Handhaving van de Drank- en Horecawet op Nederlandse campings |
|
Marith Volp (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de website van Camping De Appelhof op Terschelling waarop wordt uitgelegd wat zijn beleid is ten aanzien van alcoholgebruik op de camping?1
Ja
Deelt u de mening dat door deze manier van informatieverstrekking de suggestie wordt gewekt dat alcoholgebruik onder de 18 jaar mogelijk is? Deelt u de mening dat het signaal dat er vanuit gaat vanwege de schadelijke effecten van alcohol zeer onwenselijk is en handhaving van de nieuwe minimumleeftijd voor de verkoop en het bezit van alcohol ondermijnt? Zo nee, waarom niet?
De bewering op de website van Camping De Appelhof dat jongeren in en om de tent alcoholhoudende drank mogen drinken is niet juist. Met uitzondering van de besloten ruimte binnen de tent en de aangehechte luifel is een campingterrein publieke ruimte. Dit geldt ook voor de ruimte om de tent wanneer deze door bezoekers in de praktijk als looppad wordt gebruikt. In de publieke ruimte mogen jongeren onder de 18 geen alcohol voor handen hebben. De foto op de website toont een groep jongeren die op een looppad bij elkaar zitten en hierbij alcohol gebruiken, een dergelijke situatie is voor jongeren onder de 18 jaar strijdig met de wet. Ik deel uw mening dat het onwenselijk is dat jongeren op deze manier misleid worden.
Hoeveel alcoholgerelateerde incidenten deden zich de afgelopen jaren voor op Nederlandse campings? In hoeveel gevallen was sprake van overmatig alcoholgebruik door jongeren onder de 18 jaar?
In het Letsel Informatie Systeem van VeiligheidNL wordt door een representatieve steekproef van Spoedeisende Hulpafdelingen (SEH) in Nederland bijgehouden wat de oorzaak is van verwondingen en vergiftigingen waarmee patiënten zich melden. Voor de gevallen waarvoor geregistreerd is waar een alcoholvergiftiging is opgelopen, betreft dat in 1% van de gevallen een camping. Van de verwondingen waarbij op de SEH is geregistreerd dat alcohol een rol heeft gespeeld als (mede)oorzaak, is minder dan 1% opgelopen op een camping. Deze aantallen zijn te klein om een betrouwbare uitspraak te kunnen doen over het aantal alcoholincidenten op campings in Nederland die op SEH-afdelingen worden behandeld.
Welke bevoegdheden hebben toezichthouders momenteel om te handhaven op kampeerterreinen? Acht u deze mogelijkheden voldoende? Zo nee, wat is nodig en mogelijk om het handhavingsinstrumentarium op de kortst mogelijke termijn uit te breiden? Deelt u de mening van RECRON (Vereniging van Recreatieondernemers Nederland) dat kampeerterreinen niet worden gerekend tot publiek toegankelijke plekken en zijn vrijgesteld van de nieuwe regels?2 Zo nee, waarom niet?
Het verbod op het voor handen hebben voor alcohol door minderjarigen in de publieke ruimte heeft betrekking op zowel de openbare weg (ruim opgevat) als op alle plaatsen die voor publiek toegankelijk zijn, zelfs als dat tegen betaling is of op bepaalde tijdstippen of voor een beperkt publiek. Kampeerterreinen vallen, met uitzondering van de besloten ruimte binnen de tent en de aangehechte luifel, onder «voor publiek toegankelijke plaatsen». Ik deel de mening van RECRON niet. Toezichthouders mogen elke plaats betreden voor controle, ook campings. Enige uitzondering zijn privéruimten die dienen als slaapplaats, tenzij hier alcohol verkocht wordt.
Welke mogelijkheden ziet u om nog voor het aanbreken van de zomervakantie campings te wijzen op hun verantwoordelijkheid voor de gezondheid van jongeren en de handhaving op campings te intensiveren? Hoe gaat u voorkomen dat jongeren massaal naar campings trekken die zowel de geest als de letter van de wet aan hun laars lappen?
Op zeer korte termijn ga ik in gesprek met burgemeester Bats van Terschelling. In zijn gemeente liggen drie van de acht «jongerencampings» die de grootste groep jongeren trekt. Ook het OM schuift aan bij dit overleg. Het doel van dit gesprek zal zijn te bespreken hoe de burgemeester het toezicht op naleving van de leeftijdsgrenzen kan verstevigen. Op basis van de uitkomsten van dit gesprek zal ik bezien welke vervolgstappen nodig zijn.
Bent u in dit licht bereid burgemeesters op te roepen met beheerders van kampeerterreinen in hun gemeenten het gesprek aan te gaan en onderlinge afspraken te maken zodat op een verantwoorde wijze aankoop en bezit van alcohol wordt beperkt tot de groep vanaf 18 jaar, en best practices worden uitgewisseld tussen gemeenten? Zo ja, op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Het proefschrift van dr. Peggy van der Pol ‘The Dynamics of Cannabis Use and Dependance’ |
|
Ard van der Steur (VVD) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het proefschrift: «The Dynamics of Cannabis Use and Dependance»?1
Ja.
Hoe oordeelt u over de conclusies van dit proefschrift?
De centrale vraag in de studie was welke factoren een rol spelen bij de ontwikkeling van verslaving en het zoeken van hulp daarbij. Het onderzoek ging specifiek in op de rol van THC bij de ontwikkeling en het voortduren van cannabisverslaving. De sterkte van cannabis blijkt wel een rol te spelen, maar die rol is beperkter dan die van factoren als negatieve levensgebeurtenissen, de aanwezigheid van (psychische) problemen en eerdere verslavingssymptomen. Dergelijke informatie is van wezenlijk belang voor het aanbod van preventie en behandeling.
Bent u bekend met de conclusie dat zo’n 40% van de onderzochte cannabisgebruikers alsnog verslaafd raakte aan cannabis en dat een deel van de onderzochte personen al verslaafd was? Hoe verklaart u deze verslaving?
Ja. In dit onderzoek zijn 600 jongvolwassenen (18–30 jaar) onderzocht die minstens een jaar lang minimaal drie keer per week blowden. Er werden twee groepen onderscheiden: zij die wel verslaafd waren aan cannabis (N=252) en zij die dat niet waren (N=348). Beide groepen werden drie jaar lang gevolgd. In deze periode was de verslaving bij 28% van de verslaafde groep aanwezig op alle meetmomenten. Bij de aanvankelijk niet-verslaafde gebruikers ontstond bij 37% alsnog een verslaving. Volgens de onderzoeker was er geen duidelijk verband tussen de mate van cannabisgebruik en verslaving. Wel vond zij dat het ervaren van (psychische) problemen, coping motieven voor het gebruik van cannabis en eerdere cannabis verslavingssymptomen vaker voorkwamen bij mensen die verslaafd waren, werden of bleven dan bij degenen die geen verslaving ontwikkelden.
Deelt u de zorgen over het verslavende effect van cannabis?
Ja. Ik vind dat de ontwikkeling van een verslaving, of het nu aan cannabis is of aan een ander middel, zoveel mogelijk voorkomen dient te worden. Deze studie maakt weer eens duidelijk, dat naast de (psychotrope) werking van het middel sec de aanwezigheid van andere factoren een minstens zo belangrijke rol speelt. Methoden van preventie en behandeling dienen daarom steeds geactualiseerd te worden naar aanleiding van nieuwe inzichten over het ontstaan en beloop van verslaving.
Welke maatregelen overweegt u om het gebruik van en verslaving aan cannabis (verder) tegen te gaan?
De uitkomsten van dit onderzoek geven mij geen aanleiding tot nadere maatregelen. De studie geeft een beter inzicht in de factoren die een rol spelen bij verslaving, en daarmee kunnen professionals op het terrein van preventie en behandeling hun aanbod aanpassen. Ik heb er vertrouwen in dat de branche dit zo snel mogelijk zal gaan doen.
Kinderen van allochtone afkomst die nog steeds evenveel overgewicht hebben |
|
Agnes Wolbert (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Minder dikke autochtone kinderen», waarin naast de lichte afname van het aantal te zware autochtone kinderen ook wordt gesteld dat allochtone kinderen nog steeds evenveel overgewicht hebben?1
Ja.
Bent u tevreden met de lichte afname van het aantal te zware kinderen van autochtone afkomst? Welke ambities heeft u nog op dit terrein?
Voor mijn beleid baseer ik me op gegevens van het CBS. De cijfers van 2013 heb ik nog niet ontvangen; deze verwacht ik medio dit jaar. Ik kan de meest recente ontwikkelingen vanuit het CBS nog niet afzetten tegen de cijfers waar het artikel zich op baseert (met als bron een onderzoek van GGD Haaglanden, TNO en het LUMC.) Uiteraard hoop ik dat de landelijke representatieve cijfers een positieve ontwikkeling laten zien.
Ik heb tijdens de startconferentie van het NPP Alles is Gezondheid aangegeven dat het de ambitie is om de trend bij overgewicht te verslaan. Op basis van de eerste berekeningen van het RIVM in het kader van de Volksgezondheid Toekomst Verkenning, betekent dit voor overgewicht een daling in het aantal volwassenen met overgewicht (inclusief obesitas) ten opzichte van de huidige 48%. Voor de jeugd met overgewicht (inclusief obesitas) betekent dit een daling ten opzichte van de huidige 13,2%. Deze cijfers zijn afkomstig van het CBS, bronjaar 2012.
Hoe duidt u dat kinderen van allochtone afkomst nog steeds evenveel kampen met overgewicht en dat de licht dalende trend bij autochtone kinderen door hen niet wordt gevolgd?
Zoals aangegeven bij antwoord 2, kan ik nog niet op basis van de CBS cijfers duiden of er landelijk gezien een dalende trend is bij kinderen. We weten dat preventie en zo ook de aanpak van overgewicht een kwestie van lange adem is. Het vraagt bovendien goede aansluiting bij leefwereld van mensen. Begrip van hun waarden, cultuur en motivatie is daarbij essentieel. Op basis van onderzoek weten we dat niet alle leefstijl- en overgewichtinterventies evengoed aansluiten bij diverse doelgroepen en dat maatwerk via bijvoorbeeld de gemeente of wijk en de professional nodig zijn. Sinds de landelijke nota Gezondheid Dichtbij2 is daarom onder andere sterker ingezet op het bereiken van mensen via de wijk. Voorbeelden hiervan zijn het programma Sport en Bewegen in de buurt (met o.a. buurtsportcoaches, de Sportimpuls), ZonMw Programma Gezonde Slagkracht en de JOGG-aanpak van het Convenant Gezond Gewicht.
