Afschaffing van de afstandsindicatie AWBZ |
|
Boris van der Ham (D66) |
|
Ab Klink (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Kunt u aangeven waarom u kinderen, die intern in het doveninstituut in Haren verblijven, daarvoor wel een afstandsindicatie geeft, en kinderen die intern in de blindenschool in Grave willen verblijven niet?1
Met «afstandsindicaties» bedoel ik hier (intramurale) indicaties voor de AWBZ-functie verblijf, waarbij niet de zorg maar het onderwijs op een niet te bereizen afstand beschikbaar is, namelijk op langer dan één uur reizen. Er zijn in dit geval geen zorginhoudelijke gronden om AWBZ-verblijf te indiceren. Tot en met het schooljaar 2008–2009 werden AWBZ-indicaties afgegeven door het CIZ, als onderwijs op een niet te bereizen afstand beschikbaar was. Vanuit de ambitie om duidelijker aan te geven waar de grenzen liggen voor het toekennen van AWBZ-zorg hebben de voormalige staatssecretarissen Bussemaker en Dijksma in juli 2009 (overgangs)afspraken gemaakt om het afgeven van «afstandsindicaties» ten behoeve van het volgen van onderwijs te beëindigen. Als overgangsafspraak is het CIZ gevraagd om alleen voor de lichting voor het schooljaar 2009–2010 nog één keer door te gaan met het afgeven van afstandindicaties voor zintuiglijk gehandicapte leerlingen. Het CIZ is ook gevraagd vanaf het schooljaar 2010–2011 geen afstandsindicaties meer af te geven. In een algemeen overleg van 2 juli 2009 zijn deze afspraken met de Tweede Kamer gecommuniceerd.
Het is van belang onderscheid te maken tussen de overgangsregeling voor afstandsindicaties voor het schooljaar 2009–2010 en coulance afspraken voor het doveninternaat te Haren voor het schooljaar 2010–2011. De afspraken tussen de voormalige staatssecretarissen Bussemaker en Dijksma maken duidelijk dat het achterliggende schooljaar 2009–2010 al als overgangsjaar diende voor de lichting 2009–2010. Een overgangsregeling voor het schooljaar 2010–2011 is niet aan de orde. De coulance afspraak voor het doveninternaat te Haren voor de lichting 2010–2011 is uitsluitend gemaakt omdat het CIZ abusievelijk toch positieve besluiten voor «afstandsindicaties» heeft afgegeven. Dit is niet aan de orde voor de blindenschool te Grave. Ik zie dan ook geen aanleiding de coulance afspraak uit te breiden voor de blindenschool te Grave.
Ziet u aanleiding om ook voor intern verblijf op deze blindenschool alsnog een indicatie te verlenen?
Zie antwoord vraag 1.
Vindt u het acceptabel dat de ouders slechts 2 weken vóór aanvang van het schooljaar met dit besluit van het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ) worden geconfronteerd?
Over de afspraken tussen de voormalige staatssecretarissen Bussemaker en Dijkma is in juli 2009 met de Tweede Kamer, CIZ en VGN gecommuniceerd. De afspraken rond afstandindicaties zijn niet nieuw voor betrokken partijen.
Op de besluitvorming van het CIZ is de Algemene wet bestuursrecht van toepassing. Het tijdstip van besluitvorming door het CIZ hangt samen met het tijdsstip van aanvragen door de cliënt. Het CIZ heeft aangegeven dat op de voor de twee betrokken kinderen ingediende aanvragen ruim binnen de beslistermijn van zes weken is beslist. De handelswijze van het CIZ in deze is correct.
Zorginstellingen benadelen bewoners |
|
Linda Voortman (GL) |
|
Ab Klink (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Deelt u de mening van de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) dat zaken die door de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) gedekt worden zoals een kopje koffie, fruit etc niet in rekening mogen worden gebracht bij bewoners van zorginstellingen?
Ik deel de mening van de NZa dat aanbieders geen geld in rekening mogen brengen voor producten en diensten die tot de aanspraken behoren. Het vragen van bijbetalingen voor diensten die tot de verzekerde zorg behoren is niet geoorloofd. Het is in strijd met artikel 35 van de Wmg.
Wat voor maatregelen gaat u nemen om te voorkomen dat dit in de toekomst weer gebeurt en bent u bereid bewoners die reeds voor dergelijke zaken betaald hebben te (laten) compenseren?
Tegen bestaande overtredingen wordt opgetreden door zorgkantoren en de NZa. Ik wil er echter ook voor zorgen dat dit soort incidenten in de toekomst niet meer voorkomen. Het is daarom cruciaal dat aanbieder en cliëntenraad in overleg treden en dat het besef wat wel en niet geoorloofd is neerdaalt in de instelling zelf. Voor de wijze waarop de betrokken partijen – zorgkantoren, cliëntenorganisaties, cliëntenraden en NZa - gezamenlijk optreden tegen onterechte eigen betalingen wil ik u verwijzen naar mijn brief over «onterechte betalingen in AWBZ-instellingen» (kenmerk DLZ-3016126).
Ten aanzien van terugbetalingen ben ik van mening dat de cliënt tegemoet moet worden gekomen voorzover er wordt geconstateerd dat er onterecht geld in rekening is gebracht. In Nederland geldt dat wat onverschuldigd is betaald teruggevorderd kan worden (art. 6:203 Burgerlijk Wetboek). Ik heb geen bevoegdheden of instrumenten om dit als minister af te dwingen. Ik doe appel op aanbieders om in het overleg met individuele cliënten of cliëntenraden tot een voorstel te komen voor tegemoetkoming als er sprake is van onterechte bijbetalingen. Het staat individuele cliënten bovendien vrij om juridische stappen te zetten of een klacht in te dienen bij de aanbieder, bijvoorbeeld door de instelling in verzuim te stellen vanwege onverschuldigde betaling.
Het bericht dat steeds meer zorginstellingen kosten aan bewoners doorrekenen voor zaken die vallen onder de AWBZ |
|
Geert Wilders (PVV), Fleur Agema (PVV) |
|
Ab Klink (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «zorginstellingen benadelen bewoners»?1
Ik heb kennis genomen van dit bericht.
Waarom stapelen deze misstanden, zoals dat bewoners van zorginstellingen moeten betalen voor koffie, fruit of zelfs het oppompen van de banden van de rollator, zich alsmaar op, terwijl dit verzekerde zorg uit de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) is?
