Financiering van de vee-industrie door de Rabobank |
|
Christine Teunissen (PvdD) |
|
Steven van Weyenberg (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het onlangs gepubliceerde rapport «Blocking a better world altogether – Rabobank’s bogus policy about animal welfare and sustainable agriculture»?1
Ja.
Hoe reflecteert u op de uitspraak van World Animal Protection NL dat de Rabobank één van de drijvende krachten is geweest van het huidige agrarische model van industrialisering in Nederland, maar ook in het buitenland, waaronder Brazilië?
De intensivering en schaalvergroting van de landbouw, zowel in Nederland als daarbuiten, is het gevolg geweest van meerdere factoren, waaronder technologische vooruitgang, overheidsbeleid en economische wetmatigheden, waarbij alle ketenpartijen een rol hebben gespeeld. De verduurzaming van het landbouw- en voedselsysteem is een opgave die voortkomt uit deze gedeelde verantwoordelijkheid en moet daarom ook als gezamenlijke opgave aangepakt worden. Ik vind het daarom van groot belang dat ook financiële instellingen een proactieve rol spelen in deze transitie. Verschillende instellingen hebben ook aangegeven die rol te willen pakken.
Hoe reflecteert u op de uitspraak van World Animal Protection NL dat de Rabobank, door diens financiering van de intensivering en het financieel stimuleren van melkveehouders tot schaalvergroting na het loslaten van de melkquota, medeverantwoordelijk is voor de huidige stikstofcrises?
Zie antwoord vraag 2.
Herinnert u zich de schriftelijke vragen2 van mijn fractie over de rol van JBS in grootschalige ontbossing, gigantische CO2-uitstoot, het veroorzaken van ernstig dierenleed, veroordeling voor corruptie, betrokkenheid bij kinderarbeid en schendingen van mensenrechten, alsmede belastingontwijking?
Ja.
Steunt u de oproep van World Animal Protection NL aan de Rabobank om op korte termijn de banden met JBS te verbreken? Zo nee, waarom niet?
Ik verwacht van financiële instellingen, net als van andere partijen in de keten, dat zij hun rol pakken in de transitie van het landbouw- en voedselsysteem. Ook verwacht ik van Nederlandse bedrijven, waaronder financiële instellingen, dat zij handelen conform de internationale standaarden voor internationaal maatschappelijk verantwoord ondernemen, de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen inzake maatschappelijk verantwoord ondernemen en de United Nations Guiding Principles on Business and Human Rights (UNGP’s). Daarnaast hebben financiële instellingen zelf hun ambities rondom maatschappelijk verantwoord ondernemen. Tot slot dienen financiële instellingen financiële risico’s, waaronder biodiversiteitsrisico’s, om prudentiële redenen adequaat te beheersen.
Gelet hierop verwacht ik van een financiële instelling dat zij het handelen van een bedrijf in het licht van de benodigde landbouwtransitie, de OESO-richtlijnen, financiële duurzaamheidsrisico’s en hun eigen IMVO-beleid, meewegen in hun financieringsbeslissingen en daar vervolgens consequenties aan verbinden als dit blijkt te botsen. Zo geeft Rabobank in haar dierenwelzijnsbeleid onder andere aan dat ze van klanten verwacht er proactief zorg voor te dragen dat bepaalde kernprincipes van dierenwelzijn geëerbiedigd worden.
Het is aan Rabobank zelf om het onderhouden van een klantrelatie met JBS in dit licht te wegen. Alhoewel uit het genoemde onderzoek niet duidelijk wordt of er een directe link is tussen financiering van de Rabobank van JBL en mogelijke misstanden van dit bedrijf ten aanzien van dierenwelzijn, roept het rapport in algemene zin de vraag op in hoeverre een partij als JBS de door Rabobank benoemde kernprincipes van dierenwelzijn proactief waarborgt. Ik vind het dan ook opvallend dat de Rabobank in een reactie aangeeft wat betreft dierenwelzijn in de praktijk voor niet-Europese financieringen andere standaarden te hanteren dan voor Europese, hoewel ze in haar beleid een dergelijk onderscheid niet lijkt te maken. Tot slot geeft Rabobank in een reactie aan geen direct lid te zijn van de National Pork Producers Council (NPCC), maar wel met leden van de NPPC samen te werken. Ook ten aanzien hiervan verwacht ik dat de hiervoor omschreven kaders door een financiële instelling zoals Rabobank worden meegewogen.
Wat vindt u van het feit dat de Rabobank geld investeert in de National Pork Producers Council, een coalitie van private bedrijven en stakeholders met een belang in de vee-industrie, die naar de Surpreme Court is gegaan om dierenwelzijnswetgeving te blokkeren?
Zie antwoord vraag 5.
Hoe beoordeelt u, mede in het licht van de verduurzaming van de financiële sector, het gegeven dat Nederlandse banken met een internationale tak investeren in bedrijven die bijdragen aan de vernietiging van biodiversiteit, het versnellen van klimaatverandering en mogelijk betrokken zijn bij criminele activiteiten?
Het verduurzamen van de financiële sector vereist dat financiële instellingen de duurzaamheid van een bedrijf meewegen in haar financiersingsbeslissingen. Onder andere op grond van de eerder genoemde OESO-richtlijnen, moeten financiële instellingen risico’s voor mens en milieu in de waardeketen, zoals het risico op bijdragen aan de vernietiging van biodiversiteit, identificeren en aanpakken. Ook moet een financiële instelling volgens de OESO-richtlijnen, afhankelijk van de mate van betrokkenheid bij de schade, bijdragen aan herstel of zijn invloed aanwenden om nadelige gevolgen te beperken. Bovendien heeft een groot aantal Nederlandse financiële instellingen het Commitment Financiële Sector Klimaatakkoord (CFSK) ondertekend. Via het CFSK verbindt de financiële sector zich eraan om haar financieringen in lijn te brengen met de doelstellingen van het Parijsakkoord. Het CFSK richt zich primair op klimaat, maar kan ook positieve effecten hebben voor andere vormen van duurzaamheid, omdat verschillende aspecten van duurzaamheid met elkaar samenhangen. Tot slot zal vanuit de Corporate Sustainability Due Diligence Directive (CSDDD), waarover uw Kamer op 12 april jl. is geïnformeerd3, een verplichting volgen voor financiële instellingen om gepaste zorgvuldigheid toe te passen in hun financieringen.
Daarnaast zijn banken er ook aan gehouden om de relevante (financiële) risico’s die zijzelf lopen, van onder meer klimaatverandering, te monitoren en adequaat te beheersen. Keuzes en investeringen moeten ook vanuit dat opzicht te verantwoorden zijn. De Europese Centrale Bank en De Nederlandsche Bank houden daar toezicht op.
Het kabinet is van mening dat de financiële sector een belangrijke rol kan vervullen bij het tegengaan van misstanden in en het verder verduurzamen van waardeketens. Het lijkt mij evident dat financiële instellingen nagaan in welke mate bedrijven die zij financieren betrokken zijn bij ontbossing, en/of het versnellen van klimaatverandering, en indien blijkt dat dit het geval is, zij daar consequenties aan verbinden, bijvoorbeeld middels het verbreken van de klantrelatie.
Bent u het eens met de fractie van de Partij voor de Dieren dat er niet alleen aandacht moet zijn voor groene financieringen maar dat het ook noodzakelijk is om bestaande niet-duurzame financieringen af te bouwen? Zo nee, waarom niet?
Ja, hier ben ik het mee eens. Niet-duurzame financieringen zijn op termijn niet houdbaar. Het succesvol implementeren van de door de financiële sector zelf opgelegde doelen uit het CFSK vraagt daarom ook om het op termijn terugdringen van niet-duurzame financieringen. De vraag hoe financiële instellingen via engagementhun klanten kunnen bewegen tot verduurzaming is daar een belangrijk onderdeel van, omdat voorkomen moet worden dat financiële instellingen enkel hun eigen vervuilende investeringen afstoten, zonder dat er daadwerkelijke verduurzaming in de reële economie gerealiseerd wordt. Ook in Europees verband vraagt het kabinet daarom continu aandacht voor het belang van transitionele investeringen.
Maakt de afbouw van financiering van industriële grootschalige veehouderijsystemen en vleesgiganten onderdeel uit van de gesprekken die u voert met financiële instellingen? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Ik spreek financiële instellingen regelmatig over hun rol in de transitie naar een duurzame economie en naar een toekomstbestendige vorm van landbouw. Daarbij gaat het zowel over de kansen en verantwoordelijkheden die dit biedt voor de financiële sector, als de manier waarop de overheid de inspanningen van de sector kan bespoedigen. De proactieve houding die de Minister van Landbouw, de Minister van Natuur en Stikstof en ik van financiële instellingen verwachten ten aanzien van hun bijdrage aan de landbouw- en voedseltransitie is ook onderdeel van deze gesprekken.
Welke rol ziet u voor banken in de Nederlandse transitie naar een «dierwaardige veehouderij»?
De wijziging van de Wet dieren is dit voorjaar in de Tweede en Eerste Kamer behandeld en de gewijzigde wet zal per 1 juli 2024 in werking treden. Binnen 1 jaar na inwerkingtreding zal voor vier veehouderijsectoren (varkens, pluimvee, melkvee en kalveren) in een algemene maatregel van bestuur (AMvB) worden vastgelegd hoe voor deze sectoren dierwaardige veehouderij er in 2040 uit zal zien. De beweging naar dierwaardige veehouderij vindt plaats binnen de gestelde natuur-, water,- milieu-, lucht en klimaatkaders en doelen. Uit een quick scan4 die de Minister van LNV heeft laten uitvoeren blijkt de forse financiële impact van deze transitie. Overheid, financiers en markt- en ketenpartijen zullen tijdig en in voldoende mate moeten gaan inspelen op het lange termijn perspectief en ze moeten elkaar waar nodig hier op aanspreken. Ik verwacht dat banken hun beleid inrichten op deze ontwikkeling en daarmee vanuit hun rol deze transitie mogelijk maken.
Het artikel 'Groenten verrotten onder de grond door extreme regenval: 'Dat gaat onherroepelijk tot tekorten leiden’' |
|
Cor Pierik (BBB) |
|
Piet Adema (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Groenten verrotten onder de grond door extreme regenval: «Dat gaat onherroepelijk tot tekorten leiden»»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het weer van de afgelopen weken zo extreem is geweest dat niet alle boeren het bouwplan kunnen uitvoeren dat ze hebben ingediend bij de Gecombineerde opgave?
Ja. De Nederlandse akker- en tuinbouw heeft sinds de afgelopen herfst tot en met dit voorjaar te maken met extreem lang durende natte omstandigheden. In de herfst leidde dit al tot slechte oogstomstandigheden voor de rooigewassen en zelfs niet-geoogste akkers. Dit voorjaar was een groot aantal akkers te nat. Zelfs nu nog ervaren landbouwers mogelijk problemen vanwege de vele neerslag. Hierdoor is een groot aantal akkers erg laat ingezaaid. Intussen zijn veel plannen gewijzigd om rekening te houden met deze natte periode. Het gevolg van dit alles is een allesbehalve optimale start van het teeltseizoen 2024. Ik leef mee met al die boeren en tuinders die zijn getroffen door het natte voorjaar.
Heeft u al concrete plannen om boeren te ondersteunen die door het extreme weer gewassen zijn kwijtgeraakt of bepaalde gewassen niet (meer) kunnen telen dit jaar?
Om de financiële risico’s in de open teelten die het gevolg zijn van extreem weer te beperken, kan een ondernemer zich in Nederland verzekeren via de Brede weersverzekering, die door de overheid met premiesubsidie en vrijstelling van assurantiebelasting wordt ondersteund. Het is de eigen keuze van ondernemers om de Brede weersverzekering (als sluitstuk) voor hun risicomanagement in te zetten.
Op 3 juni 2024 is besloten om de startdata voor diverse activiteiten van de eco-regeling uit te stellen en dat steun ik. Boeren krijgen meer ruimte voor de eco-activiteiten groene braak, kruidenrijk grasland, bufferstroken langs bouwland en blijvende teelt, bufferstrook langs grasland, en weidegang. Daarnaast is de inzaaidatum van GLMC 6 verschoven naar 15 juni.
Deelt u de mening dat het belangrijk is om boeren zoveel mogelijk te ondersteunen in het uitvoeren van de eco-regelingen die horen bij het Gemeenschappelijk Landbouw Beleid (GLB) en zo ja, wat zijn de concrete plannen die u daarvoor heeft?
Ik vind het belangrijk om boeren zo veel mogelijk te ondersteunen bij het uitvoeren van eco-activiteiten. Doordat veel landbouwers eco-activiteiten uitvoeren als onderdeel van hun bedrijfsvoering dragen zij in grote mate bij aan de ontwikkeling naar een duurzame landbouw. Waar mogelijk probeer ik flexibiliteit te bieden. Naar aanleiding van het natte voorjaar is eerder al besloten om de startdata voor diverse eco-activiteiten te verschuiven. Hiermee wordt er ruimte geboden voor landbouwers om, ondanks het natte voorjaar, die eco-activiteiten uit te voeren.
Bent u ervan op de hoogte dat na het indienen van de Gecombineerde opgave, boeren weliswaar aanpassingen kunnen doorgeven, maar bij die aanpassingen geen eco-regelingen meer kunnen toevoegen of aanpassen?
Ja.
Deelt u de mening dat het goed zou zijn om dit jaar het aanpassen van de Gecombineerde opgave gepaard te laten gaan met het aanvragen of indienen van (andere) eco-regelingen, zodat boeren worden gestimuleerd om alsnog een ander gewas met een passende eco-regeling te zaaien, als het bij de gecombineerde opgave doorgegeven bouwplan niet langer haalbaar lijkt door de weersomstandigheden?
Ja. Het indienen van andere eco-activiteiten na de sluitingsdatum van de Gecombineerde opgave leidt echter tot grote uitvoeringsproblemen bij RVO. Het is daarom niet mogelijk om na de sluiting van de Gecombineerde opgave op 17 mei 2024 nog nieuwe eco-activiteiten toe te voegen. Wel is er samen met RVO en NVWA waar mogelijk flexibiliteit gezocht in de data waarop activiteiten moeten zijn gestart of gerealiseerd gezien de weersomstandigheden, zoals vermeld in antwoord op vraag 3. Wijzigingen in de aanmelding voor het GLB, waaronder het gewas van de hoofdteelt, kunnen tot en met 2 december 2024 doorgegeven worden. Het is verplicht om in deze periode de bedrijfssituatie actueel te houden. Als een boer door wijziging van het gewas niet meer voldoet aan de opgegeven eco-activiteit, moet de betreffende activiteit worden ingetrokken.
Het toevoegen van eco-activiteiten na de sluiting van de Gecombineerde Opgave zie ik niet als een haalbare optie. Ten eerste maakt dit de regeling financieel instabieler; het is dan pas bij de definitieve opgave te zeggen hoe het budget verdeeld wordt over de deelnemers en of er sprake is van over- of ondertekening. Dat brengt meer onzekerheid voor de deelnemers en overheid. Dat vind ik ongewenst. Ten tweede maakt dit het systeem op sommige aspecten oncontroleerbaar en onuitvoerbaar. Er kan immers bij een aantal activiteiten niet achteraf worden vastgesteld of deze zijn uitgevoerd of niet. De RVO moet de uitbetaling van GLB-subsidies kunnen verantwoorden aan de Europese Commissie. Bovendien is het voor de RVO en de NVWA van belang om tijdig de controles uit te kunnen voeren, met het oog op tijdige uitbetaling van de premies.
Tegelijk vind ik het belangrijk dat de eco-regeling flexibiliteit biedt voor het experimenteren met alternatieve bouwplannen. Daar heb ik invulling aan gegeven door toe te staan dat eco-activiteiten gedurende het jaar mogen worden ingetrokken.
Landbouwers weten dat het toevoegen van eco-activiteiten na het sluiten van de gecombineerde opgave niet mogelijk is, en hebben hier rekening mee kunnen houden in de aanmelding.
Wanneer gaat u het proces in gang zetten om die mogelijkheid te bieden en hoe gaat u die mogelijkheid bieden als het antwoord op vraag zes «ja» is?
Zie mijn antwoord op vraag 6.
Kunt u dan uitleggen waarom niet en of de Europese regels daarvoor wel ruimte zouden laten en zo ja, hoeveel ruimte als het antwoord op vraag zes «nee» is?
Er zijn geen Europese regels gemoeid met het aanpassen van eco-activiteiten binnen de Gecombineerde opgave. Het is voor RVO en NVWA van belang dat er voldoende tijd is om elke eco-activiteit in het veld te controleren voordat de landbouwers uiterlijk 2 december hun aanvraag definitief maken, met het oog op de tijdige uitbetaling van de GLB-premies in december van dit jaar (zie antwoord op vraag 6).
Deelt u de mening dat voor een substantieel deel van de melkveehouders het niet meer haalbaar is om aan de eisen van de eco-regeling voor de verlengde weidegang te voldoen?
Op maandag 3 juni 2024 is, op advies van de certificerende instantie van de eco-activiteit verlengde weidegang (Stichting Weidegang), besloten de startdatum voor de verlengde weidegang te verschuiven en dat steun ik. Ik deel uw mening niet dat melkveehouders niet meer aan de voorwaarden van de eco-activiteit kunnen voldoen. Afhankelijk van het verloop van de rest van het seizoen, kunnen melkveehouders aan de gestelde weidegang-uren voldoen. Stichting Weidegang is tevens schemahouder van de door het bedrijfsleven geïnitieerde weidemelkpremie.
Ziet u kans om de eisen voor de verlengde weidegang aan te passen waarbij, gezien de extreme weersomstandigheden kan worden gekozen om te eisen dat boeren die inschrijven op die eco-regeling te veranderen, bijvoorbeeld van 1.500 uur weidegang naar zo’n 1100 of 1.200 uur weidegang?
Ik vind het belangrijk om boeren zo veel mogelijk te ondersteunen bij het uitvoeren van eco-activiteiten. Het is nu nog te vroeg om te concluderen dat het gestelde aantal uren weidegang niet haalbaar is. Melkveehouders kunnen gedurende het jaar alsnog hun weideganguren behalen. Ik zal de situatie gedurende het jaar goed in de gaten houden en, indien nodig, opnieuw advies vragen aan Stichting Weidegang over aanpassing van de voorwaarden.
Door de weidegang uren bij te stellen wordt het doelbereik van deze eco-activiteit verlaagd.
Ziet u in het licht van vraag acht ruimte om de eisen voor verlengde weidegang zo aan te passen dat boeren dit jaar in het najaar langer de kans krijgen om aan die weidegang-uren te komen?
Ik zie momenteel nog geen aanleiding om de voorwaarden voor de verlengde weidegang aan te passen. Ik monitor de voortgang van de eco-activiteit weidegang nauwkeurig.
Hoe gaat u dat dan precies uitvoeren als het antwoord op vraag negen en/of tien «ja» is?
Niet van toepassing.
Kunt u dan uitleggen waarom dat niet kan en wat er dan wel mogelijk is om de boeren te steunen wat dit betreft en hoeveel ruimte u ziet in de Europese eisen wat dit betreft als het antwoord op vraag negen en tien «nee» is?
Zie antwoord op vraag 9.
Ziet u in het licht van vraag tien en elf ruimte om de veehouders die dat willen nog een maand uitstel te geven voordat ze definitief moeten doorgeven of ze mee gaan doen aan de eco-regeling voor verlengde weidegang?
Boeren kunnen tot en met 2 december definitief doorgeven of ze meedoen aan deze eco-activiteit. Ze kunnen alleen niet nog een nieuwe activiteit kiezen. Zie ook antwoord op vraag 6.
De huis- en hobbydierlijst |
|
Cor Pierik (BBB) |
|
Piet Adema (minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU) |
|
![]() |
Hoeveel dieren en hoeveel diersoorten worden er op dit moment in Nederland gehouden die niet op de huis- en hobbydierenlijst staan?
Er zijn ruim 300 zoogdiersoorten beoordeeld voor de totstandkoming van de huis- en hobbydierenlijst. Mensen die in Nederland een dier houden hoeven dit dier vaak niet te registeren, uitgezonderd bijvoorbeeld de houders van honden. Uit onderzoek blijkt dat er in 2021 ruim 21 miljoen gezelschapsdieren werden gehouden in Nederland. Het is niet duidelijk welk gedeelte hiervan niet op de huis- en hobbydierenlijst staat en om welke soorten dit gaat.
Bent u op de hoogte van de onomkeerbare maatregelen die houders van dieren die niet op de lijst staan moeten nemen om hun dieren binnen de geldende regels te houden vanaf 1 juli 2024?
Er is voorzien in overgangsrecht. Mensen die op 1 juli 2024 een dier van een soort hebben die niet op de lijst staat, mogen dat dier houden totdat het dier overlijdt. Dit geldt ook voor de jongen waarvan een dier drachtig is op het moment dat de lijst in werking treedt. De dieren die op deze manier uitgezonderd zijn van de huis- en hobbydierenlijst, mogen nog verhandeld worden. Er mag niet met deze dieren worden gefokt vanaf 1 juli 2024. Het is aan de houders om ervoor te zorgen dat de dieren zich niet kunnen voortplanten. Dieren van soorten die niet op de lijst staan en vanaf 1 juli 2024 uit het buitenland naar Nederland komen, mogen niet in Nederland worden gehouden.
Bent u bekend met de uitspraak van het College van Beroep van 28 maart 2017, waarin werd bepaald dat beoordelingen onvoldoende transparant en verifieerbaar zijn wanneer deze uitsluitend bestaan uit de context gehaalde citaten uit (wetenschappelijke) literatuur?1
Ik ken de uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven (CBb). In 2017 heeft het CBb geoordeeld over de wijze waarop diersoorten werden beoordeeld voor plaatsing op de lijst. Het CBb oordeelde dat de besluitvorming niet voldeed aan het Europeesrechtelijke vereiste van wetenschappelijke objectiviteit en dat niet was voldaan aan de beginselen van deskundigheid en transparantie.
Kunt u bevestigen dat beoordelingen momenteel opnieuw uitsluitend bestaan uit verwijzingen naar en buiten de context geplaatste citaten uit (wetenschappelijke) literatuur?
Nee, dit is onjuist. Het aanwijzen van dieren voor de huis- en hobbydierenlijst moet gebeuren op basis van objectieve en niet-discriminatoire criteria. Dit volgt uit rechtspraak van het Hof van Justitie van de EU in 2008. De Tweede Kamer heeft in 2020 het toetsingskader ontvangen dat is gebruikt voor het samenstellen van de nieuwe lijst (Kamerstuk 28 286, nr. 1085). Dit toetsingskader is ontwikkeld door de Wetenschappelijke adviescommissie positieflijst, bestaande uit onafhankelijke wetenschappers, en gaat uit van risicofactoren voor dierenwelzijn en gevaar voor de mens. De risicofactoren zijn geclusterd in de volgende categorieën: letsel bij de mens, gezondheid van de mens (zoönosen), voedselopname van het dier, ruimtegebruik/veiligheid van het dier, thermoregulatie van het dier en sociaal gedrag van het dier.
Voor de beoordeling van de zoogdiersoorten is het Adviescollege huis- en hobbydierenlijst ingesteld. Dit adviescollege bestaat uit onafhankelijke wetenschappers. Het college heeft ruim 300 zoogdiersoorten beoordeeld aan de hand van het toetsingskader. Bij de beoordeling van de diersoorten is gebruik gemaakt van wetenschappelijke bronnen. De huis- en hobbydierenlijst is gebaseerd op het advies van dit college. Dit maakt dat de lijst een gedegen wetenschappelijke onderbouwing heeft. De eigenschappen en behoeften van het dier zijn hierbij het uitgangspunt, en niet de mogelijkheden die een houder heeft om hiermee om te gaan.
Wat is de reden dat, ondanks de eerdere uitspraak van het College van Beroep, beoordelingen in het kader van de huis- en hobbydierenlijst nog steeds bestaan uit verwijzingen naar en citaten uit (wetenschappelijke) literatuur?
Deze stelling is onjuist; ik verwijs naar mijn antwoord op vraag 4.
Bent u op de hoogte van het bezwaarschrift dat door «Our-EARTH» is ingediend tegen de positieflijst/huis- en hobbydierlijst die per 1 juli in werking treedt?
