gestegen, ook de komende jaren zal deze stijging doorzetten. Hoewel we in eerdere hoofdlijnenakkoorden en in het Integraal Zorgakkoord (IZA) afspraken hebben gemaakt over een afremming van deze uitgavengroei, groeit het budget voor de huisartsenzorg de komende jaren juist sterk, met gemiddeld zo’n 3% per jaar.
Dit is nodig om de ambities voor een sterke eerstelijnszorg uitvoering te kunnen geven.
Kunt u reflecteren op het groeiende tekort aan huisartsen, waardoor het steeds lastiger wordt om huisartsenpraktijken draaiende te houden zonder commerciële inmenging? Waarom kiezen steeds minder jonge mensen voor het beroep van huisarts? Denkt u dat de toenemende administratielast, de hoge werkdruk en de bezuinigingen op de zorg het beroep van huisarts voor jonge mensen onaantrekkelijk hebben gemaakt?
Ik herken de suggestie niet dat steeds minder jonge mensen voor het beroep van huisarts kiezen. Het aantal opleidingsplekken voor huisartsen is de afgelopen jaren sterk verhoogd, van 750 plekken in 2019 tot 870 opleidingsplaatsen in 2023. Het aantal huisartsen in opleiding is de afgelopen jaren dus ook gestegen. Daarnaast bracht het Capaciteitsorgaan (CO) op 13 januari jl. een nieuw advies uit om het aantal opleidingsplekken huisartsgeneeskunde te verhogen naar 1.190. Voor de zomer van 2023 komt mijn collega, de Minister voor Langdurige Zorg en Sport, met een reactie op het advies van het CO.
Ook de suggestie dat er is bezuinigd op de zorg herken ik niet. De afgelopen jaren zijn de uitgaven aan zorg in Nederland sterk gestegen, ook de komende jaren zal deze stijging doorzetten. Hoewel we in eerdere hoofdlijnenakkoorden en in het Integraal Zorgakkoord (IZA) afspraken hebben gemaakt over een afremming van deze uitgavengroei, groeit het budget voor de huisartsenzorg de komende jaren juist sterk, met gemiddeld zo’n 3% per jaar. Dit is nodig om de ambities voor een sterke eerstelijnszorg uitvoering te kunnen geven.
In gesprekken die ik voer met jonge huisartsen en huisartsen in opleiding hoor ik dat jonge huisartsen andere verwachtingen en wensen hebben ten opzichte van het «traditionele» praktijkhouderschap. Jonge huisartsen hechten doorgaans meer waarde aan flexibiliteit, hebben vaak een werkende partner om rekening mee te houden, en willen liever samenwerken in een groepspraktijk dan een solopraktijk te voeren. Dit soort overwegingen kunnen eraan bijdragen dat jonge huisartsen ervoor kiezen om langer als waarnemer te werken of voor een dienstverband in loondienst te kiezen. Uit een vragenlijst die de Landelijke Organisatie van Aspirant Huisartsen (LOVAH) heeft uitgezet onder huisartsen in opleiding blijkt dat 83% van de huisartsen in opleiding zichzelf 10 jaar na de opleiding werkzaam ziet zijn als praktijkhouder.
De veranderingen in het huisartsenvak zijn zichtbaar in recente cijfers van het NIVEL over de verschillende soorten huisartsenpraktijken. In 2012 was 23,8% van de huisartsenpraktijken een solopraktijk, tegenover nog maar 7,1% in 2022. Het aandeel duopraktijken is in dezelfde periode ook licht gedaald van 38,4% tot 31,8%. Daar staat tegenover dat het aandeel groepspraktijken (3 of meer praktijkhoudend huisartsen) in dezelfde periode sterk is gestegen van 37,7% naar 61,1%.3
Wat gaat u de komende jaren ondernemen om het beroep van huisarts voor jonge dokters weer aantrekkelijk te maken? Gaat u actief proberen om de commerciële overnames van huisartsenpraktijken een halt toe te roepen door het beroep van huisarts binnen een eigen of gedeelde praktijk voor jonge dokters weer aantrekkelijker te maken?
Zoals geschetst in het antwoord op vraag 3, hebben jonge huisartsen andere wensen en verwachtingen ten aanzien van het praktijkhouderschap dan oudere huisartsen en werken zij doorgaans liever samen in een groepspraktijk.
Ik vind het belangrijk dat het praktijkhouderschap aantrekkelijk is en blijft. In het IZA heb ik daarom onder meer afspraken gemaakt om «meer tijd voor de patiënt» landelijk op te schalen, de avond-, nacht- en weekendzorg door huisartsen anders te organiseren en de aanpak van administratieve lasten. Daarnaast treed ik regelmatig in gesprek met de Landelijke Huisartsen Vereniging (LHV), Huisartsopleiding Nederland (HON), de SBOH (werkgever van huisartsen in opleiding) en de LOVAH over het aantrekkelijk houden van het huisartsenvak voor jonge generaties.
Daarnaast hebben regionale huisartsenorganisaties een belangrijke rol in het ondersteunen van huisartsenpraktijken, bijvoorbeeld door het ondersteunen van praktijken via de betaaltitels voor organisatie & infrastructuur, of door namens en met huisartsen in een bepaalde regio in gesprek te treden met gemeenten en zorgverzekeraars over lokale knelpunten in de huisvesting van huisartsenpraktijken. Daarnaast zie ik ook dat er in het veld initiatieven ontstaan waarbij huisartsen ondersteuning wordt geboden bij de praktijkvoering door organisaties zoals Flexdokters of Buurtdokters.
Wat zijn de gevolgen van de steeds verder toenemende verschraling van de huisartsenzorg in Nederland? Gaat u in kaart brengen welke impact het heeft op de samenleving en de volksgezondheid als er steeds meer huisartsenpraktijken worden overgenomen door commerciële bedrijven? Gaat u hiervoor een impactanalyse maken en/of een onderzoek doen?
In de afgelopen jaren, maar ook in de komende jaren, wordt er stevig geïnvesteerd in de huisartsenzorg en in de gehele eerstelijnszorg. Hierover heb ik met partijen afspraken gemaakt in het IZA. Als antwoord op vraag 2 heb ik al toegelicht dat er soms andere, innovatieve, vormen van praktijkvoering benodigd zijn om de kwaliteit en vooral toegankelijkheid van zorg te kunnen borgen, ook in de toekomst. Ik ben bezig met de uitvoering van de motie Hijink en Van den Berg4 en zal in mijn kamerbrief over de motie verder ingaan op de stappen die ik voornemens ben te zetten. Daarnaast verwachten de IGJ en NZa voor de zomer met de resultaten van hun onderzoek naar risico’s van innovatieve ketens in de huisartsenzorg af te ronden. Dit zal ook relevante informatie opleveren over de impact van deze praktijken.
Welke risico's levert het op als patiënten lastig, of geen, contact kunnen krijgen met een arts bij een commercieel gerunde huisartsenpraktijk en/of steeds minder fysieke consulten kunnen krijgen? Worden er hierdoor niet potentieel (veel) diagnoses gemist en/of verkeerde behandelingen en/of medicatie gegeven, waardoor er op de lange termijn vervolgens een nog grotere druk op de zorg ontstaat doordat mensen meer en/of complexere zorg nodig hebben als gevolg van ontoereikende triage van de huisartsenzorg, die zou moeten optreden als poortwachter?
Het is van primair belang dat zorgaanbieders en zorgverzekeraars de kwaliteit en toegankelijkheid van huisartsenzorg kunnen borgen. Daar waar signalen zijn dat deze zorg onder druk staat, hebben de toezichthouders instrumentarium om hierop te interveniëren. De IGJ onderzoekt samen met de NZa momenteel (het ontstaan van) nieuwe initiatieven in de huisartsenzorg en de potentiële risico’s die daarmee gepaard gaan. Dit bredere algemene onderzoek is vooral bedoeld om vast te stellen of er sprake is van potentiële nieuwe risico’s voor de patiëntveiligheid en de kwaliteit van zorg, die gepaard gaan met nieuwe vormen van zorgaanbod en andere organisatie- en ondernemingsvormen. De resultaten van het onderzoek worden voor de zomer verwacht. Hieruit zal ook blijken of het toezicht op deze praktijken anders moet worden vormgegeven. Ik zal naar aanleiding van het onderzoek van de IGJ en de NZa ook met hen in gesprek gaan om te bezien of aanvullende maatregelen nodig zijn.
Anderzijds doet de IGJ onderzoek naar aanleiding van meldingen over specifieke praktijken/praktijklocaties van zorgaanbieders. Dergelijke onderzoeken door de IGJ leiden indien noodzakelijk tot het nemen van verbetermaatregelen. Waar nodig kan de IGJ handhavingsmaatregelen treffen, zoals het geven van een aanwijzing of een bevel.5 De IGJ doet geen uitspraken over lopende onderzoeken.
Hoe verhoudt zich de toenemende agressie en geweld tegen zorgverleners tot de steeds verder toenemende verschraling van de zorg, waardoor patiënten lang moeten wachten, geen relatie op kunnen bouwen met een vaste huisarts, onvoldoende zorg krijgen en te maken krijgen met bureaucratie en rigide protocollen? Denkt u niet dat de commercialisering van de huisartsenzorg gaat leiden tot nog meer afstand tot de patiënt, die daardoor nog meer vertrouwen in de zorg zal verliezen en toenemend gefrustreerd raakt richting zorgverleners?
Als een patiënt of zijn familieleden teleurgesteld zijn over de zorg die hij of zij ontvangt kan dat mogelijk leiden tot frustratie en uitmonden in een vorm van agressie. Agressie tegen zorgverleners is te allen tijde onacceptabel, ongeacht de context of de aanleiding. Binnen het programma Toekomstbestendige Arbeidsmarkt Zorg ondersteunt het Ministerie van VWS werkgevers in de zorg in het (door)ontwikkelen van een eigen branchegerichte aanpak agressie. De Stichting Sociaal Fonds Huisartsenzorg heeft aangegeven dat het thema agressie wordt meegenomen in een bredere subsidieaanvraag onder de MDIEU-regeling6 van het Ministerie van SZW. Daarnaast ben ik in gesprek met de eerstelijnszorg over subsidie voor onderzoek en het (aanvullend) ontwikkelen van een branchegerichte aanpak binnen de eerstelijnszorg. De LHV is één van de betrokken partijen binnen de eerstelijnszorg.
Toegankelijkheid staat in sommige regio’s onder druk, dat leidt tot volle(re) praktijken en langere wachttijden. Dit kan inderdaad leiden tot teleurstellingen bij patiënten. Innovatieve vormen van huisartsenzorg kunnen – wanneer van goede kwaliteit – juist leiden tot betere toegankelijkheid van zorg. Ik heb voorbeelden gezien waarbij digitale vormen van huisartsenzorg leiden tot laagdrempeliger en sneller contact tussen patiënt en huisarts. Ik ben dus van mening dat innovatieve vormen van huisartsenzorg niet per definitie leiden tot minder vertrouwen in de zorgverlening.
Bent u het eens dat het huisartsensysteem in Nederland een belangrijk zorgkostenbesparend onderdeel is van ons zorgstelsel, aangezien het voorkomt dat mensen onnodig in het ziekenhuis terechtkomen en dus overbodige en dure zorg ontvangen? Zo ja, onderkent u dan dat het steeds verder verschralen van de huisartsenzorg in Nederland uiteindelijk zal leiden tot hogere zorgkosten, waardoor mensen individueel en de samenleving als geheel in de problemen komen omdat de zorg in ons land niet meer te betalen zal zijn?
De huisartsenzorg en eerstelijnszorg in den brede is een belangrijke pijler onder ons zorgstelsel en draagt bij aan de kwaliteit, betaalbaarheid én toegankelijkheid van onze zorg. De eerstelijnszorg, waaronder de huisartsenzorg, kan veel zorgvragen zelf afhandelen. Deze zorg is in veel gevallen direct toegankelijk voor mensen met een zorgvraag en is vaak dichtbij georganiseerd en relatief goedkoop. De huisarts is poortwachter naar meer specialistische zorg, waarmee in veel gevallen onnodige gespecialiseerde zorg kan worden voorkomen. Om de eerstelijnszorg verder te versterken en toekomstbestendig in te richten trekt dit kabinet extra geld uit, waarover ik in het IZA afspraken heb gemaakt met betrokken partijen.
Heeft u inzicht in de overwegingen die commerciële bedrijven, zoals Co-Med, maken bij het bepalen van hun zorgverleningsstrategie? Op basis van welke criteria, kennis en expertise wordt door dergelijke bedrijven afgewogen of een patiënt wel of geen consult/behandeling/medicatie nodig heeft?
Iedere zorgaanbieder moet voldoen aan de toetredingseisen vastgelegd in de Wet toetreding zorgaanbieders (Wtza). Zorgaanbieders hebben een meldplicht. Voor een instelling met meer dan tien zorgverleners geldt dat zij op grond van deze wet over een toelatingsvergunning moet beschikken. Een toelatingsvergunning wordt niet verleend als aannemelijk is dat de instelling niet voldoet aan een aantal randvoorwaarden voor het verlenen van goede zorg.
Op grond van de WTZi en het Uitvoeringsbesluit WTZi is het niet alle zorgaanbieders toegestaan winstoogmerk te hebben, maar voor onder andere huisartsenzorg geldt hierop een uitzondering.7
Ik heb geen beeld welke overwegingen bij elke huisartsenpraktijk een rol spelen bij het bepalen van zorgverleningsstrategie.
Iedere zorgaanbieder die in Nederland zorg levert moet voldoen aan de Nederlandse wet- en regelgeving, onder meer op het gebied van kwaliteit en besturing van de zorginstelling. Dat geldt onder andere voor de eisen rond kwaliteit van zorg door zorgaanbieders zoals vastgelegd in de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz). Deze wet schrijft voor aan welke (kwaliteits) eisen zorgaanbieders moeten voldoen, waarbij de beroepsgroep zelf definieert volgens welke richtlijnen de huisartsenzorg zal moeten worden geleverd. Zoals ik reeds in mijn antwoord op vraag 6 heb aangegeven ziet de IGJ daar op toe en doet zij samen met de NZa onderzoek naar potentiële risico’s voor patiëntveiligheid en kwaliteit van zorg die mogelijk gepaard gaan met nieuwe vormen van zorgaanbod en andere organisatie- en ondernemingsvormen.
Worden de commerciële bedrijven die huisartsenpraktijken overnemen getoetst middels bepaalde (medische) kwaliteitskaders waaraan zij moeten voldoen en op basis waarvan wordt bepaald of zij adequate zorg kunnen leveren? Bent u voornemens om voor dit soort overnames en bedrijven richtlijnen en kwaliteitskaders op te stellen?
Zie antwoord vraag 9.
Heeft u zicht op de verdienmodellen op basis waarvan dit soort commerciële bedrijven de overgenomen huisartsenpraktijken laten draaien? Welke keuzes worden gemaakt, op basis van welke overwegingen en door wie?
Zie antwoord vraag 9.
Gaat u actief inzetten op het controleren van commerciële partijen die huisartsenpraktijken overnemen en welke stappen gaat u ondernemen op het moment dat er over zo’n bedrijf meerdere klachten binnenkomen bij de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ)?
De IGJ is onafhankelijk toezichthouder op de zorg.
Enerzijds doet de IGJ onderzoek naar aanleiding van meldingen over specifieke praktijken/praktijklocaties van zorgaanbieders. Dergelijke onderzoeken door de IGJ leiden indien noodzakelijk tot het nemen van (verbeter)maatregelen. Waar nodig kan de IGJ handhavingsmaatregelen treffen, zoals het geven van een aanwijzing of een bevel.8De IGJ doet geen uitspraken over lopende onderzoeken.
Anderzijds onderzoekt de IGJ het ontstaan van deze «innovatieve» initiatieven en potentiële risico’s die daarmee gepaard gaan. Dit onderzoek doet de IGJ samen met de NZa. De resultaten van het onderzoek worden voor de zomer verwacht. Hieruit zal ook blijken of het toezicht op deze praktijken anders moet worden vormgegeven. Ik zal naar aanleiding van het onderzoek van de IGJ ook met hen in gesprek gaan om te bezien of aanvullende maatregelen nodig zijn.
Geknakte windmolen |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht over de geknakte windmolen in Flevoland?1
Ja, daar ben ik mee bekend.
Hoeveel windmolens van het wat oudere type staan er in den lande? Zijn deze allen knakgevaarlijk bij een beetje wind en, zo ja, wat doet dat met de veiligheid van onze burgers? Kunt u deze vraag gedetailleerd beantwoorden?
Vattenfall, de eigenaar van deze windturbine, laat extern onderzoek doen naar de oorzaak van dit incident. Naar verwachting zijn de resultaten van dit onderzoek half april beschikbaar. Het is op dit moment daarom nog niet duidelijk in hoeverre de windkracht hierbij een rol speelde, of welke andere factoren (mede) ten grondslag lagen aan het falen van de windturbine. Ik vind het van groot belang dat dit grondig wordt uitgezocht. Pas daarna kan worden bekeken of de gevonden oorzaak mogelijk ook speelt bij andere, vergelijkbare oudere typen windturbines. De overige 16 turbines van het windpark bij Zeewolde van hetzelfde type zijn naar aanleiding van het incident stilgezet. In Nederland zijn daarnaast 4 andere turbines van dezelfde fabrikant. Deze turbines zijn momenteel niet meer in bedrijf en zullen binnen afzienbare tijd ontmanteld worden.
In tabel 1 is het aantal windturbines op land dat per periode is gebouwd weergegeven. Hierbij moet worden opgemerkt dat dit verschillende typen windturbines zijn, de tabel is bedoeld als een totaaloverzicht van aantallen windturbines per tijdvak, teruggaand tot de jaren 80.
Periode
Aantal windturbines
1982–1990
27
1991–1995
120
1996–2000
182
2001–2005
341
2006–2010
350
2011–2015
402
2016–2020
528
2021–2022
517
In het algemeen geldt dat windturbines moeten voldoen aan veiligheidseisen die zijn gesteld in vergunningen en internationale normen (o.a. NEN-EU-IEC 61400). Voor windturbines wordt ook een certificaat afgegeven door een gecertificeerde instantie. Deze veiligheidseisen zijn bedoeld om risico’s voor de omgeving zoveel mogelijk te beperken. De veiligheidseisen uit internationale normen zijn sinds 2008 in de regelgeving (Activiteitenregeling milieubeheer) opgenomen. In 2011 zijn aanvullend hierop normen opgenomen voor het zogenaamde plaatsgebonden risico in de regelgeving (Activiteitenbesluit milieubeheer), waarmee is aangegeven welk restrisico er mag bestaan voor mensen in de omgeving.
Voor de invoering van laatstgenoemde normen gold al het principe dat het bevoegd gezag verantwoordelijk is voor een goede ruimtelijke ordening en het daarbij zoveel mogelijk voorkomen of beperken van gevolgen van incidenten voor de omgeving.
Voor de handhaving van de vereisten in de vergunning is het bevoegd gezag (de gemeente) verantwoordelijk. Bij het voortgezet gebruik van een windturbine na de periode waarvoor deze is gecertificeerd, moet eerst worden beoordeeld of deze voortzetting veilig is en of extra onderhoud of inspectie nodig is. Hiervoor heeft de NEN, mede op initiatief van de Nederlandse WindEnergie Associatie (NWEA), de Nederlandse Praktijklijn (NPR) 8400 ontwikkeld. Dit is een technisch document waarin staat naar welke aspecten moet worden gekeken om te bepalen of voortgezet gebruik op een verantwoorde manier kan plaatsvinden.
Hoe vaak worden windmolens geïnspecteerd? Kunt u deze vraag gedetailleerd beantwoorden?
In het Activiteitenbesluit is geregeld dat een windturbine ten minste eenmaal per kalenderjaar wordt beoordeeld op de noodzakelijke beveiligingen, onderhoud en reparaties door een deskundige op het gebied van windturbines. Indien wordt geconstateerd of indien het redelijk vermoeden bestaat dat een onderdeel of onderdelen van de windturbine een gebrek bezitten, waardoor de veiligheid voor de omgeving in het geding is, wordt de windturbine onmiddellijk buiten bedrijf gesteld en het bevoegd gezag daaromtrent geïnformeerd. De windturbine wordt pas weer in bedrijf genomen nadat alle gebreken zijn hersteld. Deze bepalingen zijn in 2008 opgenomen in het Activiteitenbesluit milieubeheer, daarvoor stonden ze in het Besluit voorzieningen en installaties milieubeheer.
Deelt u de mening dat het knakken van windmolens een levensgevaarlijke ontwikkeling is? Zo ja, wat gaat u hiertegen doen?
Incidenten met windturbines doen zich zelden voor en het incident in Zeewolde is uitzonderlijk te noemen. Het is belangrijk om daarvan te leren en daarom is het noodzakelijk om eerst de precieze oorzaak te achterhalen van het incident. Zoals al genoemd bij de beantwoording van vraag 1 laat Vattenfall, de eigenaar van deze windturbine, extern onderzoek doen naar het incident. Op basis van de resultaten zullen de Minister voor Klimaat en Energie en ik met de sector en de medeoverheden hierover in gesprek gaan en bezien in hoeverre deze specifieke situatie generieke verbeterpunten bevat voor het onderhoud of de inspectie van windturbines.
Deze aanpak is in lijn met het interdepartementale kader voor verantwoord omgaan met risico’s in de energietransitie, waarvan de Minister voor Klimaat en Energie de contouren heeft beschreven in november 2022 (Kamerstuk 32 813, nr. 1113). Een van de onderdelen van dat beleidskader is om na een incident ruimte te laten voor leren en structureel verbeteren met een passende beleidsmatige reactie. In het voorjaar zal de Raad voor het Openbaar Bestuur de Minister voor Klimaat en Energie nader adviseren over hoe een lerende overheid het beste te werk kan gaan na incidenten met duurzame energie.
Het Wob-besluit Data Protection Impact Assessment (DPIA) |
|
Pepijn van Houwelingen (FVD) |
|
Kuipers |
|
![]() |
Bent u bekend met de «Data Protection Impact Assessment» van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) die op 23 december 2022 naar de Tweede Kamer is gestuurd?1
Ja.
In dit stuk staat vermeld (pagina 9) dat personen die zijn overleden niet meegenomen worden in het onderzoek, kunt u aangeven over welke personen dit gaat? Gaat het om personen die voor de vaccinatiecampagnes zijn overleden, of gaat het om alle personen die tot nu toe zijn overleden?
Helaas is gebleken dat de door u ontvangen DPIA een onjuistheid bevat. De bewoording in de DPIA lijkt, zoals u terecht opmerkt, erop te wijzen dat overleden personen en niet-gevaccineerden niet in het oversterfteonderzoek meegenomen kunnen worden. Dit is echter abuis. Beide groepen maken wel degelijk deel uit van verscheidene datasets (o.a. CIMS, sterfteregister, doodsoorzakengegevens) die binnen de beveiligde onderzoeksomgeving van het CBS onder strikte voorwaarden toegankelijk zijn voor onderzoekers binnen het oversterfteonderzoek. Het CBS en het RIVM hebben aangegeven deze passage in de DPIA aan te zullen passen.
Kunt u uitleggen waarom personen waarvan geen vaccinatie is geregistreerd niet meegenomen zullen worden in het onderzoek, gezien het feit dat dit wordt vermeld in de publicatie? Begrijpt u dat deze groep voor het onderzoek als controlegroep van groot belang is? Begrijpt u dat zonder zo’n controlegroep het onderzoek naar de oorzaken van de oversterfte ernstig belemmerd wordt?
Ik begrijp uw interpretatie als gevolg van de onjuiste formulering zoals genoemd in het antwoord op de vorige vraag. Het klopt dat personen waarvan geen vaccinatie is geregistreerd niet in het CIMS vaccinatieregister staan, maar deze personen zijn wel in andere databronnen meegenomen. Met behulp van die andere databronnen kan door de onderzoekers die controlegroep geïdentificeerd en ingezet worden in het oversterfteonderzoek.
Kunt u deze vragen voor het einde van deze maand beantwoorden, aangezien 31 januari 2023 de deadline bij ZonMw is voor onderzoeksaanvragen in het kader van fase drie van het oversterfteonderzoek?
Ja.
Het nieuws dat steeds meer huisartsenpraktijken in commerciële handen komen |
|
Julian Bushoff (PvdA) |
|
Kuipers |
|
![]() |
Bent u bekend met het nieuws over een toename in het aantal huisartsenpraktijken dat wordt overgenomen door commerciële partijen, die hand in hand gaat met een toename in het aantal klachten door patiënten?1
Ja.
Hoeveel huisartsenpraktijken zijn in handen van commerciële bedrijven? Hoe verhoudt dit aantal zich tot de afgelopen vijf jaar?
