Kersenteelt |
|
Caroline van der Plas (BBB) |
|
Piet Adema (minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte dat de volgende voorwaarde in de tijdelijke vrijstelling ter bescherming van de onbedekte teelt van kers tegen suzuki-fruitvlieg de volgende bepaling is opgenomen: «Dat er gedurende de twee kalenderjaren voorafgaand aan het jaar waarin de toepassing gewenst is geen middelen op basis van cyantraniliprole zijn toegepast op het betreffende perceel...»?
Ja, deze voorwaarde vloeit voort uit het advies van het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb), waarin de vraag wordt beantwoord of er sprake is van aanvaardbare risico’s bij de toepassing van het middel Exirel. Dit advies is opgenomen in het besluit tot vrijstelling1.
Bent u zich ervan bewust dat dit inhoudt dat het overgrote deel van de percelen met kersenbomen door de bovenstaande bepaling dit jaar alsnog niet behandeld mag worden met het middel Exirel?
Er zijn geef cijfers over hoeveel kersentelers er gebruik kunnen maken van de vrijstelling van het middel Exirel.
De Nederlandse Fruittelers Organisatie (NFO) is overigens al langer op de hoogte van het feit dat deze voorwaarde in het besluit tot vrijstelling van het middel Exirel zou worden opgenomen. Dit heeft de NFO er blijkbaar niet van weerhouden een aanvraag in te dienen voor een vrijstelling van het middel Exirel.
Ziet u in dat dit geen passende uitvoering is van de aangenomen motie van het lid Van der Plas c.s. over voor 3 mei 2024 vrijstellingen verlenen voor de middelen Tracer en Exirel in de kersenteelt?1
Ik laat mij bij het verlenen van een vrijstelling adviseren door de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) en het Ctgb. Het Ctgb voert een risicobeoordeling uit om de vraag te beantwoorden of er sprake is van aanvaardbare risico’s voor mens, dier en milieu. Er is echter geen sprake van een aanvaardbaar risico als het gaat om risico’s voor het grondwater, in het oppervlaktewater levende organismen, bijen en overige niet tot de doelsoorten behorende geleedpotigen/insecten. Om deze risico’s weg te nemen, dienen risicobeperkende maatregelen te worden voorgeschreven bij het verlenen van de vrijstelling. Dat is gebeurd. Het Ctgb, de NVWA en ik gaan er daarbij uiteraard van uit dat de kersentelers deze voorwaarden strikt naleven, zodat het risico aanvaardbaar blijft.
Wat is de reden dat u kiest voor een totaal andere uitvoering van de motie dan waartoe door de Tweede Kamer opgeroepen is?
Zie antwoord vraag 3.
Heeft u gecommuniceerd dat u de motie totaal anders zou uitvoeren dan waartoe door de Kamer is opgeroepen? Zo ja, uit welke communicatie blijkt dit?
Recent heb ik uw Kamer schriftelijk geïnformeerd over de wijze waarop ik de motie uitvoer. Daarnaast heb ik uiteraard ook de NFO hiervan schriftelijk op de hoogte gesteld. In de brief heb ik o.a. een verduidelijking van de voorwaarden opgenomen die ik aan deze vrijstelling verbind. Verder verwijs ik uw Kamer naar het antwoord op vraag 2.
In uw reactie op de motie geeft u aan het tweede deel van de motie niet te gaan uitvoeren, ten einde de gangbare procedures te kunnen volgen; kunt u aangeven hoe ver die procedures op dit moment gevorderd zijn voor de aanvragen voor het gebruik van Tracer voor pruim en druif en Exirel voor druif, blauwe bes en pruim?
De NVWA zit in de afrondende fase van het opstellen van haar advies. Ik verwacht dat in de loop van volgende week te ontvangen. Daarna treed ik in overleg met mijn collega van IenW om een besluit over de aanvragen te nemen.
Kunt u toezeggen dat die procedures uiterlijk volgende week afgerond worden, zodat voor die teelten zo snel mogelijk duidelijkheid bestaat?
Er is een zorgvuldige afweging van alle belangen nodig. Dat vergt tijd. Mijn streven is vanzelfsprekend om de procedures zo spoedig mogelijk af te ronden.
Kunt u per ommegaande, maar uiterlijk 3 mei 2024 in de ochtend het antwoord op de bovenstaande vragen naar de Kamer sturen?
De vragen hebben ons 3 mei 2024 bereikt. Voor de beantwoording van Kamervragen bestaat een termijn van drie weken. Desondanks heb ik uw vragen z.s.m. beantwoord.
Uitbetaling GLB-gelden ecoregelingen |
|
Cor Pierik (BBB) |
|
Piet Adema (minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU) |
|
![]() |
Bent u ermee bekend dat bij veel boeren de Gemeenschappelijk Landbouwbeleid (GLB-)gelden/ecoregelingen nog steeds niet (volledig) zijn uitbetaald?
Ja, ik ben bekend met deze informatie. Ik vind dit vervelend en weet dat sommige boeren echt op de volledige betaling wachten om hun bedrijfsvoering financieel op orde te houden.
Wat is de reden dat dit zo lang heeft moeten wachten?
Door de hoeveelheid ambitieuze aanmeldingen voor de ecopremie ben ik op zoek gegaan naar mogelijkheden om boeren volledig voor maatschappelijke diensten te belonen. Hierover heb ik uw Kamer in november 20231 geïnformeerd. Na goedkeuring van de Europese Commissie (16 februari) en de Eerste Kamer (19 maart) om nationale middelen voor de ecoregeling in te zetten zijn de definitieve tarieven vastgesteld. Pas na het vaststellen van de definitieve tarieven op 19 maart jl. kon RVO starten met uitbetalen van de verhoogde tarieven. Dit heeft geleid tot vertraging van de betalingen.
Daar komt bij dat het GLB-NSP relatief kort voor de implementatie in 2023 definitief is goedgekeurd en complexer is dan voorgaande jaren. Dit heeft helaas geleid tot een langere doorlooptijd bij RVO en daarmee tot latere definitieve betalingen. Hierom heeft RVO in december het grootste gedeelte van de aanvragers een voorlopige betaling van de basispremie gedaan.
Klopt het dat de verwachting was dat slechts twee derde van de landbouwers het geld zou ontvangen in april?
Vanaf begin april is RVO begonnen met het versturen van de definitieve beschikkingen (zie vraag 2). Het streven is voorts geweest om alle landbouwers zo snel mogelijk te betalen.
Heeft twee derde van de landbouwers het geld op dit moment dan ook daadwerkelijk ontvangen, of is die doelstelling niet gehaald?
De doelstelling is om alle aanvragers voor 30 juni 2024 een betaling te geven. Op 17 mei 2024 was er circa twee derde van de GLB aanvragen definitief beschikt.
Als minder dan twee derde van de landbouwers het geld voor de ecoregeling op dit moment ontvangen heeft, wat is daarvan dan de oorzaak?
Zie het antwoord bij vraag 2.
Klopt het dat de boeren die nog geen GLB-gelden/ecoregelingen vergoedingen hebben ontvangen, niet op de hoogte zijn van wanneer zij dat geld kunnen verwachten?
RVO informeert boeren niet individueel over de voortgang van de betalingen 2023. Via de website kunnen ze de meest recente informatie vinden over de voortgang van de uitbetalingen.2 Hierin staat ook aangegeven dat uiterlijk op 30 juni 2024 alle aanvragers de gelden hebben ontvangen.
Klopt het dat de verwachting is dat pas eind mei 90% van de betalingen gedaan zullen zijn? Wat is de reden dat dat zo lang moet duren?
Dat klopt, zie voor de toelichting het antwoord bij vraag 2.
Wanneer verwacht u dat 100% van de betalingen gedaan zullen zijn?
Ik verwacht uiterlijk op 30 juni 2024 de betalingen uitgekeerd te hebben exclusief enkele lopende onderzoeken naar eventueel misbruik.
Is er een compensatie mogelijk voor de boeren die in financiële problemen komen omdat hun betaling zo lang op zich laat wachten?
Ik vind het vervelend als boeren in de financiële problemen zijn gekomen door de ontstane situatie. Ik voorzie niet in compensatie want de wettelijke termijn van de betalingen is 30 juni3 volgend op het jaar dat de aanvraag is ingediend.
Zijn die boeren, die nu nog op hun geld wachten, op de hoogte gesteld van het feit dat zij nog langer moeten wachten en hebben zij ook een reden gekregen voor de vertraging en hebben zij een indicatie gekregen van de datum waarop zij hun geld kunnen verwachten?
Zie het antwoord bij vraag 6. De boeren zijn via de website van RVO op de hoogte gebracht van de voortgang van de betalingen. Uiterlijk op 30 juni 2024 zijn de betalingen afgerond.
Het bericht Meer sleepnetvisserij in Nederlandse natuurgebieden dan in zes andere landen bij elkaar |
|
Ines Kostić (PvdD) |
|
Piet Adema (minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU), Christianne van der Wal (minister zonder portefeuille landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Meer sleepnetvisserij in Nederlandse natuurgebieden dan in zes andere landen bij elkaar»?1
Ja.
Wat is uw reactie op het rapport «A quantification of bottom towed fishing activity in Marine Natura 2000 sites» van de Marine Conservation Society?
Het rapport vraagt aandacht voor bodembescherming. Dit is wat beoogd wordt met de afspraken over de natuurtransitie uit het Noordzeeakkoord (NZA) om zo tot 15% bodembescherming te komen in beschermde gebieden in 2030.
Voor de zeevisserij (dus buiten de 3 mijlszone) geldt dat de Europese Unie exclusief (dus met uitsluiting van de lidstaten) bevoegd is om maatregelen te nemen. De Nederlandse overheid is hier dus niet bevoegd om vergunningen te verlenen aan de visserij. Daarom moet voor het nemen van instandhoudingsmaatregelen (in de vorm van visserijbeperkende maatregelen) de artikel 11-procedure van het Gemeenschappelijk Visserijbeleid (GVB) worden doorlopen. In dit proces wordt gekeken waar sluiting voor bodemberoering nodig is voor het halen van de natuurdoelen. Deze procedure kost tijd omdat er wetenschappelijke onderbouwing verzameld moet worden voor de instandhoudingsmaatregelen én omdat er afstemming met andere lidstaten nodig is. Zolang er geen maatregelen gelden in delen van beschermde gebieden is het voor vissers dus ook toegestaan om in deze gebieden te vissen.
Kunt u bevestigen dat uit het onderzoek blijkt dat er meer dan 2,1 miljoen uur met sleepnetten is gevist in Nederlandse Natura 2000-gebieden?
Ja, dat kunnen wij bevestigen. Op basis van gegevens2, 3 van het Vessel Monitoring System (VMS) in combinatie met logboekdata is door Wageningen Marine Research (WMR) een inschatting gemaakt van de visuren en lijkt het gemiddelde aantal uren qua ordergrootte per jaar overeen te komen met het rapport van MCS waarbij enkel gegevens van het Automatische Identificatie Systeem (AIS) zijn gebruikt.
Kunt u bevestigen dat 96 procent van deze geviste uren kan worden toegewezen aan Nederlandse vissersschepen?
Nee, dit kunnen wij niet bevestigen. Voor de gebieden in de kustzone beschikken we enkel over de informatie over Nederlandse schepen. Hoewel daar met name door Nederlandse schepen wordt gevist is het daardoor niet mogelijk deze cijfers te verifiëren.
Kunt u bevestigen dat bijna evenveel uren in Nederlandse Natura 2000-gebieden is gevist als in zes andere Europese landen (Zweden, Denemarken, Duitsland, Ierland, Portugal en Spanje) bij elkaar?
Nee, dit kunnen wij niet bevestigen omdat we niet in het bezit zijn van
VMS-gegevens van andere Europese landen.
Wat is uw reactie hierop?
Het rapport en de inschatting van WMR geven aan dat het aantal visuren voornamelijk komt door Nederlandse schepen die actief zijn in Nederlandse kustwateren. Op basis van de huidige kaders en richtlijnen in die gebieden kunnen deze vissers hun activiteiten daar uitvoeren.
Kunt u bevestigen dat bodemberoerende visserij, waarbij visnetten over de zeebodem worden gesleept om vis te vangen, de natuur op de zeebodem verstoort wat resulteert in verlies van biodiversiteit en de aantasting van de leefgebieden van diersoorten? Zo nee, waarom niet?
Het gebruik van sleepnetten heeft een verstorend effect op de habitats van de zeebodem en de soorten die in en nabij de bodem leven. Dit blijkt bijvoorbeeld uit het Quality Status Report4 van OSPAR uit 2023. Bodemberoerende visserij kan resulteren in verlies van biodiversiteit en achteruitgang van de natuur. Daarom wordt er gewerkt aan 15% bodembescherming in 2030 in ecologische waardevolle gebieden op zee conform de afspraken uit het NZA.
Hoe oordeelt u over de druk die met sleepnetvisserij wordt gelegd op de zeebodem in beschermde natuurgebieden?
Zie beantwoording vraag 7.
Deelt u de mening dat kwetsbare natuurgebieden op zee, die we met een reden hebben aangewezen als beschermd gebied, ook daadwerkelijk goed moeten worden beschermd? Zo nee, waarom niet?
Ja, waarbij per gebied gekeken moet worden welke maatregelen nodig zijn in relatie tot de daar gestelde doelstellingen. Het beschermingsregime zal verschillen per beschermd gebied aangezien sommige gebieden zijn aangewezen ter bescherming van het habitat, zeezoogdieren of zeebodem en andere gebieden voor bepaalde vogelsoorten. Om instandhoudingsmaatregelen te treffen in de aangewezen natuurgebieden op zee, maken wij gebruik van de daartoe voorziene wettelijke kaders zoals het GVB en de artikel 11-procedure5 die daaruit voortkomt.
Kunt u bevestigen dat slechts 5 procent van de Nederlandse Noordzee is gesloten voor bodemberoerende visserij?
Ja, op dit moment is 5% van de Nederlandse Noordzee gesloten voor bodemberoerende visserij. Daarnaast wordt er gewerkt aan de verdere uitvoering van de afspraken uit het NZA om de 15% vrijwaring van bodemberoerende visserij in 2030 te realiseren.
Kunt u bevestigen dat slechts 29 procent van de beschermde zeebodem in Nederland niet wordt bevist?
In Nederland kennen wij twee vormen van bodembescherming. Een deel van de gebieden zijn aangewezen onder de Kaderrichtlijn Mariene Strategie (KRM) en een deel van de gebieden zijn aangewezen onder de Habitatrichtlijn. In totaal geldt dat in die gebieden 21% gesloten is voor bodemberoerende visserij. Dit komt niet overeen met de 29% die wordt genoemd. Het is uit de vraagstelling niet duidelijk hoe de 29% tot stand is gekomen.
Kunt u verklaren waarom we in Nederland kwetsbare natuurgebieden op zee aanwijzen als beschermd gebied, maar deze gebieden vervolgens niet daadwerkelijk beschermen?
Er zit spanning op het Natura 2000-beleid en het Gemeenschappelijk Visserijbeleid (GVB) in de toepassing van de verplichtingen die hieruit voortvloeien. Het GVB gaat uit van het duurzaam beheer van de biologische rijkdommen van de zee. Het omvat doelstellingen en maatregelen om duurzame visserij te bevorderen. Voor de zeevisserij geldt dat de Europese Unie exclusief (dus met uitsluiting van de lidstaten) bevoegd is om maatregelen te nemen. Dit staat haaks op de verplichting van de lidstaat om op zee instandhoudingsmaatregelen te nemen om te voldoen aan de doelen in milieuwetgeving van de Unie die impact hebben op de visserij. Hoewel de basisverordening van het GVB voorziet in een procedure om via gemeenschappelijke aanbevelingen te komen tot gedelegeerde handelingen, blijkt deze procedure in de praktijk tijdrovend te zijn.
Welke maatregelen gaat u op korte termijn nemen om ervoor te zorgen dat een toenemend deel van de beschermde gebieden niet meer toegankelijk is voor (sleepnet)visserij?
Wij hebben afgelopen (kabinets)periode gewerkt aan de uitvoering van de NZA-afspraken. Momenteel is 5% van de Nederlandse zeebodem beschermd door een verbod op bodemberoerende visserij. Er wordt momenteel gewerkt aan een gemeenschappelijke aanbeveling (voorstel) met instandhoudingsmaatregelen om zo in de Nederlandse Noordzee tot 13,7% bodembescherming te komen conform het NZA. Deze gemeenschappelijke aanbeveling zal aan de Europese Commissie worden voorgelegd. Hiernaast wordt er gewerkt aan de uitvoering van de NZA-afspraak om tot 15% bodembescherming te komen in 2030.
Welke maatregelen gaat u nemen om de controle en handhaving te intensiveren om zo te garanderen dat de beschermingsmaatregelen ook daadwerkelijk worden nageleefd?
De Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) houdt risicogebaseerd toezicht en treedt bij constatering van een overtreding op. Dit wordt gedaan binnen de bestaande capaciteit en middelen. In het kader van de herziene Controleverordening zal ook de kleinschalige vloot (schepen kleiner dan 12 meter) in uiterlijk 2028 moeten voldoen aan de VMS-verplichting en de logboekverplichting. Hierdoor is beter bij te houden waar gevist is en of dit in een gebied is geweest dat gesloten is voor die bepaalde vorm van visserij. Aanvullend moeten vissersvaartuigen per 2024 hun AIS- en VMS-systemen altijd aan hebben staan en begaan zij een zogenoemde ernstige inbreuk in het kader van het GVB wanneer zij een van deze systemen uit hebben staan. Hierdoor zijn vissersvaartuigen beter te volgen op zee. Ook moeten schepen die door beschermde gebieden inclusief de bijbehorende alert zones heen varen de ping frequentie van hun VMS verhogen naar 1x per 10 minuten, zodat deze schepen beter te monitoren zijn.
Kunt u deze vragen één voor één en binnen de daarvoor gestelde termijn beantwoorden?
Met uitzondering van vraag 8 hebben wij op al uw vragen afzonderlijk geantwoord. Gezien de benodigde afstemming en verificatie van gegevens waren wij genoodzaakt uitstel te vragen voor de gestelde termijn voor de beantwoording.
Het rapport 'Hinweise zum Einsatz autogener BTV-3 Impfstoffe' |
|
Caroline van der Plas (BBB), Cor Pierik (BBB) |
|
Piet Adema (minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het rapport «Hinweise zum Einsatz autogener BTV-3 Impfstoffe» van de Ständige Impfkommission Veterinärmedizin (StIKo Vet) bij het Friedrich-Loeffler-Institut, Bundesforschungsinstitut für Tiergesundheit?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat er in Europa nog geen blauwtongvaccin tegen blauwtong serotype 3 is toegelaten op grond van artikel 5, artikel 26, eerste lid, of artikel 110, tweede lid, van Verordening (EU) 2019/6 van het Europees parlement en de Europese Raad?
Er zijn inderdaad in de EU geen vaccins toegelaten tegen BTV-3. Echter inmiddels heb ik d.m.v. artikel 110 lid 2 van de Europese diergeneesmiddelenverordening 2019/6, toestemming gegeven voor het gebruik in Nederland van het vaccin Syvazul BTV 3 van de producent Syva, het vaccin Bultavo 3 van producent Boehringer Ingelheim en het vaccin Bluevac-3 van producent CZ Vaccines/Kernfarm BV.
Kunt u bevestigen dat artikel 2, derde lid, in samenhang met artikel 106, vijfde lid, en artikel 105, van Verordening (EU) 2019/6 de mogelijkheid biedt voor dierenartsen om geïnactiveerde immunologische diergeneesmiddelen (autovaccins) voor te schrijven?
Ja, de dierenarts mag in uitzonderlijke omstandigheden, wanneer er voor de indicatie geen toegelaten vaccin beschikbaar is, een autovaccin voorschrijven. Echter in artikel 2 lid 3 van diergeneesmiddelenverordening staat ook de beperking hiervan in de definitie van een autovaccin. Autovaccins (ook bekend als bedrijfseigen vaccins of stalvaccins) zijn volgens de definitie van de diergeneesmiddelenverordening (EU) 2019/6 bedoeld voor gebruik bij ziekten waarbij de ziekteverwekker wordt geïsoleerd uit een specifieke stal of bedrijf, of bij bedrijven die een epidemiologische verband hebben, om deze vaccins vervolgens ook binnen die stal of dat bedrijf toe te passen. Een autovaccin hoeft, omdat het voor kleinschalig gebruik bedoeld is, daarom niet aan alle strenge bepalingen te voldoen zoals dat geldt voor reguliere vaccins. Dat maakt dat het niet geschikt is om in het hele land toe te passen.
Kunt u bevestigen dat onwenselijk gebruik van autovaccins in Nederland is beperkt door artikel 3.17, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van de Regeling diergeneesmiddelen 2022?
Ja, voor de dierziekten die volgens EU Verordening 2018/1882 gecategoriseerd zijn als A en B ziekte, zoals vogelgriep en mond- en klauwzeer, is het niet toegestaan in Nederland om een autovaccin in te zetten.
Kunt u bevestigen dat de experts in de Ständige Impfkommission Veterinärmedizin (StIKo Vet) bij het Friedrich-Loeffler-Institut, Bundesforschungsinstitut für Tiergesundheit aangeven dat bij het vaststellen van de dieren die vallen onder een «eenheid met een bevestigd epidemiologisch verband», moet worden uitgegaan van de dieren die zich bevinden in het verspreidingsgebied van knutten die zijn besmet met blauwtong serotype 3, zoals eerst vastgesteld in Nederland?
Dat is inderdaad wat deze experts aangeven; maar zoals aangegeven heb ik hierover een andere opvatting. Zie mijn antwoord op vraag 3.
Kunt u bevestigen dat de autoriteiten in Noordrijn-Westfalen, Nedersaksen, Bremen en Rijnland-Palts StIKo Vet volgen in de interpretatie dat in relatie tot blauwtong serotype 3 het begrip «dieren uit een eenheid met een bevestigd epidemiologisch verband» uit artikel 2, derde lid, van Verordening (EU) 2019/6, zo moet worden uitgelegd dat hieronder die dieren vallen die zich bevinden in het verspreidingsgebied van knutten die besmet zijn met blauwtong serotype 3 – zoals eerst vastgesteld in Nederland – en vatbaar zijn voor blauwtong?
Ja
Kunt u bevestigen dat het verspreidingsgebied van knutten met blauwtong serotype 3, met eenzelfde stam, zich van Nederland uitstrekt naar de Duitse deelstaten Noordrijn-Westfalen, Nedersaksen, Bremen en Rijnland-Palts?
Het klopt dat ook in Duitsland bij knutten BTV 3 stammen zijn aangetoond.
Kunt u bevestigen dat de «SAN Group Biotech Germany GmbH» een geïnactiveerde immunologisch diergeneesmiddel tegen blauwtong serotype 3 heeft ontwikkeld en dat inmiddels distribueert?
Ja, dat klopt. Inmiddels is dit autovaccin ook weer teruggeroepen door de fabrikant. Deze adviseert om geen dieren meer te vaccineren met dit autovaccin, want er blijken veiligheidsissues te zijn. Er is bij gevaccineerde dieren een blauwtong-besmetting vastgesteld en deze dieren vertoonden ook verschijnselen van blauwtong. Het virus in het vaccin is waarschijnlijk niet goed geïnactiveerd.
Kunt u bevestigen dat de wachttijd, voor onder andere melk, voor dit vaccin nul dagen is?2
Het vaccin is niet toegelaten in Nederland en derhalve is geen informatie bekend over de specificaties
Kunt u bevestigen dat dit vaccin inmiddels met goede ervaringen door Duitse dierenartsen wordt toegepast?3
Nee, zie antwoord op vraag 8.
Kunt u bevestigen dat de experts in de StIKo Vet bij het Friedrich-Loeffler-Institut, Bundesforschungsinstitut für Tiergesundheit aangeven dat vaccinatie tegen blauwtongvirus de enige betrouwbare bescherming van de dieren tegen blauwtong is en dat de vaccinatiecampagne tegen de zomer (meestal vanaf juli) moet zijn voltooid in verband met het begin van het hoofdvliegseizoen van de overdragende knutten?4
Ja, vaccinatie is de enige uitweg uit de huidige situatie met blauwtong. Ik ben blij dat er in Nederland werkzame en veilige reguliere vaccins beschikbaar zijn gekomen.
Kunt u bevestigen dat de experts in de StIKo Vet bij het Friedrich-Loeffler-Institut, Bundesforschungsinstitut für Tiergesundheit aangeven dat de vaccinatiecampagne uiterlijk in mei 2024 moet starten om voldoende bescherming te bieden voor de start van het knuttenseizoen?5
Ja, volgens experts zal het verloop van de BTV-3 epidemie dit jaar waarschijnlijk lijken op het verloop van de BTV-8 epidemie in 2007. Ik verwacht dat voor het begin van een nieuwe besmettingsgolf veel dieren kunnen worden gevaccineerd.