Ja.
Mede gezien de uitkomst van de beroepsprocedure bij de vorige positieflijst, hoe schat u de kansen van het bezwaar van «Our-EARTH» in?
De bezwaarprocedure wordt zorgvuldig doorlopen, het is niet passend om in antwoorden op Kamervragen voorspellingen over het verloop te doen.
Zijn volgens u de gevolgen van het castreren van mannelijke dieren, gezien de onomkeerbaarheid van de ingreep, in verhouding met het doel, zolang de beroepsprocedure van «Our-EARTH» niet afgerond is?
Het is aan de houder van het dier om te bepalen hoe ervoor wordt gezorgd dat een dier dat niet op de lijst staat, zich vanaf 1 juli 2024 niet meer kan voortplanten. Door hier zorg voor te dragen, zorgt de houder van het dier ervoor dat het overgangsrecht van toepassing is. De vrijstellingsvoorwaarden zijn doelgericht, en verplichten niet tot de inzet van een bepaald middel om voortplanting te voorkomen. Het is aan de houders zelf om te bezien wat nodig is.
Zijn volgens u de gevolgen van het castreren of steriliseren van vrouwelijke dieren, gezien de onomkeerbaarheid van de ingreep, in verhouding met het doel, zolang de beroepsprocedure van «Our-EARTH» niet afgerond is?
Ik verwijs naar mijn antwoord op vraag 8.
Zijn volgens u de gevolgen van het opbreken van stabiele (familie)groepen om de voortplanting te voorkomen, gezien de risico’s op onomkeerbaarheid daarvan en de gevolgen voor het dierenwelzijn, in verhouding met het doel, zolang de beroepsprocedure van «Our EARTH» niet afgerond is?
Ik verwijs naar mijn antwoord op vraag 8.
Is er een mogelijkheid voor het ministerie om af te zien van handhaving van de regels die gepaard gaan met het instellen van de huis- en hobbydierenlijst per 1 juli 2024, zolang de volledige procedure rondom het bezwaar dat is ingediend door «Our-EARTH» nog niet is afgerond?
Bezwaar- en beroepsprocedures hebben geen schorsende werking (zie artikel 6:16 van de Algemene wet bestuursrecht) ten aanzien van de inwerkingtreding van de huis- en hobbydierenlijst op 1 juli 2024. Om deze reden zal er niet worden afgezien van handhaving van de huis- en hobbydierenlijst gedurende deze procedures. Er wordt risicogericht toezicht gehouden. Dit betekent dat het toezicht plaatsvindt op plekken waar de grootste risico’s worden verwacht of waar nieuwe risico’s kunnen ontstaan. Ook wordt er toezicht gehouden naar aanleiding van meldingen
Indien het antwoord op vraag 8 «ja» is, bent u bereid van die mogelijkheid gebruik te maken?
Ik denk dat in de vraagstelling bedoeld is te verwijzen naar het antwoord op vraag 11. U kunt in mijn antwoord op vraag 11 lezen dat er geen schorsende werking uitgaat van een bezwaar of beroep en dat er dus niet wordt afgezien van handhaving van de huis- en hobbydierenlijst.
Kunt u de antwoorden op deze vragen binnen twee weken met ons delen, aangezien eigenaren van dieren die niet op de lijst staan anders mogelijk onnodige, onomkeerbare en dieronvriendelijke ingrepen aan hun dieren laten uitvoeren?
Ja.
Het bericht ‘Experts bezorgd om vogelgriep bij Amerikaanse koeien: is Nederland voorbereid op een uitbraak? 'Tests liggen klaar'’ |
|
Rosanne Hertzberger (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), Harm Holman (NSC) |
|
Piet Adema (minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU) |
|
![]() ![]() |
Heeft u een volledig beeld van de omvang van de vogelgriep uitbraak met H5N1-influenza in de Verenigde Staten?1
De situatie in de Verenigde Staten (VS) is nog steeds in ontwikkeling en de VS is zelf ook nog bezig met het verzamelen van alle informatie om een compleet beeld te krijgen van de situatie. Via verschillende kanalen ontvang ik informatie vanuit de VS. Het U.S. Department of Argiculture (USDA) communiceert over het aantal besmette bedrijven. Daarnaast informeren de Amerikaanse autoriteiten de Europese Commissie over de situatie in de VS, die de EU-lidstaten vervolgens weer informeert. Ook komt er via onze LNV-raad in de VS en directe contacten tussen onderzoekers in de VS en in Nederland informatie binnen. Op deze manier ben ik goed op de hoogte van de actuele situatie in de VS. Zoals ik in de Kamerbrief van 28 mei jl. heb toegezegd (Kamerstuk 28 807, nr. 300), blijf ik de situatie wereldwijd goed volgen. Als er meer informatie is uit de VS, zullen de Minister voor Medische Zorg en ik samen bepalen of verdere acties nodig zijn en de Tweede Kamer hierover informeren.
Wat is nu bekend over de duur, de omvang van de uitbraak, de transmissieroutes, de genetica en de besmettelijkheid?
Medio maart is hoogpathogene vogelgriepvirus (HPAI) vastgesteld bij enkele herkauwers in de VS. Het virus werd het eerst gevonden bij geitenlammeren en later ook bij melkkoeien en alpaca’s. Inmiddels zijn er 84 melkveebedrijven met besmette runderen in negen staten: Texas, Kansas, Michigan, New Mexico, Idaho, Ohio, North Carolina, South Dakota en Colorado. Ook zijn er virusdeeltjes aangetoond in de monsters die genomen zijn van melk die in de winkels in de VS wordt verkocht. Deze melk is gepasteuriseerd en daarom veilig voor humane consumptie. Pasteurisatie inactiveert het virus. Recent zijn er ook sporen van het virus in weefsel van het vlees van een melkkoe gevonden bij een Amerikaanse vleesverwerkingsfabriek. Dit vlees is niet in de voedselketen terecht gekomen. Over deze zaken heb ik de Kamer 28 mei jl. geïnformeerd (Kamerstuk 28 807, nr. 300). Het type virus dat bij de melkkoeien is gevonden, is hetzelfde type virus als het virus dat bij wilde vogels in de omgeving is gevonden. Vermoed wordt dat, na eenmalige overdracht van het virus van een wilde vogel naar een melkkoe, de verspreiding tussen melkkoeien heeft plaatsgevonden via de melkmachine en dat verdere verspreiding tussen bedrijven heeft plaatsgevonden door vervoer van besmette koeien. Recent is ook bij vier van de achttien alpaca’s op een hobbybedrijf in Idaho vogelgriep vastgesteld. De alpaca’s werden in dezelfde stal gehouden als waar recent besmet pluimvee is geruimd.
Hoe tevreden bent u met de surveillance en het delen van data door de Amerikaanse autoriteiten?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 1 ontvang ik via verschillende kanalen informatie over de situatie in de VS. Op deze manier word ik breed geïnformeerd. Ik stel deze openheid op prijs.
Waarom heeft het zo lang geduurd voordat de omvang van de uitbraak duidelijk werd?
Het is momenteel niet bekend waarom het enige tijd heeft geduurd voordat de omvang van de uitbraak in de VS duidelijk werd. Het is de eerste keer dat vogelgriep is gevonden bij herkauwers. Tot nu toe werd vogelgriep wel aangetroffen bij zoogdieren, maar dan altijd bij carnivoren. Ik kan niet oordelen over de tijd dat het heeft gekost om meer inzicht te krijgen in de omvang van deze uitbraak. De hele wereld was verrast door deze nieuwe ontwikkeling. Het is aan de Amerikaanse autoriteiten om dit te onderzoeken.
Hoe schat u de risico's in voor de Nederlandse melkveehouderij?
Ik acht de kans klein dat een situatie zoals in de VS in Nederland onopgemerkt zou blijven. In Nederland hebben we met de basismonitoring een goed monitoringsysteem waar we signalen van infectieziekten bij dieren vroegtijdig opsporen en opvolgen. De Gezondheidsdienst voor Dieren (Royal GD) let extra op vogelgriep na de signalen uit de VS. Er wordt goed samengewerkt met dierhouders en dierenartsen, en ook zij zijn erg alert. Daarnaast wordt er bij iedere nieuwe uitbraak van vogelgriep op een pluimveebedrijf waar ook herkauwers aanwezig zijn, deze herkauwers direct gescreend door de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) op vogelgriep en geldt er een meldplicht voor H5-positieve laboratoriumuitslagen voor zoogdieren. Royal GD is momenteel bezig met een retrospectief bloedonderzoek bij herkauwers, zoals ik heb aangegeven in de kamerbrief van 28 mei jl. (Kamerstuk 28 807, nr. 300). Op deze manier kunnen eventuele infecties met het vogelgriep virus uit het verleden worden opgespoord. Zodra de onderzoeksresultaten bekend zijn, naar verwachting kort na de zomer van 2024, zal ik de Tweede Kamer hierover informeren.
Welke landen hebben nu handelsbeperkingen opgelegd, op welke producten liggen deze handelsbeperkingen en waarom?
Ik heb geen informatie over eventuele handelsbeperkingen die door de handelspartners van de VS zijn opgelegd aan exporteurs van producten van dierlijke oorsprong. Navraag bij contacten bij de Amerikaanse overheid levert op dat handelsbeperkingen vooralsnog minimaal zijn. Zij geven aan dat de meeste handelspartners van de VS de internationale standaarden van de World Organisation for Animal Health (WOAH) volgen en dat zij importbeperkende maatregelen nemen als deze wetenschappelijk onderbouwd zijn en in lijn met de WOAH-richtlijnen.
Kan u een overzicht geven van alle producten die mogelijk risicovol zijn voor de veehouderij of voor consumenten en geïmporteerd worden in Europa?
Er worden geen levende koeien van Amerika naar Nederland vervoerd. Wel zijn er zendingen van onder andere vers rundvlees en melkproducten binnengekomen. Deze zendingen zijn in de EU geïmporteerd op basis van de geldende vereisten ten aanzien van zowel diergezondheid als voedselveiligheid. The European Food Safety Authority (EFSA) heeft tijdens het recent plaatsgevonden Health Security Committee van de EU aangegeven dat er op dit moment geen wetenschappelijk bewijs is dat levensmiddelen een besmettingsroute zijn. Rundersperma zou daarnaast een eventuele bron voor virusverspreiding kunnen zijn. Hier zijn op dit moment geen situaties van bekend in de VS, daar wordt nog nader onderzoek naar gedaan.
Is er nu voldoende zicht op besmettingen buiten de Verenigde Staten in landen waar wij wel risicovolle producten van importeren?
Er zijn momenteel geen aanwijzingen van besmettingen van herkauwers buiten de VS bekend.
Wat zijn andere besmettingsroutes waardoor deze voor koeien besmettelijke variant Nederland kan bereiken?
Mogelijk zou een besmetting plaats kunnen vinden via wilde vogels. Er worden momenteel echter nauwelijks wilde vogels met vogelgriep in Nederland gevonden. Besmetting van wilde vogels vanuit de VS naar Nederland ligt bovendien niet voor de hand, aangezien er geen migratieroute loopt van de VS naar Europa.
Eventuele besmetting van een herkauwer met het vogelgriepvirus in Nederland, of in een willekeurig ander land, kan niet worden voorkomen. Wel zal dit in Nederland door middel van het bestaande monitoringssysteem naar verwachting snel worden gesignaleerd en kan daar vervolgens actie op worden ondernomen. Zoals eerder aangegeven bij vraag 5 acht ik de kans klein dat een situatie zoals in de VS in Nederland onopgemerkt zou blijven.
Is er een plan wanneer een eerste infectie in Nederland wordt gedetecteerd?
Landen in de EU, dus ook Nederland, hebben voor de bestrijding van dierziekten beleidsdraaiboeken. Er is een algemeen beleidsdraaiboek bestrijdingsplichtige dierziekten. Hier staan maatregelen beschreven zoals bijvoorbeeld een stand still en vervoersbeperking voor dierlijke producten en mest. Op korte termijn wordt een bijeenkomst georganiseerd waar de NVWA, dierenartsen en sectorpartijen samen met partners uit de volksgezondheid verschillende scenario’s uitwerken die kunnen ontstaan als er een eerste infectie bij herkauwers in Nederland wordt gedetecteerd.
We werken in Nederland volgens de bestaande zoönosestructuur waarin de humane en veterinaire risico’s worden beoordeeld en krijgen adviezen over maatregelen om de risico’s te mitigeren, en daar worden besluiten over genomen. Daarnaast hebben we vaker uitbraken gehad met opkomende ziekten, zoals SARS-CoV2 bij nertsen. Zowel de NVWA, medewerkers van het referentielaboratorium in Lelystad en het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit zijn ervaren in dierziektebestrijding en preventie.
Heeft u zicht op de ontwikkeling en wereldwijde beschikbaarheid van vaccins en medicatie?
Zoals in de Kamerbrief van 28 mei jl. is aangegeven (Kamerstuk 28 807, nr. 300), is de Minister voor Medische Zorg akkoord gegaan met de aankoop van een beperkte voorraad van een humaan vaccin, dat beschermt tegen de vogelgriepvariant die nu circuleert. Dit vaccin wordt aangekocht door de Health Emergency Preparedness and Response Authority (HERA) van de EU via een Joint Procurement Initiative (JPI). Daarnaast neemt Nederland deel aan een langjarige advance puchase agreement (APA) voor pandemische vaccins in Europees verband. Daarmee is levering van een pandemisch vaccin, dat snel ontwikkeld en geproduceerd kan worden op basis van reeds eerder goedgekeurde vaccinplatforms, gegarandeerd. De productiecapaciteit voor vaccins wordt door de World Health Organization (WHO) voor bestaande platforms geschat op ongeveer 4 miljard doses per jaar. Nieuwe platforms die in ontwikkeling zijn, zullen de totale capaciteit verhogen als ze worden toegestaan.
Nederland heeft, sinds de influenzapandemie van 2009, virusremmende middelen tegen influenza op voorraad, waarvan de houdbaarheid en werkzaamheid regelmatig gecontroleerd wordt. HERA houdt daarnaast de markt voor nieuwe virusremmende middelen in de gaten.
Voor runderen is momenteel geen vaccin tegen HPAI beschikbaar.
Grondgebonden boeren in het licht van de afbouw van de derogatie |
|
Anne-Marijke Podt (D66) |
|
Piet Adema (minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU) |
|
![]() |
Klopt het dat grondgebondenheid tot op heden afhankelijk was van de hoeveelheid fosfaat die een boer uitreed, waarbij er geen fosfaatoverschot mocht optreden?
Klopt het dat grondgebonden boeren nu rond de twee grootvee-eenheden (GVE) per hectare hanteren op basis van die fosfaatnorm?
Hoe kan het dat er geen eenduidigheid is over wat grondgebonden is?
Deelt u de mening dat grondgebonden betekent dat een melkveehouder het aantal dieren houdt dat aansluit op de mestplaatsingsruimte van het land dat diegene bezit? Zo nee, wat is uw definitie van grondgebondenheid?
Deelt u de mening dat er een duidelijke en eenduidige definitie zou moeten zijn van grondgebondenheid waarbij stikstof en fosfaat op elkaar afgestemd zijn?
Kunt u toelichten hoe een graslandnorm van 0.35, wat ongeveer 2.8 GVE per hectare is, zich verhoudt tot grondgebondenheid met de nieuwe stikstof-mestplaatsingsnorm van 170 kilogram stikstof per hectare per jaar?
De graslandnorm heeft, zoals aangegeven in het antwoord op de vragen 1 t/m 5, niet tot doel dat alle mestproductie in stikstof en fosfaat geplaatst kan worden binnen de mestplaatsingsruimte voor stikstof en fosfaat van het bedrijf.
Bij een graslandnorm van 0.35 GVE per hectare zullen bedrijven die op die norm zitten, en geen bouwland ter beschikking hebben waar zij nog mest op kunnen afzetten, een deel van de mest op eigen grond kunnen plaatsen, maar niet alle mest. Afhankelijk van de mestproductie en de mestplaatsingsruimte zal meer of minder mest buiten het bedrijf verantwoord moeten worden afgezet.
De stikstofgebruiksnorm van 170kg stikstof per hectare uit dierlijke mest is geen nieuwe norm, maar een bestaande norm die sinds jaar en dag in de Nitraatrichtlijn staat. Nederland heeft sinds 2005 een derogatie onder bepaalde voorwaarden gehad op deze norm. Met de huidige derogatiebeschikking (2022–2025) wordt de derogatie afgebouwd. Door de afbouw van de derogatie zal minder stikstof uit dierlijke mest geplaatst kunnen worden op het eigen bedrijf, te weten maximaal 170 kg per hectare per jaar. Dat betekent dat deze stikstof in de dierlijke mest die mogelijk niet meer op eigen grond kan worden geplaatst verantwoord afgevoerd zal moeten worden van het bedrijf, of mogelijk in de nabije toekomst verwerkt kan worden tot Renure-meststoffen waaraan – bovenop de 170 kg per hectare per jaar uit dierlijke mest – ruimte geboden wordt voor maximaal 100 kg stikstof uit dierlijke mest per hectare per jaar, indien aan de daarvoor dan geldende voorwaarden wordt voldaan.
Bent u van mening dat een graslandnorm van 0.35 de mestproductie en mestplaatsing op bedrijfsniveau met elkaar in evenwicht brengt, of meer in evenwicht brengt vergeleken met de huidige situatie?
Een graslandnorm van 0,35 ha grasland/GVE brengt de mestproductie en mestplaatsingsruimte, met name in gebieden met meer intensieve melkveehouders, meer in balans. Intensievere melkveebedrijven met relatief veel koeien ten opzichte van het areaal waarover zij beschikken zullen om aan de norm te kunnen voldoen of bouwland moeten omzetten in grasland of grasland moeten betrekken bij het bedrijf of het aantal dieren moeten verminderen.
Druist mestverwerking, benoemd als steunmaatregel voor grondgebonden melkveehouders in het plan van aanpak, niet in tegen de principes van grondgebondenheid?1
Dat is niet het geval. Als aangegeven in mijn antwoord op vragen 1 t/m 5 wordt met de graslandnorm grondgebondenheid benaderd vanuit verschillende invalshoeken, waarbij een deel van de mest op eigen grond geplaatst kan worden maar niet noodzakelijkerwijs alle mest. Melkveehouders kunnen mest verwerken of laten verwerken en de verwerkte mest op eigen grond toepassen of verantwoord afvoeren naar andere bedrijven. Met de mogelijke extra ruimte voor bepaalde Renure-meststoffen zou het mogelijk worden om meer stikstof uit dierlijke mest toe te passen op het eigen bedrijf en daarmee de kringloop nog beter te sluiten en mestproductie meer in evenwicht te laten zijn met de plaatsingsruimte.
Erkent u dat, ook als de mestmarkt in balans is, huidige grondgebonden boeren in de knel kunnen raken vanwege de verlaagde mestplaatsingsnorm waardoor zij toe zullen moeten naar een lagere GVE, mits ze grondgebonden willen blijven?
Indien een boer door de afbouw van de derogatie niet meer alle mest op het eigen bedrijf kan afzetten, en een boer ervoor kiest om vanuit zijn perspectief op grondgebondenheid alle mest op eigen grond te willen afzetten, kan hij ervoor kiezen om minder dieren te houden of grond aan te kopen. In beide gevallen gaat hij minder koeien per hectare houden.
Verwacht u dat de meerprijs voor grondgebonden melkveehouders, als onderdeel van de steunmaatregelen vanuit de sector, voldoende zal zijn om de gederfde inkomsten te compenseren?
Zoals ik in het plan van aanpak heb aangegeven is het voor een succesvolle aanpak van belang dat ketenpartijen en banken in de aankomende jaren ondersteuning bieden aan die bedrijven die passen bij het toekomstbeeld van een grondgebonden melkveehouderij. Zolang de mestmarkt nog niet in balans is, krijgen ook deze bedrijven in de aankomende jaren te maken met een verhoging van hun kosten. Daarom zijn gesprekken gevoerd met de verwerkende industrie en banken en zijn zij opgeroepen om urgent concrete maatregelen te treffen die de liquiditeitspositie van deze bedrijven in de aankomende jaren versterkt en in te zetten op het halen van meeropbrengsten uit de markt juist voor deze bedrijven (Kamerstuk 28 973, nr. 255 en Kamerstuk 33 037, nr. 542). Op dit moment is mij onvoldoende bekend over mogelijke plannen daartoe van de sector om daar een oordeel over te kunnen geven.
Bent u voornemens om maatregelen te nemen om grondgebonden melkveehouders te ondersteunen de komende periode?
Het kabinet heeft besloten de subsidie behoud graslandareaal te verhogen voor 2024 en 2025 (zie hiervoor de Kamerbrief van 31 mei jl., Kamerstuk 33 037, nr. 542). Met deze regeling en deze verhoging kom ik met het oog op het behoud van het areaal grasland melkveehouders die deelnemen aan de derogatie tegemoet in een deel van de kosten.
Het onderzoek waaruit blijkt dat het Dolfinarium zich opnieuw niet aan de afspraken houdt. |
|
Ines Kostić (PvdD) |
|
Piet Adema (minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU) |
|
![]() |
Kunt u de berichtgeving van EenVandaag bevestigen, waaruit blijkt dat het Dolfinarium zich opnieuw niet aan de gemaakte afspraken houdt?1
In de uitzending van EenVandaag heb ik aangegeven dat ik zou onderzoeken of het Dolfinarium de gemaakte afspraken naleeft. Het onderzoek wijst uit dat het Dolfinarium één van de afspraken niet naleeft.
Wat vindt u ervan dat het Dolfinarium een pakket van € 99,– aanbiedt waarmee bezoekers twintig minuten bij de dolfijnen in het water kunnen, met ze op de foto gaan en de dieren mogen aanraken?2
Er zijn afspraken gemaakt over hoe dit programma moet worden vormgegeven. Dit moet ervoor zorgen dat de interacties met de dieren een duidelijke educatieve waarde hebben, dierenwelzijn en veiligheid geborgd zijn en er een correct en natuurlijk beeld van de dieren wordt neergezet. Het Dolfinarium moet bijvoorbeeld benadrukken dat dolfijnen wilde dieren zijn en geen knuffeldieren.
Het Dolfinarium leeft één van de gemaakte afspraken niet na. De dolfijnen worden tijdens het programma door de begeleider aangezet tot interacties met de deelnemers door het geven van commando’s, waarmee ook een fotomoment wordt gefaciliteerd. Het vastleggen van de interactie is echter enkel toegestaan als de dieren zelf op de deelnemers en de interactie afkomen en niet in navolging van een opgevolgd commando. Dat het Dolfinarium zich niet aan deze afspraak houdt vind ik kwalijk. Het programma moet worden aangepast zodat dit volgens afspraak wordt vormgegeven. Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) is daarom voornemens om een last onder dwangsom op te leggen.
Desondanks heb ik er onvoldoende vertrouwen in dat publieksinteracties tussen bezoekers en wilde dieren in dierentuinen in het algemeen mogelijk zijn, zonder een onnatuurlijk beeld van de dieren neer te zetten. Daarom zal ik de mogelijkheid onderzoeken om publieksinteracties met dierentuindieren te verbieden, zodat mijn ambtsopvolger hier een weloverwogen besluit over kan nemen.
Kunt u bevestigen dat de Visitatiecommissie Dierentuinen al in 2019 oordeelde dat fotomomenten met dolfijnen een risico vormen voor bezoekers?
Dat klopt. Daarom zijn de fotomomenten verboden en zijn er afspraken gemaakt om de veiligheid van bezoekers tijdens de overige publieksinteracties te borgen. Uit het onderzoek van RVO is gebleken dat het Dolfinarium zich houdt aan dit deel van de afspraken.
Kunt u bevestigen dat deze commissie ook oordeelde dat fotomomenten geen toegevoegde (educatieve) waarde hebben en het kinderen juist een verkeerd, onnatuurlijk beeld geeft van dieren?
Dat klopt. Daarom zijn de losse fotomomenten verboden en mogen enkel nog publieksinteracties worden vastgelegd die onderdeel zijn van een uitgebreid educatief programma. Desondanks maak ik mij zorgen over het beeld dat publieksinteracties binnen een educatief programma over de dieren geeft. Daarom zal ik de mogelijkheid tot een verbod op publieksinteracties in dierentuinen onderzoeken.