Ik beschik niet over deze cijfers. Dat heeft er ook mee te maken dat de term «commerciële bedrijven» niet duidelijk is afgebakend. Een nadere toelichting op dit punt neem ik mee in de uitwerking van de motie van de leden Hijink en van den Berg.2
Hoe beoordeelt u de rol van commerciële partijen in de huisartsenzorg?
Het vergt een zorgvuldige afweging van de kansen en risico’s van nieuwe vormen van huisartsenzorg om hier een uitspraak over te doen. Voorop staat dat elke aanbieder van huisartsenzorg moet voldoen aan wet- en regelgeving. Dat geldt onder andere voor de eisen rond kwaliteit van zorg door zorgaanbieders zoals vastgelegd in de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz). Deze wet schrijft voor aan welke (kwaliteits)eisen zorgaanbieders moeten voldoen, waarbij de beroepsgroep zelf definieert volgens welke richtlijnen de huisartsenzorg moet worden geleverd. De IGJ ziet hierop toe.
Binnen deze wettelijke kaders hebben aanbieders van huisartsenzorg veel vrijheid om de (organisatie)vorm waarin deze geleverd wordt zelf in te vullen. Dat biedt enerzijds kansen om op innovatieve manieren de huisartsenzorg toegankelijk te houden. Anderzijds kunnen zich risico’s voordoen, bijvoorbeeld wanneer het realiseren van winst een groter belang krijgt dan de kwaliteit van zorg. Of wanneer nieuwe praktijken zich niet committeren aan regionale samenwerkingsafspraken, bijvoorbeeld rondom de organisatie van spoedzorg. Dat vind ik uiteraard onwenselijk.
Ik zie dat in een toenemend aantal regio’s de huisartsenzorg onder druk staat en begrijp dus dat zowel zorgverzekeraars als andere organisaties zoeken naar manieren om de huisartsenzorg toegankelijk te houden. Tegelijkertijd maak ik me zorgen over de signalen dat toegankelijkheid en kwaliteit van de huisartsenzorg onder druk staan bij een aantal nieuwe aanbieders en vind het daarom goed dat de IGJ en de NZa hier gezamenlijk onderzoek naar doet.3 Ik kijk uit naar de uitkomsten van dit onderzoek.
Hoe beoordeelt u signalen dat er gemiddeld genomen bij private financiering van huisartsenpraktijken grotere druk is om een winstmarge te maken op de geleverde zorg?
Uitgangspunt is dat een zorgaanbieder zorg van goede kwaliteit aanbiedt en voldoet aan de kwaliteits- en toegankelijkheidseisen zoals in antwoord 3 omschreven. Zoals ook aangegeven in antwoord op vraag 3, kunnen zich onwenselijke risico’s voordoen wanneer het realiseren van winst meer prioriteit krijgt dan kwaliteit van zorg. Ik kan op dit moment niet beoordelen of dit bij bepaalde aanbieders zo is; de exacte risico’s van de nieuwe ketens zullen moeten blijken uit het onderzoek dat IGJ en NZa gezamenlijk uitvoeren.
Op grond van de WTZi en het Uitvoeringsbesluit WTZi is het voor huisartsen toegestaan om een winstoogmerk te hebben.4 Wel reguleert de NZa de tarieven in de huisartsenzorg. Zo gelden er maximumtarieven voor onder andere het inschrijftarief en het consulttarief. Deze tarieven zijn voor elke huisarts gelijk, ze zijn landelijk gemiddeld kostendekkend en worden gebaseerd op een kostenonderzoek dat met enige regelmaat wordt uitgevoerd, zo ook in 2023 (resulterend in een herijking van de tarieven met ingang van 1 januari 2025). Binnen de geldende kaders hebben aanbieders van huisartsenzorg veel ruimte om hun bedrijfsvoering vorm te geven.
Vindt u de inmenging van commerciële partijen een wenselijk gevolg van marktwerking in de zorg? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet? Zijn er maatregelen genomen of op handen om de commercialisering van de huisartsenzorg te verminderen? Zo ja, welke?
Zoals ik in het antwoord op vraag 3 en 4 heb aangegeven bestaan er veel mogelijke organisatievormen van huisartsenzorg binnen het stelsel van gereguleerde marktwerking. Het stelsel is erop ingericht om betaalbare zorg van goede kwaliteit te bieden en tegelijkertijd de zorg toegankelijk te houden. «Commerciële» partijen kunnen daar ook een invulling aan geven door bijvoorbeeld met innovatieve zorgvormen de huisartsenzorg toegankelijk te houden in gebieden waar de toegankelijkheid onder druk staat. Ik vind het waardevol dat ons stelsel de ruimte biedt voor veel verschillende vormen van huisartsenzorg, zolang deze voldoen aan alle geldende kaders. Tegelijkertijd zie ik ook risico’s wanneer financiële belangen zwaarder gaan wegen dan zorginhoudelijke belangen. Of dat bij «commerciële» partijen in sommige gevallen zo is, kan ik op dit moment niet aangeven.
De IGJ onderzoekt samen met de NZa momenteel (het ontstaan van) deze nieuwe initiatieven in de huisartsenzorg en de potentiële risico’s die daarmee gepaard gaan. De IGJ doet geen uitspraken over lopende onderzoeken en ik zal naar aanleiding van het onderzoek van de IGJ en de NZa met hen in gesprek gaan om te bezien of aanvullende maatregelen nodig zijn.
Daarnaast ben ik bezig met de uitvoering van de motie van de leden Hijink en van den Berg5 en zal dit voorjaar in mijn brief daarover verder ingaan op de stappen die ik voornemens ben te zetten.
Vindt u het wenselijk dat ook buitenlandse private equity partijen met winstoogmerk een rol kunnen spelen in het opkopen van huisartsenpraktijken? Zo ja, waarom? Zo nee, bent u bereid in kaart te brengen welke maatregelen hiertegen genomen kunnen worden?
Zie antwoord vraag 5.
Onderzoekt de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) de toename van het aantal klachten van patiënten? Heeft het IGJ hierbij specifiek aandacht voor de rol van gecommercialiseerde zorg? Zo ja, wanneer worden de resultaten van dit onderzoek verwacht? Zo nee, waarom niet en bent u bereid om dit onderzoek alsnog op te starten?
Ja. Enerzijds doet de IGJ onderzoek naar aanleiding van meldingen over specifieke praktijken/praktijklocaties van zorgaanbieders. Dergelijke onderzoeken door de IGJ leiden indien noodzakelijk tot het nemen van verbetermaatregelen. Waar nodig kan de IGJ handhavingsmaatregelen treffen, zoals het geven van een aanwijzing of een bevel.6 De IGJ doet geen uitspraken over lopende onderzoeken.
Anderzijds onderzoekt de IGJ samen met de NZa het ontstaan van deze «innovatieve» initiatieven en potentiële risico’s die daarmee gepaard gaan. Dit bredere algemene onderzoek is vooral bedoeld om vast te stellen of er sprake is van potentiële nieuwe risico’s voor de patiëntveiligheid en de kwaliteit van zorg, die gepaard gaan met nieuwe vormen van zorgaanbod en andere organisatie- en ondernemingsvormen. De resultaten van het onderzoek worden voor de zomer verwacht. Hieruit zal ook blijken of het toezicht op deze praktijken anders moet worden vormgegeven. Ik zal naar aanleiding van het onderzoek van de IGJ en de NZa ook met hen in gesprek gaan om te bezien of aanvullende maatregelen nodig zijn.
Wat kan de IGJ doen als blijkt dat een commerciële partij inderdaad niet kwalitatief goede zorg kan leveren?
Elke zorgaanbieder in Nederland, «commerciële» partij of niet, dient kwalitatief goede zorg te verlenen. Elke aanbieder van huisartsenzorg moet voldoen aan dezelfde randvoorwaarden en kwaliteitskaders die volgen uit wet- en regelgeving en veldnormen. De IGJ zet waar mogelijk in op stimulerend toezicht. Waar nodig kan de IGJ handhavingsmaatregelen treffen, zoals het geven van een aanwijzing of een bevel.
Erkent u het belang van een vaste huisarts voor de patiënt om nabijheid en continuïteit van zorg te verzekeren? Zo ja, wordt dit meegenomen als kwaliteitscriterium voor huisartsenpraktijken? Zo nee, waarom niet?
De beroepsgroep zelf noemt onder andere «persoonsgericht» en «continu» als twee van de kernwaarden van de huisartsenzorg.7 Uit verschillende onderzoeken blijkt ook dat continuïteit in de (huis)arts-patiëntrelatie bijdraagt aan de kwaliteit van zorg. Maar met een veranderend zorglandschap is er meer nodig om de nabijheid en continuïteit van zorg in de toekomst te kunnen borgen. Denk aan goede samenwerking tussen (eerstelijns) zorgverleners, inclusief goede informatieoverdracht. Op dit moment spreek ik met partijen uit de eerstelijnszorg over een visie op de eerste lijn in 2030. Hierbij gaat het ook over de vraag wat de eerste lijn in de toekomst moet (blijven) bieden aan burgers en hoe we dat gaan organiseren.
Welke rol ziet u voor uzelf in de vormgeving van de huisartsenzorg? Ligt die rol, zoals u eerder noemde met betrekking tot de verhouding tussen praktijkhouders en waarnemers, vooral bij de beroepsgroep zelf? Wanneer grijpt u daar op in?2
De eerstelijnszorg, waaronder de huisartsenzorg, is een belangrijke pijler onder ons zorgstelsel. In het IZA heb ik daarom stevige afspraken gemaakt over de versterking van de (organisatie van de) eerstelijnszorg. Daartoe ben ik in gesprek met eerstelijnspartijen om te komen tot een visie (voor het jaar 2030) en een plan van aanpak (t/m 2026). De visie en het plan van aanpak moeten de kaders bieden om gezamenlijk toe te werken naar een eerstelijnszorg die, ondanks de toenemende zorgvraag en krappe arbeidsmarkt, toegankelijk en van hoge kwaliteit is voor iedereen die deze nodig heeft. Ik verwacht dat er uit het plan van aanpak ook acties voor het Ministerie van VWS voortkomen, bijvoorbeeld op het gebied van wet- of regelgeving, financiering, bekostiging of aanspraken van de zorg. Daarnaast zijn in de paragraaf over eerstelijnszorg in het IZA concrete afspraken opgenomen om de huisartsenzorg te versterken. Ik ben samen met partijen al sinds de zomer hard aan de slag om deze zo snel mogelijk uit te voeren, met als resultaat dat er concrete uitwerkingen liggen om «meer tijd voor de patiënt» via de zorginkoop landelijk op te schalen en de avond-, nacht- en weekendzorg door huisartsen anders te organiseren. Dit laatste punt draagt bij aan een eerlijkere verdeling van de verantwoordelijkheden tussen praktijkhouders en waarnemers.
De huisartsen spelen een belangrijke rol binnen de eerstelijnszorg. Die rol staat om meerdere redenen onder druk. Dit vraagt ook om een stevig gesprek over waar de huisarts (nu en in de toekomst) wel én niet van is. Om zo de kracht van de huisartsenzorg te kunnen behouden. Hierin moeten we scherpe keuzes maken. Hier horen ook keuzes bij over de vormen waarin huisartsenzorg wordt geleverd en hoe de praktijken van de toekomst eruitzien. De gezamenlijke visie op de eerstelijnszorg geeft hier richting aan, die door de beroepsgroep zelf verder kan worden uitgewerkt en ingevuld. Ik help hen hier graag bij.
Welke acties uit het Integraal Zorgakkoord (IZA) helpen om praktijkhouderschap te stimuleren (zoals aangekondigd in de beantwoording van eerdere Kamervragen van het lid Kuiken (PvdA)) om zo de kans te verkleinen dat commerciële partijen in de markt kunnen komen?3
Om te zorgen dat de huisartsenzorg nu en in de toekomst toegankelijk blijft, en dat het beroep van huisarts aantrekkelijk blijft voor beginnende huisartsen, zet ik in op verschillende sporen. Zo staan er afspraken in het IZA over het landelijk beschikbaar stellen van «meer tijd voor de patiënt». Zorgverzekeraars zullen dit vanaf 2023 in de contracten opnemen met als doel om alle huisartsenpraktijken die dit wensen, per 2024 te laten deelnemen aan «meer tijd voor de patiënt». Dit moet bijdragen aan meer werkplezier voor de huisarts en hun personeel en aan een hogere kwaliteit van de huisartsenzorg.
Daarnaast heb ik de NZa gevraagd om met ingang van januari 2023 hogere en gedifferentieerde tarieven voor de avond-, nacht- en weekend- (ANW-)diensten mogelijk te maken. Deze tarieven dragen bij aan een nieuwe organisatie van de ANW-zorg waarbij een evenwichtiger verdeling van de diensten tussen praktijkhouders en waarnemers wordt nagestreefd. Partijen hebben landelijke afspraken over de implementatie van deze nieuwe organisatie en tarieven gemaakt, die momenteel worden vertaald naar de regionale samenwerkingsafspraken.
Ook zet ik met partijen in op de versterking van de eerstelijnszorg in den brede. Een goed georganiseerde eerstelijnszorg moet bijdragen aan het verminderen van de werkdruk van de huisarts. Hiertoe komen partijen dit voorjaar met een visie op de eerstelijnszorg van 2030 en daaraan gekoppeld een plan van aanpak tot en met 2026.
Verder staan er in het IZA afspraken (en ben ik reeds met partijen in gesprek) over de huisvesting van huisartsenpraktijken, de arbeidsmarkt, samenwerking met de GGZ en het gemeentelijke domein. Al deze afspraken moeten onder meer bijdragen aan een vermindering van de druk op de (praktijkhoudend) huisarts en verhoging van het werkplezier.
Tot slot wil ik benoemen dat ik met partijen in het IZA afspraken heb gemaakt over de vermindering van regeldruk, met de voortzetting van het programma [Ont]Regel de Zorg, door een stevigere aanpak van regeldruk en vermindering van administratieve lasten.
Hoe beoordeelt u het statement dat commerciële partijen zich mogelijk focussen op achterstandswijken of buurten met veel ouderen, omdat ze van hen een hoger bedrag aan inschrijfgeld krijgen uitgekeerd, en vervolgens bezoeken door patiënten aan de praktijk proberen te voorkomen?4
Ik kan de suggestie die gedaan wordt in het statement van vraag 12 niet bevestigen. Wel is het zo dat de zorgvraag in achterstandswijken gemiddeld genomen hoger en complexer is. Daarom krijgen huisartsenpraktijken in deze wijken ook een opslag op het reguliere inschrijftarief.
Ik ben het met u eens dat juist in wijken met een kwetsbare populatie aandacht moet zijn voor (laagdrempelige) toegankelijkheid van eerstelijnszorg. Ook in deze wijken kan het voorkomen dat er tekorten aan huisartsen(praktijken) ontstaan. Om de kwaliteit en toegankelijkheid van huisartsenzorg ook in deze wijken te overeind te houden, kan het daarom benodigd zijn dat er innovatieve vormen van (digitale) zorg worden ingezet om de toegankelijkheid te borgen. Zoals aangegeven gelden voor deze nieuwe vormen van huisartsenzorg dezelfde kaders en richtlijnen als voor «traditionele» huisartsenzorg.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat deze commerciële partijen zich focussen op achterstandswijken, waar patiënten extra kwetsbaar zijn en toegankelijkheid van zorg juist belangrijk is? Zo ja, welke concrete acties heeft u genomen om dit tegen te gaan en op welke daarvan gaat u inzetten? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 12.
De situatie in Den Haag Zuidwest |
|
Olaf Ephraim (FVD), Wybren van Haga (BVNL) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met de situatie in Den Haag Zuidwest waar rivaliserende jongeren elkaar zo ernstig bedreigen dat de burgemeester naar aanleiding van een steekpartij een samenscholingsverbod heeft ingesteld1?
Ja.
Wat vindt u van het feit dat buurtbewoners politiek en gemeente verwijten de toenemende spanningen te bagatelliseren? Kunt u een gedetailleerd antwoord geven?
De gemeente Den Haag laat weten de problematiek serieus te nemen en beleidsmatig sterk in te zetten op het tegengaan van wapenbezit en geweld onder jongeren. Om het aantal steekincidenten terug te dringen is er het Haags actieplan wapens en jongeren met preventieve en repressieve acties. Voor de veiligheid en leefbaarheid in Den Haag Zuidwest is een integrale aanpak gestart. Met bestuurlijke maatregelen, zoals; een samenscholingsverbod, een sluiting van een winkel, extra openbare orde camera’s. Maar ook gerichte inzet van jongerenwerk en straatcoaches, buurtbijeenkomsten voor bewoners en voorlichtingen/lessen op scholen. De gemeente richt zich vooral op minderjarigen en jongeren en zet daarbij groot in op preventie. Ook worden er huisbezoeken afgelegd bij (ouders van) problematische jeugdgroepen om te voorkomen dat jongeren afglijden richting de criminaliteit. Zie ook de brief aan de gemeenteraad van Den Haag hierover.
Deelt u de mening dat deze onveilige situatie mede het gevolg is van de mislukte droom van een multiculturele samenleving, daar het vooral migrantenjongeren zijn die zich bewapen met messen zo groot als halve zwaarden? Kunt u een gedetailleerd antwoord geven?
Er zijn meerdere redenen aan te wijzen waarom jongeren met een wapen op zak lopen. In eerder onderzoek worden drie categorieën motieven voor het dragen van een wapen onderscheiden, die gerelateerd zijn aan expressief geweld. Het merendeel van de jongeren heeft een wapen bij zich voor het geval er iets gebeurt. Ze zeggen er alleen in uiterste nood mee te willen dreigen, om zich te verdedigen. Sommigen waren eerder slachtoffer van geweld en willen herhaling voorkomen. Het dieperliggende motief van deze categorie is angst om (opnieuw) slachtoffer te worden van geweld. Ze willen zich minder weerloos voelen.
Het is zorgelijk dat jongeren onveiligheid voelen en dat gevoel willen wegnemen door het dragen van een wapen. Daar wordt de situatie immers alleen maar onveiliger van. Anders dan menig jongere denkt, leidt het dragen van een wapen juist tot een grotere kans dat er wapengerelateerd geweld plaatsvindt. De drager van een wapen voelt zich zelfverzekerder en is met een wapen op zak minder geneigd een conflict te sussen of uit de weg te gaan.
Binnen de groep wapendragers zijn er ten tweede ook jongeren die het wel cool vinden met een wapen rond te lopen. Ze imponeren hun vrienden en vriendinnen door ermee te showen. Hun dieperliggende motief is vooral stoerdoenerij.
En er is ten derde een zeer kleine groep die doelbewust met een wapen rondloopt om het te gebruiken «als dat zo uitkomt». Deze kleine groep ziet een wapen als extra garantie om in een gevecht de andere partij ontzag in te boezemen. Ze imponeren door ermee te dreigen. Specifiek gerelateerd aan het plegen van instrumenteel geweld is er een enkeling die een wapen draagt om het te gebruiken in een beroving of overval. Het dieperliggende motief is dat een wapen vooral functioneel handig is voor de jongeren die bij voorbaat de intentie hebben tot daadwerkelijk gebruik van het wapen.
Heeft u de laatste cijfers van het toenemende wapenbezit onder jongeren? Zo ja, kunt u een overzicht geven van de twintig grootste steden van ons land?
Tussen 2019 en 2022 bedroeg het totaal aantal inbeslaggenomen wapens 3509. Het exacte wapenbezit onder jongeren is niet bekend2. Het betreft dus niet het aantal minderjarigen, maar het aantal inbeslaggenomen wapens bij minderjarigen. De toename in de afgelopen jaren betekent niet per se dat het wapenbezit bij jongeren in gelijke mate is toegenomen. Het kan ook door extra acties/aandacht van de politie komen.
Wat gaat u doen om de veiligheid in wijken met weinig sociale cohesie, verloedering, overbewoning, een kwetsbare bevolking, armoede, werkloosheid en schooluitval, te verbeteren? Kunt u een gedetailleerd antwoord geven met ook hier een plan van aanpak voor de twintig grootste steden?
Den Haag Zuidwest is één van de 16 focusgebieden van het Nationaal Programma Leefbaarheid en Veiligheid. Deze wijken worden als kwetsbaar beschouwd, omdat de criminaliteit er hardnekkig is en de sociale problematiek zich opstapelt. De focusgebieden zijn wijken die steeds meer achteropraken ten opzichte van de gemiddelde positieve trend in Nederland. Hierdoor vormen deze kwetsbare wijken een voedingsbodem voor (georganiseerde en ondermijnende) jeugdcriminaliteit.
Om te voorkomen dat jongeren en jongvolwassenen de (georganiseerde en ondermijnende) criminaliteit ingaan of hier verder in afglijden, zet de Minister van JenV samen met de Minister voor Rechtsbescherming, gemeenten, departementen en andere partners structureel in op preventie van (ondermijnende en georganiseerde) jeugdcriminaliteit, onder de noemer van Preventie met gezag.
Preventie met gezag is een brede domeinoverstijgende preventieve aanpak die moet voorkomen dat kinderen, jongeren en jongvolwassenen in de leeftijd van 8 tot en met 27 jaar in aanraking komen met criminaliteit of daarin verder doorgroeien. Dat doen we door ze weerbaar te maken, een netwerk, structuur en perspectief te geven, zodat het aantrekkelijker is om op het rechte pad te blijven of om hun crimineel leven achter zich te laten. Dit alles niet vrijblijvend: we grijpen in als jongeren dreigen af te glijden, stellen grenzen en corrigeren samen met onze justitiële partners wanneer die grens duidelijk wordt overschreden. Op deze manier geven we een helder signaal dat criminaliteit niet loont.
Preventie met gezag is vorig jaar gestart in de 16 focusgebieden die tot het Nationaal Programma Leefbaarheid en Veiligheid behoren. Later dit jaar volgen nog meer gemeenten.
Wat is de status van uitvoering van ons aangenomen tien-puntenplan bij de laatste Begrotingsbehandeling Justitie en Veiligheid?2 Kunt u een gedetailleerd antwoord geven mét tijdspad?
Het laatste bestuurlijke overleg voor de uitvoering van het actieplan Wapens en Jongeren staat gepland voor 28 maart 2023. Dan zal, mede aan de hand van de evaluatie en jaarcijfers van politie, gesproken worden over het vervolg. Bij het vormgeven van het vervolg wordt bezien hoe het tienpuntenplan hierin kan worden opgenomen.
Commerciële huisartsenpraktijken |
|
Joba van den Berg-Jansen (CDA) |
|
Kuipers |
|
![]() |
Kent u de berichten «Meer klachten over commerciële huisartsenpraktijken: IGJ doet onderzoek» en «Meer huisartsenpraktijken in commerciële handen: toenemend aantal klachten bij inspectie»?1, 2
Ja.
Kent u de met grote meerderheid aangenomen motie van de leden Hijink en Joba van den Berg over kwalijke praktijken van commerciële overnames van huisartsenpraktijken, waardoor jonge huisartsen geen mogelijkheid hebben praktijkhouder te worden? Zo ja, wat is de huidige stand van zaken met betrekking tot de uitvoering van de motie?3
Ja. Ik ben momenteel bezig met de uitvoering van deze motie en zal uw Kamer hierover zoals toegezegd dit kwartaal informeren.
Kent u het CDA-actieplan huisartsen? Kunt u aangeven welke acties het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport heeft ondernomen naar aanleiding van punt 3 uit het actieplan: «Laat onderzoeken hoe het programma van de Regionale Huisartsen Organisaties verder kan worden uitgebouwd. Deze regionale organisaties ondersteunen namelijk de praktijkhouders. Laat Nivel daarnaast in kaart brengen welke huisartsen een solo-praktijk hebben: jonge huisartsen werken namelijk liever in een meerpersoonspraktijk»?4
Ja, ik ben bekend met het CDA-actieplan huisartsen.
Ik ben het met u eens dat regionale huisartsenorganisaties een belangrijke rol hebben in het ondersteunen van praktijkhouders, onder meer in de organisatie van keten- en spoedzorg. Op verschillende plekken zie ik ook mooie voorbeelden waar regio-organisaties werk uit handen nemen van praktijkhouders, bijvoorbeeld door het aanbieden van digitale oplossingen of het faciliteren van multidisciplinaire samenwerking. Verzekeraars en aanbieders maken dergelijke afspraken onder meer via de daarvoor beschikbare Organisatie en infrastructuur (O&I) prestaties.
Ook ondersteunen regionale organisaties praktijkhouders bij praktijkovernames. Daarnaast zie ik ook dat er in het veld initiatieven ontstaan waarbij huisartsen ondersteuning wordt geboden bij de praktijkvoering door organisaties zoals Flexdokters of Buurtdokters.
Om de regionale ondersteuning en samenwerking verder te stimuleren, heb ik in het Integraal Zorgakkoord (IZA) met partijen afspraken gemaakt over een versterking van de organisatie van de eerstelijnszorg. Die moet onder meer leiden tot meer werkplezier van zorgprofessionals, bijvoorbeeld door het «ontzorgen» van individuele zorgverleners en zorgaanbieders. Hierbij is uiteraard een belangrijke rol weggelegd voor eerstelijns regio-organisaties.