Kunt u bevestigden dat u (in welk geval uw ministerie) het volgende heeft gecommuniceerd? «We begrijpen dat houders van dieren graag zo snel mogelijk wil gaan vaccineren. Echter is het niet toegestaan het Duitse autovaccin in Nederland te gebruiken. Als de NVWA dit constateert zal er worden gehandhaafd. We hebben goede hoop dat er op korte termijn een veilig en werkzaam vaccin beschikbaar is.».6
Ja
Hoe vindt u het dat herkauwers in Nederland onnodig lijden en sterven omdat Nederlandse dierenartsen het autovaccin niet durven voor te schrijven, omdat u, via de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA), dreigt om op te treden tegen dierenartsen die het Duitse autovaccin voorschrijven? Wat denkt u dat dit met boerengezinnen doet?
Ik heb heel veel inzet gepleegd om een werkzaam en veilig vaccin voor de zomer beschikbaar te krijgen. De eerste gesprekken met de farmaceuten zijn in oktober 2023 gestart. De daadwerkelijke ontwikkeling van vaccin is gestart in november. Het is zeer uitzonderlijk dat in 6 maanden tijd een vaccin is ontwikkeld, positief beoordeeld en geproduceerd. Dit duurt normaal minimaal anderhalf jaar. Dankzij de inzet van de producenten en de beoordelingsautoriteit aCBG/BD is dit zeer snel verlopen. Ik hoop dat hiermee een tweede golf van besmettingen en veel leed bij de dieren en dierhouders voorkomen kan worden.
Aanvaart u aansprakelijkheid voor de schade die optreedt doordat veehouders het Duitse autovaccin niet kunnen inzetten, omdat dierartsen het vaccin niet voor durven te schrijven door het dreigement van uw ministerie?
Nee.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat uw ministerie binnen een zo kort mogelijke termijn naar dierenartsen en veehouders toe bevestigt dat het door «SAN Group Biotech Germany GmbH» ontwikkelde autovaccin, op grond van de Europese regelgeving, in het gehele Nederlandse besmettingsgebied van knutten met blauwtong serotype 3 kan worden toegepast?
Ik ga daar niet voor zorgen. Er zijn inmiddels reguliere vaccins beschikbaar, daarnaast is het autovaccin teruggeroepen vanwege veiligheidsissues. Zie mijn eerdere antwoord op vraag 8.
Hoe gaat u er in de toekomst voor zorgen dat bij een uitbraak van andere (vector)ziekten waarvoor geen geregistreerd vaccin beschikbaar is, zoals Epizootic haemorrhagic disease (EHD) of een uitbraak met een ander serotype van blauwtong, er zo snel mogelijk een autovaccin in het Nederlandse besmettingsgebied kan worden ingezet?
Ik zal ook dan waarschijnlijk niet voor een autovaccin kiezen. De reden hiervoor is dat van een autovaccin geen gegevens bekend zijn over de veiligheid, werkzaamheid en kwaliteit (zie ook antwoord op vraag 3 en 8). Voor grootschalige dierziekte, waarin de overheid geen plicht heeft deze te bestrijden, zal ik voor zover mogelijk dezelfde weg bewandelen als ik voor het BTV-3 vaccin heb gedaan.
Kunt u alle vragen voor 1 mei 2024 individueel beantwoorden?
Vanwege de drukte op dit dossier is dat helaas niet gelukt.
Het bericht ‘Dagen na ongeval met vrachtwagen vindt gezin nog tientallen halfkale kippen: ‘Wat hier gebeurt, kan echt niet’’ |
|
Ines Kostić (PvdD) |
|
Piet Adema (minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU) |
|
![]() |
Heeft u gezien dat er dagen na een ongeval met een transportwagen met kippen nog steeds tientallen halfkale kippen worden aangetroffen naast de N65?1
Ja, dat heb ik gezien.
Wat ging er door u heen toen u las dat een omwonende die de kippen aantrof het ongeval als volgt omschreef: «De hele weg lag bezaaid met pluisjes maar ik hoorde ook een enorm gekrijs. Pas toen ik dichterbij kwam zag ik het bloed, de dode en gewonde kippen, afgerukte lichaamsdelen én nog levende kippen volledig in de stress. Het was afschuwelijk.»?
Het ongeval met de vrachtwagen vind ik uiteraard verschrikkelijk. Voor alle betrokkenen, dieren en omstanders zal dit erg ingrijpend zijn geweest.
Hoe verklaart u de uitspraak van de omwonende waaruit blijkt dat de kippen ook gedurende het transport al een slecht welzijn hadden: «Hoe ze eruit zagen heeft ons geshockeerd. Zwaar ondervoed en half kaal. Om te janken. Dat heeft ons echt geraakt»?
Er zijn meerdere oorzaken mogelijk voor de staat waarin de kippen zich bevonden. Dieren mogen alleen vervoerd worden wanneer ze geschikt zijn voor het voorgenomen vervoer. De eisen hiervoor zijn vastgelegd in de Europese verordening (Verordening (EG) nr. 1/2005).
Wat vindt u ervan dat een omwonend gezin vlak na het ongeval, maar ook in de dagen erna, zoveel mogelijk kippen probeerde te redden omdat zij zagen dat «er verder niemand was die zich om de kippen bekommerde»?
Ik vind het hartverwarmend dat het omwonend gezin zo begaan was met kippen. Tegelijkertijd betreur ik dat dit nodig is geweest.
Kunt u bevestigen dat artikel 2.1 lid 6 van de Wet dieren stelt dat eenieder verplicht is om een hulpbehoevend dier hulp te bieden?
Ja, artikel 2.1, zesde lid, bepaalt dat een ieder een hulpbehoevend dier de nodige zorg verleent.
Kunt u aangeven in hoeverre de betreffende transporteur zijn verantwoordelijkheid heeft genomen en de resterende levende kippen heeft opgevangen en/of de benodigde zorg heeft verleend? Zo nee, waarom niet?
De wegbeheerder, in dit geval Rijkswaterstaat, is verantwoordelijk voor het bergen van de vrachtauto en de lading. Via het Centraal meldpunt vrachtautobergingen (ingesteld door Rijkswaterstaat, het Verbond van Verzekeraars en verladers-/vervoerdersorganisaties, verenigd in de Stichting Incident Management Vrachtauto’s (STIMVA)) komen meldingen binnen. Deze meldingen worden doorgegeven aan bergers die een contract hebben met Rijkswaterstaat. De bergers hebben de verantwoordelijkheid voor de vrachtauto en de lading. In geval van ladingen met levende have tracht het centraal meldpunt ervoor te zorgen dat er, naast de berger, ook een veespecialist ter plaatse komt. In dit geval is het niet gelukt om een dergelijke veespecialist ter plaatse te krijgen. Wel is er ter plaatse met negen personen van verschillende instanties naar dode en levende dieren gezocht. Op het moment van vertrek van de locatie zijn er geen dieren meer gezien door de aanwezigen. De transporteur heeft de dieren na het ongeval naar de voorgenomen eindbestemming, het slachthuis, vervoerd. Hiermee heeft de transporteur volgens de geldende wet- en regelgeving voldoende zijn verantwoordelijkheid genomen.
Indien de betreffende transporteur zich niet heeft bekommerd om de resterende levende kippen, welke stappen worden er dan tegen hem ondernomen?
Zie antwoord op vraag 6, er worden geen stappen tegen de transporteur ondernomen.
Kunt u bevestigen dat er geen kippen zijn opgevangen door de politie?
Ja.
Kunt u bevestigen dat er geen kippen zijn opgevangen door Rijkswaterstaat?
Ja.
Kunt u bevestigen dat er geen kippen zijn opgevangen door de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA)?
Ja.
Kunt u bevestigen dat er door de bevoegde instanties geen hulp is ingeschakeld van de Dierenambulance of andere dierenhulporganisaties?
Ja.
Bij wie ligt de verantwoordelijkheid voor hulp aan de dieren bij een dergelijk ongeluk?
Ik verwijs hiervoor naar mijn antwoord op vraag 6.
Wie handhaaft hierop en waarom is dat niet gedaan? Wordt er alsnog voor gezorgd dat er wordt gehandhaafd en de transporteur sancties krijgt?
Er vindt geen handhaving plaats op de hulp aan dieren door de transporteur. Zie hiervoor antwoord bij vraag 6.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat kippen bij een verkeersongeval aan hun lot worden overgelaten? Zo nee, waarom niet?
Ja, die mening deel ik. Ik ga ervan uit dat dit hier ook niet de bedoeling is geweest en van Rijkswaterstaat heb ik begrepen dat de mensen ter plaatse er alles aan hebben gedaan de dieren te vangen.
Deelt u de mening dat hulp aan dieren bij een dergelijk ongeval niet afhankelijk moet zijn van de welwillendheid van omwonende? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik deel die mening.
Hoe verklaart u dat dode en levende kippen dagen na het ongeluk nog worden aangetroffen in de omgeving? Hadden deze kippen niet moeten worden opgehaald en/of verzorgd door de betreffende transporteur of de bevoegde instanties?
Het is niet ondenkbaar dat de levende kippen weggerend zijn van het ongeval en beschutting hebben gezocht en zich op die manier aan het zicht van de bergers hebben onttrokken. Daarbij is het mogelijk dat een deel van die kippen op een later moment alsnog is doodgegaan. Zoals al vermeld bij het antwoord op vraag 6 hebben de aanwezigen zich er ter plaatse van vergewist dat er geen dieren meer aanwezig waren bij het verlaten van de locatie. Uiteraard hadden de kippen die niet zichtbaar waren op een later moment alsnog opgevangen moeten worden.
Wat gaat u op korte termijn doen om ervoor te zorgen dat de resterende levende kippen zorg krijgen, conform artikel 2.1 lid 6 van de Wet dieren?
Ik ga ervan uit dat de kippen inmiddels de juiste zorg hebben gekregen bij het gezin dat de kippen heeft opgevangen.
Wat gaat u op korte termijn doen om het betreffende gezin, dat vrijwillig de zorg van vele zwaargewonde kippen op zich heeft genomen, te ondersteunen en te bedanken?
Ik waardeer het dat het betreffende gezin de zorg over deze kippen heeft opgenomen. Ik heb contact opgenomen met het gezin om ze te bedanken voor het opvangen van de kippen. Voor de volledigheid geef ik graag aan dat in dergelijke gevallen melding gemaakt kan worden bij de dierenpolitie via telefoonnummer 144.
Kunt u deze vragen één voor één en binnen de daarvoor gestelde termijn beantwoorden?
De vragen zijn een voor een beantwoord. Gelet op de hoeveelheid vragen en de verschillende instanties die het betreft is het niet gelukt de vragen binnen de termijn te beantwoorden. De Kamer is hierover op 8 mei 2024 geïnformeerd.
Het onder druk zetten van de minister van LNV om glyfosaat niet te verbieden. |
|
Esther Ouwehand (PvdD), Ines Kostić (PvdD) |
|
Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Kunt u de berichtgeving van Zembla bevestigen waaruit blijkt dat u zich tijdens een ministerraad heeft verzet tegen het voornemen van Minister Adema om tegen de verlenging van de toelating van glyfosaat te stemmen?1
Ik kan bevestigen dat in de ministerraad is gesproken over de hernieuwing van de goedkeuring van de werkzame stof glyfosaat en dat daar verschillende invalshoeken zijn uitgewisseld.
Bent u ermee bekend dat de Tweede Kamer een motie heeft aangenomen die de regering verzocht om tegen deze toelating te stemmen?2
Ja, uw Kamer heeft een motie aangenomen om tegen de nieuwe Europese goedkeuring van de werkzame stof glyfosaat te stemmen.
Kunt u bevestigen dat de Minister van LNV er in het kabinet voor heeft gepleit om glyfosaat te verbieden, in lijn met de wens van de Tweede Kamer?
Voor mijn reactie verwijs ik naar antwoord 1.
Kunt u bevestigen dat de onderbouwde wens van de Tweede Kamer en de onderbouwde wens van de verantwoordelijke Minister zeer zwaar wegen?
Ja, de wens van de Kamer weegt altijd zwaar, evenals de opvattingen van de betrokken bewindspersonen.
Wat vindt u ervan dat, door uw verzet, de zorgen van de Minister van LNV, onder meer door gesprekken met het RIVM en andere wetenschappers, en de wens van de Kamer zijn genegeerd?
Verordening (EG) 1107/2009 gaat uit van de wetenschappelijke beoordeling van de risico’s van werkzame stoffen en gewasbeschermingsmiddelen voor mens, dier en milieu. Het is dan ook een vaste lijn van de lidstaat Nederland om zich te baseren op de onafhankelijke, wetenschappelijk onderbouwde adviezen van de daartoe aangestelde wetenschappelijke instituten. Dit betrof in dit geval de Assessment Group on Glyphosate (het consortium van vier bevoegde toelatingsautoriteiten, waaronder het Ctgb), EFSA en ECHA. EFSA concludeert dat er geen kritische zorgpunten zijn geconstateerd ten aanzien van de werkzame stof glyfosaat. Het besluit van de EC om glyfosaat opnieuw 10 jaar goed te keuren is hiermee voldoende onderbouwd.
Ik wil benadrukken dat een beoordeling op basis van wetenschappelijk onderbouwde adviezen van daartoe ingestelde wetenschappelijke instituten uitgangspunt is van de geharmoniseerde Europese regelgeving op het gebied van stoffen, niet alleen voor gewasbeschermingsmiddelen maar ook voor biociden, medicijnen, voedselcontactmaterialen en het generieke stoffenbeleid.
Met de Minister van LNV en de Minister van VWS neem ik de wetenschappelijke en maatschappelijke zorgen over glyfosaat en de wens van uw Kamer zeer serieus. In de brief van 29 januari 2024 (Kamerstuk 27 858, nr. 646) worden acties door de Minister van LNV benoemd en heeft de Ministers van LNV en VWS aangekondigd specifiek wetenschappelijk onderzoek te starten naar de mogelijke relatie tussen gewasbeschermingsmiddelen (waaronder glyfosaat) en het ontstaan van de ziekte van Parkinson.
Hoe bent u erop gekomen om u te verzetten tegen de keuze van de Minister van LNV?
Ik verwijs u naar het antwoord op vraag 5.
Welke gesprekken heeft u tussen de stemming over de betreffende motie in de Tweede Kamer (op 7 september 2023) en de betreffende ministerraad in oktober 2023 gevoerd over dit onderwerp?
Ik heb in deze periode geen gesprekken over dit onderwerp gevoerd met externe bedrijven, instellingen of organisaties. Ik heb over dit onderwerp uitsluitend gesproken met collega-bewindspersonen, in onderraden en ministerraden en intern daarop voorbereidende overleggen (zie antwoord vraag 10).
Welke mails of andere communicatievormen heeft u gedurende deze periode ontvangen of verstuurd over dit onderwerp?
Zie het antwoord op vraag 7.
Kunt u een lijst van bedrijven, instellingen en organisaties sturen waarmee gedurende deze periode is gesproken of waarvan input is verkregen over dit onderwerp?
Zie het antwoord op vraag 7.
Is er gedurende deze periode contact geweest tussen u (of uw ambtenaren) en de Staatssecretaris van IenW (of haar ambtenaren) over dit onderwerp? Zo ja, op wiens initiatief vond dit contact plaats en wat is er hierbij besproken?
Dit onderwerp raakt verschillende onderdelen van het Ministerie van IenW, met inbegrip van onderdelen die vallen onder de verantwoordelijkheid van de Staatssecretaris, dus vanzelfsprekend is daar contact mee geweest.
Heeft u gedurende deze periode over dit onderwerp gesproken met (Kamerleden van) de VVD-fractie? Zo ja, op wiens initiatief vond dit contact plaats en wat is er hierbij besproken?
Nee.
Kunt u deze vragen één voor één en binnen de daarvoor gestelde termijn beantwoorden, in ieder geval vóór het commissiedebat over landbouwgif (het zogeheten «commissiedebat Gewasbeschermingsmiddelen»)?
Ja.
Gezondheidsrisico’s door het nog tien jaar toelaten van glyfosaat. |
|
Ines Kostić (PvdD), Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op de uitzending van Zembla «Glyfosaat, de goedkeuring van gif», van 11 april 2024?1
Ik ken de uitzending van Zembla en inhoudelijk zijn in de uitzending geen nieuwe feiten aan het licht gekomen.
Kunt u bevestigen dat u samen met de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV) aanwezig was bij een gesprek met het RIVM over glyfosaat?2
De toenmalige Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport was aanwezig bij dit gesprek.
Kunt u bevestigen dat het RIVM bij dat gesprek heeft benadrukt dat er binnen de toelatingsprocedure van glyfosaat geen studies worden uitgevoerd naar de mogelijke risico’s op «neurodegeneratieve ziekten zoals Parkinson»?
De Minister van LNV heeft uw Kamer geïnformeerd dat in bepaalde studies associaties tussen glyfosaat en de ziekte van Parkinson zijn aangetroffen (Kamerstuk 27 858, nr. 636). Dit betekent dat er een verband zou kunnen zijn. Er is echter geen bewijs van een causaal verband tussen glyfosaat en de ziekte van Parkinson. Het RIVM onderschrijft dit. Daarom is het belangrijk dat snel aanvullend onderzoek wordt uitgevoerd naar de mogelijke relatie tussen glyfosaat en het ontstaan van de ziekte van Parkinson. Daarom zet ik samen met de Minister van LNV in op aanvullend onderzoek door het RIVM naar een mogelijk verband tussen de ziekte van Parkinson en gewasbeschermingsmiddelen.
Kunt u bevestigen dat het RIVM heeft aangegeven dat de conclusie van het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb) dat er geen verband met Parkinson zou zijn, «niet logisch» is?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de uitspraak van de Minister van LNV dat het beter zou zijn geweest als het Ctgb zou hebben gesteld dat we niet weten of er een relatie is tussen glyfosaat en Parkinson?
Op basis van alle beschikbare wetenschappelijke informatie wordt geconcludeerd dat een veilig gebruik van glyfosaat mogelijk is. Hierbij zijn alle beschikbare studies en wetenschappelijke informatie over (acute en chronische) neurotoxische en neurodegeneratieve effecten van glyfosaat beoordeeld. Ondanks dat deze effecten uitgebreid zijn beoordeeld, bestaat er echter nog geen specifiek toetsingskader voor de beoordeling van neurodegeneratieve effecten. De Minister van LNV heeft de Europese Commissie opgeroepen om een dergelijk toetsingskader te ontwikkelen. Daarnaast zet ik, zoals aangegeven in het antwoord op vraag 3 en 4 samen met de Minister van LNV in op onderzoek door het RIVM naar een mogelijk verband tussen de ziekte van Parkinson en gewasbeschermingsmiddelen.
Kunt u bevestigen dat we op basis van de toelatingsprocedure niet kunnen uitsluiten dat glyfosaat mogelijk leidt tot gezondheidsrisico’s, zoals Parkinson?
Op basis van het gehele beoordelingsdossier, waaronder ruim 2.400 wetenschappelijke studies, concludeert EFSA dat er geen kritische zorgpunten zijn geconstateerd ten aanzien van de werkzame stof glyfosaat. Het besluit van de EC om glyfosaat opnieuw voor 10 jaar goed te keuren is hiermee voldoende onderbouwd. Mocht nieuwe wetenschappelijke informatie daar aanleiding toe geven, dan kan deze conclusie worden bijgesteld. De Europese Commissie heeft expliciet bevestigd dat wanneer uit nieuwe wetenschappelijke informatie blijkt dat het gebruik van glyfosaat onmiddellijk of na verloop van tijd schadelijke effecten op de gezondheid van mens en dier of onaanvaardbare effecten voor het milieu met zich meebrengt, de Europese Commissie direct zal ingrijpen op de Europese goedkeuring van glyfosaat. Dit betekent tevens dat in een dergelijke situatie ook het Ctgb direct kan ingrijpen op de toelatingen van glyfosaat houdende middelen.
Deelt u de mening dat het op basis van het voorzorgsbeginsel logisch zou zijn om glyfosaat niet toe te staan, in ieder geval totdat we kunnen uitsluiten dat het schadelijke gevolgen heeft voor de volksgezondheid? Zo nee, waarom niet?
Op basis van alle beschikbare wetenschappelijke gegevens, waaronder meer dan 2400 wetenschappelijke publicaties, heeft EFSA geconcludeerd dat een veilig gebruik van glyfosaat mogelijk is. Tegelijkertijd neem ik de zorgen vanuit de samenleving over de veiligheid van glyfosaat zeer serieus. Daarom sta ik nog steeds achter het Nederlandse standpunt om te onthouden van stemming op het Europese voorstel over de hernieuwing van de goedkeuring van de werkzame stof glyfosaat.
Wat vindt u ervan dat de toelating van glyfosaat, ondanks deze mogelijke gezondheidsrisico’s, met tien jaar is verlengd?
Zie antwoord op vraag 6.
Kunt u deze vragen één voor één en binnen de daarvoor gestelde termijn beantwoorden, in ieder geval vóór het commissiedebat over landbouwgif (het zogeheten «commissiedebat gewasbeschermingsmiddelen»)?
Ik heb de vragen zo goed en snel als mogelijk trachten te beantwoorden.
Het bericht dat Adema achter de schermen pleitte voor een glyfosaatverbod. |
|
Ines Kostić (PvdD), Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Piet Adema (minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op de uitzending van Zembla «Glyfosaat, de goedkeuring van gif» van 11 april 2024?1
Ik heb zo goed als mogelijk meegewerkt aan deze uitzending door middel van een interview en het aanleveren van documenten. Inhoudelijk zijn in de uitzending geen nieuwe feiten aan het licht gekomen.
Kunt u bevestigen dat de Kamer een motie heeft aangenomen die de regering verzocht om tegen de nieuwe Europese toelating van glyfosaat te stemmen?2
Ja, uw Kamer heeft een motie aangenomen om tegen de nieuwe Europese goedkeuring van de werkzame stof glyfosaat te stemmen.
Kunt u bevestigen dat u in het kabinet heeft gepleit om glyfosaat te verbieden, in lijn met de wens van de Kamer?
De hernieuwde goedkeuring van werkzame stof glyfosaat is een complex wetenschappelijk-inhoudelijk onderwerp dat uitvoerig is besproken in het kabinet. Hierbij zijn alle mogelijke opties besproken, ook de optie om tegen het voorstel van de Europese Commissie te stemmen.
Kunt u bevestigen dat u op dit standpunt bent gekomen naar aanleiding van gesprekken met het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) en andere wetenschappers?
Ik neem dit onderwerp zeer serieus en heb daarom onder andere met wetenschappers van het RIVM en professor dr. Bloem gesproken. Zij hebben hun zorgen aan mij kenbaar gemaakt. Deze zorgen heb ik vervolgens ook besproken in het kabinet. Over de precieze inhoud van de gesprekken binnen het kabinet kan ik geen uitspraken doen. Met het Nederlandse standpunt om zich te onthouden van stemming wordt uiteindelijk recht gedaan aan enerzijds de positieve wetenschappelijke adviezen van de hiervoor aangewezen instanties als het Ctgb en EFSA, waarbij geen kritische zorgpunten waren geïdentificeerd en anderzijds de zorgen die leven over de mogelijke gevolgen van het gebruik van glyfosaat.
Kunt u bevestigen dat u uiteindelijk, naar aanleiding van weerstand van de Minister van Infrastructuur en Waterstaat (I&W), heeft besloten om toch niet voor een verbod op glyfosaat te stemmen?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u bevestigen dat de weerstand van de Minister van I&W was gestoeld op het moeten vertrouwen van het advies van het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb)?
Over de precieze inhoud van de gesprekken binnen het kabinet kan ik geen uitspraken doen. De wetenschappelijke adviezen van de hiervoor aangewezen instanties, zoals het Ctgb, wegen uiteraard zeer zwaar bij de standpuntbepaling voor het goedkeuren van werkzame stoffen
Wat is uw reactie op de kritiek van meerdere wetenschappers op het advies van het Ctgb, waaronder dat de aanwijzingen dat glyfosaat bij mensen kanker kan veroorzaken systematisch zijn weggeredeneerd, dat het Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO)-protocol wordt geschonden en dat er geen studies zijn gedaan naar de risico’s op neurodegeneratieve ziekten, zoals Parkinson?
De beoordeling van de werkzame stof glyfosaat is een Europese aangelegenheid, waarbij zowel de Assessment Group of Glyphosate (hierna: AGG) (het consortium van vier bevoegde toelatingsautoriteiten, waaronder het Ctgb), EFSA en ECHA zich ten volle hebben ingezet. De beoordeling van het zeer omvangrijke dossier van de werkzame stof glyfosaat is met grote deskundigheid en volledige transparantie uitgevoerd en is voor publieke consultatie voorgelegd in Europa. De AGG en EFSA hebben geconcludeerd dat er onvoldoende aanwijzingen zijn voor een causaal verband tussen blootstelling aan glyfosaat en de ziekte van Parkinson. ECHA, verantwoordelijk voor de classificatie, heeft geconcludeerd dat glyfosaat niet kankerverwekkend is. Er zijn geen aanwijzingen dat protocollen zijn geschonden (zie ook het antwoord op vraag 33).
Klopt het dat het RIVM u heeft gezegd dat de conclusie van het Ctgb, dat er geen verband tussen glyfosaat en Parkinson zou zijn, «niet logisch» is?