Welke bewezen effectieve aanpakken voor het reduceren van overgewicht bij allochtone kinderen zijn er in Nederland? Zijn deze aanpakken ook effectief bij niet-Westerse allochtonen? Bent u van mening dat er voldoende aanpakken zijn om te dikke allochtone kinderen te helpen of vindt u dat er snel nieuwe aanpakken ontwikkeld moeten worden? Zo ja, hoe gaat u dat doen?
Vanuit de beleidsinzet met motto «gezondheid dichtbij» is vanuit landelijk overgewichtbeleid stevig ingezet op Jongeren Op Gezond Gewicht (JOGG) van het Convenant Gezond Gewicht. JOGG is een gefundeerde methode om overgewicht lokaal aan te pakken en heeft in verschillende landen al goede resultaten laten zien. Via de gemeente worden wijken en gezinnen bereikt waarbij de problematiek het grootst is. Dit zijn zowel autochtone als allochtone kinderen en hun ouders. De JOGG-aanpak maakt expliciet gebruik van social marketing principes en zorgt voor aansluiting bij leefwereld, motivatie en taal van de lokale doelgroep. Zo kent het stimuleren van water drinken andere argumenten en acties voor ouders en kinderen met een niet-Westerse achtergrond. Dit wordt bewust toegepast in de JOGG-activiteiten en weet op deze wijze de doelgroep te bereiken en te motiveren. Inmiddels zijn in diverse JOGG-gemeenten resultaten behaald en zien we daar het overgewicht dalen en het eet- en beweeggedrag bij de doelgroep significant verbeteren. Ik heb u hier onlangs over geïnformeerd via mijn brief van d.d. 7 april 2014.3
Naast de JOGG-methode zijn er diverse andere interventies beschikbaar met verschillende niveaus van erkenning. Deze zijn vindbaar in de database van het RIVM Centrum Gezond Leven. Voorbeeld hiervan is de Gezond Gewicht Overvecht. Het is aan gemeenten, scholen en professionals om uit het aanbod een keuze te maken voor een optimale aansluiting bij de beoogde doelgroep en lokale setting.
Naast goede en bruikbare interventies, is informatievoorziening ook van belang. Ook dit dient aan te sluiten bij de leefwereld en behoeften van mensen. Ik heb het Voedingscentrum gevraagd te onderzoeken of en hoe bepaalde basisinformatie vanaf 2015 in verschillende talen aangeboden kan worden. Professionals hebben aangegeven hier ook behoefte aan te hebben ter ondersteuning van hun werk.
De Richtlijnen Goede Voeding worden momenteel geëvalueerd door de Gezondheidsraad. De Gezondheidsraad stelt de richtlijnen op basis van de laatste stand van de wetenschap op. Het Voedingscentrum past vervolgens haar voorlichting aan op de nieuwste Richtlijnen. Bij deze vertaling wordt gekeken hoe de voorlichting, de Schijf van Vijf en ook diverse online tools (apps), afgestemd kunnen worden op verschillende voedingpatronen en voedingsgewoonten. Het doel is om consumenten, zowel allochtoon als autochtoon, zo goed mogelijk te helpen bij het maken van een gezonde keuze. De herziene Richtlijnen en de nieuwe Schijf van Vijf verwacht ik in de tweede helft van 2015.
Welke aanpakken zijn de laatste vijf jaar ingezet om overgewicht bij kinderen terug te dringen en welke van deze aanpakken zijn bewezen effectief bij te dikke allochtone kinderen?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de zorgen dat het bericht erop lijkt te wijzen dat sociaaleconomische gezondheidsverschillen niet afnemen, maar juist toenemen? Hoe duidt u deze ontwikkelingen in het licht van het Nationaal Programma Preventie, waarin het aanpakken van sociaaleconomische gezondheidsverschillen een expliciete doelstelling is?
Ik deel de zorgen over de ontwikkeling van de sociaaleconomische verschillen in Nederland. Deze zijn al 10 jaar onveranderd groot: 7,3 jaar bij mannen en 6,4 jaar bij vrouwen (Nationaal kompas Volksgezondheid, RIVM). Dit is de reden waarom wij hieraan expliciet aandacht besteden in het Nationaal Programma Preventie. Als langjarig doel ten aanzien van gezondheidsachterstanden hebben wij de ambitie om de verschillen tussen groepen inwoners in 2030 gelijk of kleiner te laten zijn dan de verschillen van dit moment. Stabilisatie op het huidig niveau klinkt mogelijk niet erg ambitieus, maar is gezien de te verwachten ontwikkelingen van de determinanten en de internationale positie van Nederland een grote stap. Vanuit het Nationaal Programma Preventie werken we met verschillende activiteiten en vanuit diverse domeinen aan het realiseren van de genoemde ambities. Gezondheidsverschillen hangen samen met een complex aan factoren. Dit vergt een meerjarige, duurzame, integrale aanpak waarin ook relevante verschillen in culturele achtergronden een rol kunnen spelen.
Een van de instrumenten die we inzetten om deze doelstellingen te bereiken is het stimuleringsprogramma voor de lokale aanpak van gezondheidsachterstanden (GIDS). Voor de zomer van 2014 wordt een landelijk stimuleringsprogramma gestart ter bevordering van een lokale, integrale aanpak van gezondheidsachterstanden. Hiervoor is € 11 miljoen per jaar voor de komende 4 jaar beschikbaar (zogenoemde GIDS – Gezond in de Stad- gelden). Gemeenten kiezen op basis van de lokale context en aanwezige problematiek voor hun eigen aanpak en prioriteiten, zoals bijvoorbeeld het bestrijden van overgewicht.
Het doel van het stimuleringsprogramma is om de gezondheid van bewoners in de wijken met de grootste sociale achterstanden te verbeteren. Bijna 100 gemeenten worden actief benaderd voor dit stimuleringsprogramma. Deze gemeenten krijgen op maat ondersteuning bij het aanpakken van gezondheidsachterstanden. Door gemeenten op maat te ondersteunen, goede voorbeelden te verspreiden, in te zetten op het ontwikkelen en verspreiden van effectieve interventies en het ontsluiten van de benodigde kennis te stimuleren, zal dit landelijke stimuleringsprogramma een bijdrage leveren aan de lokale aanpak van gezondheidsverschillen.
Bent u van plan met het Nationaal Programma Preventie extra aandacht te geven aan het helpen van allochtone kinderen die met overgewicht kampen? Zo ja, hoe gaat u dat doen? Zo nee, waarom niet?
Vanuit het Nationaal Programma Preventie is er zowel aandacht voor kinderen, de aanpak van overgewicht als het bestrijden van de sociaal economische gezondheidsverschillen. Dit gebeurt aan de hand van de afgesproken acties waar de rijksoverheid soms wel en soms niet partij bij is. De activiteiten van JOGG, de GIDS gelden, de inzet op gezonde schoolkantines, de inzet via het programma Sport en Bewegen in de Buurt zijn bijvoorbeeld allemaal onderdelen die vanuit o.a. het Ministerie van VWS verbonden zijn aan het Nationaal Programma Preventie. Dit staat nog los van de activiteiten van partners in het veld.
Het bericht dat experts alarm slaan over gevaarlijke bijwerkingen van antidepressiva |
|
Reinette Klever (PVV) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht «Experts slaan alarm over effecten antidepressiva»?1
Ik heb kennis genomen van het bericht «Experts slaan alarm over effecten antidepressiva». Daarin wordt gesteld dat antidepressiva alleen bij zware depressies en kortdurend moeten worden voorgeschreven, maar dat in de praktijk echter veel lichtvaardiger wordt voorgeschreven.
Het is aan de behandelende artsen om te beoordelen of aan de patiënt antidepressiva moeten worden voorgeschreven, en zo ja welke. Zie hiervoor uitgebreider mijn antwoord op vraag 3. Het aantal gebruikers van SSRI’s is de afgelopen tien jaar met 7% gestegen tot 601.337.
Klopt het dat SSRI-middelen veel vaker worden voorgeschreven dan nodig is? Zo ja, hoe gaat u dit terugdringen? Kunt u een overzicht geven van deze verstrekkingen in de afgelopen vijf jaar?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe komt het dat deze zware antidepressiva ook worden voorgeschreven bij geringe depressies, liefdesverdriet of normale, bij het leven behorende stress? Hoe gaat u dit terugdringen?
Voorafgaand aan het starten van een behandeling bijvoorbeeld met antidepressiva dient een arts eerst een diagnose te stellen en dus zal hij of zij moeten beoordelen of sprake is van een psychische stoornis en de mate waarin deze aanwezig is. Het is vervolgens ter beoordeling van de behandeld arts of psychiater om bepaalde antidepressiva voor te schrijven of een andere niet-medicamenteuze interventie voor te stellen aan de patiënt. Daarbij is het aan de arts om – in afwijking van de situatie en omstandigheden, zoals beschreven in behandelrichtlijnen – zwaardere (of lichtere) antidepressiva voor te schrijven. De arts kan daarbij de omstandigheden van de patiënt of andere omstandigheden in de onderhavige situatie mee laten wegen in zijn keuze.
Wat is uw reactie op de onderzoeken die een verband aantonen tussen het gebruik van antidepressiva en extreme agressie en moordlust?
In mijn antwoord op de desbetreffende vragen 2, 3, 4, 5 en 9 van het lid Kuzu (vraagnummer 2014Z07811) ben ik hier reeds op ingegaan. Ik heb daarbij aangegeven dat het primair aan het College ter beoordeling van geneesmiddelen (CBG) is om onderzoeken te beoordelen en om aanvullende maatregelen te overwegen.
Deelt u de mening dat er een agressiewaarschuwing op de verpakking van SSRI-middelen moet komen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Wat vindt u van het plan om een DNA-test in te voeren voor mensen die SSRI-middelen voorgeschreven krijgen?
Zie antwoord vraag 4.
De bijwerkingen van antidepressiva (SSRI’s) |
|
Tunahan Kuzu (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Onderzoek nodig naar agressiepil»?1
Ja.
Wat vindt u van de stelling dat «wetenschappelijk is aangetoond dat de bijwerkingen gebruikers tot zelfmoord, extreme agressie en ongekend geweld jegens anderen kunnen aanzetten»? Welke onderzoeken zijn gedaan naar bijwerkingen van SSRI’s? Welke resultaten laten deze onderzoeken zien?
Het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG) heeft mij laten weten dat de wetenschappelijke publicaties over dit onderwerp bij hen bekend zijn. Het CBG heeft de volle aandacht voor de mogelijke relatie tussen het gebruik van deze geneesmiddelen en zelfmoord, extreme agressie en geweld jegens anderen.