Ook zorgverzekeraars hebben een belangrijke rol bij de regionale organisatie van de huisartsenzorg. Dat kunnen zij doen door voldoende zorg in te kopen, waaronder ook activiteiten die worden uitgevoerd door de regio-organisaties ter ondersteuning van de praktijken. In het IZA is afgesproken dat hier ruime mogelijkheden voor beschikbaar zijn in de financiële kaders huisartsenzorg en multidisciplinaire zorg. Deze activiteiten kunnen onder andere bekostigd worden via de betaaltitels voor organisatie & infrastructuur. Daarnaast kunnen zorgverzekeraars ook zelf meer het initiatief nemen, bijvoorbeeld door met de betreffende lokale partijen afspraken te maken over de continuïteit van huisartsenzorg, bijvoorbeeld bij op handen zijnde praktijkovernames.
Het klopt dat huisartsen nu anders werken dan tien jaar geleden. Deze veranderingen in het huisartsen vak zijn zichtbaar in recente cijfers van het NIVEL over de verschillende soorten huisartsenpraktijken. In 2012 was 23,8% van de huisartsenpraktijken een solopraktijk, tegenover nog maar 7,1% in 2022. Het aandeel duopraktijken is in dezelfde periode ook licht gedaald van 38,4% tot 31,8%. Daar staat tegenover dat het aandeel groepspraktijken (3 of meer praktijkhoudend huisartsen) in dezelfde periode sterk is gestegen van 37,7% naar 61,1%.5
Bent u het eens dat de kern van huisartsenzorg de continuïteit van zorg is en de kennis van de patiënten en hun omgeving en dat de huisarts de poortwachter van de zorg is?
De beroepsgroep zelf noemt onder andere «persoonsgericht» en «continu» als twee van de kernwaarden van de huisartsenzorg.6 Uit verschillende onderzoeken blijkt ook dat continuïteit in de (huis)arts-patiëntrelatie bijdraagt aan de kwaliteit van zorg. Het is een belangrijke vraag hoe deze kernwaarden kunnen worden geborgd in een veranderend zorglandschap met een veranderende en steeds krappere arbeidsmarkt.
De huisarts is direct toegankelijk voor mensen met een zorgvraag en de huisarts handelt het grootste deel van deze zorgvragen zelf af. Ook andere eerstelijnszorgverleners zijn veelal direct toegankelijk en kunnen veel zorgvragen beantwoorden. Indien gespecialiseerde zorg nodig is, is de huisarts poortwachter. Dit is een belangrijke rol om te voorkomen dat mensen onnodig een beroep doen op gespecialiseerde zorg. In het IZA heb ik met partijen afspraken gemaakt om de continuïteit, toegankelijkheid en poortwachtersrol van de eerstelijnszorg toekomstbestendig vorm te geven.
Klopt het dat er weliswaar een toename is van het aantal huisartsen, maar met name bij de waarnemers?
Ja, dat klopt. Uit cijfers van het NIVEL blijkt dat zowel het aantal huisartsen als het aantal fte’s aan huisartsen is gestegen. Daar staat tegenover dat het aantal praktijkhoudende huisartsen relatief en absoluut is gedaald terwijl het aantal (vaste) waarnemers is gestegen.7
Kunt u aangeven hoeveel artsen er de afgelopen jaren als huisarts zijn afgestudeerd, hoeveel uur zij momenteel werken en in welke hoedanigheid (praktijkhouder, waarnemer, in loondienst) en hoeveel huisartsen ermee zijn gestopt?
Sinds 2010 is het aantal geregistreerde huisartsen elk jaar gegroeid. Uit gegevens van de Registratiecommissie Geneeskundig Specialisten (RSG) blijkt dat het aantal huisartsen tussen 2010 en 2021 gegroeid is met 3.387.8 Het werkelijke aantal afgestudeerde huisartsen in deze periode ligt nog hoger, omdat er in de tussentijd ook huisartsen zijn gestopt, bijvoorbeeld omdat zij de pensioenleeftijd hebben bereikt. Er zijn geen cijfers beschikbaar over de hoedanigheid waarin pas afgestudeerde huisartsen werkzaam zijn.
Het is lastig in kaart te brengen hoeveel huisartsen er zijn gestopt. Uit cijfers van het NIVEL blijkt dat er in 2022 ten opzichte van 2021 726 regulier gevestigde huisartsen niet meer geregistreerd staan. Van deze groep is niet met zekerheid te zeggen of deze huisartsen gestopt zijn met hun werkzaamheden. Zij kunnen namelijk ook als wisselend waarnemer werkzaam zijn geworden, maar wisselende waarnemers worden niet opgenomen in de Nivel-huisartsenregistratie.9
Bent u het eens dat een van de kernproblemen is dat jonge artsen het niet meer aantrekkelijk vinden praktijkhouder te worden, onder andere vanwege de administratieve lasten en de meer aantrekkelijke tarieven als waarnemer?
In gesprekken die ik voer met jonge huisartsen en huisartsen in opleiding hoor ik dat jonge huisartsen andere verwachtingen en wensen hebben ten opzichte van het «traditionele» praktijkhouderschap. Jonge huisartsen hechten doorgaans meer waarde aan flexibiliteit, hebben vaak een werkende partner om rekening mee te houden, en willen liever samenwerken in een groepspraktijk dan een solopraktijk te voeren. Dit soort overwegingen kunnen eraan bijdragen dat jonge huisartsen ervoor kiezen om langer als waarnemer te werken of voor een dienstverband in loondienst te kiezen.Uit een vragenlijst die de Landelijke Organisatie van Aspirant Huisartsen (LOVAH) heeft uitgezet onder huisartsen in opleiding blijkt dat 83% van de huisartsen in opleiding zichzelf 10 jaar na de opleiding werkzaam ziet zijn als praktijkhouder.
De veranderingen in het huisartsenvak zijn zichtbaar in recente cijfers van het NIVEL over de verschillende soorten huisartsenpraktijken, zoals ik in mijn antwoord op vraag 3 heb aangegeven.
Ik vind het belangrijk dat het praktijkhouderschap aantrekkelijk is en blijft. In het IZA heb ik daarom onder meer afspraken gemaakt om «meer tijd voor de patiënt» landelijk op te schalen, de avond-, nacht- en weekendzorg door huisartsen anders te organiseren en de administratieve lasten aan te pakken. Daarnaast treed ik regelmatig in gesprek met de Landelijke Huisartsen Vereniging (LHV), Huisartsopleiding Nederland (HON), de SBOH (werkgever van huisartsen in opleiding) en de LOVAH over het aantrekkelijk houden van het huisartsenvak voor jonge generaties.
Kunt u aangeven welke acties u heeft ingezet om de administratieve lasten voor huisartsen te verlagen en hoe nu de tariefstelling is van praktijkhouder, arts in loondienst, vaste waarnemer en flexibele waarnemer?
Vanuit [Ont]regel de Zorg pakken we de regeldruk in alle zorgsectoren, waaronder de huisartsenzorg aan, met een programma voor de periode 2022–2025 waarin vier actielijnen zijn opgenomen:
Om regeldruk in de huisartsenzorg aan te pakken werken de Landelijke Huisartsenvereniging (LHV), Vereniging Praktijkhoudende Huisartsen (VPH), Zorgverzekeraars Nederland (ZN), de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) en VWS samen in de werkgroep Bureaucratie & Administratieve Lasten (B&AL). De werkgroep zet zich ervoor in om met elkaar concrete afspraken te maken om regeldruk te verminderen, door het schrappen van regels en formulieren en ook door ervoor te zorgen dat al gemaakte afspraken daadwerkelijk nageleefd worden in de praktijk. Een initiatief vanuit huisartsen zelf, de verscheurkalender van Daisy Pors, heeft bijvoorbeeld duidelijk gemaakt dat veel regeldruk voortkomt uit het feit dat huisartsen niet weten dat bepaalde afspraken om regeldruk te verminderen al zijn gemaakt. In de communicatie over gemaakte afspraken werkt VWS dan ook samen met de LHV en VPH om zodoende de huisartsen goed te kunnen bereiken met deze informatie. Ook via de communicatiekanalen van [Ont]Regel de Zorg, zoals LinkedIn en www.ordz.nl worden huisartsen geïnformeerd over en betrokken bij de aanpak van regeldruk.
In het IZA is afgesproken dat in 2025 de tijdsbesteding aan administratieve werkzaamheden in alle sectoren met 5%-punt gedaald is ten opzichte van 2020.
De arbeidskosten voor de praktijkhouder worden normatief onderbouwd, op basis van onderzoek. Daarin wordt rekening gehouden met de factor praktijkhouderschap. Ook de functiezwaarte weegt mee bij het bepalen van de arbeidskosten, die voor praktijkhouders hoger zijn dan voor huisartsen in loondienst. Voor de verdere onderbouwing van de (maximum)tarieven in de huisartsenzorg verwijs ik u naar bijlage 1 van de NZa beleidsregel huisartsenzorg en multidisciplinaire zorg.10 Arbeidskosten voor waarnemers verschillen en zijn ten dele ook onbekend. Zo worden vaste waarnemers veelal beloond via de cao-huisartsenzorg en gelden voor flexibele waarnemers markttarieven.
Kunt u aangeven wanneer de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) denkt de resultaten van het onderzoek beschikbaar te hebben?
Enerzijds doet de IGJ onderzoek naar aanleiding van meldingen over specifieke praktijken/praktijklocaties van zorgaanbieders. Dergelijke onderzoeken door de IGJ leiden indien noodzakelijk tot het nemen van (verbeter)maatregelen. Waar nodig kan de IGJ handhavingsmaatregelen treffen, zoals het geven van een aanwijzing of een bevel.11 De IGJ doet geen uitspraken over lopende onderzoeken.
Anderzijds onderzoekt de IGJ het ontstaan van deze «innovatieve» initiatieven en potentiële risico’s die daarmee gepaard gaan. Dit onderzoek doet de IGJ samen met de NZa. De resultaten van het onderzoek worden voor de zomer verwacht. Hieruit zal ook blijken of het toezicht op deze praktijken anders moet worden vormgegeven. Ik zal naar aanleiding van het onderzoek van de IGJ en de NZa ook met hen in gesprek gaan om te bezien of aanvullende maatregelen nodig zijn.
Het bericht ‘Vrijwilligers in de knel door regels fiscus voor vergoeding: ‘Gedwongen om te stoppen’’ |
|
Inge van Dijk (CDA) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU), Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het rapport «Signaal Vrijwilligersvergoeding» opgesteld door de Landelijke Cliëntenraad, waaruit blijkt dat de regels voor het krijgen van een vergoeding voor vrijwilligerswerk onduidelijk en oneerlijk zijn en dat mensen die leven van een uitkering of toeslagen hierdoor in de problemen kunnen komen?1, 2
Ja.
Heeft de Belastingdienst dergelijke signalen al eerder ontvangen?
De vrijwilligersregeling is tot stand gebracht omdat behoefte bestond aan een duidelijke regeling voor het verstrekken van (geringe) kostenvergoedingen aan vrijwilligers. Door de regeling moet duidelijkheid bestaan over de vraag over de fiscale positie van de vrijwilliger, zowel voor de vrijwilliger zelf als voor de organisatie waarvoor deze werkt. Om die duidelijkheid te bevorderen is voorlichting voorhanden via de communicatiekanalen van de Belastingdienst, zoals de website en het Handboek Loonheffingen. Aan de hand van signalen uit de praktijk, waaronder ook signalen over de vrijwilligersregeling, worden deze kanalen doorlopend verder verduidelijkt om de onduidelijkheden die uit deze signalen blijken weg te nemen. Dit geldt ook voor de signalen die in het rapport «Signaal Vrijwilligersvergoeding» zijn opgenomen.
Indien ja, hoe is met deze signalen omgegaan en waarom is ervoor gekozen daar niet op te acteren?
Zie antwoord vraag 2.
Zijn de signalen voor u voldoende aanleiding om de uitwerking van de betreffende regels mee te nemen in het Belastingplan 2024, met als doel de complexiteit te verminderen en daarbij te kijken naar de punten die in het rapport zijn benoemd onder «De wetgeving: een hindernisbaan» (pag. 4)?
Allereerst vind ik het belangrijk om aan te geven dat het kabinet de inzet van vrijwilligers enorm waardeert en het grote belang van vrijwilligerswerk voor de Nederlandse samenleving onderkent. Aan de andere kant is het ook van belang om het karakter van de regeling, een kostenvergoedingsregeling, niet uit het oog te verliezen. Wij hebben daarom zorgvuldig gekeken naar de gesignaleerde problemen en hoe dit past binnen de vrijwilligersregeling.
Voordat ik specifiek inga op de vragen wil ik, ook gelet op diverse recente publicaties over de vrijwilligersregeling3, het karakter van de vrijwilligersregeling benadrukken.4 De vrijwilligersregeling is bedoeld voor vrijwilligerswerk; werk dat onverplicht en onbetaald wordt gedaan binnen organisaties met een ideële doelstelling, een sportorganisatie of een organisatie met een maatschappelijk nut. Onbetaald werk leidt niet tot loonheffing omdat er dan geen sprake is van loon. Er is ook geen sprake van loon indien de vrijwilliger de voor het werk gemaakte kosten vergoed krijgt.
De vrijwilligersregeling is een kostenvergoedingsregeling die organisaties in staat stelt vrijwilligers tegemoet te komen in de kosten die zij maken in verband met het vrijwilligerswerk, zonder dat onzekerheid ontstaat of wel of geen loonheffing verschuldigd is. Deze kostenvergoedingsregeling komt daarmee tegemoet aan de wens om de administratieve lasten rond de vrijwilligersregeling terug te dringen. Met de vaststelling van de bedragen (€ 1.900 per jaar en € 190 per maand) wordt voorkomen dat voor iedere kostenvergoeding moet worden aangetoond dat de kosten daadwerkelijk zijn gemaakt en daarvoor bewijs dient te worden overlegd. Vrijwilligers die meer kosten maken dan € 1.900 per jaar kunnen hun daadwerkelijke kosten onbelast vergoed krijgen, zonder dat dit leidt tot loonheffing.
De vrijwilligersregeling is een bewijsregel bedoeld om administratieve lasten te beperken en niet bedoeld als een vrijstelling van inkomen. De vrijwilligersregeling is niet bedoeld om een zo hoog mogelijke financiële prikkel te kunnen bieden aan vrijwilligers of als een onbelaste aanvulling op het inkomen van mensen met een uitkering. Het maatschappelijke of ideële karakter en het ontbreken van salaris staan immers bij het vrijwilligerswerk voorop. Het is daarnaast van groot belang dat wordt voorkomen dat vrijwilligerswerk betaalde arbeid verdringt.
Het maximumbedrag van de vrijwilligersregeling is door de wetgever gesteld op € 1.900 per jaar. Hierbij is, naar het oordeel van het kabinet, sprake van een ruimhartige forfaitaire regeling: ten aanzien van vergoedingen tot € 1.900 hoeven kosten die verband houden met vrijwilligerswerk niet te worden aangetoond. Alleen uitgaan van een jaarbedrag zou betekenen dat een vrijwilliger waarvan wordt uitgegaan dat hij zijn werkzaamheden onbezoldigd verricht, in een tijdsbestek van minder dan een maand, meer dan het wettelijk minimum maandloon onbelast zou kunnen ontvangen. Om dergelijke oneerlijke concurrentie te voorkomen, stelt de wet ook een maximum per maand aan de onbelaste vrijwilligersvergoeding. De basis wordt gevormd door het jaarbedrag. Met het oog op het verlichten van de administratieve lasten voor vrijwilligersorganisaties en flexibiliteit voor seizoensgebonden activiteiten stelt de wet het maandbedrag op 1/10 van het jaarbedrag.5
Naast de maximumbedragen per jaar en per maand geldt ook als voorwaarde voor toepassing van de vrijwilligersregeling dat de arbeid niet bij wijze van beroep wordt verricht. Om de praktijk een handvat te bieden bij de beoordeling van dit criterium, is in 2006 nadere invulling gegeven aan dit criterium. Dit houdt in dat bij iemand die een vergoeding per uur ontvangt, in ieder geval geen sprake is van het bij wijze van beroep verrichten van arbeid als die uurvergoeding niet hoger is dan € 5 (of € 2,75 voor een vrijwilliger jonger dan 21 jaar). Het laten vervallen van het tarief per uur zou betekenen dat de «veilige haven» komt te vervallen en dat iedere vrijwilligersorganisatie die een uurtarief hanteert afzonderlijk aan de hand van wellicht minder duidelijke criteria dient te toetsen of er sprake is van een marktconforme beloning. Dit zal leiden tot meer discussie met de Belastingdienst.
Voor de betaling van vergoedingen aan vrijwilligers kunnen in feite drie verschillende methoden gehanteerd worden:
Ook kunnen vrijwilligers te maken krijgen met een bijbetaling in de inkomstenbelasting omdat zij van meerdere vrijwilligersorganisaties een vergoeding ontvangen en de totale vergoeding die zij ontvangen voor het vrijwilligerswerk de normbedragen overschrijdt. Dit is echter niet specifiek voor de vrijwilligersregeling, maar is een gevolg van de algemene systematiek van de loonheffingen. Inhoudingsplichtigen voor de loonheffingen kunnen van elkaar niet weten wat en aan wie zij betalen en inhouden. Daarom past iedere inhoudingsplichtige afzonderlijk de regels voor de loonheffingen toe. Mocht de samentelling echter leiden tot extra belastingheffing dan betaalt de belastingplichtige dit bij in de inkomstenbelasting. Een dergelijk effect kan ook optreden bij mensen met meerdere (kleine) dienstbetrekkingen of pensioenen.
Zoals uit het voorgaande blijkt, is de fiscale vrijwilligersregeling juist bedoeld om vrijwilligers en vrijwilligersorganisaties tegemoet te komen in complexiteit en administratieve lasten. Het afschaffen van de forfaitaire bedragen, zodat alleen werkelijke kosten vergoed kunnen worden, acht het kabinet ongewenst. Betere voorlichting over de vrijwilligersregeling en uitleg van de doelstelling kan onduidelijkheid wegnemen. Een aanpassing van de regeling acht het kabinet op dit moment ongewenst en onnodig.
De Werkloosheidswet (WW) voorziet in de mogelijkheid om met behoud van een WW-uitkering vrijwilligerswerk te doen. De voorwaarden waaronder toestemming van UWV kan worden verkregen zijn neergelegd in de Regeling vrijwilligerswerk in de WW6. De regeling is uitsluitend bedoeld om te bepalen wat vrijwilligerswerk in de zin van artikel 8, eerste lid, WW is. Uitgangspunt daarbij is het doel van de WW, namelijk de verzekering van werknemers tegen geldelijke gevolgen van werkloosheid. Vrijwilligerswerk is van grote waarde voor de samenleving en kan tevens voor uitkeringsgerechtigden het vinden van betaald werk bevorderen. Tegelijkertijd wordt met de WW niet beoogd (extra) vrijwilligerscapaciteit beschikbaar te stellen, maar om een periode tussen twee banen te overbruggen.
Het verrichten van vrijwilligerswerk met behoud van de WW-uitkering is alleen mogelijk bij een organisatie of instelling waar werkzaamheden worden verricht met een algemeen of maatschappelijk nut. Het is niet de bedoeling dat WW’ers met behoud van uitkering commerciële activiteiten gaan verrichten of werk doen dat gebruikelijk betaald werk is, ook niet binnen organisaties of instellingen met een maatschappelijk nut, want dat kan organisaties op een economisch voordeel zetten en leiden tot verdringing van regulier werk.
De WW-uitkeringsgerechtigde die vrijwilligerswerk doet met behoud van WW mag de forfaitaire vrijwilligersonkostenvergoeding ontvangen. In de Regeling vrijwilligerswerk in de WW is daarom voor de definitie van het begrip «onbetaalde arbeid» ten aanzien van de hoogte van de vergoeding aangesloten bij artikel 2, zesde lid, van de Wet op de loonbelasting 1964. Deze bedragen worden niet belast en zijn tevens bepalend voor het al dan niet zijn van werknemer in de zin van de Werkloosheidswet. Indien de WW-uitkeringsontvanger een hogere vrijwilligersvergoeding ontvangt dan het in de Wet op de loonbelasting 1964 genoemde maximum, wordt het vrijwilligerswerk gezien als niet-verzekeringsplichtige arbeid. UWV kort in dat geval het aantal uren dat «gewerkt» is op de uitkering, waarbij het fictieve uurloon bepaald wordt aan de hand van het dagloon.
Ook mensen in de arbeidsongeschiktheidsregelingen (Wajong, WIA en WAO) hebben de mogelijkheid om als vrijwilliger aan de slag te gaan. Uitkeringsgerechtigden hebben een meldingsplicht wanneer zij vrijwilligerswerk gaan doen. UWV volgt de regels van de fiscaliteit bij het verrekenen van een eventuele vrijwilligersvergoeding. Wanneer een uitkeringsgerechtigde een of meerdere forfaitaire vergoedingen ontvangt en onder de grenzen uit de Wet op de loonbelasting 1964 blijft, wordt deze vergoeding niet gezien als inkomen en vindt geen verrekening plaats. Wanneer de forfaitaire vergoeding(en), al dan niet in combinatie met separate onkostenvergoedingen boven de normbedragen uitkomt, wordt de ontvangen forfaitaire vergoeding(en) als inkomen verrekend met de uitkering.
Het in de werknemersregelingen afwijken van de fiscale wetgeving, waar het gaat om het verrekenen van de (forfaitaire) onkostenvergoedingen is complexe materie. Op voorhand is niet goed te overzien wat het eventueel aanpassen van dit principe in gaat houden voor zowel de belastingwetgeving als de werknemersregelingen. Wel is aannemelijk dat wijziging een ingrijpende herziening en wetswijzigingen zal vergen en consequenties zal hebben voor de uitvoering. De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid zal dit vraagstuk meenemen bij vereenvoudiging van de WW en de WIA. Tot die tijd zal het kabinet inzetten op meer en duidelijke voorlichting op dit punt.
De wijze waarop binnen de Participatiewet met de kostenvergoeding wordt omgegaan, wijkt weer iets af van de wijze waarop binnen de fiscaliteit en de UWV regeling daarmee wordt omgegaan. Binnen de Participatiewet is bepaald dat een kostenvergoeding voor vrijwilligerswerk tot een maximum van € 1.900 per jaar (en € 190 per maand (norm 1.1.2023)) niet als middelen wordt aangemerkt. Dit houdt tevens in dat wanneer de uiteindelijke kostenvergoeding de grens van € 1.900 overschrijdt, enkel hetgeen waarmee het grensbedrag wordt overschreden, wordt aangemerkt als inkomen. Hierbij past dan wel weer de nuancering dat indien betrokkene weet te onderbouwen, dat de vergoeding ziet op daadwerkelijk gemaakte kosten, ook een hoger bedrag buiten beschouwing kan worden gelaten. Het door de LCR afgegeven signaal dat een kleine overschrijding een hoge terugvordering in het kader van de Participatiewet tot gevolg kan hebben, duidt op een onjuiste uitvoering van de wet. De Minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen zal dit bij gemeenten onder de aandacht brengen, om een onjuiste uitvoering in de toekomst te kunnen voorkomen.
Bent u tevens bereid te kijken naar de beschreven hardheden (onlogische bedragen, maximumvergoeding per jaar en het optellen van bedragen)?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u toelichten waarom destijds is gekozen voor de inrichting van de regels zoals deze nu zijn, bij voorkeur per knelpunt (zie vraag 4) en per beschreven hardheid (zie vraag 5)?
Zie antwoord vraag 4.
De kabinetsreactie ‘Bijeenkomst EU Health Security Committee d.d. 29 december’ |
|
Judith Tielen (VVD) |
|
Kuipers |
|
![]() |
Bent u van mening dat de ad-hocbijeenkomst van de EU Health Security Committee van 29 december jongstleden effectief heeft bijgedragen aan het doel van deze commissie, namelijk het coördineren bij ernstige grensoverschrijdende gezondheidsbedreigingen en daarmee het minimaliseren van de volksgezondheidsrisico’s in de lidstaten? Zo ja, welke besluiten zijn genomen die daaraan bijdragen? Zo nee, wat heeft deze effectiviteit belemmerd?1
Het Health Security Committee (HSC) van de EU is het centrale overlegorgaan waarin de Europese aanpak van ernstige grensoverschrijdende gezondheidsbedreigingen gecoördineerd wordt, (wetenschappelijke) informatie wordt gedeeld en eventuele maatregelen worden afgestemd. De HSC wordt voorgezeten door de Europese Commissie en bestaat uit vertegenwoordigers van lidstaten, het Europese Centrum voor Ziektepreventie en -Bestrijding (ECDC), het Europees geneesmiddelenbureau (EMA) en de nieuw opgerichte Health Emergency Preparedness and Response Authority (HERA). Als zodanig heeft de HSC niet het mandaat om besluiten te nemen, maar kan deze de Raad van de EU en de Europese Commissie adviseren over – bijvoorbeeld – te treffen maatregelen bij een grensoverschrijdende gezondheidsbedreiging. Ook wisselen de Europese lidstaten beleid met elkaar uit om te komen tot een gecoördineerde aanpak om gezondheidsrisico’s te mitigeren. Ik ben van mening dat de bijeenkomst van 29 december jl. hieraan heeft bijgedragen. De lidstaten hebben tijdens deze bijeenkomst de laatste inzichten en stand van zaken inzake het nationale beleid van de lidstaten met elkaar besproken. Ook is tijdens de bijeenkomst gebleken dat er brede steun was voor het bijeenroepen van de IPCR op 4 januari jl. Deze IPCR-bijeenkomst heeft bijgedragen aan de coördinatie van de inzet van reismaatregelen.