Ik heb uw Kamer bij mijn standpuntbepaling geïnformeerd dat er in bepaalde studies associaties tussen glyfosaat en de ziekte van Parkinson zijn aangetroffen (Kamerstuk 27 858, nr. 636). Dit betekent dat er een verband zou kunnen zijn. Er is echter geen bewijs dat er een causaal verband is tussen glyfosaat en de ziekte van Parkinson. Het RIVM onderschrijft dit. Daarom is het belangrijk dat er snel aanvullend onderzoek wordt uitgevoerd naar de mogelijke relatie tussen glyfosaat en het ontstaan van de ziekte van Parkinson. Daartoe is opdracht gegeven (zie ook antwoord op vraag 9).
Kunt u bevestigen dat u, zoals verwoord in Zembla, vindt dat het Ctgb zou moeten hebben gezegd dat we nog niet weten of glyfosaat een risico op Parkinson geeft?
Op basis van alle beschikbare wetenschappelijke informatie wordt geconcludeerd dat een veilig gebruik van glyfosaat mogelijk is. Hierbij zijn alle beschikbare studies en wetenschappelijke informatie over (acute en chronische) neurotoxische en neurodegeneratieve effecten van glyfosaat beoordeeld. Ondanks het feit dat deze effecten uitgebreid zijn beoordeeld, bestaat er nog geen specifiek toetsingskader voor de beoordeling van neurodegeneratieve effecten. Ik heb de Europese Commissie opgeroepen om een dergelijk toetsingskader te ontwikkelen en heb, samen met de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, opdracht gegeven aan het RIVM om specifiek wetenschappelijk onderzoek te starten naar de mogelijke relatie tussen glyfosaat en het ontstaan van de ziekte van Parkinson. Dit onderzoek levert over ongeveer 5 jaar gegevens op, waarmee een causaal verband tussen stof en ziekte aangetoond, dan wel uitgesloten kan worden. Binnen dit project wordt een teststrategie ontwikkeld om de mogelijke relatie tussen gewasbeschermingsmiddelen, waaronder glyfosaat, en de ziekte van Parkinson te onderzoeken. Het Ctgb ondersteunt deze zienswijze.
Kunt u bevestigen dat het belangrijk is dat de overheid vanuit het voorzorgsbeginsel handelt?
Ja, hieraan wordt invulling gegeven door werkzame stoffen en gewasbeschermingsmiddelen te beoordelen op risico’s voor mens, dier en milieu voordat deze op de markt mogen komen en alleen toe te laten wanneer is aangetoond dat ze veilig kunnen worden toegepast volgens de hiervoor vastgestelde kaders en voorschriften.
Deelt u de mening dat er gegronde redenen waren om, op basis van het voorzorgsbeginsel, niet in te stemmen met de verlenging van glyfosaat? Zo nee, waarom niet?
Op basis van alle beschikbare wetenschappelijke gegevens, waaronder meer dan 2400 wetenschappelijke publicaties, heeft EFSA geconcludeerd dat een veilig gebruik van glyfosaat mogelijk is. Tegelijkertijd neem ik de zorgen vanuit de samenleving over de veiligheid van glyfosaat zeer serieus. Daarom sta ik nog steeds achter het Nederlandse standpunt om zich te onthouden van stemming op het Europese voorstel over de hernieuwing van de goedkeuring van de werkzame stof glyfosaat.
Deelt u de zorgen van hoogleraar prof. dr. Ragas dat het Ctgb onvoldoende in beeld heeft wat de risico’s zijn die kinderen lopen bij hand-mondcontact met verwaaide bestrijdingsmiddelen? Zo nee, waarom niet?
Voor het beoordelen van de mogelijke risico’s op blootstelling aan gewasbeschermingsmiddelen voor omwonenden wordt gebruik gemaakt van het geharmoniseerde Europese EFSA-OPEX-model. Dit model is gebaseerd op meetgegevens en blootstellingsdata, waarbij gebruik is gemaakt van conservatieve aannames om onzekerheden af te dekken. Het model neemt voor de blootstelling van omwonenden diverse blootstellingsroutes mee, waaronder blootstelling aan verontreinigde oppervlakken na het neerslaan van (verwaaide) gewasbeschermingsmiddelen via de huid en, specifiek voor kinderen, via hand-mond contact.
Kunt u gevolgen van glyfosaat voor de gezondheid van kinderen uitsluiten?
Naast de bovengenoemde blootstelling via de huid en hand-mond contact worden ook de routes van directe blootstelling aan het gewasbeschermingsmiddel, namelijk verdamping (via inademing) en betreding van behandeld gewas (via huid en specifiek voor kinderen ook via de mond) meegenomen. De blootstelling van omwonenden, zowel volwassenen als kinderen, wordt berekend door het optellen van al deze blootstellingsroutes. Hierbij wordt uitgegaan van een «worst case» situatie met dagelijkse blootstelling gedurende langere tijd via de hierboven genoemde routes. Het EFSA-OPEX-model houdt rekening met het verschil in bijvoorbeeld lichaamsoppervlak en ademhalingsfrequentie tussen kinderen en volwassenen. Alleen als de berekende blootstelling onder de vastgestelde norm voor volwassen en kinderen blijft, wordt geconcludeerd dat gebruik van het middel veilig is voor omwonenden. Voor middelen op basis van glyfosaat is een veilig gebruik vastgesteld conform de vastgestelde kaders.
Bent u bekend met het feit dat er wetenschappelijke onderzoeken zijn die verbanden laten zien tussen blootstelling aan glyfosaat en het risico op Parkinson, die laten zien dat glyfosaat neurotoxisch is (dus hersencellen aantast), die laten zien dat boeren en omwonenden van landbouwpercelen een sterk verhoogd risico hebben op Parkinson, en die laten zien dat glyfosaat leidt tot oxidatieve stress en angststoornissen?3, 4
In het dossier van glyfosaat is de beschikbare informatie voor neurotoxiciteit en neurodegeneratie beoordeeld, waaronder ook de studies waaraan in de vraag gerefereerd wordt. De neurotoxiciteitstudies met de werkzame stof glyfosaat en uitgevoerd volgens OECD-testprotocollen lieten geen neurotoxiciteit zien. Specifiek voor de ziekte van Parkinson zijn epidemiologische studies, case reports en mechanistische studies meegenomen in de beoordeling. De AGG en EFSA hebben geconcludeerd dat de bestaande informatie onvoldoende aanwijzingen geeft voor een causaal verband tussen blootstelling aan glyfosaat en de ziekte van Parkinson.
Momenteel is onderzoek naar de ziekte van Parkinson geen onderdeel van de datavereisten voor gewasbeschermingsmiddelen. Ik zet daarom in op aanvullend onderzoek dat door het RIVM uitgevoerd gaat worden naar een mogelijk verband tussen de ziekte van Parkinson en glyfosaat. Hiervoor heeft het RIVM inmiddels een concept projectplan aangeleverd dat nu ter beoordeling voorligt. Binnen dit project wordt een teststrategie ontwikkeld om de mogelijke relatie tussen gewasbeschermingsmiddelen, waaronder glyfosaat, en de ziekte van Parkinson te onderzoeken. EFSA en ECHA worden betrokken bij dit onderzoek zodat de uitkomsten bruikbaar zijn voor het verbeteren van het toetsingskader van gewasbeschermingsmiddelen.
Bent u op de hoogte van het feit dat hoogleraar neurologie prof. dr. Bloem en «case reports» laten zien dat mensen na blootstelling aan grote hoeveelheden glyfosaat Parkinson-achtige symptomen ontwikkelen?
Zoals in antwoord op vraag 14 is aangegeven zijn case studies meegenomen in de beoordeling van glyfosaat samen met epidemiologische en mechanistische studies. In een «weight of evidence» aanpak zijn alle data gewogen en is geconcludeerd dat er onvoldoende aanwijzingen zijn voor een causaal verband tussen blootstelling aan glyfosaat en de ziekte van Parkinson.
Prof. dr. Bloem heeft overigens eerder aangegeven dat hij niet met zekerheid kan zeggen dat de huidige pesticiden waaronder glyfosaat de oorzaak zijn van Parkinson en dat dit beter onderzocht moet worden5.
Bent u ervan op de hoogte dat International Agency for Research on Cancer (IARC) in 2015 onderzoek heeft gedaan naar glyfosaat en er volgens IARC «voldoende bewijs» is dat glyfosaat bij dieren kanker veroorzaakt en er dus genoeg bewijs is voor een glyfosaatverbod, zoals bevestigd door de hoogleraar risicobeoordeling prof dr. Ragas?5
De IARC-evaluatie stamt uit 2015. Bij de beoordeling van de werkzame stof glyfosaat zijn er meer en nieuwere studies meegenomen. Daarnaast is er een verschil in evaluatie van deze studies met de manier van het IARC. De verschillen in de evaluatie zijn toegelicht door EFSA7 en ECHA8.
Klopt het dat het Ctgb, samen met de andere nationale pesticideautoriteiten in een Europees beoordelingsrapport stelde dat er geen bewijs is voor kanker bij dieren door glyfosaat, omdat er een limietdosering zoals voorgeschreven door OESO zou zijn overschreden?
Klopt het dat de OESO-handleiding de limietdosering van 1.000 milligram noemt, maar dat uit dat document blijkt dat dit limiet helemaal niet geldt van kankeronderzoek, maar alleen voor onderzoek naar «chronische toxiciteit»? Hoe rijmt dit met de stelling en conclusies van het Ctgb?
Bent u bekend met het feit dat toxicoloog Paul Scheepers na inzage van de stukken van het beoordelingsrapport, het Ctgb en de OESO stelt dat «deze limietdosering hier onterecht wordt opgevoerd», dat «vroegtijdige sterfte moet worden voorkomen, maar tumoren gevonden bij hoge doseringen niet kunnen worden genegeerd» en dat «het een onjuiste interpretatie is van de protocollen» door het Ctgb en het beoordelingsrapport? Wat is uw reactie hierop?
Wat is uw reactie op het feit dat ook hoogleraar prof. dr. Ragas stelt dat het argument van limietdosering «alleen geldt voor chronische toxiciteitsstudies, maar niet voor kankerstudies»? Klopt dit en welk implicaties heeft dit voor de conclusies en adviezen van het Ctgb en het beoordelingsrapport?
Wat is uw reactie op de stelling van de Duitse toxicoloog Peter Clausing dat de OESO-handleidingen juist aangeven dat een hoge dosis bij onderzoek naar kanker wenselijk is, omdat «we zeker moeten weten dat een stof geen kanker veroorzaakt»?
Klopt het dat de limietdosering van 1.000 milligram door het Ctgb onterecht is toegepast in het geval van glyfosaat en de relatie tot kanker?
Wat is uw reactie op het feit dat toxicoloog Paul Scheepers stelt dat «historische controledata niet gebruikt mogen worden om tumoren weg te redeneren», dat historische controledata juist extra onzekerheid met zich meebrengen over de uitkomst van de test, en dat dit indruist tegen OESO-protocollen, waarin juist staat dat waargenomen tumoren binnen dezelfde studie de voorkeur hebben? Wat betekent dit voor de conclusies van het genoemde beoordelingsrapport en het Ctgb?
Het is inderdaad zo dat de controlegroep die binnen een studie wordt meegenomen belangrijker is dan de historische controledata. Historische controledata kunnen echter wel informatie geven over de achtergrond incidentie van tumoren per specifieke strain van proefdieren. Zowel het OECD guidance document voor het uitvoeren van carcinogeniteitstudies (OECD 116) als de CLP guidance voor het vaststellen van classificaties geven aan dat historische controle data gebruikt kunnen worden om de studiedata te kunnen interpreteren/duiden. Bij de beoordeling van tumoren in studies uitgevoerd met glyfosaat zijn verschillende factoren meegenomen, waaronder statistische significantie, biologische relevantie en ook een vergelijking met de historische controledata. Al deze factoren zijn binnen een «weight of evidence» aanpak gewogen om tot een conclusie te komen.
Klopt het dat volgens de OESO-handleidingen zowel de statistische methode «pairwise comparison», als de «trend test» methode kan worden gebruikt om met zekerheid vast te stellen dat de tumoren door de blootstelling (van glyfosaat in dit geval) komen?
Bij de afweging of een stof geclassificeerd moet worden, wordt een «weight of evidence approach» gehanteerd. Hierbij is niet alleen statistiek van belang, maar worden diverse andere factoren meegenomen die van belang zijn voor de biologische plausibiliteit. Bij carcinogeniteit gaat het hierbij bijvoorbeeld om type tumoren, dosering, geslacht, werkingsmechanisme. In de beoordeling van de AGG is per tumortype een «weight of evidence approach» gehanteerd, waarbij statistische significatie een van de onderdelen is. Hierbij zijn de resultaten van zowel de trendtest als de paarsgewijze vergelijking gepresenteerd. Bovendien zijn ook de resultaten van eenzijdig testen getoond voor elk tumortype. Bij trendtesten moet er rekening mee gehouden worden dat er een zogenaamd «wip-wap effect» kan optreden bij de studies, waarbij er grote intervallen tussen de getoetste doseringen zaten. Dit is de reden waarom er zowel gekeken is naar de paarsgewijze vergelijking als naar de uitkomsten van de trendtesten.
Klopt het daarnaast dat in het genoemde beoordelingsrapport de lat onnodig hoger wordt gelegd, door de waargenomen tumoren minder zwaar mee te wegen als niet beide testen een zogeheten «statistisch significant» resultaat opleveren? Zo niet, hoe zit het dan precies?
Zie antwoord vraag 24.
Klopt het dat het Ctgb bij het beoordelingsrapport de «tweezijdige» toets voor de resultaten heeft gebruikt, waarmee de statistische significantie afgezwakt wordt, terwijl de OESO-handleidingen aangeven dat als het gaat om onderzoek naar kanker, de «enkelzijdige» toets als «meer gepast» kan worden gezien?
Tweezijdig toetsen is goed wetenschappelijk gebruik bij de beoordeling van (onder andere) werkzame stoffen van gewasbeschermingsmiddelen. Het klopt dat bij tweezijdig toetsen twee keer zo veel tumoren nodig zijn om statistische significatie te bereiken. Er is echter een goede reden om tweezijdig te toetsen. De tumorincidentie kan stijgen als gevolg van blootstelling aan een stof, maar kan ook dalen. Om van dat laatste een voorbeeld te geven: bij sommige stoffen met effect op de hormoonhuishouding kan het een aanwijzing zijn dat borsttumoren minder vaak voorkomen. Ook dit is belangrijke informatie binnen een studie. Eenzijdig toetsen kijkt alleen naar een stijging van tumorincidentie. Hierdoor ontbreken de effecten van een daling van tumorincidentie. Aangezien het erom gaat de hypothese te toetsen dat er géén wijziging in incidentie plaatsvindt, wordt met een tweezijdige toets voorkomen dat een stijging of daling op voorhand niet wordt meegenomen. Dit staat ook duidelijk uitgelegd in het beoordelingsrapport van de AGG.
Klopt het dat door deze keuze van het Ctgb twee keer zoveel tumoren nodig zijn om statistische significantie te bereiken?
Zie antwoord vraag 26.
Bent u ermee bekend dat een woordvoerder van het OESO stelt: «in relatie tot tumorincidentie in een toxicologisch onderzoek, is het logisch om de eenzijdige toets te gebruiken»? Welke invloed heeft dit op de adviezen en beoordelingen van het Ctgb als het gaat om glyfosaat?6
De tumoren, die gevonden zijn in eenzijdige toetsen, zijn door de AGG meegenomen in een «overall weight of evidence approach». Dit is een aanvulling op de eerdere beoordeling van glyfosaat in 2016.
De keuze voor tweezijdig toetsen is uitgebreid toegelicht in het beoordelingsrapport van de AGG. De AGG heeft vervolgens bij ECHA aangegeven om hier bij de classificatie van de stof goed naar te kijken. ECHA heeft vervolgens besloten om geen eigen statistische analyse te doen, maar wel een «weight of evidence approach» te hanteren waarbij statistische significatie een van de onderdelen is. ECHA heeft vervolgens geconcludeerd dat glyfosaat niet carcinogeen is.
Kunt u bevestigen dat hoogleraar prof. dr. Ragas stelt dat de tweezijdige toets vaak bij medicijnonderzoek wordt gebruikt, waar de goede effecten van een stof afgewogen worden tegen de slechte effecten, terwijl men in het geval van glyfosaat alleen geïnteresseerd is in de slechte effecten, en dus een enkelzijdige toets juist voor de hand ligt? Hoe rijmt dit met de keuzes van het Ctgb?
Ik verwijs uw Kamer naar het antwoord op de vragen 26–27 en 28.
Naar welke exacte «Europese afspraken» verwijst het Ctgb als ze tegenover Zembla stellen dat de protocollen weliswaar geen tweezijdige toetsen voorschrijven, maar dat de tweezijdige toets zou zijn gekozen omdat dit in lijn is met «Europese afspraken»? Kunt u de documenten waarin de gemaakte afspraken staan meesturen?
Tweezijdig testen is al decennia lang goed wetenschappelijk gebruik bij de beoordeling van (onder andere) werkzame stoffen van gewasbeschermingsmiddelen. Om deze reden zijn er ook – voor zover bekend – geen Europese richtsnoeren die dit beschrijven.
Wat is uw reactie op de constatering van emeritus-hoogleraar toxicologie prof. dr. Van den Berg dat het Ctgb met collega’s «vooral bezig zijn met het wegschoffelen van bewijs», en dat «ze zoeken naar argumenten om het niet te hoeven classificeren als een kankerverwekkende stof»?
Ik denk dat het goed is om in dit verband als eerste op te merken dat ECHA het mandaat heeft voor de classificatie van stoffen. In 2022 heeft ECHA geconcludeerd dat glyfosaat niet kankerverwekkend, niet mutageen of reprotoxisch is.
Ten tweede wil ik opmerken dat ik het volste vertrouwen heb in de deskundigheid van de AGG (bestaande uit het Ctgb en toelatingsautoriteiten van Hongarije, Frankrijk en Zweden), EFSA en ECHA. Ik heb daarom geen reden om aan te nemen dat de uitspraken van de heren Van den Berg en Ragas van toepassing zijn op deze organisaties. Ik zou het op prijs stellen als beide wetenschappers in gesprek gaan met het ministerie over de onderbouwing van hun uitspraken.
Wat is uw reactie op de constatering van hoogleraar prof. dr. Ragas over het Ctgb dat «ze wetenschappelijke aanwijzingen dat glyfosaat mogelijk kankerverwekkend is, systematisch wegredeneren»?
Zie antwoord vraag 31.
Wat is uw reactie op de constatering van hoogleraar prof. dr. Ragas dat «in ieder geval de protocollen, die moeten garanderen dat je één voor één netjes alle stappen zet, worden geschonden»?
In het algemeen geldt dat studies uitgevoerd moeten worden volgens OECD-testprotocollen en onder GLP. Bij de beoordeling worden studies vergeleken met de OECD-testprotocollen, worden afwijkingen van het OECD-protocol benoemd en wordt bepaald of de afwijkingen een invloed hebben op de betrouwbaarheid/bruikbaarheid van de studie. In het specifieke geval van glyfosaat is dit alles zeer transparant meegenomen in het dossier van de AGG en is dus ook onderdeel geweest van de consultatie van het glyfosaat dossier.
Wat vindt u ervan dat uit onderzoek van MSc Gerritse van de Wageningen University & Research (WUR) blijkt dat glyfosaat het microbioom van mensen beïnvloedt en dat wetenschappers zich hierover zorgen maken, terwijl de effecten op het microbioom niet zijn meegenomen in de beoordeling van toelating van glyfosaat?
Effecten van voeding of van chemische stoffen op het stelsel van micro-organismen in de darmen van mensen en dieren, het zogenoemde microbioom, is een recent onderzoeksterrein. EFSA heeft de beschikbare informatie over effecten van glyfosaat op het microbioom beoordeeld. Voor mensen en dieren concludeert EFSA dat de beschikbare dataset aan toxicologische studies een voldoende beschermende beoordeling mogelijk maakt van elke mogelijke impact op de gezondheid als gevolg van veranderingen in het microbioom van mens en dier. De AGG heeft aangegeven zich te kunnen vinden in de bevinding van EFSA.
Deelt u de mening dat op basis van bovenstaande feiten niet kan worden uitgesloten dat glyfosaat een risico vormt voor de gezondheid?
Op basis van het gehele beoordelingsdossier, waaronder ruim 2.400 wetenschappelijke studies, concludeert EFSA dat er geen kritische zorgpunten zijn geconstateerd ten aanzien van de werkzame stof glyfosaat. Het besluit van de EC om glyfosaat opnieuw 10 jaar goed te keuren is hiermee voldoende onderbouwd. Tegelijkertijd constateer ik dat er zorgen leven in de samenleving. Daarom heb ik de Europese Commissie opgeroepen om specifiek toetsingskader te ontwikkelen voor de beoordeling van neurodegeneratieve effecten en heb, samen met de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, opdracht gegeven aan het RIVM om specifiek wetenschappelijk onderzoek te starten naar de mogelijke relatie tussen glyfosaat en het ontstaan van de ziekte van Parkinson (zie ook antwoord op vraag 9).
Mocht nieuwe wetenschappelijke informatie daar aanleiding toe geven, dan kan deze conclusie worden bijgesteld. De EC heeft expliciet bevestigd dat wanneer uit nieuwe wetenschappelijke informatie blijkt dat het gebruik van glyfosaat onmiddellijk of na verloop van tijd schadelijke effecten op de gezondheid van mens en dier of onaanvaardbare effecten voor het milieu met zich meebrengt, de EC direct zal ingrijpen op de Europese goedkeuring van glyfosaat. Dit betekent tevens dat in een dergelijke situatie ook het Ctgb direct kan en zal ingrijpen op de toelatingen van glyfosaathoudende middelen.
Deelt u de mening dat het onlogisch is om glyfosaat opnieuw tien jaar toe te staan, als op basis van de toelatingsprocedure niet met zekerheid kan worden uitgesloten dat glyfosaat kan leiden tot ernstige gezondheidsrisico’s? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 35.
Bent u bereid u alsnog in te zetten voor een Europees verbod op glyfosaat? Zo nee, waarom niet?
De Europese goedkeuring van glyfosaat is op 28 november 2023 met 10 jaar verlengd (Kamerstuk 27 858, nr. 641). Als uit nieuwe wetenschappelijke inzichten blijkt dat glyfosaat niet meer veilig kan worden toegepast dan grijpt de Europese Commissie op Europees niveau in op de goedkeuring van de werkzame stof glyfosaat en grijpt het Ctgb nationaal in op de toelatingen van glyfosaathoudende middelen. Als deze situatie zich voordoet, zal ik het Ctgb vragen om onmiddellijk in te grijpen op de Nederlandse toelatingen van glyfosaathoudende middelen.
Bent u bereid om alle nationale toelatingen van glyfosaat in te trekken? Zo nee, waarom niet?
Het is aan het Ctgb, als bevoegde toelatingsautoriteit, om de nationale toelatingen van glyfosaathoudende middelen te herbeoordelen aan de hand van de hernieuwde Europese goedkeuring van de werkzame stof glyfosaat en het vastgestelde toetsingskader. Mocht uit deze herbeoordelingen blijken dat de middelen niet meer veilig kunnen worden toegepast, dan zullen deze toelatingen niet worden hernieuwd.
Als uit nieuwe wetenschappelijke inzichten blijkt dat glyfosaat niet meer veilig kan worden toegepast, zal ik het Ctgb vragen om onmiddellijk in te grijpen in de toelatingen van glyfosaathoudende middelen.
Kunt u deze vragen één voor één en binnen de daarvoor gestelde termijn beantwoorden, in ieder geval vóór het commissiedebat van 14 mei 2024 over landbouwgif (het zogeheten «commissiedebat gewasbeschermingsmiddelen»)?
Ik heb de vragen zo goed en snel als mogelijk trachten te beantwoorden. Met het oog daarop heb ik de beantwoording van enkele vragen gebundeld.
De toelating van glyfosaat met tien jaar verlengen. |
|
Ines Kostić (PvdD), Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op de uitzending van Zembla «Glyfosaat, de goedkeuring van gif»?1
Ik heb kennis genomen van de uitzending.
Wat is uw reactie op de kritiek van meerdere wetenschappers op het advies van het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb), waaronder dat de aanwijzingen dat glyfosaat bij mensen kanker kan veroorzaken systematisch is weggeredeneerd, dat het protocol van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) wordt geschonden en dat er geen studies zijn gedaan naar de risico’s op neurodegeneratieve ziekten, zoals Parkinson?
Ik deel deze kritiek niet. In het dossier van glyfosaat is de beschikbare informatie voor neurotoxiciteit en neurodegeneratie beoordeeld, waaronder ook de studies waaraan in de vraag gerefereerd wordt. De neurotoxiciteitstudies met de werkzame stof glyfosaat en uitgevoerd volgens OESO-testprotocollen lieten geen neurotoxiciteit zien. Specifiek voor de ziekte van Parkinson zijn epidemiologische studies, case reports en mechanistische studies meegenomen in de beoordeling. De Assessment Group of Glyphosate (AGG), een onafhankelijke neurotoxicologie werkgroep ingezet door Europese autoriteit voor voedselveiligheid (EFSA) en EFSA zelf hebben geconcludeerd dat de bestaande informatie onvoldoende aanwijzingen geeft voor een causaal verband tussen blootstelling aan glyfosaat en de ziekte van Parkinson. ECHA, verantwoordelijk voor de classificatie, heeft geconcludeerd dat glyfosaat niet kankerverwekkend is. Er zijn geen aanwijzingen dat protocollen zijn geschonden.