Een belangrijke studie uit 2012 door Paul F. Bouvy & Marieke Liem («Antidepressants and lethal violence in the Netherlands 1994–2008»; Psychopharmacology 2012) toonde aan dat een toename van het voorschrijven van antidepressiva in Nederland tussen 1994 en 2008 gepaard was gegaan met een afname van het aantal doden door zelfmoord of moord. Deze studie wijst juist op een vermindering van agressie als bijwerking bij de behandeling met SSRI’s. Dit is een bevestiging van de conclusies in de studies van Walsh en Dinan (2001), George e.a. (2011), en Coccaro en Kavoussi (1997), die eveneens wijzen op vermindering van agressie en gewelddadig gedrag bij SSRI-behandelingen.
Andere publicaties suggereren dat sommige antidepressieve middelen bij sommige patiënten mogelijk een hoger risico kunnen geven, bijvoorbeeld bij het begin of bij het stoppen van de behandeling. Dit komt met name naar voren in de studie door David Healy e.a. (2006), maar ook in de studies van Moore e.a (2010) en Rouve e.a (2011).
Sinds wanneer worden de bijwerkingen agressie en suïcide genoemd in verband met het gebruik van SSRI’s?
De bijwerkingen agressie en zelfmoord worden genoemd in verband met het gebruik van SSRI’s sinds deze in de jaren »90 tot de markt zijn toegelaten. Daarom worden deze bijwerkingen ook voortdurend in de gaten gehouden. Het besluit om bepaalde bijwerkingen wel of niet op te nemen in de bijsluiter is gebaseerd op gegevens uit (pre)klinische studies, wetenschappelijke publicaties, periodieke rapportages van veiligheidsinformatie en op signalen van het Nederlands Bijwerkingencentrum Lareb. Zo is er na een Europese herbeoordeling in 2005 een waarschuwing voor kinderen opgenomen in de productinformatie van alle SSRI’s om te waarschuwen voor suïcidaal gedrag (zelfmoordpogingen en zelfmoordgedachten) en vijandigheid (voornamelijk agressie, oppositioneel gedrag en woede). Deze bijwerkingen werden in klinische studies vaker waargenomen bij kinderen en adolescenten die behandeld werden met SSRI’s, dan bij degenen die behandeld werden met placebo. Een dergelijk risico was niet gezien in de klinische studies bij volwassenen.
In 2007 is een beoordeling op Europees niveau afgerond over de bijwerking suïcide voor adolescenten en volwassenen. Dit heeft begin 2008 geleid tot een publicatie van een «waarschuwing voor de productinformatie voor alle SSRI’s». Het CBG heeft de handelsvergunninghouders opdracht gegeven dat deze waarschuwing opgenomen moet worden in de productinformatie voor alle SSRI’s en andere antidepressiva.
Het feit dat agressie als mogelijke bijwerking kan optreden bij het gebruik van bepaalde SSRI’s is dus bekend. In 2009 is een advies van Lareb over het in de bijsluiter opnemen van agressie bij het gebruik van SSRI’s door het CBG beoordeeld. De bijwerking agressie staat op dit moment als mogelijke bijwerking vermeld in alle bijsluiters van deze geneesmiddelen, voor een aantal SSRI’s alleen voor kinderen jonger dan 18 jaar. In de bijsluiters van citalopram, escitalopram, sertraline en venlafaxine staat agressie vermeld voor alle leeftijdscategorieën. Agressie staat niet als mogelijke bijwerking bij volwassenen ouder dan 18 jaar in de bijsluiters van alle SSRI’s, omdat hiervoor tot op heden onvoldoende onderbouwing was. Het CBG beoordeelt op dit moment de laatste aanbeveling van Lareb over het opnemen van deze bijwerking in de bijsluiter in de context van eerder genomen maatregelen en Europese discussies.
De periodieke rapportages van veiligheidsinformatie worden door vergunninghouders ingediend volgens een voor Europa vastgesteld schema. Dit schema is per stof vastgesteld via de zogenaamde «EU reference date list», en wordt gepubliceerd op de website van de EMA.
Afhankelijk van hoe lang een product op de markt is, worden deze veiligheidsrapportages periodiek geëvalueerd. Dit gebeurt meestal in Europees verband, waarbij gestart wordt met een halfjaarlijkse evaluatie wanneer een product net op de markt geïntroduceerd wordt. Wanneer geneesmiddelen langer op de markt zijn, en afhankelijk van de bevindingen, wordt deze periode verlengd naar 1 – 3 – 5 jaar of langer. In het algemeen volgen de SSRI’s, omdat ze al langere tijd op markt zijn, een schema waarbij elke 5 jaar een PSUR ingediend moeten worden. Mochten er echter tussentijds ernstige bijwerkingen optreden, dan wordt op dat moment direct actie ondernomen.
Waarom verzwijgen farmaceutische bedrijven de bijwerkingen in de bijsluiters, terwijl het Lareb aanbeveelt om agressie op te laten nemen in de bijsluiter?2
Zie antwoord vraag 3.
Welke actie heeft het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG) ondernomen naar aanleiding van deze bijwerkingen van SSRI’s? Welke periodic safety update reports en/of wetenschappelijke artikelen zijn in de afgelopen jaren verschenen? In welke periodic safety updates werd melding gemaakt van deze bijwerkingen? Welke besluiten heeft het CBG naar aanleiding daarvan genomen? Wanneer?
Zie antwoord vraag 3.
Welke actie heeft de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ), sectie geneesmiddelenbewaking van de Inspectie Farmacie en Medische Technologie, ondernomen naar aanleiding van deze bijwerkingen van SSRI’s? Is ooit een melding van een kwaliteitsdefect van SSRI’s door een apotheker ingediend bij de IGZ? Waarom heeft de fabrikant geen melding ingediend? Wat is uw reactie daarop?
De IGZ onderneemt geen actie naar aanleiding van meldingen van bijwerkingen van geregistreerde geneesmiddelen; dit behoort in eerste instantie tot het werkterrein van het CBG. Kwaliteitsdefecten behoort een fabrikant wel te melden bij de IGZ, maar in dit geval is er geen sprake van een kwaliteitsdefect, maar van vermoedelijke bijwerkingen. De IGZ heeft tot op heden geen meldingen ontvangen over een kwaliteitsdefect van SSRI’s.
Zijn bij de Committee for Medicinal Products for Human Use (CHMP) of de Food and Drug Administration (FDA) ooit meldingen gedaan over deze bijwerkingen van SSRI’s? In hoeverre heeft het CBG van deze meldingen kennisgenomen?
De bijwerkingen van SSRI’s zijn steeds onder de aandacht van de CHMP, waarin ook Nederland is vertegenwoordigd. De meldingen van bijwerkingen worden voortdurend meegenomen in de afweging van de balans tussen werkzaamheid en risico’s van deze middelen. Voor een overzicht welke informatie besproken is, verwijs ik u naar de vermelde onderzoeken in het antwoord op vraag 3, 4 en5.
Kan de ontwikkeling van het aantal gebruikers van SSRI’s in de laatste tien jaar worden weergegeven?
In 2004 was het aantal gebruikers van een SSRI’s 562.722. In 2013 waren dat er 601.337; dit is een stijging van bijna 7% in de afgelopen tien jaar.
Wat vindt u van de ontwikkeling dat er een simpele DNA-test beschikbaar is waarmee vast te stellen is of een persoon extra gevoelig is voor bijwerkingen van SSRI’s? Vindt u dat een dergelijke DNA-test verplicht gebruikt zou moeten worden alvorens een patiënt SSRI's voorgeschreven krijgt? Zo nee, waarom niet?
Het CBG heeft mij laten weten dat de gevoeligheid van patiënten voor (bijwerkingen van) geneesmiddelen waarmee zij behandeld worden onder andere afhangt van de snelheid waarmee het middel na toediening in het lichaam wordt afgebroken (gemetaboliseerd). Voordat geneesmiddelen op de Nederlandse markt worden toegelaten moet ofwel worden vastgesteld dat er niet te grote verschillen tussen mensen bestaan bij deze afbraak (de zgn. «therapeutische breedte), ofwel wordt de behandeling uitgevoerd onder controle van de bloedspiegel, zoals bij de klassieke antidepressiva gebruikelijk is.
Bij introductie van de SSRI’s op de Nederlandse markt werd het juist als één van de voordelen gezien dat verschillen in afbraak kleiner of minder belangrijk zijn, omdat de therapeutische breedte groter is dan bij de klassieke antidepressiva. Daardoor was het niet meer nodig de bloedspiegel te bepalen of, zoals nu in beeld is gekomen, via een genetische test het afbraaktempo te schatten.
Ten aanzien van het routinematig inzetten van een DNA test meldt het CBG dat hiervoor de wetenschappelijke onderbouwing ontbreekt. Voor individuele patiënten kan dit mogelijk een oplossing bieden. Een DNA test verplichten is daarom op dit moment niet aan de orde.
In hoeverre is in de bestaande richtlijnen rekening gehouden met de bijwerkingen agressie en suïcide ten gevolge van het gebruik van SSRI’s?
In de bestaande richtlijnen wordt melding gemaakt van ernstige bijwerkingen, zij het dat de richtlijnen niet alle even expliciet of gedetailleerd zijn. Het meest uitgebreid op de bijwerking agressie/suïcidaliteit is GGZ-Richtlijn – MDR Diagnostiek en Behandeling van Suïcidaal Gedrag van 2012.
De inhoud en toepassing van behandelrichtlijnen en protocollen behoren tot de verantwoordelijkheid van de betreffende beroepsgroepen die deze richtlijnen en protocollen hebben opgesteld. De noodzaak voor het al dan niet aanpassen van deze protocollen en richtlijnen staat ter beoordeling aan deze beroepsgroepen, en is niet ter beoordeling van de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport.
Vindt u het nodig om de bestaande richtlijnen en protocollen aan te passen om het gebruik van deze middelen te laten dalen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u dat doen?
Zie antwoord vraag 10.
Het bericht dat het aantal rokers stabiel is, en het gebruik van de e-sigaret stijgt |
|
Marith Volp (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Aantal rokers stabiel, gebruik e-sigaret stijgt», en het gerelateerde «Factsheet onderzoek rookgewoonten 2013» van het Trimbosinstituut?1 Zo ja, wat is uw reactie op deze bevinding?
Ja. Het Trimbos-instituut onderzoekt jaarlijks, in opdracht van VWS, het aantal rokers in Nederland. De bevindingen van het onderzoek zijn niet zo positief als ik had gehoopt, het aantal rokers kan zeker nog verder worden teruggebracht. Wel ben ik content met het feit dat rokers minder sigaretten per dag zijn gaan roken.
Onlangs bleek uit de Roken Jeugd Monitor, eveneens uitgevoerd door het Trimbos-instituut, dat het aantal jongeren dat dagelijks rookt in 2013 is gedaald
van 11% naar 9%. Mijn beleid richt zich met name op het voorkomen dat jongeren met roken beginnen. De resultaten van deze twee onderzoeken zie ik vooral als een aansporing om mijn beleid voort te zetten.