Is er de afgelopen twee jaar een draaiboek gemaakt voor een grote golf in een ander land en welke actie Europese landen dan samen nemen? Kunt u dat draaiboek openbaar maken? Zo nee, wat is de reden dat dit niet is gedaan en er dus niet is geleerd sinds begin 2020?
De competentie tot het instellen van maatregelen ter bestrijding van een A-ziekte met pandemisch potentieel ligt bij de lidstaten. Wel kunnen binnen de EU afspraken worden gemaakt over de inzet van deze maatregelen.
Binnen Europa zijn afspraken gemaakt in de vorm van Raadsaanbevelingen. Deze bevatten afspraken over o.a. maatregelen die lidstaten gezamenlijk nemen in het geval van een externe gezondheidsdreiging voor de Europese Unie of om het intern verkeer binnen de Schengenzone op een gecoördineerde, veilige en verantwoorde wijze te bevorderen gedurende een gezondheidsdreiging. Deze afspraken zijn een aantal keer herzien en zijn openbaar2. Zoals het recente overleg van de IPCR d.d. 4 januari jl. laat zien, zijn lidstaten in staat om, in lijn met afgesproken Raadsaanbevelingen, maatregelen op een geharmoniseerde wijze te implementeren in een situatie die u beschrijft.
Betekent uw conclusie dat wanneer een ander land (in dit geval China) geen data deelt, er geen overzicht is en er dus geen maatregelen worden genomen? Is dat niet een wel heel onlogische conclusie? Wat gaat u doen om de benodigde informatie toch van of uit China te krijgen? Hoe rijmen de testresultaten in andere Europese landen, waaruit blijkt dat 45 procent van de inreizenden uit China positief test op COVID, met uw conclusie?
Het delen van data en informatie is essentieel in de internationale bestrijding van een pandemie. In Europees verband zet de Europese Dienst voor extern optreden zich in om meer informatie en data te vergaren over de situatie in China. In WHO- verband wordt China tevens aangespoord informatie en data over de epidemiologische ontwikkelingen te delen. Ik steun deze inzet in Europees en multilateraal verband en mijn departement is hier nauwgezet op aangesloten.
Mede dankzij deze inzet heeft China recent sequenties ge-upload in de GISAID EpiCoV database. Deze data zijn echter nog onvoldoende om een goed beeld te krijgen van de epidemiologische ontwikkelingen in dat land.
Om beter zicht te kunnen houden op eventuele nieuwe varianten, heb ik de rioolwatersurveillance rondom luchthaven Schiphol geïntensiveerd. Zo houdt het RIVM goed in de gaten welke varianten van het coronavirus Nederland binnenkomen vanuit China. Daarnaast heeft het kabinet, in lijn met de in Europa gemaakte afspraken, per 10 januari jl. een testverplichting voor vertrek voor reizigers uit China ingesteld om het risico op besmetting aan boord van een vliegtuig uit China te verkleinen en verspreiding van het coronavirus en potentiële nieuwe varianten naar de EU te vertragen in Europees verband, aangevuld met een advies tot het dragen van een mondneusmasker gedurende de vlucht van en naar China.
Welke scenario’s heeft het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) gemaakt met betrekking tot de kans op nieuwe coronagolven in dit nieuwe jaar? Zijn hierbij actuele gegevens uit China meegenomen? Bent u bereid deze scenario’s met de Kamer te delen?
Eerder hebben de WRR en KNAW verschillende scenario’s3 opgesteld waar de situatie met betrekking tot COVID-19 zich naar toe kan bewegen, welke reeds met uw Kamer zijn gedeeld4. Deze scenario’s gebruikt het RIVM als leidraad voor de mogelijke toekomstige situaties van de pandemie5. De voornaamste dreiging vanuit China is op dit moment dat er door de hoge circulatie van het virus in China een nieuwe variant kan ontstaan die besmettelijker of ziekmakender is en ook in Nederland geïntroduceerd wordt. De mogelijkheid van de introductie van een dergelijke variant wordt ook genoemd in deze toekomstscenario’s. Op dit moment worden daarom maatregelen op het gebied van monitoring verder uitgewerkt en genomen. Zo analyseert de rioolwatersurveillance viermaal per week afvalwater van Schiphol. Daarnaast wordt onderzocht of afvalwater in vliegtuigen, afkomstig uit individuele vluchten (uit bijvoorbeeld China), getest kan worden op de aanwezigheid van verschillende (sub)varianten.
In welke mate verwacht u dat de inreizigers een bijdrage leveren aan de verdere toename van besmettingen met SARS-CoV-2 in Nederland? Bent u van mening dat alleen inreizigers uit China zelftesten en voorlichting nodig hebben om dit risico te beperken? Indien ja, waarom? Indien nee, wat gaat u doen om de toename van besmettingen terug te dringen?
De met corona besmette inreizigers zijn besmet met dezelfde omikronvarianten die in Nederland en de rest van Europa dominant zijn en zich ook hier snel verspreiden. Dankzij onze vaccins en opgebouwde immuniteit als gevolg van eerder doorgemaakte infectie zijn wij goed beschermd tegen ernstige ziekte als gevolg van infectie door omikron. Ik verwacht daarom niet dat inreizigers uit China aanzienlijk zullen bijdragen aan het aantal besmettingen in Nederland. Om beter zicht te kunnen houden op eventuele nieuwe varianten, heb ik ingezet op een intensivering van de rioolwatersurveillance rondom luchthaven Schiphol. Zo houdt het RIVM goed in de gaten welke varianten van het coronavirus Nederland binnenkomen vanuit China. Daarnaast heeft het kabinet, in lijn met de in Europa gemaakte afspraken, per 10 januari jl. een testverplichting voor vertrek voor reizigers uit China ingesteld om het risico op besmetting aan boord van een vliegtuig uit China te verkleinen en verspreiding van het coronavirus en potentiële nieuwe varianten naar de EU te vertragen in Europees verband, aangevuld met een advies tot het dragen van een mondneusmasker gedurende de vlucht van en naar China.
Hoe beoordeelt u het besluit van Frankrijk, Italië, Spanje en het Verenigd Koninkrijk om van reizigers te vragen om zich te laten testen en dat zij alleen kunnen vliegen als zij geen corona hebben? Wat is de reden dat Nederland zich niet bij deze landen aansluit?
Ik heb er begrip voor dat landen besloten hebben om uit voorzorg maatregelen te treffen nu China onvoldoende epidemiologische data deelt. Het kabinet heeft op 6 januari jl. besloten om de in Europees verband aanbevolen testverplichting in te stellen voor reizigers afkomstig uit Volksrepubliek China. Hierover heb ik uw Kamer reeds geïnformeerd6. Zoals bij uw Kamer bekend, ontbreekt vooralsnog de juridische grondslag om (verdergaande) afdwingbare maatregelen, zoals de genoemde testplicht voor het inreizen, in te stellen.
Hoe weegt u de moeite van mogelijke reisbeperkende maatregelen enerzijds ten opzichte van de zorgen van Nederlanders, en vooral mensen met een kwetsbare gezondheid, als het gaat om het risico op een nieuwe coronagolf anderzijds? Wat gaat u doen om deze zorgen dan weg te nemen?
Ik begrijp de zorgen die mensen hebben over de coronasituatie in China, in het bijzonder die van mensen met een kwetsbare gezondheid. Reizigers die met corona vanuit China naar Nederland reizen, zijn besmet met dezelfde omikronvariant die in Nederland en de rest van Europa dominant is en zich ook hier snel verspreidt. Dankzij onze vaccins en opgebouwde immuniteit als gevolg van eerder doorgemaakte infectie zijn wij goed beschermd tegen ernstige ziekte als gevolg van infectie door omikron. Ik verwacht daarom niet dat inreizigers uit China aanzienlijk zullen bijdragen aan het aantal besmettingen in Nederland.
Op dit moment deelt China onvoldoende epidemiologische data met de internationale gemeenschap. Dit maakt het lastig om op basis van wetenschappelijke gegevens een duiding te geven van de coronasituatie in dat land. De mogelijkheid bestaat dat zich in China of elders in de wereld een nieuwe variant ontwikkelt. Inmiddels is bekend dat reisbeperkende maatregelen de intrede van een nieuwe variant niet geheel kunnen tegenhouden. Wel is het mogelijk om deze te vertragen en om goed zicht te blijven houden op de ontwikkeling van het coronavirus. Daarom heb ik ingezet op een intensivering van de rioolwatersurveillance rondom luchthaven Schiphol en onderzoek ik de mogelijkheid om ook het afvalwater uit vliegtuigen afkomstig uit China te monitoren. Zo houdt het RIVM goed in de gaten welke varianten van het coronavirus Nederland binnenkomen vanuit China. Daarnaast heeft het kabinet, in lijn met de in Europa gemaakte afspraken, per 10 januari jl. een testverplichting voor vertrek voor reizigers uit China ingesteld om het risico op besmetting aan boord van een vliegtuig uit China te verkleinen en verspreiding van het coronavirus en potentiële nieuwe varianten naar de EU te vertragen in Europees verband.
In hoeverre denkt u dat het uitdelen van gratis, vrijwillige zelftesten aan inreizigers uit China bijdraagt aan het minimaliseren van de kans dat het SARS-COV-2-virus vanuit China Nederland binnenkomt? Wat is bekend over het gedrag van mensen die zo lang in zeer strikte lockdown hebben moeten leven? Hoe gaan zij om met dit soort vrijblijvende verzoeken? Welke wetenschappelijke kennis over gedrag is gebruikt bij het kiezen voor deze maatregel?
Op basis van wetenschappelijke literatuur en onderzoek van de RIVM Gedragsunit7 is het aannemelijk dat de kans dat mensen een zelftest afnemen groter is als men deze in bezit hebben. Deze kans wordt groter als mensen op dat moment corona-gerelateerde klachten hebben of als ze een dreiging voelen van het virus. Samengenomen is het aannemelijk dat uitdelen van gratis zelftesten aan inreizende mensen vanuit China bijdraagt aan het daadwerkelijke testgedrag.
Het uitdelen van gratis zelftesten, inclusief ondersteunende informatie en voorlichting over het belang van isolatie, is onderdeel van een breder pakket aan maatregelen dat we als Nederland hebben ingesteld. Door reizigers uit China op Schiphol van een gratis zelftest met voorlichting over het belang en uitleg van testen en isolatie te voorzien, verkleinen we de kans op verspreiding van het virus doordat mensen geattendeerd worden op het belang van isolatie bij een positief testresultaat.
Hoe gaat Nederland om met de gezondheidsrisico’s van reizigers vanuit China die besmet blijken te zijn? Is er voldoende zorgcapaciteit om dit op te vangen? Klopt het dat ingevlogen reizigers vanuit China minder immuniteit hebben, zowel natuurlijk als via minder en andere vaccinaties, en daarmee meer ziektelast? Kunt u aangeven of en welke scenario’s er liggen voor de impact op de Nederlandse zorgcapaciteit?
De COVID-instroom en COVID-bezetting is stabiel in de kliniek én op de IC (weekgemiddelde week 2/2023, LCPS). Er zijn geen scenario’s voor de impact van Chinese reizigers op de Nederlandse zorgcapaciteit. We gaan uit van het LNAZ Opschalingsplan, waarin afspraken zijn gemaakt hoe kan worden gehandeld bij een verhoogde zorgvraag.
Het is lastig om een uitspraak te doen over de mate van immuniteit onder Chinese reizigers. Dit hangt onder andere af van hun vaccinatiestatus, het type vaccin waar zij mee zijn gevaccineerd en of zij (recent) een infectie hebben doorgemaakt. Wat we wel weten is dat het relatieve aantal coronabesmettingen sinds de start van de pandemie in China door het daar gevoerde beleid lager is en er dus minder natuurlijke immuniteit is opgebouwd, en dat bepaalde van de in China gebruikte vaccins minder effectief zijn dan de vaccins die in Nederland worden gebruikt. De ziektelast die een besmetting bij reiziger uit China mogelijk kan veroorzaken kan daarom ook per persoon verschillen en is op voorhand niet in te schatten.
In hoeverre biedt het door u ingezette rioolwateronderzoek voldoende tijdig resultaten en mogelijkheden om een nieuwe coronagolf in Nederland te voorkomen? In hoeverre is het mogelijk om door middel van rioolwateronderzoek onderscheid te maken tussen de verschillende (sub)varianten van omikron en/of eventuele nieuwe varianten? Bent u bereid om onderzoeksresultaten hierover met de Kamer te delen? Wat is de huidige inzet van sequentiëringsonderzoek en in hoeverre biedt dat voldoende tijdig resultaten en mogelijkheden om een nieuwe coronagolf met nieuwe varianten te voorkomen?
De rioolwatersurveillance heeft aangetoond een goed instrument voor vroegsignalering te zijn, bijvoorbeeld omdat de verzameling van data niet afhankelijk is van de testbereidheid van mensen. Het RIVM houdt sinds 2020 zicht op de verspreiding van het Sars-Cov-2 virus in de Nationale Rioolwatersurveillance (NRS). Informatie over de aanwezigheid van de aangetroffen varianten worden gerapporteerd aan het Ministerie van VWS door middel van wekelijkse rapportages en via directe rapportages doorgegeven aan het Ministerie van VWS in het geval van opvallende waarnemingen.
De resultaten van het rioolwateronderzoek zijn op het Coronadashboard van de rijksoverheid te vinden8.
Op Schiphol wordt ook al sinds november 2021, meermaals per week sequencing toegepast om een inzicht te krijgen in eventueel binnenkomende nieuwe (sub)varianten. Daarnaast is zoals aangegeven in Kamerbrief van 30 december9 de rioolwatersurveillance per direct geïntensiveerd voor Schiphol. Een korte rapportage hiervan wordt opgenomen in de wekelijkse publieksrapportage over varianten. Het RIVM onderzoekt hiernaast of en op welke manier de uitkomsten van de sequentie-analyses op een inzichtelijke manier publiek gemaakt kunnen worden.
Met de toepassing van sequencing kan binnen twee weken inzicht worden verkregen in de aanwezigheid van nieuwe (sub)varianten van het virus. Dit is vergelijkbaar met de andere monitoringsinstrumenten voor variantdetectie, zoals de kiemsurveillance. Het blijft echter een monitoringsinstrument. Het voorkomen van een nieuwe golf met nieuwe varianten door maatregelen hangt van veel factoren af, waaronder de kennis over de werking van de nieuwe (sub)varianten en de effecten van de opgebouwde immuniteit door vaccinaties of doorgemaakte infectie. Hiernaast wordt samen met het RIVM en Schiphol de mogelijkheid onderzocht om, in lijn met de conclusies van de IPCR van 4 januari jl., het afvalwater uit specifieke vliegtuigen te controleren op voorkomende varianten.
Bent u op de hoogte van de surveillancestudie van het AmsterdamUMC betreffende het sequentiëren van varianten uit zelftesten? Bent u bereid om een uitbreiding van deze studie te faciliteren om zicht te houden op virusvarianten uit China? Zo ja, hoe gaat u dit faciliteren? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik ben op de hoogte van de studie van het Amsterdam UMC betreffende het sequentiëren van varianten uit zelftesten.
Het Responsteam COVID-19 heeft op 4 januari 2023 aangegeven dat de zelftesten die vanaf 5 januari worden meegegeven aan reizigers minder geschikt zijn voor surveillancedoeleinden, omdat de opvolging en doorgifte van uitslagen onzeker is, en deze testen waarschijnlijk door een deel van de reizigers pas op een later tijdstip zullen worden gebruikt, waardoor besmetting ook in Nederland opgelopen kan zijn.
Op dit moment zet ik in op een intensivering van de monitoring van het virus. Zo heb ik het RIVM verzocht om de rioolwatersurveillance rondom Schiphol te intensiveren. Door sequentieonderzoek kunnen in het rioolwater de voorkomende (sub)varianten van Sars-CoV-2 worden gedetecteerd. Daarnaast onderzoek ik de mogelijkheden om afvalwater uit vliegtuigtoiletten afkomstig vanuit China te controleren op voorkomende varianten. Gegeven de al ingezette intensivering van de monitoring van het virus en het advies van het Responsteam COVID-19 acht ik het niet noodzakelijk een uitbreiding van deze studie te faciliteren.
Bij welke situatie en op basis van welke data overweegt u alsnog Nederlandse maatregelen, zoals inreisbeperkingen? Wat gaat u doen om te zorgen dat er duidelijke en voorspelbare afspraken zijn, zowel Nederland-specifiek als op EU-niveau?
Op dit moment deelt China onvoldoende epidemiologische data met de internationale gemeenschap. Dit maakt het lastig om op basis van wetenschappelijke gegevens een duiding te geven van de coronasituatie in dat land. Om beter zicht te kunnen houden op eventuele nieuwe varianten, heb ik onder meer ingezet op een intensivering van de rioolwatersurveillance. Daarnaast heeft het kabinet per 10 januari jl. een testverplichting voor reizigers uit China ingesteld om het risico op besmetting aan boord van een vliegtuig uit China te verkleinen en verspreiding van het coronavirus en potentiële nieuwe varianten naar de EU te vertragen.
Binnen Europa zijn afspraken gemaakt in de vorm van Raadsaanbevelingen. Deze bevatten afspraken over o.a. maatregelen die lidstaten gezamenlijk nemen in het geval van een externe gezondheidsdreiging voor de Europese Unie of om het intern verkeer binnen de Schengenzone op een gecoördineerde, veilige en verantwoorde wijze te bevorderen gedurende een gezondheidsdreiging. Deze afspraken zijn een aantal keer herzien en zijn openbaar. Binnen de EU blijf ik me inzetten voor Europees gecoördineerde maatregelen
Het schrappen van honderden banen van jeugdhulpverleners in Limburg |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Honderd banen verdwijnen bij Xonar' en «Xonar schrapt ruimt honderd banen en zoekt een fusiepartner»?1, 2
Ja.
Wat zijn de oorzaken van de problemen bij (jeugd)hulpaanbieder Xonar? Wordt er gesaneerd op grond van enkel financiële overwegingen of zijn er andere oorzaken?
Xonar identificeert een aantal hoofdoorzaken voor de huidige financiële problematiek, zoals inefficiënties in governance, aansturing en organisatie-inrichting, disbalans tussen overhead vs. veronderstelling in tarieven, disbalans tussen inzet en normering per zorgvorm/client, te hoge kosten zorgpersoneel vs. tarieven, verlies vanuit JENS-samenwerkingsverband, niet (volledig) vergoede activiteiten/kosten en meerkosten corona.3
Sinds wanneer zijn deze (financiële) problemen bekend? Wanneer was de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd en wanneer was het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) hiervan op de hoogte? Wat is er sindsdien ondernomen?
Wanneer sprake is van een aanbieder die met (mogelijke) financiële problemen te maken heeft werken de desbetreffende aanbieder, gemeenten, de JA en het Rijk samen aan de hand van het draaiboek «Continuïteit jeugdhulp», als onderdeel van het convenant «Bevorderen continuïteit jeugdhulp».4 Doel van dit draaiboek is de continuïteit van zorg voor jeugdigen te borgen als risico’s zich aandienen. In dit draaiboek staan de rollen en verantwoordelijkheden van de partijen en het proces dat deze partijen met elkaar moeten doorlopen beschreven.
Naar aanleiding van de jaarcijfers van 2020 heeft de JA in november 2021 geconstateerd dat Xonar zich op trede 2 van het draaiboek bevond: de situatie was «risicovol» (trede 2) maar niet «zorgelijk» (trede 3). Vanaf dat moment heeft de JA de financiële ontwikkelingen bij Xonar, conform haar rol, elk kwartaal gemonitord. Tevens is een accounthoudende regio toegewezen die namens het collectief van gemeenten optreedt als regievoerder.
Eind juli 2022 heeft de JA VWS geïnformeerd dat Xonar mogelijk op korte termijn trede 3 van het draaiboek zou bereiken. In september 2022 hebben betrokken partijen gezamenlijk vastgesteld dat Xonar zich bevond op trede 3 van het draaiboek continuïteit jeugdhulp en is Xonar gestart met het opstellen van een herstelplan. Dit plan richt zich op een gecontroleerde bijsturing naar een herstel binnen zes maanden door oplossingen in de brede bedrijfsvoering en contractering. Het conceptherstelplan is in december 2022 gedeeld met de 16 betrokken gemeenten.
De IGJ is sinds eind 2021 op de hoogte van de situatie bij Xonar.
Op welke manier wordt het Ministerie van VWS op de hoogte gebracht van jeugdzorginstellingen die de deuren sluiten, moeten saneren of fuseren?
Zoals hierboven beschreven werken de partijen volgens het draaiboek «Continuïteit jeugdhulp». VWS heeft op reguliere basis contact met de JA en de IGJ over aanbieders waarbij mogelijk sprake is van risico’s voor de continuïteit van zorg.
Daarnaast informeert het JA het Ministerie van VWS conform het relatiestatuut over continuïteitsvraagstukken, bijvoorbeeld wanneer een aanbieder een trede opschaalt.5 In het geval dat alle mogelijkheden van de JA zijn uitgeput zonder dat de kwestie is opgelost, besluit de JA om te escaleren naar het Ministerie van VWS.
Wanneer bent u op de hoogte gebracht van dit besluit?
De JA heeft VWS eind juli 2022 geïnformeerd dat Xonar mogelijk op korte termijn trede 3 van het draaiboek zou bereiken. Onderdeel van trede 3 van het draaiboek «Continuïteit jeugdhulp» is het opstellen van een herstelplan. Deze wordt momenteel uitgewerkt door Xonar.
Welke rol heeft u, als stelselverantwoordelijke, bij het sluiten van (grote) jeugdzorgaanbieders?
Vanuit mijn rol als stelselverantwoordelijke zie ik toe op de continuïteit van zorg voor jeugdigen. Waar nodig ondersteun ik partijen bij het nemen van hun verantwoordelijkheid conform het draaiboek «Continuïteit jeugdhulp». Jeugdhulpaanbieders zijn zelf verantwoordelijk voor hun bedrijfsvoering en governance. Gemeenten zijn wettelijk verantwoordelijk voor een toereikend aanbod van jeugdhulp. Ook na een eventuele sluiting van een jeugdhulpaanbieder moeten zij zorgen dat kinderen en hun gezinnen passende jeugdhulp krijgen. Indien gemeenten die verantwoordelijkheid niet nakomen, spreek ik gemeenten daarop aan via het interbestuurlijk toezicht. Het interbestuurlijk toezicht kent verschillende stappen die doorlopen dienen te worden.
Zo vindt er eerst signalering en factfinding plaats. Waarna ik, indien nodig, afspraken met gemeenten maak over acties, termijnen en vervolg om de continuïteit van zorg te kunnen borgen.
Is er een voorgenomen besluit tot sanering voorgelegd aan betrokken gemeenteraden? Zo ja, aan welke gemeenteraden is dit voorgelegd en welke colleges van burgemeester en wethouders zijn betrokken?
Ik begrijp uit de openbare Raadsinformatiebrief6 dat de gemeente Maastricht en de overige 15 samenwerkende gemeenten in de jeugdhulpregio Zuid-Limburg op 8 december jl. zijn geïnformeerd over de actuele ontwikkelingen bij Xonar. Daarin wordt aangegeven dat zodra er inzicht is in het herstelplan samen met de regievoerder en Xonar een planning voor het besluitvormingstraject in de gemeenten wordt opgesteld. Later in het traject wordt dit voorgenomen besluit voorgelegd aan de gemeenteraden.
Zo nee, op welke manier vindt democratische controle plaats op besluiten zoals deze?
De democratische controle is in beginsel lokaal belegd bij de gemeenteraden. Gemeenteraden hebben een controlerende functie op de besluiten die de Colleges van burgemeester en Wethouders in betreffende gemeenten nemen. Gemeenten zijn wettelijk verantwoordelijk voor een toereikend aanbod van jeugdhulp. Indien zij die verantwoordelijkheid niet nakomen, spreek ik ze daarop vanuit mijn rol als stelselverantwoordelijke aan via interbestuurlijk toezicht.