Het vragen van bijbetalingen voor diensten die tot de verzekerde zorg behoren is niet geoorloofd. Het is in strijd met artikel 35 van de Wmg. Aanbieders die wel bijbetalingen vragen handelen in strijd met de wet. De NZa heeft op 15 juli jl. aan alle zorgkantoren en alle instellingen in gehandicaptenzorg en verpleging- en verzorgingshuiszorg een brief gestuurd waarin de NZa wijst op de vigerende regelgeving en aangeeft dat het vragen van bijbetalingen voor diensten tot de verzekerde zorg behoren niet geoorloofd is. De NZa heeft naar aanleiding van de brieven reacties ontvangen. De NZa verwacht uiteindelijk bij tussen de 50 en 100 instellingen te constateren dat er sprake is van onterechte betalingen voor zorg die onder het verzekerd pakket valt.
Bent u bereid om alle instellingen die zich hieraan schuldig maken te berispen en in tweede instantie een aanwijzing te geven? Zo ja, op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Tegen instellingen die ten onrechte bijbetalingen vragen voor zorg die onder het verzekerd pakket valt, wordt opgetreden door zorgkantoren en de NZa. De NZa heeft een handhavingsbevoegdheid op basis van de Wet markordening gezondheidszorg. De handhavingsmogelijkheden die de NZa heeft zijn het geven van een aanwijzing, het opleggen van een last onder dwangsom of het geven van een bestuurlijke boete. Voor de wijze waarop de betrokken partijen – zorgkantoren, cliëntenraden en NZa - optreden tegen onterechte eigen betalingen wil ik u verwijzen naar mijn brief over «onterechte betalingen in AWBZ-instellingen» (kenmerk DLZ-3016126).
Bent u bereid om alle instellingen aan te schrijven en duidelijk te maken dat er niet bijbetaald hoeft te worden voor AWBZ-verzekerde zorg? Zo ja, op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Alle aanbieders in gehandicaptensector en verpleging- en verzorgingshuissector zijn door de NZa per brief van 15 juli jl. gewezen op de vigerende regels en richtlijnen. Hierin is duidelijk vermeld dat het niet geoorloofd is om bijdragen van cliënten te vragen voor zaken die tot de aanspraken behoren. Er is onder andere verwezen naar de brochure «Daar hebt u recht op in een AWBZ-instelling» van het College voor zorgverzekeringen (CVZ). Dit document biedt een goede basis voor het maken van afspraken tussen zorgkantoren en instellingen en voor cliëntenraden.
Deelt u de mening dat het van de gekke is dat gevangenen wel vele rechten hebben en dat deze verwoord zijn in de Penitentiaire beginselenwet en dat ouderen, gehandicapten en chronisch zieken in instellingen geen afdwingbare rechten hebben, maar worden afgescheept met slappe Normen Verantwoorde Zorg? Zo nee, waarom niet?
Ik deel niet uw mening dat ouderen, gehandicapten en chronische zieken in instellingen afgescheept worden met slappe normen. Bewoners van zorginstellingen ontvangen zorg op grond van een indicatie die aansluit op de zorgbehoefte van de cliënt. De zorginstelling gebruikt de indicatie om de zorg in overleg met de cliënt af te stemmen. De zorgafspraken worden vastgelegd in een zorgplan. De cliënt heeft dus wel degelijk inspraak in de ontvangen zorg. Daarnaast hebben bewoners bij geneeskundige behandeling recht op informatie, toestemming, dossiervorming en privacy. Verder kunnen cliënten klachten indienen als ze de zorg niet goed vinden en via cliëntenraad invloed uitoefenen op de inhoud en kwaliteit van de zorg. De rechten van cliënten zijn vastgelegd in de Kwaliteitswet en de Wet Big, Wet klachtrecht cliënten zorgsector en de Wet medezeggenschap Wmcz.
Ik heb recentelijk het wetsvoorstel wet cliëntenrechten zorg bij uw Kamer ingediend. Met deze wet wil het kabinet de individuele en collectieve rechtspositie van de cliënt versterken en verduidelijken. De wet geeft cliënten recht op goede zorg in alle relaties tussen cliënten en zorgaanbieders in de gehele keten van de zorg. Met de nieuwe wet gaan de cliëntenrechten uit de Wet geneeskundige behandelovereenkomst ook voor alle cliënten in de langdurige zorg gelden.
Tenslotte wordt een impuls gegeven aan de rechten van cliënten door algemene leveringsvoorwaarden. In de verpleging- en verzorgingshuissector zijn in april 2010 tweezijdige leveringsvoorwaarden vastgesteld, deze treden per 1 januari 2011 in werking. De VVT-sector heeft de primeur van uniforme, sectorbreed gedragen Algemene Voorwaarden. Met de komst van uniforme algemene voorwaarden wordt een stevige basis gelegd voor de relatie zorgaanbieder-cliënt in deze sector. Hierin is onder meer een onafhankelijke geschillenregeling buiten de zorginstelling opgenomen.
Ik ben van mening dat bovenstaande voldoende waarborgen biedt voor een cliënt om de zorg te ontvangen die hij geïndiceerd heeft gekregen.
Bent u bereid om bewoners van instellingen afdwingbare rechten te geven? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Het overstappen van verzekeraar |
|
Ed Groot (PvdA) |
|
Maria van der Hoeven (minister economische zaken) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Verzekeraars maken overstappen moeilijk»?1
Ja.
Is het waar dat consumenten onnodige moeilijkheden ondervinden wanneer ze over willen stappen van verzekeraar?
Mij zijn geen onderzoeken bekend waaruit blijkt dat consumenten over het algemeen onnodig veel moeilijkheden ondervinden bij het overstappen naar een andere verzekeraar. Om het overstappen goed te laten verlopen, heeft de verzekeringssector voor levensverzekeraars de zogenoemde Overeenkomst Stroomlijning Kapitaaloverdrachten opgesteld. Deze overeenkomst moet er voor zorgen dat de overdracht niet te lang duurt. Ook is beschreven hoe de overdrachtswaarde moet worden vastgesteld als er toch vertraging ontstaat in de uitkering. Levensverzekeraars kunnen individueel op de overeenkomst intekenen. Bijna alle levensverzekeraars doen eraan mee.