Deelt u de mening dat, in het licht van de nog onbekende gevolgen van het roken van e-sigaretten voor de volksgezondheid, de ontwikkeling zorgelijk is dat het aantal Nederlanders dat hiervan gebruik maakt binnen een jaar is gestegen van 1% naar 3%, terwijl het percentage rokers in Nederland niet is afgenomen? Zo nee, waarom niet?
Ja, deze mening deel ik. De ontwikkelingen rondom de e-sigaret houd ik daarom nauwgezet in de gaten.
Vanwege de nog onbekende gevolgen van het roken of dampen van e-sigaretten voor de volksgezondheid heb ik het RIVM gevraagd aanvullend onderzoek te doen naar de gezondheidsrisico’s van de e-sigaret.
De eerste resultaten van dit onderzoek worden dit najaar verwacht.
Daarnaast heb ik aangekondigd een minimumleeftijd in te zullen stellen voor de verkoop van e-sigaretten; zoals dat bij tabak en alcohol al het geval is.
Ik zou het onwenselijk vinden als jongeren door het gebruik van de e-sigaret een nicotineverslaving ontwikkelen. Het is niet normaal om voor je 18e te roken, te drinken of te dampen. Overigens zijn er op dit moment geen aanwijzingen dat de e-sigaret een opmaat vormt tot roken.
In hoeverre mag uit dit bericht worden opgemaakt dat e-sigaretten niet helpen bij het stoppen met roken? Welk bewijs is momenteel voorhanden dat gebruik van de e-sigaret helpt bij het stoppen met roken?
E-sigaretten worden momenteel niet als stoppen-met-roken middel geregistreerd en ook niet als zodanig in de markt gezet. E-sigaretten worden met name gepromoot als alternatief voor rokers.
Voorlopige conclusies wijzen erop dat de e-sigaret beperkt effectief lijkt te zijn als middel om te stoppen met roken.
Eerste voorkeur hebben daarom de bewezen effectieve hulpmiddelen en stopmethoden. Voor meer informatie hieromtrent zie ook de recente factsheet van het Trimbos-instituut2.
Op welke termijn komt u met de reeds toegezegde Algemene Maatregel van Bestuur2 die de verkoop van e-sigaretten aan banden legt?
De toegezegde Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) ziet op een aantal aspecten van de e-sigaret, zoals de veiligheid en kwaliteit van het product, etikettering en reclames. Verkoopbeperkende maatregelen vallen hier niet onder.
Zoals eerder aangegeven is voor verkoopbeperkende maatregelen, zoals bijvoorbeeld een minimumleeftijd voor de verkoop van de e-sigaret, een wetswijziging nodig (Aanhangsel Handelingen II 2013/14, nr. 905).
Die wetswijziging komt er bij de implementatie van de nieuwe Europese Tabaksproductenrichtlijn in de Tabakswet, zoals ik bij brief van 29 januari 2014 aan de Tweede Kamer heb gemeld (Kamerstukken II 2013/14, 33 522, nr. 8).
Zoals toegezegd zal ik, vooruitlopend op deze wetswijziging een AMvB opstellen, zodat in elk geval op korte termijn al regels kunnen worden gesteld met betrekking tot bovengenoemde aspecten van de e-sigaret.
Mijn inzet is gericht op het zo snel mogelijk in werking laten treden van deze AMvB. Ik streef er dan ook naar deze AMvB zo spoedig mogelijk naar de Raad van State te sturen, idealiter nog vóór het zomerreces.
Het bericht dat de rol van THC in beperkte mate een rol speelt bij cannabisverslaving |
|
Marith Volp (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat verwijst naar een proefschrift «Rol THC-blootstelling beperkt bij cannabisverslaving»?1
Ja
Was u op de hoogte van dit onderzoek? Zo ja, heeft u de onderzoekster gesproken bij de totstandkoming van het ontwerpbesluit houdende wijziging van lijst I, behorende bij de Opiumwet in verband met plaatsing op deze lijst van hasjiesj en hennep met een gehalte aan tetrahydrocannabinol (THC) van 15 procent of meer?
Ja, ik was op de hoogte van het feit dat dit promotieonderzoek werd uitgevoerd. De uitkomsten van het deelonderzoek naar blowgedrag en de sterkte van cannabis zijn overigens pas recent beschikbaar gekomen. Ik heb de onderzoekster niet gesproken bij de totstandkoming van de THC-maatregel.
Als u niet op de hoogte bent van dit onderzoek, bent u dan alsnog bereid met de onderzoekster te overleggen over de hoogte van het THC-gehalte en de (beperkte) rol die de THC-gehalte speelt bij cannabisverslaving? Zo nee, waarom niet?
Hoewel het onderzoek een aantal belangrijke vragen aan de orde stelt wil ik toch wijzen op een aantal beperkingen. De studie richt zich op ervaren blowers, dus niet op beginnende gebruikers. Dat is van belang omdat bekend is dat jongeren in het algemeen gevoeliger zijn voor de schadelijke effecten van alcohol en drugs. Bovendien kijkt de studie naar de ontwikkeling van verslaving en niet naar acute gezondheidseffecten of andere gezondheidsgevolgen.
De maatregel om cannabis met een THC-gehalte van 15 procent of meer op lijst I van de Opiumwet te plaatsten was aanbevolen door de Commissie Garretsen in haar rapport «Drugs in Lijsten» uit 2011. Deze commissie adviseerde het kabinet over de lijstensystematiek van de Opiumwet. De commissie was van oordeel dat er, gelet op de toegenomen schadelijkheid voor de gezondheid van de gebruiker en de schade voor de samenleving, genoeg aanwijzingen waren om naast hennepolie ook hennep en hasjiesj met een hoog THC-gehalte op lijst I te plaatsen.
Het toenmalige kabinet heeft deze aanbeveling overgenomen en is gestart met de voorbereiding van de bedoelde maatregel. Het huidige kabinet heeft in het regeerakkoord opgenomen een maximum te willen stellen aan werkzame stoffen in cannabis.
Zoals ook de Commissie Garretsen constateerde is de laatste jaren (2012/2013 uitgezonderd) het THC-gehalte in cannabis gemiddeld 17 procent geweest, daar waar het begin 2000 nog gemiddeld 11 procent was.
Uit onderzoek is gebleken dat het roken van cannabis met een hoog THC-gehalte een hoger risico op het ontstaan van gezondheidsproblemen met zich meebrengt dan het roken van cannabis met een laag THC-gehalte. Het feit dat ook de hulpvragen voor cannabisproblematiek de laatste jaren flink zijn gestegen, deed veronderstellen dat de stijging van het THC-gehalte één van de mogelijke oorzaken zou kunnen zijn. Daarnaast kan met de plaatsing van sterke cannabis op lijst I de bestrijding van drugsgerelateerde criminaliteit worden verbeterd door het introduceren van hogere strafbedreigingen. Op grond hiervan zie ik dan ook geen aanleiding om van de voorgenomen THC-maatregel af te zien.
Was een van de redenen om de hoogte van het THC-gehalte te maximeren de verslavingsgevolgen van THC in cannabis? Zo ja, wat betekent de conclusie van dit onderzoek, namelijk dat THC maar een beperkte invloed heeft op de verslaving van cannabis, voor de motivering achter het ontwerpbesluit? Zo nee, is de uitkomst in dit onderzoek in het algemeen gesproken van belang voor de inhoud en motivering van het Ontwerpbesluit? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening van de onderzoekster dat gerichte preventie een betere strategie is om chronische verslaving te voorkomen? Zo ja, heeft u (aanvullende) preventieve maatregelen in gedachte om chronische verslaving beter te voorkomen of te verhelpen? Zo ja, om welke maatregelen gaat het?
Het ontstaan van verslaving is een complex proces waarbij diverse factoren een rol spelen. De genoemde studie laat zien dat bij de ontwikkeling van cannabisverslaving psychische factoren een grotere rol lijken te spelen dan het THC-gehalte. Het is bekend dat ook andere omstandigheden, zoals op jonge leeftijd starten met gebruik, slechte schoolprestaties, schooluitval of een ongunstige gezinssituatie, van invloed zijn op de ontwikkeling van verslavingsgedrag. Preventieactiviteiten gericht op dergelijke factoren zijn zeker essentieel bij het voorkomen van verslaving. Verslavingspreventie is een taak van de gemeenten. De instellingen voor verslavingszorg hebben al veel preventieactiviteiten op lokaal of regionaal niveau ontwikkeld. Ik zie geen reden om aanvullende maatregelen te initiëren.
Het waarschuwen van zwangere vrouwen voor alcoholgebruik |
|
Agnes Wolbert (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Heineken: geen alcohol bij zwangerschap»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat private partijen in toenemende mate verantwoordelijkheid nemen voor een verantwoorde leefstijl, zoals Heineken tegen alcoholmisbruik? Welke mogelijke voor- en nadelen ziet u bij deze op zich positieve ontwikkeling?
Ik ben voorstander van samenwerken. Ik zie meerwaarde in het verbinden van partijen en sectoren, zeker op het gebied van het bevorderen van een verantwoorde leefstijl, om zo resultaten te behalen die anders niet of minder efficiënt gehaald kunnen worden. Dit is een belangrijk uitgangspunt van het Nationaal Programma Preventie Alles is gezondheid.
Voorwaarde voor samenwerking is een duidelijk gezamenlijk doel waaraan betrokken partijen zich committeren. Samenwerking tussen een producent van ongezonde producten en een zorgaanbieder is vanuit dat perspectief ook mogelijk. Bijvoorbeeld voor het gezonder maken van een product of het geven van goede voorlichting over het gebruik en de gevolgen van het gebruik van een product.
Een voordeel is dat private partijen vaak een groot bereik hebben. Daarnaast is het van belang alert te zijn op mogelijke andere belangen van de partij, waarmee samenwerking geschiedt, opdat deze het gezamenlijke doel niet ondergraven.
Wat is uw toekomstbeeld voor samenwerking tussen producenten van ongezonde producten en zorgaanbieders? Acht u alle vormen van samenwerking wenselijk? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Vindt u dat de mogelijkheden voor samenwerking tussen producenten en zorgaanbieders voldoende benut worden? Zo nee, wat doet u om de samenwerking te bevorderen?
Ja, partijen en ondernemers blijken vaak heel creatief in het aangaan van samenwerkingen.
Een voorbeelden is de samenwerking van Heineken met Bouman GGZ om meer bekendheid te geven aan de gevaren van drinken tijdens zwangerschap. Ook in de context van het NPP zie ik het als mijn rol om partijen te verbinden en samenwerking te stimuleren. Dit gebeurt bijvoorbeeld door partijen te stimuleren, al of niet in samenwerking met meerdere partijen, een pledge te ondertekenen waarin de partij(en) zich committeren aan inzet die bijdraagt aan gezondheid. Voor alle samenwerkingen geldt wat ik in antwoord 2 en 3 heb aangegeven.