Hoe kan het dat de laatste openbare jaarrekening op de website die van 2018 is? Wie controleert of de publicatie van jaarstukken volgens de regels verloopt?
Jeugdhulpaanbieders zijn wettelijk verplicht jaarlijks een jaarverantwoording te deponeren. De IGJ ziet hierop toe. Op de website www.jaarverantwoordingzorg.nl zijn de verplichte jaarstukken van Xonar gepubliceerd t/m 2021. Xonar heeft daarmee aan de jaarverantwoordingsplicht voldaan.
Deelt u de mening dat de openbare jaarstukken op de website erg summier zijn en controle daarop dus moeilijk?
De jaarverantwoording, die moet worden gepubliceerd op de website www.jaarverantwoordingzorg.nl, moet aan bepaalde eisen voldoen zodat controle mogelijk is. De jaarverantwoording bestaat uit een jaarrekening, een accountantsverklaring en overige informatie over bijvoorbeeld de bedrijfsstructuur, personeel, het aantal cliënten en inzicht in eventuele onderaannemers.
Kunt u een overzicht geven van de bezoldiging van bestuurders (inclusief de ad interim bestuurder) en toezichthouders van Xonar in het kader van de Wet Normering Topinkomens?
Zoals elke WNT-instelling is ook Xonar verplicht hun WNT-verantwoording online openbaar te maken. Dit kunnen zij via hun eigen website doen of via www.jaarverantwoordingzorg.nl. Het meest recente overzicht van de bestuurders (inclusief interim-bestuurders) en van de toezichthouders van Xonar is hier te vinden.
Hoe kan het dat in de jaarrekening van 2018 nog wordt geconstateerd dat het eigen vermogen 7,4 miljoen euro bedraagt, de liquiditeitspositie 3,7 miljoen euro en er nagenoeg geen uitstaande schulden zijn bij kredietinstellingen, maar er enkele jaren later toch grote financiële problemen zijn?3
Jeugdhulpaanbieders zijn zelf verantwoordelijk voor hun bedrijfsvoering en governance. Xonar identificeert zelf een aantal hoofdoorzaken voor de huidige financiële problematiek. Zie hiervoor het antwoord op vraag 2. Omwille van het lopende proces kan ik niet verder op deze specifieke casus ingaan.
Klopt het dat Xonar praktisch monopolist was in de regio? Zo ja, hoe wordt in de toekomst voorkomen dat het wegvallen van een grote speler een groot gat in het hulpaanbod veroorzaakt?
Gemeenten zijn wettelijk verantwoordelijk voor een toereikend aanbod van jeugdhulp. Gemeenten werken daarin samen in een jeugdhulpregio. Ik zie toe op de continuïteit van zorg voor jeugdigen. Om meer collectief en lokaal te kunnen sturen op de beschikbaarheid van zorg voor jeugdigen werk ik aan het wettelijk bestendigen van een onafhankelijke autoriteit die zicht houdt op de beschikbaarheid van zorg op het gehele terrein van jeugdhulp, kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering en die de risico’s voor de beschikbaarheid van specialistische zorg voor jeugdigen vroeg signaleert.
Ik heb van de accounthoudende gemeente Maastricht begrepen dat er meerdere aanbieders van jeugdhulp zijn. Enkele specifieke zorgvormen kunnen niet zondermeer overgedragen worden aan andere jeugdhulpaanbieders. Dit is een uitwerkingsvraag binnen het herstelplan zodra dit plan definitief is vastgesteld.
Waar kunnen de jongeren en de gezinnen terecht, nu Xonar bepaalde zorg niet meer biedt en de gemeenten de zorg ingekocht heeft bij Xonar en niet meer bij kleine aanbieders?
Een deel van het zorgaanbod wordt, als onderdeel van het uiteindelijke herstelplan, overgedragen aan andere aanbieders die deze hulp kunnen bieden. Bovendien is de zorg bij meerdere partijen ingekocht en niet alleen bij Xonar.
Hoe wordt zorgcontinuïteit gegarandeerd voor jongeren en gezinnen die nu gebruik maken van de diensten van Xonar? Hoe wordt gezorgd dat jongeren en gezinnen dezelfde hulpverleners kunnen behouden?
Bij een beslissing om te stoppen met een activiteit blijft continuïteit van zorg voor de cliënten de hoogste prioriteit. Uit de Raadsinformatiebrief van 15 december 2022 is op te maken dat Xonar in dat geval alle contracten uitdient. Lopende arrangementen worden afgerond (waar overdracht lastig lijkt) en daarbij wordt de kwaliteit van zorg gewaarborgd.
Het is de verantwoordelijkheid van de gemeenten te zorgen voor voldoende passende zorg. Het waarborgen hiervan is onderdeel van het besluitvormingsproces over en de uitwerking van het herstelplan van Xonar.8
Het is ook de verantwoordelijkheid van gemeenten toe te zien dat indien sprake is van overdracht van jeugdhulp aan andere aanbieders, de aanbieder in overleg treedt over de overname van het betrokken personeel en het zoveel mogelijk voorzetten van bestaande hulpverleningsrelaties tussen jeugdhulpverleners en jeugdigen of diens ouders.
Wat betekent dit besluit voor het aanbod van jeugd- en opvoedhulp, pleegzorg, vrouwenopvang en beschermde opvang in Limburg?
Gemeenten zien vanuit hun rol en verantwoordelijkheid erop toe dat voldoende passende zorg beschikbaar is – zie ook antwoord 13, 14 en 15. Een deel van het zorgaanbod van Xonar wordt, als onderdeel van het uiteindelijke herstelplan, overgedragen aan andere aanbieders die deze hulp kunnen bieden.
Kunt u van elk van de diensten die Xonar nu biedt beschrijven hoe deze in de (nabije) toekomst worden ingevuld?
Een deel van het zorgaanbod van Xonar wordt, als onderdeel van het uiteindelijke herstelplan, overgedragen aan andere aanbieders die deze hulp kunnen bieden. Besluitvorming over het herstelplan moet nog plaatsvinden.
Hoe wordt voorkomen dat hulpverleners die nu in dienst zijn bij deze aanbieder de sector verlaten? Welke stappen worden er gezet om medewerkers voor de sector te behouden?
Voor de kinderen en hun naasten is het van belang dat de continuïteit en kwaliteit van zorg gewaarborgd blijft. Uit de raadsinformatiebrief van 15 december 2022 blijkt dat Xonar binnen haar herstelplan streeft naar een snelle transformatie, minimale impact op het primair proces en zoveel mogelijk behoud van medewerkers voor Xonar.
Wat vindt u van de constatering van zorgeconoom Wim Groot in het artikel, die het «onwaarschijnlijk» acht dat er een fusiepartner te vinden is omdat er weinig zorgbedrijven zijn die een financieel ongezond bedrijf zullen overnemen? Deelt u die constatering? Zo ja, wat betekent dit voor de fusieplannen?
Er zijn verschillende scenario’s mogelijk voor aanbieders in de financiële problemen. Op deze specifieke casus kan ik, in het belang van het lopende proces, niet nader ingaan.
Het bericht ‘Vrijwilligers in de knel door regels fiscus voor vergoeding: ‘Gedwongen om te stoppen’' |
|
Barbara Kathmann (PvdA) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Vrijwilligers in de knel door regels fiscus voor vergoeding: «Gedwongen om te stoppen»»?1
Ja.
Vindt u het ook niet te verkroppen dat vrijwilligers die recht hebben op een uitkering en/of toeslagen in de problemen komen, omdat de regels voor het krijgen van een vrijwilligersvergoeding onduidelijk en oneerlijk zijn?
Vrijwilligers zijn van grote waarde voor onze samenleving en het kabinet heeft hoge waardering voor hun inzet. Onduidelijkheid rond de geldende regels of zelfs oneerlijkheid zou in dat kader echt vermeden moeten worden. Het kabinet wil graag samen met de LCR kijken naar mogelijkheden om met name de communicatie rond de regels te verduidelijken.
Aandacht daarbij vraagt met name het karakter van de kostenvergoeding. De vrijwilligersregeling is een kostenvergoedingsregeling die organisaties in staat stelt vrijwilligers tegemoet te komen in de kosten die zij maken in verband met het vrijwilligerswerk, zonder dat onzekerheid ontstaat of wel of geen loonheffing verschuldigd is. Deze kostenvergoedingsregeling komt daarmee tegemoet aan de wens om de administratieve lasten rond de vrijwilligersregeling terug te dringen. Met de vaststelling van de bedragen (€ 1.900 per jaar en € 190 per maand) wordt voorkomen dat voor iedere kostenvergoeding moet worden aangetoond dat de kosten daadwerkelijk zijn gemaakt en daarvoor bewijs dient te worden overlegd. Van vrijwilligers die meer kosten maken dan € 1.900 per jaar wordt gevraagd om hun daadwerkelijke kosten inzichtelijk te maken. De daadwerkelijke kosten kunnen onbelast vergoed worden en leiden dan ook niet tot loonheffing.
Vindt u het ook zorgwekkend dat door die onduidelijke en oneerlijke regels, vrijwilligers die recht hebben op een uitkering en/of toeslagen gedwongen worden te stoppen met vrijwilligerswerk?
De regels als boven geschetst zijn juist bedoeld om de administratieve lasten voor vrijwilligers te beperken en daarmee dus vrijwilligerswerk aan te moedigen. Als door onduidelijkheid vrijwilligers zich genoodzaakt zien hun inzet als vrijwilliger te staken, is dat absoluut onwenselijk.
Wij willen hier dan ook graag, samen met de LCR en mijn collega van Financiën, over in gesprek, om te bezien hoe meer duidelijkheid kan worden gecreëerd.
Vindt u het ook absurd dat iemand die een bijstandsuitkering heeft en 1 euro per jaar te veel vrijwilligersvergoeding ontvangt, vervolgens een jaar lang 150 euro per maand van de uitkering moet terugbetalen?
Wij herkennen uw onbegrip op dit vlak. De Participatiewet bepaalt dat een kostenvergoeding voor vrijwilligerswerk tot maximaal € 1.900 (norm 1 januari 2023) per jaar voor bijstandsgerechtigden van 27 jaar en ouder niet als middel wordt aangemerkt. Zou – zoals in uw voorbeeld – iemand uiteindelijk een kostenvergoeding ontvangen ter hoogte van € 1.901 dan zou enkel de 1 euro, waarmee de vergoeding het maximum overschrijdt, in aanmerking moeten worden genomen en niet de volledige kostenvergoeding. Daarbij moet worden opgemerkt dat indien betrokkene aantoont dat de vergoeding ziet op daadwerkelijk gemaakte kosten, ook een hoger bedrag buiten beschouwing kan worden gelaten. Wij zullen hier in het Gemeentenieuws aandacht voor vragen, zodat gemeenten en SVB de wet op dit onderdeel juist blijven uitvoeren.
Ziet u ook in dat vrijwilligers snel over het van belasting vrijgestelde bedrag van 1.800 euro (volgend jaar 1.900 euro) heen gaan, doordat onkostenvergoedingen zoals een reiskostenvergoeding bij de vrijwilligersvergoeding wordt opgeteld?
De LCR schetst verschillende situaties waarbij vrijwilligers door met name hoge reiskosten snel op onkosten terecht komen die de € 1.900 op jaarbasis benaderen dan wel overstijgen. Dat betekent juist voor deze vrijwilligers dat zij gehouden zijn hun onkosten goed te administreren en dat zij door de huidige regels een zwaardere administratieve belasting zullen ervaren dan vrijwilligers die deze hoge kosten niet hebben. Het kabinet wil met de LCR bezien hoe deze groep beter kan worden geïnformeerd.
Bent u het eens dat juist in deze tijden, waarin velen Nederlanders de eindjes niet aan elkaar kunnen knopen, het mede onze vrijwilligers zijn die er voor zorgen dat mensen het nog net droog houden en dat we onze vrijwilligers dus moeten koesteren?
Het kabinet heeft hoge waardering voor de inzet van vrijwilligers en hun activiteiten zijn van hoge maatschappelijke waarde. Wij kunnen dan ook niet genoeg benadrukken dat onduidelijkheid, laat staan oneerlijkheid, in regels hier niet op z’n plaats is. Aan de andere kant vragen wij ook aandacht voor de achtergrond van de vrijwilligersregeling.
De vrijwilligersregeling is een bewijsregel bedoeld om administratieve lasten te beperken en niet bedoeld als een vrijstelling van inkomen. De vrijwilligersregeling is niet bedoeld om een zo hoog mogelijke financiële prikkel te kunnen bieden aan vrijwilligers of als een onbelaste aanvulling op het inkomen van mensen met een uitkering. Het maatschappelijke of ideële karakter en het ontbreken van salaris staan immers bij het vrijwilligerswerk voorop. Het is daarnaast van groot belang dat wordt voorkomen dat vrijwilligerswerk betaalde arbeid verdringt.
Bent u het eens dat vrijwilligers die recht hebben op een uitkering en/of toeslagen zelf tot de groep behoren die het op dit moment financieel heel zwaar heeft en dat alles op alles gezet moet worden om juist deze groep vrijwilligers te steunen in plaats van meer financiële stress te bezorgen?
Zie antwoord vraag 6.
Hoeveel mensen die een uitkering ontvangen doen ook vrijwilligerswerk? Hoeveel daarvan moeten nu al een deel van hun vrijwilligersvergoeding terug betalen?
Cijfers op dit vlak worden niet centraal geregistreerd. Wij hebben hier geen zicht op.
Welke maatregelen kunt u nemen om de regels over het krijgen van een vrijwilligersvergoeding voor mensen die recht hebben op een uitkering en/of toeslagen op korte termijn duidelijker en eerlijker te maken?
De Participatiewet biedt, zoals eerder beschreven, een algehele vrijlating van € 1.900 per jaar (norm 1 januari 2023), waardoor enkel kostenvergoedingen boven dit bedrag in aanmerking kunnen worden genomen. Daarbij geldt dat indien betrokkene aantoont dat hij hogere daadwerkelijke kosten heeft moeten maken, ook een hogere vrijlating mogelijk is. Het door de LCR opgehaalde signaal staat op gespannen voet met een juiste uitvoering van de Participatiewet. Wij zullen hier aandacht voor vragen bij gemeenten en de SVB.
De vrijwilligersvergoeding heeft ook fiscale aspecten. Wij zullen daarom ook in overleg treden met de Staatssecretarissen van Financiën (Fiscaliteit en Belastingdienst en Toeslagen en Douane) om te bezien hoe we gezamenlijk kunnen optrekken in het verbeteren van de informatievoorziening aan vrijwilligers en vrijwilligersorganisaties.
Het in de werknemersregelingen afwijken van de wettelijke fiscaliteit, waar het gaat om het verrekenen van de (forfaitaire) onkostenvergoedingen is complexe materie. Op voorhand is niet goed te overzien wat het eventueel aanpassen van dit principe in gaat houden voor zowel de belastingwetgeving als de werknemersregelingen. Wel is aannemelijk dat wijziging een ingrijpende herziening en wetswijzigingen zal vergen en consequenties zal hebben voor de uitvoering. De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid zal dit vraagstuk meenemen bij vereenvoudiging van de WW en de WIA. Tot die tijd zal het kabinet inzetten op meer en duidelijke voorlichting op dit punt.
Gaat u in samenspraak met de Landelijke Cliëntenraad (LCR) aan de slag om er voor zorg te dragen dat vrijwilligers met een bijstandsuitkering en/of toeslag gewoon aan de slag kunnen blijven zonder enorme bedragen terug te moeten betalen?
Wij willen met name de communicatie rond de kostenvergoedingsregeling verbeteren en betrekken daarbij zeker de LCR.
Gaat u tevens in samenspraak met de LCR aan de slag om de door hen genoemde overige hardheden in de vrijwilligersvergoeding aan te pakken?2
Zie antwoord vraag 10.
De inmenging van de Rijksoverheid in het publieke debat over de coronacrisis en het censureren van kritische burgers |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Kajsa Ollongren (minister defensie) (D66), Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD), Kuipers |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de berichtgeving rondom de invloed van de rijksoverheid op het publieke debat over de coronacrisis?1
Dit artikel was ons niet bekend tot u dit onder onze aandacht bracht.
Kunt u bevestigen dat de «desinformatie-operatie» inderdaad heeft plaatsgevonden zoals beschreven in het genoemde artikel?
Alvorens in te gaan op de strategie van de rijksoverheid voor de aanpak van desinformatie, is het van belang aan te geven dat onderhavige berichtgeving volgens het kabinet een vertekend beeld geeft van de werkelijkheid. Het betreffende bericht lijkt mede geconstrueerd te zijn op basis van informatie uit verschillende Wob-verzoeken, die in een verschillende context zijn samengesteld door verschillende departementen. Uit deze opbrengst wordt vervolgens selectief geciteerd, de berichten worden niet in de volledige context geplaatst, meningen en aannames worden als feiten gepresenteerd en vervolgens worden conclusies getrokken.
Er heeft derhalve geen «desinformatie-operatie» plaatsgevonden zoals beschreven in het genoemde artikel.
Het kabinet heeft de Tweede Kamer op verschillende momenten geïnformeerd over de rijksbrede strategie voor de effectieve aanpak van desinformatie. Deze informatie is openbaar en te vinden op de websites van de rijksoverheid en de Tweede Kamer. Zie ook het antwoord op vraag 6.
Kunt u aangeven op welke manier het volgens u grondwettelijk en rechtstatelijk te verantwoorden is dat de Nederlandse overheid op een dusdanige manier heeft ingegrepen in het vrije, maatschappelijke debat en in het leven van individuele burgers die gebruik maakten van de vrijheid van meningsuiting?
Er heeft geen «desinformatie-operatie» plaatsgevonden zoals beschreven in het genoemde artikel. De Nederlandse overheid heeft ook niet op een dergelijke manier ingegrepen in het vrije maatschappelijke debat of het leven van individuele burgers.
Waarom heeft u steeds beweerd dat het kabinet geen invloed uitoefende op de media tijdens de coronacrisis, terwijl uit Wet openbaarheid van bestuur (Wob)-verzoeken duidelijk blijkt dat het kabinet op eigen initiatief actief samenwerking met de pers heeft gezocht en de media heeft gevoed met een bepaald narratief en een communicatielijn die moesten worden ingezet? Kunt u reflecteren op de noodzakelijke onafhankelijkheid van de journalistiek en de controlerende taak die journalisten dienen uit te voeren, juist ook in tijden van crisis, en op hoe dit door deze inmenging van de overheid in gevaar is gekomen?
Het kabinet heeft geen invloed op de manier waarop media hun informatie verspreiden of welke boodschap deze informatie bevat. De overheid is er wel verantwoordelijk voor dat informatie over het handelen van haar eigen instituten voldoende beschikbaar is. Om dat te bereiken wordt de pers geïnformeerd en voorzien van informatie. Het gaat hier om antwoorden op vragen die gesteld worden, informatie over maatregelen en aanpak, maar bijvoorbeeld ook over uitkomsten en analyses vanuit de kennisinstituten die met de pers gedeeld worden.
Onafhankelijke controle door journalistiek is onmisbaar in een democratische samenleving, te meer in tijden van crisis. De uitvoering van deze taak is niet door de overheid in gevaar gebracht.
Kunt u aangeven of er sancties stonden op het publiceren van kritische en/of onwelgevallige informatie met betrekking tot de coronacrisis en het beleid door de officiële pers? Zo ja, wat zouden hiervan de consequenties zijn, welke afspraken zijn hierover gemaakt en door/met wie?
Er bestaan en bestonden geen sancties voor het verspreiden van kritische dan wel onwelgevallige informatie met betrekking tot de coronacrisis en het overheidsbeleid daaromtrent en deze zijn ook niet overwogen.
Kunt u inzicht geven in de «rijksbrede aanpak» die naar aanleiding van druk vanuit de Europese Unie (EU) door het Ministerie van Binnenlandse Zaken werd vormgegeven voor het bestrijden van «desinformatie»? Kunt u dit plan van aanpak delen? Kunt u een gedetailleerde uiteenzetting geven van de strategie en alle daarbij behorende acties, doelstellingen en resultaten?
Het kabinet heeft de Tweede Kamer op verschillende momenten geïnformeerd over de rijksbrede aanpak van desinformatie. Deze informatie is openbaar en te vinden op de websites van de rijksoverheid en de Tweede Kamer. Deze informatie bevat ook een gedetailleerde uiteenzetting over de strategie van de rijksoverheid of het Ministerie van BZK en de daarbij behoorde acties, doelstellingen en resultaten. Zie bijvoorbeeld:
Vind u het geoorloofd dat de rijksoverheid een dusdanig verregaande invloed uitoefent op onafhankelijke organisaties zoals techbedrijven en zorgautoriteiten, teneinde een specifiek «staatsnarratief» uit te dragen en daarbij bovendien tegengestelde en/of ongewenste communicatie onderdrukt, zonder dat gebruikers van deze diensten daarvan op de hoogte zijn? Kunt u aangeven op welke manier dat in lijn is met de principes van onze democratische rechtsstaat?
Wij herkennen ons niet in het beeld dat wordt geschetst in het artikel of de vraagstelling.
Over content moderatie en vrijheid van meningsuiting op online platformen bent u op 21 september 2021 geïnformeerd.8
Kunt u uiteenzetten wat de rol van de EU in deze «informatie-oorlog» precies is geweest? Welke afspraken zijn er gemaakt, met wie en wanneer? Welke rol heeft de Nederlandse overheid gespeeld en op welke manier waren welke ministeries precies betrokken?
Er heeft geen «informatie-oorlog» plaatsgevonden.
Waarom mochten de betrokkenen binnen de desinformatie-organisatie kritische burgers «surveilleren», terwijl hiervoor geen wettelijke grondslag was en de Kamer hierover bovendien al eerder aan de bel had getrokken, nadat uit eerdere Wob-verzoeken bleek dat het Land Information Manoeuvre Centre (LIMC) en de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid (NCTV) zich bedienden van dergelijke tactieken?
Er heeft geen «desinformatie-operatie» plaatsgevonden zoals beschreven in het genoemde artikel.
Het LIMC heeft geen kritische burgers «gesurveilleerd». Hiervoor verwijst de Minister van Defensie naar het onafhankelijke onderzoek naar het LIMC, dat op 13 januari jl. samen met de beleidsreactie naar de Kamer is gestuurd (uw kenmerk 32761–258). Anders dan het artikel suggereert is het LIMC nooit door de NCTV aangestuurd. Wij verwijzen in dit verband ook naar de beantwoording van uw vragen van 26 januari 2023.9
Waarom is eerder ontkend dat de overheid gebruik heeft gemaakt van zogenaamde «avatars» en «trollen» om het publieke debat op social media te beïnvloeden en critici te «debunken», terwijl uit vrijgekomen Wob-documentatie nu blijkt dat de overheid deze tactiek wel degelijk heeft ingezet? Waarom is hierover gelogen en kunt u dan nu volledig inzichtelijk maken op welke manier en schaal deze avatars en trollen zijn ingezet door de overheid?
Wij herkennen ons niet in het beeld dat in de vraagstelling wordt gesuggereerd.
Debunking door de overheid is erop gericht om feitelijke informatie te bieden in reactie op vragen of onjuiste informatie. Ik verwijs in dit verband ook naar de toelichting in de beantwoording op eerdere Kamervragen.10 Daarin is ook vermeld dat er geen trollen door de rijksoverheid zijn ingezet.
Voor zover met de inzet van avatars in de berichtgeving wordt verwezen naar het gebruik van internetmonitoring door de NCTV verwijst de Minister van JenV naar de diverse correspondentie met uw Kamer over de grondslagen NCTV en de verwerking van persoonsgegevens.11
Defensie is op de hoogte van de verwijzing in desbetreffende Wob-documentatie naar het mogelijk gebruik van avatars door het LIMC. Uit het onafhankelijke onderzoek naar het LIMC, waar in antwoord op vraag 9 naar wordt verwezen, is echter «uit de beschikbare informatie en gesprekken niet gebleken dat het LIMC gebruik heeft gemaakt van online schuilnamen, zogenaamde avatars, om informatie op te halen of personen te benaderen.»
Bent u zich ervan bewust dat het stiekem in de gaten houden van burgers, bijvoorbeeld middels bovengenoemde avatars en trollen, wettelijk niet mag? Kunt u uitleggen waarom u buiten de wet heeft gehandeld?
Het kabinet is bekend met de geldende wet- en regelgeving. Het onderzoek doen naar burgers in verband met mogelijke strafbare feiten en mogelijke bedreigingen voor de nationale veiligheid is voorbehouden aan de opsporingsinstanties en inlichtingen en veiligheidsdiensten op basis van specifieke wet- en regelgeving. Voor verdere toelichting verwijst het kabinet u naar de antwoorden op vragen 9 en 10.