Daarnaast gelden op grond van een gedragscode van het Verbond van Verzekeraars, die bindend is voor alle leden, nieuwe regels voor het afsluiten, verlengen en opzeggen van particuliere schade- en inkomensverzekeringen. Verzekeringen die onder deze code vallen, worden voor een periode van maximaal een jaar aangegaan, tenzij de consument nadrukkelijk anders beslist. Voor eenjarige overeenkomsten geldt dat deze na verlenging voor de consument dagelijks opzegbaar zijn, met in achtneming van een maand opzegtermijn.
Op welke gronden kunnen verzekeraars hun klanten verbieden over te stappen naar de concurrent of hier hoge kosten voor in rekening te brengen?
Ik ben van mening dat het consumenten niet onmogelijk of onnodig moeilijk gemaakt mag worden om over te stappen naar een andere verzekeraar. Dat betekent dat verzekeraars het hun klanten niet mogen verbieden om over te stappen en dat zij ook geen onredelijk hoge kosten in rekening mogen brengen.
Ik constateer dat de verzekeringsmarkt de afgelopen jaren op dit punt een slag heeft gemaakt. Het verbieden om over te stappen komt volgens het Verbond van Verzekeraars niet meer voor in de markt. Tevens zijn verzekeraars verplicht om in de Financiële Bijsluiter aan de consument uit te leggen wat de gevolgen zijn van vroegtijdig beëindigen van de verzekeringsovereenkomst. Zij moeten zodoende voor het aangaan van een verzekeringsovereenkomst in hun voorwaarden voldoende duidelijk maken hoeveel kosten met het overstappen naar een andere verzekeraar zijn gemoeid en voor welke periode dit geldt. Consumenten zijn vrij te kiezen of zij hiermee instemmen.
Dat betekent overigens niet dat het zonder meer onredelijk zou zijn als verzekeraars voor voortijdig overstappen enige kosten bij de klant in rekening brengen. Als een verzekeringsovereenkomst door de klant met de intentie van een lange duur wordt aangegaan, zoals het geval is bij de zogenoemde levenproducten, is het belangrijk dat verzekeraars zich ervan kunnen vergewissen dat ze voldoende dekking hebben om in de aanspraken op lange termijn te kunnen voorzien. Daarnaast maken ze een inschatting van risico’s die met de verzekeringsactiviteiten gemoeid zijn, zoals bijvoorbeeld overlijdensrisico. Het voortijdig beëindigen van de verzekeringsovereenkomst heeft dus meer gevolgen dan alleen een administratieve handeling. De kosten moeten uiteraard wel in een redelijke verhouding staan tot deze gevolgen.
Deelt u de mening dat het bezwaarlijk is dat verzekeraars hun klanten bemoeilijken om over te stappen, omdat juist transparantie en concurrentie de markt beter laten werken? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u hieraan doen?
Ik deel de mening dat een markt in het algemeen beter functioneert indien consumenten gemakkelijk kunnen overstappen naar een andere aanbieder dan wanneer er sprake is van hoge overstapdrempels. In een markt met lagere overstapdrempels is de concurrentiedruk tussen aanbieders hoger, waardoor zij worden geprikkeld tot het verlagen van hun prijzen en het verbeteren van hun dienstverlening aan de consument.
Het is in eerste instantie een verantwoordelijkheid van verzekeraars zelf om overstapdrempels te verlagen. Zij hebben er immers zelf ook veel belang bij dat consumenten gemakkelijk kunnen overstappen. Zoals ik in mijn antwoord op vraag 2 heb uiteengezet, heeft de verzekeringssector met de Overeenkomst Stroomlijning Kapitaaloverdrachten en de gedragscode van het Verbond van Verzekeraars een stap gezet om de mogelijkheid tot overstappen te verbeteren.
Daarnaast houdt de Nederlandse Mededingingsautoriteit (NMa), vanuit haar verantwoordelijkheid voor de handhaving van het mededingingsbeleid, toezicht op de werking van de verzekeringsmarkt. Onderbouwde klachten of signalen dat de Mededingingswet wordt overtreden, kunnen bij haar worden ingediend. Indien de NMa een gegronde reden heeft om aan te nemen dat de Mededingingswet wordt overtreden, dan kan zij een onderzoek starten.
De besteding van AWBZ-premies |
|
Renske Leijten (SP) |
|
Ab Klink (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Herinnert u zich uw antwoord op eerdere Kamervragen, waarin u stelt dat AWBZ-premies worden uitgegeven aan AWBZ-zorg?1
Ja.
Kunt u uitleggen hoe uw antwoord zich verhoudt tot het feit dat de helft van de premies wordt besteed aan heffingskortingen? Beschouwt u heffingskortingen als AWBZ-zorg?
Heffingskortingen zijn geen besteding van AWBZ-premies. De uitgaven in het kader van de AWBZ worden gefinancierd uit het Algemeen Fonds Bijzondere Ziektekosten (AFBZ). De inkomsten van het AFBZ bestaan uit premieontvangsten, eigen bijdragen, en de BIKK. De BIKK is ingevoerd ter compensatie van de (boekhoudkundig) lagere premieopbrengsten als gevolg van de invoering van de Wet inkomstenbelasting 2001 waarbij het systeem van belastingvrije sommen werd vervangen door een systeem van heffingskortingen en het arbeidskostenforfait door een arbeidskorting.
De hoogte van de BIKK wordt jaarlijks aangepast aan de geraamde kosten van de heffingskortingen en wijzigingen van de belasting- en premietarieven in de eerste schijf.
Kunt u aangeven hoe deze heffingskortingen zijn verdeeld? Aan wie komen deze ten goede en voor welke bedragen?
Tabel 2.2.4 uit het rapport van de Studiecommissie belastingstelsel biedt een overzicht van alle heffingskortingen. In totaal bedraagt het budgettair belang van de heffingskortingen 36,5 miljard. De algemene heffingskorting is goed voor 60% van dit bedrag. De algemene heffingskorting geeft naast het schijvensysteem met oplopende tarieven in de loon- en inkomensheffing invulling aan het draagkrachtprincipe van het belastingstelsel. De algemene heffingskorting bedraagt 1987 euro in 2010 en komt ten goede aan alle personen die belasting betalen. Omdat lagere inkomens minder belasting betalen en de korting voor alle belastingbetalers even hoog is, pakt de algemene heffingskorting relatief gunstiger uit voor lagere inkomens dan voor hogere inkomens, Andere heffingskortingen die invulling geven aan het draagkrachtprincipe betreffen de heffingskortingen voor alleenstaande ouders, de begrensde ouderenkorting, en de onbegrensde alleenstaande ouderenkorting. Daarnaast zijn er heffingskortingen die tot doel hebben de arbeidsparticipatie te bevorderen. Daarvan is de arbeidskorting met een budgettair belang van 9,6 miljard de belangrijkste. De arbeidskorting maakt werken lonender en bouwt op vanaf een inkomen van ruim 9 duizend euro en bereikt een maximum van 1 489 euro voor werkenden met een inkomen tussen de 43 385 euro en 47 865 euro en jonger dan 62 jaar. Om langer doorwerken te bevorderen ontvangen werkenden ouder dan 57 jaar een aanvullende inkomensafhankelijke arbeidskorting en vanaf 62 jaar een doorwerkbonus.