Hoe ver bent u met de uitwerking van waarschuwingen voor alcoholgebruik op anticonceptiemiddelen en zwangerschapstesten voor zwangere vrouwen, en vrouwen die zwanger willen worden, zoals u onlangs hebt toegezegd te zullen onderzoeken?
Zoals ik heb toegezegd tijdens het Algemeen Overleg Preventie van 27 januari 2014 heb ik de Apothekersorganisatie KNMP (Koninklijke Nederlandse Maatschappij ter bevordering der Pharmacie) en Nefarma, de brancheorganisatie van farmaceutische bedrijven, verzocht om een reactie op het vrijwillig opnemen van preventieve boodschappen met betrekking tot de risico’s van alcohol en tabak in bijsluiters en op de verpakking van anticonceptiemiddelen en zwangerschapstesten.
Ondanks dat beide organisaties het belang van aandacht voor de risico’s van alcohol en tabak onderschrijven, zien zij geen meerwaarde in het opnemen van waarschuwingen hiervoor in de bijsluiter en/of verpakking van het middel. Niet alleen biedt de strikte Europese regelgeving hieromtrent geen ruimte, deze schrijft immers zeer limitatief voor wat er wel en niet in de bijsluiter en/of op de verpakking mag worden vermeld. Ook zien de organisaties geen speciale rol voor zichzelf in het waarschuwen via geneesmiddelen(verpakking) voor de gevaren van de consumptie van alcohol en tabak. De verwachting van deze partijen is dat de investeringen om dit mogelijk te maken niet zullen opwegen tegen de behaalde effecten die uitgaan van dergelijke preventieve boodschappen op zwangerschapstesten en anticonceptiemiddelen. Zowel KNMP als Nefarma steunen om die reden het vrijwillig opnemen van deze waarschuwingen in bijsluiter en op verpakking niet.
Welke maatregelen acht u nog noodzakelijk om het aantal alcoholdrinkende zwangere vrouwen drastisch te reduceren en om vrouwen die zwanger willen worden preventief te laten stoppen met het drinken van alcohol? Hoe gaat u deze maatregelen faciliteren?
Ik ben het met u eens dat het gebruik van alcohol vermeden moet worden wanneer je zwanger wilt worden, zwanger bent of borstvoeding geeft. Volgens onderzoek van de Eurobarometer in 2010 is ruim 80% van het publiek op de hoogte van de gevaren van alcoholgebruik tijdens de zwangerschap (opmerking: navraag gaande naar recentere studies).
Ik heb eind vorig jaar verloskundigen, huisartsen en gynaecologen geattendeerd op het belang van voorlichting over het gebruik van alcohol voor en tijdens de zwangerschap. De beroepsgroepen hebben vervolgens hun achterban opgeroepen aan dit onderwerp duidelijk aandacht te besteden bij de begeleiding van (aanstaande) zwangeren. Ik denk dat daarmee een krachtig signaal uitgaat naar (aanstaande) zwangeren. Naast deze persoonlijke voorlichting en begeleiding vanuit de beroepsgroepen is er voldoende algemene voorlichting beschikbaar over zwanger worden via de www.strakszwangerworden.nl en www.alcoholinfo.nl en daarnaast de alcoholinfolijn (0900–1995) en de zwangerschapsfolders van Trimbos en Stap.
Ik zie de invoering van het zwangerschapslogo op alcoholhoudende dranken als een logische volgende stap in de voorlichting over de risico’s van het gebruik van alcohol bij zwangerschap. Op dit moment voorzie ik geen aanvullende maatregelen.
Jongeren die identiteitskaarten vervalsen om aan alcohol te komen |
|
Marith Volp (PvdA), Astrid Oosenbrug (PvdA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Jongeren vervalsen ID voor drank»?1
Ja.
Herkent u het beeld, zoals dat uit de NOS-peiling komt, dat 1/3 van de 70% minderjarige scholieren gebruik maakt van een geleende of vervalste identiteitskaart om drank te kopen? Zo nee, welk beeld hebt u dan wel van deze praktijken?
Dat beeld was mij niet bekend. Het gaat hier om een enquête die scholieren op eigen initiatief op een website hebben ingevuld. Onduidelijk is in hoeverre deze cijfers representatief zijn. Het Openbaar Ministerie is bekend met signalen dat sommige jeugdigen identiteitskaarten vervalsen of identiteitskaarten van anderen gebruiken om alcoholhoudende drank te kunnen kopen. Wanneer een dergelijk feit bij de politie wordt gemeld, wordt hiertegen opgetreden. In ieder geval wordt het document in beslag genomen.
Waaruit bestaan de signalen die Officieren van Justitie afgeven over valse identiteitskaarten in kroegen? Wat doen het Openbaar Ministerie en de politie met die signalen?
Zie antwoord vraag 2.
Is het waar dat ID-kaarten door middel van algemeen toegankelijke scanners en printers te vervalsen zijn en kunnen dienen voor het aannemen van een valse identiteit? Zo ja, wat zegt dit over de veiligheid van de ID-kaart? Zo ja, wat zegt dit over de controle van ID-kaarten in het algemeen en in horecagelegenheden in het bijzonder? Zo nee, wat is er niet waar?
De Nederlandse identiteitskaart is niet met algemeen toegankelijke scanners en printers te vervalsen. De materialen, technieken en echtheidskenmerken die voor de vervaardiging van de identiteitskaart gebruikt worden, zijn hoogwaardig, niet vrij op de markt te verkrijgen en vereisen speciale kennis en technieken voor de productie. Het probleem ligt dan ook niet bij het document, maar bij de controles; daarbij moet goed gelet worden op de echtheidskenmerken. Door controle van de echtheidskenmerken is het herkennen van vervalsingen namelijk mogelijk. Het vraagt wel om zorgvuldigheid en enige basale kennis van zaken om deze echtheidskenmerken te kunnen herkennen. Van de in omloop zijnde paspoorten en identiteitskaarten is voor iedereen informatie over de echtheidskenmerken beschikbaar op de website van het Agentschap Basisadministratie Persoonsgegevens en Reisdocumenten (http://www.bprbzk.nl/Reisdocumenten/Echtheidskenmerken ). Het is de verantwoordelijkheid van de sectoren zelf om deze informatie te gebruiken. Het NOS-bericht laat zien dat hier in de horeca meer aandacht voor moet zijn.
Welke strafbare feiten kunnen worden begaan op het moment dat een ID-kaart wordt vervalst, of een ID-kaart van een ander wordt gebruikt, of een kaart aan een ander wordt uitgeleend? Welke straffen zijn daarbij maximaal mogelijk?
Het vervalsen van een Nederlandse identiteitskaart of het opzettelijk gebruik maken van de identiteitskaart van een ander is een strafbaar feit in de zin van artikel 231 van het Wetboek van Strafrecht. Dat geldt ook voor het ter beschikking stellen van een identiteitskaart aan een ander. Op deze strafrechtelijke gedragingen staat een maximale gevangenisstraf van zes jaar of een geldboete van de vijfde categorie.
Worden deze strafbare feiten actief opgespoord en vervolgd?
Het gebruik van valse identiteitsbewijzen door jeugdigen wordt veelal ontdekt bij controles van deze documenten, bijvoorbeeld bij het betreden van een horecagelegenheid. Indien de ontdekking bij de politie wordt gemeld, kan deze optreden op de hiervoor omschreven wijze.
Zijn jongeren die deze strafbare feiten begaan er voldoende van doordrongen welke straffen hun boven het hoofd kunnen hangen inclusief het risico dat zij geen Verklaring omtrent het gedrag meer zullen kunnen krijgen? Zo ja, waar blijkt dit uit? Zo nee, wat gaat u doen om jongeren hiervan wel te doordringen?
Uit de reportage van de NOS blijkt dat ondervraagde jongeren zich ervan bewust zijn dat zij een strafbaar feit plegen door met een vervalste of geleende identiteitskaart alcohol te kopen. Of zij zich van de in het antwoord op vraag 5 genoemde strafmaat en de mogelijke gevolgen van een strafrechtelijke sanctie bewust zijn, is mij niet bekend. Bij een eerste overtreding volgt meestal een waarschuwing of HALT-straf. Dit heeft geen gevolgen voor het afgeven van een Verklaring Omtrent Gedrag (VOG), maar hiermee worden de betreffende jongeren er wel van doordrongen welke gevolgen een volgende overtreding kan hebben. Het beleid van politie en Openbaar Ministerie is erop gericht om jongeren zodanig te confronteren met de door hen gepleegde strafbare feiten, dat hiervan een preventieve werking uitgaat.
Kunnen kroegbazen controleren op de echtheid van ID-kaarten? Zo ja, hoe kunnen zij dat? Zo nee, wat zegt dat over de mogelijkheid om de leeftijd van alcohol en 18 jaar effectief te handhaven?
Zoals ik bij vraag 4 heb geantwoord, is de informatie over de echtheidskenmerken van alle in omloop zijnde paspoorten en identiteitskaarten voor iedereen beschikbaar op de website van het Agentschap Basisadministratie Persoonsgegevens en Reisdocumenten. Ook horeca-uitbaters kunnen dus aan de hand van deze informatie de authenticiteit van identiteitskaarten eenvoudig (laten) controleren.
Controleren kroegbazen ook op de echtheid van ID-kaarten? Zo ja, waar blijkt dat uit? Zo nee, als zij dat niet doen, in hoeverre dragen zij dan bij aan het instandhouden van deze praktijken van ID-fraude?
Indien de uitkomst van dit onderzoek representatief is, dan controleren horeca-uitbaters onvoldoende op de echtheid van identiteitskaarten en wordt deze vorm van identiteitsfraude dus onvoldoende bestreden. Het is de taak van degene die alcohol verstrekt om de identiteitskaart goed te controleren; onder andere door te letten op de pasfoto en de geboortedatum, maar vooral ook op de echtheidskenmerken. Dat door scholieren gemaakte, geplastificeerde kaarten niet als vervalsing worden herkend, geeft aan dat er meer aandacht moet zijn voor het controleren van deze documenten. Het is dus van belang dat er ook in de horeca meer aandacht wordt besteed aan een effectieve controle van identiteitskaarten.
In hoeverre kan ID-fraude met de nieuwe ID-kaart worden voorkomen of bemoeilijkt?
De nieuwe identiteitskaart bevat enkele echtheidskenmerken die identiteitsfraude nog moeilijker maken. Zo bevat deze een tweede foto met 3D-effect en zijn het geboortejaar en de geboortemaand door middel van gaatjes rechts naast de foto aangebracht. Ook is het geboortejaar op beide foto’s weergegeven. Deze echtheidskenmerken zijn eenvoudig te controleren.