Welke gevolgen gaat het onwettelijk handelen van de overheid tijdens de coronacrisis hebben? Bent u het eens dat de grootschalige (bewuste) juridische dwaling die heeft plaatsgevonden niet zonder consequenties mag blijven? Wanneer en hoe gaan de verantwoordelijken hiervoor verantwoordelijk gehouden worden?
Zie de antwoorden op vragen 9 en 10. Er heeft hier geen juridische dwaling plaatsgevonden. Wij nemen daarom ook afstand van deze vraag.
Waarom waren ambtenaren van de rijksoverheid gemachtigd om zelfstandig onwelgevallige informatie te «debunken»? Op welke manier waren zij hiervoor bevoegd? Beschikten zij over de juiste kennis en expertise om (medische) informatie goed te kunnen beoordelen? Zo ja, kunt u dit aantonen? Zo nee, waarom werden leken dan toch in staat gesteld om «desinformatie» aan te merken en te censureren?
Binnen de rijksoverheid werken kennisinstituten zoals het RIVM op basis van de op dat moment van toepassing zijnde wetenschappelijke informatie en duiden wat de dan heersende inzichten zijn over het virus en de pandemie. Daarbij horen ook antwoorden op veel gestelde vragen of misvattingen die zich de ronde doen. Deze reguliere informatie werd in bepaalde gevallen verschaft door ambtenaren van de rijksoverheid. Dit betreft geenszins medische beoordeling van een persoonlijke situatie.
Hoe reflecteert u op de betrokkenheid van bepaalde organisaties die een persoonlijk belang hadden bij het faciliteren van de desinformatie-aanpak van de overheid, bijvoorbeeld omdat zij subsidies van de overheid nodig hadden? Bent u het eens dat er sprake was van grootschalige belangenverstrengeling, die het publieke debat oneigenlijk en oneerlijk heeft beïnvloed, wederom zonder medeweten van de burger?
Wij herkennen ons niet in het beeld dat geschetst wordt in de vraagstelling.
Nee.
Klopt het dat er vanuit de rijksoverheid gecoördineerde «aanvallen» op kritische burgers en/of professionals werden georkestreerd, waarbij deze personen door zogenaamde «debunkers» die werden aangestuurd door het Ministerie van Binnenlandse Zaken, middels een vooraf vormgegeven strategie werden aangesproken op hun uitingen teneinde dit geluid te onderdrukken?
Dit klopt niet.
Hoe reflecteert u op het feit dat een aanzienlijk deel van de informatie die door de overheid aangestuurde «factcheckers» als «desinformatie» werd bestempeld, later toch waar bleek te zijn? Waarom is met een dusdanige grote stelligheid informatie als «onjuist» en/of «misleidend» bestempeld terwijl er nog grote (wetenschappelijke) onduidelijkheid bestond over het coronavirus, de maatregelen en de vaccins? En op welke manier heeft de overheid de media beïnvloed deze informatie toch te publiceren?
Binnen de rijksoverheid werken kennisinstituten zoals het RIVM. Het ROVM duidt, op basis van de op dat moment van toepassing zijnde wetenschappelijke informatie, de inzichten over het virus en de pandemie. Het kan voorkomen dat deze inzichten wijzigen op basis van nieuwe informatie.
De rijksoverheid stelt informatie beschikbaar aan pers en media die is geduid door kennisinstituten zoals het RIVM. De rijksoverheid beïnvloedt geen pers of media om deze informatie op welke manier dan ook te publiceren.
Hoe veel geld is er besteed aan het faciliteren van de desinformatie-organisatiestructuur in Nederland? Kunt u deze uitgaven gedetailleerd specificeren? Over welke «Nederlandse projecten» binnen het «Digital News Initiative» waarover in de Wob-verzoeken wordt gesproken gaat het, wat hielden deze projecten precies in en wie waren daarbij betrokken? Wie hebben er in Nederland geld onttrokken aan de journalistieke fondsen die door techbedrijven werden opgezet voor het desinformatie-nieuwssysteem en waarvoor?
Er heeft geen «desinformatie-operatie» plaatsgevonden zoals beschreven in het genoemde artikel. Er is geen geld besteed aan het faciliteren van een desinformatie-organisatie structuur in Nederland. Personele kosten zitten in de begrotingen van betrokken ministeries. Voor de maatregelen tegen desinformatie die worden genoemd in de Kamerbrieven onder het antwoord op vraag 6 komt het budget ook uit de bestedingsruimte van de betrokken ministeries.
Het Digital News Initiative is een Europese organisatie opgezet door Google. Het is ons niet bekend welke Nederlandse projecten hierbij betrokken zijn geweest.
Wat vindt u van het feit dat uit de Wob-documentatie blijkt dat de NCTV journalisten heeft bedreigd toen deze niet wilden ingaan op bepaalde verzoeken? Kunt u uitleggen hoe het mogelijk is dat de overheid de mond vol heeft over het belang van de veiligheid en bescherming van journalisten, maar deze zelf kennelijk niet respecteert? Hoe reflecteert u in dat licht op het initiatief van Persveilig, dat mede vanuit de overheid is opgezet? Hoe kunnen journalisten hun werk naar behoren doen en geacht worden altijd onafhankelijk en objectief te blijven als de overheid hen daarin niet faciliteert en zelfs actief tegenwerkt?
De rijksoverheid ondersteunt het initiatief Persveilig. Over de aangehaalde correspondentie tussen een medewerker van de NCTV en een journalist is op 13 april 2021 gesproken in de Tweede Kamer, en over de publicatie is uitgebreid gereageerd in een brief aan de Tweede Kamer.12
Kunt u uitleggen waarom de overheid de politie, het Openbaar Ministerie (OM) en/of de Inspelctie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) op kritische burgers en professionals afstuurde, terwijl zij de wet helemaal niet overtraden? Op welke manier is dergelijke intimidatie van onschuldige mensen wat u betreft te verantwoorden?
Wij herkennen ons niet in het beeld dat wordt geschetst in de vraagstelling en het artikel.
De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd baseert haar toezichthoudende activiteiten onder andere op informatie uit meldingen en signalen die zij ontvangt. De IGJ heeft tijdens de coronacrisis een aantal individuele zorgverleners waarover meldingen zijn ontvangen, aangesproken op hun activiteiten. De IGJ heeft bij voorbeeld brieven gestuurd om deze zorgverleners te wijzen op de mogelijke effecten van (onjuiste) uitspraken of berichtgeving omdat deze uitingen risicovolle verwarring met zich kan brengen voor patiënten en het vertrouwen in de zorgverlener of de geneeskundige zorg kan schaden. Zie ook de beantwoording van eerdere vragen van uw Kamer13. Ook heeft zij zoals bekend aan een aantal zorgverleners een maatregel opgelegd.
De taken van de politie waren voor, tijdens en na de corona-crisis hetzelfde, zoals ook vastgelegd is in de Politiewet; Het verlenen van noodhulp, het handhaven van de openbare orde (tijdens de coronacrisis dus ook de handhaving van de anti-coronaregels, zoals die van de anderhalve meter afstand), en de opsporing van strafbare feiten. Wijkagenten zijn de oren en ogen in de wijk en zijn ook continu in gesprek met burgers. Hier kunnen en moeten ook juist kritische burgers bij horen. Het is daarbij echter nooit de bedoeling om te intimideren. De politie herkent zich dan ook niet in het geschetste beeld van de vraag.
Hoe kwamen de door de overheid aangestuurde «debunkers» aan persoonlijke informatie van kritische burgers en professionals, die vervolgens werd gebruikt voor «doxing» en het verklikken en aangeven van deze mensen, bijvoorbeeld bij hun werkgevers?
Zie het antwoord op vragen 14 en 15.
Waarom zijn er geen criteria en toetsingskaders voor wat kan worden geclassificeerd als «desinformatie»? Waar is deze classificatie dan op gebaseerd en aan welke richtlijnen moesten betrokkenen bij de desinformatie-organisatie zich houden bij hun werkzaamheden?
Er heeft geen «desinformatie-operatie» plaatsgevonden zoals beschreven in het genoemde artikel.
Voor de definities die de rijksoverheid hanteert voor desinformatie en misinformatie verwijzen wij u naar de meest recente Kamerbrief hierover.14
In deze brief staat ook dat het uitgangspunt is en blijft dat het bestempelen van desinformatie als zodanig primair geen taak is van overheden. Onafhankelijke media en factcheckers spelen hier een belangrijke rol in. Wanneer de nationale veiligheid, volksgezondheid, maatschappelijke en/of economische stabiliteit in het geding is, kan de overheid wel optreden en desinformatie tegenspreken. Dit kan ook gebeuren wanneer er schadelijke misinformatie wordt verspreid. Daarbij geldt dat iedere overheidsorganisatie een eigen verantwoordelijkheid heeft voor het formuleren van een effectieve en gepaste reactie op desinformatie waarvan de inhoud raakt aan het eigen beleidsterrein. Vrijheid van meningsuiting en persvrijheid staan daarbij centraal.
Kunt u aangeven of de overheid actief en bewust gebruik heeft gemaakt van de zogenaamde Behavourial Dynamics Methodology (BDM) tijdens de coronacrisis, met als doel het gedrag van de Nederlandse bevolking op basis van specifiek geclassificeerde doelgroepen verregaand te beïnvloeden?
Voor zover bekend is niet actief of bewust gebruik gemaakt van de zogenaamde Behavourial Dynamics Methodology tijdens de coronacrisis.
Blijft de tijdens de coronacrisis opgezette desinformatie-organisatie infrastructuur behouden en zal deze in de toekomst blijvend worden ingezet voor het bestrijden van desinformatie? Zo ja, kunt u aangeven op welke manier en in wat voor soort situaties u dit geoorloofd vindt? Blijft de rijksoverheid gebruik maken van dergelijke verregaande en wettelijk onrechtmatige tactieken teneinde de publieke opinie te beïnvloeden?
Er heeft geen «desinformatie-operatie» plaatsgevonden zoals beschreven in het genoemde artikel. Wij herkennen ons dan ook niet in het beeld dat wordt geschetst in de vraagstelling.
U bent recentelijk geïnformeerd over de rijksbrede strategie voor de effectieve aanpak van desinformatie. Deze Kamerbrief bevat ook een overzicht van de rollen en verantwoordelijkheden van de betrokken ministeries.15
Kunt u de beantwoording van deze vragen toevoegen aan de eerder gestelde vragen van de Groep Van Haga met betrekking tot de Denktank Desinformatie van dinsdag 27 december 2022 en kunt u alle vragen voor het einde van het kerstreces beantwoorden?
I.v.m. de benodigde interdepartementale afstemming was dit niet mogelijk. De antwoorden op de schriftelijke vragen van het lid Van Haga over vrijgegeven documentatie met betrekking tot de Denktank Desinformatie (2022Z26425) worden vrijwel gelijktijdig aan uw Kamer verzonden.
Het zo snel mogelijk starten met de volgende fase van het experiment gesloten coffeeshopketen |
|
Joost Sneller (D66) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD), Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66), Kuipers |
|
![]() |
Deelt u de mening dat het voor het draagvlak voor het experiment gesloten coffeeshopketen en de uitvoering van afspraken daaromtrent nodig is om op korte termijn een aantal maatregelen te nemen om (ten minste op sommige plekken) alvast aan te kunnen vangen met een volgende fase en het tempo van de voorbereidingen te versnellen?
Nu het startmoment door de opgelopen vertraging niet in 2023 kan plaatsvinden maar in begin 2024 ligt, kijken we of een alternatief mogelijk is om op kleinere schaal toch in 2023 te starten met de levering aan coffeeshops. Daarvoor werken we een initiatief van de burgemeesters van Breda en Tilburg verder uit. Afgelopen tijd zijn wij met gemeenten, toezichthouders, het openbaar ministerie, de politie, telers en coffeeshophouders in gesprek gegaan over de mogelijkheid van een zogenaamde aanloopfase. Het is belangrijk dat er bij alle partijen voldoende draagvlak is voor dit initiatief. Aan een aanloopfase zitten zowel kansen als risico’s die bij het besluit tegen elkaar worden afgewogen. De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en de Minister van Justitie en Veiligheid zullen hier binnenkort een besluit over nemen en daarna uw Kamer informeren.
Kunt u gedetailleerd toelichten van welk tijdspad u uitgaat tot het daadwerkelijk starten van de overgangsfase en welke actie(s) u onderneemt om te zorgen/faciliteren dat de obstakels die de verschillende stakeholders in dit proces zijn tegengekomen of tegenkomen weg worden genomen?
Telers zijn om dit moment druk bezig om zich voor te bereiden op de start van het experiment. Op basis van gesprekken met telers verwachten we dat in het eerste kwartaal van 2024 gestart kan worden met de overgangsfase. Naar verwachting is dit het moment dat de kwaliteit, diversiteit en kwantiteit van de geproduceerde cannabis voldoende is om de coffeeshops te bevoorraden. Wij hechten veel waarde aan dit experiment en daarom blijven wij ons ten volste inzetten om dit in goede banen te leiden. Zo hebben we periodieke overleggen met de telers om de voortgang te monitoren waarin we eventuele knelpunten en potentiële oplossingen bespreken. Waar mogelijk ondersteunen we de telers. Zo zijn er telers die moeite hebben met het verkrijgen van een bankrekening. Via de Nederlandse Vereniging van Banken hebben we de actuele status bij banken geïnventariseerd.
Veel problemen waar telers tegen aan lopen vallen echter buiten onze invloedsfeer, zoals toegenomen (bouw- en energie)kosten en langere levertijden op bouwmaterialen.
Deelt u de mening dat elke gram wiet/hasj die in een coffeeshop wordt verkocht en niet illegaal is geteeld, maar van een gereguleerde teler is ingekocht, winst betekent in de strijd tegen georganiseerde criminaliteit?
We begrijpen uw redenering, maar we kunnen niet op de zaken vooruit lopen. Het doel van het experiment is om ervaring op te doen met het decriminaliseren van de hele keten en de effecten daarvan op criminaliteit, veiligheid en volksgezondheid onafhankelijk te laten onderzoeken.
Kunt u toelichten wat de laatste stand van zaken is met betrekking tot het toevoegen van de eerstvolgende teler die op de wachtlijst staat?
Zoals in de Kamerbrief van 2 december 2022 vermeld staat, hebben we vanwege het intrekken van de aanwijzing van de tiende teler de eerstvolgende aanvrager op de wachtlijst benaderd voor deelname. Voor deze aanvrager is de selectieprocedure in een vergevorderd stadium. De Bibob-procedure is afgerond en we hebben van de burgemeester van de vestigingsgemeente het advies in het kader van de openbare orde inmiddels ontvangen.
Bent u bereid om te zorgen dat het onverhoopt uitvallen van andere telers niet zal leiden tot verdere vertraging (bijvoorbeeld vanwege een BIBOB-toets) door daar nu reeds de mogelijke voorbereidingen voor te treffen?
Niet alle tien de telers hoeven gereed te zijn voor levering voor de start van de overgangsfase. Naar verwachting zal het uitvallen van een enkele teler dan ook niet voor verdere vertraging zorgen. Desalniettemin zullen wij alles op alles zetten om de aanwijzingsprocedure zo vlot mogelijk te laten verlopen. Elke teler dient echter onderworpen te worden aan een Bibob-toets. Hiervoor gelden de wettelijk bepaalde doorlooptijden, waarop wij geen invloed hebben.
Kunt u toelichten wat de stand van zaken is met betrekking tot uw inspanningen om te zorgen dat alle ingelote en door Landelijk Bureau BIBOB getoetste telers toegang krijgen tot een bankrekening? Kunt u daarbij per oplossingsrichting specificeren van welke actoren – in ieder geval ten aanzien van de banken, telers, toezichthouders – u welke handelingen verwacht om op zeer korte termijn tot een daadwerkelijke oplossing te komen?
Zoals bekend geeft een aantal telers dat deelneemt aan het experiment gesloten coffeeshopketen aan problemen te hebben met het verkrijgen van een bankrekening. Banken benadrukken dat geen sprake is van collectieve uitsluiting, wat ook blijkt uit de reeds geopende rekeningen voor een aantal telers. Banken ervaren verschillende belemmeringen met betrekking tot het acceptatiebeleid of de risicobeoordeling. Deze belemmeringen om dienstverlening aan bepaalde telers aan te bieden, vloeit met name voort uit hun verplichtingen vanuit de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft). De Wwft1 verplicht banken om cliëntenonderzoek te verrichten. Het is de bank niet toegestaan een zakelijke relatie aan te gaan met een klant indien het cliëntenonderzoek niet voltooid kan worden of indien een klant een dermate hoog risico vormt dat dit niet-mitigeerbaar is voor de bank. De belemmeringen hebben met name betrekking op de herkomst van vermogen, dat de bank dient vast te stellenen het moeilijk kunnen voltooien van het cliëntenonderzoek omdat de bedrijfsstructuur niet inzichtelijk is. Hierbij speelt volgens banken tevens hun beperkte informatiepositie met betrekking tot telers een rol. Tot slot zien banken belemmeringen om dienstverlening aan telers aan te bieden vanwege de algemene voorwaarden die zij hanteren, of vanwege het feit dat de teler niet past binnen hun klantenbestand.
In onze brief van 7 juli 2022 (Kamerstuk 24 077, nr. 502) hebben wij de Kamer reeds geïnformeerd dat de concrete belemmeringen om een bankrekening te verstrekken, voor zover bekend, per teler verschillen. Daarbij is aangegeven het van belang blijft dat banken bij de toepassing van de Wwft een individuele risicobeoordeling maken en in gesprek gaan met de teler indien er mogelijke risico’s zijn bij het toewijzen van een bankrekening aan een teler.
De ministeries van JenV, VWS en FIN zijn nog in gesprek met betrokken partijen over de belemmering die sommige telers ervaren bij het verkrijgen van een bankrekening. Begin dit jaar is geconcludeerd dat een informatiedelingsovereenkomst, zoals eerder werd verkend, geen oplossing vormt voor de ervaren belemmeringen. Met de Nederlandse Vereniging van Banken (NVB) is afgesproken dat de banken de voor hen relevante informatie- en documentatie zullen delen met telers. Dan is duidelijk wat van de telers verwacht wordt. Verder heeft de NVB een inventarisatie gedaan naar de telers en in welke fase van het verkrijgen van een bankrekening zij zich bevinden. Wij begrijpen dat momenteel vier telers beschikking hebben over een bankrekening, één teler zit in het aanvraagproces en twee telers voeren momenteel gesprekken met banken voorafgaand aan het aanvraagproces. Bij vijf telers is de aanvraag niet gehonoreerd, omdat de bank het Wwft-onderzoek niet kon voltooien, dan wel dat geconstateerde risico’s niet gemitigeerd kunnen worden.2 Verder is afgesproken dat op korte termijn duidelijkheid geboden wordt aan telers over de vraag of zij een bankrekening kunnen krijgen bij een bank. De NVB geeft aan dat een bank er ongeveer zes weken over doet, onder voorbehoud van de beschikbaarheid van benodigde informatie, om een risicobeoordeling te doen. Een eventuele afwijzing zal gepaard gaan met een toelichting op de afwijzingsredenen. Het staat een teler binnen het experiment vrij om bij meerdere banken een aanvraag in te dienen.
Kunt u daarbij specifiek toelichten hoe het staat met de uitwerking van de suggesties zoals ik die heb gedaan tijdens het commissiedebat drugsbeleid van 12 mei jl. (regulatory sandbox, een vaststellingsovereenkomst vooraf)?
Zoals gemeld in de Kamerbrief van 7 juli jl. is afgelopen jaar het afwijken van bestaande wet- en regelgeving door het bieden van experimenteerruimte (ook wel «regulatory sandbox» genoemd) onderzocht. Er zijn twee mogelijke vormen van experimenteerruimte verkend, die naar onze opvatting onvoldoende soelaas bieden. De eerste optie is het laten vervallen van de geheimhoudingsplicht op het Bibob-onderzoek voor betrokken telers, waardoor deze informatie met de banken gedeeld kan worden. Deze optie wordt als onwenselijk beschouwd om dat de Bibob-toets niet kan dienen ter vervanging van het cliëntenonderzoeken dat de bank moet uitvoeren en het aanpassen van de geheimhoudingsplicht een verregaand instrument is vanwege de zeer privacygevoelige informatie over betrokkenen én derden die deel uitmaken van het Bibob-advies. De tweede mogelijke vorm van experimenteerruimte betreft het aanpassen van de Wet Experiment gesloten coffeeshopketen om de verhouding met de Wwft aan te passen. Met experimenteerwetgeving kan een uitzondering worden gemaakt op onderdelen van de Wwft (rekening houdend met Europese regelgeving) en vereisten aan het cliëntenonderzoek waarbij banken mogen vertrouwen op een Bibob-advies en de aanwijzing als teler voor het experiment. Een uitzondering maken op onderdelen van de Wwft voor bijvoorbeeld telers of verplichtingen voor banken op telers vergt een wetswijziging van de Wwft en is niet mogelijk door middel van een vaststellingsovereenkomst. We zijn van oordeel dat het ook niet wenselijk is dat aangewezen telers integraal worden uitgezonderd van cliëntonderzoek door banken. Dit staat op gespannen voet met de Wwft-verplichting van voortdurende controle op de relatie en transacties. Het is van belang dat banken hun rol als poortwachter blijven vervullen op grond van de Wwft.
Welke mogelijkheden ziet u om aangewezen (ingelote en BIBOB-getoetste) telers, die nog steeds geen bankrekening bij een commerciële bank hebben kunnen krijgen, in staat te stellen een bankrekening te openen bij BNG als deze telers de daarvoor benodigde medewerking verlenen?
BNG Bank is een bank voor de publieke sector. Aangewezen telers vallen buiten het – door de statuten afgegrensde – werkterrein van de bank.
Welke mogelijkheden ziet u voor de aangewezen telers om binnen de regels van het experiment hun rekeningen en/of leningen via een buitenlandse bank te regelen, bijvoorbeeld in landen als Zwitserland of Malta, waar evenals hier initiatieven met de regulering van de cannabisteelt lopen?
Op grond van de regels van het experiment dienen telers een sluitende en transparante administratie te voeren. Zolang aan deze eis wordt voldaan, staat de regelgeving voor het experiment er niet aan in de weg een rekening en/of lening bij een buitenlandse bank aan te vragen. Het is aan de teler en de buitenlandse bank of dit (een) werkbaar (alternatief) is voor de onderneming. Daarbij merken we op dat eventuele wet- en regelgeving van het land in kwestie ook in de weg kunnen staan aan het verlenen van een bankrekening.
Bent u bekend met het feit dat in Canada grote hoeveelheden legaal geproduceerde cannabis/marihuana worden vernietigd, met schattingen van wel 425 miljoen gram vorig jaar?1
Ja.
Deelt u de mening dat er strikte regels gelden voor telers die deze cannabis produceren?2
Ja.
Bent u bereid te verkennen op welke wijze het op korte termijn mogelijk kan worden gemaakt om (mede) middels het importeren van «legaal geteelde» cannabis uit Canada binnen het kader van het experiment een gesloten keten te verzekeren om zo eerder te kunnen starten met een volgende fase, desnoods met de aanloopfase in enkele gemeenten? Zo nee, waarom niet?
Wij waarderen het voorstel voor een oplossing om zo snel mogelijk te starten met het experiment. Maar het is niet mogelijk om cannabis uit het buitenland te importeren. Het Verdrag van de Verenigde Naties tegen de sluikhandel in verdovende middelen en psychotrope stoffen verbiedt immers het transport van drugs en dus ook cannabis. Hierdoor is het importeren van deze «legaal geteelde» cannabis uit Canada verboden. Het importeren van deze cannabis sluit bovendien niet aan bij de doelstelling van het experiment gesloten coffeeshopketen om te onderzoeken of het mogelijk is een gereguleerde cannabisketen, inclusief de productie ervan, te creëren. We bekijken of het mogelijk is om op kleine schaal in 2023 te starten met het leveren van gereguleerde cannabis aan coffeeshops door een zogenaamde aanloopfase uit te rollen en daarmee het kunnen leveren op kleine schaal te versnellen. We zullen hier binnenkort een besluit over nemen.
Indien u specifiek problemen ziet met betrekking tot Canadese cannabis, zijn er andere landen waarvoor u bovenstaande vragen bevestigend zou kunnen beantwoorden?
Nee, om de in antwoord 12 genoemde reden.
Herkent u de signalen uit het bericht «burgemeester Berry Link van Veendam wil geen wietfabriek, maar die komt er wel: «Ondanks de tegenwerking van de heer Link'»?3
Wij zijn op de hoogte van het artikel. Burgemeester Link heeft zijn zorgen over de vestiging van een teeltbedrijf ook aan ons kenbaar gemaakt, waarna gesproken is over de landelijke eisen die gelden voor telers. Over lokale eisen aan vestiging kunnen wij geen uitspraken doen.