Kunt u bevestigen dat er naar aanleiding van deze bevindingen met het Dolfinarium is afgesproken deze fotomomenten af te schaffen?
Zie mijn antwoorden op de vragen 3 en 4.
Wat vindt u ervan dat het Dolfinarium bijna drie jaar later nog steeds deze fotomomenten aanbiedt en hiermee deze afspraken niet is nagekomen?
Uit de inspectie is gebleken dat de losse fotomomenten volgens afspraak zijn afgeschaft. Het Dolfinarium mag interacties tussen bezoekers en de dieren wel vastleggen als deze onderdeel uitmaken van het uitgebreide educatieve programma. Ik vind het echter kwalijk dat de dieren, tegen de afspraak in, opdracht krijgen om voor deze foto te poseren met deelnemers.
Heeft het Dolfinarium al gereageerd op uw verzoek om opheldering over het niet nakomen van deze afspraken? Zo ja, kunt u deze reactie delen met de Kamer?
Naar aanleiding van het voornemen tot het opleggen van een last onder dwangsom kan het Dolfinarium een zienswijze geven. Het Dolfinarium zal daarom worden uitgenodigd voor een gesprek. Daarna zal een definitief besluit over handhaving worden genomen. Ik zal na dit gesprek en het besluit met betrekking tot handhaving een verslag van het gesprek met de Kamer te delen.
Tijdens de inspectie gaf het Dolfinarium al aan dat wanneer er zaken werden gevonden die niet in lijn zouden zijn met de afspraken, ze deze zouden aanpassen.
Kunt u uw volgende uitspraak in de uitzending van EenVandaag toelichten: «Zorg dat je de vergunning naleeft en als je dat niet doet, dan moet ik de vergunning intrekken. Zo ver is het natuurlijk niet. Eerst dat gesprek.» Waarom is het «natuurlijk» nog niet zo ver?
Ten algemene geldt dat een dierentuin erop wordt aangesproken wanneer deze zijn vergunning overtreedt. Er wordt een gesprek gevoerd over de overtreding en er wordt herstel aangezegd, bijvoorbeeld via een last onder dwangsom. De eerste focus ligt op herstel omdat het belangrijk is dat de onvergunde situatie zo snel mogelijk stopt. De mogelijkheid tot herstel is ook vastgelegd in artikel 4.13 van het Besluit houders van dieren. Hierin staat dat een dierentuin een redelijke termijn moet krijgen, die ten hoogste 2 jaar bedraagt, om de situatie te herstellen voordat een vergunning wordt ingetrokken of gewijzigd en de dierentuin geheel of gedeeltelijk wordt gesloten. Daar is nu nog geen sprake van.
Heeft het betreffende gesprek al plaatsgevonden? Zo ja, wat is er uit dit gesprek gekomen? Zo nee, wanneer gaat dit gesprek plaatsvinden?
Zie mijn antwoord op vraag 7.
Bent u bereid zo spoedig mogelijk een verslag van dat gesprek met de Kamer te delen? Zo nee, waarom niet?
Zie mijn antwoord op vraag 7.
Kunt u uiteenzetten wat het door u aangekondigde onderzoek naar deze fotomomenten precies inhoudt? Wanneer gaat dit plaatsvinden? Bent u bereid om de resultaten van het onderzoek zo spoedig mogelijk met de Kamer te delen?
Het onderzoek heeft plaatsgevonden op woensdag 1 mei jongstleden en bestond uit een inspectie door de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) bij het Dolfinarium. Tijdens de inspectie is gekeken naar de naleving van alle afspraken die met het Dolfinarium zijn gemaakt, met speciale aandacht voor het educatieve programma waarbij deelnemers in het water bij de dolfijnen kunnen. De NVWA heeft hiervan rapport opgemaakt, wat door RVO als handhavende instantie op de dierentuinen wordt beoordeeld. Via de beantwoording van deze vragen informeer ik u over de uitkomsten van dit onderzoek.
Kunt u bevestigen dat het Dolfinarium ook in 2017 en in 2019 eerder gemaakte afspraken over dierverblijven en shows niet is nagekomen?
Mijn ambtsvoorganger heeft in 2021 voor het eerst formele afspraken gemaakt met het Dolfinarium. Deze zijn in 2022 als voorwaarden aan de dierentuinvergunning van het Dolfinarium verbonden. Het is voor het eerst dat wordt geconstateerd dat één van de gestelde voorwaarden, en daarmee dus één van de gemaakte afspraken, niet wordt nageleefd.
Kunt u een update geven van de uitvoering van de met het Dolfinarium overig gemaakte afspraken?
Zoals eerder aan het lid Wassenberg (PvdD) is toegezegd, informeer ik de Tweede Kamer periodiek over de uitvoering van de afspraken met het Dolfinarium in de verzamelbrief dierenwelzijn. De laatste update heb ik op 24 januari jongstleden met de Tweede Kamer gedeeld (Kamerstuk 28 286, nr. 1324). De eerstvolgende brief zal in ieder geval voorafgaand aan het nog in te plannen commissiedebat over dieren buiten de veehouderij aan de Kamer worden verstuurd.
Wat vindt u ervan dat het Dolfinarium nog steeds het aanraken van andere wilde dieren, zoals roggen en haaien aanbiedt? Deelt u de mening dat dit geen educatieve waarde heeft?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 2 heb aangegeven maak ik mij zorgen over het onnatuurlijke beeld dat publieksinteracties met dierentuindieren kunnen neerzetten en zal ik daarom de mogelijkheid tot een verbod op publieksinteracties onderzoeken.
Kunt u bevestigen dat het Dolfinarium nog steeds niet definitief heeft uitgesloten dat ze dolfijnen en zeeleeuwen gaan verkopen aan een pretpark in China, ondanks dat de Tweede Kamer3 en u als verantwoordelijke Minister4, fel tegen deze verkoop zijn?
Het is niet uitgesloten dat de dieren weggaan. Momenteel kunnen de dieren echter nog niet vertrekken. Het Dolfinarium moet immers eerst aantonen dat de situatie in China voldoet aan de dierenwelzijnseisen die we aan Nederlandse dierentuinen stellen. Ik ben hier nog niet van overtuigd.
Deelt u de mening dat het er hierdoor zeer sterk op lijkt dat het Dolfinarium niet het welzijn van hun dieren op één heeft staan, maar het commerciële belang van hun park? Zo nee, waarom niet?
Het is mij niet bekend waarom het eventuele vertrek van de dieren vertraagd is. Wel is duidelijk dat de dieren alleen kunnen vertrekken als hun welzijn geborgd is.
Bent u bereid om, gezien het niet nakomen van de afspraken, de dierentuinvergunning van het Dolfinarium alsnog in te trekken? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 8 heb uitgelegd kan ik een dierentuinvergunning niet zomaar intrekken.
Bent u bereid om, gezien het niet nakomen van de afspraken, het dolfinarium een permanent fok- en aankoopverbod van dolfijnen op te leggen? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 8 heb aangegeven is het belangrijk dat de maatregelen die worden genomen gericht zijn op herstel. De situatie moet immers zo snel mogelijk voldoen aan de gemaakte afspraken. Een verbod op het fokken en verwerven van nieuwe dieren draagt hier niet aan bij. Bovendien is er geen wettelijke grondslag om een fok- en aankoopverbod op te leggen wanneer een dierentuin haar vergunning overtreedt. Daarom is RVO van plan om een last onder dwangsom op te leggen.
Kunt u deze vragen één voor één en binnen de daarvoor gestelde termijn beantwoorden?
Vanwege de benodigde afstemming is het niet gelukt om de vragen binnen drie weken te beantwoorden. Hier heb ik de Tweede Kamer over geïnformeerd via een uitstelbrief.
Kersenteelt |
|
Caroline van der Plas (BBB) |
|
Piet Adema (minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte dat de volgende voorwaarde in de tijdelijke vrijstelling ter bescherming van de onbedekte teelt van kers tegen suzuki-fruitvlieg de volgende bepaling is opgenomen: «Dat er gedurende de twee kalenderjaren voorafgaand aan het jaar waarin de toepassing gewenst is geen middelen op basis van cyantraniliprole zijn toegepast op het betreffende perceel...»?
Ja, deze voorwaarde vloeit voort uit het advies van het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb), waarin de vraag wordt beantwoord of er sprake is van aanvaardbare risico’s bij de toepassing van het middel Exirel. Dit advies is opgenomen in het besluit tot vrijstelling1.
Bent u zich ervan bewust dat dit inhoudt dat het overgrote deel van de percelen met kersenbomen door de bovenstaande bepaling dit jaar alsnog niet behandeld mag worden met het middel Exirel?
Er zijn geef cijfers over hoeveel kersentelers er gebruik kunnen maken van de vrijstelling van het middel Exirel.
De Nederlandse Fruittelers Organisatie (NFO) is overigens al langer op de hoogte van het feit dat deze voorwaarde in het besluit tot vrijstelling van het middel Exirel zou worden opgenomen. Dit heeft de NFO er blijkbaar niet van weerhouden een aanvraag in te dienen voor een vrijstelling van het middel Exirel.
Ziet u in dat dit geen passende uitvoering is van de aangenomen motie van het lid Van der Plas c.s. over voor 3 mei 2024 vrijstellingen verlenen voor de middelen Tracer en Exirel in de kersenteelt?1
Ik laat mij bij het verlenen van een vrijstelling adviseren door de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) en het Ctgb. Het Ctgb voert een risicobeoordeling uit om de vraag te beantwoorden of er sprake is van aanvaardbare risico’s voor mens, dier en milieu. Er is echter geen sprake van een aanvaardbaar risico als het gaat om risico’s voor het grondwater, in het oppervlaktewater levende organismen, bijen en overige niet tot de doelsoorten behorende geleedpotigen/insecten. Om deze risico’s weg te nemen, dienen risicobeperkende maatregelen te worden voorgeschreven bij het verlenen van de vrijstelling. Dat is gebeurd. Het Ctgb, de NVWA en ik gaan er daarbij uiteraard van uit dat de kersentelers deze voorwaarden strikt naleven, zodat het risico aanvaardbaar blijft.
Wat is de reden dat u kiest voor een totaal andere uitvoering van de motie dan waartoe door de Tweede Kamer opgeroepen is?
Zie antwoord vraag 3.
Heeft u gecommuniceerd dat u de motie totaal anders zou uitvoeren dan waartoe door de Kamer is opgeroepen? Zo ja, uit welke communicatie blijkt dit?
Recent heb ik uw Kamer schriftelijk geïnformeerd over de wijze waarop ik de motie uitvoer. Daarnaast heb ik uiteraard ook de NFO hiervan schriftelijk op de hoogte gesteld. In de brief heb ik o.a. een verduidelijking van de voorwaarden opgenomen die ik aan deze vrijstelling verbind. Verder verwijs ik uw Kamer naar het antwoord op vraag 2.
In uw reactie op de motie geeft u aan het tweede deel van de motie niet te gaan uitvoeren, ten einde de gangbare procedures te kunnen volgen; kunt u aangeven hoe ver die procedures op dit moment gevorderd zijn voor de aanvragen voor het gebruik van Tracer voor pruim en druif en Exirel voor druif, blauwe bes en pruim?
De NVWA zit in de afrondende fase van het opstellen van haar advies. Ik verwacht dat in de loop van volgende week te ontvangen. Daarna treed ik in overleg met mijn collega van IenW om een besluit over de aanvragen te nemen.
Kunt u toezeggen dat die procedures uiterlijk volgende week afgerond worden, zodat voor die teelten zo snel mogelijk duidelijkheid bestaat?
Er is een zorgvuldige afweging van alle belangen nodig. Dat vergt tijd. Mijn streven is vanzelfsprekend om de procedures zo spoedig mogelijk af te ronden.
Kunt u per ommegaande, maar uiterlijk 3 mei 2024 in de ochtend het antwoord op de bovenstaande vragen naar de Kamer sturen?
De vragen hebben ons 3 mei 2024 bereikt. Voor de beantwoording van Kamervragen bestaat een termijn van drie weken. Desondanks heb ik uw vragen z.s.m. beantwoord.
Uitbetaling GLB-gelden ecoregelingen |
|
Cor Pierik (BBB) |
|
Piet Adema (minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU) |
|
![]() |
Bent u ermee bekend dat bij veel boeren de Gemeenschappelijk Landbouwbeleid (GLB-)gelden/ecoregelingen nog steeds niet (volledig) zijn uitbetaald?
Ja, ik ben bekend met deze informatie. Ik vind dit vervelend en weet dat sommige boeren echt op de volledige betaling wachten om hun bedrijfsvoering financieel op orde te houden.
Wat is de reden dat dit zo lang heeft moeten wachten?
Door de hoeveelheid ambitieuze aanmeldingen voor de ecopremie ben ik op zoek gegaan naar mogelijkheden om boeren volledig voor maatschappelijke diensten te belonen. Hierover heb ik uw Kamer in november 20231 geïnformeerd. Na goedkeuring van de Europese Commissie (16 februari) en de Eerste Kamer (19 maart) om nationale middelen voor de ecoregeling in te zetten zijn de definitieve tarieven vastgesteld. Pas na het vaststellen van de definitieve tarieven op 19 maart jl. kon RVO starten met uitbetalen van de verhoogde tarieven. Dit heeft geleid tot vertraging van de betalingen.
Daar komt bij dat het GLB-NSP relatief kort voor de implementatie in 2023 definitief is goedgekeurd en complexer is dan voorgaande jaren. Dit heeft helaas geleid tot een langere doorlooptijd bij RVO en daarmee tot latere definitieve betalingen. Hierom heeft RVO in december het grootste gedeelte van de aanvragers een voorlopige betaling van de basispremie gedaan.
Klopt het dat de verwachting was dat slechts twee derde van de landbouwers het geld zou ontvangen in april?
Vanaf begin april is RVO begonnen met het versturen van de definitieve beschikkingen (zie vraag 2). Het streven is voorts geweest om alle landbouwers zo snel mogelijk te betalen.
Heeft twee derde van de landbouwers het geld op dit moment dan ook daadwerkelijk ontvangen, of is die doelstelling niet gehaald?
De doelstelling is om alle aanvragers voor 30 juni 2024 een betaling te geven. Op 17 mei 2024 was er circa twee derde van de GLB aanvragen definitief beschikt.
Als minder dan twee derde van de landbouwers het geld voor de ecoregeling op dit moment ontvangen heeft, wat is daarvan dan de oorzaak?
Zie het antwoord bij vraag 2.
Klopt het dat de boeren die nog geen GLB-gelden/ecoregelingen vergoedingen hebben ontvangen, niet op de hoogte zijn van wanneer zij dat geld kunnen verwachten?
RVO informeert boeren niet individueel over de voortgang van de betalingen 2023. Via de website kunnen ze de meest recente informatie vinden over de voortgang van de uitbetalingen.2 Hierin staat ook aangegeven dat uiterlijk op 30 juni 2024 alle aanvragers de gelden hebben ontvangen.
Klopt het dat de verwachting is dat pas eind mei 90% van de betalingen gedaan zullen zijn? Wat is de reden dat dat zo lang moet duren?
Dat klopt, zie voor de toelichting het antwoord bij vraag 2.
Wanneer verwacht u dat 100% van de betalingen gedaan zullen zijn?
Ik verwacht uiterlijk op 30 juni 2024 de betalingen uitgekeerd te hebben exclusief enkele lopende onderzoeken naar eventueel misbruik.
Is er een compensatie mogelijk voor de boeren die in financiële problemen komen omdat hun betaling zo lang op zich laat wachten?
Ik vind het vervelend als boeren in de financiële problemen zijn gekomen door de ontstane situatie. Ik voorzie niet in compensatie want de wettelijke termijn van de betalingen is 30 juni3 volgend op het jaar dat de aanvraag is ingediend.
Zijn die boeren, die nu nog op hun geld wachten, op de hoogte gesteld van het feit dat zij nog langer moeten wachten en hebben zij ook een reden gekregen voor de vertraging en hebben zij een indicatie gekregen van de datum waarop zij hun geld kunnen verwachten?
Zie het antwoord bij vraag 6. De boeren zijn via de website van RVO op de hoogte gebracht van de voortgang van de betalingen. Uiterlijk op 30 juni 2024 zijn de betalingen afgerond.
Het bericht Meer sleepnetvisserij in Nederlandse natuurgebieden dan in zes andere landen bij elkaar |
|
Ines Kostić (PvdD) |
|
Piet Adema (minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU), Christianne van der Wal (minister zonder portefeuille landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Meer sleepnetvisserij in Nederlandse natuurgebieden dan in zes andere landen bij elkaar»?1
Ja.
Wat is uw reactie op het rapport «A quantification of bottom towed fishing activity in Marine Natura 2000 sites» van de Marine Conservation Society?
Het rapport vraagt aandacht voor bodembescherming. Dit is wat beoogd wordt met de afspraken over de natuurtransitie uit het Noordzeeakkoord (NZA) om zo tot 15% bodembescherming te komen in beschermde gebieden in 2030.
Voor de zeevisserij (dus buiten de 3 mijlszone) geldt dat de Europese Unie exclusief (dus met uitsluiting van de lidstaten) bevoegd is om maatregelen te nemen. De Nederlandse overheid is hier dus niet bevoegd om vergunningen te verlenen aan de visserij. Daarom moet voor het nemen van instandhoudingsmaatregelen (in de vorm van visserijbeperkende maatregelen) de artikel 11-procedure van het Gemeenschappelijk Visserijbeleid (GVB) worden doorlopen. In dit proces wordt gekeken waar sluiting voor bodemberoering nodig is voor het halen van de natuurdoelen. Deze procedure kost tijd omdat er wetenschappelijke onderbouwing verzameld moet worden voor de instandhoudingsmaatregelen én omdat er afstemming met andere lidstaten nodig is. Zolang er geen maatregelen gelden in delen van beschermde gebieden is het voor vissers dus ook toegestaan om in deze gebieden te vissen.
Kunt u bevestigen dat uit het onderzoek blijkt dat er meer dan 2,1 miljoen uur met sleepnetten is gevist in Nederlandse Natura 2000-gebieden?
Ja, dat kunnen wij bevestigen. Op basis van gegevens2, 3 van het Vessel Monitoring System (VMS) in combinatie met logboekdata is door Wageningen Marine Research (WMR) een inschatting gemaakt van de visuren en lijkt het gemiddelde aantal uren qua ordergrootte per jaar overeen te komen met het rapport van MCS waarbij enkel gegevens van het Automatische Identificatie Systeem (AIS) zijn gebruikt.
Kunt u bevestigen dat 96 procent van deze geviste uren kan worden toegewezen aan Nederlandse vissersschepen?
Nee, dit kunnen wij niet bevestigen. Voor de gebieden in de kustzone beschikken we enkel over de informatie over Nederlandse schepen. Hoewel daar met name door Nederlandse schepen wordt gevist is het daardoor niet mogelijk deze cijfers te verifiëren.
Kunt u bevestigen dat bijna evenveel uren in Nederlandse Natura 2000-gebieden is gevist als in zes andere Europese landen (Zweden, Denemarken, Duitsland, Ierland, Portugal en Spanje) bij elkaar?
Nee, dit kunnen wij niet bevestigen omdat we niet in het bezit zijn van
VMS-gegevens van andere Europese landen.
Wat is uw reactie hierop?
Het rapport en de inschatting van WMR geven aan dat het aantal visuren voornamelijk komt door Nederlandse schepen die actief zijn in Nederlandse kustwateren. Op basis van de huidige kaders en richtlijnen in die gebieden kunnen deze vissers hun activiteiten daar uitvoeren.
Kunt u bevestigen dat bodemberoerende visserij, waarbij visnetten over de zeebodem worden gesleept om vis te vangen, de natuur op de zeebodem verstoort wat resulteert in verlies van biodiversiteit en de aantasting van de leefgebieden van diersoorten? Zo nee, waarom niet?
Het gebruik van sleepnetten heeft een verstorend effect op de habitats van de zeebodem en de soorten die in en nabij de bodem leven. Dit blijkt bijvoorbeeld uit het Quality Status Report4 van OSPAR uit 2023. Bodemberoerende visserij kan resulteren in verlies van biodiversiteit en achteruitgang van de natuur. Daarom wordt er gewerkt aan 15% bodembescherming in 2030 in ecologische waardevolle gebieden op zee conform de afspraken uit het NZA.
Hoe oordeelt u over de druk die met sleepnetvisserij wordt gelegd op de zeebodem in beschermde natuurgebieden?
Zie beantwoording vraag 7.
Deelt u de mening dat kwetsbare natuurgebieden op zee, die we met een reden hebben aangewezen als beschermd gebied, ook daadwerkelijk goed moeten worden beschermd? Zo nee, waarom niet?
Ja, waarbij per gebied gekeken moet worden welke maatregelen nodig zijn in relatie tot de daar gestelde doelstellingen. Het beschermingsregime zal verschillen per beschermd gebied aangezien sommige gebieden zijn aangewezen ter bescherming van het habitat, zeezoogdieren of zeebodem en andere gebieden voor bepaalde vogelsoorten. Om instandhoudingsmaatregelen te treffen in de aangewezen natuurgebieden op zee, maken wij gebruik van de daartoe voorziene wettelijke kaders zoals het GVB en de artikel 11-procedure5 die daaruit voortkomt.
Kunt u bevestigen dat slechts 5 procent van de Nederlandse Noordzee is gesloten voor bodemberoerende visserij?
Ja, op dit moment is 5% van de Nederlandse Noordzee gesloten voor bodemberoerende visserij. Daarnaast wordt er gewerkt aan de verdere uitvoering van de afspraken uit het NZA om de 15% vrijwaring van bodemberoerende visserij in 2030 te realiseren.
Kunt u bevestigen dat slechts 29 procent van de beschermde zeebodem in Nederland niet wordt bevist?
In Nederland kennen wij twee vormen van bodembescherming. Een deel van de gebieden zijn aangewezen onder de Kaderrichtlijn Mariene Strategie (KRM) en een deel van de gebieden zijn aangewezen onder de Habitatrichtlijn. In totaal geldt dat in die gebieden 21% gesloten is voor bodemberoerende visserij. Dit komt niet overeen met de 29% die wordt genoemd. Het is uit de vraagstelling niet duidelijk hoe de 29% tot stand is gekomen.
Kunt u verklaren waarom we in Nederland kwetsbare natuurgebieden op zee aanwijzen als beschermd gebied, maar deze gebieden vervolgens niet daadwerkelijk beschermen?
Er zit spanning op het Natura 2000-beleid en het Gemeenschappelijk Visserijbeleid (GVB) in de toepassing van de verplichtingen die hieruit voortvloeien. Het GVB gaat uit van het duurzaam beheer van de biologische rijkdommen van de zee. Het omvat doelstellingen en maatregelen om duurzame visserij te bevorderen. Voor de zeevisserij geldt dat de Europese Unie exclusief (dus met uitsluiting van de lidstaten) bevoegd is om maatregelen te nemen. Dit staat haaks op de verplichting van de lidstaat om op zee instandhoudingsmaatregelen te nemen om te voldoen aan de doelen in milieuwetgeving van de Unie die impact hebben op de visserij. Hoewel de basisverordening van het GVB voorziet in een procedure om via gemeenschappelijke aanbevelingen te komen tot gedelegeerde handelingen, blijkt deze procedure in de praktijk tijdrovend te zijn.
Welke maatregelen gaat u op korte termijn nemen om ervoor te zorgen dat een toenemend deel van de beschermde gebieden niet meer toegankelijk is voor (sleepnet)visserij?
Wij hebben afgelopen (kabinets)periode gewerkt aan de uitvoering van de NZA-afspraken. Momenteel is 5% van de Nederlandse zeebodem beschermd door een verbod op bodemberoerende visserij. Er wordt momenteel gewerkt aan een gemeenschappelijke aanbeveling (voorstel) met instandhoudingsmaatregelen om zo in de Nederlandse Noordzee tot 13,7% bodembescherming te komen conform het NZA. Deze gemeenschappelijke aanbeveling zal aan de Europese Commissie worden voorgelegd. Hiernaast wordt er gewerkt aan de uitvoering van de NZA-afspraak om tot 15% bodembescherming te komen in 2030.
Welke maatregelen gaat u nemen om de controle en handhaving te intensiveren om zo te garanderen dat de beschermingsmaatregelen ook daadwerkelijk worden nageleefd?
De Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) houdt risicogebaseerd toezicht en treedt bij constatering van een overtreding op. Dit wordt gedaan binnen de bestaande capaciteit en middelen. In het kader van de herziene Controleverordening zal ook de kleinschalige vloot (schepen kleiner dan 12 meter) in uiterlijk 2028 moeten voldoen aan de VMS-verplichting en de logboekverplichting. Hierdoor is beter bij te houden waar gevist is en of dit in een gebied is geweest dat gesloten is voor die bepaalde vorm van visserij. Aanvullend moeten vissersvaartuigen per 2024 hun AIS- en VMS-systemen altijd aan hebben staan en begaan zij een zogenoemde ernstige inbreuk in het kader van het GVB wanneer zij een van deze systemen uit hebben staan. Hierdoor zijn vissersvaartuigen beter te volgen op zee. Ook moeten schepen die door beschermde gebieden inclusief de bijbehorende alert zones heen varen de ping frequentie van hun VMS verhogen naar 1x per 10 minuten, zodat deze schepen beter te monitoren zijn.
Kunt u deze vragen één voor één en binnen de daarvoor gestelde termijn beantwoorden?
Met uitzondering van vraag 8 hebben wij op al uw vragen afzonderlijk geantwoord. Gezien de benodigde afstemming en verificatie van gegevens waren wij genoodzaakt uitstel te vragen voor de gestelde termijn voor de beantwoording.
Het rapport 'Hinweise zum Einsatz autogener BTV-3 Impfstoffe' |
|
Cor Pierik (BBB), Caroline van der Plas (BBB) |
|
Piet Adema (minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het rapport «Hinweise zum Einsatz autogener BTV-3 Impfstoffe» van de Ständige Impfkommission Veterinärmedizin (StIKo Vet) bij het Friedrich-Loeffler-Institut, Bundesforschungsinstitut für Tiergesundheit?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat er in Europa nog geen blauwtongvaccin tegen blauwtong serotype 3 is toegelaten op grond van artikel 5, artikel 26, eerste lid, of artikel 110, tweede lid, van Verordening (EU) 2019/6 van het Europees parlement en de Europese Raad?
Er zijn inderdaad in de EU geen vaccins toegelaten tegen BTV-3. Echter inmiddels heb ik d.m.v. artikel 110 lid 2 van de Europese diergeneesmiddelenverordening 2019/6, toestemming gegeven voor het gebruik in Nederland van het vaccin Syvazul BTV 3 van de producent Syva, het vaccin Bultavo 3 van producent Boehringer Ingelheim en het vaccin Bluevac-3 van producent CZ Vaccines/Kernfarm BV.
Kunt u bevestigen dat artikel 2, derde lid, in samenhang met artikel 106, vijfde lid, en artikel 105, van Verordening (EU) 2019/6 de mogelijkheid biedt voor dierenartsen om geïnactiveerde immunologische diergeneesmiddelen (autovaccins) voor te schrijven?
Ja, de dierenarts mag in uitzonderlijke omstandigheden, wanneer er voor de indicatie geen toegelaten vaccin beschikbaar is, een autovaccin voorschrijven. Echter in artikel 2 lid 3 van diergeneesmiddelenverordening staat ook de beperking hiervan in de definitie van een autovaccin. Autovaccins (ook bekend als bedrijfseigen vaccins of stalvaccins) zijn volgens de definitie van de diergeneesmiddelenverordening (EU) 2019/6 bedoeld voor gebruik bij ziekten waarbij de ziekteverwekker wordt geïsoleerd uit een specifieke stal of bedrijf, of bij bedrijven die een epidemiologische verband hebben, om deze vaccins vervolgens ook binnen die stal of dat bedrijf toe te passen. Een autovaccin hoeft, omdat het voor kleinschalig gebruik bedoeld is, daarom niet aan alle strenge bepalingen te voldoen zoals dat geldt voor reguliere vaccins. Dat maakt dat het niet geschikt is om in het hele land toe te passen.
Kunt u bevestigen dat onwenselijk gebruik van autovaccins in Nederland is beperkt door artikel 3.17, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van de Regeling diergeneesmiddelen 2022?
Ja, voor de dierziekten die volgens EU Verordening 2018/1882 gecategoriseerd zijn als A en B ziekte, zoals vogelgriep en mond- en klauwzeer, is het niet toegestaan in Nederland om een autovaccin in te zetten.
Kunt u bevestigen dat de experts in de Ständige Impfkommission Veterinärmedizin (StIKo Vet) bij het Friedrich-Loeffler-Institut, Bundesforschungsinstitut für Tiergesundheit aangeven dat bij het vaststellen van de dieren die vallen onder een «eenheid met een bevestigd epidemiologisch verband», moet worden uitgegaan van de dieren die zich bevinden in het verspreidingsgebied van knutten die zijn besmet met blauwtong serotype 3, zoals eerst vastgesteld in Nederland?
Dat is inderdaad wat deze experts aangeven; maar zoals aangegeven heb ik hierover een andere opvatting. Zie mijn antwoord op vraag 3.
Kunt u bevestigen dat de autoriteiten in Noordrijn-Westfalen, Nedersaksen, Bremen en Rijnland-Palts StIKo Vet volgen in de interpretatie dat in relatie tot blauwtong serotype 3 het begrip «dieren uit een eenheid met een bevestigd epidemiologisch verband» uit artikel 2, derde lid, van Verordening (EU) 2019/6, zo moet worden uitgelegd dat hieronder die dieren vallen die zich bevinden in het verspreidingsgebied van knutten die besmet zijn met blauwtong serotype 3 – zoals eerst vastgesteld in Nederland – en vatbaar zijn voor blauwtong?
Ja
Kunt u bevestigen dat het verspreidingsgebied van knutten met blauwtong serotype 3, met eenzelfde stam, zich van Nederland uitstrekt naar de Duitse deelstaten Noordrijn-Westfalen, Nedersaksen, Bremen en Rijnland-Palts?
Het klopt dat ook in Duitsland bij knutten BTV 3 stammen zijn aangetoond.
Kunt u bevestigen dat de «SAN Group Biotech Germany GmbH» een geïnactiveerde immunologisch diergeneesmiddel tegen blauwtong serotype 3 heeft ontwikkeld en dat inmiddels distribueert?
Ja, dat klopt. Inmiddels is dit autovaccin ook weer teruggeroepen door de fabrikant. Deze adviseert om geen dieren meer te vaccineren met dit autovaccin, want er blijken veiligheidsissues te zijn. Er is bij gevaccineerde dieren een blauwtong-besmetting vastgesteld en deze dieren vertoonden ook verschijnselen van blauwtong. Het virus in het vaccin is waarschijnlijk niet goed geïnactiveerd.
Kunt u bevestigen dat de wachttijd, voor onder andere melk, voor dit vaccin nul dagen is?2
Het vaccin is niet toegelaten in Nederland en derhalve is geen informatie bekend over de specificaties
Kunt u bevestigen dat dit vaccin inmiddels met goede ervaringen door Duitse dierenartsen wordt toegepast?3
Nee, zie antwoord op vraag 8.
Kunt u bevestigen dat de experts in de StIKo Vet bij het Friedrich-Loeffler-Institut, Bundesforschungsinstitut für Tiergesundheit aangeven dat vaccinatie tegen blauwtongvirus de enige betrouwbare bescherming van de dieren tegen blauwtong is en dat de vaccinatiecampagne tegen de zomer (meestal vanaf juli) moet zijn voltooid in verband met het begin van het hoofdvliegseizoen van de overdragende knutten?4
Ja, vaccinatie is de enige uitweg uit de huidige situatie met blauwtong. Ik ben blij dat er in Nederland werkzame en veilige reguliere vaccins beschikbaar zijn gekomen.
Kunt u bevestigen dat de experts in de StIKo Vet bij het Friedrich-Loeffler-Institut, Bundesforschungsinstitut für Tiergesundheit aangeven dat de vaccinatiecampagne uiterlijk in mei 2024 moet starten om voldoende bescherming te bieden voor de start van het knuttenseizoen?5
Ja, volgens experts zal het verloop van de BTV-3 epidemie dit jaar waarschijnlijk lijken op het verloop van de BTV-8 epidemie in 2007. Ik verwacht dat voor het begin van een nieuwe besmettingsgolf veel dieren kunnen worden gevaccineerd.
Kunt u bevestigden dat u (in welk geval uw ministerie) het volgende heeft gecommuniceerd? «We begrijpen dat houders van dieren graag zo snel mogelijk wil gaan vaccineren. Echter is het niet toegestaan het Duitse autovaccin in Nederland te gebruiken. Als de NVWA dit constateert zal er worden gehandhaafd. We hebben goede hoop dat er op korte termijn een veilig en werkzaam vaccin beschikbaar is.».6
Ja
Hoe vindt u het dat herkauwers in Nederland onnodig lijden en sterven omdat Nederlandse dierenartsen het autovaccin niet durven voor te schrijven, omdat u, via de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA), dreigt om op te treden tegen dierenartsen die het Duitse autovaccin voorschrijven? Wat denkt u dat dit met boerengezinnen doet?
Ik heb heel veel inzet gepleegd om een werkzaam en veilig vaccin voor de zomer beschikbaar te krijgen. De eerste gesprekken met de farmaceuten zijn in oktober 2023 gestart. De daadwerkelijke ontwikkeling van vaccin is gestart in november. Het is zeer uitzonderlijk dat in 6 maanden tijd een vaccin is ontwikkeld, positief beoordeeld en geproduceerd. Dit duurt normaal minimaal anderhalf jaar. Dankzij de inzet van de producenten en de beoordelingsautoriteit aCBG/BD is dit zeer snel verlopen. Ik hoop dat hiermee een tweede golf van besmettingen en veel leed bij de dieren en dierhouders voorkomen kan worden.
Aanvaart u aansprakelijkheid voor de schade die optreedt doordat veehouders het Duitse autovaccin niet kunnen inzetten, omdat dierartsen het vaccin niet voor durven te schrijven door het dreigement van uw ministerie?
Nee.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat uw ministerie binnen een zo kort mogelijke termijn naar dierenartsen en veehouders toe bevestigt dat het door «SAN Group Biotech Germany GmbH» ontwikkelde autovaccin, op grond van de Europese regelgeving, in het gehele Nederlandse besmettingsgebied van knutten met blauwtong serotype 3 kan worden toegepast?
Ik ga daar niet voor zorgen. Er zijn inmiddels reguliere vaccins beschikbaar, daarnaast is het autovaccin teruggeroepen vanwege veiligheidsissues. Zie mijn eerdere antwoord op vraag 8.
Hoe gaat u er in de toekomst voor zorgen dat bij een uitbraak van andere (vector)ziekten waarvoor geen geregistreerd vaccin beschikbaar is, zoals Epizootic haemorrhagic disease (EHD) of een uitbraak met een ander serotype van blauwtong, er zo snel mogelijk een autovaccin in het Nederlandse besmettingsgebied kan worden ingezet?
Ik zal ook dan waarschijnlijk niet voor een autovaccin kiezen. De reden hiervoor is dat van een autovaccin geen gegevens bekend zijn over de veiligheid, werkzaamheid en kwaliteit (zie ook antwoord op vraag 3 en 8). Voor grootschalige dierziekte, waarin de overheid geen plicht heeft deze te bestrijden, zal ik voor zover mogelijk dezelfde weg bewandelen als ik voor het BTV-3 vaccin heb gedaan.
Kunt u alle vragen voor 1 mei 2024 individueel beantwoorden?
Vanwege de drukte op dit dossier is dat helaas niet gelukt.
Het bericht ‘Dagen na ongeval met vrachtwagen vindt gezin nog tientallen halfkale kippen: ‘Wat hier gebeurt, kan echt niet’’ |
|
Ines Kostić (PvdD) |
|
Piet Adema (minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU) |
|
![]() |
Heeft u gezien dat er dagen na een ongeval met een transportwagen met kippen nog steeds tientallen halfkale kippen worden aangetroffen naast de N65?1
Ja, dat heb ik gezien.
Wat ging er door u heen toen u las dat een omwonende die de kippen aantrof het ongeval als volgt omschreef: «De hele weg lag bezaaid met pluisjes maar ik hoorde ook een enorm gekrijs. Pas toen ik dichterbij kwam zag ik het bloed, de dode en gewonde kippen, afgerukte lichaamsdelen én nog levende kippen volledig in de stress. Het was afschuwelijk.»?
Het ongeval met de vrachtwagen vind ik uiteraard verschrikkelijk. Voor alle betrokkenen, dieren en omstanders zal dit erg ingrijpend zijn geweest.
Hoe verklaart u de uitspraak van de omwonende waaruit blijkt dat de kippen ook gedurende het transport al een slecht welzijn hadden: «Hoe ze eruit zagen heeft ons geshockeerd. Zwaar ondervoed en half kaal. Om te janken. Dat heeft ons echt geraakt»?
Er zijn meerdere oorzaken mogelijk voor de staat waarin de kippen zich bevonden. Dieren mogen alleen vervoerd worden wanneer ze geschikt zijn voor het voorgenomen vervoer. De eisen hiervoor zijn vastgelegd in de Europese verordening (Verordening (EG) nr. 1/2005).
Wat vindt u ervan dat een omwonend gezin vlak na het ongeval, maar ook in de dagen erna, zoveel mogelijk kippen probeerde te redden omdat zij zagen dat «er verder niemand was die zich om de kippen bekommerde»?
Ik vind het hartverwarmend dat het omwonend gezin zo begaan was met kippen. Tegelijkertijd betreur ik dat dit nodig is geweest.
Kunt u bevestigen dat artikel 2.1 lid 6 van de Wet dieren stelt dat eenieder verplicht is om een hulpbehoevend dier hulp te bieden?
Ja, artikel 2.1, zesde lid, bepaalt dat een ieder een hulpbehoevend dier de nodige zorg verleent.
Kunt u aangeven in hoeverre de betreffende transporteur zijn verantwoordelijkheid heeft genomen en de resterende levende kippen heeft opgevangen en/of de benodigde zorg heeft verleend? Zo nee, waarom niet?
De wegbeheerder, in dit geval Rijkswaterstaat, is verantwoordelijk voor het bergen van de vrachtauto en de lading. Via het Centraal meldpunt vrachtautobergingen (ingesteld door Rijkswaterstaat, het Verbond van Verzekeraars en verladers-/vervoerdersorganisaties, verenigd in de Stichting Incident Management Vrachtauto’s (STIMVA)) komen meldingen binnen. Deze meldingen worden doorgegeven aan bergers die een contract hebben met Rijkswaterstaat. De bergers hebben de verantwoordelijkheid voor de vrachtauto en de lading. In geval van ladingen met levende have tracht het centraal meldpunt ervoor te zorgen dat er, naast de berger, ook een veespecialist ter plaatse komt. In dit geval is het niet gelukt om een dergelijke veespecialist ter plaatse te krijgen. Wel is er ter plaatse met negen personen van verschillende instanties naar dode en levende dieren gezocht. Op het moment van vertrek van de locatie zijn er geen dieren meer gezien door de aanwezigen. De transporteur heeft de dieren na het ongeval naar de voorgenomen eindbestemming, het slachthuis, vervoerd. Hiermee heeft de transporteur volgens de geldende wet- en regelgeving voldoende zijn verantwoordelijkheid genomen.
Indien de betreffende transporteur zich niet heeft bekommerd om de resterende levende kippen, welke stappen worden er dan tegen hem ondernomen?
Zie antwoord op vraag 6, er worden geen stappen tegen de transporteur ondernomen.
Kunt u bevestigen dat er geen kippen zijn opgevangen door de politie?
Ja.
Kunt u bevestigen dat er geen kippen zijn opgevangen door Rijkswaterstaat?
Ja.
Kunt u bevestigen dat er geen kippen zijn opgevangen door de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA)?
Ja.
Kunt u bevestigen dat er door de bevoegde instanties geen hulp is ingeschakeld van de Dierenambulance of andere dierenhulporganisaties?
Ja.
Bij wie ligt de verantwoordelijkheid voor hulp aan de dieren bij een dergelijk ongeluk?
Ik verwijs hiervoor naar mijn antwoord op vraag 6.
Wie handhaaft hierop en waarom is dat niet gedaan? Wordt er alsnog voor gezorgd dat er wordt gehandhaafd en de transporteur sancties krijgt?
Er vindt geen handhaving plaats op de hulp aan dieren door de transporteur. Zie hiervoor antwoord bij vraag 6.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat kippen bij een verkeersongeval aan hun lot worden overgelaten? Zo nee, waarom niet?
Ja, die mening deel ik. Ik ga ervan uit dat dit hier ook niet de bedoeling is geweest en van Rijkswaterstaat heb ik begrepen dat de mensen ter plaatse er alles aan hebben gedaan de dieren te vangen.
Deelt u de mening dat hulp aan dieren bij een dergelijk ongeval niet afhankelijk moet zijn van de welwillendheid van omwonende? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik deel die mening.
Hoe verklaart u dat dode en levende kippen dagen na het ongeluk nog worden aangetroffen in de omgeving? Hadden deze kippen niet moeten worden opgehaald en/of verzorgd door de betreffende transporteur of de bevoegde instanties?
Het is niet ondenkbaar dat de levende kippen weggerend zijn van het ongeval en beschutting hebben gezocht en zich op die manier aan het zicht van de bergers hebben onttrokken. Daarbij is het mogelijk dat een deel van die kippen op een later moment alsnog is doodgegaan. Zoals al vermeld bij het antwoord op vraag 6 hebben de aanwezigen zich er ter plaatse van vergewist dat er geen dieren meer aanwezig waren bij het verlaten van de locatie. Uiteraard hadden de kippen die niet zichtbaar waren op een later moment alsnog opgevangen moeten worden.
Wat gaat u op korte termijn doen om ervoor te zorgen dat de resterende levende kippen zorg krijgen, conform artikel 2.1 lid 6 van de Wet dieren?
Ik ga ervan uit dat de kippen inmiddels de juiste zorg hebben gekregen bij het gezin dat de kippen heeft opgevangen.
Wat gaat u op korte termijn doen om het betreffende gezin, dat vrijwillig de zorg van vele zwaargewonde kippen op zich heeft genomen, te ondersteunen en te bedanken?
Ik waardeer het dat het betreffende gezin de zorg over deze kippen heeft opgenomen. Ik heb contact opgenomen met het gezin om ze te bedanken voor het opvangen van de kippen. Voor de volledigheid geef ik graag aan dat in dergelijke gevallen melding gemaakt kan worden bij de dierenpolitie via telefoonnummer 144.
Kunt u deze vragen één voor één en binnen de daarvoor gestelde termijn beantwoorden?
De vragen zijn een voor een beantwoord. Gelet op de hoeveelheid vragen en de verschillende instanties die het betreft is het niet gelukt de vragen binnen de termijn te beantwoorden. De Kamer is hierover op 8 mei 2024 geïnformeerd.
Het onder druk zetten van de minister van LNV om glyfosaat niet te verbieden. |
|
Esther Ouwehand (PvdD), Ines Kostić (PvdD) |
|
Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
![]() |
Kunt u de berichtgeving van Zembla bevestigen waaruit blijkt dat u zich tijdens een ministerraad heeft verzet tegen het voornemen van Minister Adema om tegen de verlenging van de toelating van glyfosaat te stemmen?1
Ik kan bevestigen dat in de ministerraad is gesproken over de hernieuwing van de goedkeuring van de werkzame stof glyfosaat en dat daar verschillende invalshoeken zijn uitgewisseld.
Bent u ermee bekend dat de Tweede Kamer een motie heeft aangenomen die de regering verzocht om tegen deze toelating te stemmen?2
Ja, uw Kamer heeft een motie aangenomen om tegen de nieuwe Europese goedkeuring van de werkzame stof glyfosaat te stemmen.
Kunt u bevestigen dat de Minister van LNV er in het kabinet voor heeft gepleit om glyfosaat te verbieden, in lijn met de wens van de Tweede Kamer?
Voor mijn reactie verwijs ik naar antwoord 1.
Kunt u bevestigen dat de onderbouwde wens van de Tweede Kamer en de onderbouwde wens van de verantwoordelijke Minister zeer zwaar wegen?
Ja, de wens van de Kamer weegt altijd zwaar, evenals de opvattingen van de betrokken bewindspersonen.
Wat vindt u ervan dat, door uw verzet, de zorgen van de Minister van LNV, onder meer door gesprekken met het RIVM en andere wetenschappers, en de wens van de Kamer zijn genegeerd?
Verordening (EG) 1107/2009 gaat uit van de wetenschappelijke beoordeling van de risico’s van werkzame stoffen en gewasbeschermingsmiddelen voor mens, dier en milieu. Het is dan ook een vaste lijn van de lidstaat Nederland om zich te baseren op de onafhankelijke, wetenschappelijk onderbouwde adviezen van de daartoe aangestelde wetenschappelijke instituten. Dit betrof in dit geval de Assessment Group on Glyphosate (het consortium van vier bevoegde toelatingsautoriteiten, waaronder het Ctgb), EFSA en ECHA. EFSA concludeert dat er geen kritische zorgpunten zijn geconstateerd ten aanzien van de werkzame stof glyfosaat. Het besluit van de EC om glyfosaat opnieuw 10 jaar goed te keuren is hiermee voldoende onderbouwd.
Ik wil benadrukken dat een beoordeling op basis van wetenschappelijk onderbouwde adviezen van daartoe ingestelde wetenschappelijke instituten uitgangspunt is van de geharmoniseerde Europese regelgeving op het gebied van stoffen, niet alleen voor gewasbeschermingsmiddelen maar ook voor biociden, medicijnen, voedselcontactmaterialen en het generieke stoffenbeleid.
Met de Minister van LNV en de Minister van VWS neem ik de wetenschappelijke en maatschappelijke zorgen over glyfosaat en de wens van uw Kamer zeer serieus. In de brief van 29 januari 2024 (Kamerstuk 27 858, nr. 646) worden acties door de Minister van LNV benoemd en heeft de Ministers van LNV en VWS aangekondigd specifiek wetenschappelijk onderzoek te starten naar de mogelijke relatie tussen gewasbeschermingsmiddelen (waaronder glyfosaat) en het ontstaan van de ziekte van Parkinson.
Hoe bent u erop gekomen om u te verzetten tegen de keuze van de Minister van LNV?
Ik verwijs u naar het antwoord op vraag 5.
Welke gesprekken heeft u tussen de stemming over de betreffende motie in de Tweede Kamer (op 7 september 2023) en de betreffende ministerraad in oktober 2023 gevoerd over dit onderwerp?
Ik heb in deze periode geen gesprekken over dit onderwerp gevoerd met externe bedrijven, instellingen of organisaties. Ik heb over dit onderwerp uitsluitend gesproken met collega-bewindspersonen, in onderraden en ministerraden en intern daarop voorbereidende overleggen (zie antwoord vraag 10).
Welke mails of andere communicatievormen heeft u gedurende deze periode ontvangen of verstuurd over dit onderwerp?
Zie het antwoord op vraag 7.
Kunt u een lijst van bedrijven, instellingen en organisaties sturen waarmee gedurende deze periode is gesproken of waarvan input is verkregen over dit onderwerp?
Zie het antwoord op vraag 7.
Is er gedurende deze periode contact geweest tussen u (of uw ambtenaren) en de Staatssecretaris van IenW (of haar ambtenaren) over dit onderwerp? Zo ja, op wiens initiatief vond dit contact plaats en wat is er hierbij besproken?
Dit onderwerp raakt verschillende onderdelen van het Ministerie van IenW, met inbegrip van onderdelen die vallen onder de verantwoordelijkheid van de Staatssecretaris, dus vanzelfsprekend is daar contact mee geweest.
Heeft u gedurende deze periode over dit onderwerp gesproken met (Kamerleden van) de VVD-fractie? Zo ja, op wiens initiatief vond dit contact plaats en wat is er hierbij besproken?
Nee.
Kunt u deze vragen één voor één en binnen de daarvoor gestelde termijn beantwoorden, in ieder geval vóór het commissiedebat over landbouwgif (het zogeheten «commissiedebat Gewasbeschermingsmiddelen»)?
Ja.