De carnavalscampagne ‘drinken als een prins’ |
|
Joël Voordewind (CU), Carla Dik-Faber (CU) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Van Bavaria mag je wel drinken als je 16 jaar bent»? Zo ja, wat vindt u daarvan?1
Ik ben bekend met dit bericht. In het bericht wordt gerapporteerd over Bavaria carnavalsposters in abri's met daarop het gedateerde logo «geen 16 geen druppel». Met ingang van 1 januari 2014 is de minimumleeftijd voor het verkopen en schenken van alcohol aan jongeren verhoogd van 16 naar 18 jaar en zodoende is de genoemde minimumleeftijd op de posters van Bavaria onjuist.
Deelt u de opvatting dat, indien Bavaria na 1 januari 2014 posters heeft verspreid met verkeerde informatie over de leeftijdsgrens, dit een kwalijke zaak is?
Bavaria heeft mij laten weten dat zij de voorbereidingen voor hun carnavalscampagne begin november vorig jaar hebben afgerond. Op dat moment was nog niet bekend hoe het nieuwe leeftijdsgrenzenlogo vorm zou krijgen en waren nog geen afspraken gemaakt in de Reclamecode voor Alcoholhoudende dranken. Ik betreur deze handelswijze van Bavaria omdat hierdoor onduidelijkheid heeft kunnen ontstaan over de minimumleeftijd voor het verkopen en schenken van alcohol aan jongeren. Bavaria heeft mij ondertussen laten weten dat zij achteraf het gebruik van het logo «geen 16 geen druppel» in deze campagne betreurt.
Klopt het dat Bavaria stickers verspreidt onder kroegen die de verkeerde posters hebben ontvangen, zodat zij de posters in de kroeg nog wel met de juiste informatie kunnen voorzien? Op welke wijze kunnen de abri posters in bushokjes van de juiste informatie worden voorzien?
Bavaria heeft een aantal maatregelen genomen om verwarring over de wettelijke minimumleeftijd voor het verkopen en schenken van alcoholen aan jongeren te verminderen. Het toezenden van stickers met «18» erop die over de «16» op posters kunnen worden geplakt aan hun horecarelaties is één van die maatregelen. Retailers hebben stickers met «18» erop gekregen om over de «16» op vloerstickers te kunnen plakken. Daarnaast heeft Bavaria online uitingen aangepast en zijn de Abri posters verwijderd.
Deelt u voorts de opvatting dat, wanneer de abri posters niet met de juiste informatie zijn voorzien, deze verwijderd dienen te worden? Zo ja, gaat u hier actie op ondernemen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Waarom committeert Bavaria zich niet aan de NIX18 campagne, en komt zij met een eigen carnavalscampagne «drinken als een prins»? Heeft dit te maken met de in de ogen van bierbrouwers onwenselijke koppeling tussen alcohol en tabak?
De carnavalscampagne «drinken als een prins» heeft Bavaria speciaal ontwikkeld ter gelegenheid van carnaval. Dit staat los van de NIX18 campagne.
Alcoholproducenten hebben te kennen gegeven niet gelukkig te zijn met de koppeling tussen alcohol en tabak in de NIX18 campagne. Zij kiezen ervoor met een eigen educatieve slogan (geen 18, geen alcohol) bij te dragen aan het bekendmaken van de nieuwe wettelijke minimumleeftijd.
Bent u bekend met de correspondentie tussen de alcoholproducenten en het Centraal Bureau Levensmiddelen-handel (CBL), waaruit zou blijken dat alcoholproducenten niet zouden willen meewerken aan uw eigen NIX18 campagne? Wat is uw opvatting hierover? Deelt u tevens de opvatting dat het onwenselijk is en indruist tegen alle gezamenlijke inspanningen wanneer alcoholproducenten zich onttrekken aan de NIX18 campagne, en met eigen campagnes komen? Zo ja wilt u hierover in gesprek gaan met alcoholproducenten? Zo nee, waarom niet?
Ik heb eind vorig jaar een brief ontvangen van de STIVA waarin zij haar correspondentie met het CBL toelicht. In deze brief schreef zij dat de alcoholproducenten het tegengaan van alcoholgebruik door minderjarigen een belangrijke zaak vindt. Zij vinden de koppeling van alcohol en tabak echter ongelukkig en kiezen er om die reden voor om niet deel te nemen aan de NIX18 campagne. De NIX18 campagne is een maatschappelijk breed gedragen campagne, en ik ben blij met de steun van verschillende partijen zoals NOC*NSF, het Longfonds, het CBL en slijterijen. Dat alcoholproducenten een eigen campagne voeren vind ik jammer.
Bent u bereid te onderzoeken of het nodig is door middel van een AMvB de alcoholbranche te verplichten in al haar reclame-uitingen NIX18 te gebruiken?
Zijn er al resultaten bekend over de effectiviteit van de NIX 18 campagne? Zo ja, bent u hierover tot dusverre positief? Zo nee, wanneer zijn de resultaten bekend?
De voorwaarden waaraan alcoholreclame inhoudelijk moet voldoen, zijn opgenomen in de Reclamecode voor Alcoholhoudende dranken die onderdeel is van de Nederlandse Reclamecode. Hiermee is zij algemeen verbindend voor alle alcoholproducenten op de Nederlandse markt, en zij dienen in hun reclame-uitingen te voldoen aan de voorwaarden in de Code. Het gaat hierbij om zelfregulering. Het is aan de branche zelf om de verantwoordelijkheid te nemen de boodschap uit te dragen dat alcohol niet verkocht of geschonken mag worden aan jongeren onder de 18.
De gevaren van open verbrandingstoestellen |
|
Carola Schouten (CU) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Geiser uitbannen om doden te voorkomen»?1
Ja.
Bent u er mee bekend dat de Facebook pagina «Koolmonoxide levensgevaarlijk» binnen 5 dagen ruim 11000 vind-ik-leuks heeft gekregen?2
Ja.
Herinnert u zich uw brief over bouwregelgeving over onder meer open verbrandingstoestellen?3
Ja.
Bent u er mee bekend dat er jaarlijks gemiddeld 11 mensen overlijden, en er gemiddeld 150 ziekenhuisopnamen en enkele honderden spoedeisende eerste hulpbehandelingen plaatsvinden als gevolg van koolmonoxidevergiftiging?4
Ja. Dit volgt uit de publicatie van VeiligheidNL uit oktober 2012 waarnaar u verwijst.
Deelt u de mening dat de termijn die u noemt in uw brief van circa 10 jaar waarin de open verbrandingstoestellen zullen verdwijnen door natuurlijke afname, te lang is gezien het grote aantal slachtoffers?
Ik neem de problematiek van open verbrandingstoestellen serieus zoals blijkt uit mijn brief van augustus 2013. Ik vind met u dat het aantal slachtoffers de komende jaren naar beneden moet, maar dat kan ook worden gerealiseerd door een veilig gebruik van de open verbrandingstoestellen in afwachting van de vervanging door veiliger gesloten toestellen. In mijn brief spreek ik bijvoorbeeld over periodiek onderhoud aan de toestellen en het plaatsen van koolmonoxide-melders. Beide maatregelen helpen het aantal slachtoffers te beperken.
Verder worden de verhuurders door de Rijksoverheid al gestimuleerd om de open verbrandingstoestellen versneld te vervangen. In het Convenant energiebesparing huursector (Aedes, Woonbond, Vastgoedbelang) is het ontmoedigen van het toepassen van afvoerloze geisers en andere open verbrandingstoestellen vastgelegd. Ook heeft de Rijksoverheid in 2009 de Handreiking «Vervanging open verbrandingstoestellen voor corporaties en andere professionele verhuurders» (2009, zie www.rijksoverheid.nl)) gepubliceerd met daarin onder andere een stappenplan waarmee verhuurders beleid kunnen opstellen voor de vervanging van open toestellen op basis van een risicoanalyse
Het verplichten van koolmonoxidemelders zoals wordt nagestreefd met de facebookpagina die u aanhaalt in vraag 2, ligt niet in de rede. Met het verplichten van koolmonoxidemelders zijn deze namelijk nog niet geïnstalleerd. Gemeentelijk bouw- en woningtoezicht zal hierop moeten toezien en in de praktijk blijkt dit toezicht achter de voordeur van woningen lastig uit te voeren. Net zoals bij rookmelders is daarom eerder besloten om koolmonoxidemelders niet te verplichten in bestaande woningen, maar het vrijwillig gebruik er van te stimuleren. Uit mijn brief van augustus blijkt dat het stimuleren van rookmelders er inmiddels toe heeft geleid dat in bijna 70% van de woningen een rookmelder aanwezig is. Bij koolmonoxidemelders blijkt dit, zie eveneens mijn brief, nog maar 20% te zijn. Daarom heb ik mijn brief aangegeven dat ik de noodzaak van koolmonoxidemelders nogmaals onder de aandacht zal brengen bij koepelorganisaties van woningeigenaren en verhuurders. Ik zal dat doen door middel van een nieuwe uitgave van de genoemde Handreiking «Vervanging openverbrandingstoestellen voor corporaties en andere professionele verhuurders» die ik verwacht in juni gereed te hebben.
Bent u bereid op korte termijn afspraken te maken met Aedes en vertegenwoordigers van particuliere verhuurders met als doel het uitfaseren van genoemde toestellen te versnellen naar maximaal 5 jaar en zo nodig hiervoor regelgeving op te stellen?
In mijn antwoord op vraag 5 heb ik uiteengezet wat al richting de woningverhuurders is en wordt gedaan om de problematiek van open verbrandingstoestellen aan te pakken. Ik ben van mening dat hiermee vanuit de Rijksoverheid op dit moment voldoende wordt gedaan. Ik zal daarom geen nadere afspraken maken met de woningverhuurders over de uitfasering van open verbrandingstoestellen. Hierbij merk ik nog op dat de cijfers van VeiligheidNL al bekend waren bij het opstellen van mijn brief van augustus en dat deze in lijn zijn met eerdere cijfers over koolmonoxide slachtoffers. De cijfers van VeiligheidNL werpen daarmee geen nieuw licht over de problematiek.
Het bericht ‘Pandemie uit Brabant is mogelijk’ |
|
Tjeerd van Dekken (PvdA), Agnes Wolbert (PvdA) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA), Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend het artikel «Pandemie uit Brabant is mogelijk»? 1
Ja
Wat is uw reactie op de uitspraak van viroloog Ab Osterhaus dat het niet ondenkbaar is dat er in Brabant een grieppandemie uitbreekt, die wordt veroorzaakt door een gemuteerd dierlijk virus dat kan overspringen naar mensen?