Het te betalen bedrag aan heffingskortingen kan niet kleiner worden dan 0, ook als het totaal van de heffingskortingen het bedrag overtreft van de te betalen loon- en inkomensheffing (inkomensbelasting + premies volksverzekeringen) of als het belastbaar inkomen door aftrekposten kleiner dan 0 wordt. Dat betekent dat in sommige gevallen heffingskortingen niet verzilverbaar zijn. Het grootste deel van de loon- en inkomensheffing dat wordt geheven over de eerste twee schijven betreft premies volksverzekeringen: AOW, AWBZ- en ANW-premies. Personen met een laag inkomen kunnen de heffingskortingen dankzij deze premies grotendeels verzilveren.
Kunt u uitleggen of de huidige besteding van AWBZ-premies niet strijdig is met de wet, in het bijzonder art. 17, lid 3, AWBZ?
Zoals gemeld in het antwoord op vraag 2 worden AWBZ-premies niet besteed aan heffingskortingen.
Erkent u dat de Bijdrage in de Kosten van Kortingen (BIKK) de fondsen slechts voor ongeveer een derde compenseert voor de kosten van de kortingen en niet volledig, zoals gesteld wordt in de Memorie van Toelichting van de Aanpassingswet Wet Inkomstenbelasting 2001? Is er sprake van afroming?2
Het is nooit de bedoeling geweest dat de BIKK het AWBZ-fonds zou compenseren voor de totale omvang van de heffingskortingen. Zoals ook in het antwoord op vraag 2 is gemeld, is in het kader van de invoering van de Wet inkomstenbelasting 2001 het AWBZ-fonds geheel gecompenseerd voor de lagere premieontvangsten als gevolg van het vervangen van het systeem van belastingvrije sommen door een systeem van heffingskortingen en het arbeidskostenforfait door een arbeidskorting. Vòòr de belastingherziening 2001 drukte het systeem van belastingvrije sommen de ontvangsten uit de loon- en inkomensheffing (loon- en inkomensbelasting en premies volksverzekeringen). Na de belastingherziening drukten de heffingskortingen de ontvangsten uit de loon-en inkomensheffing. Het systeem van heffingskortingen drukt in vergelijking met het systeem van belastingvrije sommen relatief meer het premiedeel dan het belastingdeel van de loon- en inkomensheffing. Het leidde dus tot lagere premieontvangsten en hogere belastingontvangsten. De BIKK is ingevoerd om voor deze lagere premieontvangsten te compenseren.
Waarom wordt in de Brede Heroverwegingen geen enkele melding gemaakt van de BIKK of de heffingskortingen bij de bespreking van de premiestijging en AWBZ-uitgaven?3
De Brede Heroverwegingen waren onafhankelijke werkgroepen. Over hun werkwijze kunnen wij dan ook geen uitspraken doen. Wel kunnen we in het algemeen stellen dat de heroverwegingswerkgroep Langdurig Zorg net als de overige werkgroepen tot opdracht had om beleidsvarianten te ontwikkelen die leiden tot lagere overheidsuitgaven. Zowel de BIKK als de heffingskortingen hebben geen effect op de overheidsuitgaven. Zij zijn enkel relevant voor de wijze van financiering van deze overheidsuitgaven.
Wat is de hoogte van de premie- en exploitatieoverschotten van de AWBZ en hoeveel vloeit hiervan in totaal in het Algemeen Fonds Bijzondere Ziektekosten (AFBZ)?
Het Algemeen Fonds Bijzondere Ziektekosten (AFBZ) kent in alle genoemde jaren negatieve exploitatiesaldi. Dit saldo bedraagt naar huidig inzicht circa – 1 miljard in 2008, ruim – 3 miljard in 2009 en ruim – 4 miljard in 2010. Deze saldi zijn bepaald als het saldo van de uitgaven en inkomsten van het fonds. Deze saldi komen geheel ten laste van het vermogen van het AFBZ en tellen mee in het EMU-saldo.
Het Utrechts college dat AWBZ-geld achterhoudt |
|
Agnes Wolbert (PvdA) |
|
Ab Klink (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het bericht dat het Utrechts College van B&W voornemens is een deel van de € 1,5 miljoen die jaarlijks beschikbaar is gesteld voor het opvangen van de AWBZ-pakketmaatregelen niet te besteden aan het daarvoor bestemde doel?1
Ja.
Kunt u aangeven voor hoeveel Utrechtse cliënten de dagopvang en/of begeleiding is gestopt?
Dat is mij niet bekend.
Kunt u aangeven op welke wijze de gemeente Utrecht voorziet in de dagopvang voor ouderen sinds de invoering van de AWBZ-pakketmaatregelen?
Naar aanleiding van de motie Wolbert en Sap (32 123 XVI, nr. 84) heeft staatssecretaris Bussemaker in december 2009 alle gemeenten een brief gestuurd. Daarin heeft zij de wethouders Wmo opgeroepen burgers die te maken hebben met de AWBZ-pakketmaatregel te ondersteunen en daar waar het de gemeentelijke verantwoordelijkheid betreft de middelen die daarvoor aan gemeenten zijn toegekend in te zetten.
Ik heb van de gemeente Utrecht begrepen dat het college van B&W een voorstel heeft gedaan voor de inzet van AWBZ-middelen in 2010 en 2011. Dat voorstel wordt binnenkort besproken in de gemeenteraad.