Gezondheidsrisico’s door het nog tien jaar toelaten van glyfosaat. |
|
Ines Kostić (PvdD), Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op de uitzending van Zembla «Glyfosaat, de goedkeuring van gif», van 11 april 2024?1
Ik ken de uitzending van Zembla en inhoudelijk zijn in de uitzending geen nieuwe feiten aan het licht gekomen.
Kunt u bevestigen dat u samen met de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV) aanwezig was bij een gesprek met het RIVM over glyfosaat?2
De toenmalige Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport was aanwezig bij dit gesprek.
Kunt u bevestigen dat het RIVM bij dat gesprek heeft benadrukt dat er binnen de toelatingsprocedure van glyfosaat geen studies worden uitgevoerd naar de mogelijke risico’s op «neurodegeneratieve ziekten zoals Parkinson»?
De Minister van LNV heeft uw Kamer geïnformeerd dat in bepaalde studies associaties tussen glyfosaat en de ziekte van Parkinson zijn aangetroffen (Kamerstuk 27 858, nr. 636). Dit betekent dat er een verband zou kunnen zijn. Er is echter geen bewijs van een causaal verband tussen glyfosaat en de ziekte van Parkinson. Het RIVM onderschrijft dit. Daarom is het belangrijk dat snel aanvullend onderzoek wordt uitgevoerd naar de mogelijke relatie tussen glyfosaat en het ontstaan van de ziekte van Parkinson. Daarom zet ik samen met de Minister van LNV in op aanvullend onderzoek door het RIVM naar een mogelijk verband tussen de ziekte van Parkinson en gewasbeschermingsmiddelen.
Kunt u bevestigen dat het RIVM heeft aangegeven dat de conclusie van het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb) dat er geen verband met Parkinson zou zijn, «niet logisch» is?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de uitspraak van de Minister van LNV dat het beter zou zijn geweest als het Ctgb zou hebben gesteld dat we niet weten of er een relatie is tussen glyfosaat en Parkinson?
Op basis van alle beschikbare wetenschappelijke informatie wordt geconcludeerd dat een veilig gebruik van glyfosaat mogelijk is. Hierbij zijn alle beschikbare studies en wetenschappelijke informatie over (acute en chronische) neurotoxische en neurodegeneratieve effecten van glyfosaat beoordeeld. Ondanks dat deze effecten uitgebreid zijn beoordeeld, bestaat er echter nog geen specifiek toetsingskader voor de beoordeling van neurodegeneratieve effecten. De Minister van LNV heeft de Europese Commissie opgeroepen om een dergelijk toetsingskader te ontwikkelen. Daarnaast zet ik, zoals aangegeven in het antwoord op vraag 3 en 4 samen met de Minister van LNV in op onderzoek door het RIVM naar een mogelijk verband tussen de ziekte van Parkinson en gewasbeschermingsmiddelen.
Kunt u bevestigen dat we op basis van de toelatingsprocedure niet kunnen uitsluiten dat glyfosaat mogelijk leidt tot gezondheidsrisico’s, zoals Parkinson?
Op basis van het gehele beoordelingsdossier, waaronder ruim 2.400 wetenschappelijke studies, concludeert EFSA dat er geen kritische zorgpunten zijn geconstateerd ten aanzien van de werkzame stof glyfosaat. Het besluit van de EC om glyfosaat opnieuw voor 10 jaar goed te keuren is hiermee voldoende onderbouwd. Mocht nieuwe wetenschappelijke informatie daar aanleiding toe geven, dan kan deze conclusie worden bijgesteld. De Europese Commissie heeft expliciet bevestigd dat wanneer uit nieuwe wetenschappelijke informatie blijkt dat het gebruik van glyfosaat onmiddellijk of na verloop van tijd schadelijke effecten op de gezondheid van mens en dier of onaanvaardbare effecten voor het milieu met zich meebrengt, de Europese Commissie direct zal ingrijpen op de Europese goedkeuring van glyfosaat. Dit betekent tevens dat in een dergelijke situatie ook het Ctgb direct kan ingrijpen op de toelatingen van glyfosaat houdende middelen.
Deelt u de mening dat het op basis van het voorzorgsbeginsel logisch zou zijn om glyfosaat niet toe te staan, in ieder geval totdat we kunnen uitsluiten dat het schadelijke gevolgen heeft voor de volksgezondheid? Zo nee, waarom niet?
Op basis van alle beschikbare wetenschappelijke gegevens, waaronder meer dan 2400 wetenschappelijke publicaties, heeft EFSA geconcludeerd dat een veilig gebruik van glyfosaat mogelijk is. Tegelijkertijd neem ik de zorgen vanuit de samenleving over de veiligheid van glyfosaat zeer serieus. Daarom sta ik nog steeds achter het Nederlandse standpunt om te onthouden van stemming op het Europese voorstel over de hernieuwing van de goedkeuring van de werkzame stof glyfosaat.
Wat vindt u ervan dat de toelating van glyfosaat, ondanks deze mogelijke gezondheidsrisico’s, met tien jaar is verlengd?
Zie antwoord op vraag 6.
Kunt u deze vragen één voor één en binnen de daarvoor gestelde termijn beantwoorden, in ieder geval vóór het commissiedebat over landbouwgif (het zogeheten «commissiedebat gewasbeschermingsmiddelen»)?
Ik heb de vragen zo goed en snel als mogelijk trachten te beantwoorden.
Het bericht dat Adema achter de schermen pleitte voor een glyfosaatverbod. |
|
Ines Kostić (PvdD), Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Piet Adema (minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op de uitzending van Zembla «Glyfosaat, de goedkeuring van gif» van 11 april 2024?1
Ik heb zo goed als mogelijk meegewerkt aan deze uitzending door middel van een interview en het aanleveren van documenten. Inhoudelijk zijn in de uitzending geen nieuwe feiten aan het licht gekomen.
Kunt u bevestigen dat de Kamer een motie heeft aangenomen die de regering verzocht om tegen de nieuwe Europese toelating van glyfosaat te stemmen?2
Ja, uw Kamer heeft een motie aangenomen om tegen de nieuwe Europese goedkeuring van de werkzame stof glyfosaat te stemmen.
Kunt u bevestigen dat u in het kabinet heeft gepleit om glyfosaat te verbieden, in lijn met de wens van de Kamer?
De hernieuwde goedkeuring van werkzame stof glyfosaat is een complex wetenschappelijk-inhoudelijk onderwerp dat uitvoerig is besproken in het kabinet. Hierbij zijn alle mogelijke opties besproken, ook de optie om tegen het voorstel van de Europese Commissie te stemmen.
Kunt u bevestigen dat u op dit standpunt bent gekomen naar aanleiding van gesprekken met het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) en andere wetenschappers?
Ik neem dit onderwerp zeer serieus en heb daarom onder andere met wetenschappers van het RIVM en professor dr. Bloem gesproken. Zij hebben hun zorgen aan mij kenbaar gemaakt. Deze zorgen heb ik vervolgens ook besproken in het kabinet. Over de precieze inhoud van de gesprekken binnen het kabinet kan ik geen uitspraken doen. Met het Nederlandse standpunt om zich te onthouden van stemming wordt uiteindelijk recht gedaan aan enerzijds de positieve wetenschappelijke adviezen van de hiervoor aangewezen instanties als het Ctgb en EFSA, waarbij geen kritische zorgpunten waren geïdentificeerd en anderzijds de zorgen die leven over de mogelijke gevolgen van het gebruik van glyfosaat.
Kunt u bevestigen dat u uiteindelijk, naar aanleiding van weerstand van de Minister van Infrastructuur en Waterstaat (I&W), heeft besloten om toch niet voor een verbod op glyfosaat te stemmen?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u bevestigen dat de weerstand van de Minister van I&W was gestoeld op het moeten vertrouwen van het advies van het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb)?
Over de precieze inhoud van de gesprekken binnen het kabinet kan ik geen uitspraken doen. De wetenschappelijke adviezen van de hiervoor aangewezen instanties, zoals het Ctgb, wegen uiteraard zeer zwaar bij de standpuntbepaling voor het goedkeuren van werkzame stoffen
Wat is uw reactie op de kritiek van meerdere wetenschappers op het advies van het Ctgb, waaronder dat de aanwijzingen dat glyfosaat bij mensen kanker kan veroorzaken systematisch zijn weggeredeneerd, dat het Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO)-protocol wordt geschonden en dat er geen studies zijn gedaan naar de risico’s op neurodegeneratieve ziekten, zoals Parkinson?
De beoordeling van de werkzame stof glyfosaat is een Europese aangelegenheid, waarbij zowel de Assessment Group of Glyphosate (hierna: AGG) (het consortium van vier bevoegde toelatingsautoriteiten, waaronder het Ctgb), EFSA en ECHA zich ten volle hebben ingezet. De beoordeling van het zeer omvangrijke dossier van de werkzame stof glyfosaat is met grote deskundigheid en volledige transparantie uitgevoerd en is voor publieke consultatie voorgelegd in Europa. De AGG en EFSA hebben geconcludeerd dat er onvoldoende aanwijzingen zijn voor een causaal verband tussen blootstelling aan glyfosaat en de ziekte van Parkinson. ECHA, verantwoordelijk voor de classificatie, heeft geconcludeerd dat glyfosaat niet kankerverwekkend is. Er zijn geen aanwijzingen dat protocollen zijn geschonden (zie ook het antwoord op vraag 33).
Klopt het dat het RIVM u heeft gezegd dat de conclusie van het Ctgb, dat er geen verband tussen glyfosaat en Parkinson zou zijn, «niet logisch» is?
Ik heb uw Kamer bij mijn standpuntbepaling geïnformeerd dat er in bepaalde studies associaties tussen glyfosaat en de ziekte van Parkinson zijn aangetroffen (Kamerstuk 27 858, nr. 636). Dit betekent dat er een verband zou kunnen zijn. Er is echter geen bewijs dat er een causaal verband is tussen glyfosaat en de ziekte van Parkinson. Het RIVM onderschrijft dit. Daarom is het belangrijk dat er snel aanvullend onderzoek wordt uitgevoerd naar de mogelijke relatie tussen glyfosaat en het ontstaan van de ziekte van Parkinson. Daartoe is opdracht gegeven (zie ook antwoord op vraag 9).
Kunt u bevestigen dat u, zoals verwoord in Zembla, vindt dat het Ctgb zou moeten hebben gezegd dat we nog niet weten of glyfosaat een risico op Parkinson geeft?
Op basis van alle beschikbare wetenschappelijke informatie wordt geconcludeerd dat een veilig gebruik van glyfosaat mogelijk is. Hierbij zijn alle beschikbare studies en wetenschappelijke informatie over (acute en chronische) neurotoxische en neurodegeneratieve effecten van glyfosaat beoordeeld. Ondanks het feit dat deze effecten uitgebreid zijn beoordeeld, bestaat er nog geen specifiek toetsingskader voor de beoordeling van neurodegeneratieve effecten. Ik heb de Europese Commissie opgeroepen om een dergelijk toetsingskader te ontwikkelen en heb, samen met de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, opdracht gegeven aan het RIVM om specifiek wetenschappelijk onderzoek te starten naar de mogelijke relatie tussen glyfosaat en het ontstaan van de ziekte van Parkinson. Dit onderzoek levert over ongeveer 5 jaar gegevens op, waarmee een causaal verband tussen stof en ziekte aangetoond, dan wel uitgesloten kan worden. Binnen dit project wordt een teststrategie ontwikkeld om de mogelijke relatie tussen gewasbeschermingsmiddelen, waaronder glyfosaat, en de ziekte van Parkinson te onderzoeken. Het Ctgb ondersteunt deze zienswijze.
Kunt u bevestigen dat het belangrijk is dat de overheid vanuit het voorzorgsbeginsel handelt?
Ja, hieraan wordt invulling gegeven door werkzame stoffen en gewasbeschermingsmiddelen te beoordelen op risico’s voor mens, dier en milieu voordat deze op de markt mogen komen en alleen toe te laten wanneer is aangetoond dat ze veilig kunnen worden toegepast volgens de hiervoor vastgestelde kaders en voorschriften.
Deelt u de mening dat er gegronde redenen waren om, op basis van het voorzorgsbeginsel, niet in te stemmen met de verlenging van glyfosaat? Zo nee, waarom niet?
Op basis van alle beschikbare wetenschappelijke gegevens, waaronder meer dan 2400 wetenschappelijke publicaties, heeft EFSA geconcludeerd dat een veilig gebruik van glyfosaat mogelijk is. Tegelijkertijd neem ik de zorgen vanuit de samenleving over de veiligheid van glyfosaat zeer serieus. Daarom sta ik nog steeds achter het Nederlandse standpunt om zich te onthouden van stemming op het Europese voorstel over de hernieuwing van de goedkeuring van de werkzame stof glyfosaat.
Deelt u de zorgen van hoogleraar prof. dr. Ragas dat het Ctgb onvoldoende in beeld heeft wat de risico’s zijn die kinderen lopen bij hand-mondcontact met verwaaide bestrijdingsmiddelen? Zo nee, waarom niet?
Voor het beoordelen van de mogelijke risico’s op blootstelling aan gewasbeschermingsmiddelen voor omwonenden wordt gebruik gemaakt van het geharmoniseerde Europese EFSA-OPEX-model. Dit model is gebaseerd op meetgegevens en blootstellingsdata, waarbij gebruik is gemaakt van conservatieve aannames om onzekerheden af te dekken. Het model neemt voor de blootstelling van omwonenden diverse blootstellingsroutes mee, waaronder blootstelling aan verontreinigde oppervlakken na het neerslaan van (verwaaide) gewasbeschermingsmiddelen via de huid en, specifiek voor kinderen, via hand-mond contact.
Kunt u gevolgen van glyfosaat voor de gezondheid van kinderen uitsluiten?
Naast de bovengenoemde blootstelling via de huid en hand-mond contact worden ook de routes van directe blootstelling aan het gewasbeschermingsmiddel, namelijk verdamping (via inademing) en betreding van behandeld gewas (via huid en specifiek voor kinderen ook via de mond) meegenomen. De blootstelling van omwonenden, zowel volwassenen als kinderen, wordt berekend door het optellen van al deze blootstellingsroutes. Hierbij wordt uitgegaan van een «worst case» situatie met dagelijkse blootstelling gedurende langere tijd via de hierboven genoemde routes. Het EFSA-OPEX-model houdt rekening met het verschil in bijvoorbeeld lichaamsoppervlak en ademhalingsfrequentie tussen kinderen en volwassenen. Alleen als de berekende blootstelling onder de vastgestelde norm voor volwassen en kinderen blijft, wordt geconcludeerd dat gebruik van het middel veilig is voor omwonenden. Voor middelen op basis van glyfosaat is een veilig gebruik vastgesteld conform de vastgestelde kaders.
Bent u bekend met het feit dat er wetenschappelijke onderzoeken zijn die verbanden laten zien tussen blootstelling aan glyfosaat en het risico op Parkinson, die laten zien dat glyfosaat neurotoxisch is (dus hersencellen aantast), die laten zien dat boeren en omwonenden van landbouwpercelen een sterk verhoogd risico hebben op Parkinson, en die laten zien dat glyfosaat leidt tot oxidatieve stress en angststoornissen?3, 4
In het dossier van glyfosaat is de beschikbare informatie voor neurotoxiciteit en neurodegeneratie beoordeeld, waaronder ook de studies waaraan in de vraag gerefereerd wordt. De neurotoxiciteitstudies met de werkzame stof glyfosaat en uitgevoerd volgens OECD-testprotocollen lieten geen neurotoxiciteit zien. Specifiek voor de ziekte van Parkinson zijn epidemiologische studies, case reports en mechanistische studies meegenomen in de beoordeling. De AGG en EFSA hebben geconcludeerd dat de bestaande informatie onvoldoende aanwijzingen geeft voor een causaal verband tussen blootstelling aan glyfosaat en de ziekte van Parkinson.
Momenteel is onderzoek naar de ziekte van Parkinson geen onderdeel van de datavereisten voor gewasbeschermingsmiddelen. Ik zet daarom in op aanvullend onderzoek dat door het RIVM uitgevoerd gaat worden naar een mogelijk verband tussen de ziekte van Parkinson en glyfosaat. Hiervoor heeft het RIVM inmiddels een concept projectplan aangeleverd dat nu ter beoordeling voorligt. Binnen dit project wordt een teststrategie ontwikkeld om de mogelijke relatie tussen gewasbeschermingsmiddelen, waaronder glyfosaat, en de ziekte van Parkinson te onderzoeken. EFSA en ECHA worden betrokken bij dit onderzoek zodat de uitkomsten bruikbaar zijn voor het verbeteren van het toetsingskader van gewasbeschermingsmiddelen.
Bent u op de hoogte van het feit dat hoogleraar neurologie prof. dr. Bloem en «case reports» laten zien dat mensen na blootstelling aan grote hoeveelheden glyfosaat Parkinson-achtige symptomen ontwikkelen?
Zoals in antwoord op vraag 14 is aangegeven zijn case studies meegenomen in de beoordeling van glyfosaat samen met epidemiologische en mechanistische studies. In een «weight of evidence» aanpak zijn alle data gewogen en is geconcludeerd dat er onvoldoende aanwijzingen zijn voor een causaal verband tussen blootstelling aan glyfosaat en de ziekte van Parkinson.
Prof. dr. Bloem heeft overigens eerder aangegeven dat hij niet met zekerheid kan zeggen dat de huidige pesticiden waaronder glyfosaat de oorzaak zijn van Parkinson en dat dit beter onderzocht moet worden5.
Bent u ervan op de hoogte dat International Agency for Research on Cancer (IARC) in 2015 onderzoek heeft gedaan naar glyfosaat en er volgens IARC «voldoende bewijs» is dat glyfosaat bij dieren kanker veroorzaakt en er dus genoeg bewijs is voor een glyfosaatverbod, zoals bevestigd door de hoogleraar risicobeoordeling prof dr. Ragas?5
De IARC-evaluatie stamt uit 2015. Bij de beoordeling van de werkzame stof glyfosaat zijn er meer en nieuwere studies meegenomen. Daarnaast is er een verschil in evaluatie van deze studies met de manier van het IARC. De verschillen in de evaluatie zijn toegelicht door EFSA7 en ECHA8.
Klopt het dat het Ctgb, samen met de andere nationale pesticideautoriteiten in een Europees beoordelingsrapport stelde dat er geen bewijs is voor kanker bij dieren door glyfosaat, omdat er een limietdosering zoals voorgeschreven door OESO zou zijn overschreden?
Klopt het dat de OESO-handleiding de limietdosering van 1.000 milligram noemt, maar dat uit dat document blijkt dat dit limiet helemaal niet geldt van kankeronderzoek, maar alleen voor onderzoek naar «chronische toxiciteit»? Hoe rijmt dit met de stelling en conclusies van het Ctgb?
Bent u bekend met het feit dat toxicoloog Paul Scheepers na inzage van de stukken van het beoordelingsrapport, het Ctgb en de OESO stelt dat «deze limietdosering hier onterecht wordt opgevoerd», dat «vroegtijdige sterfte moet worden voorkomen, maar tumoren gevonden bij hoge doseringen niet kunnen worden genegeerd» en dat «het een onjuiste interpretatie is van de protocollen» door het Ctgb en het beoordelingsrapport? Wat is uw reactie hierop?
Wat is uw reactie op het feit dat ook hoogleraar prof. dr. Ragas stelt dat het argument van limietdosering «alleen geldt voor chronische toxiciteitsstudies, maar niet voor kankerstudies»? Klopt dit en welk implicaties heeft dit voor de conclusies en adviezen van het Ctgb en het beoordelingsrapport?
Wat is uw reactie op de stelling van de Duitse toxicoloog Peter Clausing dat de OESO-handleidingen juist aangeven dat een hoge dosis bij onderzoek naar kanker wenselijk is, omdat «we zeker moeten weten dat een stof geen kanker veroorzaakt»?
Klopt het dat de limietdosering van 1.000 milligram door het Ctgb onterecht is toegepast in het geval van glyfosaat en de relatie tot kanker?
Wat is uw reactie op het feit dat toxicoloog Paul Scheepers stelt dat «historische controledata niet gebruikt mogen worden om tumoren weg te redeneren», dat historische controledata juist extra onzekerheid met zich meebrengen over de uitkomst van de test, en dat dit indruist tegen OESO-protocollen, waarin juist staat dat waargenomen tumoren binnen dezelfde studie de voorkeur hebben? Wat betekent dit voor de conclusies van het genoemde beoordelingsrapport en het Ctgb?
Het is inderdaad zo dat de controlegroep die binnen een studie wordt meegenomen belangrijker is dan de historische controledata. Historische controledata kunnen echter wel informatie geven over de achtergrond incidentie van tumoren per specifieke strain van proefdieren. Zowel het OECD guidance document voor het uitvoeren van carcinogeniteitstudies (OECD 116) als de CLP guidance voor het vaststellen van classificaties geven aan dat historische controle data gebruikt kunnen worden om de studiedata te kunnen interpreteren/duiden. Bij de beoordeling van tumoren in studies uitgevoerd met glyfosaat zijn verschillende factoren meegenomen, waaronder statistische significantie, biologische relevantie en ook een vergelijking met de historische controledata. Al deze factoren zijn binnen een «weight of evidence» aanpak gewogen om tot een conclusie te komen.
Klopt het dat volgens de OESO-handleidingen zowel de statistische methode «pairwise comparison», als de «trend test» methode kan worden gebruikt om met zekerheid vast te stellen dat de tumoren door de blootstelling (van glyfosaat in dit geval) komen?
Bij de afweging of een stof geclassificeerd moet worden, wordt een «weight of evidence approach» gehanteerd. Hierbij is niet alleen statistiek van belang, maar worden diverse andere factoren meegenomen die van belang zijn voor de biologische plausibiliteit. Bij carcinogeniteit gaat het hierbij bijvoorbeeld om type tumoren, dosering, geslacht, werkingsmechanisme. In de beoordeling van de AGG is per tumortype een «weight of evidence approach» gehanteerd, waarbij statistische significatie een van de onderdelen is. Hierbij zijn de resultaten van zowel de trendtest als de paarsgewijze vergelijking gepresenteerd. Bovendien zijn ook de resultaten van eenzijdig testen getoond voor elk tumortype. Bij trendtesten moet er rekening mee gehouden worden dat er een zogenaamd «wip-wap effect» kan optreden bij de studies, waarbij er grote intervallen tussen de getoetste doseringen zaten. Dit is de reden waarom er zowel gekeken is naar de paarsgewijze vergelijking als naar de uitkomsten van de trendtesten.
Klopt het daarnaast dat in het genoemde beoordelingsrapport de lat onnodig hoger wordt gelegd, door de waargenomen tumoren minder zwaar mee te wegen als niet beide testen een zogeheten «statistisch significant» resultaat opleveren? Zo niet, hoe zit het dan precies?
Zie antwoord vraag 24.
Klopt het dat het Ctgb bij het beoordelingsrapport de «tweezijdige» toets voor de resultaten heeft gebruikt, waarmee de statistische significantie afgezwakt wordt, terwijl de OESO-handleidingen aangeven dat als het gaat om onderzoek naar kanker, de «enkelzijdige» toets als «meer gepast» kan worden gezien?
Tweezijdig toetsen is goed wetenschappelijk gebruik bij de beoordeling van (onder andere) werkzame stoffen van gewasbeschermingsmiddelen. Het klopt dat bij tweezijdig toetsen twee keer zo veel tumoren nodig zijn om statistische significatie te bereiken. Er is echter een goede reden om tweezijdig te toetsen. De tumorincidentie kan stijgen als gevolg van blootstelling aan een stof, maar kan ook dalen. Om van dat laatste een voorbeeld te geven: bij sommige stoffen met effect op de hormoonhuishouding kan het een aanwijzing zijn dat borsttumoren minder vaak voorkomen. Ook dit is belangrijke informatie binnen een studie. Eenzijdig toetsen kijkt alleen naar een stijging van tumorincidentie. Hierdoor ontbreken de effecten van een daling van tumorincidentie. Aangezien het erom gaat de hypothese te toetsen dat er géén wijziging in incidentie plaatsvindt, wordt met een tweezijdige toets voorkomen dat een stijging of daling op voorhand niet wordt meegenomen. Dit staat ook duidelijk uitgelegd in het beoordelingsrapport van de AGG.
Klopt het dat door deze keuze van het Ctgb twee keer zoveel tumoren nodig zijn om statistische significantie te bereiken?