Tegelijkertijd constateer ik samen met de Minister van LNV dat er zorgen leven in de samenleving. Daarom heeft de Minister van LNV de Europese Commissie opgeroepen om specifiek toetsingskader te ontwikkelen voor de beoordeling van neurodegeneratieve effecten en hebben de Minister van LNV en VWS opdracht gegeven aan het RIVM om specifiek wetenschappelijk onderzoek te starten naar de mogelijke relatie tussen glyfosaat en het ontstaan van de ziekte van Parkinson.
Wat is uw reactie op de uitspraak van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) dat de conclusie van het Ctgb dat er geen relatie is tussen glyfosaat en Parkinson «niet logisch» is?
De Minister van LNV heeft uw Kamer geïnformeerd dat er in bepaalde studies associaties tussen glyfosaat en de ziekte van Parkinson zijn aangetroffen (Kamerstuk 27 858, nr. 636). Dit betekent dat er een verband zou kunnen zijn. Er is echter geen bewijs dat er een causaal verband is tussen glyfosaat en de ziekte van Parkinson. Het RIVM onderschrijft dit. Daarom is het belangrijk dat er snel aanvullend onderzoek wordt uitgevoerd naar de mogelijke relatie tussen gewasbeschermingsmiddelen en het ontstaan van de ziekte van Parkinson.
Kunt u bevestigen dat het belangrijk is om het voorzorgsbeginsel toe te passen om te voorkomen dat vele mensen worden blootgesteld aan schadelijke stoffen? Zo nee, waarom niet?
Het voorzorgsbeginsel is een belangrijk en expliciet uitgangspunt van de Europese verordening betreffende gewasbeschermingsmiddelen (EG) 1107/2009, de Europese Biociden-verordening en de Europese verordening over de productie van en handel in chemische stoffen (REACH).
Het voorzorgsbeginsel wordt – volgens de Mededeling van de Europese Commissie over het voorzorgsbeginsel (COM/2000/0001) van 2 februari 2000 – toegepast wanneer een voorlopige objectieve wetenschappelijke evaluatie uitwijst dat er gegronde redenen zijn om te vrezen voor potentieel gevaarlijke gevolgen voor het milieu of de gezondheid van mensen, dieren of planten, in een mate die onverenigbaar zouden kunnen zijn met een voor de Europese Unie geldend beschermingsniveau. In andere woorden: Er wordt invulling gegeven aan het voorzorgsbeginsel door chemische stoffen te beoordelen op risico’s voor mens, dier en milieu, voordat deze op de markt komen en alleen toe te laten wanneer is aangetoond dat ze veilig kunnen worden toegepast.
Deelt u de mening dat het voorkomen van (ernstige) gezondheidsschade belangrijker is dan een eventuele «precedentwerking» wanneer het advies van het Ctgb niet zou worden gevolgd? Zo nee, waarom niet?
De Minister van LNV heeft richting uw Kamer aangegeven dat er bij het bepalen van het standpunt over het al dan niet hernieuwen van de werkzame stof glyfosaat recht is gedaan aan de bestendige lijn dat het kabinet bij besluitvorming over dergelijke complexe, technisch/inhoudelijke dossiers steunt op onafhankelijke en wetenschappelijke adviezen van daartoe aangewezen en bevoegde instanties in het Europese en nationale systeem (EFSA en Ctgb). Daarnaast zijn de wetenschappelijke en maatschappelijke zorgen over glyfosaat en de gevolgen voor de gezondheid (waaronder die van de agrarische ondernemers zelf) en voor de biodiversiteit zeer serieus genomen. De motie die de Kamer in meerderheid heeft aangenomen, vertegenwoordigt de zorgen en weegt voor mij zwaar. Daarom heeft Nederland zich – in het specifieke geval van de werkzame stof glyfosaat en op dat moment – onthouden van stemming bij de hernieuwde goedkeuring van glyfosaat door de Europese Commissie (Kamerstuk 27 858, nr. 636).
Voor het overige verwijs ik u naar het antwoord op vraag 2.
Wat vindt u ervan dat uit onderzoek van onder andere Wageningen University & Research blijkt dat veel bestrijdingsmiddelen overal, waaronder in het menselijk lichaam en huizen van mensen, wordt aangetroffen en zelfs in luiers van baby’s?2, 3
Ik ben bekend met het Europese SPRINT onderzoek en de tussentijdse resultaten hiervan. Deze resultaten laten zien dat residuen van bestrijdingsmiddelen op verschillende plekken in de omgeving terug te vinden zijn. Echter is het nog niet bekend wat de effecten zijn van de aangetroffen residuen voor mens, dier en milieu. Dit moet in het vervolg van het onderzoek duidelijker worden. Vooruitlopend op deze resultaten is de Minister van LNV samen met de Minister van VWS al begonnen met een omvangrijk meerjarig onderzoek naar de relatie tussen de blootstelling van omwonenden en agrariërs aan gewasbeschermingsmiddelen en verschillende ziektebeelden, waaronder Parkinson. Uw kamer is hier 16 januari jl. over geïnformeerd (Kamerstuk 27 858, nr. 644)
Kunt u bevestigen dat het Ministerie van IenW er onlangs, bij een casus over luchtvaart, door de rechter op is gewezen dat de Staat jarenlang mensenrechten van omwonenden heeft geschonden, de belangen van omwonenden ondergeschikt heeft gemaakt en dat dit hersteld moet worden?4
Op 20 maart 2024 heeft de rechtbank Den Haag een vonnis gewezen in een civiele procedure die de stichting Recht op Bescherming tegen Vliegtuighinder tegen de Staat der Nederland heeft aangespannen. De rechtbank oordeelt dat de Staat onrechtmatig handelt door niet de juiste, door het EVRM, vereiste belangenafweging te maken, tussen de belangen van hen die gebaat zijn bij het luchtverkeer van en naar Schiphol en de belangen van hen die daarvan ernstige hinder en slaapverstoring ondervinden. Daarnaast oordeelt de rechtbank dat de Staat onrechtmatig handelt door burgers geen praktische en effectieve rechtsbescherming te bieden tegen ernstige hinder en slaapverstoring. De rechtbank draagt de Staat op om binnen twaalf maanden de geldende wet- en regelgeving te handhaven en een vorm van praktische en effectieve rechtsbescherming in het leven te roepen die toegankelijk is voor alle ernstig gehinderden en slaapverstoorden.5
Kunt u bevestigen dat u naar aanleiding van het vernietigende rapport van de Onderzoeksraad voor Veiligheid (OVV) «Industrie en Omwonenden» heeft besloten om gezondheid leidend te laten zijn in beleid?
Al sinds het eerste Nationaal Milieubeleidsplan is beschermen van gezondheid benoemd als doel en veel normen voor de aanwezigheid van stoffen in het milieu, zoals PFAS in oppervlaktewater, zijn gerelateerd aan het voorkómen van gezondheidsschade. Het rapport van de OvV heeft duidelijk gemaakt dat de gezondheid van omwonenden desondanks in sommige gevallen onvoldoende wordt beschermd. Ik heb daarom het Actieplan Omwonenden en Industrie en het Impulsprogramma Chemische stoffen geïnitieerd om de gezondheid centraal te zetten. Over de aanpak en voortgang heb ik de afgelopen maanden regelmatig met Uw Kamer van gedachten gewisseld.
Deelt u de mening dat als de gezondheid leidend zou zijn geweest bij het al dan niet toelaten van glyfosaat, het voorzorgsbeginsel was toegepast? Zo nee, waarom niet?
Volgens artikel 1, vierde lid van Verordening (EG) 1107/2009 «stoelen» de bepalingen van de verordening – en dus ook de goedkeuringscriteria voor werkzame stoffen zoals glyfosaat – «op het voorzorgsbeginsel teneinde te garanderen dat werkzame stoffen of middelen die op de markt worden gebracht niet schadelijk zijn voor de gezondheid van mensen en dieren of voor het milieu.»
Zoals vermeld in antwoord 4, zijn de beschikbare gegevens geëvalueerd en leidde dat niet tot de conclusie dat glyfosaat niet goedgekeurd behoorde te worden.
Deelt u de mening dat op basis van het voorzorgsbeginsel tegen het tien jaar langer toestaan van glyfosaat had moeten worden gestemd? Zo nee, waarom niet?
Nee, zie het antwoord op de vragen 4 en 9.
Bent u bereid om, vanwege het voorzorgsbeginsel, alle nationale toelatingen van glyfosaat in te trekken? Zo nee, waarom niet?
Het is aan het Ctgb, als bevoegde toelatingsautoriteit, om de nationale toelatingen van glyfosaathoudende middelen te herbeoordelen aan de hand van de hernieuwde Europese goedkeuring van de werkzame stof glyfosaat. Mocht uit deze herbeoordelingen blijken dat de middelen niet meer veilig kunnen worden toegepast, dan zullen deze toelatingen niet worden hernieuwd.
Als uit nieuwe wetenschappelijke inzichten blijkt dat glyfosaat niet meer veilig kan worden toegepast volgens de geldende toelatingsvoorwaarden, zal ik het Ctgb vragen om in te grijpen in de toelatingen van glyfosaathoudende middelen voor het professioneel gebruik buiten de landbouw. Voor het gebruik van glyfosaathoudende middelen binnen de landbouw zal de Minister van LNV uiteraard ook het Ctgb vragen om in te grijpen.
Bent u bereid u alsnog in te zetten voor een Europees verbod op glyfosaat? Zo nee, waarom niet?
De Europese goedkeuring van glyfosaat is op 28 november 2023 met 10 jaar verlengd (Kamerstuk 27 858, nr. 641). Als uit nieuwe wetenschappelijke inzichten blijkt dat glyfosaat niet meer veilig kan worden toegepast dan grijpt de Europese Commissie op Europees niveau in op de goedkeuring van de werkzame stof glyfosaat en grijpt het Ctgb nationaal in op de toelatingen van glyfosaathoudende middelen.
Als uit nieuwe wetenschappelijke inzichten blijkt dat veilig gebruik van de werkzame stof glyfosaat niet meer mogelijk is, zal ik en de Minister van LNV dit nadrukkelijk op Europees niveau onder de aandacht brengen.
Kunt u deze vragen één voor één en binnen de daarvoor gestelde termijn beantwoorden, in ieder geval vóór het commissiedebat over landbouwgif (het zogeheten «commissiedebat Gewasbeschermingsmiddelen»)?
Ja.
Mestderogatie |
|
Caroline van der Plas (BBB) |
|
Piet Adema (minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU) |
|
![]() |
Wat is het mechanisme van de Europese Commissie (EC) dat in werking zou treden met betrekking tot een eventuele inbreukprocedure als Nederland nu besluit de mestderogatiebeschikking van september 2022 op te schorten en zich te houden aan de derogatiebeschikking die gold tot en met 2023? Kunt u deze stappen stuk voor stuk aangeven en daarbij een tijdspad toevoegen?
Het mechanisme dat in werking kan treden is dat de Europese Commissie (EC) direct een inbreukprocedure start wegens niet-naleving van de derogatiebeschikking 2022–2025. Dit kan naar verwachting al snel (binnen 9 maanden tot iets meer dan een jaar) leiden tot een voorlopige maatregel (versterkt door forse dwangsommen) van het Hof van Justitie van de Europese Unie (EU). Hieronder wordt dat nader toegelicht. Daarbij is van belang dat het hier niet om een geschil zal gaan over of een lidstaat een bepaling al dan niet juist implementeert, zoals meestal het geval is bij infractieprocedures, maar om een doelbewuste en evidente afwijking van een heldere norm. Immers, de maximale plaatsingsruimte voor dierlijke mest is in het afbouwpad van de derogatiebeschikking en de Nitraatrichtlijn eenduidig omschreven en daar wordt in de vraagstelling van de leden van de BBB van afgeweken. Er zal weinig tijd nodig zijn voor een rechter om deze evidente afwijking vast te stellen.
Als eerste zal de EC een «aanmaningsbrief» sturen, waarop de EU-lidstaat de mogelijkheid heeft opmerkingen te maken (ingebrekestelling). Indien de EC van mening is dat de EU-regels nog steeds worden geschonden, stuurt zij de EU-lidstaat een met redenen omkleed advies. Dat met redenen omkleed advies bevat een termijn waarbinnen de lidstaat aan het EU-recht moet voldoen. Indien de lidstaat dit advies niet binnen de gestelde termijn opvolgt, kan de EC de zaak aanhangig maken bij het Hof van Justitie van de EU (op grond van artikel 258 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU)). Naar verwachting duurt het proces van aanmaning tot ingebrekestelling in dit geval enkele maanden.
Tegelijkertijd met de ingebrekestelling kan de EC, vooruitlopend op een definitief oordeel, het Hof van Justitie van de EU (hierna: het Hof) verzoeken om een voorlopige maatregel te treffen. Binnen enkele maanden na de start kan er daarmee een voorlopig oordeel liggen waarin Nederland wordt bevolen het EU-recht na te leven. Indien Nederland geen uitvoering geeft aan het bevel van het Hof, kan de EC het Hof verzoeken om dwangsommen op te leggen. Een beschikking van het Hof van Justitie waarin uiteindelijk aan Nederland dwangsommen worden opgelegd kan binnen enkele maanden worden afgerond. De tijdsduur gemoeid met het proces van verzoek voorlopige maatregel van de EC aan het Hof tot aan het opleggen van een dwangsom door het Hof aan Nederland is naar verwachting zes maanden tot één jaar.
Een uitspraak in de hoofdprocedure zal naar verwachting zo’n anderhalf jaar vergen. Vervolgens zal Nederland deze uitspraak moeten nakomen binnen een redelijke termijn. Dat zal in dit geval een zeer korte termijn zijn, omdat Nederland zich aan de derogatiebeschikking moet houden. Dat betekent naar verwachting dat bij gebreke aan nakoming van de eerste uitspraak van het Hof, de EC direct een verzoekschrift bij het Hof kan indienen om Nederland te laten veroordelen wegens niet-nakoming van de Hof-uitspraak en daarbij een boete over het verleden en een dwangsom voor de toekomst kan vorderen. Deze vordering zal er naar verwachting binnen 2 à 3 maanden na de uitspraak van het Hof liggen. De praktijk leert dat het Hof zo’n zaak snel afwikkelt. Dat betekent dat binnen ongeveer 12 maanden na de eerste uitspraak van het Hof een tweede negatieve uitspraak van het Hof kan volgen waarbij een boete en dwangsom wordt toegekend. Dit kunnen forse boetes en dwangsommen zijn. In totaal duurt de hoofdprocedure dus naar verwachting tweeëneenhalf jaar na het verzoekschrift van de EC aan het Hof.
Naast bovengenoemde Europese procedures geldt dat de gebruiksnormen zijn neergelegd in de Uitvoeringsregeling meststoffenwet, deze zou aangepast moeten worden om af te wijken van de derogatiebeschikking/de Nitraatrichtlijn. Een ministeriële regeling of vrijstellingsregeling waarin wordt afgeweken van dwingende bepalingen in de Nitraatrichtlijn/derogatiebeschikking is een onjuiste implementatie van de Nitraatrichtlijn/derogatiebeschikking, en daarmee in strijd met de verplichting van de Staat om richtlijnen (tijdig) en juist te implementeren. Zij is om die reden onrechtmatig. Die onrechtmatigheid kan door organisaties in de eerste plaats aan de orde worden gesteld in een civiele kortgedingprocedure.
In die procedure kan de rechter de ministeriële regeling onverbindend verklaren vanwege strijd met het EU-recht. Een kortgedingprocedure kan heel snel worden geëntameerd, doorgaans wordt een mondelinge behandeling binnen twee weken na een aanvraag daartoe ingepland en volgt de uitspraak binnen twee weken na de mondelinge behandeling. Dat kan echter ook al binnen enkele dagen. In een kortgedingprocedure kunnen voorlopige voorzieningen worden getroffen, totdat eventueel in een bodemprocedure de voorlopige voorziening wordt bevestigd of anders wordt bepaald. Een voorlopige voorziening kan na afweging door de voorzieningenrechter van de betrokken belangen bijvoorbeeld bestaan uit het verbod om mest uit te rijden/verbod bufferstroken te bemesten. Eveneens heeft de rechter in kort geding bij een onmiskenbaar onverbindende regeling de bevoegdheid om die regeling, indien gevorderd, buiten werking te stellen (aan regeling mag geen toepassing worden gegeven) of onverbindend te verklaren (regeling zelf onrechtmatig). Dat laatste scenario ligt in dit geval, gelet op de evidente schending van het EU-recht, voor de hand.
Via de route van het bestuursrecht kan daarnaast door belanghebbenden een verzoek om handhaving worden gedaan indien een landbouwer weliswaar handelt conform de ministeriële regeling/vrijstellingsregeling maar wel in strijdt handelt met de Nitraatrichtlijn/derogatiebeschikking. Indien de Minister dat verzoek om handhaving afwijst, kan bezwaar en vervolgens beroep worden ingesteld. Hangende dat bezwaar of beroep kan tegelijkertijd een voorlopige voorziening worden gestart bij de bestuursrechter. In die voorlopige voorziening kan de rechter de Minister opdragen om alsnog binnen een door hem te stellen termijn een handhavingsbesluit te nemen waarin door de rechter aangegeven punten moeten worden meegenomen in de afweging om wel of niet te handhaven (ECLI:RBMNE:2020:1868). Dit betekent dat via een procedure tegen de afwijzing van het handhavingsverzoek de regeling onverbindend/buiten toepassing worden verklaard.
Waarop is gebaseerd dat Nederland volgens u per direct de derogatiebeschikking zou kunnen verliezen als we ons niet aan de beschikking houden, en is daar documentatie over beschikbaar? Hoe waarschijnlijk is het dat dit ook daadwerkelijk gebeurt?
De derogatiebeschikking bevat diverse voorwaarden zoals de maximale plaatsingsruimte in het afbouwpad, de voorwaarden over bufferstroken, de aanwijzing van met Nutriënten-Verontreinigde-gebieden (NV-gebieden) en de verlaging van de mestproductieplafonds. Dit zijn voorwaarden waaraan door Nederland voldaan moet worden om gebruik te mogen maken van de in de derogatiebeschikking geboden mogelijkheid om meer mest dan de norm van 170 kg stikstof uit dierlijke mest, per hectare, per jaar te mogen uitrijden. Het niet voldoen aan de voorwaarden van de beschikking kan voor de EC een reden zijn voor intrekking ervan. Daarvoor hoeft de EC naar verwachting niet langs het Europese Nitraatcomité. In dat geval zal de intrekking naar verwachting twee tot drie maanden in beslag nemen.
Overigens is het risico op het intrekken van de derogatiebeschikking bij het niet naleven van de voorwaarden ervan mij reeds kenbaar gemaakt door de EC. Hierover heb ik u eerder geïnformeerd en ik verwijs daarbij naar de brief van de Eurocommissaris van 19 december 2022 (bijlage bij Kamerstuk 33 037, nr. 485).
Waarop zijn de getallen gebaseerd en op welke termijn zouden die dwangsommen dan kunnen gaan worden opgelegd gezien het feit dat u bij het commissiedebat EU-LNV van 9 april 2024 zei dat een infractieprocedure door de EC kan leiden tot dwangsommen van «honderden miljoenen zo niet meer»? Hoe waarschijnlijk is het dat dit ook daadwerkelijk gebeurt?
Het is zeer waarschijnlijk dat dit gebeurt. Uit een analyse van het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat (Kamerstuk 27 625, nr. 555) van eerdere boetes en dwangsommen die opgelegd zijn aan lidstaten blijkt dat de hoogte sterk varieert. Deze bedragen variëren van ca. 5.000 euro tot ruim 300.000 euro per dag (dwangsom) of van 1 miljoen euro tot 40 miljoen euro (boete). Om een voorbeeld te noemen: het Hof heeft Frankrijk in 2005 wegens het stelselmatig schenden van de controleverplichtingen voor visserij een dwangsom van 57.761.250,– euro opgelegd voor elke periode van zes maanden te rekenen vanaf de uitspraak van dit arrest, zolang het eerste arrest tot veroordeling niet volledig was uitgevoerd en daarnaast een boete van 20 miljoen euro (C-304/02).
Waarop is uw stelling in het bovenstaand debat gebaseerd dat als Nederland zich niet aan de nieuwe derogatiebeschikking houdt de gevolgen voor boeren ook groot zouden kunnen zijn «bijvoorbeeld het intrekken van Gemeenschappelijk landbouwbeleid (GLB)-subsidies» en is daarvan documentatie beschikbaar? Hoe waarschijnlijk is het dat dit ook daadwerkelijk gebeurt? Op welke termijn zou dit gebeuren?
Het niet naleven van de verplichtingen op grond van de Nitraatrichtlijn kan ertoe leiden dat landbouwers die GLB-subsidies ontvangen, geconfronteerd worden met kortingen wegens overtreding van de zogenaamde randvoorwaarden of conditionaliteiten. De verplichting tot het opleggen van deze kortingen volgt uit dwingende en rechtstreeks werkende Europese verordeningen. De percentages waarmee in dat geval de individuele betalingen aan boeren gekort kunnen worden, bedragen in de regel 3% van de betalingen die de landbouwer ontvangt. Dat percentage wordt verhoogd naar 10% bij herhaling en naar (minimaal) 15% bij opzettelijke niet-nalevingen. Ook dit vloeit rechtstreeks voort uit Europese regelgeving. In het geval dat boeren zich structureel niet houden aan de derogatiebeschikking is een korting van 15% of meer niet uitgesloten. Na constatering van de overtreding legt RVO de randvoorwaardenkorting op bij de eerstvolgende jaarlijkse uitbetaling van de GLB-steun (waarbij de korting die een landbouwer vanwege een overtreding in jaar x verschuldigd is, mag worden verrekend met de steun die hij in het jaar van constatering van de overtreding ontvangt).
Waarop is gebaseerd dat een infractieprocedure volgens u ook zou kunnen betekenen dat Nederland in het vervolg een structurele korting krijgt op de gelden uit het GLB en is daarvan documentatie beschikbaar? Hoe waarschijnlijk is het dat dit ook daadwerkelijk gebeurt?
Als RVO nalaat om randvoorwaardenkortingen op te leggen en de EC naar aanleiding van de bevindingen van de Auditdienst Rijk of op basis van een eigen audit constateert dat er sprake is van een ernstige tekortkoming in het governancesysteem van Nederland, kan de EC Nederland dwingen tot het opstellen van een actieplan met corrigerende maatregelen. Als Nederland dit plan niet opstelt, het plan tekort schiet, of Nederland het niet (goed) uitvoert, dan kan de EC vervolgens de GLB-betalingen aan Nederland opschorten. Een besluit van de EC om de betalingen aan Nederland op te schorten kan in het snelste geval, als EC zelf een audit in Nederland uitvoert en niet de bevindingen van de Auditdienst Rijk afwacht, na anderhalf tot twee jaar aan de orde zijn. Uiteraard staat nog wel beroep open tegen de besluiten van de EC, maar dit heft een eventuele opschorting van de betalingen niet op.
In het kader van een infractieprocedure wegens niet-naleving van de derogatiebeschikking kunnen aan Nederland opgelegde boetes en dwangsommen worden ingehouden op EU-betalingen aan Nederland. Dat kunnen behalve GLB-betalingen ook plattelandsontwikkelingsgelden (ELFPO) zijn en wellicht zelfs gelden voor regionale ontwikkeling (EFRO).
Is het waarschijnlijk dat een infractieprocedure door de EC over de derogatie echt anders verloopt dan bijvoorbeeld de infractieprocedure tegen het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat over de aanbesteding voor de NS? Zo ja, waarom?
In de situatie dat de EC een infractieprocedure start tegen Nederland wegens het niet naleven van de derogatiebeschikking zal deze naar verwachting een ander karakter hebben. Een dergelijke niet-naleving druist in tegen het beginsel van Unietrouw zoals neergelegd in artikel 4, derde lid, Verdrag betreffende Europese Unie (VEU), de uit vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie voortvloeiende beginselplicht tot handhaving en staat op gespannen voet met de rechtsstaatgedachte. De inbreuk is evident, immers het afbouwpad van de derogatie en de daarbij behorende gebruiksnorm voor dierlijke mest zijn glashelder en laten geen ruimte voor interpretatie, en daarom zullen omvang en snelheid van een inbreukprocedure daartegen naar verwachting niet te vergelijken zijn met de infractieprocedure over de aanbesteding voor de NS.
Bij wie komt de volgende reactie vandaan en is daar documentatie van gezien het feit dat u tijdens het commissiedebat EU-LNV zei dat als u in Europa vraagt naar de derogatiebeschikking de reactie is: «hoe zit het met jullie handhaving eigenlijk?»? Wat is de verdere context van deze vraag over handhaving?