Er is altijd een kans op een uitbraak van een zoönose, inclusief een grieppandemie. Het is heel moeilijk om te zeggen hoe groot die kans is en waar en wanneer een nieuwe ziekte zal uitbreken. Het aanpassen van virussen en de overdracht van virussen tussen dieren en mensen zijn natuurlijke processen. Dierdichtheid, intensieve contacten tussen diersoorten en tussen mens en dier maar ook hygiënemaatregelen spelen daarbij een rol. De hygiënemaatregelen op Nederlandse veehouderijbedrijven zijn streng en directe contacten tussen diersoorten onderling en tussen mens en dier zijn beperkt. Wij zijn van mening dat de huidige maatregelen voldoende zijn om de kans op een uitbraak zo klein mogelijk te houden.
In Nederland bestaat een uitgebreid, verplicht programma om vogelgriep zo snel mogelijk te vinden. Op besmette bedrijven worden adequate controlemaatregelen genomen. Ook bereidt Nederland zich goed voor op uitbraken onder meer door een goede samenwerking tussen humane en veterinaire partijen, wetenschappelijk onderzoek en actuele bestrijdingsdraaiboeken. Daarnaast zorgt het humaan veterinair signaleringssysteem er voor dat een uitbraak snel gedetecteerd wordt en dat tijdig wordt opgeschaald en de juiste maatregelen genomen kunnen worden. Naar aanleiding van de Q-koortsuitbraak is de voorbereiding op uitbraken uitgebreid en aangescherpt.
Wat is uw reactie op de uitspraak van de directeur van de GGD Hart voor Brabant (Jos van de Sande) die stelt dat alleen minder dieren een oplossing zijn om het risico op de uitbraak van een pandemie in Brabant te verminderen?
Het alleen verminderen van dieren is geen oplossing om het risico op de uitbraak van een pandemie te beperken. Het kabinetsbeleid richt zich op maatregelen waarmee de introductie en verspreiding van dierziekten en zoönosen worden voorkomen, zoals: strenge hygiënemaatregelen, screenen van import- en exportstromen van dierlijke producten, intensieve monitoring en een goed werkend early warning systeem. Volledig gesloten veehouderijen om het risico op zoönose-uitbraken te verminderen leveren naar de mening van het kabinet geen wezenlijke meerwaarde ten opzichte van de genoemde maatregelen. Mede uit het oogpunt van dierenwelzijn is een dergelijke ontwikkeling niet gewenst.
Wat is uw reactie op het recente rapport van de Provinciale Raad Gezondheid Brabant, waarin wordt gesteld dat varkens «worden gezien als een diersoort waarin nieuwe pandemische virussen kunnen ontstaan op het moment dat er insleep is van vogelgriepvirussen»?
Het toenmalige kabinet heeft op 31 mei 2011 reeds een reactie gegeven op het rapport «Gezondheid is geen wisselgeld» uit 2011 (Kamerstuk 28 973, nr. 51). Het is algemeen bekend dat vogelgriepvirussen varkens kunnen infecteren, waarbij varkens, als deze toevallig ook besmet zijn met een ander griepvirus, als «mengvat» op kunnen treden met een aangepast virus als gevolg. Het beleid van de Staatssecretaris van Economische Zaken is erop gericht vogelgriepvirussen in pluimvee zo snel mogelijk op te sporen en te elimineren. Zie verder de antwoorden op de vragen 2, 3 en 5.
Wat is uw reactie op de uitspraak van GGD-arts Henk Jans, die stelt dat er volledig gesloten veehouderijen moeten komen om het risico op zoönose-uitbraken te verminderen?
Zie antwoord vraag 3.
Wat is uw standpunt als het gaat om het advies van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) uit 2008 om varkens- en kippenboerderijen minstens een kilometer uit elkaar te houden?
Dat RIVM-advies is gebaseerd op het risico voor verspreiding van een hoogpathogeen vogelgriepvirus tussen pluimveebedrijven, op basis van de epidemie van 2003. In een vervolgrapport van het RIVM uit 20122 wordt het oorspronkelijke afstandsadvies nader geduid. Deze bevindingen hebben niet geleid tot een wijziging van het beleid om geen landelijke afstandsnormen te formuleren. Overigens, afstanden tussen bedrijven die in het kader van dierziektebeheersing worden geadviseerd, zijn niet zonder meer te vertalen naar afstandsadviezen met betrekking tot de risicobeheersing van zoönosen in het algemeen.
Klopt het dat in Brabant maar liefst 91 procent van de kippenboerderijen op minder dan duizend meter van een varkenshouderij is gevestigd?
Uit de bij de Staatssecretaris van Economische Zaken bekende gegevens blijkt dat het percentage 85% is.
Het niet voldoen van testen die controleren op de aanwezigheid van hormoonverstorende stoffen in consumentenproducten |
|
Agnes Wolbert (PvdA), Sjoera Dikkers (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de ZEMBLA-uitzending waarin toxicologen aangeven dat standaardtesten niet nauwkeurig genoeg zijn om lage, maar toch schadelijke concentraties hormoonverstorende stoffen op te sporen in consumentenproducten?1
Ja.
Deelt u de stelling van toxicologen dat het niet voldoen van huidige testen gevaarlijk is omdat ook lage concentraties gezondheidsschade kunnen veroorzaken bij baby’s en foetussen?
Uw vraag bestaat uit twee delen; ik zal op elk deel afzonderlijk reageren. In het eerste deel van uw vraag verwijst u naar uitspraken van toxicologen in de uitzending van Zembla over de huidige testen. De testen die beschikbaar zijn, zijn conform de laatste kennis en wetenschappelijke inzichten opgesteld. Dit gebeurt in het Testrichtlijnenprogramma van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO). Deze testen worden internationaal geaccepteerd en toegepast. Wanneer er uit het zich snel ontwikkelende onderzoeksveld aanwijzingen komen dat de huidige testen niet meer voldoen of dat er nieuwe methoden nodig zijn, zal de OESO dit opnemen in haar werkprogramma.
Het kabinet vindt het belangrijk dat de testen die gebruikt worden, volstaan om baby’s en foetussen te beschermen. De Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu heeft daarom al eerder advies gevraagd aan de Gezondheidsraad of de huidige beoordelingsmodellen wel volstaan voor prenatale blootstelling. Het advies hierover wordt eind maart verwacht. Dit advies zal u vervolgens met een reactie van de regering daarop worden toegezonden.
De huidige OESO-testen zijn goed in staat om mogelijk nadelige effecten van een verstoring van de geslachtshormoonsystemen op foetussen en nakomelingen waar te nemen. Tevens kan een belangrijk deel van de mogelijk nadelige effecten van een verstoring van het schildklierhormoonsysteem worden waargenomen. Er wordt momenteel gewerkt aan de verdere ontwikkeling van methoden om andere mogelijk nadelige gezondheidseffecten waar te kunnen nemen, ook waar deze worden veroorzaakt door verstoring van andere hormonale systemen. Nederland levert daaraan een belangrijke bijdrage. Zo heeft Nederland zich ingezet voor de ontwikkeling en internationale acceptatie van de zogenaamde «extended one generation reproductive toxicity study»2 die ten opzichte van de voorgaande test een breder beeld geeft van nadelige effecten op de voortplanting van stoffen met een mogelijk hormonale werking. Deze test is in 2011 vastgesteld maar wordt nog niet toegepast, hoewel landen als Nederland en Denemarken zich sterk maken om deze test in de relevante wettelijke kaders geïmplementeerd te krijgen.
Samenvattend zijn voor sommige effecten al goede testen beschikbaar maar blijft aandacht nodig voor verdere ontwikkeling en implementatie van testmethoden.
Het tweede deel van de vraag betreft gezondheidsschade bij lage doseringen. Er is veel wetenschappelijke discussie over het optreden van potentiële hormoongerelateerde gezondheidseffecten bij lage doseringen. Het blijkt namelijk dat de huidige beschikbare gegevens over deze effecten bij lage doseringen sterk uiteenlopen en ook tegenstrijdigheden bevatten. Vooralsnog is het niet mogelijk om eenduidig vast te stellen of blootstelling aan deze stoffen in lage doseringen een schadelijk effect heeft door verstoring van het hormoonsysteem.
Gezien het ontbreken van kennis is het belangrijk dat de wetenschappelijke discussie hierover voortgaat. Nederland volgt deze discussie nauwlettend.
In hoeverre heeft u zicht op welke stoffen nu wel eens door de controle glippen en welke categorie producten dit betreft?
In de EU zijn producenten en leveranciers van chemische stoffen via de «verordening voor de registratie en beoordeling van en de autorisatie en beperkingen ten aanzien van chemische stoffen» (REACH)3 verantwoordelijk voor de veiligheid van de stoffen die zij op de markt brengen. In het kader van REACH zijn afspraken gemaakt over de onderzoeken die leveranciers moeten doen naar de veiligheid van hun stoffen. Het doel is uiteraard dat producten veilig zijn bij juist gebruik wanneer zij op de markt komen. Absolute veiligheid kan nooit gegarandeerd worden. De regelgeving streeft naar een goede balans tussen het zo klein mogelijk maken van de kans dat onveilige stoffen op de markt komen en praktische haalbaarheid waaronder ook het beperken van het gebruik van proefdieren. Voor enkele specifieke productgroepen zoals gewasbeschermingsmiddelen en voedselcontactmaterialen geldt aparte regelgeving die ervan uitgaat dat stoffen altijd vooraf getoetst moeten worden voordat ze op de markt komen.
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 2 al schetste, wordt voor het bepalen van de veiligheid gebruik gemaakt van internationaal vastgestelde testmethoden en procedures. De testvereisten hangen af van de hoeveelheid die per jaar op de markt wordt gebracht. Voor kleinere hoeveelheden gelden minder zware testvereisten tenzij er specifieke zorgen komen uit de basistesten. Dit is omdat er een balans moet zijn met de kosten om de testen uit te voeren en de baten van het op de markt brengen van stoffen. De informatie die afhankelijk van de specifieke toepassing en het productievolume van een stof moet worden verschaft betreft onder meer mogelijke effecten op de vruchtbaarheid, de voortplanting, de zwangerschap en de nakomelingen. Gegevens over het optreden van deze effecten zijn niet voor alle stoffen beschikbaar en het testen hierop is niet in alle gevallen vereist.
Voor veel stoffen is derhalve geen of beperkte informatie beschikbaar. Daarom kunnen voor specifieke producten nadere eisen worden gesteld aan de toelating waarbij goed gekeken wordt of dit kan leiden tot risico’s voor met name kwetsbare groepen zoals kinderen of kwetsbare producten zoals voedselcontactmaterialen.
Kunt u uitleggen waarom u stelt dat het te vroeg is voor maatregelen, terwijl zowel nationale als internationale experts met klem aansturen op overheidsmaatregelen? Op basis van welke gegevens komt u tot deze stelling?