Zie antwoord vraag 26.
Bent u ermee bekend dat een woordvoerder van het OESO stelt: «in relatie tot tumorincidentie in een toxicologisch onderzoek, is het logisch om de eenzijdige toets te gebruiken»? Welke invloed heeft dit op de adviezen en beoordelingen van het Ctgb als het gaat om glyfosaat?6
De tumoren, die gevonden zijn in eenzijdige toetsen, zijn door de AGG meegenomen in een «overall weight of evidence approach». Dit is een aanvulling op de eerdere beoordeling van glyfosaat in 2016.
De keuze voor tweezijdig toetsen is uitgebreid toegelicht in het beoordelingsrapport van de AGG. De AGG heeft vervolgens bij ECHA aangegeven om hier bij de classificatie van de stof goed naar te kijken. ECHA heeft vervolgens besloten om geen eigen statistische analyse te doen, maar wel een «weight of evidence approach» te hanteren waarbij statistische significatie een van de onderdelen is. ECHA heeft vervolgens geconcludeerd dat glyfosaat niet carcinogeen is.
Kunt u bevestigen dat hoogleraar prof. dr. Ragas stelt dat de tweezijdige toets vaak bij medicijnonderzoek wordt gebruikt, waar de goede effecten van een stof afgewogen worden tegen de slechte effecten, terwijl men in het geval van glyfosaat alleen geïnteresseerd is in de slechte effecten, en dus een enkelzijdige toets juist voor de hand ligt? Hoe rijmt dit met de keuzes van het Ctgb?
Ik verwijs uw Kamer naar het antwoord op de vragen 26–27 en 28.
Naar welke exacte «Europese afspraken» verwijst het Ctgb als ze tegenover Zembla stellen dat de protocollen weliswaar geen tweezijdige toetsen voorschrijven, maar dat de tweezijdige toets zou zijn gekozen omdat dit in lijn is met «Europese afspraken»? Kunt u de documenten waarin de gemaakte afspraken staan meesturen?
Tweezijdig testen is al decennia lang goed wetenschappelijk gebruik bij de beoordeling van (onder andere) werkzame stoffen van gewasbeschermingsmiddelen. Om deze reden zijn er ook – voor zover bekend – geen Europese richtsnoeren die dit beschrijven.
Wat is uw reactie op de constatering van emeritus-hoogleraar toxicologie prof. dr. Van den Berg dat het Ctgb met collega’s «vooral bezig zijn met het wegschoffelen van bewijs», en dat «ze zoeken naar argumenten om het niet te hoeven classificeren als een kankerverwekkende stof»?
Ik denk dat het goed is om in dit verband als eerste op te merken dat ECHA het mandaat heeft voor de classificatie van stoffen. In 2022 heeft ECHA geconcludeerd dat glyfosaat niet kankerverwekkend, niet mutageen of reprotoxisch is.
Ten tweede wil ik opmerken dat ik het volste vertrouwen heb in de deskundigheid van de AGG (bestaande uit het Ctgb en toelatingsautoriteiten van Hongarije, Frankrijk en Zweden), EFSA en ECHA. Ik heb daarom geen reden om aan te nemen dat de uitspraken van de heren Van den Berg en Ragas van toepassing zijn op deze organisaties. Ik zou het op prijs stellen als beide wetenschappers in gesprek gaan met het ministerie over de onderbouwing van hun uitspraken.
Wat is uw reactie op de constatering van hoogleraar prof. dr. Ragas over het Ctgb dat «ze wetenschappelijke aanwijzingen dat glyfosaat mogelijk kankerverwekkend is, systematisch wegredeneren»?
Zie antwoord vraag 31.
Wat is uw reactie op de constatering van hoogleraar prof. dr. Ragas dat «in ieder geval de protocollen, die moeten garanderen dat je één voor één netjes alle stappen zet, worden geschonden»?
In het algemeen geldt dat studies uitgevoerd moeten worden volgens OECD-testprotocollen en onder GLP. Bij de beoordeling worden studies vergeleken met de OECD-testprotocollen, worden afwijkingen van het OECD-protocol benoemd en wordt bepaald of de afwijkingen een invloed hebben op de betrouwbaarheid/bruikbaarheid van de studie. In het specifieke geval van glyfosaat is dit alles zeer transparant meegenomen in het dossier van de AGG en is dus ook onderdeel geweest van de consultatie van het glyfosaat dossier.
Wat vindt u ervan dat uit onderzoek van MSc Gerritse van de Wageningen University & Research (WUR) blijkt dat glyfosaat het microbioom van mensen beïnvloedt en dat wetenschappers zich hierover zorgen maken, terwijl de effecten op het microbioom niet zijn meegenomen in de beoordeling van toelating van glyfosaat?
Effecten van voeding of van chemische stoffen op het stelsel van micro-organismen in de darmen van mensen en dieren, het zogenoemde microbioom, is een recent onderzoeksterrein. EFSA heeft de beschikbare informatie over effecten van glyfosaat op het microbioom beoordeeld. Voor mensen en dieren concludeert EFSA dat de beschikbare dataset aan toxicologische studies een voldoende beschermende beoordeling mogelijk maakt van elke mogelijke impact op de gezondheid als gevolg van veranderingen in het microbioom van mens en dier. De AGG heeft aangegeven zich te kunnen vinden in de bevinding van EFSA.
Deelt u de mening dat op basis van bovenstaande feiten niet kan worden uitgesloten dat glyfosaat een risico vormt voor de gezondheid?
Op basis van het gehele beoordelingsdossier, waaronder ruim 2.400 wetenschappelijke studies, concludeert EFSA dat er geen kritische zorgpunten zijn geconstateerd ten aanzien van de werkzame stof glyfosaat. Het besluit van de EC om glyfosaat opnieuw 10 jaar goed te keuren is hiermee voldoende onderbouwd. Tegelijkertijd constateer ik dat er zorgen leven in de samenleving. Daarom heb ik de Europese Commissie opgeroepen om specifiek toetsingskader te ontwikkelen voor de beoordeling van neurodegeneratieve effecten en heb, samen met de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, opdracht gegeven aan het RIVM om specifiek wetenschappelijk onderzoek te starten naar de mogelijke relatie tussen glyfosaat en het ontstaan van de ziekte van Parkinson (zie ook antwoord op vraag 9).
Mocht nieuwe wetenschappelijke informatie daar aanleiding toe geven, dan kan deze conclusie worden bijgesteld. De EC heeft expliciet bevestigd dat wanneer uit nieuwe wetenschappelijke informatie blijkt dat het gebruik van glyfosaat onmiddellijk of na verloop van tijd schadelijke effecten op de gezondheid van mens en dier of onaanvaardbare effecten voor het milieu met zich meebrengt, de EC direct zal ingrijpen op de Europese goedkeuring van glyfosaat. Dit betekent tevens dat in een dergelijke situatie ook het Ctgb direct kan en zal ingrijpen op de toelatingen van glyfosaathoudende middelen.
Deelt u de mening dat het onlogisch is om glyfosaat opnieuw tien jaar toe te staan, als op basis van de toelatingsprocedure niet met zekerheid kan worden uitgesloten dat glyfosaat kan leiden tot ernstige gezondheidsrisico’s? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 35.
Bent u bereid u alsnog in te zetten voor een Europees verbod op glyfosaat? Zo nee, waarom niet?
De Europese goedkeuring van glyfosaat is op 28 november 2023 met 10 jaar verlengd (Kamerstuk 27 858, nr. 641). Als uit nieuwe wetenschappelijke inzichten blijkt dat glyfosaat niet meer veilig kan worden toegepast dan grijpt de Europese Commissie op Europees niveau in op de goedkeuring van de werkzame stof glyfosaat en grijpt het Ctgb nationaal in op de toelatingen van glyfosaathoudende middelen. Als deze situatie zich voordoet, zal ik het Ctgb vragen om onmiddellijk in te grijpen op de Nederlandse toelatingen van glyfosaathoudende middelen.
Bent u bereid om alle nationale toelatingen van glyfosaat in te trekken? Zo nee, waarom niet?
Het is aan het Ctgb, als bevoegde toelatingsautoriteit, om de nationale toelatingen van glyfosaathoudende middelen te herbeoordelen aan de hand van de hernieuwde Europese goedkeuring van de werkzame stof glyfosaat en het vastgestelde toetsingskader. Mocht uit deze herbeoordelingen blijken dat de middelen niet meer veilig kunnen worden toegepast, dan zullen deze toelatingen niet worden hernieuwd.
Als uit nieuwe wetenschappelijke inzichten blijkt dat glyfosaat niet meer veilig kan worden toegepast, zal ik het Ctgb vragen om onmiddellijk in te grijpen in de toelatingen van glyfosaathoudende middelen.
Kunt u deze vragen één voor één en binnen de daarvoor gestelde termijn beantwoorden, in ieder geval vóór het commissiedebat van 14 mei 2024 over landbouwgif (het zogeheten «commissiedebat gewasbeschermingsmiddelen»)?
Ik heb de vragen zo goed en snel als mogelijk trachten te beantwoorden. Met het oog daarop heb ik de beantwoording van enkele vragen gebundeld.
De toelating van glyfosaat met tien jaar verlengen. |
|
Ines Kostić (PvdD), Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op de uitzending van Zembla «Glyfosaat, de goedkeuring van gif»?1
Ik heb kennis genomen van de uitzending.
Wat is uw reactie op de kritiek van meerdere wetenschappers op het advies van het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb), waaronder dat de aanwijzingen dat glyfosaat bij mensen kanker kan veroorzaken systematisch is weggeredeneerd, dat het protocol van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) wordt geschonden en dat er geen studies zijn gedaan naar de risico’s op neurodegeneratieve ziekten, zoals Parkinson?
Ik deel deze kritiek niet. In het dossier van glyfosaat is de beschikbare informatie voor neurotoxiciteit en neurodegeneratie beoordeeld, waaronder ook de studies waaraan in de vraag gerefereerd wordt. De neurotoxiciteitstudies met de werkzame stof glyfosaat en uitgevoerd volgens OESO-testprotocollen lieten geen neurotoxiciteit zien. Specifiek voor de ziekte van Parkinson zijn epidemiologische studies, case reports en mechanistische studies meegenomen in de beoordeling. De Assessment Group of Glyphosate (AGG), een onafhankelijke neurotoxicologie werkgroep ingezet door Europese autoriteit voor voedselveiligheid (EFSA) en EFSA zelf hebben geconcludeerd dat de bestaande informatie onvoldoende aanwijzingen geeft voor een causaal verband tussen blootstelling aan glyfosaat en de ziekte van Parkinson. ECHA, verantwoordelijk voor de classificatie, heeft geconcludeerd dat glyfosaat niet kankerverwekkend is. Er zijn geen aanwijzingen dat protocollen zijn geschonden.
Tegelijkertijd constateer ik samen met de Minister van LNV dat er zorgen leven in de samenleving. Daarom heeft de Minister van LNV de Europese Commissie opgeroepen om specifiek toetsingskader te ontwikkelen voor de beoordeling van neurodegeneratieve effecten en hebben de Minister van LNV en VWS opdracht gegeven aan het RIVM om specifiek wetenschappelijk onderzoek te starten naar de mogelijke relatie tussen glyfosaat en het ontstaan van de ziekte van Parkinson.
Wat is uw reactie op de uitspraak van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) dat de conclusie van het Ctgb dat er geen relatie is tussen glyfosaat en Parkinson «niet logisch» is?
De Minister van LNV heeft uw Kamer geïnformeerd dat er in bepaalde studies associaties tussen glyfosaat en de ziekte van Parkinson zijn aangetroffen (Kamerstuk 27 858, nr. 636). Dit betekent dat er een verband zou kunnen zijn. Er is echter geen bewijs dat er een causaal verband is tussen glyfosaat en de ziekte van Parkinson. Het RIVM onderschrijft dit. Daarom is het belangrijk dat er snel aanvullend onderzoek wordt uitgevoerd naar de mogelijke relatie tussen gewasbeschermingsmiddelen en het ontstaan van de ziekte van Parkinson.
Kunt u bevestigen dat het belangrijk is om het voorzorgsbeginsel toe te passen om te voorkomen dat vele mensen worden blootgesteld aan schadelijke stoffen? Zo nee, waarom niet?
Het voorzorgsbeginsel is een belangrijk en expliciet uitgangspunt van de Europese verordening betreffende gewasbeschermingsmiddelen (EG) 1107/2009, de Europese Biociden-verordening en de Europese verordening over de productie van en handel in chemische stoffen (REACH).
Het voorzorgsbeginsel wordt – volgens de Mededeling van de Europese Commissie over het voorzorgsbeginsel (COM/2000/0001) van 2 februari 2000 – toegepast wanneer een voorlopige objectieve wetenschappelijke evaluatie uitwijst dat er gegronde redenen zijn om te vrezen voor potentieel gevaarlijke gevolgen voor het milieu of de gezondheid van mensen, dieren of planten, in een mate die onverenigbaar zouden kunnen zijn met een voor de Europese Unie geldend beschermingsniveau. In andere woorden: Er wordt invulling gegeven aan het voorzorgsbeginsel door chemische stoffen te beoordelen op risico’s voor mens, dier en milieu, voordat deze op de markt komen en alleen toe te laten wanneer is aangetoond dat ze veilig kunnen worden toegepast.
Deelt u de mening dat het voorkomen van (ernstige) gezondheidsschade belangrijker is dan een eventuele «precedentwerking» wanneer het advies van het Ctgb niet zou worden gevolgd? Zo nee, waarom niet?
De Minister van LNV heeft richting uw Kamer aangegeven dat er bij het bepalen van het standpunt over het al dan niet hernieuwen van de werkzame stof glyfosaat recht is gedaan aan de bestendige lijn dat het kabinet bij besluitvorming over dergelijke complexe, technisch/inhoudelijke dossiers steunt op onafhankelijke en wetenschappelijke adviezen van daartoe aangewezen en bevoegde instanties in het Europese en nationale systeem (EFSA en Ctgb). Daarnaast zijn de wetenschappelijke en maatschappelijke zorgen over glyfosaat en de gevolgen voor de gezondheid (waaronder die van de agrarische ondernemers zelf) en voor de biodiversiteit zeer serieus genomen. De motie die de Kamer in meerderheid heeft aangenomen, vertegenwoordigt de zorgen en weegt voor mij zwaar. Daarom heeft Nederland zich – in het specifieke geval van de werkzame stof glyfosaat en op dat moment – onthouden van stemming bij de hernieuwde goedkeuring van glyfosaat door de Europese Commissie (Kamerstuk 27 858, nr. 636).
Voor het overige verwijs ik u naar het antwoord op vraag 2.
Wat vindt u ervan dat uit onderzoek van onder andere Wageningen University & Research blijkt dat veel bestrijdingsmiddelen overal, waaronder in het menselijk lichaam en huizen van mensen, wordt aangetroffen en zelfs in luiers van baby’s?2, 3
Ik ben bekend met het Europese SPRINT onderzoek en de tussentijdse resultaten hiervan. Deze resultaten laten zien dat residuen van bestrijdingsmiddelen op verschillende plekken in de omgeving terug te vinden zijn. Echter is het nog niet bekend wat de effecten zijn van de aangetroffen residuen voor mens, dier en milieu. Dit moet in het vervolg van het onderzoek duidelijker worden. Vooruitlopend op deze resultaten is de Minister van LNV samen met de Minister van VWS al begonnen met een omvangrijk meerjarig onderzoek naar de relatie tussen de blootstelling van omwonenden en agrariërs aan gewasbeschermingsmiddelen en verschillende ziektebeelden, waaronder Parkinson. Uw kamer is hier 16 januari jl. over geïnformeerd (Kamerstuk 27 858, nr. 644)
Kunt u bevestigen dat het Ministerie van IenW er onlangs, bij een casus over luchtvaart, door de rechter op is gewezen dat de Staat jarenlang mensenrechten van omwonenden heeft geschonden, de belangen van omwonenden ondergeschikt heeft gemaakt en dat dit hersteld moet worden?4
Op 20 maart 2024 heeft de rechtbank Den Haag een vonnis gewezen in een civiele procedure die de stichting Recht op Bescherming tegen Vliegtuighinder tegen de Staat der Nederland heeft aangespannen. De rechtbank oordeelt dat de Staat onrechtmatig handelt door niet de juiste, door het EVRM, vereiste belangenafweging te maken, tussen de belangen van hen die gebaat zijn bij het luchtverkeer van en naar Schiphol en de belangen van hen die daarvan ernstige hinder en slaapverstoring ondervinden. Daarnaast oordeelt de rechtbank dat de Staat onrechtmatig handelt door burgers geen praktische en effectieve rechtsbescherming te bieden tegen ernstige hinder en slaapverstoring. De rechtbank draagt de Staat op om binnen twaalf maanden de geldende wet- en regelgeving te handhaven en een vorm van praktische en effectieve rechtsbescherming in het leven te roepen die toegankelijk is voor alle ernstig gehinderden en slaapverstoorden.5
Kunt u bevestigen dat u naar aanleiding van het vernietigende rapport van de Onderzoeksraad voor Veiligheid (OVV) «Industrie en Omwonenden» heeft besloten om gezondheid leidend te laten zijn in beleid?
Al sinds het eerste Nationaal Milieubeleidsplan is beschermen van gezondheid benoemd als doel en veel normen voor de aanwezigheid van stoffen in het milieu, zoals PFAS in oppervlaktewater, zijn gerelateerd aan het voorkómen van gezondheidsschade. Het rapport van de OvV heeft duidelijk gemaakt dat de gezondheid van omwonenden desondanks in sommige gevallen onvoldoende wordt beschermd. Ik heb daarom het Actieplan Omwonenden en Industrie en het Impulsprogramma Chemische stoffen geïnitieerd om de gezondheid centraal te zetten. Over de aanpak en voortgang heb ik de afgelopen maanden regelmatig met Uw Kamer van gedachten gewisseld.
Deelt u de mening dat als de gezondheid leidend zou zijn geweest bij het al dan niet toelaten van glyfosaat, het voorzorgsbeginsel was toegepast? Zo nee, waarom niet?
Volgens artikel 1, vierde lid van Verordening (EG) 1107/2009 «stoelen» de bepalingen van de verordening – en dus ook de goedkeuringscriteria voor werkzame stoffen zoals glyfosaat – «op het voorzorgsbeginsel teneinde te garanderen dat werkzame stoffen of middelen die op de markt worden gebracht niet schadelijk zijn voor de gezondheid van mensen en dieren of voor het milieu.»
Zoals vermeld in antwoord 4, zijn de beschikbare gegevens geëvalueerd en leidde dat niet tot de conclusie dat glyfosaat niet goedgekeurd behoorde te worden.
Deelt u de mening dat op basis van het voorzorgsbeginsel tegen het tien jaar langer toestaan van glyfosaat had moeten worden gestemd? Zo nee, waarom niet?
Nee, zie het antwoord op de vragen 4 en 9.
Bent u bereid om, vanwege het voorzorgsbeginsel, alle nationale toelatingen van glyfosaat in te trekken? Zo nee, waarom niet?
Het is aan het Ctgb, als bevoegde toelatingsautoriteit, om de nationale toelatingen van glyfosaathoudende middelen te herbeoordelen aan de hand van de hernieuwde Europese goedkeuring van de werkzame stof glyfosaat. Mocht uit deze herbeoordelingen blijken dat de middelen niet meer veilig kunnen worden toegepast, dan zullen deze toelatingen niet worden hernieuwd.
Als uit nieuwe wetenschappelijke inzichten blijkt dat glyfosaat niet meer veilig kan worden toegepast volgens de geldende toelatingsvoorwaarden, zal ik het Ctgb vragen om in te grijpen in de toelatingen van glyfosaathoudende middelen voor het professioneel gebruik buiten de landbouw. Voor het gebruik van glyfosaathoudende middelen binnen de landbouw zal de Minister van LNV uiteraard ook het Ctgb vragen om in te grijpen.
Bent u bereid u alsnog in te zetten voor een Europees verbod op glyfosaat? Zo nee, waarom niet?
De Europese goedkeuring van glyfosaat is op 28 november 2023 met 10 jaar verlengd (Kamerstuk 27 858, nr. 641). Als uit nieuwe wetenschappelijke inzichten blijkt dat glyfosaat niet meer veilig kan worden toegepast dan grijpt de Europese Commissie op Europees niveau in op de goedkeuring van de werkzame stof glyfosaat en grijpt het Ctgb nationaal in op de toelatingen van glyfosaathoudende middelen.
Als uit nieuwe wetenschappelijke inzichten blijkt dat veilig gebruik van de werkzame stof glyfosaat niet meer mogelijk is, zal ik en de Minister van LNV dit nadrukkelijk op Europees niveau onder de aandacht brengen.
Kunt u deze vragen één voor één en binnen de daarvoor gestelde termijn beantwoorden, in ieder geval vóór het commissiedebat over landbouwgif (het zogeheten «commissiedebat Gewasbeschermingsmiddelen»)?
Ja.
Mestderogatie |
|
Caroline van der Plas (BBB) |
|
Piet Adema (minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU) |
|
![]() |
Wat is het mechanisme van de Europese Commissie (EC) dat in werking zou treden met betrekking tot een eventuele inbreukprocedure als Nederland nu besluit de mestderogatiebeschikking van september 2022 op te schorten en zich te houden aan de derogatiebeschikking die gold tot en met 2023? Kunt u deze stappen stuk voor stuk aangeven en daarbij een tijdspad toevoegen?
Het mechanisme dat in werking kan treden is dat de Europese Commissie (EC) direct een inbreukprocedure start wegens niet-naleving van de derogatiebeschikking 2022–2025. Dit kan naar verwachting al snel (binnen 9 maanden tot iets meer dan een jaar) leiden tot een voorlopige maatregel (versterkt door forse dwangsommen) van het Hof van Justitie van de Europese Unie (EU). Hieronder wordt dat nader toegelicht. Daarbij is van belang dat het hier niet om een geschil zal gaan over of een lidstaat een bepaling al dan niet juist implementeert, zoals meestal het geval is bij infractieprocedures, maar om een doelbewuste en evidente afwijking van een heldere norm. Immers, de maximale plaatsingsruimte voor dierlijke mest is in het afbouwpad van de derogatiebeschikking en de Nitraatrichtlijn eenduidig omschreven en daar wordt in de vraagstelling van de leden van de BBB van afgeweken. Er zal weinig tijd nodig zijn voor een rechter om deze evidente afwijking vast te stellen.
Als eerste zal de EC een «aanmaningsbrief» sturen, waarop de EU-lidstaat de mogelijkheid heeft opmerkingen te maken (ingebrekestelling). Indien de EC van mening is dat de EU-regels nog steeds worden geschonden, stuurt zij de EU-lidstaat een met redenen omkleed advies. Dat met redenen omkleed advies bevat een termijn waarbinnen de lidstaat aan het EU-recht moet voldoen. Indien de lidstaat dit advies niet binnen de gestelde termijn opvolgt, kan de EC de zaak aanhangig maken bij het Hof van Justitie van de EU (op grond van artikel 258 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU)). Naar verwachting duurt het proces van aanmaning tot ingebrekestelling in dit geval enkele maanden.
Tegelijkertijd met de ingebrekestelling kan de EC, vooruitlopend op een definitief oordeel, het Hof van Justitie van de EU (hierna: het Hof) verzoeken om een voorlopige maatregel te treffen. Binnen enkele maanden na de start kan er daarmee een voorlopig oordeel liggen waarin Nederland wordt bevolen het EU-recht na te leven. Indien Nederland geen uitvoering geeft aan het bevel van het Hof, kan de EC het Hof verzoeken om dwangsommen op te leggen. Een beschikking van het Hof van Justitie waarin uiteindelijk aan Nederland dwangsommen worden opgelegd kan binnen enkele maanden worden afgerond. De tijdsduur gemoeid met het proces van verzoek voorlopige maatregel van de EC aan het Hof tot aan het opleggen van een dwangsom door het Hof aan Nederland is naar verwachting zes maanden tot één jaar.