De afgelopen periode heb ik meerdere gesprekken gevoerd met de Europese Commissie over de mogelijkheden van een nieuwe derogatie. In deze gesprekken is ook de implementatie van de voorwaarden van de huidige derogatiebeschikking aan de orde geweest. Daarbij heeft de Europese Commissie aangegeven zorgen te hebben over de implementatie en de handhaving van de voorwaarden van de huidige derogatie, bijvoorbeeld ten aanzien van bufferstroken en mestgift. Daarnaast staat in artikel 6 van de derogatiebeschikking dat Nederland uitvoering moet geven aan de versterkte handhavingsstrategie mest. Het is dus niet opmerkelijk dat de Europese Commissie naar de handhaving vraagt.
In hoeverre kan Nederland het volgende artikel inroepen en een hogere hoeveelheid stikstof dan 170 KG toestaan gezien het feit dat in de Nitraatrichtlijn het volgende staat: «Deze bepaalde hoeveelheid per hectare is de hoeveelheid mest die 170 kg N (stikstof) bevat en de lidstaten evenwel gedurende en na het eerste actieprogramma van vier jaar andere hoeveelheden dan de bovengenoemde mogen vaststellen? Deze hoeveelheden moeten zodanig worden vastgesteld dat geen afbreuk wordt gedaan aan het bereiken van de in artikel 1 genoemde doelstellingen, en zij moeten worden gemotiveerd aan de hand van objectieve criteria, bij voorbeeld: etc. etc. etc.».
In uw vraag verwijst u naar Bijlage III, punt 2, onder b, van de Nitraatrichtlijn. Dit is de grondslag waarop een lidstaat een verzoek om derogatie kan doen en de EC een derogatie kan verlenen. Er staat bij dat een lidstaat die een andere hoeveelheid wil toestaan daarvan mededeling doet aan de EC (derogatieverzoek) en dat de EC (de motivering van) dat verzoek volgens de regelgevingsprocedure van artikel 9, tweede lid, Nitraatrichtlijn bestudeert. Dit betekent dat voor het daadwerkelijk mogen toepassen van een andere gebruiksnorm dan de 170-norm uit de Nitraatrichtlijn de comitologieprocedure (besluitvorming EC na advisering Nitraatcomité) gevolgd moet worden. Ik heb u eerder reeds bericht dat ik het nogmaals verkrijgen van een derogatiebeschikking van de EC niet zie als een reële mogelijkheid.
Wat als Nederland met een gedoogbeleid komt en Nederlandse boeren onder het gedoogbeleid meer mest mogen uitrijden dan onder de huidige beschikking? Klopt het dat organisaties niet naar de rechter kunnen stappen om een procedure te starten over dit gedoogbeleid? Zo nee, wat zouden de gevolgen kunnen zijn van zulke procedures? Over welk tijdspad hebben we het dan?
Allereerst wil ik nogmaals opmerken dat een dergelijk gedoogbeleid volledig zou indruisen tegen het beginsel van Unietrouw zoals neergelegd in artikel 4, derde lid, VEU en op gespannen voet zou staan met de rechtsstaatgedachte. Het is een misvatting dat daarbij geen procedures zijn te verwachten.
Tijdens dat bezwaar of beroep kan een spoedprocedure bij de bestuursrechter gestart worden (voorlopige voorziening) door belanghebbenden met een spoedeisend belang. Toewijzing lijkt kansrijk vanwege evidente strijd met het EU-recht en de vaste jurisprudentie van de Nederlandse bestuursrechter over de «beginselplicht tot handhaving». Toewijzing leidt normaal tot schorsing van het besluit. Omdat schorsing van een besluit om niet te handhaven niet zoveel teweeg brengt, is de kans groot dat de voorzieningenrechter meer doet. Zo kan hij een opdracht geven binnen een bepaalde termijn een besluit tot handhaving te nemen, zo nodig versterkt met een dwangsom. Bij een verzoek om voorlopige voorziening hangende beroep, kan hij ook «doorpakken» en meteen in de beroepsprocedure uitspraak doen («kortsluiten») In dat geval zal hij het besluit om niet te handhaven vernietigen met daarbij de opdracht om binnen een bepaalde (korte) termijn een nieuw besluit te nemen. Daarbij kan hij als richting meegeven dat in beginsel gehandhaafd moet worden. In het uiterste geval kan hij ook direct zelf besluiten dat gehandhaafd moet worden («zelf in de zaak voorzien»). De tijdsduur van een voorlopige voorzieningsprocedure is enkele weken tot een paar maanden. De periode betreft enkele maanden als ook het besluit op een handhavingsverzoek wordt meegerekend bij een voorlopige voorzienig.
Daarnaast is ook een uitspraak van de civiele kortgedingrechter voorstelbaar. In dat geval is aannemelijk dat binnen afzienbare tijd (enkele weken tot een paar maanden) de Staat wordt bevolen om toepassing te geven aan de Europese normen en deze te handhaven.
Heeft de EC mogelijkheden tot versoepeling als op basis van redelijkheid en billijkheid een maatschappelijke sector binnen een lidstaat onevenredig schade dreigt te ondervinden als gevolg van Europese beleidsuitwerking? Zo ja, wat zijn deze mogelijkheden?
Alleen het Hof van Justitie van de EU (hierna: het Hof) kan in antwoord op prejudiciële vragen van een Nederlandse rechter een oordeel geven over de proportionaliteit van de derogatiebeschikking. Het oordeel dat de derogatiebeschikking niet proportioneel is acht ik echter zeer onwaarschijnlijk. De evenredigheid van de derogatiebeschikking zal immers bezien worden in het licht dat het uitvoeringsbesluit al een verruiming is ten opzichte van de 170-norm uit de Nitraatrichtlijn. Het hebben van een derogatie is dan ook nooit de normaalsituatie of iets waar een lidstaat op kan (blijven) rekenen. De EC heeft daarnaast op basis van de Nitraatrichtlijn en zolang een derogatie maar bijdraagt aan de doelen van de Nitraatrichtlijn, een ruime bevoegdheid bij het uitoefenen van haar bevoegdheid een hogere gebruiksnorm vast te stellen en de voorwaarden die daarbij gelden. Zij is niet verplicht van die bevoegdheid gebruik te maken. Als ze besluit een derogatie te verlenen kan zij dat qua inhoud en voorwaarden alleen doen op een wijze die bijdraagt aan de doelen van de Nitraatrichtlijn. Zij kan alleen die voorwaarden opnemen die bijdragen aan de doelen van de Nitraatrichtlijn. Zij betrekt bij haar besluit over een derogatie bovendien andere ontwikkelingen die relevant zijn (bijv. veedichtheid) en dat een eventuele derogatie geen afbreuk mag doen aan de doelen van andere Uniewetgeving (zie ook de overwegingen in de derogatiebeschikking). Van belang is ook dat een derogatiebesluit zich niet rechtstreeks richt tot landbouwers maar tot Nederland als geheel met het doel Nederland aan te zetten tot het verminderen en voorkomen van emissies als bedoeld in de Nitraatrichtlijn. Ook zal een rol spelen dat Nederland niet verplicht was te verzoeken om een derogatiebeschikking en in het Nitraatcomité heeft ingestemd met de derogatiebeschikking (waarbij uw kamer ook na vaststelling van de derogatiebeschikking niet heeft opgeroepen daartegen op te komen bij het Hof). De derogatiebeschikking op korte termijn van tafel krijgen over de band van de proportionaliteit of evenredigheid lijkt daarmee een kansloze route. Bedacht dient ook te worden dat in het onwaarschijnlijke geval dat de derogatiebeschikking onderuit zou gaan, Nederland direct terugvalt op de 170-norm en waarschijnlijk met terugwerkende kracht.
Kunt u deze vragen, inclusief de deelvragen één voor één beantwoorden en (ruim) vóór het commissiedebat Mestbeleid op 25 april 2024?
Ja.
De productie van groengas via monomestvergisting |
|
Thom van Campen (VVD), Silvio Erkens (VVD) |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met de kansen in de productie van groengas via monomestvergisting en deelt u de mening dat deze vorm van productie een waardevolle bijdrage leveren aan de verduurzaming van ons energiesysteem, doordat het als alternatief voor fossiele brandstof bijvoorbeeld kan zorgen voor de verwarming van huizen? Hoe waardeert u deze kansen en kunt u daarbij aangeven via welke wegen u op dit moment de productie van groengas via monomestvergisting stimuleert?
Ja, ik ben bekend met de kansen in de productie van groen gas en monomestvergisting in het bijzonder. Groen gas kan dienen als een vervanger van fossiel aardgas in het energiesysteem en als grondstof, met toepassingen in diverse sectoren zoals de industrie, de gebouwde omgeving, vervoer en de landbouwsector.
Via het Programma Groen Gas stimuleert het kabinet groen gasproductie. Om de nationale groen gasdoelstellingen te halen, hebben we alle groen gas productietechnieken nodig, waaronder monomestvergisting. Dit gebeurt via de SDE++, de voorgenomen bijmengverplichting voor groen gas en door stimulering van de techniek vergassing via de DEI+. Daarnaast werkt het kabinet binnen het Programma Groen Gas aan de versnelling van de ruimtelijke inpassing. Dit omvat onder andere een handreiking voor vergunningverleners en groen gas voorlichtingsbijeenkomsten in provincies.
Groen gasproductie via monomestvergisting kan een belangrijke bijdrage leveren aan de opgaven in de landbouw. Zoals u al noemt, kan mestvergisting allereerst zorgen voor aanzienlijke emissiereducties van methaan en stikstof uit mest in de stal, wanneer dit gecombineerd wordt met dagontmesting. Ten tweede kan mestvergisting in potentie bijdragen aan de productie van kunstmestvervangers uit digestaat (het restproduct van het vergistingsproces). Deze potentie hangt wel af van de goedkeuring van de Europese Unie voor Renure (stikstofhoudende meststoffen gewonnen uit mest of digestaat). Tot slot kan de productie en verkoop van groen gas bijdragen aan extra inkomsten voor de boeren.
Ik deel de mening dat hier een win-win situatie ontstaat met betrekking tot de landbouw- en energietransitie. Het kabinet heeft dit ook expliciet gemaakt richting de provincies in de «Handreiking voor het opstellen van gebiedsprogramma’s» door mestvergisting daar te benoemen als functiecombinatie die bijdraagt aan zowel de hernieuwbare energiedoelen als de doelen uit het Nationaal Programma Landelijk Gebied (NPLG).
Hoe reflecteert u daarnaast op het feit dat monomestvergisting een waardevolle bijdrage kan leveren aan de reductie van stikstof- en methaanemissies uit de stal en opgeslagen mest? Deelt u de mening dat we deze meekoppelkansen moeten aangrijpen en hoe waardeert u deze meekoppelkansen?
Zie antwoord vraag 1.
In de brief van 1 maart 2024 betreffende de openstelling van de SDE++ 2024 (Kamerstuk 31 239, nr. 387) kondigt u een nieuwe categorie voor kleinschalige monomestvergistingsprojecten aan, omdat dergelijke projecten alleen met hogere basisbedragen een sluitende business case [kunnen] realiseren. Klopt het dat het huidige SDE++-tarief voor deze projecten 1,48 euro per kuub gas bedraagt? En klopt het ook dat het SDE++-tarief voor de nieuwe categorie 2,13 euro per kuub gas gaat bedragen en dat deze vanaf 10 september wordt opengesteld? Hoe zijn deze cijfers tot stand gekomen, wat is de cijfermatige onderbouwingen van deze bedragen?
In de SDE++ 2023 konden monomestvergistingsprojecten met een vermogen kleiner dan 450 kW die groen gas produceerden een aanvraag indienen voor een basisbedrag van 0,1.523 euro / kWh. Dit komt overeen met 1,49 euro per kuub groen gas. In de SDE++ 2024 wordt deze categorie opgesplitst in twee categorieën. Eén categorie geldt voor projecten met een vermogen tussen 110 kW en 450 kW met een basisbedrag van 0,1.588 euro / kWh. Dit komt overeen met 1,55 euro / kuub groen gas. De tweede categorie geldt voor projecten met een vermogen onder de 110 kW met een basisbedrag van 0,2.187 euro / kWh. Dit komt overeen met 2,14 euro per kuub groen gas. Deze cijfers zijn tot stand gekomen door adviezen van het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) en zijn beschikbaar via de website van het PBL over de SDE++ advisering.1
Bent u ermee bekend dat kleinere veehouderijen die reeds een SDE++-beschikking hebben gekregen op basis van het huidige tarief, niet meer kunnen overstappen naar het tarief van het aangekondigde nieuwe tarief? Zo ja, bent u voornemens maatregelen te nemen, zodat deze kleinere veehouderijen ook kunnen overstappen? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik ben ermee bekend dat projecten niet kunnen overstappen naar een hoger basisbedrag. Nadat een project een aanvraag heeft ingediend en op basis daarvan een beschikking heeft gekregen, ligt het basisbedrag vast over de hele looptijd van de beschikking. Het is niet wenselijk, en daarom niet mogelijk, om nadat men een SDE++ beschikking heeft gekregen opnieuw in een daaropvolgend jaar een SDE-aanvraag in te dienen, enkel omdat in dat jaar de tarieven gestegen zijn. Dit was bij de aanvragers bekend. Bij veehouderijen was op het moment van aanvragen bekend dat ik het PBL heb verzocht om voor de openstelling in 2024 te adviseren over een passende categorie voor kleinschalige monomestvergistingsprojecten. RVO heeft op mijn verzoek hierover proactief gecommuniceerd. Ik heb uw Kamer over dit voornemen geïnformeerd in mijn beantwoording van Kamervragen van de leden Erkens en Van Campen (beiden VVD) aan de Ministers voor Klimaat en Energie en van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit2.
Begrijpt u dat als een overstap niet mogelijk is, het daarmee onmogelijk wordt gemaakt voor betreffende bedrijven om een sluitende businesscase te realiseren, zoals u zelf al schrijft in de brief van 1 maart? Hoe waardeert u deze uitspraak uit de brief van 1 maart, mede in het licht van de kabinetsinzet om de productie van groengas een impuls te geven?
Mijn passage uit de Kamerbrief van 1 maart3 over problemen met de business case voor kleinschalige vergisters had betrekking op projecten die geen gebruik hebben gemaakt van de SDE++ 2023 vanwege te lage tarieven. Ik ga ervan uit dat projecten die een aanvraag binnen de SDE++ 2023 hebben ingediend dit hebben gedaan omdat ze in staat zijn hun project te realiseren. Aanvragers hebben hiervoor informatie aangeleverd om dit te onderbouwen. De projecten zijn vervolgens door RVO getoetst op (financiële) haalbaarheid. Ook heeft RVO de betreffende projecten vóór afgifte van de beschikking gebeld en aangegeven dat het niet mogelijk is om in 2024 opnieuw een aanvraag voor een hoger tarief in te dienen in de SDE++ 2024 als projecten al een beschikking uit de SDE++ 2023 hebben. Een deel van deze aanvragers heeft hierna besloten in 2023 de subsidieaanvraag niet door te zetten. Deze projecten kunnen in 2024 alsnog een aanvraag indienen.
Wat zijn de mogelijkheden om ruimte te geven aan kleinschalige monomestvergistingsprojecten die reeds een SDE++-beschikking hebben ontvangen om over te stappen naar de nieuwe categorie met een hoger tarief en hoe gaat u deze kleinschalige veehouderijen bereiken om deze mogelijkheden kenbaar te maken?
Zoals aangegeven bij mijn antwoord op vraag 4 is het niet wenselijk, en daarom niet mogelijk, om nadat men een SDE++ beschikking heeft gekregen opnieuw in een daaropvolgend jaar een SDE-aanvraag in te dienen enkel omdat de tarieven gestegen zijn. Het is ook niet mogelijk om binnen een bestaande SDE++-beschikking over te stappen naar een hoger basisbedrag, zoals ook aangegeven in het antwoord op vraag 4.
De visserij en ETS-2 |
|
Wytske de Pater-Postma (CDA), Cor Pierik (BBB), André Flach (SGP), Pieter Grinwis (CU), Eline Vedder (CDA) |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66), Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA), Piet Adema (minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() |
Klopt het dat wordt gesproken over het brengen van de visserij onder het CO2-emissiehandelssysteem (ETS-2)?1
Bij de voorjaarsnota 2023 (Kamerstuk 32 813, nr. 1230) is uw Kamer geïnformeerd over de brede inzet van het kabinet met betrekking tot het Europese emissiehandelssysteem voor fossiele brandstoffen (ETS2). Bij het instellen van ETS2 zijn een aantal deelsectoren, waaronder de visserij, buiten dit systeem gehouden met de optie voor lidstaten om deze deelsectoren middels een opt-in alsnog onder ETS2 te brengen.
Inmiddels heeft het kabinet besloten om visserij niet onder het ETS2 te brengen middels de opt-in (Kamerstuk 32 813, nr. 1374).
Wat zijn de mogelijke gevolgen van ETS-2 voor de visserij? Wanneer wordt onderzoek hiernaar afgerond?2
Het kabinet heeft besloten om de visserij niet onder te brengen onder het ETS2 middels de opt-in. Dit betekent dat de huidige situatie voor de visserij ongewijzigd blijft. Wageningen Economic Research (WeCR) heeft een impact-analyse uitgevoerd naar de gevolgen van de invoering van ETS2 voor de landbouw en voor de visserij. Uit deze impact-analyse blijkt dat de gevolgen, zoals de financiële impact, voor de visserij groot zouden zijn. Het rapport van WEcR is inmiddels gereed voor publicatie en wordt met een separate brief aan uw Kamer aangeboden.
Acht u het brengen van de visserij onder ETS-2 rechtvaardig nu de Europese Unie geen ruimte biedt voor gebruik van de pulskor?
Het besluit over welke sectoren onder ETS2 gebracht worden middels de opt-in is een nationale aangelegenheid. Het kabinet heeft reeds besloten om visserij niet onder ETS2 te brengen. Ik blijf me onverminderd inzetten om aandacht te vragen voor de puls. Zo heeft Nederland tijdens de informele visserijraad van 24 en 25 maart jongstleden het opheffen van het pulsverbod als prioriteit benoemd (Kamerstuk 21 501-32, nr. 1635). Hiermee is uitvoering gegeven aan de motie van de leden Van der Plas en Pierik over het streven naar een herziening van het Europees beleid om ruimte te bieden voor de pulsvisserij (Kamerstuk 36 410 XIV, nr. 83).
Wat is dan het handelingsperspectief voor visserijbedrijven?
Het op dit moment ontbreken van handelingsperspectief voor de visserijsector is voor het Kabinet mede de reden geweest om de sector niet onder de ETS2 opt-in te brengen.
Hoe beoordeelt u het eventueel brengen van de visserij onder ETS-2 in het licht van de sanering die al plaatsvindt?
De saneringsregeling visserij onder het Brexit Adjustment Reserve (BAR) heeft in 2023 plaatsgevonden. De regeling is toen opengesteld voor de eigenaren van vissersvaartuigen die kunnen aantonen dat zij consequenties ervaren van verlies van quotum als gevolg van Brexit (Kamerstuk 21 501 32, nr 1455). Besluitvorming over ETS2 staat hier los van.
Hoe gaan andere lidstaten om met de visserij in relatie tot ETS-2?
De keuze welke sectoren onder het ETS2 vallen is een nationale aangelegenheid. De verwachting is dat concurrerende visserijlanden, net zoals Nederland, ervoor zullen kiezen om hun visserijsector niet onder te brengen bij ETS2.
Deelt u de mening dat het onverstandig is de visserij onder het ETS-2 te brengen?
Ik deel de mening dat het op dit moment onverstandig is om de visserij onder ETS2 te brengen middels de opt-in. Er is vooralsnog onvoldoende handelingsperspectief voor de sector geïdentificeerd, er zijn Europeesrechtelijke beperkingen in subsidieverlening voor verduurzaming in de visserij en deze sector is specifiek bijzonder kwetsbaar voor een ongelijk speelveld met concurrerende visserijlanden in de EU. Daarom heeft het kabinet reeds besloten om de visserijsector niet onder ETS2 te brengen.
Kunt u toezeggen dat geen besluitvorming plaatsvindt voordat bovenstaande vragen zijn beantwoord en lopend onderzoek naar de gevolgen van ETS-2 voor de visserij is afgerond?
Zoals reeds gemeld aan uw Kamer, is het kabinet tot de beslissing gekomen om de visserijsector buiten ETS2 te houden. Over de gevolgen hiervan voor de uitvoering wordt uw Kamer voor Prinsjesdag geïnformeerd.
Het toepassen van de Wet aanpak dierenmishandeling |
|
Ines Kostić (PvdD), Christine Teunissen (PvdD) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (VVD), Piet Adema (CU) |
|
![]() |
Kunt u bevestigen dat sinds de inwerkingtreding van de Wet aanpak dierenmishandeling en dierverwaarlozing per 1 januari 2024 de rechtspraak extra instrumenten heeft, waaronder het opleggen van een zelfstandig (levenslang) houdverbod?
Ja, dit klopt.
Kunt u bevestigen dat sinds de inwerkingtreding van deze wet de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) nieuwe instrumenten heeft, waaronder de bevoegdheid om een bedrijf te sluiten vanwege dierenwelzijn?
Ja.
Kunt u bevestigen dat sinds de inwerkingtreding van deze wet de officier van de justitie (OvJ) een gedragsaanwijzing kan opleggen waardoor een verdachte tot aan de zitting geen of minder dieren mag houden?
Ja, dit kan ik bevestigen.
Kunt u bevestigen dat de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) sinds de inwerkingtreding van deze wet extra instrumenten heeft, waaronder het opleggen van een educatieve maatregel en het geheel of gedeeltelijk sluiten van bedrijven, inrichtingen en locaties waar dierenwelzijn wordt geschaad?
Ja, waarbij de wijziging van de Wet dieren die het mogelijk maakt om een educatieve maatregel op te leggen op 1 juli 2024 in werking is getreden. Echter, kan deze maatregel nog niet opgelegd worden. Om de maatregel toe te kunnen passen, moeten er goede cursusmogelijkheden zijn om op te leggen aan de overtreder. In de praktijk blijken die er nog onvoldoende te zijn. Dit wordt momenteel nader uitgewerkt door het Ministerie van LVVN, RVO en de NVWA. Pas wanneer deze uitvoeringsaspecten duidelijk zijn, kan RVO hier uitvoering aan geven. Mijn ambtsgenoot de Minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur zal dit ook op termijn middels een Kamerbrief aan u mededelen.
Kunt u aangeven hoe vaak er een zelfstandig houdverbod is opgelegd sinds de inwerkingtreding van de wet?
In de periode 1 januari t/m 15 april 2024 is in de eerste aanleg in minder dan 10 zaken een zelfstandig houdverbod opgelegd.
Kunt u aangeven hoe vaak er een levenslang houdverbod is opgelegd?
In de periode 1 januari t/m 15 april 2024 is in de eerste aanleg in minder dan 5 zaken een levenslang houdverbod opgelegd. Het betreft houdverbod als zelfstandige maatregel, er is voor zover te zien in de management informatiesystemen van de Rechtspraak geen levenslang houdverbod opgelegd als extra maatregel bij een voorwaardelijke straf.
Kunt u aangeven hoe vaak de NVWA een bedrijf heeft stilgelegd of gesloten vanwege dierenwelzijn?
Sinds de inwerkingtreding van deze wet heeft de NVWA twee bedrijven stilgelegd of gesloten. Dit na een voorgeschiedenis van een groot aantal overtredingen waarbij eerder de toegepaste interventies niet bleken te hebben geleid tot naleving.
De Inspecteur-Generaal van de NVWA geeft aan dat het stilleggen of sluiten van bedrijven een welkome aanvulling is op het instrumentarium dat de NVWA beschikbaar heeft bij ernstige inbreuken op het dierenwelzijn. Afhankelijk van de aard en ernst van de constateringen zal de NVWA, naast het stilleggen of sluiten van bedrijven, ook de eerder reeds beschikbare sancties en maatregelen blijven inzetten om slagvaardig op te treden bij overtredingen van het dierenwelzijn.
Kunt u aangeven hoe vaak de OvJ een gedragsaanwijzing heeft opgelegd waardoor een verdachte geen of minder dieren mag houden?
Uit de registratie van het OM is niet op te maken hoe vaak door een OvJ een houdverbod is opgelegd. Daarbij verdient opmerking dat de wet sinds 1 januari 2024 inwerking is getreden en alleen geldig is voor gevallen die na deze datum zijn gepleegd. Door de korte periode tussen inwerkingtreding en uw vragen is het effect en gebruik van deze maatregel nog niet goed meetbaar.
Kunt u aangeven hoe vaak de RVO een educatieve maatregel heeft opgelegd?
De RVO heeft de educatieve maatregel nog niet opgelegd. Ik verwijs u voor de verdere uitleg hierover naar het antwoord op vraag vier.
Kunt u aangeven hoe vaak de RvO een bedrijf, inrichting en/of locatie heeft stilgelegd of gesloten vanwege dierenwelzijn?
De RVO heeft deze maatregel nog niet opgelegd.