Kunt u nader toelichten welke signalen bij u bekend zijn van problemen met, of vertraging door, het lokaal bevoegd gezag die telers ondervinden bij het verkrijgen van vergunningen of anderszins om hun productielocatie te kunnen bouwen? Kunt u tevens toelichten welke bevoegdheden van burgemeester of gemeenteraad hierbij een rol spelen en welke acties u onderneemt om vertraging hierdoor te voorkomen?
In algemene zin kunnen wij niet ingaan op individuele gevallen van telers of gemeenten waar deze gevestigd zouden kunnen zijn. Bij eventuele signalen van problemen of vertraging door lokaal bevoegd gezag zullen wij altijd in gesprek gaan met de betreffende gemeente. De meeste telers vragen na het verkrijgen van hun aanwijzing een omgevingsvergunning aan. Hierbij heeft het college van burgemeester en wethouders de bevoegdheid om een Bibob-onderzoek uit te laten voeren.
Hoe oordeelt u over het op lokaal niveau verplicht stellen van een BIBOB-toets voor telers nu deze ook reeds op landelijk niveau voor deze telers is uitgevoerd?
Het staat een gemeente vrij om zelf een Bibob-onderzoek te starten naar een teler. De wet Bibob is per 1 oktober 2022 gewijzigd. Gemeenten kunnen hierdoor bij het LBB de gevaarsconclusie van het Bibob-onderzoek dat reeds is uitgevoerd opvragen. Dit kan het proces versnellen als daardoor blijkt dat nieuw onderzoek niet nodig is. Omdat die versnelling onze voorkeur geniet, wijzen wij gemeenten actief op deze mogelijkheid die de doorlooptijd voor de integriteitstoets bij een lokale vergunning aanzienlijk kan verkorten.
Kunt u bevestigen dat vanuit de regelgeving, zoals die is gepubliceerd in het Staatsblad nr. 185 van het Koninkrijk der Nederlanden van 15 juni 2020, specifiek staat vermeld dat de Inspectie Justitie en Veiligheid is belast met het toezicht op de geslotenheid van de gehele keten?
Ja. Er zijn door de ministers twee landelijke toezichthouders aangewezen, de Inspectie Justitie en Veiligheid (IJenV) en de Nederlandse Voedsel en Warenautoriteit (NVWA). Dit volgt uit artikel 2 van het Besluit aanwijzing toezichthouders naleving Wet experiment gesloten coffeeshopketen [...]. Zoals omschreven in de toelichting van het Besluit experiment gesloten coffeeshopketen, houdt de IJenV toezicht op de naleving van eisen die samenhangen met de geslotenheid van de keten (inclusief beveiliging teeltlocaties, afvalstromen en vervoer). De geslotenheid van de keten loopt vanaf de teelt van cannabis bij de aangewezen teler tot en met de verkoop hiervan in de coffeeshop. De NVWA is toezichthouder op de kwaliteit en de verpakking van de producten. Ten derde zijn de burgemeesters van deelnemende gemeenten verantwoordelijk voor het toezicht ten aanzien van de in die gemeente gevestigde coffeeshophouders.
Kunt u nader toelichten aan welke inrichtingseisen de voertuigen die belast zijn met het transport van de cannabis moeten voldoen? Zijn deze eisen ook al bekend bij de waardetransporteurs die (zullen) meedoen aan het wietexperiment? Zo nee, waarom niet en wanneer worden deze inrichtingseisen gedeeld met de waardetransporteurs?
De aangewezen teler dient zorg te dragen voor het vervoer van de door hem geproduceerde hennep en/of hasjiesj naar de betreffende coffeeshops. Hij is daarbij gehouden aan maatregelen die noodzakelijk zijn voor de beveiliging van de hennep en hasjiesj. Zo moet het vervoer binnen het experiment uitgevoerd worden door een geld- en waardetransportbedrijf dat beschikt over een vergunning op basis van artikel 3, aanhef en onderdeel c, van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (WPBR). Nadere eisen waar de waardetransporteurs aan moeten voldoen zijn opgenomen in artikel 23 en bijlage 5 van de Regeling particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (RPBR). Bijlage 5 is niet openbaar en ligt ter inzage bij het Ministerie van Justitie en Veiligheid. De waardetransporteurs met een vergunning zijn bekend met de inhoud van deze bijlage.
Op dit moment zijn wij in overleg met de betrokken partijen over eventuele aanvullende eisen of noodzakelijk aanpassingen aan de bijlage met betrekking tot de inrichtingseisen en voor het vervoer van hennep en hasjiesj binnen het experiment. Indien aanpassingen nodig zijn, worden de bedrijven met een vergunning hierover geïnformeerd. Wij streven ernaar de waardetransporteurs op korte termijn duidelijkheid te geven over de definitieve inrichtingseisen van het vervoer binnen het experiment.
Kunt u toelichten in hoeverre het systeem van beveiligd vervoer entrack and trace gebruiksklaar is? Hoeveel waardetransporteurs hebben op dit moment alle benodigde vergunningen en toestemming om aan te vangen met het vervoeren van gereguleerde geteelde cannabis? Op welke wijze zal de Kamer geïnformeerd worden over de voortgang hieromtrent?
Het track and trace systeem is gebruiksklaar. Het wordt al gebruikt door één teler en de toezichthouders van de NVWA en de IJenV. Medewerkers van teeltbedrijven en coffeeshops en andere toezichthouders worden, voorafgaand aan hun individuele startdatum, geïnstrueerd over de werking van het systeem.
Alle geld- en waardetransportbedrijven met een vergunning op basis van de WPBR is het toegestaan de gereguleerde geteelde cannabis binnen het experiment te vervoeren. Op dit moment beschikken dertien bedrijven over een dergelijke vergunning Op dit moment zijn wij in overleg met de betrokken partijen over eventuele aanvullende eisen of noodzakelijk aanpassingen aan de bijlage met betrekking tot de inrichtingseisen en voor het vervoer van hennep en hasjiesj binnen het experiment. Indien aanpassingen nodig zijn, worden de bedrijven met een vergunning hierover geïnformeerd. Wij streven ernaar de waardetransporteurs op korte termijn duidelijkheid te geven over de definitieve inrichtingseisen van het vervoer binnen het experiment.
Kunt u nader toelichten welke informatie ten grondslag zal liggen aan de conclusie die u voornemens bent in 2024 te trekken, en wat de status van het kabinetsstandpunt zal zijn dat u in 2024 aan de Kamer zal toezenden?4
Aangezien de overgangsfase niet eerder zal starten dan het eerste kwartaal van 2024, zal geen onderzoeksrapportage over het eerste experimentjaar kunnen worden betrokken bij het bepalen van een kabinetsstandpunt in 2024. Wel zijn de afgelopen jaren waardevolle ervaringen opgedaan in de voorbereidende fase van het experiment. Zo heeft het onderzoeksconsortium metingen verricht die de situatie voorafgaand aan het experiment in kaart hebben gebracht (de nulmeting). Ook zal gedurende het eerste experimentjaar nuttige kennis kunnen worden vergaard op allerlei gebieden, waaruit we lessen kunnen trekken. Van de eerste bevindingen over de werking van het track and trace-systeem tot aan de eerste ervaringen van de telers. Tot slot wordt het draagvlak voor het experiment bij alle betrokken partijen in kaart gebracht en worden de internationale ontwikkelingen rond het cannabisbeleid gevolgd ten behoeve van het kabinetsstandpunt. We zullen in 2024 bezien welke conclusies getrokken kunnen worden uit de hierboven genoemde beschikbare informatie en welke status aan het standpunt kan worden gegeven.
De sluiting van een noodopvanglocatie in Horst aan de Maas |
|
Jasper van Dijk (SP) |
|
Eric van der Burg (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van de protesten vanuit de gemeenschap en de gemeenteraad van Horst aan de Maas om de noodopvang aldaar te sluiten?1
Ja.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat mensen en kinderen voortdurend van locatie naar locatie worden gebracht, zonder zekerheid over blijvende opvang?
Ja, dat is de reden dat ik permanent met mede-overheden in gesprek ben om voldoende opvangmogelijkheden te realiseren die ook voor langere tijd inzetbaar zijn. Ook het COA doet al het mogelijke om voldoende opvangplekken te realiseren. De opgave voor 2023 zal naar verwachting nog veel groter worden. Dat is ook de reden dat ik een wetsvoorstel naar de Raad van State heb gestuurd zodat het mogelijk wordt meer gemeenten te bewegen langdurigere opvangplekken te realiseren. Crisisnoodopvang is bedoeld voor zeer kortdurende opvang, maar wordt inmiddels -bij gebrek aan reguliere opvangplekken- ook voor langere tijd ingezet.
Bent u het eens met de stelling dat het met name voor de kinderen van groot belang is dat zij stabiliteit vinden en de mogelijkheid krijgen in ieder geval hun schooljaar af te maken op de school waar zij momenteel onderwijs krijgen?
Dat is het meest wenselijk, maar niet altijd mogelijk. Crisisnoodopvang is echt voor het zorgdragen van de eerste opvang en alleen in uiterste noodzaak wanneer er aan reguliere en noodopvangplekken ernstige tekorten zijn. Het sluiten en openen van crisisnoodopvang is een besluit dat de lokale overheid toekomt, in samenspraak met de veiligheidsregio.
Deelt u de mening dat draagvlak voor opvang van groot belang is en dat er mogelijkheden moeten zijn om een eenzijdig besluit van de burgemeester bij te sturen?
Ik ben heel blij om te merken dat onder de bevolking van de gemeente Host aan de Maas draagvlak is voor de opvang asielzoekers, zo blijkt uit het media artikel. Dat is een voorbeeld voor meer gemeenten in Nederland. Met de Wet gemeentelijke taak mogelijk maken asielopvangvoorzieningen krijg ik meer mogelijkheden om gemeenten te bewegen voor langere tijd opvangplekken te realiseren.
Bent u bereid om met burgemeester Palmen in overleg te treden met als inzet om af te zien van sluiting van de noodopvang per 8 januari en de asielzoekers te garanderen dat ze in ieder geval tot juli 2023 in de huidige opvang in de Kasteelsebossen in Horst kunnen blijven? Zo nee, waarom niet?
De gemeente heeft de crisisnoodopvang per 8 januari gesloten. Het COA heeft met de gemeente Horst aan de Maas contact over een mogelijke transitie van de locatie voor crisisnoodopvang naar het COA. Ik zal over de afspraken die uit deze contacten voortkomen, indien noodzakelijk, ook zelf contact opnemen met burgemeester Palmen.
Wilt u deze vragen voor 8 januari beantwoorden?
Het is niet gelukt om deze vragen voor 8 januari te beantwoorden. Ik heb deze vragen zo snel als mogelijk beantwoord en stuur deze na de aanvang van de nieuwe parlementaire periode.
Zwaargewonden die niet naar een traumacentrum worden gebracht. |
|
Nicki Pouw-Verweij (JA21) |
|
Kuipers |
|
![]() |
Welk percentage van de patiënten met ernstige verwondingen komt in een ander ziekenhuis terecht dan in een van de elf traumacentrum waar zij moeten worden behandeld?1
Het percentage ernstig gewonde patiënten behandeld in een traumacentrum varieert per ROAZ-regio en ligt tussen de 50 en de 87% (2021). Gemiddeld ligt het percentage van ernstige gewonden patiënten die niet naar een traumacentrum worden gebracht, rond de 30% (2017–2021)2.
Gaat u iets ondernemen om ervoor te zorgen dat de gewenste 90 procent van de categorie patiënten met de zwaarste verwondingen in een gespecialiseerd ziekenhuis wordt opgenomen?
Ja. Meervoudig gewonde patiënten worden in Nederland behandeld in een traumacentrum, omdat de zorg die daar kan worden verleend het beste is voor de gezondheidsuitkomsten van de patiënt. Dat is het doel dat we willen bereiken. De norm die daarom is vastgesteld, is dat minstens 90% van de multitraumapatiënten direct in een traumacentrum wordt gepresenteerd. Deze norm wordt structureel niet gehaald en in de beleidsagenda toekomstbestendige acute zorg3 heb ik al benadrukt dat we ons daar niet bij neer mogen leggen. Daarvoor zijn de gezondheidseffecten op patiënten te groot.
Ik heb daarom in het Integraal Zorgakkoord (IZA) onder meer het volgende afgesproken met partijen:
Zorgaanbieders en zorgprofessionals maken concrete afspraken om ervoor te zorgen dat alle multitraumapatiënten (Injury Severity Score (ISS) >15) worden behandeld in een level 1 traumacentrum, met de gestelde regionale norm van 90% als absolute ondergrens.
Het Zorginstituut Nederland (ZIN) komt in samenspraak met de direct betrokken zorgpartijen uiterlijk in het eerste kwartaal van 2023 met een advies hoe de implementatie van deze bestaande norm kan worden bevorderd.
Daarnaast heb ik in de beleidsagenda toekomstbestendige acute zorg als verdere inzet opgenomen:
Ik verwacht van zorgverzekeraars dat zij bijdragen aan de realisatie van de normen voor multitraumazorg, bijvoorbeeld met hun inkoop en contractering.
Het ZIN zet onder andere in op het optimaliseren van preklinische triage in de ambulancezorg.
De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) zal specifieke aandacht geven aan het realiseren van de 90%-norm en overige kwaliteitsnormen rondom multitrauma door zorgaanbieders.
Welke maatregelen of sancties gaat u regio’s opleggen die in 2024 de norm niet halen?
In de eerste plaats houden de ondertekende partijen van het IZA elkaar aan de bestuurlijke afspraken die zijn gemaakt en zo nodig spreekt men elkaar daarop aan. Dat betreft ook de afspraken die over de multitraumanorm zijn gemaakt. Ik zal de voortgang op deze afspraken periodiek agenderen in het overleg dat in het kader van het IZA over de acute zorg wordt gevoerd.
Verder neemt de IGJ de naleving van de normen rondom multitrauma actief mee in haar toezicht. Het is aan de IGJ om bij de situatie passend instrumentarium in te zetten als de naleving achterblijft bij de normen. Ik verwacht daarnaast van de zorgverzekeraars dat zij bij de inkoop van passende acute zorg maximaal rekening houden met de naleving van deze normen en hier waar mogelijk hun inkoop op sturen.
Waarom is er in de afgelopen jaren weinig vooruitgang geboekt?
Het Landelijk Netwerk Acute Zorg (LNAZ) geeft aan dat er om verschillende redenen beperkt vooruitgang is geboekt:
Bij de prehospitale triage op straat is het soms lastig om de ernst van het letsel vast te stellen. Daarbij is er (nog) vaak sprake van een gebrekkige feedbackmogelijkheid tussen het ziekenhuis en de ambulance medewerkers, waardoor het leren en het verbeteren wordt belemmerd. Zo blijkt uit nader onderzoek dat er bijvoorbeeld nog sprake is van ondertriage bij vrouwen en ouderen.
Daarnaast blijkt uit onderzoek dat de naarmate afstand tot een traumacentrum groter is, een patiënt eerder naar een dichterbij gelegen ziekenhuis wordt vervoerd. Hier kunnen verschillende redenen voor zijn, waaronder de wens om voor de patiënt niet onnodig door te rijden en een ambulance snel weer beschikbaar te hebben voor een volgende inzet. Dit laatste is gekoppeld aan de prestatie-indicatoren van de ambulancedienst.
Als resultante zorgt dit ervoor dat de 90% doelstelling landelijk niet wordt gehaald.
Op basis van deze inzichten wordt door betrokken partijen gewerkt aan oplossingsrichtingen om wel aan deze norm te gaan voldoen. Het commitment hieraan blijkt onder andere uit de IZA-afspraken. Daarbij is het goed te verduidelijken dat het voldoen aan deze norm alleen gerealiseerd kan worden door samenwerking tussen partijen. Oplossingsrichtingen die momenteel onderzocht en aan gewerkt worden zijn:
Afstemming over verfijning van het Landelijk Protocol Ambulancezorg en de verkenning van het gebruik van de Trauma triage app.
Het versterken van de opvang en stabilisering van de ernstig gewonde patiënt in het level 1 traumacentrum, waarbij tevens afspraken worden gemaakt over de mogelijkheid tot het opvangen in en/of overplaatsen van (gestabiliseerde) traumapatiënten naar de regionale level 2 en 3 ziekenhuizen.
De inzet van technologie om de ambulanceprofessional op afstand te ondersteunen (onder andere met de mogelijkheid om mee te kijken met de ambulance, vanuit het traumacentrum).
De mogelijkheid om de inzet te evalueren tussen het traumacentrum en de ambulancedienst met als doel om te leren en de ambulancedienst te informeren over de ernst van het letsel in relatie tot de triage en of de patiënt naar het juiste ziekenhuis is vervoerd.
Het agenderen en delen van kennis en data-analyses in het Regionaal Overleg Acute Zorgketen (ROAZ), over de aard en achtergrond van realisatie van de 90% norm, en om hier aansluitend afspraken over te maken.
Het auditeren van level 1 Traumacentra, op basis van de levelcriteria van de beroepsvereniging van de Nederlandse vereniging voor traumatologie (NVT), met aandacht voor het realiseren van de 90%-norm en ook de geldende volumenormen voor deze centra.
Het publiceren van ondersteunend wetenschappelijk onderzoek ter versterking van het draagvlak bij de implementatie van de norm (onder andere op basis van de Landelijke Traumaregistratie).
Het onderzoeken van de mogelijkheid van transport door Mobiele Medische Teams (MMT), met behulp van traumahelikopters of grondgebonden MMT’s vanaf de plaats van het ongeval, bijvoorbeeld in geval van langere afstanden.
Wat is de reden dat vooral de regio’s Noord-Nederland, Brabant en Noord-Holland/Flevoland achterblijven?
Deze regio’s scoren met name laag op de 90% norm. Hiervoor zijn, behalve geografische, geen specifieke redenen aan te wijzen. Ook in deze regio’s worden passende oplossingsrichtingen uitgewerkt en uitgevoerd met als doel om aan de norm te voldoen.
Welke consequenties voor de organisatie van de spoedeisende hulp heeft het inzicht dat veel zwaargewonde patiënten in een aantal regio’s niet naar een traumacentrum worden gebracht?
Nederland kent op jaarbasis zo’n 4.800 multitrauma patiënten. Dit zijn gemiddeld dertien patiënten per dag. Hiervan komt 30%, dat zijn vier patiënten per dag, niet op de SEH van één van de elf daarvoor aangewezen level 1 traumacentra terecht. De SEH’s en de traumateams van deze elf level 1 traumacentra zijn erop ingericht om dit extra aantal van gemiddeld 4 patiënten per dag op te kunnen vangen. Het gaan voldoen aan de 90% norm, waarbij de patiënt de juiste zorg op de juiste plek krijgt, zorgt voor het ontlasten van spoedeisendehulpzorg in de overige ziekenhuizen en het voorkomt secundair vervoer met ambulances.
De mogelijkheid dat de Nederlandse overheid toegang heeft of had tot portals voor het aangeven van desinformatie bij sociale media |
|
Pieter Omtzigt |
|
Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD), Kajsa Ollongren (minister defensie) (D66), Kuipers |
|
Herinnert u zich dat u op de vraag of de Nederlandse regering, net zoals de regeringen van Nieuw-Zeeland en de Verenigde Staten, toegang heeft tot enerzijds de portal van Meta waarin direct desinformatie gemeld kan worden, en anderzijds vergelijkbare faciliteiten die door grote online platforms zoals Twitter worden aangeboden het antwoord gaf: «het Ministerie van BZK geen toegang tot een portal van Meta of Twitter waarin direct desinformatie gemeld kan worden. Wel heeft het Ministerie van BZK sinds 2019 de status van «trusted flagger» bij Facebook (later Meta) en Twitter, en sinds 2021 bij Google, TikTok en Snapchat.»?1
Ja.
Kunt u de vraag beantwoorden of de Nederlandse overheid (inclusief alle ministeries, alle diensten zoals AIVD en MIVD, leger(onderdelen), de politie, de NCTV, agentschappen zoals het RIVM, zbo’s en andere eenheden en datacentra (zoals het Land Information Manoeuvre Centre)) de afgelopen vier jaar toegang heeft (of gehad heeft) tot de portal van Meta waar desinformation gemeld wordt of vergelijkbare portals bij andere sociale media bedrijven of andere manieren om bepaalde content minder zichtbaar of onzichtbaar te maken, gebruikers een waarschuwing, een ban of een schaduwban te geven?
Binnen de rijksoverheid zijn er verschillende onderdelen met toegang tot een speciale status om meldingen te doen over verschillende vormen van content bij sociale media platformen. Dit kan gaan over onrechtmatige, strafbare of ongewenste content.
Waar het gaat om meldingen over desinformatie, een vorm van mogelijk schadelijke en ongewenste maar legale content, heeft het team bij BZK dat zich bezighoudt met de aanpak van desinformatie rondom verkiezingen de status van «trusted flagger» bij verschillende online platformen. Dit is ook gemeld in de beantwoording van de Kamervragen over de «escalatie kanalen» en het «desinformatieteam BZK» en in de brief wij op 23 december 2023 aan uw Kamer hebben verzonden. Omdat deze brief gericht was op de vraag of de rijksoverheid toegang had tot enerzijds de portal van Meta waarin direct desinformatie gemeld kan worden, en anderzijds vergelijkbare faciliteiten die van grote online platformen, werd hierin alleen de trusted flagger status van het Ministerie van BZK besproken. Voor meer informatie over het gebruik van deze status en de wijze waarop het Ministerie van BZK deze status heeft gekregen, verwijs ik u naar de beantwoording van eerdere Kamervragen.2
De vraag die nu wordt gesteld is breder. «Bepaalde content» is meer dan alleen desinformatie. In de beantwoording van deze vragen benoemen we daarom ook alle organisaties binnen de rijksoverheid waarvan bekend is dat ze een «trusted flagger» status hebben voor het melden van alle vormen van content, zoals strafbare en illegale content, de politie, Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) en de Kansspelautoriteit (Ksa) hebben ook een speciale status bij Meta. De politie heeft dit ook bij andere online platformen. De NVWA krijgt dit binnenkort waarschijnlijk ook bij TikTok. De Autoriteit Financiële Markten (AFM) kreeg in 2019 de status van trusted flagger bij Meta.
Deze statussen zijn tot stand gekomen in overleg tussen platformen en deze organisaties, en dienen ter ondersteuning van de uitvoering van vastgestelde verantwoordelijkheden en taken van deze organisaties. De taak van deze organisaties en hun wettelijke grondslagen zijn daarbij het uitgangspunt geweest. De invulling van deze status is dus afhankelijk van de taken van de organisaties en wettelijke grondslagen.
De inlichtingen- en veiligheidsdiensten doen in het openbaar geen uitspraken over de wijze waarop zij hun wettelijke taken uitvoeren.
De overige instanties waar in deze vraag verder aan wordt gerefereerd, zoals het Ministerie van Defensie, de NCTV, of andere ZBO’s dan hierboven genoemd, hebben of hadden voor zover bekend geen status van «trusted flagger». Er is geen uitvraag gedaan bij alle individuele ZBO’s.
Naast deze speciale statussen kan het voorkomen dat ministeries in contact treden met online platformen zonder dat zij een bepaalde status, of toegang tot bepaalde portalen hebben. Er is hier geen compleet overzicht van. Net als dat bedrijven of burgers meldingen kunnen doen bij online platformen, kunnen organisaties binnen de rijksoverheid om verschillende redenen, en vanuit hun diverse taakopvatting in contact treden met online platformen.
Indien het antwoord op vraag 2 luidt, dat zulk soort toegang bestond, kunt u dan aangeven wie die toegang had, over welke periode, bij welk bedrijf, op welke wijze daar gebruik van gemaakt is en toezicht op gehouden is en wat de wettelijke grondslag van het handelen was?
Bij betreffende organisaties zijn enkele medewerkers aangewezen om een melding te kunnen doen via de verschillende speciale statussen. Toezicht valt onder de verantwoordelijkheid van betreffende organisaties.
In het kort:
Organisatie
Vanaf
Bedrijven
Gemelde content
Wettelijke grondslag
BZK
2019
Twitter
Mogelijke desinformatie rond verkiezingen.
Meldingen gemeentes die rondom verkiezingen geen contact kregen met bedrijven.1
Niet nodig.
Het betreft namelijk geen opdracht tot verwijdering maar verzoek tot controle o.b.v. gebruikersvoorwaarden bedrijf.
2019
Meta
2021
Google
2021
TikTok
2021
Snapchat
NVWA
Enkele jaren
Meta
Reclame voor of aanbod van goederen die niet voldoen aan wet- en regelgeving waarop de NVWA toezicht houd
Uitvoeringswet van Verordening (EU) 2019/1020 – Markttoezicht en conformiteit van producten
Binnenkort
TikTok
AFM
2019
Meta
Malafide advertenties van (potentiële) illegale kredietaanbieders
het toezicht van de AFM op de Wet op het financieel toezicht
KSA
2020
Meta
Ontvangen meldingen van illegaal kansspelaanbod op Facebook en Instagram
Algemene toezichthoudende taak van de Ksa conform artikel 33b Wet op de kansspelen
Zie voor de afschriften van deze meldingen: Bijlage van Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2022–2023, nr. 914.