De gemeente is op grond van het compensatiebeginsel in de Wmo verplicht burgers met een beperking te compenseren via het treffen van voorzieningen die hen in staat stellen een huishouden te voeren, zich te verplaatsen in en om de woning, zich lokaal te verplaatsen per vervoermiddel, medemensen te ontmoeten en op basis daarvan sociale verbanden aan te gaan. De uitkomst van het lokale debat is bepalend voor de wijze waarop een gemeente de burgers ondersteunt. Dat geldt ook voor het ondersteunen van burgers die gevolgen ondervinden van de pakketmaatregel.
De gemeente Utrecht is dus vrij in de wijze waarop zij in 2010 en 2011 burgers die te maken hebben gehad met de gevolgen van de pakketmaatregel ondersteunt en de wijze waarop de daarvoor beschikbaar gestelde middelen binnen de gemeente Utrecht worden ingezet, zolang maar aan het compensatiebeginsel wordt voldaan.
Kunt u aangeven of de gemeente Utrecht deze voorziening heeft getroffen om eenzaamheid bij ouderen tegen te gaan?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u aangeven of de gemeente Utrecht extra maatregelen heeft getroffen voor psychiatrische patiënten die vanwege de AWBZ-pakketmaatregelen deels afhankelijk zijn geworden van voorzieningen vanuit de gemeente Utrecht?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u aangeven of deze werkwijze van het Utrechts college in lijn is met de aangenomen motie-Wolbert en Sap2, waarin expliciet staat vermeld dat de regering de garantie dient af te geven dat de € 127 miljoen, die bestemd is om gevolgen van AWBZ-pakketmaatregelen op te vangen, uitsluitend aan dit doel moet worden besteed?
Zie antwoord vraag 3.
Het preferentiebeleid van zorgverzekeraar UVIT |
|
Henk van Gerven (SP) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw oordeel over het nieuwe preferentiebeleid van UVIT inzake biologische geneesmiddelen (biologicals) en geneesmiddelen, soortgelijk aan biologische geneesmiddelen (biosimilars) waarbij erytropoietine (epo), het groeihormoon (somatropine) en granulocyt- koloniestimulerende factor (filgrastrim) per 1 juli 2010 onder het preferentiebeleid worden gebracht?1
Voor biologische geneesmiddelen kan preferentiebeleid worden gevoerd2. UVIT heeft voorlopig afgezien van het invoeren van preferentiebeleid voor biologische geneesmiddelen. De aankondiging daarvan leidde tot enige onrust en discussies en tot het aanzeggen van juridische procedures. Daarbij zijn ook vragen van inhoudelijke aard opgeworpen. UVIT heeft in verband hiermee het College voor zorgverzekeringen (CVZ) gevraagd om een standpunt of en zo ja hoe, de huidige wettelijke regeling van de Zorgverzekeringswet toelaat dat een zorgverzekeraar preferentiebeleid voert ten aanzien van biologische geneesmiddelen. Ik juich het toe dat UVIT via het verzoek aan het CVZ meer duidelijkheid wil verkrijgen over het voeren van preferentiebeleid voor biologische geneesmiddelen.
Is het waar dat biosimilars niet identiek zijn aan biologicals, niet dezelfde werkzame stof bevatten, en er daarom geen sprake is van volledig gelijkwaardige indentieke geneesmiddelen in het kader van de Geneesmiddelenwet? Zo nee, kunt u dit motiveren?
Ja, Dit komt door het gebruik van levende (genetisch gemodificeerde) cellen of organismen. Hierdoor zijn verschillende productie-«batches» van een biologisch geneesmiddel van één fabrikant ook niet volledig identiek. Er is echter wel sprake van volledig gelijkwaardige geneesmiddelen.
Wat zijn de risico’s van een dergelijk preferentiebeleid met betrekking tot de werkzaamheid voor en de veiligheid van patiënten, gezien de rapportage van het Europese geneesmiddelen agentschap EMA waarbij melding wordt gemaakt van het stoppen van een trial vanwege een ernstige bijwerking (pure red cell anaemia, prca) van een biosimilar van erytropoietine?2
De regelgeving stelt eisen aan de uitwisselbaarheid van biosimilars en referentie-producten. Een product is uitwisselbaar als er sprake is van bewezen gelijke werkzaamheid en bijwerkingenprofielen. De (Europese) regelgeving maakt verschillen tussen biosimilars mogelijk. De richtlijnen zijn echter zo ontworpen dat deze verschillen niet leiden tot klinisch relevante afwijkingen in veiligheid en werkzaamheid voor patiënten op groepsniveau maar kunnen voor de individuele patiënt wel een verschil maken. Omdat de werkzaamheid en de veiligheid van biosimilars zijn gewaarborgd is er geen enkele reden om op basis van deze aspecten terughoudendheid te zijn bij het inzetten van biosimilars. Het is echter niet zo dat alle biosimilars op individueel patiëntenniveau gesubstitueerd kunnen worden door de apotheker zonder tussenkomst van een arts.
Acht u het geoorloofd dat UVIT, wanneer leveranciers producten leveren die gebruikt worden voor verschillende indicatiegebieden, zich niet houdt aan de indicatiegebieden maar de «feitelijke toepasbaarheid» bepalend acht? Vindt u niet dat bij substitutie alleen gesubstitueerd mag worden als het betreffende middel voor die indicatie en toedieningsvorm is geregistreerd?
Artsen moeten zich houden aan de geregistreerde indicaties van het geneesmiddel dat zij voorschrijven. In het belang van de patiënt kan daar van worden afgeweken. Dit zogenaamde «off-label voorschrijven» mag alleen als het is beschreven in richtlijnen van de beroepsgroep. Wanneer richtlijnen nog in ontwikkeling zijn, is overleg tussen arts en apotheker noodzakelijk. Zorgverzekeraars hebben hierbij geen zelfstandige rol.
Negeert UVIT niet uw standpunt ten aanzien van substitutie van groeihormonen waarbij u stelt dat dit alleen maar mag na goedkeuring van de behandelend arts?3
Nee. Zo heeft UVIT bij de voorbereiding van het preferentiebeleid voor biologische geneesmiddelen al publiekelijk het volgende aangegeven: «Voor zover behandeling met het door de zorgverzekeraar aangewezen geneesmiddel voor de verzekerde medisch niet verantwoord is, bestaat aanspraak op andere bij ministeriële regeling (GVS) aangewezen geneesmiddelen. Bij patiënten die reeds vóór 1 juli 2010 (of 1 augustus) de betreffende geneesmiddelen in enigerlei vorm gebruiken, kan de voorschrijver op het recept aangeven of continuering van het op 1 juli 2010 (of 1 augustus) gebruikte preparaat medisch noodzakelijk is. Hij kan dat doen door op het recept de woorden «medische noodzaak» te zetten. Indien de voorschrijver dit achterwege laat, heeft de verzekerde slechts aanspraak op het door de zorgverzekeraar aangewezen geneesmiddel. In het bijzonder voor de betreffende geneesmiddelen vragen wij hiervoor uw aandacht «.