Hoe heeft u ervoor gezorgd dat deze instanties voldoende op de hoogte zijn van de extra bevoegdheden en instrumenten sinds de inwerkingtreding van de wet?
Er hebben op ambtelijk niveau meerdere overleggen plaatsgevonden met de RVO en NVWA in aanloop naar inwerkingtreding van de wet, waarin de uitvoeringsaspecten van deze extra bevoegdheden en instrumenten zijn besproken.
Heeft het aangekondigde gesprek met het Openbaar Ministerie (OM) en de rechtspraak over hoe de kennis over dierenwelzijnszaken kan worden geborgd, inmiddels plaatsgevonden? Zo ja, kunt u een terugkoppeling geven van dit gesprek? Zo nee, wanneer gaat dit gesprek plaatsvinden?
Er hebben meerdere gesprekken plaatsgevonden welke hebben geresulteerd in een nieuwe, aangescherpte, richtlijn voor strafvordering. Deze richtlijn voor strafvordering dierenmishandeling, dierendoding, dierenverwaarlozing, bijtincidenten en overtreding houdverbod dieren (2023R010) is per 1 januari 2024 in werking getreden.
In deze strafvorderingsrichtlijn zijn hogere strafeisen en de mogelijkheid tot het opleggen van een zelfstandig houdverbod opgenomen. Mijn ambtsgenoot de Minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur zal dit ook op termijn middels een Kamerbrief aan u mededelen.
Kunt u bevestigen dat de NVWA onlangs een inspectie heeft gedaan bij een varkenshouderij in Twente, waarbij varkens met botbreuken en grote aantallen dode varkens zijn aangetroffen? Kunt u bevestigen dat de dieren nauwelijks licht hadden en de waterleiding was afgesloten?1
De NVWA heeft onlangs deelgenomen aan een inspectie bij een varkensbedrijf in Twente, in samenwerking met politie en de Arbeidsinspectie. De NVWA doet geen uitspraken over haar inspectiebevindingen bij individuele bedrijven. Wel kan ik u melden dat de NVWA het in uw vraag geschetste beeld over dit bedrijf niet herkent.
Kunt u bevestigen dat er naar aanleiding van deze inspectie een proces-verbaal is geschreven?
Zie mijn antwoord op vraag 13.
Kunt u verklaren waarom de NVWA er in dit geval, waarbij ernstige dierenmishandeling en dierverwaarlozing is aangetroffen, niet voor heeft gekozen om gebruik te maken van hun nieuwe bevoegdheid en het bedrijf stil te leggen of te sluiten vanwege gebrekkig dierenwelzijn en de dieren in beslag te nemen?
Zie mijn antwoord op vraag 13.
Bent u bereid om (opnieuw) in gesprek te gaan met de NVWA, de RVO, het OM en rechtspraak over de extra bevoegdheden en instrumenten die zij hebben om op te treden bij dierenmishandeling en dierverwaarlozing? Zo nee, waarom niet?
De Minister en Staatssecretaris van LVVN en ik houden vinger aan de pols en hebben regelmatig overleg met de NVWA, de RVO, het OM en rechtspraak om te bekijken of nieuwe instrumenten of bevoegdheden nodig zijn om op te treden bij dierenmishandeling en dierverwaarlozing. De Minister en Staatssecretaris van LVVN informeren de Kamer als er nieuwe ontwikkelingen zijn.
Bent u bereid om in dit gesprek aan te kaarten om de extra bevoegdheden en instrumenten een (belangrijker) onderdeel te maken van de relevante opleidingen, zoals de opleiding tot OvJ? Zo nee, waarom niet?
Binnen het Openbaar Ministerie zijn er specifieke opleidingen en cursussen voor medewerkers van het OM. Specifiek voor milieucriminaliteit, waar dierenmishandeling onderdeel van is, is er bijvoorbeeld de cursus «Wet Dieren» en is er een specifieke cursus m.bt. dierwelzijnszaken met gezelschapsdieren.
Kunt u deze vragen één voor één en binnen de daarvoor gestelde termijn beantwoorden?
Er is zo zorgvuldig mogelijk getracht uw vragen te beantwoorden, echter heeft dit door de afstemming met diverse partijen helaas langer geduurd dan wij graag hadden gewild.
De geplande lelieteelt naast OBS De Singelier, gemeente Westerveld |
|
Laura Bromet (GL), Elke Slagt-Tichelman (GroenLinks-PvdA) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «Kweker mag geen lelies telen naast Drentse basisschool»?1
Ja.
Waar kunnen ouders, schoolbesturen, leerkrachten en medewerkers van de kinderopvang advies krijgen over hoe te handelen als in de omgeving van de school, kinderopvang of sportvelden gewasbeschermingsmiddelen worden toegepast? Kunt u ons informeren omtrent de inhoud van deze adviezen?
De pagina van GGD Leefomgeving2over gewasbeschermingsmiddelen biedt uitgebreide informatie over wat bestrijdingsmiddelen zijn, de gezondheidsrisico's die ze met zich meebrengen, en hoe deze risico's kunnen worden geminimaliseerd. De gezondheidsrisico's van deze chemicaliën, die afhankelijk zijn van de toxiciteit van de stoffen en de mate van blootstelling, worden benadrukt, samen met het belang van het naleven van strenge veiligheidsnormen. Ouders, schoolbesturen, leerkrachten, en medewerkers van de kinderopvang kunnen advies inwinnen over hoe te handelen bij het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen in de nabijheid van scholen, kinderopvangcentra en sportvelden door contact op te nemen met het team Milieu & Gezondheid van hun lokale GGD (Gemeentelijke Gezondheidsdienst). Dit team biedt betrouwbare informatie en advies over de invloed van de omgeving op de gezondheid.
De GGD kan specifieke voorzorgsmaatregelen en handelingsadviezen bieden, zoals:
De adviezen zijn bedoeld om de blootstelling aan schadelijke stoffen te minimaliseren en gezondheidsrisico's te beperken, zowel voor kinderen als volwassenen die zich in de nabijheid van behandelde gebieden bevinden.
Als deze adviezen nog niet voorhanden zijn, deelt u dan de mening dat deze op zeer korte termijn beschikbaar moeten komen, zodat gezondheidsschade door het opnemen van gewasbeschermingsmiddelen wordt voorkomen? Op welke afstand van een voorziening waar regelmatig veel kinderen bij elkaar komen, zou dan volgens u veilig intensieve landbouw kunnen worden uitgeoefend?
Ik erken het belang van het zorgvuldig onderzoeken van de impact van gewasbeschermingsmiddelen op de volksgezondheid, in het bijzonder in de omgeving van locaties waar kinderen vaak samenkomen, zoals scholen en kinderopvangcentra. Om de gezondheid van omwonenden van landbouwpercelen te beschermen, wordt vaak het instellen van spuitvrije zones voorgesteld als een oplossing om blootstelling aan gewasbeschermingsmiddelen te verminderen. Het generiek instellen van spuitvrije zones in bestaande situaties is juridisch niet houdbaar, omdat de wetenschappelijke onderbouwing hiervoor ontbreekt. Voor nieuwe situaties bestaan er beperkte mogelijkheden via ruimtelijke ordening.
Recentelijk is er een motie in de Tweede Kamer aangenomen die de regering verzoekt om een wetenschappelijk kader op te stellen die gemeentes kunnen gebruiken om breedtes van spuitzones voor een gezonde woon- en leefsituatie voor bewoners naast agrarische percelen te kunnen onderbouwen (Kamerstuk 27 858, nr. 659). De Minister van LNV is over de uitvoering van deze motie met de Minister van BZK en de VNG in gesprek. Wat betreft veilige afstanden, zijn er momenteel geen aanwijzingen dat bestaande situaties gezondheidsproblemen veroorzaken. Dat neemt niet weg dat het beschermen van de volksgezondheid de allerhoogste prioriteit heeft, en de regering het als haar taak ziet om door middel van het faciliteren van extra onderzoek ongewenste effecten op de gezondheid uit te sluiten. Dit jaar is bij het RIVM een meerjarig onderzoek gestart naar de mogelijke gezondheidseffecten van het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen voor omwonenden en toepassers (Ik verwijs u ook naar het antwoord op vraag 4).
Deelt u de mening dat zolang de gezondheidseffecten van gewasbeschermingsmiddelen niet feitelijk zijn onderzocht, vooral kinderen en andere kwetsbare personen maximaal moeten worden gevrijwaard van de kans op het in aanraking komen met deze stoffen? Zo ja, welke stappen gaat u nemen om dit te bewerkstelligen?
De Minister van LNV en ik erkennen de zorgen omtrent de blootstelling van mensen, en in het bijzonder van kinderen en andere kwetsbare personen aan gewasbeschermingsmiddelen. Daarom worden gewasbeschermingsmiddelen zorgvuldig onderzocht op gezondheidseffecten. Het toelatingsbeleid van gewasbeschermingsmiddelen valt onder de beleidsverantwoordelijkheid van de Minister van LNV. Het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb) beoordeelt binnen de kaders van de verordening of veilig gebruik mogelijk is en maakt daarbij gebruik van veiligheidsmarges. Als niet is aangetoond dat een middel veilig gebruikt kan worden, wordt conform het voorzorgsbeginsel geen toelating afgegeven. Nieuwe wetenschappelijke inzichten zorgen voor een continu proces van verbetering van het beoordelingskader. Het lopende onderzoek «Onderzoek Bestrijdingsmiddelen en Omwonenden 2» (OBO-2), uitgevoerd door het RIVM, Nivel, en IRAS, speelt een cruciale rol in onze voortdurende evaluatie van deze kwestie. Dit onderzoek richt zich op mogelijke gezondheidseffecten door blootstelling aan gewasbeschermingsmiddelen bij omwonenden van landbouwpercelen, inclusief kinderen en agrariërs, met specifieke aandacht voor ziekten zoals Parkinson, leukemie bij kinderen, en diverse cognitieve effecten (Kamerstuk 27 858, nr. 644). Het is van groot belang dat ons beleid wordt ondersteund door de meest actuele en grondige wetenschappelijke beschikbare data. Gezien deze complexiteit, zal ik de ontwikkelingen en uitkomsten van lopend onderzoek naar de gezondheidseffecten van gewasbeschermingsmiddelen nauwlettend blijven volgen. Daarnaast wordt in het Uitvoeringsprogramma van de toekomstvisie gewasbescherming 2030 ook gewerkt aan het verminderen van de behoefte aan gewasbescherming. Het blijft de inzet van de Minister van LNV om het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen in 2030 met 50% te reduceren.
Aangezien in de lelieteelt veel gewasbeschermingsmiddelen worden gebruikt, gaat de Minister van LNV een onderzoek starten naar hoe de uitbreiding van het areaal in de lelieteelt beperkt kan worden. Ook zal ik de dialoog met betrokken ministeries en andere relevante bestuurslagen voortzetten om te bespreken wat voor mogelijkheden de Omgevingswet biedt. In de tussentijd blijft het voorlichten van burgers en lokale overheden een prioriteit om het bewustzijn over de (potentiële) risico's van deze werkzame stoffen te vergroten en om de beste methoden voor het minimaliseren van blootstelling te benadrukken.
Is er een mogelijkheid voor het bevoegd gezag om onder de nieuwe regels van de Omgevingswet het voorzorgsprincipe toe te passen? Zo nee, waarom niet?
Onder de nieuwe Omgevingswet is er mogelijkheid voor het bevoegd gezag om het voorzorgsprincipe toe te passen. Dit principe speelt een belangrijke rol in het milieurecht en de Omgevingswet biedt hier nieuwe instrumenten en mogelijkheden voor. Het omgevingsplan, dat een kerninstrument van de Omgevingswet is, vervangt de vroegere bestemmingsplannen en andere regelingen. Het stelt elke gemeente in staat algemene regels te definiëren die nodig zijn voor het beheer van de fysieke leefomgeving. Binnen dit kader kunnen gemeenten het voorzorgsprincipe toepassen om nieuwe ontwikkelingen, zoals specifieke agrarische activiteiten die potentieel gevaarlijk kunnen zijn voor de volksgezondheid, te weren of te beperken, zelfs als er nog geen volledige wetenschappelijke zekerheid is over de risico's.
Recente jurisprudentie, zoals de uitspraak van de Afdeling van 19 juli 2023 (ECLI:NL:RVS:2023:2791), illustreert dat gemeenten en provincies al de ruimte hebben om binnen het bestaande bestemmingsplan het voorzorgsprincipe toe te passen, zelfs zonder een definitief bewezen oorzakelijk verband.
De toepassing van de bedrijfsopvolgingsregeling (BOR) in de agrarische sector. |
|
André Flach (SGP), Chris Stoffer (SGP) |
|
Piet Adema (minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU), Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het feit dat er in de agrarische sector veelvuldig gebruik wordt gemaakt van het ruilen van gronden, bijvoorbeeld in het kader van vruchtwisseling en bodemkwaliteit?
Ja, dat is mij bekend.
Klopt het dat de bedrijfsopvolgingsregeling (BOR) ook van toepassing is op onroerende zaken (in casu los land), indien sprake is van een teeltpachtovereenkomst en dus uit gebruik is gegeven?
Ja, het is juist dat de BOR van toepassing kan zijn op los land dat op grond van een schriftelijke pachtovereenkomst ter beschikking is gesteld aan een ander, mits wordt voldaan aan de voorwaarden, bedoeld in artikel 396, eerste lid onderdelen a tot en met c, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek (vergelijk artikel 4.17, tiende lid, van de Wet Inkomstenbelasting 2001 en artikel 35c, negende lid van de Successiewet 1956).
Klopt het dat de Grondkamer beoordeelt of sprake is van een teelt waarvoor teeltwisseling vereist is?
Teeltpachtovereenkomsten worden ter registratie aan de grondkamer gezonden (art 7:396 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek). Bij een teeltpachtovereenkomst moet het gaan om een pachtovereenkomst betreffende los land die is aangegaan voor een teelt waarvoor vruchtwisseling noodzakelijk is voor de duur van ten hoogste één onderscheidenlijk twee jaar (art 7:396 eerste lid onderdeel b en c van het Burgerlijk Wetboek1). Om een overeenkomst te kunnen registreren als teeltpachtovereenkomst dient de grondkamer daarom de vraag te beantwoorden of voor de teelt die genoemd wordt in de overeenkomst vruchtwisseling noodzakelijk is.
Hoe wordt beoordeeld of er sprake is van een teeltpachtovereenkomst die is aangegaan voor teelten waarvoor vruchtwisseling noodzakelijk is?
Er is sprake van een open norm, die door de grondkamer op basis van zijn deskundigheid wordt ingevuld.
Voor welke gewassen geldt dat vruchtwisseling noodzakelijk is, om in aanmerking te komen voor artikel 7:396 lid 1 sub c Burgerlijk Wetboek (BW)?
De grondkamers beoordelen slechts die overeenkomsten (en de daarin vermelde gewassen) die ter registratie worden toegezonden. Er is dus geen uitputtende lijst van gewassen waarvoor naar het oordeel van de grondkamer vruchtwisseling noodzakelijk is. De grondkamers hebben geoordeeld dat er geen sprake is van noodzakelijke vruchtwisseling bij de volgende teelten:
Klopt het dat grassen en maïs hier niet voor in aanmerking komen?
Bij de totstandkoming van de teeltpacht is door de wetgever bepaald dat het regime niet bedoeld is voor mais en gras (Handelingen II 1994, p. 21–1216 en Handelingen I 1995, p. 2–42). De grondkamers wijzen het verzoek tot registratie van een teeltpachtovereenkomst dan ook af als in die overeenkomst maïs of gras de overeengekomen teelt is.
In hoeverre is de gemaakte uitzondering, op de hoofdregel dat alles wat uit gebruik wordt gegeven niet kwalificeert voor de BOR, dan toereikend voor diegenen die bodemkwaliteit en milieubeheer als onderdeel van hun bedrijfsexploitatie meewegen, indien voor bijvoorbeeld gras en maïs geen rechtsgeldige teeltpachtovereenkomst kan worden gesloten?
De bedrijfsopvolgingsregeling voorziet in een voorwaardelijke vrijstelling van de schenk- en erfbelasting voor het ondernemingsvermogen bij bedrijfsopvolgingen (BOR). Aan een ander ter beschikking gestelde onroerende zaken komen met ingang van 1 januari 2024 niet langer voor de BOR en de doorschuiffaciliteit voor het aanmerkelijk belang in de inkomstenbelasting (DSR ab) in aanmerking. Daarvan zijn uitgezonderd pachtovereenkomsten betreffende los land die zijn aangegaan voor teelten waarvoor vruchtwisseling noodzakelijk is zoals is geregeld in artikel 396, eerste tot en met derde lid, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek (BW). De agrarische ondernemer kan zodoende, maar alleen dan, het land voor die vruchtwisseling verpachten en voor dit land ondanks de ter-beschikking stelling ervan aan een derde toch de BOR op dit land toepassen.
De vraagstelling is door het noemen van gras en maïs met name gericht op situaties waarbij grond van veehouders in gebruik gegeven is aan telers van andere gewassen. Meer specifiek wordt -naar ik begrijp- gevraagd waarom die situaties niet in aanmerking komen voor de genoemde uitzondering voor de terbeschikkingstelling van onroerende zaken aan anderen. In momenteel staande landbouwpraktijk worden onder andere regelmatig percelen van melkveehouders via niet geregistreerde teeltpacht in gebruik gegeven (niet geruild via wederzijdse pacht) aan telers van bloembollen en van pootaardappelen. Deze vaak niet- geregistreerde pacht is niet ingegeven door vruchtwisseling voor een goede landbouw-bedrijfspraktijk maar als uitbreiding van de teeltmogelijkheden voor de bollen- of pootgoedteler, waarvoor de melkveehouder een financieel gunstige pachtprijs ontvangt. Dit is hoofdzakelijk een financieel gedreven praktijk.
Vanuit het oogpunt van een duurzame goede landbouwpraktijk kan in elk geval het hierbij regelmatig voorkomende scheuren van grasland niet als een gewenste en daarom extra te faciliteren praktijk worden aangemerkt. Zowel vanuit klimaatbeleid als vanuit het oogpunt van duurzaam bodembeheer en waterkwaliteit is het niet gunstig om (blijvend) grasland van een veehouderijbedrijf te scheuren. Bij scheuren vervliegt jarenlang vastgelegde organische stof tot een stabiel hoog gehalte in korte tijd als CO2 naar de atmosfeer; op gescheurd grasland komt in korte tijd veel minerale stikstof vrij die niet in alle gevallen door het gewas kan worden opgenomen en dan de waterkwaliteit negatief beïnvloedt.
Bent u bereid om, voor teeltpachtovereenkomsten waarbij voor één partij sprake is van een teelt waarvoor teeltwisseling noodzakelijk is en bij de andere partij niet, de teeltpachtovereenkomst bij beide partijen te laten kwalificeren voor de BOR?
Deze vragen van uw Kamer zijn erop gericht om op korte termijn wijzigingen door te voeren in de pachtregelgeving in verband met een specifieke doorwerking in de BOR en DSR ab, waarbij een aantal dilemma-afwegingen ten aanzien van vruchtwisseling in een duurzame landbouwpraktijk spelen. Ik ben om meerdere redenen van mening dat het niet verstandig is om dat nu te doen:
Ten eerste wordt er gewerkt aan een herziening van de Pachtwet. Onder andere wordt daarin gekeken naar de mogelijkheid van (tijdelijke) grondruilovereenkomsten, waarbij ten behoeve van duurzame landbouwpraktijk landbouwers qua omvang vergelijkbare percelen grond voor een of twee jaar uitwisselen.
Ten tweede kunnen in het kader van die regelgeving zorgvuldige integrale afwegingen worden gemaakt ten aanzien van de gewenste te bevorderen vruchtwisselingen ook in relatie tot de in antwoord op vraag 7 geschetste aspecten van het scheuren van (blijvend) grasland. Vooruitlopend daarop wijzigingen doorvoeren ten behoeve van teeltpachtovereenkomsten die ook gebruikt kunnen worden om grond (tijdelijk) aan een andere landbouwer in gebruik te geven zonder wederzijdse grondruil en/of tweezijdig noodzakelijke vruchtwisseling vind ik niet wenselijk. Eerst na een eventuele wijziging van de pachtregelgeving zal worden gekeken naar een specifieke doorwerking in de BOR.
Indien u hiertoe niet bereid bent, welke oplossing voorziet u voor het probleem dat de eigenaar van de grond (de verpachter) de BOR niet kan toepassen op een deel van zijn vermogen en dientengevolge in mindere mate bereid zijn om grond uit gebruik te geven aan een pachter?
Zoals in de voorgaande antwoorden is vermeld, komen aan een ander ter beschikking gestelde onroerende zaken met ingang van 1 januari 2024 niet langer voor de BOR in aanmerking met uitzondering van los land op grond, dat op grond van een schriftelijke pachtovereenkomst voor de duur van één respectievelijk twee jaar ter beschikking is gesteld aan een ander voor teelten waarvoor vruchtwisseling noodzakelijk is zoals is geregeld in artikel 396, eerste tot en met derde lid, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek (BW).
De voorbereiding en planning van een bedrijfsopvolging kost enige jaren. Een ondernemer in een veehouderijbedrijf heeft bij schenking van de onderneming enige ruimte om binnen de kaders van de wet en regelgeving een teeltpachtovereenkomst op te stellen waarmee wordt voldaan aan de uitzonderingsgrond voor de zogenoemde vastgoedmaatregel van de BOR en DSR ab. Op duurzame landbouwpraktijk gerichte samenwerking tussen landbouwers met tijdelijke uitruil van grond wordt, zoals in antwoord op vraag 8 is aangegeven, meegenomen in de voorbereiding van de herziening van de Pachtregelgeving.
Een dikbilstier die vanwege de stress is overleden op de veemarkt in Schagen. |
|
Ines Kostić (PvdD) |
|
Piet Adema (minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht dat een dikbilstier op een veemarkt in Schagen in elkaar is gezakt en is overleden?1
De foto van de dikbilstier op de grond vind ik uiteraard verschrikkelijk om te zien. Het overlijden van de dikbilstier is voor alle betrokkenen ingrijpend.
Wat vindt u ervan dat we dieren op markten puur voor het vermaak van mensen blootstellen aan grote hoeveelheden stress, met ernstige welzijnsaantastingen als gevolg?
Ik vind dat dieren meer zijn dan een object of eigendom, het zijn levende wezens met een eigen waarde, los van de (gebruiks-)waarde die de mens er aan toekent. Deze intrinsieke waarde van dieren is vastgelegd in de Wet dieren en vormt dan ook het uitgangspunt van mijn beleid. We dienen met respect met dieren om te gaan, ze goed te behandelen en goede huisvesting en verzorging te bieden, van fok tot slacht ongeacht van de plaats waar het dier zich bevindt. Dus ook op markten waar dieren tentoongesteld mogen worden.
Deelt u de mening dat het overlijden van de dikbilstier geen incident is, maar onderdeel van een breder patroon van welzijnsproblemen en misstanden op markten met levende dieren?2, 3, 4, 5
Naar mijn mening is het overlijden van de dikbilstier een incident. Wanneer er runderen naar een tentoonstelling of keuring worden gebracht, dan gelden er eisen. Deze zijn opgenomen in artikel 4.15 en 4.16 van het Besluit houders van dieren en in hoofdstuk 8a, paragraaf 8a.1 van de Regeling houders van dieren. Daarnaast gelden er eisen aan het vertonen van dieren. Deze zijn opgenomen in artikel 2.16 van de Wet dieren. Houders van dieren dienen daarnaast te voldoen aan geldende huisvestings- en verzorgingseisen uit bestaande regelgeving.
Bent u bereid om wetgeving voor te bereiden om markten met levende dieren te verbieden? Zo nee, waarom niet?
Voor markten met leven dieren zijn er voldoende waarborgen in de huidige regelgeving om het dierenwelzijn te borgen. Hoezeer ik het incident met de dikbilstier ook betreur, zie ik in dit incident geen aanleiding om de bestaande eisen verder aan te scherpen. Ik zal dan ook niet overgaan tot het verbieden van markten met levende dieren.
Kunt u bevestigen dat het verboden is om dieren onnodig angst en stress te bezorgen?
Als het onnodig bezorgen van angst en stress het welzijn van dieren benadeelt, dan is dat verboden op grond van artikel 2.1 van de Wet dieren.
Kunt u bevestigen dat dieren op deze veemarkt onnodig angst en stress zijn bezorgd?
Nee, dat kan ik niet bevestigen. Door genoemde eisen in het antwoord op vraag 3 wordt angst en stress tot een minimum beperkt op dergelijke tentoonstellingen en evenementen.
Was de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) aanwezig op deze veemarkt? Zo nee, waarom niet?
De NVWA was niet aanwezig op de veemarkt in Schagen. De NVWA voert haar toezicht risico gebaseerd uit en is niet op alle evenementen met levende dieren aanwezig. Er was geen directe aanleiding om deze markt te bezoeken.
Indien de NVWA wel aanwezig was, zijn er overtredingen of misstanden geconstateerd op deze veemarkt? Zo ja, hoeveel en welke?
Zie het antwoord op vraag 7.