In het geval van BZK is de toegang tot de trusted flagger status per social media platform verschillend geregeld. Voor meer informatie over de periode waarin deze status is gebruikt, bij welk bedrijf en de wijze waarop het Ministerie van BZK deze status gebruikt, verwijs ik u naar de beantwoording van eerdere Kamervragen.3
Het Ministerie van BZK zet dit middel met grote terughoudendheid in en alleen rondom verkiezingen: wanneer er een vermoeden bestaat van de verspreiding van des- of misinformatie waarvan de inhoud als gevolg heeft dat de integriteit van het verkiezingsproces, een vitaal onderdeel van de democratie, belemmering zou kunnen ondervinden. Of wanneer een gemeente rondom verkiezingen een vraag had voor Meta en zelf geen gehoor kreeg. Daarbij blijft het uitgangspunt dat het bestempelen van desinformatie als zodanig en factchecken primair geen taak is van overheden. Wanneer de nationale veiligheid, volksgezondheid, maatschappelijke en/of economische stabiliteit in het geding is, kan de overheid wel optreden en desinformatie tegenspreken.4 Het Ministerie van BZK heeft dat ook gedaan rondom de verkiezingen, zie daarvoor de beantwoording van eerdergenoemde set Kamervragen.5 Daarnaast houdt deze trusted flagger status van het Ministerie van BZK slechts in dat online platformen een melding met prioriteit oppakken en beoordelen. De bedrijven waarbij een melding wordt gedaan maken hierbij hun eigen onafhankelijke afweging of er sprake is van een overtreding van de gebruikersvoorwaarden en dus of verwijdering, labelen of een andere actie nodig is. Het Ministerie van BZK heeft via deze kanalen geen bevoegdheid deze bedrijven te dwingen bepaalde content te laten verwijderen of andere acties te ondernemen. Dit is dan ook niet gebeurd. Van een wettelijke grondslag is daarom geen sprake. Hetzelfde geldt voor andere vragen of meldingen van ministeries zonder speciale status. Zij doen net als eenieder die gebruiker is op een online platform, een melding. Daarbij blijft het aan het platform om te bepalen of zij daarop handelen.
De NVWA heeft sinds enkele jaren de status van trusted flagger bij Meta om melding te kunnen doen van reclame voor of aanbod van goederen die niet voldoen aan wet- en regelgeving waarop de NVWA toezicht houdt. Waarschijnlijk krijgt de NVWA deze status binnenkort ook bij TikTok. De uitvoeringswet van Verordening (EU) 2019/1020 – Markttoezicht en conformiteit van producten geeft toezichthouders de bevoegdheid om platforms te gelasten content te laten verwijderen en bepaalde websites te verwijderen of anderszins onbereikbaar te maken.
De AFM kreeg in 2019 de status van Trusted Flagger bij Meta. De AFM deed op deze wijze melding van malafide advertenties van (potentiële) illegale kredietaanbieders. Op dit moment maakt de AFM hier geen gebruik meer van. Door de werking van algoritme op het platform m.b.t. zoekacties, werd het al vanaf eind 2019 steeds lastiger dergelijke advertenties te vinden. Hierdoor bleek het uiteindelijk van onvoldoende toegevoegde waarde om dit nog voort te zetten. Het feit dat hier geen gebruik meer van wordt gemaakt belemmert de AFM niet in haar werkzaamheden. Deze rapportages zijn gedaan in het kader van het toezicht van de AFM op de Wet op het financieel toezicht.
De Ksa heeft sinds oktober 2020 de status van trusted flagger bij Meta, vanwege ontvangen meldingen van illegaal kansspelaanbod op Facebook en Instagram. De Ksa onderzoekt binnengekomen meldingen. Indien er een overtreding van de Wet op de kansspelen wordt vastgesteld, wordt dit gemeld bij Meta via The Gambling Regulatory Channel (escalatiekanaal). De grondslag voor de meldingen is gelegen in de algemene toezichthoudende taak van de Ksa conform artikel 33b Wet op de kansspelen. Daaronder valt het bestrijden van niet toegestaan kansspelaanbod, het toezicht op de naleving van de toepasselijke wet- en regelgeving en de vergunningen en de handhaving daarvan.
De politie kan, net als ieder ander, wanneer zij uitingen tegenkomt die strijdig zijn met de gebruikersvoorwaarden of hier meldingen over ontvangt, deze doorgeven aan de provider en platformen, zodat zij op grond van de gebruikersvoorwaarden deze uitingen kunnen beoordelen. Het is vervolgens aan een platform zelf of en zo ja welke actie wordt ondernomen.
Wanneer er sprake is van strafbare content kan de politie gebruik maken van een bevoegdheid om content te laten verwijderen, namelijk die van 125p Wetboek van Strafvordering. De politie kan in deze specifieke, bij wet bepaalde gevallen, de officier van justitie vragen om een bevel tot ontoegankelijkmaking te richten aan sociale media platformen. De officier van justitie heeft daarbij een voorafgaande rechterlijke machtiging nodig (het eerdergenoemde artikel 125p van het Wetboek van Strafvordering).
Kunt u aangeven wie van de Nederlandse overheid (in de breedste zin: zie vraag2 in de afgelopen vier jaar de status van trusted flagger had, bij welke sociale media over welke periode en hoe vaak en voor wat voor een soort informatie die status is ingezet?
De enkele meldingen die het Ministerie van BZK bij online platformen heeft gedaan, zijn reeds met uw kamer gedeeld.7
Sinds 2020 zijn er door de Ksa 73 meldingen gedaan met betrekking tot illegaal kansspelaanbod. De AFM heeft in totaal 134 meldingen gedaan, alle in 2019. Bij de NVWA en de politie wordt niet centraal bijgehouden hoeveel meldingen er gedaan zijn.
Zie het antwoord op vraag 3 voor informatie bij welke sociale media meldingen zijn gedaan, over welke periode en voor wat voor een soort informatie die status is ingezet. Er zal worden onderzocht of het mogelijk is een complete lijst van dergelijke meldingen samen te stellen.
Kunt u de richtlijnen/werkinstructies (of vergelijkbare documenten) op basis waarvan mensen die werkzaam waren bij de Nederlandse overheid, posts op sociale media geflagd hebben, openbaar maken (voor alle mensen die de status hadden: zie vorige vraag)?
Er bestaan geen rijksbrede richtlijnen of werkinstructies voor het doen van meldingen bij sociale media platformen. Het kabinet werkt momenteel aan een publiek privaat kader voor het melden van onrechtmatige, strafbare en onwenselijke content aan platformen in het kader van de Digital Services Act. In de ontwikkeling van dit kader worden ook meldingen vanuit overheden meegenomen. Uw Kamer zal in de voorgangsbrief over de Rijksbrede strategie voor de effectieve aanpak van Desinformatie verder worden geïnformeerd over de mogelijkheid Rijksbrede werkinstructies voor de rijksoverheid op te stellen.
Het Ministerie van BZK gebruikt de trusted flagger status met grote terughoudendheid in en alleen rondom verkiezingen. Wel houdt men zich eraan dat er alleen meldingen worden gedaan wanneer er een vermoeden bestaat van de verspreiding van des- of misinformatie waarvan de inhoud als gevolg heeft dat de integriteit van het verkiezingsproces, een vitaal onderdeel van de democratie, belemmering zou kunnen ondervinden. Of wanneer een gemeente rondom verkiezingen een vraag had voor sociale media platformen en zelf geen gehoor kreeg. Eventuele meldingen via de trusted flagger status van het Ministerie van BZK rondom de aankomende provinciale staten en Waterschapsverkiezingen van 2023 zullen worden benoemd in, en meegezonden met, de evaluatie van de verkiezingen.
De politie werkt aan een eenduidige werkprocedure. In beginsel is het zo dat als een opsporingsambtenaar content aantreft in strijd met de gebruikersovereenkomst van het desbetreffende sociale media platform, melding hiervan gemaakt kan worden. De beoordeling daarvan is vervolgens aan het bedrijf. Wanneer er sprake is van strafbare content kan de politie – zoals eerder beschreven – gebruik maken van een bevoegdheid om content te laten verwijderen, namelijk die van 125p Wetboek van Strafvordering.
Overige werkinstructies lenen zich niet voor openbaarmaking wegens mogelijks risico’s tot misbruik hiervan.
De NVWA heeft een werkinstructie voor inspecteurs hoe zij content moeten melden bij Meta. Hierin wordt onder andere beschreven hoe zij het Meta formulier8 goed kunnen invullen.
De Ksa heeft interne werkinstructies opgesteld voor het melden van overtredingen van de Wet op de kansspelen bij Meta. Deze werkinstructies lenen zich niet voor openbaarmaking. Illegale kansspelaanbieders zouden deze instructies kunnen gebruiken om handhaving van de Ksa te ontwijken.
Kunt u deze vragen één voor één en binnen drie weken beantwoorden?
Dit is, zoals genoemd in het uitstelbericht van 13 januari jl.9, helaas niet gelukt.
Vrijgegeven documentatie met betrekking tot de Denktank Desinformatie |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Kuipers |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van de onlangs vrijgegeven informatie rondom de bezigheden en de werkwijze van de Denktank Desinformatie ter ondersteuning van het coronabeleid?1
Uiteraard heb ik hier kennis van genomen, de denktank desinformatie valt in mijn portefeuille als Staatssecretaris van VWS. Om die reden heb ik ook op uw verzoek de vrijgegeven documenten aan de Tweede Kamer toegezonden.
Wat vindt u van het grote aantal prominente organisaties dat betrokken was bij de Denktank Desinformatie? Kunt u reflecteren op de onafhankelijkheid van verschillende van deze instituten, die door de directe betrokkenheid bij de Denktank Desinformatie en het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport wellicht in het geding is gekomen?
Ik ben blij dat mensen van verschillende organisaties deelnemer zijn van de denktank, omdat ik mij hard maak voor het weerspreken van onjuiste informatie over vaccinaties en het vindbaar maken van de juiste informatie. De deelnemers van denktank dragen hieraan bij vanuit hun verschillende achtergronden en ik vind dit van belang. Deelnemers van de denktank maken een eigen afweging of zij reageren op desinformatie en wat deze reactie inhoudt. Daarmee is de onafhankelijk geborgd.
Was het wat u betreft geoorloofd dat leden van de denktank opdrachten gaven aan sociale mediaplatforms/BigTech bedrijven om bepaalde pagina’s/groepen/berichten te verwijderen, omdat de content het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport onwelgevallig was? Op basis van welke bevoegdheid en/of afspraken werden deze opdrachten gegeven? Hoe raakt dit wat u betreft aan de vrijheid van meningsuiting van burgers?
Bedrijven die een melding ontvangen, maken hun eigen onafhankelijke afweging over of sprake is van een overtreding van de gebruikersvoorwaarden en of verwijdering, labelen of een andere actie gerechtvaardigd is. Het staat eenieder vrij een bericht te rapporteren bij een vermoeden van desinformatie. Het ministerie en de denktank hebben via deze kanalen geen bevoegdheid bepaalde content te laten verwijderen en geven ook geen opdracht daartoe.
Vindt u het geoorloofd dat leden van de denktank opdrachten gaven aan de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) om bepaalde personen, zoals kritische huisartsen, te benaderen/blokkeren/censureren, omdat de informatie die zij deelden het coronabeleid van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport onwelgevallig was? Op basis waarvan waren de leden van de denktank bevoegd om dit te doen?
De inspectie baseert haar toezichthoudende activiteiten onder andere op informatie uit meldingen en signalen die zij ontvangt. Een belangrijk doel van de denktank is het over en weer delen van signalen over desinformatie. Zo heeft IGJ signalen uit de denktank gedeeld binnen haar organisatie. Indien het vermoeden bestond dat mogelijk wetgeving werd overtreden, adviseerde IGJ dit formeel te melden bij het Landelijk Meldpunt Zorg of het Meldpunt IGJ. De IGJ heeft tijdens de coronacrisis een aantal individuele zorgverleners waarover meldingen zijn ontvangen, aangesproken op hun activiteiten. De IGJ heeft bijvoorbeeld brieven gestuurd om deze zorgverleners te wijzen op de mogelijke effecten van (onjuiste) uitspraken of berichtgeving omdat deze uitingen risicovolle verwarring met zich kan brengen voor patiënten en het vertrouwen in de zorgverlener of de geneeskundige zorg kan schaden. Zie ook de beantwoording van eerdere vragen van uw Kamer.2 Ook heeft de inspectie zoals bekend aan een aantal zorgverleners een maatregel opgelegd.
Wat vindt u van de duidelijke verstrengeling tussen de leden van de Denktank Desinformatie en de pers en daarmee indirect dus ook met het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport? Is het wat u betreft geoorloofd dat beide entiteiten elkaar actief voeden, uitingen toesturen en laten checken en een innige samenwerking onderhouden teneinde het coronabeleid en het narratief van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport te faciliteren? Hoe reflecteert u op de gewenste onafhankelijkheid van de journalistiek, als die vanuit een samenwerking met een aan de overheid gelieerde organisatie betrokken is bij het beïnvloeden van de publieke opinie?
Het kabinet heeft geen invloed op de manier waarop media hun informatie verspreiden of welke boodschap deze informatie bevat. De overheid is er wel verantwoordelijk voor dat informatie over het handelen van haar eigen instituten voldoende beschikbaar is. Om dat te bereiken wordt de pers geïnformeerd en voorzien van informatie. Het gaat hier om antwoorden op vragen die gesteld worden (persvragen), informatie over maatregelen en aanpak, maar bijvoorbeeld ook uitkomsten en analyses vanuit de kennisinstituten. Deze informatievoorziening geeft geen enkele verplichting voor de pers om op bepaalde wijze of bepaalde inhoud te publiceren.
Onafhankelijke controle door journalistiek is onmisbaar in een democratische samenleving, te meer in tijden van crisis. De uitvoering hiervan is niet door de overheid in gevaar gebracht.
Kunt u uitleggen waarom het concurrerende Russische Sputnik-vaccin op sociale media niet mocht worden «aangeprezen» door gebruikers en waarom de denktank actief werk maakte van het censureren van dergelijke berichten, terwijl er wel «reclame» gemaakt mocht worden voor andere vaccins?
Er is geen sprake van een concurrerend vaccin, gezien het Sputnik-vaccin niet is geregistreerd bij het Europees Medicijn Agentschap (EMA) en derhalve nooit is toegelaten op de Nederlandse markt. Of en hoe deelnemers van de denktank hebben gereageerd is aan hen geweest. Tevens wil ik duidelijk weergeven dat ik nadrukkelijk afstand neem van termen als «censureren».
Klopt het dat de denktank actief contact opnam met journalisten voor rectificaties/herzieningen als er informatie in de media was verschenen die de denktank en/of het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport onwelgevallig was? Zo ja, hoe reflecteert u dan op uw eerdere uitspraken, onder andere in de beantwoording op Kamervragen van de Groep Van Haga, dat de media in Nederland onafhankelijk zijn en de politiek daar dus geen invloed op uitoefent? Is er nou wel of geen (indirecte) beïnvloeding vanuit het kabinet geweest op de berichtgeving rondom het coronavirus in de pers en het classificeren van «desinformatie»?
Zie antwoord vraag 5.
Klopt het dat er actief werk is gemaakt van het positioneren van leden van de denktank in de media, bijvoorbeeld door deelname aan televisieprogramma’s? Kunt u uitleggen wat hiervoor de strategie was? Zijn er afspraken gemaakt met programma’s voor het «leveren» van prominenten, bijvoorbeeld voor talkshows en actualiteitenprogramma’s? Wat was hierbij de rol van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport?
Dit klopt niet. De denktank desinformatie heeft geen communicatiestrategie. Deelnemers van de denktank maken zelf, op basis van hun expertise, de afweging of zij reageren op desinformatie en wat deze reactie inhoudt.
Kunt u aangeven of de leden van de Denktank Desinformatie allemaal adequaat onderlegd waren om feitelijk en wetenschappelijk juiste informatie rondom het coronavirus, vaccins, maatregelen, et cetera te verstrekken aan het publiek? Hoe zijn de leden van de denktank geselecteerd? Op basis van welke criteria is dit gebeurd?
In mijn beantwoording van 29 augustus 20223 heb ik beschreven hoe de denktank tot stand is gekomen. De deelnemers van de denktank hebben zich aangemeld naar aanleiding van een oproep van mijn voorganger bij een bijeenkomst van de Vaccinatiealliantie. De denktank is opgericht vóór het uitbreken van COVID-19 en dit heeft dan ook geen rol gespeeld toen de deelnemers zich aanmeldden.
Klopt het dat de leden van de Denktank Desinformatie zich naar eigen inzicht in het publieke debat mochten mengen om het gewenste narratief uit te dragen en daarbij dus onder andere medisch advies verschaften? Zo ja, werden al hun uitlatingen getoetst op feitelijke juistheid? Zo ja, door wie?
Zoals beschreven in mijn beantwoording van 29 augustus 2022 richt de denktank zich op het weerspreken van desinformatie op sociale media en het beschikbaar en vindbaar maken van de juiste en betrouwbare informatie. Deelnemers van de denktank reageren op persoonlijke titel en vanuit eigen expertise op basis van de meest recent beschikbare wetenschappelijk kennis. Er is geen toetsingsproces ingericht hiervoor, deelnemers van de denktank maken zelf, op basis van hun expertise, de afweging of zij reageren en wat deze reactie inhoudt.
Wat houdt de zogenaamde «faciliterende rol» van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport precies in? Vindt u het gerechtvaardigd dat het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport actief burgers en informatie «aangeeft» die door de denktank in de gaten gehouden en/of gecensureerd moesten worden?
Het Ministerie van VWS zit de live-bijeenkomsten van de denktank voor en kan signalen die naar VWS worden gestuurd, doorzetten naar de andere deelnemers van de denktank. Er is absoluut geen sprake van «aangeven» en zoals al benoemd in mijn antwoord op vraag 6, neem ik afstand van dergelijke beweringen.
Klopt het dat het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en/of de Denktank Desinformatie actief de algoritmes van de verschillende sociale media platforms heeft proberen te beïnvloeden, teneinde bepaalde berichtgeving van gebruikers de kop in te drukken? Bent u het met de vragenstellers eens dat burgers daarmee actief een eerlijk en onafhankelijk informatie-aanbod is onthouden, wat onder andere de vrije gedachtevorming, het recht op informed consent en het recht op lichamelijke integriteit schendt?
Dit klopt niet. Er is sprake van informatie-uitwisseling met de online platformen. In het kader van de contractvrijheid staat het aanbieders van online platformen vrij om grenzen te stellen aan het soort content op hun platform en de manier waarop hun platform wordt gebruikt. Ook staat het hen vrij actie te ondernemen indien zij van mening zijn dat gebruikers hun gebruiksvoorwaarden overtreden. Dat behelst ook de mogelijkheid om content te verwijderen of een gebruikersaccount op te schorten. Gebruikers hebben de vrijheid te kiezen of ze met deze voorwaarden akkoord gaan.4
Klopt het dat de Denktank Desinformatie ook actief is ingezet om niet alleen burgers, maar ook zorgverleners zelf mee te krijgen in het narratief van het coronabeleid van het kabinet? Klopt het dat actief is ingezet op het sussen van de vele zorgen en vragen, onder andere over de coronavaccins, die ook bij zorgpersoneel leefden?
Dit klopt niet.
Heeft de Denktank Desinformatie actief geprobeerd zorgverleners, zoals bijvoorbeeld verzorgenden en wijkverpleegkundigen een communicatielijn richting kritische/bezorgde patiënten/cliënten op te leggen? Kunt u uitleggen of en op welke manier de denktank beschikte over meer expertise dan deze zorgverleners zelf?
Er is geen sprake van een vastgestelde communicatielijn vanuit de denktank desinformatie.
Wat vindt u van de zogenaamde «Twitter files» die duidelijk zouden maken dat de Amerikaanse overheid op grote schaal sociale media hebben ingezet om onwelgevallige meningen rondom Covid-19 en de pandemiebestrijding de kop in te drukken en kritische mensen monddood te maken? Kunt u aangeven of en op welke schaal dat in Nederland ook is gebeurd?
In Nederland is geen sprake geweest van hetgeen wordt beschreven.
Op basis van welke criteria/overwegingen is informatie door de Denktank Desinformatie en/of het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport aangemerkt als zijnde desinformatie? Zijn deze criteria gedurende de coronacrisis gewijzigd/herzien/aangepast? Zo ja, hoe en waarom?
Zoals ook benoemd in mijn beantwoording van 29 augustus 2022 is hier geen toetsingsproces voor ingericht.
Wat is het EU Rapid Alert System? Wat is hiervan het doel? Hoe wordt het ingezet? Op welke manier is er door de Nederlandse overheid en/of de Denktank Desinformatie gebruik van gemaakt? Wat is de functie van Twitter Reporting Portal? Kunt u de betrokkenheid van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties toelichten met betrekking tot het bestrijden van desinformatie over Covid-19? Kunt u aangeven of er overleggen zijn geweest tussen verschillende Nederlandse ministeries en techbedrijven met betrekking tot het uitwisselen van strategieën voor het bestrijden van desinformatie? Zo ja, wat zijn de uitkomsten geweest van deze overleggen? Zijn hier afspraken gemaakt en/of samenwerkingen aangegaan?
In aanloop naar de verkiezingen van het Europees Parlement hebben de Europese Commissie en de Europese Dienst voor Extern Optreden (EDEO) in 2019 het Rapid Alert System (RAS) opgezet. Dit systeem heeft als doel snel meldingen over desinformatiecampagnes te kunnen delen tussen de Europese Commissie, EDEO en de lidstaten. In de praktijk blijkt het RAS vooral een systeem om onderling kennis en goede voorbeelden uit te wisselen. De denktank desinformatie heeft geen toegang tot het Rapid Alert System.
Zoals aangegeven in eerdere Kamervragen heeft het Ministerie van BZK bij twitter de status van «trusted flagger». Bij het ontbreken van een duidelijke naam hiervoor is hier door ambtenaren van BZK per e-mail aan Twitter wel eens naar verwezen als «Twitter reporting portal». Trusted flaggers» meldingen worden door de genoemde sociale media platformen met prioriteit behandeld. Het Ministerie van BZK zet dit middel met grote terughoudendheid in en alleen rondom verkiezingen.5
In verband met de coördinerende taak van de Minister van BZK op het beleid tegen desinformatie is het Ministerie van BZK betrokken geweest bij het bestrijden van desinformatie over COVID-19. Hier is uw Kamer op verschillende momenten over geïnformeerd.6
In 2020 hebben verschillende overleggen plaatsgevonden tussen Nederlandse ministeries en techbedrijven over het bestrijden van COVID-19 gerelateerde desinformatie. Doel van deze overleggen was om meer inzicht te krijgen in de maatregelen die platformen namen om schadelijke content en misinformatie over COVID-19 aan te pakken. Daarbij was en is het voor het kabinet van belang dat bij deze acties de grondrechten van burgers gewaarborgd waren en zijn. Informatie over de communicatie tussen het Ministerie van BZK en techbedrijven gedurende de covid-19 crisis is recentelijk vrijgegeven in een besluit op een Woo-verzoek.7
In hoeverre is de Denktank Desinformatie op dit moment nog actief en zal dit orgaan in de toekomst worden ingezet voor het bestrijden van desinformatie, al naar gelang u daartoe aanleiding ziet? Zo ja, is hiervoor al een plan, welke maatschappelijke taak en invloed zal de Denktank hebben en wie zullen er deel van uit (blijven) maken?
De afgelopen periode is er geringe activiteit geweest binnen de denktank. De komende periode zal ik me bezinnen op wat voor rol er in de toekomst voor de denktank is weggelegd.
Voor meer informatie over het beleid tegen desinformatie van de rijksoverheid voor de komende jaren verwijs ik u graag naar de meest recente Kamerbrief hierover.8
Zal de internationale samenwerking op het gebied van de bestrijding van desinformatie en de infrastructuur die daarvoor tijdens de coronacrisis is opgebouwd in de toekomst verder worden uitgebouwd? Zo ja, op welke manier? Kunt u een gedetailleerde uiteenzetting geven van de plannen en initiatieven die er op dit moment zijn en de bedrijven/personen die hierbij betrokken zijn?
Tijdens de coronacrisis is internationale samenwerking versterkt door samenwerking en informatie-uitwisseling binnen bestaande instituten en mechanismen zoals het Rapid Alert System en de Hybrid Fusion Cell te versterken. Over de plannen die er op dit moment zijn binnen de EU om samenwerking op het gebied van de bestrijding van desinformatie te versterken bent u recentelijk geïnformeerd in de Rijksbrede strategie effectieve aanpak van desinformatie.9