Overigens zal preferentiebeleid voor biologische geneesmiddelen dat slechts is gericht op nieuwe patiënten eventuele substitutievraagstukken ondervangen.
Wat is het oordeel van het College Beoordeling Geneesmiddelen en de Inspectie voor de Gezondheidszorg over het preferentiebeleid van UVIT in deze?
Het CVZ zal bij zijn reactie op de vraag van UVIT het oordeel van het College ter beoordeling van geneesmiddelen (CBG) en dat van de Inspectie voor de Gezondheidszorg betrekken. Het CBG heeft eerder aangegeven dat de werkzaam-heid en de veiligheid van biosimilars zijn gewaarborgd en dat er daarom geen reden is om terughoudend te zijn bij het inzetten van biosimilars (zie antwoord4.
Acht u een dergelijke handelwijze niet in strijd met de wet, omdat alleen indentieke geneesmiddelen met dezelfde werkzame stof mogen worden gesubstitueerd?45 Zo ja, wat gaat u hiertegen ondernemen? Zo nee, kunt u dit toelichten?
Nee. Zie het antwoord op vraag 1.
Wat is uw oordeel over het feit dat UVIT bij het preferentiebeleid geen rekening houdt met aanvullende diensten door de aanbieder, zoals thuisinjectie?6 Worden patiënten hierdoor niet benadeeld? Zo nee, waarom niet?
De aanspraak op een geneesmiddel (de vergoeding van de kosten daarvan) gaat uit van de inkoopkosten van het middel en niet ook van de door de aanbieder geleverde aanvullende diensten. Biologische geneesmiddelen zijn vaak dure medisch specialistische middelen, die op grond van hun handelsregistratie uitsluitend onder verantwoordelijkheid van medisch specialisten mogen worden toegepast. De aanvullende diensten zijn dan ook diensten waar de behandelend specialist in het kader van de door hem te verlenen zorg verantwoordelijk voor is en die in dat kader worden vergoed. Het is overigens zeer wel mogelijk dat een nieuwe, preferente, leverancier vergelijkbare diensten gaat leveren.
Vindt u niet dat het preferentiebeleid van UVIT doorslaat, en dat gestreefd moet worden naar een uniform preferentiebeleid voor alle zorgverzekeraars, waarbij het belang van de patiënt (veiligheid, niet steeds wisselen van medicatie) uitgangspunt is? Zo nee, waarom niet?
Het preferentiebeleid van zorgverzekeraars slaat niet door en beperkt de uitgaven voor geneesmiddelen en de stijging van de ziektekostenpremies fors. Er zijn wel nadelen zoals de administratieve lasten voor apothekers. Zorgverzekeraars zullen hier meer oog voor moeten krijgen. Inmiddels wijzen zorgverzekeraars al steeds meer de preferente geneesmiddelen per kalenderjaar aan en geven zij preferente leveranciers meer tijd voordat de preferente periode ingaat. Zonodig wijzen zorgverzekeraars extra preferente geneesmiddelen aan of vergoeden zij niet-preferente middelen en informeren zij apotheekhoudenden steeds meer vooraf hoe te handelen bij het tijdelijk niet beschikbaar zijn van preferente geneesmiddelen. Voor een aantal geneesmiddelen met een structureel lagere prijs voeren zij geen preferentiebeleid meer. Verder blijkt dat bij het opnieuw aanwijzen van preferente middelen vaak dezelfde geneesmiddelen weer preferent worden, zodat de patiënt niet hoeft te wisselen. Daarnaast hanteren generieke fabrikanten soms al uit zich zelf lagere prijzen waardoor er geen preferentiebeleid nodig is. Het voeren van gezamenlijk preferentiebeleid is op grond van de (Europese) mededingingsbepalingen niet mogelijk, omdat daaraan negatieve gevolgen voor de concurrentie zijn verbonden.
Welke zorgverzekeraars in Nederland voeren inmiddels een preferentiebeleid uit waarbij «onder couvert» wordt aanbesteed?
Voor zover mij bekend vooralsnog alleen UVIT.
Is inmiddels al duidelijk op welke wijze UVIT en of andere zorgverzekeraars de behaalde voordelen van haar preferentiebeleid aan de individuele verzekerde terugsluizen?7
Mijn ambtsvoorganger heeft de Kamer laten weten dat UVIT een belangrijk deel van de voordelen aan de verzekerde teruggeeft door de preferente middelen niet ten laste van het eigen risico te brengen (zie ook het persbericht van UVIT van 8 oktober 2009). Het resterend bedrag komt via het financiële resultaat van UVIT terecht in de berekening van de premie voor de komende jaren.
Is het niet wenselijk dat het onder-couvert-systeem om redenen van transparantie wordt beëindigd? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u dit realiseren?
Nee. Transparantie is geen doel op zich. Het beëindigen van het preferentiebeleid onder couvert zou de gunstige effecten daarvan voor de patiënten en de concurrentieverhoudingen tussen zorgverzekeraars te niet doen.
Zorgverzekeraars die hun zorgplicht niet nakomen |
|
Henk van Gerven (SP) |
|
Ab Klink (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het artikel «Apothekers woedend over fraudeklacht»?1
Ja.
Wat vindt u van de beschuldiging van fraude van zorgverzekeraar UVIT aan het adres van de apothekers?
Over het algemeen vind ik het niet verstandig dat betrokkenen via de publiciteit met elkaar communiceren over dergelijke aangelegenheden. Zeker niet nu ook de omstandigheden en de feiten nog niet duidelijk zijn en zorgverzekeraar UVIT zijn onderzoek ter zake nog niet heeft afgerond.