Wat vindt u ervan dat extreem doorgefokte rassen zoals dikbilrunderen worden tentoongesteld op markten?
Ik deel de zorgen rondom het tentoonstellen van dieren met extreme uiterlijke kenmerken voor het dienen van het economisch belang. Echter is het tentoonstellen van runderen toegestaan in Nederland, mits wordt voldaan aan de genoemde eisen in artikel 4.15 en 4.16 van het Besluit houders van dieren en in hoofdstuk 8a, paragraaf 8a.1 van de Regeling houders van dieren.
Ziet u de mogelijkheid om dikbilrunderen ook op te nemen in het vertoningsverbod dat u voorbereidt voor dieren met extreme uiterlijke kenmerken? Zo nee, waarom niet?
Het vertoningsverbod dat wordt voorbereid voor schadelijke uiterlijke kenmerken ziet specifiek toe op gezelschapsdieren (te beginnen met honden en katten) die lijden onder hun uiterlijk omdat mensen dit mooi of schattig vinden. Door hun uiterlijk zijn deze dieren veelvuldig te zien in reclame en op social media en met het vertoningsverbod wordt beoogd de populariteit, en daarmee de vraag terug te dringen. De vraag naar landbouwhuisdieren met extreme uiterlijke kenmerken komt echter hoofdzakelijk voort uit productietechnische en economische overwegingen. Ik acht een vertoningsverbod gericht op reclame en social media voor deze dieren daarom weinig zinvol.
Kunt u bevestigen dat veel dikbilrunderen extreem zijn doorgefokt zodat ze meer vlees opleveren, maar dat dit ten koste is gegaan van het bekken dat juist smaller is geworden?
De selectie op spiermassa bij dikbilrunderen van de rassen Verbeterd Roodbont en Belgisch Witblauw lijkt gepaard te gaan met een onbedoelde selectie op moederdieren met een nauw bekken. Met het project Bewust Natuurlijk Luxe wordt door de sector gewerkt aan meer natuurlijke geboorten bij deze rassen, onder andere door selectie op bekkenmaten. Dit jaar vindt er een evaluatie plaats van het project Bewust Natuurlijk Luxe dat als doel had het aantal natuurlijke geboorten bij deze dieren te verhogen. Ik zal de resultaten van de evaluatie te zijner tijd met uw Kamer delen. Naast deze genoemde rassen zijn er andere vleesveerassen (bijvoorbeeld: Limousins, Charolais) in Nederland die doorgaans wel natuurlijk afkalven.
Kunt u bevestigen dat hierdoor het overgrote deel van de dikbilkalfjes niet op natuurlijke wijze kan bevallen, maar alleen via routinematige keizersneden?
Het is mij niet bekend hoeveel keizersneden er per jaar bij de rassen Verbeterd Roodbont en Belgisch Witblauw, de rassen waarbij gewerkt wordt aan meer natuurlijke geboorten, plaatsvinden. Voor de overige vleesrassen geldt dat natuurlijke geboorten de standaard is.
Kunt u bevestigen dat het al meer dan 15 jaar de inzet van het ministerie is om het aantal keizersneden bij dikbilrunderen te verminderen door vrijblijvende onderzoeken, pilots, gesprekken en plannen van de sector?6
In de Beleidsbrief dierenwelzijn van 4 oktober 2013 (Kamerstuk 28 286, nr. 651) zijn houders van de dubbelgespierde rassen Verbeterd Roodbont en Belgisch Witblauw opgeroepen om toe te werken naar dieren die weer op een natuurlijke wijze kunnen afkalven. De sector heeft hiervoor een plan gemaakt en het project Bewust Natuurlijk Luxe (BNL) gestart. Wageningen Livestock Research heeft in 2018 een evaluatie over de voortgang opgeleverd welke eerder met de Kamer is gedeeld (Kamerstuk 28 286, nr. 1063). Uit het evaluatierapport bleek dat genetische selectie op specifieke kenmerken tijd kost en dat een projectperiode van 3 jaar te kort was om de beoogde genetische vooruitgang te bewerkstelligen om het aantal keizersneden te reduceren. Ook bleek uit het rapport dat de tot dan toe geboekte genetische vooruitgang het gunstigste was dat in dat stadium verwacht kan worden. Daarnaast bleek dat het draagvlak voor meer natuurlijke geboorten onder fokkers van luxe vleesvee duidelijk is versterkt. Daarom is in 2019 gestart met fase 2 van het project met meerdere doelstellingen, zoals het uitbreiden van dataverzameling ten behoeve van het fokprogramma en het uiteindelijke doel dat de sector het proces zelfstandig voortzet. Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 11 vindt dit jaar de evaluatie plaats. Dan zal duidelijk worden wat het resultaat is van deze inspanningen.
Wat vindt u ervan dat het aantal keizersneden ondanks al deze vrijblijvende initiatieven nog steeds extreem hoog is?
Zie mijn antwoord op vraag 12.
Kunt u herinneren dat u eerder aan de Kamer schreef dat u een einde wil aan het fokken van dierrassen met kenmerken die schadelijk zijn voor hun welzijn en gezondheid?7
Ja, dat kan ik mij herinneren.
Erkent u dat dikbilrunderen worden gefokt met kenmerken die schadelijk zijn voor hun welzijn en gezondheid? Zo nee, waarom niet?
Mijn beleid is gericht om op termijn te komen tot een dierwaardige veehouderij volgens de zes leidende principes van de Raad van Dierenaangelegenheden (RDA). Binnen een dierwaardige veehouderij kunnen dieren hun gedragsbehoeften uitoefenen en worden fysieke ingrepen die plaatsvinden vanwege de wijze van houden niet meer toegepast. In de Quickscan die ik in dit kader heb laten opstellen worden ook de standaard keizersneden bij de dubbelgespierde vleesveerassen genoemd. De integriteit van het dier wordt aangetast en is daarmee onwenselijk. Het stoppen met fokken van dierrassen met kenmerken die schadelijk zijn voor hun welzijn of gezondheid zal binnen mijn beleid voor een dierwaardige veehouderij worden onderbracht.
Wanneer komt u met maatregelen om de fok van dikbilrunderen te verbieden?
Het instellen van een fok- of houdverbod is in strijd met de Europese Fokkerijverordening 2016/1021. In deze verordening is onder meer bepaald dat lidstaten er op toe moeten zien dat de toelating van raszuivere fokrunderen tot de voortplanting niet wordt verboden, beperkt of belemmerd. Fokrunderen van de rassen Verbeterd Roodbont en Belgisch Witblauw zijn raszuiver en vallen binnen de werkingssfeer van de verordening. Ik kan het fokken van dikbilrunderen niet verbieden. In het traject dierwaardige veehouderij wil ik zoals aangegeven in het antwoord op vraag 16 afspraken maken over het fokken van dierrassen met kenmerken die schadelijk zijn voor hun welzijn en gezondheid. Daarnaast heb ik bij onze inzet op Europees niveau gepleit voor het uitfaseren en verbieden van het fokken en houden van dieren met schadelijke kenmerken.
Kunt u deze vragen één voor één en binnen de daarvoor gestelde termijn beantwoorden?
Om de vragen zorgvuldig te beantwoorden en af te stemmen is tijd nodig. Uiteraard heb ik mijn best gedaan de antwoorden zo spoedig mogelijk naar uw Kamer te sturen.
Het bericht 'Ingrijpend miljardenpakket voor opkoop boeren moet koude sanering veestapel voorkomen' |
|
Caroline van der Plas (BBB), Geert Wilders (PVV), Sophie Hermans (VVD), Pieter Omtzigt (NSC) |
|
Piet Adema (minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() |
Kunt u een toelichting geven op de berichtgeving waarin wordt gesteld dat u voornemens bent om een aantal maatregelen uit te werken naar aanleiding van de aangenomen motie-Van Campen?1
Het kabinet wil voorkomen dat bedrijven, die passen in het landbouwsysteem van de toekomst, gaan omvallen vanwege de situatie op de mestmarkt en wil voorkomen dat er een ongecontroleerde koude sanering plaatsvindt en -conform de aangenomen motie Grinwis2- voorkomen dat er generieke kortingen plaats moeten gaan vinden. Het is onvermijdelijk dat er maatregelen worden getroffen om dit te voorkomen. De Kamer heeft daarnaast met de motie Van Campen3 het kabinet verzocht om een plan van aanpak te maken om een mogelijke mestcrisis het hoofd te bieden. Over de uitvoering van deze motie heb ik meerdere malen met de Kamer gesproken, en daarbij is door woordvoerders ingebracht dat er breed gekeken zou moeten worden naar alle mogelijk maatregelen om de situatie op de mestmarkt te verlichten. Er zijn noch in de motie Van Campen, noch in genoemde gedachtewisselingen daarover met de Kamer, voorbehouden gemaakt over de elementen die wel of geen onderdeel zouden mogen uitmaken van het plan van aanpak. Zoals ook door mij aangegeven in die wisselingen met de Kamer, zijn er geen simpele oplossingen voor de situatie op de mestmarkt, omdat met het vervallen van de derogatie, onder meer vanwege onvoldoende voortgang op de verbetering van de waterkwaliteit, de mestplaatsingsruimte substantieel afneemt. Het kabinet heeft de afgelopen maanden diepgaand en breed gekeken wat de inhoud van dit plan van aanpak zou kunnen en moeten zijn en wat daarvan de haalbaarheid en de effecten zouden kunnen zijn. Voor de situatie die gedurende vele decennia is ontstaan, zijn geen eenvoudige of pijnloze oplossingen, om de balans tussen mestproductie en mestplaatsing te herstellen. De afgelopen periode heb ik ook intensief gesproken met de agrarische sector, wetenschappers, de banken en de zuivelindustrie.
Ter uitvoering van de motie heeft het kabinet een samenhangend plan van aanpak in voorbereiding. Naar aanleiding van uw vraag 4 treft u in de bijlage de elementen van dit plan van aanpak. Het voorgenomen plan van aanpak is wel nadrukkelijk een samenhangend geheel aan gebalanceerde maatregelen, die elkaar versterken en niet los van elkaar kunnen worden gezien. Nadrukkelijk wordt daarbij aangetekend dat deze maatregelen ook Europeesrechtelijke dimensies kennen. Daar waar er middelen benodigd zijn voor maatregelen, zijn deze indicatief genoemd. Het plan van aanpak dat in overweging is, is breed en bevat verschillende elementen die de druk op de mestmarkt moeten verlichten. Een beëindigingsregeling is slechts één van de onderdelen van dit samenhangende pakket en vormt flankerend beleid bij de overige onderdelen van het pakket en is tegelijkertijd op zichzelf staand, zonder flankerende regelgeving, veel minder effectief. Het gaat hier nadrukkelijk om een samenhangend en integraal plan van aanpak met verschillende maatregelen die invloed hebben op mestproductie, mestplaatsing en mestverwerking/export.
Deelt u de mening dat deze motie vraagt om een plan van aanpak om de mestcrisis het hoofd te bieden en niet in de eerste plaats om een uitkoopregeling voor boeren zoals de berichtgeving in de Telegraaf suggereert?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid om tijdens deze formatiefase geen nieuw beleid met uitbreiding van uitkoopregelingen af te kondigen?
Er zijn grote zorgen in de agrarische sector over de druk op de mestmarkt en de stijgende mestafzetkosten. Met de afbouw van de derogatie neemt deze spanning op de mestmarkt, die boerenbedrijven en hun gezinnen stevig raakt, nog verder toe. Ook jonge boeren delen hun zorgen en zien de toekomst van hun bedrijf somber in. Het verdienvermogen van boeren staat met de uitdagingen op het boerenerf en deze oplopende kosten voor mestafzet, behoorlijk onder druk. De zorg bestaat dat deze situatie zal leiden tot ongerichte faillissementen van in de kerngezonde bedrijven. Veehouderijen met meer mest dan zij op eigen grond mogen plaatsen, uitgedrukt in stikstof en/of fosfaat, hebben een mestoverschot en moeten dat afvoeren van het bedrijf. In 2023 hebben veehouderijen met een mestoverschot veelal meer moeite gehad om hun mest af te zetten. Waar 2022 een relatief goed jaar was om dierlijke mest af te zetten tegen relatief lage kosten, omdat de kunstmestprijzen hoog waren en de weersomstandigheden goed, was dat in 2023 niet het geval. De mestafzetprijzen, de vergoeding om mest af te nemen, zijn in 2023 na een nat voorjaar fors gestegen. Door het natte voorjaar konden akkerbouwers niet of minder bemesten met drijfmest, maar kozen zij deels voor het gebruik van kunstmest. Daarnaast is door maatregelen samenhangend met de derogatiebeschikking, zoals de invoering van bufferstroken, de aanwijzing van nutriënten verontreinigde gebieden en (de eerste stap in) de afbouw van de dierlijke stikstof mestgift op derogatiebedrijven, de plaatsingsruimte voor dierlijke mest afgenomen.
Met name de verdere afbouw van de derogatie heeft een groot effect op de mestmarkt in de komende jaren. De plaatsingsruimte voor stikstof uit dierlijke mest neemt voor elke individueel bedrijf met een derogatievergunning af (tot 170 kilogram (kg). stikstof per hectare in 2026). De mate van afname van de plaatsingsruimte verschilt per bedrijf. Nationaal neemt hiermee de plaatsingsruimte voor stikstof uit dierlijke mest af. Het Nederlands Centrum voor Mestverwaarding (NCM) heeft een inschatting gemaakt van de totale hoeveelheid (uitgedrukt in miljoen kg stikstof). Deze vermindering van plaatsingsruime is ongeveer 65 miljoen kg stikstof in 2026 (53 miljoen kg stikstof door afbouw derogatie en naar schatting ongeveer 12 miljoen kg stikstof in verband met invoering bufferstroken). Wat betreft fosfaat heeft alleen de invoering van bufferstroken een effect op de plaatsingsruimte, waardoor de plaatsingsruimte voor fosfaat slechts in beperkte mate verandert. Kortom, de mestmarkt zal verder uit balans raken omdat de plaatsingsruimte voor stikstof uit dierlijke mest verder afneemt, terwijl de mestproductie zonder maatregelen niet evenredig zal afnemen. Dat heeft grote financiële gevolgen voor bedrijven die mest moeten afvoeren, met name voor melkveebedrijven en varkensbedrijven. Tot slot leidt de situatie zonder derogatie tot meer kunstmestgebruik, dat leidt tot CO2-emissie en hogere aankoopkosten voor agrarische ondernemers.
Gezien de moeilijke situatie op de mestmarkt en de wens vanuit sectorpartijen en de Tweede Kamer (motie Flach c.s., Kamerstuk 36 410 XIV, nr. 76) heb ik met de Europese Commissie besproken of een nieuw derogatieverzoek mogelijk is. Een hogere norm dan 170 kg stikstof uit dierlijke mest per hectare op grasland of voor bedrijven met grotendeels grasland is milieukundig vanuit de waterkwaliteit goed te onderbouwen, op basis waarvan de EC aan Nederland voorheen een derogatie heeft verleend. Hoewel de waterkwaliteit in Nederland nog niet aan de normen van de Nitraatrichtlijn en de Kaderrichtlijn Water voldeed, heeft de EC in 2022 nog éénmaal een derogatie verleend, mede tegen de achtergrond van de stikstofaanpak zoals gepresenteerd in het NPLG. In dit besef heb ik evengoed bij de EC, mede op verzoek van de Kamer en de sector, de mogelijkheden van een nieuwe, beperkte (grasland)derogatie besproken. De EC heeft mij duidelijk aangegeven hiervoor geen enkele ruimte te zien, ook niet voor een derogatie die zich zou beperken tot grasland en tot grondgebonden bedrijven, omdat er in Nederland geen verbetering is te zien in de waterkwaliteit. Hoewel ik de teleurstelling en het onbegrip van de agrarische sector over het verlies van derogatie begrijp, is er daarmee geen mogelijkheid om de plaatsingsruimte voor dierlijke mest groter te laten zijn dan het afbouwpad van de derogatie, dan – vanaf 2026 – 170 kg stikstof per hectare. Ik wil helder zijn dat er daarmee nu geen perspectief is op een nieuwe of aangepaste derogatie, om geen valse hoop te bieden aan de sector. Al zal ik mij in Europees verband blijven inzetten om verlichting te bieden voor de situatie op de mestmarkt.
De afbouw van de plaatsingsruimte voor dierlijke mest raakt veel familiebedrijven, onder meer in de melkveehouderij, die voorheen geen of nauwelijks mest hebben moeten afzetten, omdat zij met de derogatie (grotendeels) de mest op hun eigen grond konden plaatsen. En daarenboven een fors hogere prijs moeten betalen voor de mestafzet. Bedrijven waarvan de algemene consensus is dat zij horen bij een duurzaam toekomstperspectief van een grondgebonden melkveehouderij en dat zij mee moeten kunnen in de onvermijdelijke transitie van de landbouw. Zeker ook voor jonge boeren is dit een moeilijke situatie. Waar juist zij behoefte hebben aan toekomstperspectief, worden zij nu geconfronteerd met grote onzekerheid. Het kabinet wil voorkomen dat bedrijven, die passen in het landbouwsysteem van de toekomst, gaan omvallen wil voorkomen dat er een ongecontroleerde koude sanering plaatsvindt en -conform de aangenomen motie Grinwis4- voorkomen dat er generieke kortingen plaats moeten gaan vinden. Het kabinet meent dat de impact van een mogelijke generieke korting voor het voortbestaan van de (melkveehouderij)sector onvoorstelbaar groot is. Tot slot moet ook de mestproductie in balans worden gebracht met de mestplaatsingsruimte, vanuit het oogpunt van het behalen van de wettelijke doelen, zoals de KRW-doelen op het gebied van waterkwaliteit. Het nemen van maatregelen is daarbij onvermijdelijk, waarbij geen eenvoudige of pijnloze oplossingen zijn. Hoe langer hiermee wordt gewacht, hoe groter het probleem wordt, hoe langer de onzekerheid voortduurt voor agrarische bedrijven die juist vragen om een handelings- en toekomstperspectief.
Het is daarom volgens het kabinet noodzakelijk dat overheid en sector gezamenlijk de verantwoordelijkheid nemen om nu te handelen. Dit kabinet vindt de situatie zeer urgent en is voornemens om, na definitieve besluitvorming, op korte termijn een plan van aanpak aan de Kamer te sturen. Maatregelen uit het plan van aanpak vergen uitwerking, waarvan het nodig is deze zo spoedig mogelijk te starten en waar nodig zo snel mogelijk in procedure te brengen bij uw Kamer. Met vraag 3 vragen deze leden, waarvan de fracties waar zij onderdeel van zijn een meerderheid in de Kamer vormen, echter «of het kabinet bereid is om tijdens deze formatiefase geen nieuw beleid met uitbreiding van uitkoopregelingen af te kondigen». Het voorgenomen plan van aanpak is, zoals bovenstaand aangegeven, nadrukkelijk een samenhangend geheel aan gebalanceerde maatregelen die elkaar versterken en niet los van elkaar kunnen worden gezien. De beëindigingsregeling is één van de onderdelen van dit integrale en samenhangende pakket, vormt flankerend beleid bij de overige onderdelen van het pakket en is tegelijkertijd op zichzelf staand, zonder flankerende regelgeving, veel minder effectief. Ik constateer dat het verzoek in de Kamervragen van deze leden, wiens fracties een meerderheid hebben in de Kamer, wezenlijk anders is dan het verzoek van een meerderheid van de Kamer in de motie Van Campen, en dat er nu geen draagvlak lijkt te zijn voor het voorgenomen plan van aanpak van het kabinet. Hoewel ik de positie van de Kamer respecteer, is het kabinet van mening dat de urgentie groot is en daarom ga ik graag het gesprek aan met de Kamer over bijgaand samenhangend en integraal plan van aanpak. De Kamer heeft op 25 april a.s. een Commissiedebat mestbeleid gepland. Het kabinet ziet zich genoodzaakt de Kamer erop te wijzen dat door het niet-uitvoeren van de motie van Campen de zorgwekkende situatie op de mestmarkt gedurende de periode blijft bestaan, de kans op ongerichte en koude bedrijfsbeëindiging en de noodzaak van een generieke korting toenemen. Het is daarom noodzakelijk besluitvorming over de genoemde maatregelen zo snel mogelijk, maar in ieder geval voor het zomerrreces, te laten plaatsvinden, om deze tijdig te kunnen implementeren.
In de tussenliggende periode zal tevens de voorbereiding voortgaan van instrumenten, maatregelen en andere bouwstenen voor de vanwege de derogatiebeschikking verplichte verlaging van de mestproductieplafonds en andere dwingende (Europese) verplichtingen, bijvoorbeeld voortvloeiend uit het 7e Actieprogramma Nitraatrichtlijn. Dit komt voort uit de verantwoordelijkheden en verplichtingen die Nederland heeft onder nationale en Europese wetgeving, doet recht aan uitspraken van uw Kamer, en spaart het verloren gaan van kostbare tijd.
Wellicht ten overvloede wil ik uw Kamer erop wijzen dat dit demissionaire kabinet ook nog met een aantal andere voorstellen bij uw Kamer zal komen de komende maanden, onder andere rondom de Maatregel Gerichte Beëindiging (MGB) en de wijze waarop PAS-melders beter en sneller geholpen zullen worden. Dit demissionaire kabinet vindt het belangrijk om onverminderd vaart te houden op het behalen van de doelen van het NPLG voor natuur, stikstof, klimaat en water, en het bieden van een oplossing aan PAS-melders, en zodoende aan de wettelijk gestelde eisen te voldoen, enzal een voorstel aan uw Kamer sturen voor de WecR-II koploperstrajecten. Ook lopen er diverse juridische procedures die het belang onderstrepen van onverminderd vaart houden.
Kunt u per maatregel aangeven of u deze al dan niet in voorbereiding heeft? Zo ja, is dit een volledig beeld? Zo nee, aan welke regelingen werkt u aanvullend?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u de urgentie beschrijven die maakt dat besluitvorming over een dergelijk pakket noodzakelijk is?
Zie antwoord vraag 3.
Wat zijn de kritische beslismomenten voor het kabinet, de Tweede Kamer en de Europese Commissie over een dergelijk pakket?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u deze vragen per ommegaande, in ieder geval nog deze week, beantwoorden?
Ja.
De toegenomen export van landbouwmachines en diervaccins naar Rusland |
|
Derk Boswijk (CDA) |
|
Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Klopt het bericht dat Nederland meer agrarisch gerelateerde producten, zoals diervaccins, broed- en landbouwmachines exporteert naar Rusland dan voor 24 februari 2022?1
In het aan het bericht ten grondslag liggende rapport («de Nederlandse agrarische sector in internationaal verband, editie 2024») staat inderdaad dat de Nederlandse uitvoerwaarde van landbouwgerelateerde goederen2 naar Rusland toenam van EUR 184 miljoen in 2021 naar EUR 239 miljoen in 2022 (overigens daalde deze uitvoerwaarde in 2023 weer naar EUR 193 miljoen3). Het rapport geeft inzicht in alle mondiale, landbouwgerelateerde handelsstromen met ons land en wordt jaarlijkse gepubliceerd door Wageningen Economic Research i.s.m. het Centraal Bureau voor de Statistiek in opdracht van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Het rapport werd op 4 maart jl. aan uw Kamer verzonden ter informatie. Deze machines vallen, tot nu toe, niet onder sancties.
Klopt het dat het hierbij vooral gaat om handelswaar waarmee de opbrengst per hectare landbouwgrond in Rusland toeneemt?
Voor een deel van de exportgoederen geldt dit mogelijk wel (o.a. oogst- en dorsmachines), maar voor een ander deel niet of minder (bijv. dierenvaccins die een preventieve werking hebben bij dierziektes en de verspreiding daarvan).
Deelt u de mening dat deze Nederlandse export daarmee bijdraagt aan de autarkische koers van Rusland, zoals onlangs nog door Poetin geaccentueerd in zijn jaarlijkse toespraak tot de Doema en de Federatieraad? Zo nee, waarom niet?2
Het is aannemelijk dat de Nederlandse export van landbouwgerelateerde goederen op deelterreinen individuele bedrijven in de Russische land- en tuinbouwsector beter in staat stelt tot (voedsel)productie in Rusland zelf. In hoeverre dit ook bijdraagt aan meer autarkie is niet met zekerheid te zeggen.
Hoe beoordeelt u de woorden van oud-president Medvedev dat de eigen, steeds meer zelfvoorzienende agrarische sector een «stil wapen» is waarmee «vijanden» gestraft worden en waarvan «vrienden» mogen profiteren?
Het kabinet is van mening dat voedsel en voedselvoorziening nooit gebruikt mogen worden als een «stil wapen».
Deelt u de mening dat het terecht is dat de sancties tegen Rusland geen belemmering voor de uitvoer van levensmiddelen en landbouwproducten mogen vormen, opdat de Europese Unie (EU) geen verantwoordelijkheid draagt voor de wereldwijde voedselcrisis?