Een uitspraak in de hoofdprocedure zal naar verwachting zo’n anderhalf jaar vergen. Vervolgens zal Nederland deze uitspraak moeten nakomen binnen een redelijke termijn. Dat zal in dit geval een zeer korte termijn zijn, omdat Nederland zich aan de derogatiebeschikking moet houden. Dat betekent naar verwachting dat bij gebreke aan nakoming van de eerste uitspraak van het Hof, de EC direct een verzoekschrift bij het Hof kan indienen om Nederland te laten veroordelen wegens niet-nakoming van de Hof-uitspraak en daarbij een boete over het verleden en een dwangsom voor de toekomst kan vorderen. Deze vordering zal er naar verwachting binnen 2 à 3 maanden na de uitspraak van het Hof liggen. De praktijk leert dat het Hof zo’n zaak snel afwikkelt. Dat betekent dat binnen ongeveer 12 maanden na de eerste uitspraak van het Hof een tweede negatieve uitspraak van het Hof kan volgen waarbij een boete en dwangsom wordt toegekend. Dit kunnen forse boetes en dwangsommen zijn. In totaal duurt de hoofdprocedure dus naar verwachting tweeëneenhalf jaar na het verzoekschrift van de EC aan het Hof.
Naast bovengenoemde Europese procedures geldt dat de gebruiksnormen zijn neergelegd in de Uitvoeringsregeling meststoffenwet, deze zou aangepast moeten worden om af te wijken van de derogatiebeschikking/de Nitraatrichtlijn. Een ministeriële regeling of vrijstellingsregeling waarin wordt afgeweken van dwingende bepalingen in de Nitraatrichtlijn/derogatiebeschikking is een onjuiste implementatie van de Nitraatrichtlijn/derogatiebeschikking, en daarmee in strijd met de verplichting van de Staat om richtlijnen (tijdig) en juist te implementeren. Zij is om die reden onrechtmatig. Die onrechtmatigheid kan door organisaties in de eerste plaats aan de orde worden gesteld in een civiele kortgedingprocedure.
In die procedure kan de rechter de ministeriële regeling onverbindend verklaren vanwege strijd met het EU-recht. Een kortgedingprocedure kan heel snel worden geëntameerd, doorgaans wordt een mondelinge behandeling binnen twee weken na een aanvraag daartoe ingepland en volgt de uitspraak binnen twee weken na de mondelinge behandeling. Dat kan echter ook al binnen enkele dagen. In een kortgedingprocedure kunnen voorlopige voorzieningen worden getroffen, totdat eventueel in een bodemprocedure de voorlopige voorziening wordt bevestigd of anders wordt bepaald. Een voorlopige voorziening kan na afweging door de voorzieningenrechter van de betrokken belangen bijvoorbeeld bestaan uit het verbod om mest uit te rijden/verbod bufferstroken te bemesten. Eveneens heeft de rechter in kort geding bij een onmiskenbaar onverbindende regeling de bevoegdheid om die regeling, indien gevorderd, buiten werking te stellen (aan regeling mag geen toepassing worden gegeven) of onverbindend te verklaren (regeling zelf onrechtmatig). Dat laatste scenario ligt in dit geval, gelet op de evidente schending van het EU-recht, voor de hand.
Via de route van het bestuursrecht kan daarnaast door belanghebbenden een verzoek om handhaving worden gedaan indien een landbouwer weliswaar handelt conform de ministeriële regeling/vrijstellingsregeling maar wel in strijdt handelt met de Nitraatrichtlijn/derogatiebeschikking. Indien de Minister dat verzoek om handhaving afwijst, kan bezwaar en vervolgens beroep worden ingesteld. Hangende dat bezwaar of beroep kan tegelijkertijd een voorlopige voorziening worden gestart bij de bestuursrechter. In die voorlopige voorziening kan de rechter de Minister opdragen om alsnog binnen een door hem te stellen termijn een handhavingsbesluit te nemen waarin door de rechter aangegeven punten moeten worden meegenomen in de afweging om wel of niet te handhaven (ECLI:RBMNE:2020:1868). Dit betekent dat via een procedure tegen de afwijzing van het handhavingsverzoek de regeling onverbindend/buiten toepassing worden verklaard.
Waarop is gebaseerd dat Nederland volgens u per direct de derogatiebeschikking zou kunnen verliezen als we ons niet aan de beschikking houden, en is daar documentatie over beschikbaar? Hoe waarschijnlijk is het dat dit ook daadwerkelijk gebeurt?
De derogatiebeschikking bevat diverse voorwaarden zoals de maximale plaatsingsruimte in het afbouwpad, de voorwaarden over bufferstroken, de aanwijzing van met Nutriënten-Verontreinigde-gebieden (NV-gebieden) en de verlaging van de mestproductieplafonds. Dit zijn voorwaarden waaraan door Nederland voldaan moet worden om gebruik te mogen maken van de in de derogatiebeschikking geboden mogelijkheid om meer mest dan de norm van 170 kg stikstof uit dierlijke mest, per hectare, per jaar te mogen uitrijden. Het niet voldoen aan de voorwaarden van de beschikking kan voor de EC een reden zijn voor intrekking ervan. Daarvoor hoeft de EC naar verwachting niet langs het Europese Nitraatcomité. In dat geval zal de intrekking naar verwachting twee tot drie maanden in beslag nemen.
Overigens is het risico op het intrekken van de derogatiebeschikking bij het niet naleven van de voorwaarden ervan mij reeds kenbaar gemaakt door de EC. Hierover heb ik u eerder geïnformeerd en ik verwijs daarbij naar de brief van de Eurocommissaris van 19 december 2022 (bijlage bij Kamerstuk 33 037, nr. 485).
Waarop zijn de getallen gebaseerd en op welke termijn zouden die dwangsommen dan kunnen gaan worden opgelegd gezien het feit dat u bij het commissiedebat EU-LNV van 9 april 2024 zei dat een infractieprocedure door de EC kan leiden tot dwangsommen van «honderden miljoenen zo niet meer»? Hoe waarschijnlijk is het dat dit ook daadwerkelijk gebeurt?
Het is zeer waarschijnlijk dat dit gebeurt. Uit een analyse van het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat (Kamerstuk 27 625, nr. 555) van eerdere boetes en dwangsommen die opgelegd zijn aan lidstaten blijkt dat de hoogte sterk varieert. Deze bedragen variëren van ca. 5.000 euro tot ruim 300.000 euro per dag (dwangsom) of van 1 miljoen euro tot 40 miljoen euro (boete). Om een voorbeeld te noemen: het Hof heeft Frankrijk in 2005 wegens het stelselmatig schenden van de controleverplichtingen voor visserij een dwangsom van 57.761.250,– euro opgelegd voor elke periode van zes maanden te rekenen vanaf de uitspraak van dit arrest, zolang het eerste arrest tot veroordeling niet volledig was uitgevoerd en daarnaast een boete van 20 miljoen euro (C-304/02).
Waarop is uw stelling in het bovenstaand debat gebaseerd dat als Nederland zich niet aan de nieuwe derogatiebeschikking houdt de gevolgen voor boeren ook groot zouden kunnen zijn «bijvoorbeeld het intrekken van Gemeenschappelijk landbouwbeleid (GLB)-subsidies» en is daarvan documentatie beschikbaar? Hoe waarschijnlijk is het dat dit ook daadwerkelijk gebeurt? Op welke termijn zou dit gebeuren?
Het niet naleven van de verplichtingen op grond van de Nitraatrichtlijn kan ertoe leiden dat landbouwers die GLB-subsidies ontvangen, geconfronteerd worden met kortingen wegens overtreding van de zogenaamde randvoorwaarden of conditionaliteiten. De verplichting tot het opleggen van deze kortingen volgt uit dwingende en rechtstreeks werkende Europese verordeningen. De percentages waarmee in dat geval de individuele betalingen aan boeren gekort kunnen worden, bedragen in de regel 3% van de betalingen die de landbouwer ontvangt. Dat percentage wordt verhoogd naar 10% bij herhaling en naar (minimaal) 15% bij opzettelijke niet-nalevingen. Ook dit vloeit rechtstreeks voort uit Europese regelgeving. In het geval dat boeren zich structureel niet houden aan de derogatiebeschikking is een korting van 15% of meer niet uitgesloten. Na constatering van de overtreding legt RVO de randvoorwaardenkorting op bij de eerstvolgende jaarlijkse uitbetaling van de GLB-steun (waarbij de korting die een landbouwer vanwege een overtreding in jaar x verschuldigd is, mag worden verrekend met de steun die hij in het jaar van constatering van de overtreding ontvangt).
Waarop is gebaseerd dat een infractieprocedure volgens u ook zou kunnen betekenen dat Nederland in het vervolg een structurele korting krijgt op de gelden uit het GLB en is daarvan documentatie beschikbaar? Hoe waarschijnlijk is het dat dit ook daadwerkelijk gebeurt?
Als RVO nalaat om randvoorwaardenkortingen op te leggen en de EC naar aanleiding van de bevindingen van de Auditdienst Rijk of op basis van een eigen audit constateert dat er sprake is van een ernstige tekortkoming in het governancesysteem van Nederland, kan de EC Nederland dwingen tot het opstellen van een actieplan met corrigerende maatregelen. Als Nederland dit plan niet opstelt, het plan tekort schiet, of Nederland het niet (goed) uitvoert, dan kan de EC vervolgens de GLB-betalingen aan Nederland opschorten. Een besluit van de EC om de betalingen aan Nederland op te schorten kan in het snelste geval, als EC zelf een audit in Nederland uitvoert en niet de bevindingen van de Auditdienst Rijk afwacht, na anderhalf tot twee jaar aan de orde zijn. Uiteraard staat nog wel beroep open tegen de besluiten van de EC, maar dit heft een eventuele opschorting van de betalingen niet op.
In het kader van een infractieprocedure wegens niet-naleving van de derogatiebeschikking kunnen aan Nederland opgelegde boetes en dwangsommen worden ingehouden op EU-betalingen aan Nederland. Dat kunnen behalve GLB-betalingen ook plattelandsontwikkelingsgelden (ELFPO) zijn en wellicht zelfs gelden voor regionale ontwikkeling (EFRO).
Is het waarschijnlijk dat een infractieprocedure door de EC over de derogatie echt anders verloopt dan bijvoorbeeld de infractieprocedure tegen het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat over de aanbesteding voor de NS? Zo ja, waarom?
In de situatie dat de EC een infractieprocedure start tegen Nederland wegens het niet naleven van de derogatiebeschikking zal deze naar verwachting een ander karakter hebben. Een dergelijke niet-naleving druist in tegen het beginsel van Unietrouw zoals neergelegd in artikel 4, derde lid, Verdrag betreffende Europese Unie (VEU), de uit vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie voortvloeiende beginselplicht tot handhaving en staat op gespannen voet met de rechtsstaatgedachte. De inbreuk is evident, immers het afbouwpad van de derogatie en de daarbij behorende gebruiksnorm voor dierlijke mest zijn glashelder en laten geen ruimte voor interpretatie, en daarom zullen omvang en snelheid van een inbreukprocedure daartegen naar verwachting niet te vergelijken zijn met de infractieprocedure over de aanbesteding voor de NS.
Bij wie komt de volgende reactie vandaan en is daar documentatie van gezien het feit dat u tijdens het commissiedebat EU-LNV zei dat als u in Europa vraagt naar de derogatiebeschikking de reactie is: «hoe zit het met jullie handhaving eigenlijk?»? Wat is de verdere context van deze vraag over handhaving?
De afgelopen periode heb ik meerdere gesprekken gevoerd met de Europese Commissie over de mogelijkheden van een nieuwe derogatie. In deze gesprekken is ook de implementatie van de voorwaarden van de huidige derogatiebeschikking aan de orde geweest. Daarbij heeft de Europese Commissie aangegeven zorgen te hebben over de implementatie en de handhaving van de voorwaarden van de huidige derogatie, bijvoorbeeld ten aanzien van bufferstroken en mestgift. Daarnaast staat in artikel 6 van de derogatiebeschikking dat Nederland uitvoering moet geven aan de versterkte handhavingsstrategie mest. Het is dus niet opmerkelijk dat de Europese Commissie naar de handhaving vraagt.
In hoeverre kan Nederland het volgende artikel inroepen en een hogere hoeveelheid stikstof dan 170 KG toestaan gezien het feit dat in de Nitraatrichtlijn het volgende staat: «Deze bepaalde hoeveelheid per hectare is de hoeveelheid mest die 170 kg N (stikstof) bevat en de lidstaten evenwel gedurende en na het eerste actieprogramma van vier jaar andere hoeveelheden dan de bovengenoemde mogen vaststellen? Deze hoeveelheden moeten zodanig worden vastgesteld dat geen afbreuk wordt gedaan aan het bereiken van de in artikel 1 genoemde doelstellingen, en zij moeten worden gemotiveerd aan de hand van objectieve criteria, bij voorbeeld: etc. etc. etc.».
In uw vraag verwijst u naar Bijlage III, punt 2, onder b, van de Nitraatrichtlijn. Dit is de grondslag waarop een lidstaat een verzoek om derogatie kan doen en de EC een derogatie kan verlenen. Er staat bij dat een lidstaat die een andere hoeveelheid wil toestaan daarvan mededeling doet aan de EC (derogatieverzoek) en dat de EC (de motivering van) dat verzoek volgens de regelgevingsprocedure van artikel 9, tweede lid, Nitraatrichtlijn bestudeert. Dit betekent dat voor het daadwerkelijk mogen toepassen van een andere gebruiksnorm dan de 170-norm uit de Nitraatrichtlijn de comitologieprocedure (besluitvorming EC na advisering Nitraatcomité) gevolgd moet worden. Ik heb u eerder reeds bericht dat ik het nogmaals verkrijgen van een derogatiebeschikking van de EC niet zie als een reële mogelijkheid.
Wat als Nederland met een gedoogbeleid komt en Nederlandse boeren onder het gedoogbeleid meer mest mogen uitrijden dan onder de huidige beschikking? Klopt het dat organisaties niet naar de rechter kunnen stappen om een procedure te starten over dit gedoogbeleid? Zo nee, wat zouden de gevolgen kunnen zijn van zulke procedures? Over welk tijdspad hebben we het dan?
Allereerst wil ik nogmaals opmerken dat een dergelijk gedoogbeleid volledig zou indruisen tegen het beginsel van Unietrouw zoals neergelegd in artikel 4, derde lid, VEU en op gespannen voet zou staan met de rechtsstaatgedachte. Het is een misvatting dat daarbij geen procedures zijn te verwachten.
Tijdens dat bezwaar of beroep kan een spoedprocedure bij de bestuursrechter gestart worden (voorlopige voorziening) door belanghebbenden met een spoedeisend belang. Toewijzing lijkt kansrijk vanwege evidente strijd met het EU-recht en de vaste jurisprudentie van de Nederlandse bestuursrechter over de «beginselplicht tot handhaving». Toewijzing leidt normaal tot schorsing van het besluit. Omdat schorsing van een besluit om niet te handhaven niet zoveel teweeg brengt, is de kans groot dat de voorzieningenrechter meer doet. Zo kan hij een opdracht geven binnen een bepaalde termijn een besluit tot handhaving te nemen, zo nodig versterkt met een dwangsom. Bij een verzoek om voorlopige voorziening hangende beroep, kan hij ook «doorpakken» en meteen in de beroepsprocedure uitspraak doen («kortsluiten») In dat geval zal hij het besluit om niet te handhaven vernietigen met daarbij de opdracht om binnen een bepaalde (korte) termijn een nieuw besluit te nemen. Daarbij kan hij als richting meegeven dat in beginsel gehandhaafd moet worden. In het uiterste geval kan hij ook direct zelf besluiten dat gehandhaafd moet worden («zelf in de zaak voorzien»). De tijdsduur van een voorlopige voorzieningsprocedure is enkele weken tot een paar maanden. De periode betreft enkele maanden als ook het besluit op een handhavingsverzoek wordt meegerekend bij een voorlopige voorzienig.
Daarnaast is ook een uitspraak van de civiele kortgedingrechter voorstelbaar. In dat geval is aannemelijk dat binnen afzienbare tijd (enkele weken tot een paar maanden) de Staat wordt bevolen om toepassing te geven aan de Europese normen en deze te handhaven.
Heeft de EC mogelijkheden tot versoepeling als op basis van redelijkheid en billijkheid een maatschappelijke sector binnen een lidstaat onevenredig schade dreigt te ondervinden als gevolg van Europese beleidsuitwerking? Zo ja, wat zijn deze mogelijkheden?
Alleen het Hof van Justitie van de EU (hierna: het Hof) kan in antwoord op prejudiciële vragen van een Nederlandse rechter een oordeel geven over de proportionaliteit van de derogatiebeschikking. Het oordeel dat de derogatiebeschikking niet proportioneel is acht ik echter zeer onwaarschijnlijk. De evenredigheid van de derogatiebeschikking zal immers bezien worden in het licht dat het uitvoeringsbesluit al een verruiming is ten opzichte van de 170-norm uit de Nitraatrichtlijn. Het hebben van een derogatie is dan ook nooit de normaalsituatie of iets waar een lidstaat op kan (blijven) rekenen. De EC heeft daarnaast op basis van de Nitraatrichtlijn en zolang een derogatie maar bijdraagt aan de doelen van de Nitraatrichtlijn, een ruime bevoegdheid bij het uitoefenen van haar bevoegdheid een hogere gebruiksnorm vast te stellen en de voorwaarden die daarbij gelden. Zij is niet verplicht van die bevoegdheid gebruik te maken. Als ze besluit een derogatie te verlenen kan zij dat qua inhoud en voorwaarden alleen doen op een wijze die bijdraagt aan de doelen van de Nitraatrichtlijn. Zij kan alleen die voorwaarden opnemen die bijdragen aan de doelen van de Nitraatrichtlijn. Zij betrekt bij haar besluit over een derogatie bovendien andere ontwikkelingen die relevant zijn (bijv. veedichtheid) en dat een eventuele derogatie geen afbreuk mag doen aan de doelen van andere Uniewetgeving (zie ook de overwegingen in de derogatiebeschikking). Van belang is ook dat een derogatiebesluit zich niet rechtstreeks richt tot landbouwers maar tot Nederland als geheel met het doel Nederland aan te zetten tot het verminderen en voorkomen van emissies als bedoeld in de Nitraatrichtlijn. Ook zal een rol spelen dat Nederland niet verplicht was te verzoeken om een derogatiebeschikking en in het Nitraatcomité heeft ingestemd met de derogatiebeschikking (waarbij uw kamer ook na vaststelling van de derogatiebeschikking niet heeft opgeroepen daartegen op te komen bij het Hof). De derogatiebeschikking op korte termijn van tafel krijgen over de band van de proportionaliteit of evenredigheid lijkt daarmee een kansloze route. Bedacht dient ook te worden dat in het onwaarschijnlijke geval dat de derogatiebeschikking onderuit zou gaan, Nederland direct terugvalt op de 170-norm en waarschijnlijk met terugwerkende kracht.
Kunt u deze vragen, inclusief de deelvragen één voor één beantwoorden en (ruim) vóór het commissiedebat Mestbeleid op 25 april 2024?
Ja.
De productie van groengas via monomestvergisting |
|
Thom van Campen (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), Silvio Erkens (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met de kansen in de productie van groengas via monomestvergisting en deelt u de mening dat deze vorm van productie een waardevolle bijdrage leveren aan de verduurzaming van ons energiesysteem, doordat het als alternatief voor fossiele brandstof bijvoorbeeld kan zorgen voor de verwarming van huizen? Hoe waardeert u deze kansen en kunt u daarbij aangeven via welke wegen u op dit moment de productie van groengas via monomestvergisting stimuleert?
Ja, ik ben bekend met de kansen in de productie van groen gas en monomestvergisting in het bijzonder. Groen gas kan dienen als een vervanger van fossiel aardgas in het energiesysteem en als grondstof, met toepassingen in diverse sectoren zoals de industrie, de gebouwde omgeving, vervoer en de landbouwsector.
Via het Programma Groen Gas stimuleert het kabinet groen gasproductie. Om de nationale groen gasdoelstellingen te halen, hebben we alle groen gas productietechnieken nodig, waaronder monomestvergisting. Dit gebeurt via de SDE++, de voorgenomen bijmengverplichting voor groen gas en door stimulering van de techniek vergassing via de DEI+. Daarnaast werkt het kabinet binnen het Programma Groen Gas aan de versnelling van de ruimtelijke inpassing. Dit omvat onder andere een handreiking voor vergunningverleners en groen gas voorlichtingsbijeenkomsten in provincies.
Groen gasproductie via monomestvergisting kan een belangrijke bijdrage leveren aan de opgaven in de landbouw. Zoals u al noemt, kan mestvergisting allereerst zorgen voor aanzienlijke emissiereducties van methaan en stikstof uit mest in de stal, wanneer dit gecombineerd wordt met dagontmesting. Ten tweede kan mestvergisting in potentie bijdragen aan de productie van kunstmestvervangers uit digestaat (het restproduct van het vergistingsproces). Deze potentie hangt wel af van de goedkeuring van de Europese Unie voor Renure (stikstofhoudende meststoffen gewonnen uit mest of digestaat). Tot slot kan de productie en verkoop van groen gas bijdragen aan extra inkomsten voor de boeren.
Ik deel de mening dat hier een win-win situatie ontstaat met betrekking tot de landbouw- en energietransitie. Het kabinet heeft dit ook expliciet gemaakt richting de provincies in de «Handreiking voor het opstellen van gebiedsprogramma’s» door mestvergisting daar te benoemen als functiecombinatie die bijdraagt aan zowel de hernieuwbare energiedoelen als de doelen uit het Nationaal Programma Landelijk Gebied (NPLG).
Hoe reflecteert u daarnaast op het feit dat monomestvergisting een waardevolle bijdrage kan leveren aan de reductie van stikstof- en methaanemissies uit de stal en opgeslagen mest? Deelt u de mening dat we deze meekoppelkansen moeten aangrijpen en hoe waardeert u deze meekoppelkansen?
Zie antwoord vraag 1.
In de brief van 1 maart 2024 betreffende de openstelling van de SDE++ 2024 (Kamerstuk 31 239, nr. 387) kondigt u een nieuwe categorie voor kleinschalige monomestvergistingsprojecten aan, omdat dergelijke projecten alleen met hogere basisbedragen een sluitende business case [kunnen] realiseren. Klopt het dat het huidige SDE++-tarief voor deze projecten 1,48 euro per kuub gas bedraagt? En klopt het ook dat het SDE++-tarief voor de nieuwe categorie 2,13 euro per kuub gas gaat bedragen en dat deze vanaf 10 september wordt opengesteld? Hoe zijn deze cijfers tot stand gekomen, wat is de cijfermatige onderbouwingen van deze bedragen?
In de SDE++ 2023 konden monomestvergistingsprojecten met een vermogen kleiner dan 450 kW die groen gas produceerden een aanvraag indienen voor een basisbedrag van 0,1.523 euro / kWh. Dit komt overeen met 1,49 euro per kuub groen gas. In de SDE++ 2024 wordt deze categorie opgesplitst in twee categorieën. Eén categorie geldt voor projecten met een vermogen tussen 110 kW en 450 kW met een basisbedrag van 0,1.588 euro / kWh. Dit komt overeen met 1,55 euro / kuub groen gas. De tweede categorie geldt voor projecten met een vermogen onder de 110 kW met een basisbedrag van 0,2.187 euro / kWh. Dit komt overeen met 2,14 euro per kuub groen gas. Deze cijfers zijn tot stand gekomen door adviezen van het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) en zijn beschikbaar via de website van het PBL over de SDE++ advisering.1
Bent u ermee bekend dat kleinere veehouderijen die reeds een SDE++-beschikking hebben gekregen op basis van het huidige tarief, niet meer kunnen overstappen naar het tarief van het aangekondigde nieuwe tarief? Zo ja, bent u voornemens maatregelen te nemen, zodat deze kleinere veehouderijen ook kunnen overstappen? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik ben ermee bekend dat projecten niet kunnen overstappen naar een hoger basisbedrag. Nadat een project een aanvraag heeft ingediend en op basis daarvan een beschikking heeft gekregen, ligt het basisbedrag vast over de hele looptijd van de beschikking. Het is niet wenselijk, en daarom niet mogelijk, om nadat men een SDE++ beschikking heeft gekregen opnieuw in een daaropvolgend jaar een SDE-aanvraag in te dienen, enkel omdat in dat jaar de tarieven gestegen zijn. Dit was bij de aanvragers bekend. Bij veehouderijen was op het moment van aanvragen bekend dat ik het PBL heb verzocht om voor de openstelling in 2024 te adviseren over een passende categorie voor kleinschalige monomestvergistingsprojecten. RVO heeft op mijn verzoek hierover proactief gecommuniceerd. Ik heb uw Kamer over dit voornemen geïnformeerd in mijn beantwoording van Kamervragen van de leden Erkens en Van Campen (beiden VVD) aan de Ministers voor Klimaat en Energie en van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit2.