UVIT onderzoekt op dit moment in hoeverre apothekers bij UVIT declaraties hebben ingediend waarop geneesmiddelen staan vermeld die op dat tijdstip niet in Nederland verkrijgbaar waren en welke geneesmiddelen dat betreft. Ook gaat UVIT na of en zo ja, in welke mate, apotheekhoudenden financieel voordeel hebben gehad door deze handelwijze. Ik ben van mening dat zorgverzekeraars en apothekers er van uit moeten kunnen gaan dat de declaraties juist zijn. Als uit het onderzoek mocht blijken dat apothekers onjuist hebben gedeclareerd bij zorgverzekeraars vind ik dat niet correct. Dat is overigens ook de mening van de KNMP en UVIT. In de afspraken tussen zorgverzekeraars en apothekers zijn bepalingen opgenomen over controle van declaraties door de zorgverzekeraar zodat hier in eerste instantie sprake is van een civielrechtelijke aangelegenheid.
Wat vindt u van de reactie van apothekerskoepel Koninklijke Nederlandse Maatschappij ter bevordering der Pharmacie (KNMP) dat niet de apothekers, maar UVIT zijn zorgplicht verzaakt?
Net zoals ik het niet verstandig vind dat betrokken via de publiciteit met elkaar communiceren, vind ik het niet verstandig om hier uitspraken over te doen.
Volledigheidshalve merk ik op dat het feitencomplex niet vaststaat en nog voorwerp van onderzoek is. Zie verder het antwoord op vraag 2.
Kunt u een reactie geven op de stelling van KNMP dat de fraude niets anders inhoudt dan het leveren van andere dan het preferente medicijn, omdat de preferente medicijnen Claritromycine, Perindopril en Venlafaxine gedurende drie maanden niet leverbaar waren?
Ik kan en wil geen reactie geven nu het feitencomplex niet vaststaat en het primair een aangelegenheid betreft tussen zorgverzekeraar UVIT en de desbetreffende apothekers die declareren bij UVIT. Zie verder mijn antwoorden op de vragen 2 en 3.
Kunt u een reactie geven op de stelling van KNMP dat het preferentiebeleid heeft geleid tot ernstige leveringsproblemen en dat deze leveringsproblemen één van de negatieve effecten van dit prijsbeleid zijn?
Deze aangelegenheid heeft inderdaad betrekking op het preferentiebeleid. Voor zover ik het op dit moment kan overzien kunnen hieraan echter geen algemene conclusies worden verbonden ten aanzien van het volledige preferentiebeleid. UVIT onderzoekt immers op dit moment de omvang en reikwijdte van de voorliggende geval. Wel wil ik er op wijzen dat overleg plaatsvindt over hoe het preferentiebeleid in de praktijk uitwerkt. Zie verder mijn antwoord op vraag 9.
Deelt u de mening dat de beschuldiging van UVIT het imago van de apothekers onterecht verder beschadigt?
Ik kan en wil hier geen uitlatingen over doen. In de antwoorden op de vragen 2, 3 en 4 treft u mijn argumentatie daarvoor aan.
Bent u van mening dat dit conflict wordt veroorzaakt door het preferentiebeleid, waardoor de zorgverzekeraar een financieel belang heeft bij het voorschrijfgedrag van de apotheker?
Het preferentiebeleid speelt inderdaad een rol bij deze aangelegenheid. Het heeft echter geen invloed op het voorschrijfgedrag van de arts. De voorschrijvende arts heeft volledige keuzevrijheid bij het voorschrijven. Als een arts behandeling met een als preferent aangewezen geneesmiddel medisch gezien niet verantwoord acht, dan schrijft hij een ander (niet-preferent) geneesmiddel voor dat dan vergoed wordt overeenkomstig de bepalingen van het Geneesmiddelen-vergoedingssysteem (GVS). Daarvoor hoeft de arts alleen maar de letters MN (van medische noodzaak) op het recept te vermelden. Zie verder mijn antwoord op vragen 5 en 9.
Bent u van mening dat het preferentiebeleid ertoe leidt dat zorgverzekeraars hun zorgplicht niet nakomen, aangezien preferente medicijnen vaker niet verkrijgbaar zijn dan niet-preferente medicijnen?
Zoals ik in het antwoord op vraag 5 al heb aangegeven kunnen naar mijn mening geen algemene conclusies worden getrokken uit het voorliggende geval. Voor het overige verwijs ik u naar de antwoorden op de vragen 2, 3 en 4.
Hoe heeft u uitvoering gegeven aan de unaniem aangenomen motie van de leden Schermers en Van der Veen2, waarin u wordt verzocht helderheid te verschaffen over de verantwoordelijkheidsverdeling in de situatie dat preferente middelen niet leverbaar zijn en er aldus zorg voor te dragen dat de administratieve lasten van de apotheker niet verder zullen oplopen en de patiënt er niet de dupe van wordt? Waarom heeft u niet voor 1 december 2009 de Kamer geïnformeerd hoe u dit ging uitvoeren, zoals gevraagd in de motie?
Naar aanleiding van de desbetreffende motie van de leden van de Tweede Kamer Schermers en Van der Veen heb ik u bij brief van 9 november 2009 aangegeven dat ik in overleg ben met betrokkenen over de administratieve effecten en gevolgen van het preferentiebeleid van zorgverzekeraars, inclusief het couvert-systeem (Kamerstukken II, vergaderjaar 2009–2010, 29 477, nr. 123). Dat overleg dat in het verband van de Commissie Alders plaatsvindt is nog niet afgerond.
Het advies van het College voor Zorgverzekeringen inzake extra financiering Beleidsregel NZa |
|
Eeke van der Veen (PvdA) |
|
Ab Klink (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de wijziging van de Beleidsregel Dure geneesmiddelen in ziekenhuizen CI 11351, waarmee de indicatie «eerstelijns behandeling van niet kleincellig longcarcinoom» voor pemetrexed is toegevoegd met terugwerkende kracht tot 1 mei 2008?1
Ja.
Bent u op de hoogte van de notulen van de hoor- en wederhoorzitting van de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) betreffende het protest van Zorgverzekeraars Nederland (ZN) tegen het positieve advies van het CVZ over dit middel voor deze indicatie?
Ja, ik heb kennis genomen van de inhoud van de notulen.
Zijn de overwegingen van de NZa om onverkort het advies van CVZ over te nemen bekend? Zo ja, hoe luiden deze? Zo nee, kunt u deze achterhalen en weergeven?
Allereerst wil ik benadrukken dat de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) als zelfstandig bestuursorgaan zijn eigen afweging heeft gemaakt. De NZa heeft daarbij in principe de gebruikelijke procedure gevolgd. Dit houdt in dat de NZa de inhoudelijke beoordeling aan het CVZ heeft overgelaten, en dat de NZa uiteindelijk het positieve advies van het CVZ heeft overgenomen.