De Europese sancties zijn erop gericht om een hoge prijs te verbinden aan de Russische aanvalsoorlog, consequenties te verbinden aan schending van het internationaal recht en de Russische oorlogscapaciteit technisch, financieel en economisch zo veel mogelijk in te perken. De Russische agressie tegen Oekraïne heeft geleid tot enorme schade aan Oekraïense infrastructuur, de landbouw en economie als geheel en een blokkade van havens. Dat is de oorzaak dat graan uit Oekraïne de wereldmarkt niet bereikte en daaruit voortvloeiende problemen t.a.v. voedselzekerheid. Het kabinet weegt bij voorgestelde nieuwe sanctiemaatregelen steeds of deze ongewenste neveneffecten zouden hebben, waaronder op het gebied van voedselzekerheid. Op de sancties geldt, zoals bekend, een reeks uitzonderingen, juist om humanitaire hulp te faciliteren en als extra garantie voor voedselzekerheid. Zo kunnen bedrijven en personen tegen wie sancties gelden in aanmerking komen voor vrijstelling voor transacties die van belang zijn voor de wereldwijde voedselzekerheid.
Bent u van mening dat agrarisch gerelateerde producten die expliciet gebruikt worden om Rusland zelfvoorzienend – en daarmee ook sanctiebestendig – te maken mogelijk wel gesanctioneerd kunnen worden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, onder welke voorwaarden zouden dergelijke sancties wat u betreft ingesteld kunnen worden?
Het is de inzet van het kabinet om in EU-kader de druk op Rusland op te blijven voeren met aanvullende sanctiemaatregelen, waarbij voor het kabinet alle opties op tafel (blijven) liggen. Zwaarwegende humanitaire belangen, zoals de wereldwijde voedselzekerheid, zijn hierbij wel steeds een randvoorwaarde. Daarom toetst het kabinet bij potentiële nieuwe maatregelen of deze geen ongewenste gevolgen hebben voor de voedselzekerheid. Het kabinet verstrekt geen informatie over mogelijke toekomstige sanctiemaatregelen, daar het de effectiviteit van het sanctie-instrument ondermijnt.
De aanwezigheid van hoge concentraties van het verboden gewasbeschermingsmiddel dinoterb in oppervlaktewater in het Natura 2000-gebied het Zwanenwater |
|
Geert Gabriëls (GL), Laura Bromet (GL) |
|
Piet Adema (minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU), Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het bericht over de aanwezigheid van hoge concentraties van het verboden gewasbeschermingsmiddel dinoterb in oppervlaktewater in het Natura 2000-gebied het Zwanenwater?1
Ja.
Deelt u de mening dat het in een natuurgebied aantreffen van een middel dat vanwege het risico op gezondheidsschade en schade aan de biodiversiteit sinds 1998 verboden is, een ernstige zaak is?
Al langer is bekend dat resten van gewasbeschermingsmiddelen, ook van middelen die al langer niet meer zijn toegestaan, in natuurgebieden kunnen worden teruggevonden. De ernst van de zaak is afhankelijk van de aangetroffen hoeveelheden. Uiteraard is de aanwezigheid van een verboden middel als dinoterb altijd ongewenst, dus ook als het een natuurgebied betreft.
Bent u voornemens om te laten onderzoeken wat de oorsprong is van het verboden middel dinoterb? Zo ja, op welke manier? Wat is hierin de rol van waterschap, handhavers en de provincie?
Het HHNK heeft op meerdere plaatsen dinoterb in het oppervlaktewater aangetroffen en start zo snel mogelijk een onderzoek naar mogelijke bronnen en oorzaken. Voor het onderzoek stemt het HHNK af met de NVWA en de provincie Noord-Holland.
Ik wacht de resultaten van het onderzoek af om te kunnen bepalen of verdere actie noodzakelijk is. Voor meer informatie verwijs ik u naar mijn Kamerbrief in reactie op een verzoek uw Kamer te informeren over de gevonden meetwaarden van de werkzame stof dinoterb in oppervlaktewater in de provincie Noord-Holland. Deze brief is gelijktijdig met de beantwoording van deze set Kamervragen naar uw Kamer gestuurd.
Kunt u aangeven of op meerdere plekken in Nederland dinoterb in het oppervlaktewater wordt aangetroffen? Zo ja, hoe verklaart u de aanwezigheid van deze stof? Zo nee, wordt hier wel op gemeten? Bent u bereid onderzoek te laten doen naar de aanwezigheid van verboden bestrijdingsmiddelen en mogelijke bron hiervan?
De openbare Bestrijdingsmiddelenatlas2 laat zien op welke locaties in Nederland de stof dinoterb is aangetroffen. Normoverschrijding van dinoterb in het oppervlaktewater is met name in de provincie Noord-Holland gevonden. Het onderzoek van het HHNK zal mogelijk meer duidelijk geven over de bronnen en oorzaken. Deze resultaten wacht ik eerst af.
In mijn Kamerbrief3 in reactie op een verzoek uw Kamer te informeren over de gevonden meetwaarden van de werkzame stof dinoterb in oppervlaktewater in de provincie Noord-Holland, geef ik een mogelijk verklaring voor de aanwezigheid van dinoterb. De stof kan worden aangetroffen door nalevering uit de bodem van geaccumuleerde resten uit het verleden en/of illegaal gebruik van het middel. Uit gegevens van het NVWA blijkt overigens dat zij dinoterb niet hebben aangetroffen tijdens inspecties.
In hoeverre is de aanwezigheid van dinoterb in oppervlaktewateren een concreet risico voor de volksgezondheid en het behalen van Kaderrichtlijn Water (KRW)-doelstellingen en Natura 2000-doelstellingen?
Het gebruik van dinoterb is sinds 1998 verboden. Ook stoffen die verboden zijn, kunnen in het milieu worden aangetroffen bijvoorbeeld als gevolg van nalevering uit de bodem en/of grondwater. Het aantreffen van dinoterb in het oppervlaktewater kan van invloed zijn op het behalen van KRW-doelen.
Op basis van de resultaten van het onderzoek naar de oorzaak van de huidige verontreiniging kan mogelijk worden vastgesteld of er maatregelen zijn om verdere verontreiniging en normoverschrijdingen te voorkomen.
Of er sprake is van een concreet risico voor de volksgezondheid en Natura-2000 doelstellingen hangt samen met de gevonden waarden en blootstelling van mens en doelsoorten. Het is relevant om te weten wat de oorzaak van de gevonden waarden zijn geweest. Het is daarom van belang het onderzoek van het HHNK af te wachten
Hoeveel capaciteit bij handhaving is momenteel beschikbaar om metingen van verboden gewasbeschermingsmiddelen te doen? Hoeveel capaciteit is beschikbaar om op zoek te gaan naar de bron hiervan en om te handhaven?
Waterschappen zien erop toe dat landbouw- en tuinbouwbedrijven de maatregelen toepassen die zijn voorgeschreven in vigerende wet- en regelgeving. De 21 waterschappen verschillen van omvang en daarmee van capaciteit. Onderling is er wel samenwerking. Er is een landelijk meetnet gewasbeschermingsmiddelen waar jaarlijks met een vastgestelde frequentie door waterschappen op vaste locaties met een vaste meetstrategie wordt gemeten. Eén van de doelen is het zo optimaal mogelijk leggen van een aannemelijk verband tussen de toepassing van gewasbeschermingsmiddelen en de waargenomen normoverschrijdingen in oppervlaktewater. Daarnaast is er nog per waterschap een regiospecifiek monitoringsprogramma. Bij beide kunnen metingen van verboden gewasbeschermingsmiddelen aan het licht komen. Tot slot doen de waterschappen onderzoek naar de vervuiling van het water. Het HHNK start met een onderzoek naar de mogelijke bronnen en oorzaken van dinoterb in het oppervlaktewater.
De NVWA voert toezichttaken uit in het veld op basis van vigerende wet- en regelgeving als het Bal, de Wgb en toelatingsvoorschriften. Dit betreft onder andere fysieke inspecties bij de handel in gewasbeschermingsmiddelen en op juist gebruik van toegelaten gewasbeschermingsmiddelen en op gebruik van niet toegelaten gewasbeschermingsmiddelen. Hiervoor heeft de NVWA 25 fte beschikbaar. Om de capaciteit zo efficiënt mogelijk te gebruiken zet de NVWA onder andere in op risicogericht toezicht. Dat betekent toezicht houden daar waar de gevolgen van niet naleving van wet- en regelgeving het grootst zijn.
Hoeveel overtreders zijn er in de afgelopen drie jaar geconstateerd en beboet als gevolg van het gebruik van dinoterb en andere verboden gewasbeschermingsmiddelen?
In de periode 2021 en 2022 zijn respectievelijk 507 en 495 inspecties uitgevoerd. Bij 21 inspecties is opgetreden tegen het gebruik van middelen met een niet in Europa goedkeurde stof. Dit betrof tien inspecties in de onbedekte teelt en elf inspecties in de glastuinbouw. In totaal waren het negen verschillende niet goedgekeurde stoffen. Dinoterb is hierbij niet aangetroffen. Meer detailinformatie is te vinden in de publicatie van de inspectieresultaten 2021 en 20224. De resultaten van 2023 zijn nog niet beschikbaar.
Wat zijn de sancties voor een betrapte overtreder van het gebruik van verboden middelen?
Bij geconstateerde overtredingen treedt een waterschap op volgens de Landelijke Handhavingsstrategie Omgevingswet (LHSO)5. Een dwangsom wordt per geval vastgesteld en bepaald naar aard van de overtreding. Daarbij wordt rekening gehouden met het effect van de overtreding op de omgeving en met de zwaarte van het geschonden belang. Een bestuurlijke strafbeschikking wordt bepaald middels feitcodes en tarieven, te vinden in het feitenboekje wat openbaar is via de site van het OM6. Interventies die de NVWA ter beschikking heeft staan beschreven in het algemeen interventiebeleid NVWA 20247 en het specifiek interventiebeleid NVWA gewasbeschermingsmiddelen en biociden (IB03-SPEC 05, versie 05). De NVWA kan bij een overtreding zowel bestuursrechtelijk als strafrechtelijk optreden. De bevoegde autoriteit is verantwoordelijk voor de afdoening van de betreffende overtreding.
Ziet u aanleiding om de handhaving aan te scherpen? Zo nee, wat zou aanleiding zijn om wel meer te onderzoeken en te handhaven?
Ik wil niet vooruitlopen op de uitkomsten van het onderzoek van het HHNK. Zoals verwoord in mijn Kamerbrief8 in reactie op een verzoek uw Kamer te informeren over de gevonden meetwaarden van de werkzame stof dinoterb in oppervlaktewater in de provincie Noord-Holland, ben ik van mening dat de toezicht en handhavende diensten adequaat hebben gehandeld. Samen met IenW verkennen we de mogelijkheden om toezicht en handhaving specifiek gericht op waterkwaliteit en gewasbescherming te verbeteren.
Het artikel 'Toekomst van Gorsselse melkveehouders onzeker, want in het bos staan eiken in plaats van iepen' |
|
Caroline van der Plas (BBB), Cor Pierik (BBB) |
|
Christianne van der Wal (minister zonder portefeuille landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Toekomst van Gorsselse melkveehouders onzeker, want in het bos staan eiken in plaats van iepen» dat gestaan heeft in Trouw?1
Ja.
Op grond van welke informatie heeft u uw wijzigingsbesluit genomen om het Eester Loo te veranderen van een «essen-iepenbos» naar een «beuken-eikenbos met hulst»?
Het Eester Loo is één van de locaties binnen het gebied Rijntakken waarvoor is vastgesteld dat het habitattype Beuken-eikenbossen met hulst (H9120) voorkomt. Door artikel 27 van het Wijzigingsbesluit Habitatrichtlijngebieden vanwege aanwezige waarden (22 november 2022)2 is dit habitattype toegevoegd aan het aanwijzingsbesluit Rijntakken.
De vaststelling heeft pas plaatsgevonden na de publicatie van het aanwijzingsbesluit, maar heeft betrekking op de situatie op het moment van aanwijzen. Het was dus noodzakelijk om het aanwijzingsbesluit op dit punt te corrigeren.
De feitelijke basis is de habitattypenkaart van het Natura 2000-gebied Rijntakken, opgesteld door de provincie Gelderland. Deze is gebaseerd op veldonderzoek ter plaatse om vast te stellen dat het habitattype aanwezig is en ook al aanwezig was in 2014 (toen het besluit-Rijntakken werd vastgesteld).
Overigens is het niet zo dat concreet voor deze locatie een afzonderlijk en specifiek besluit is genomen. Het lokaliseren van het sinds 2022 beschermde type is gebeurd door de provincie middels de genoemde habitattypenkaart. Ook bij de vergunningverlening wordt sindsdien rekening gehouden met (onder andere) deze locatie, met name door aanpassing van de AERIUS-kaart.
Kunt u een tijdlijn geven en ons meenemen in het proces wat uiteindelijk heeft geleid tot uw wijzigingsbesluit?
Het aanwijzingsbesluit Rijntakken werd op 23 april 2014 vastgesteld.
Reeds in oktober 2014 kreeg het ministerie de beschikking over een concept-habitattypenkaart waarop ook het habitattype Beuken-eikenbossen met hulst (H9120) was opgenomen, een type dat eerder dat jaar nog niet was vermeld in het aanwijzingsbesluit.
Op 13 november 2014 leverde de Interbestuurlijke Projectgroep Habitatkartering (die onafhankelijk habitattypenkaarten valideerde) een bevindingendocument in bij de provincie. Daarin werd o.a. geconstateerd dat de vermelding van H9120 op de locatie Eester Loo niet was onderbouwd. Wel was duidelijk dat het bos op een bosgroeiplaats voorkomt die reeds rond 1850 bestond (dit is een wezenlijk onderdeel van de onderbouwing). Maar er werd ook gewezen op een passende beoordeling waarin werd gesproken over een Essen-iepenbos in de randzone van dit bos, wat behoort tot het habitattype Vochtige alluviale bossen, subtype essen-iepenbossen (H91E0B).
Op 31 maart 2016 leveren de validatoren een bevindingendocument over de volgende conceptversie van de kaart in bij de provincie. Daaruit blijkt dat het gedeelte van het Eester Loo dat in eigendom is van Geldersch Landschap inmiddels overtuigend is onderbouwd, maar dat van een particulier nog niet.
Uit het bevindingendocument van 27 juli 2017 blijkt dat hierover geen vragen meer zijn en dat de onderbouwing alsnog voor het gehele bos in orde is.
Het Wijzigingsbesluit Habitatrichtlijngebieden vanwege aanwezige waarden werd intussen vanaf begin 2017 voorbereid met de provincies, het Ministerie van IenW en het Ministerie van Defensie. Over de aanwezigheid van type H9120 in het gebied Rijntakken, waaronder de locatie Eester Loo, was reeds in maart 2017 ambtelijk overeenstemming met de provincie Gelderland.
Op 5 maart 2018 werd het wijzigingsbesluit in ontwerp gepubliceerd en tussen 9 maart en 19 april 2018 ter inzage gelegd.
Op 22 november 2022 is het wijzigingsbesluit vastgesteld. Ten aanzien van H9120 in Rijntakken was het besluit gelijkluidend aan het ontwerpbesluit.
Bent u op de hoogte van andere natuurgebieden die ook te maken hebben gehad met een wijzigingsbesluit? Om hoeveel en welke gebieden gaat het, en hoe vaak heeft een wijzigingsbesluit in het verleden plaatsgevonden?
Het in het vorige antwoord genoemde wijzigingsbesluit heeft betrekking op 101 Habitatrichtlijngebieden. Zie de in voetnoot 2 genoemde vindplaats voor de tekst van het besluit en de daarin genoemde gebieden.
De wijzigingen waren nodig om te corrigeren wat in het verleden niet goed is gegaan bij het opstellen van de aanwijzingsbesluiten. Het is jammer dat dit zo lang heeft geduurd, maar het voldoen aan de wettelijke vereisten is noodzakelijk. Dat is inmiddels ook bevestigd in alle uitspraken die door de rechtbanken zijn gedaan in de beroepen tegen dit besluit3.
In het verleden zijn slechts weinig wijzigingsbesluiten genomen. Per gebied kan dit worden afgeleid uit de overzichten op de Natura 2000-website. Voor bijvoorbeeld het gebied Rijntakken is dat te zien op de betreffende webpagina4.
Hoeveel agrarische bedrijven zijn uiteindelijk geconfronteerd met een wijzigingsbesluit? Hoeveel van die agrarische bedrijven zijn daardoor geconfronteerd met een lagere kritische depositiewaarde (KDW)?
Het wijzigingsbesluit heeft geen directe betrekking op agrarische bedrijven. Indirect is het besluit als gevolg van de zogenoemde externe werking wel relevant voor een groot deel van de agrarische bedrijven omdat er tot op een afstand van 25 km van beschermde stikstofgevoelige habitats bij vergunningverlening getoetst moet worden op mogelijk significante gevolgen. Dat kan leiden tot een lokale aanscherping van het toetsingskader voor vergunningverlening, maar het blijkt dat lang niet in alle gevallen sprake is van een lagere KDW als gevolg van het alsnog beschermen van de toegevoegde stikstofgevoelige habitats. De concrete gevolgen zullen dus per bedrijf verschillen. Daar bestaat geen landelijk overzicht van. Elk bedrijf kan dit via een AERIUS-berekening nagaan.
Deelt u de mening dat door uw wijzigingsbesluiten in het kader van natuurbeleid een flink aantal agrarische bedrijven wordt beperkt in hun bedrijfsvoering buiten hun eigen mogelijkheden om hierop te sturen?
Uit dit wijzigingsbesluit vloeit niet automatisch voort dat agrarische bedrijven worden beperkt in hun bedrijfsvoering. Zo heeft het wijzigingsbesluit niet tot gevolg dat bestaande vergunningen moeten worden heroverwogen.
Om te zorgen dat ruimte bestaat om de bedrijfsvoering te wijzigen is het wel van belang om gezamenlijk te zorgen voor een afname van de stikstofuitstoot waardoor nieuwe ontwikkelmogelijkheden ontstaan. Daar willen we agrarisch ondernemers bij ondersteunen. Samen moeten we – binnen de noodzakelijke beperkingen – zoeken naar oplossingen waar ook de boeren zelf op kunnen sturen.
Deelt u de mening dat uw wijzigingsbesluiten direct gevolgen heeft op hun verdienmodel?
Die mening deel ik niet, gezien het antwoord op vraag 6. Wel hebben de opgaven in het landelijk gebied in zijn algemeenheid effect op de manier waarop geproduceerd kan worden. Daarom is het van belang deze opgave in samenhang te bezien met het verdienvermogen van de agrarisch ondernemers.
Bent u op de hoogte van de zorgen van de Gorsselse melkveehouders over de levensvatbaarheid van hun bedrijven als gevolg van uw wijzigingsbesluit? Zo ja, deelt u deze zorgen en overweegt u maatregelen om deze bedrijven te ondersteunen?
Die zorgen ken ik. De betreffende melkveehouders hebben, naar eigen zeggen, reeds natuurvergunningen, dus ook voor hen geldt dat ze daarmee het recht hebben om evenveel stikstof uit te blijven stoten als in die vergunningen staat, ondanks dat er sinds 2022 een zeer stikstofgevoelig bos in hun directe omgeving wordt beschermd. In hoeverre er een noodzaak is om deze ondernemers meer te ondersteunen, is nog niet duidelijk, maar uiteraard heeft de overheid een belangrijke verantwoordelijkheid om gezamenlijk aan de opgaven in het landelijk gebied te voldoen en de ondernemers te ondersteunen om deze transitie mee te maken.
Hoe beoordeelt u de opmerkingen over het gebrek aan lokale maatwerkopties voor melkveehouders in Gorssel, ondanks de verklaringen van de overheid om dit te willen bieden?
Ik begrijp de behoefte aan maatwerk heel goed. Daarom heb ik de ambitie om, naast de generieke maatregelen en de gebiedsgerichte aanpak, maatwerk te leveren op het individuele boerenerf als dit noodzakelijk is. Dit gebeurt al in het kader van de aanpak piekbelasting en ook voor de PAS-melders wordt dit verkend. Met het verder invullen en verbreden van deze maatwerkaanpak ben ik nu bezig en het is aan het nieuwe kabinet om hier verdere keuzes in te maken.
Welke maatregelen overweegt u om de balans te bewaren tussen natuurbehoud en de levensvatbaarheid van agrarische bedrijven, met name in gebieden waar landbouw en natuur al lange tijd samen bestaan, zoals in Gorssel?
Het kan zijn dat ook deze bedrijven maatregelen moeten nemen die leiden tot een verdere vermindering van emissies van ammoniak en broeikasgassen. Het kabinet zet zich in om bedrijven hierin te ondersteunen zoals met het Omschakelprogramma Duurzame Landbouw.
In aanvulling op bestaand instrumentarium kan een volgend kabinet besluiten om boeren te ondersteunen bij de verdere verduurzaming, bijvoorbeeld via subsidies voor onderzoek en ontwikkeling van stal- en managementmaatregelen, investeringen in bewezen en geborgde technieken en vergoedingen voor agrarisch natuur- en landschapsbeheer.
Deelt u de mening dat de Gorsselse boeren en het bos historisch met elkaar zijn verweven?
Ja, in die zin dat een deel van het bos sinds lang in bezit is van één van de betrokken families en de natuurwaarden dus ook mede door hun beheer zijn behouden.
In hoeverre wordt bij de besluitvorming over natuurbescherming rekening gehouden met de historische relatie tussen de omgeving en de agrarische bedrijven, zoals in het geval van Gorssel waar het landschap zich mede dankzij de omwonende boeren heeft gevormd?
Daar kan in de besluitvorming geen rekening mee worden gehouden. De Europese regels laten het niet toe om onderscheid te maken tussen eigendomssituaties.
Hoe beoordeelt u de opmerking dat juist de meer kleinschalige melkveehouders, die de overheid zegt te willen behouden, vaak dichtbij de natuur zitten en daar al jaren mee werken?
Ik wil allereerst mijn waardering uitspreken over wat veel boeren dichtbij Natura 2000-gebieden al doen om landbouw te combineren met agrarisch natuur- en landschapsbeheer.
Tegelijk is het duidelijk dat ondernemers samen met overheden aan de slag moeten om ook kleinschalige melkveebedrijven toekomstbestendig te maken, in balans met hun leefomgeving. Ik erken dat er ook voor deze bedrijven dichtbij Natura 2000-gebieden voldoende toekomstmogelijkheden moeten zijn. De opgave is om samen met andere betrokken partijen in het gebied een goede balans te vinden tussen ruimte voor natuur en voor agrarische activiteiten. Dit zal vooral ruimte zijn voor extensievere vormen van landbouw gecombineerd met agrarisch natuur- en landschapsbeheer. In gebiedsprocessen wordt lokaal gekeken wat waar passend en mogelijk is. Het kabinet ondersteunt bedrijven hierbij onder andere via het Omschakelprogramma duurzame landbouw, de ecoregelingen en de samenwerkingsregeling voor melkveebedrijven in Natura 2000-overgangsgebieden in het kader van het Nationaal Strategisch Plan van het GLB.
Hoe beoordeelt u de opmerking dat door het huidige stikstofbeleid juist deze meer kleinschalige melkveehouders in de problemen raken?
Zie antwoord vraag 13.
Welke maatregelen neemt u om de rechtszekerheid van agrarische bedrijven te waarborgen?
Zoals uit de antwoorden op vraag 8 en 9 blijkt, is de rechtszekerheid geborgd doordat bestaande vergunningen niet worden aangetast door het genomen besluit.
Wat kunt u zeggen over de rechtszekerheid van de Gorsselse veehouders in het kader van uw wijzigingsbesluit?
Zie de antwoorden op vraag 8, 9 en 15.
Hoe gaat u om met de zorgen van melkveehouders in Gorssel over mogelijke toekomstige verplichtingen met betrekking tot dierenwelzijn, die mogelijk niet haalbaar zijn vanwege de beperkingen veroorzaakt door stikstofregelgeving en vergunningverleningen?
Uiteraard ben ik bekend met de zorgen die er leven over de beperkingen rondom vergunningverlening in relatie tot dierwaardige veehouderij. De Minister van LNV heeft de Kamer daar meermaals over geïnformeerd en in het convenanttraject dierwaardige veehouderij is dit ook onderwerp van gesprek geweest. De Tweede Kamer heeft op 19 maart jl. in het kader van de overgang naar een dierwaardige veehouderij een wijzigingsvoorstel voor de Wet dieren aangenomen. Daarin wordt bepaald dat dieren in de veehouderij hun gedragsbehoeften moeten kunnen uitoefenen. De concrete invulling van de eisen aan stallen zal worden uitgewerkt in lagere regelgeving. Er wordt gekeken naar de mogelijkheden voor een stapsgewijze aanpak, waarbij het uitgangspunt is een dierwaardige veehouderij in 2040. De transitie naar dierwaardige veehouderij zal plaatsvinden binnen de kaders van het natuur- en milieubeleid (waaronder het stikstofbeleid).
Ziet u mogelijkheden om de Europese en/of Nederlandse regelgeving omtrent natuurbescherming aan te passen zodat er meer ruimte ontstaat voor maatwerk en rekening kan worden gehouden met lokale omstandigheden en belangen?
Die mogelijkheden zie ik niet, omdat Nederland op dit vlak al scherp aan de wind zeilt.