Begrijpt u dat als een overstap niet mogelijk is, het daarmee onmogelijk wordt gemaakt voor betreffende bedrijven om een sluitende businesscase te realiseren, zoals u zelf al schrijft in de brief van 1 maart? Hoe waardeert u deze uitspraak uit de brief van 1 maart, mede in het licht van de kabinetsinzet om de productie van groengas een impuls te geven?
Mijn passage uit de Kamerbrief van 1 maart3 over problemen met de business case voor kleinschalige vergisters had betrekking op projecten die geen gebruik hebben gemaakt van de SDE++ 2023 vanwege te lage tarieven. Ik ga ervan uit dat projecten die een aanvraag binnen de SDE++ 2023 hebben ingediend dit hebben gedaan omdat ze in staat zijn hun project te realiseren. Aanvragers hebben hiervoor informatie aangeleverd om dit te onderbouwen. De projecten zijn vervolgens door RVO getoetst op (financiële) haalbaarheid. Ook heeft RVO de betreffende projecten vóór afgifte van de beschikking gebeld en aangegeven dat het niet mogelijk is om in 2024 opnieuw een aanvraag voor een hoger tarief in te dienen in de SDE++ 2024 als projecten al een beschikking uit de SDE++ 2023 hebben. Een deel van deze aanvragers heeft hierna besloten in 2023 de subsidieaanvraag niet door te zetten. Deze projecten kunnen in 2024 alsnog een aanvraag indienen.
Wat zijn de mogelijkheden om ruimte te geven aan kleinschalige monomestvergistingsprojecten die reeds een SDE++-beschikking hebben ontvangen om over te stappen naar de nieuwe categorie met een hoger tarief en hoe gaat u deze kleinschalige veehouderijen bereiken om deze mogelijkheden kenbaar te maken?
Zoals aangegeven bij mijn antwoord op vraag 4 is het niet wenselijk, en daarom niet mogelijk, om nadat men een SDE++ beschikking heeft gekregen opnieuw in een daaropvolgend jaar een SDE-aanvraag in te dienen enkel omdat de tarieven gestegen zijn. Het is ook niet mogelijk om binnen een bestaande SDE++-beschikking over te stappen naar een hoger basisbedrag, zoals ook aangegeven in het antwoord op vraag 4.
De visserij en ETS-2 |
|
Pieter Grinwis (CU), Eline Vedder (CDA), Wytske de Pater-Postma (CDA), Cor Pierik (BBB), André Flach (SGP) |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66), Piet Adema (minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU), Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() |
Klopt het dat wordt gesproken over het brengen van de visserij onder het CO2-emissiehandelssysteem (ETS-2)?1
Bij de voorjaarsnota 2023 (Kamerstuk 32 813, nr. 1230) is uw Kamer geïnformeerd over de brede inzet van het kabinet met betrekking tot het Europese emissiehandelssysteem voor fossiele brandstoffen (ETS2). Bij het instellen van ETS2 zijn een aantal deelsectoren, waaronder de visserij, buiten dit systeem gehouden met de optie voor lidstaten om deze deelsectoren middels een opt-in alsnog onder ETS2 te brengen.
Inmiddels heeft het kabinet besloten om visserij niet onder het ETS2 te brengen middels de opt-in (Kamerstuk 32 813, nr. 1374).
Wat zijn de mogelijke gevolgen van ETS-2 voor de visserij? Wanneer wordt onderzoek hiernaar afgerond?2
Het kabinet heeft besloten om de visserij niet onder te brengen onder het ETS2 middels de opt-in. Dit betekent dat de huidige situatie voor de visserij ongewijzigd blijft. Wageningen Economic Research (WeCR) heeft een impact-analyse uitgevoerd naar de gevolgen van de invoering van ETS2 voor de landbouw en voor de visserij. Uit deze impact-analyse blijkt dat de gevolgen, zoals de financiële impact, voor de visserij groot zouden zijn. Het rapport van WEcR is inmiddels gereed voor publicatie en wordt met een separate brief aan uw Kamer aangeboden.
Acht u het brengen van de visserij onder ETS-2 rechtvaardig nu de Europese Unie geen ruimte biedt voor gebruik van de pulskor?
Het besluit over welke sectoren onder ETS2 gebracht worden middels de opt-in is een nationale aangelegenheid. Het kabinet heeft reeds besloten om visserij niet onder ETS2 te brengen. Ik blijf me onverminderd inzetten om aandacht te vragen voor de puls. Zo heeft Nederland tijdens de informele visserijraad van 24 en 25 maart jongstleden het opheffen van het pulsverbod als prioriteit benoemd (Kamerstuk 21 501-32, nr. 1635). Hiermee is uitvoering gegeven aan de motie van de leden Van der Plas en Pierik over het streven naar een herziening van het Europees beleid om ruimte te bieden voor de pulsvisserij (Kamerstuk 36 410 XIV, nr. 83).
Wat is dan het handelingsperspectief voor visserijbedrijven?
Het op dit moment ontbreken van handelingsperspectief voor de visserijsector is voor het Kabinet mede de reden geweest om de sector niet onder de ETS2 opt-in te brengen.
Hoe beoordeelt u het eventueel brengen van de visserij onder ETS-2 in het licht van de sanering die al plaatsvindt?
De saneringsregeling visserij onder het Brexit Adjustment Reserve (BAR) heeft in 2023 plaatsgevonden. De regeling is toen opengesteld voor de eigenaren van vissersvaartuigen die kunnen aantonen dat zij consequenties ervaren van verlies van quotum als gevolg van Brexit (Kamerstuk 21 501 32, nr 1455). Besluitvorming over ETS2 staat hier los van.
Hoe gaan andere lidstaten om met de visserij in relatie tot ETS-2?
De keuze welke sectoren onder het ETS2 vallen is een nationale aangelegenheid. De verwachting is dat concurrerende visserijlanden, net zoals Nederland, ervoor zullen kiezen om hun visserijsector niet onder te brengen bij ETS2.
Deelt u de mening dat het onverstandig is de visserij onder het ETS-2 te brengen?
Ik deel de mening dat het op dit moment onverstandig is om de visserij onder ETS2 te brengen middels de opt-in. Er is vooralsnog onvoldoende handelingsperspectief voor de sector geïdentificeerd, er zijn Europeesrechtelijke beperkingen in subsidieverlening voor verduurzaming in de visserij en deze sector is specifiek bijzonder kwetsbaar voor een ongelijk speelveld met concurrerende visserijlanden in de EU. Daarom heeft het kabinet reeds besloten om de visserijsector niet onder ETS2 te brengen.
Kunt u toezeggen dat geen besluitvorming plaatsvindt voordat bovenstaande vragen zijn beantwoord en lopend onderzoek naar de gevolgen van ETS-2 voor de visserij is afgerond?
Zoals reeds gemeld aan uw Kamer, is het kabinet tot de beslissing gekomen om de visserijsector buiten ETS2 te houden. Over de gevolgen hiervan voor de uitvoering wordt uw Kamer voor Prinsjesdag geïnformeerd.
Het toepassen van de Wet aanpak dierenmishandeling |
|
Ines Kostić (PvdD), Christine Teunissen (PvdD) |
|
Piet Adema (CU), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
![]() |
Kunt u bevestigen dat sinds de inwerkingtreding van de Wet aanpak dierenmishandeling en dierverwaarlozing per 1 januari 2024 de rechtspraak extra instrumenten heeft, waaronder het opleggen van een zelfstandig (levenslang) houdverbod?
Ja, dit klopt.
Kunt u bevestigen dat sinds de inwerkingtreding van deze wet de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) nieuwe instrumenten heeft, waaronder de bevoegdheid om een bedrijf te sluiten vanwege dierenwelzijn?
Ja.
Kunt u bevestigen dat sinds de inwerkingtreding van deze wet de officier van de justitie (OvJ) een gedragsaanwijzing kan opleggen waardoor een verdachte tot aan de zitting geen of minder dieren mag houden?
Ja, dit kan ik bevestigen.
Kunt u bevestigen dat de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) sinds de inwerkingtreding van deze wet extra instrumenten heeft, waaronder het opleggen van een educatieve maatregel en het geheel of gedeeltelijk sluiten van bedrijven, inrichtingen en locaties waar dierenwelzijn wordt geschaad?
Ja, waarbij de wijziging van de Wet dieren die het mogelijk maakt om een educatieve maatregel op te leggen op 1 juli 2024 in werking is getreden. Echter, kan deze maatregel nog niet opgelegd worden. Om de maatregel toe te kunnen passen, moeten er goede cursusmogelijkheden zijn om op te leggen aan de overtreder. In de praktijk blijken die er nog onvoldoende te zijn. Dit wordt momenteel nader uitgewerkt door het Ministerie van LVVN, RVO en de NVWA. Pas wanneer deze uitvoeringsaspecten duidelijk zijn, kan RVO hier uitvoering aan geven. Mijn ambtsgenoot de Minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur zal dit ook op termijn middels een Kamerbrief aan u mededelen.
Kunt u aangeven hoe vaak er een zelfstandig houdverbod is opgelegd sinds de inwerkingtreding van de wet?
In de periode 1 januari t/m 15 april 2024 is in de eerste aanleg in minder dan 10 zaken een zelfstandig houdverbod opgelegd.
Kunt u aangeven hoe vaak er een levenslang houdverbod is opgelegd?
In de periode 1 januari t/m 15 april 2024 is in de eerste aanleg in minder dan 5 zaken een levenslang houdverbod opgelegd. Het betreft houdverbod als zelfstandige maatregel, er is voor zover te zien in de management informatiesystemen van de Rechtspraak geen levenslang houdverbod opgelegd als extra maatregel bij een voorwaardelijke straf.
Kunt u aangeven hoe vaak de NVWA een bedrijf heeft stilgelegd of gesloten vanwege dierenwelzijn?
Sinds de inwerkingtreding van deze wet heeft de NVWA twee bedrijven stilgelegd of gesloten. Dit na een voorgeschiedenis van een groot aantal overtredingen waarbij eerder de toegepaste interventies niet bleken te hebben geleid tot naleving.
De Inspecteur-Generaal van de NVWA geeft aan dat het stilleggen of sluiten van bedrijven een welkome aanvulling is op het instrumentarium dat de NVWA beschikbaar heeft bij ernstige inbreuken op het dierenwelzijn. Afhankelijk van de aard en ernst van de constateringen zal de NVWA, naast het stilleggen of sluiten van bedrijven, ook de eerder reeds beschikbare sancties en maatregelen blijven inzetten om slagvaardig op te treden bij overtredingen van het dierenwelzijn.
Kunt u aangeven hoe vaak de OvJ een gedragsaanwijzing heeft opgelegd waardoor een verdachte geen of minder dieren mag houden?
Uit de registratie van het OM is niet op te maken hoe vaak door een OvJ een houdverbod is opgelegd. Daarbij verdient opmerking dat de wet sinds 1 januari 2024 inwerking is getreden en alleen geldig is voor gevallen die na deze datum zijn gepleegd. Door de korte periode tussen inwerkingtreding en uw vragen is het effect en gebruik van deze maatregel nog niet goed meetbaar.
Kunt u aangeven hoe vaak de RVO een educatieve maatregel heeft opgelegd?
De RVO heeft de educatieve maatregel nog niet opgelegd. Ik verwijs u voor de verdere uitleg hierover naar het antwoord op vraag vier.
Kunt u aangeven hoe vaak de RvO een bedrijf, inrichting en/of locatie heeft stilgelegd of gesloten vanwege dierenwelzijn?
De RVO heeft deze maatregel nog niet opgelegd.
Hoe heeft u ervoor gezorgd dat deze instanties voldoende op de hoogte zijn van de extra bevoegdheden en instrumenten sinds de inwerkingtreding van de wet?
Er hebben op ambtelijk niveau meerdere overleggen plaatsgevonden met de RVO en NVWA in aanloop naar inwerkingtreding van de wet, waarin de uitvoeringsaspecten van deze extra bevoegdheden en instrumenten zijn besproken.
Heeft het aangekondigde gesprek met het Openbaar Ministerie (OM) en de rechtspraak over hoe de kennis over dierenwelzijnszaken kan worden geborgd, inmiddels plaatsgevonden? Zo ja, kunt u een terugkoppeling geven van dit gesprek? Zo nee, wanneer gaat dit gesprek plaatsvinden?
Er hebben meerdere gesprekken plaatsgevonden welke hebben geresulteerd in een nieuwe, aangescherpte, richtlijn voor strafvordering. Deze richtlijn voor strafvordering dierenmishandeling, dierendoding, dierenverwaarlozing, bijtincidenten en overtreding houdverbod dieren (2023R010) is per 1 januari 2024 in werking getreden.
In deze strafvorderingsrichtlijn zijn hogere strafeisen en de mogelijkheid tot het opleggen van een zelfstandig houdverbod opgenomen. Mijn ambtsgenoot de Minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur zal dit ook op termijn middels een Kamerbrief aan u mededelen.
Kunt u bevestigen dat de NVWA onlangs een inspectie heeft gedaan bij een varkenshouderij in Twente, waarbij varkens met botbreuken en grote aantallen dode varkens zijn aangetroffen? Kunt u bevestigen dat de dieren nauwelijks licht hadden en de waterleiding was afgesloten?1
De NVWA heeft onlangs deelgenomen aan een inspectie bij een varkensbedrijf in Twente, in samenwerking met politie en de Arbeidsinspectie. De NVWA doet geen uitspraken over haar inspectiebevindingen bij individuele bedrijven. Wel kan ik u melden dat de NVWA het in uw vraag geschetste beeld over dit bedrijf niet herkent.
Kunt u bevestigen dat er naar aanleiding van deze inspectie een proces-verbaal is geschreven?
Zie mijn antwoord op vraag 13.
Kunt u verklaren waarom de NVWA er in dit geval, waarbij ernstige dierenmishandeling en dierverwaarlozing is aangetroffen, niet voor heeft gekozen om gebruik te maken van hun nieuwe bevoegdheid en het bedrijf stil te leggen of te sluiten vanwege gebrekkig dierenwelzijn en de dieren in beslag te nemen?
Zie mijn antwoord op vraag 13.
Bent u bereid om (opnieuw) in gesprek te gaan met de NVWA, de RVO, het OM en rechtspraak over de extra bevoegdheden en instrumenten die zij hebben om op te treden bij dierenmishandeling en dierverwaarlozing? Zo nee, waarom niet?
De Minister en Staatssecretaris van LVVN en ik houden vinger aan de pols en hebben regelmatig overleg met de NVWA, de RVO, het OM en rechtspraak om te bekijken of nieuwe instrumenten of bevoegdheden nodig zijn om op te treden bij dierenmishandeling en dierverwaarlozing. De Minister en Staatssecretaris van LVVN informeren de Kamer als er nieuwe ontwikkelingen zijn.
Bent u bereid om in dit gesprek aan te kaarten om de extra bevoegdheden en instrumenten een (belangrijker) onderdeel te maken van de relevante opleidingen, zoals de opleiding tot OvJ? Zo nee, waarom niet?
Binnen het Openbaar Ministerie zijn er specifieke opleidingen en cursussen voor medewerkers van het OM. Specifiek voor milieucriminaliteit, waar dierenmishandeling onderdeel van is, is er bijvoorbeeld de cursus «Wet Dieren» en is er een specifieke cursus m.bt. dierwelzijnszaken met gezelschapsdieren.
Kunt u deze vragen één voor één en binnen de daarvoor gestelde termijn beantwoorden?
Er is zo zorgvuldig mogelijk getracht uw vragen te beantwoorden, echter heeft dit door de afstemming met diverse partijen helaas langer geduurd dan wij graag hadden gewild.
De geplande lelieteelt naast OBS De Singelier, gemeente Westerveld |
|
Elke Slagt-Tichelman (GroenLinks-PvdA), Laura Bromet (GL) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «Kweker mag geen lelies telen naast Drentse basisschool»?1
Ja.
Waar kunnen ouders, schoolbesturen, leerkrachten en medewerkers van de kinderopvang advies krijgen over hoe te handelen als in de omgeving van de school, kinderopvang of sportvelden gewasbeschermingsmiddelen worden toegepast? Kunt u ons informeren omtrent de inhoud van deze adviezen?
De pagina van GGD Leefomgeving2over gewasbeschermingsmiddelen biedt uitgebreide informatie over wat bestrijdingsmiddelen zijn, de gezondheidsrisico's die ze met zich meebrengen, en hoe deze risico's kunnen worden geminimaliseerd. De gezondheidsrisico's van deze chemicaliën, die afhankelijk zijn van de toxiciteit van de stoffen en de mate van blootstelling, worden benadrukt, samen met het belang van het naleven van strenge veiligheidsnormen. Ouders, schoolbesturen, leerkrachten, en medewerkers van de kinderopvang kunnen advies inwinnen over hoe te handelen bij het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen in de nabijheid van scholen, kinderopvangcentra en sportvelden door contact op te nemen met het team Milieu & Gezondheid van hun lokale GGD (Gemeentelijke Gezondheidsdienst). Dit team biedt betrouwbare informatie en advies over de invloed van de omgeving op de gezondheid.
De GGD kan specifieke voorzorgsmaatregelen en handelingsadviezen bieden, zoals:
De adviezen zijn bedoeld om de blootstelling aan schadelijke stoffen te minimaliseren en gezondheidsrisico's te beperken, zowel voor kinderen als volwassenen die zich in de nabijheid van behandelde gebieden bevinden.
Als deze adviezen nog niet voorhanden zijn, deelt u dan de mening dat deze op zeer korte termijn beschikbaar moeten komen, zodat gezondheidsschade door het opnemen van gewasbeschermingsmiddelen wordt voorkomen? Op welke afstand van een voorziening waar regelmatig veel kinderen bij elkaar komen, zou dan volgens u veilig intensieve landbouw kunnen worden uitgeoefend?
Ik erken het belang van het zorgvuldig onderzoeken van de impact van gewasbeschermingsmiddelen op de volksgezondheid, in het bijzonder in de omgeving van locaties waar kinderen vaak samenkomen, zoals scholen en kinderopvangcentra. Om de gezondheid van omwonenden van landbouwpercelen te beschermen, wordt vaak het instellen van spuitvrije zones voorgesteld als een oplossing om blootstelling aan gewasbeschermingsmiddelen te verminderen. Het generiek instellen van spuitvrije zones in bestaande situaties is juridisch niet houdbaar, omdat de wetenschappelijke onderbouwing hiervoor ontbreekt. Voor nieuwe situaties bestaan er beperkte mogelijkheden via ruimtelijke ordening.
Recentelijk is er een motie in de Tweede Kamer aangenomen die de regering verzoekt om een wetenschappelijk kader op te stellen die gemeentes kunnen gebruiken om breedtes van spuitzones voor een gezonde woon- en leefsituatie voor bewoners naast agrarische percelen te kunnen onderbouwen (Kamerstuk 27 858, nr. 659). De Minister van LNV is over de uitvoering van deze motie met de Minister van BZK en de VNG in gesprek. Wat betreft veilige afstanden, zijn er momenteel geen aanwijzingen dat bestaande situaties gezondheidsproblemen veroorzaken. Dat neemt niet weg dat het beschermen van de volksgezondheid de allerhoogste prioriteit heeft, en de regering het als haar taak ziet om door middel van het faciliteren van extra onderzoek ongewenste effecten op de gezondheid uit te sluiten. Dit jaar is bij het RIVM een meerjarig onderzoek gestart naar de mogelijke gezondheidseffecten van het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen voor omwonenden en toepassers (Ik verwijs u ook naar het antwoord op vraag 4).
Deelt u de mening dat zolang de gezondheidseffecten van gewasbeschermingsmiddelen niet feitelijk zijn onderzocht, vooral kinderen en andere kwetsbare personen maximaal moeten worden gevrijwaard van de kans op het in aanraking komen met deze stoffen? Zo ja, welke stappen gaat u nemen om dit te bewerkstelligen?
De Minister van LNV en ik erkennen de zorgen omtrent de blootstelling van mensen, en in het bijzonder van kinderen en andere kwetsbare personen aan gewasbeschermingsmiddelen. Daarom worden gewasbeschermingsmiddelen zorgvuldig onderzocht op gezondheidseffecten. Het toelatingsbeleid van gewasbeschermingsmiddelen valt onder de beleidsverantwoordelijkheid van de Minister van LNV. Het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb) beoordeelt binnen de kaders van de verordening of veilig gebruik mogelijk is en maakt daarbij gebruik van veiligheidsmarges. Als niet is aangetoond dat een middel veilig gebruikt kan worden, wordt conform het voorzorgsbeginsel geen toelating afgegeven. Nieuwe wetenschappelijke inzichten zorgen voor een continu proces van verbetering van het beoordelingskader. Het lopende onderzoek «Onderzoek Bestrijdingsmiddelen en Omwonenden 2» (OBO-2), uitgevoerd door het RIVM, Nivel, en IRAS, speelt een cruciale rol in onze voortdurende evaluatie van deze kwestie. Dit onderzoek richt zich op mogelijke gezondheidseffecten door blootstelling aan gewasbeschermingsmiddelen bij omwonenden van landbouwpercelen, inclusief kinderen en agrariërs, met specifieke aandacht voor ziekten zoals Parkinson, leukemie bij kinderen, en diverse cognitieve effecten (Kamerstuk 27 858, nr. 644). Het is van groot belang dat ons beleid wordt ondersteund door de meest actuele en grondige wetenschappelijke beschikbare data. Gezien deze complexiteit, zal ik de ontwikkelingen en uitkomsten van lopend onderzoek naar de gezondheidseffecten van gewasbeschermingsmiddelen nauwlettend blijven volgen. Daarnaast wordt in het Uitvoeringsprogramma van de toekomstvisie gewasbescherming 2030 ook gewerkt aan het verminderen van de behoefte aan gewasbescherming. Het blijft de inzet van de Minister van LNV om het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen in 2030 met 50% te reduceren.
Aangezien in de lelieteelt veel gewasbeschermingsmiddelen worden gebruikt, gaat de Minister van LNV een onderzoek starten naar hoe de uitbreiding van het areaal in de lelieteelt beperkt kan worden. Ook zal ik de dialoog met betrokken ministeries en andere relevante bestuurslagen voortzetten om te bespreken wat voor mogelijkheden de Omgevingswet biedt. In de tussentijd blijft het voorlichten van burgers en lokale overheden een prioriteit om het bewustzijn over de (potentiële) risico's van deze werkzame stoffen te vergroten en om de beste methoden voor het minimaliseren van blootstelling te benadrukken.
Is er een mogelijkheid voor het bevoegd gezag om onder de nieuwe regels van de Omgevingswet het voorzorgsprincipe toe te passen? Zo nee, waarom niet?
Onder de nieuwe Omgevingswet is er mogelijkheid voor het bevoegd gezag om het voorzorgsprincipe toe te passen. Dit principe speelt een belangrijke rol in het milieurecht en de Omgevingswet biedt hier nieuwe instrumenten en mogelijkheden voor. Het omgevingsplan, dat een kerninstrument van de Omgevingswet is, vervangt de vroegere bestemmingsplannen en andere regelingen. Het stelt elke gemeente in staat algemene regels te definiëren die nodig zijn voor het beheer van de fysieke leefomgeving. Binnen dit kader kunnen gemeenten het voorzorgsprincipe toepassen om nieuwe ontwikkelingen, zoals specifieke agrarische activiteiten die potentieel gevaarlijk kunnen zijn voor de volksgezondheid, te weren of te beperken, zelfs als er nog geen volledige wetenschappelijke zekerheid is over de risico's.
Recente jurisprudentie, zoals de uitspraak van de Afdeling van 19 juli 2023 (ECLI:NL:RVS:2023:2791), illustreert dat gemeenten en provincies al de ruimte hebben om binnen het bestaande bestemmingsplan het voorzorgsprincipe toe te passen, zelfs zonder een definitief bewezen oorzakelijk verband.