Wel heeft de NZa ten behoeve van een zorgvuldige voorbereiding van de besluitvorming beide partijen (ZN en CVZ) aan tafel uitgenodigd om de verschillende standpunten te vernemen. Deze bijeenkomst was geen procedurele verplichting en dient niet verward te worden met een hoorzitting. Gegeven deze extra inspanning ben ik van mening dat de NZa voldoende moeite heeft gedaan om tot een afgewogen besluitvorming te komen.
De stukken die ten grondslag liggen aan de besluitvorming – waaronder de notulen – zijn niet openbaar, behalve voor de betrokken partijen.
Kunt u aangeven in hoeverre en in welke zin, het zowel inhoudelijke als procedurele protest van ZN, een rol heeft gespeeld bij de besluitvorming van de NZa? Is deze informatie openbaar? Is deze informatie bekend gemaakt bij de partij (ZN) die protest heeft aangetekend? Zo nee, acht u het dan waarschijnlijk dat de besluitvorming van de NZa zuiver procedureel is geweest?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u nog steeds van mening dat er sprake is van zorgvuldige besluitvorming (antwoord op vraag 14)2 door de NZa?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u nogmaals aangeven of er binnen de gehele procedure van het opnemen van een middel in de Beleidsregel, tot en met het verplichten van verzekeraars de kosten van deze middelen toe te voegen aan het budget van ziekenhuizen, voldoende bezwaar en inspraak-mogelijkheden bestaan die toetsbaar in deze procedure een rol spelen? Kan hiervan een overzicht worden gegeven? Kunt u aangeven of, en zo ja in hoeverre u deze procedure wil aanpassen om automatismen in vergoedingsverplichtingen te laten bekritiseren?
De procedure met betrekking tot de toetsing ten behoeve van plaatsing van geneesmiddelen op de beleidsregel is gevat in een werkprocedure tussen NZa en CVZ. Daarnaast zijn de werkafspraken in een convenant vastgelegd. De formele inbedding van de toetsingsprocedure is hiermee voldoende gewaarborgd.
Alvorens het CVZ een toetsingsrapport verzendt aan de NZa, is er gelegenheid voor belanghebbenden tot het kenbaar maken van commentaar op de conceptversie. ZN heeft hier in het geval van pemetrexed gebruik van gemaakt. Daarnaast bestaat er de mogelijkheid om formeel bezwaar aan te tekenen tegen een NZa besluit.
Op zich lijkt er voldoende mogelijkheid voor partijen voor inspraak in het adviestraject en voor de mogelijkheid om bezwaar te maken. Wel vormt deze casus aanleiding voor mij om met CVZ en NZa te bespreken of de mogelijkheden voor inspraak en bezwaar in de procedure aanpassing behoeven.
Wat is uw mening ten aanzien van het feit dat de zorgkosten, in de huidige financiële crisis, met bijna € 30 miljoen per jaar extra worden belast voor ongeveer 2000 patiënten, met een behandeling zonder extra levensverlenging, waarvan de Franse overheid geen toegevoegde waarde heeft vastgesteld? Wat is precies het verschil tussen de Franse zienswijze en die van het CVZ? Welke argumenten worden daarbij gebruikt?
Zoals ik al aangegeven had, is het niet vreemd dat de beoordelingen tussen verschillende landen niet overeenkomen. De CFH heeft als onafhankelijke commissie haar eigen beoordeling gemaakt en is op basis van de beschikbare gegevens tot de conclusie gekomen dat het middel wel toegevoegde waarde heeft. Daarnaast wil ik u er nogmaals op wijzen dat het Nederlandse model, waarbij er sprake is van een tijdelijke opname op de beleidsregel en er na vier jaar een herbeoordeling plaatsvindt, anders is dan het Franse model.
Op welke wijze ziet de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) toe op een onjuiste en een publiekelijk toegankelijke claim van Lilly, zoals toegezegd in antwoord op vraag 13?2 Wat is uw mening ten aanzien van het feit dat deze claim nog steeds aanwezig is op de site van Lilly, en dat daarin als feit wordt gesteld dat pemetrexed beter werkt dan andere chemotherapie bij niet kleincellig longcarcinoom? Kunt u een nauwkeurige tijdslimiet aangeven waarbinnen deze claim wordt beoordeeld en op welke wijze deze zal worden bestraft/verwijderd?
De inspectie heeft het statement van Lilly op de website van Lilly (onder »pers en media», statement Lilly, 19 november 2009) beoordeeld conform de werkafspraken die de inspectie heeft afgesloten met de zelfreguleringsintanties op het gebied van geneesmiddelenreclame: de Stichting Code Geneesmiddelenreclame en de Keuringsraad KOAG/KAG.
De inspectie merkt op dat zij de strekking van het statement als informatief aanmerkt. De passage over de werkzaamheid van pemetrexed is ontleend aan de studie waarop de registratie is gebaseerd. De passage kan volgens de inspectie niet worden aangemerkt als onjuiste informatie of als publieksreclame. Verwijdering van de claim is dan ook niet aan de orde.
Het bericht "Menzis legt Refaja wil op" |
|
Margreeth Smilde (CDA), Rikus Jager (CDA) |
|
Ab Klink (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Vindt u dat het binnen de zorgplicht van een zorgverzekeraar past om zich zo nadrukkelijk bezig te houden met de nieuwbouwplannen van een ziekenhuis en aan te sturen op een fusie van dat ziekenhuis met een ander ziekenhuis? Zo ja, waarom wel en zo nee, waarom niet?
De zorgplicht houdt onder meer in dat de zorgverzekeraar ervoor dient te zorgen dat de verzekerde de zorg krijgt waar hij behoefte aan heeft en waarop aanspraak bestaat. Welke maatregelen noodzakelijk zijn om ervoor te zorgen dat de zorgverzekeraar aan zijn zorgplicht kan voldoen is in principe aan de zorgverzekeraar zelf. Een belangrijk middel is de zorginkoop waarbij wordt onderhandeld over prijs, kwaliteit en volume. In het verlengde hiervan kan ik mij ook voorstellen dat zorgverzekeraars in gesprek gaan met ziekenhuizen over de merites van fusies en nieuwbouwplannen. Dit kan nodig zijn om ervoor te zorgen dat zorg doelmatig wordt verleend en bovendien kwalitatief goed is.