Nederland volgt nauwlettend de internationale initiatieven en processen waarin criteria worden ontwikkeld om hormoonverstorende stoffen te kunnen identificeren, ze te detecteren en om maatregelen te nemen. Stoffen waarvan al bekend is dat ze een hormoonverstorende werking hebben, zijn in de Europese regelgeving voor gewasbeschermingsmiddelen en voor biociden niet toegestaan. Voor industriële chemicaliën die onder de REACH-verordening vallen en hormoonverstorend zijn, geldt dat na identificatie het gebruik hiervan via autorisatie op termijn zal worden afgebouwd. Ook zijn Europese maatregelen genomen voor bepaalde stoffen in consumentenproducten. Zo mogen bepaalde weekmakers niet meer in speelgoed worden gebruikt en is de stof bisfenol A in babyflesjes verboden.
Omdat op Europees niveau meerdere processen lopen om risico’s van (producten met) hormoonverstorende stoffen te beheersen, neemt Nederland op dit moment nog geen aanvullende nationale maatregelen. Binnen de EU voeren de meeste lidstaten ditzelfde beleid, al zijn er ook landen (waaronder Denemarken) die wel kiezen voor aanvullende nationale maatregelen. In de huidige fase, waarin (zie ook mijn antwoord op vraag 2) de wetenschappelijke onzekerheid over het risico nog te groot is, acht ik het niet wenselijk om nationale productbeperkingen in te voeren. Wel is het belangrijk dat de overheid bijdraagt aan het beschikbaar maken van informatie over deze onzekere risico’s, zodat de burger een handelingsperspectief heeft en zelf bewuste keuzes kan maken.
Welke informatie wilt u nog op tafel krijgen voordat u mogelijk overgaat tot het nemen van maatregelen?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u aangeven hoe zwangere vrouwen en ouders van kleine kinderen op dit moment worden voorgelicht over de schadelijke gezondheidseffecten van hormoonverstorende stoffen en de producten waarin deze stoffen zich mogelijkerwijs bevinden? Zijn naar uw mening additionele maatregelen nodig?
Voorlichting aan zwangere vrouwen verloopt onder meer via de website www.strakszwangerworden.nl en de folder Zwanger. Beide communicatiemiddelen worden op reguliere basis herzien en aangepast aan de huidige stand van kennis. Overleg over de eerstvolgende herziening van de folder met betrokken partijen vindt binnenkort plaats. Ik zal dan expliciet kijken of de informatie die nu wordt verschaft, voldoende is om burgers een handelingsperspectief te bieden.
Ziet u kans om eventueel additionele maatregelen te treffen inzake voorlichtingsactiviteiten die nu al plaatsvinden bij zwangere vrouwen?
Zie antwoord vraag 6.
Het bericht dat Rooise ondernemers met de Nixpress de landelijke kranten halen |
|
Hanke Bruins Slot (CDA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u het bericht gelezen over het bericht dat Rooise ondernemers met de Nixpress de landelijke kranten halen?1
Ja, dat bericht is bekend.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is om minderjarigen met een zuipbus naar Belgische discotheken te brengen, waardoor minderjarige Nederlandse jongeren de nieuwe leeftijdsgrens kunnen omzeilen?
Ja.
Welke mogelijkheden hebben gemeenten om dergelijke initiatieven tegen te gaan? Hoe kan het preventie- en handhavingsplan van gemeenten hierin een rol spelen?
Zolang in de bus geen alcohol wordt verkocht aan minderjarigen, is geen sprake van overtreding van de Drank- en Horecawet. Het preventie- en handhavingplan van gemeenten zal hierin dan ook geen rol van betekenis kunnen spelen, anders dan dat het belang wordt onderkend van het bieden van voldoende initiatieven voor de jeugd binnen de eigen gemeente.
In hoeverre is sprake van het aanzetten van jongeren tot het begaan van strafbare feiten?
Het betreft vervoer naar België en weer terug. Er is geen sprake van het aanzetten tot het begaan van strafbare feiten.
Indien de jongeren bij terugkomst in Nederland overlast veroorzaken, welke mogelijkheden zijn er dan om op te treden?
Als de jongeren bij terugkomst zich «in kennelijke staat van dronkenschap op de openbare weg bevinden» en daarmee overlast veroorzaken, kan worden opgetreden op grond van artikel 453 van het Wetboek van Strafrecht, het artikel dat ziet op openbare dronkenschap.
Het bericht dat huisartsen als strenge poortwachters bijdragen aan de hoge kankersterfte in Nederland |
|
Agnes Wolbert (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het opinieartikel «De huisarts als strenge poortwachter draagt bij aan hoge kankersterfte»?1
Ja, daar heb ik kennis van genomen.
In hoeverre kunt u zich vinden in de stelling van de columnist dat kankerpatiënten door het strenge doorverwijsbeleid van de huisarts regelmatig te laat worden behandeld door een specialist en dat dit tot hoge kankersterfte in Nederland leidt?
Ik zie geen reden om aan te nemen dat kankerpatiënten door een streng doorverwijsbeleid van de huisarts regelmatig te laat worden behandeld door een specialist en dat dit leidt tot hoge kankersterfte in Nederland. Het onderzoek in de Lancet, waar de columnist in zijn opinie naar verwijst, betreft een onderzoek naar de kans op overleving bij kanker in de periode 1999–2007 in verschillende Europese landen. In alle Europese landen is de prognose bij kanker de afgelopen jaren verbeterd. Nederland scoort in het algemeen beter dan het Europese gemiddelde wat betreft de prognose van kankerpatiënten, met uitzondering van de overleving van nier- en maagkanker. Die ligt onder het Europese gemiddelde.
In het onderzoeksartikel van de Lancet worden mogelijke verklaringen gegeven voor de verschillen tussen de landen, zonder dat dit onderbouwd wordt met data, zoals het stadium van de kanker waarmee de patiënt binnenkomt, verschillen in aanpak bij diagnosestelling en screening en socio-economische factoren zoals leefstijl en de algemene gezondheid. In het artikel wordt aangegeven dat verder onderzoek nodig is om de bevindingen nader te duiden.
Heeft u data tot uw beschikking om de stelling van de columnist te bevestigen dan wel te ontkrachten? Gaat u deze data analyseren?
Er zijn geen aanwijzingen dat de poortwachterrol van de huisarts een negatieve rol speelt bij de overleving van kanker. Nederlands onderzoek laat zien dat er wat betreft het zorgtraject bij colorectale kanker geen sprake is van vertraging in het zorgproces door de rol van de huisarts2.
Zoals ik in mijn beantwoording van vraag 2 heb aangegeven, geeft het onderzoek, dat gepubliceerd is in de Lancet, ook geen inzicht in factoren die de Europese verschillen verklaren. Diverse experts hebben in de media gereageerd op het onderzoek in de Lancet. Daarbij wordt onder andere gewezen op de relatief goede landelijke Nederlandse kankerregistratie, waardoor de vergelijking met andere landen voorzichtig moet worden geïnterpreteerd. Door minder goede registratie kan er sprake zijn van overschatting van de overleving in sommige andere landen3.
Krijgt u van huisartsen signalen dat zij beschikken over onvoldoende instrumenten/vaardigheden om te beslissen over een eventuele doorverwijzing als er vermoedens bestaan over de aanwezigheid van kanker?
Het Nederlands huisartsen genootschap (NHG) geeft aan dat er geen signalen bekend zijn van huisartsen dat zij over onvoldoende instrumenten of vaardigheden beschikken om te beslissen over een eventuele doorverwijzing bij een vermoeden van kanker. Het verwijsbeleid van de huisarts is gebaseerd op medisch inhoudelijke gronden, met een zorgvuldige triage van de klachten en klachtpatronen, waarmee patiënten zich presenteren. Bij aspecifieke klachten en symptomen is het beloop daarbij een belangrijk gegeven. Diagnostiek, behandeling, begeleiding en verwijzing vinden plaats op basis van wetenschappelijk onderbouwde en landelijk gedragen richtlijnen voor oncologische zorg, zodat de juiste zorg door de juiste zorgverlener wordt geboden. Het beleid wordt in overleg met de patiënt bepaald. Bij twijfel of verdenking op kanker verwijst de huisarts altijd door voor nadere diagnostiek.
Krijgt u vaker signalen van kankerpatiënten dat zij van mening zijn dat zij te laat zijn doorverwezen naar specialistische zorg?
De inspectie voor de gezondheidszorg (IGZ) heeft geen landelijk beeld over het al dan niet doorverwijzen van kankerpatiënten door de huisarts. De IGZ ontvangt incidenteel meldingen van patiënten of naasten die aangeven dat ze te laat zijn doorverwezen door de huisarts naar de tweede lijn. Er is hier echter geen trend uit op te maken. Ik zie dan ook geen reden om aan te nemen dat huisartsen in het algemeen te streng hun poortwachtersol vervullen.
Wie dient naar uw mening de doorslaggevende stem te hebben in het huisartsconsult? Is dat de patiënt die zich zorgen maakt over de aanwezigheid van kanker, en wellicht al te maken heeft met relevante klachten/symptomen, of is dat de huisarts die rationeel tracht te handelen, conform richtlijnen vanuit zijn poortwachtersfunctie? Welke rol dient shared-decisionmaking te spelen in het huisartsenconsult?
Ik ben van mening dat de huisarts in goed overleg met de patiënt gezamenlijk tot een keuze moet komen over de gewenste te volgen behandeling. Het behoort tot de deskundigheid van de huisarts om een inschatting te maken of (diagnostische) verwijzing al dan niet geboden is. Hierbij wordt rekening gehouden met de persoonlijke situatie van de patiënt en diens (medische) voorgeschiedenis (zoals verhoogd risico op kanker vanwege erfelijkheid of familiaire belasting). Het behoort ook tot de taak van de huisarts om patiënten op te vangen en begeleiden, die zich zorgen maken over hun gezondheid. De besluitvorming moet dus afgestemd worden op het individuele risico en de verwachtingen van de patiënt.
Acht u het opportuun om huisartsen beter te equiperen om verstandige keuzes te maken met betrekking tot doorverwijzing bij vermoedens van kanker, zonder daarbij overdiagnose en overbehandeling in de hand te werken? Zo ja, welke rol ziet u weggelegd voor opleidingen en richtlijnen? Zo nee, waarom niet?
Het NHG werkt voortdurend aan ondersteuning van de beroepsgroep met state-of-the art richtlijnen, implementatiematerialen en producten en scholing. Op gebied van oncologische zorg wordt hiervoor samengewerkt met andere partijen zoals het Integraal kankercentrum Nederland (IKNL). Binnenkort verschijnt er een NHG-standpunt over oncologische zorg door de huisarts. Daarnaast wordt om de kwaliteit van kankerzorg te bevorderen een zorgstandaard kanker ontwikkeld, deze zal dit jaar verschijnen.
Het bericht dat ‘plain packaging’ als effect heeft dat sigaretten minder aantrekkelijk worden gevonden en rokers meer geneigd zijn te stoppen |
|
Henk van Gerven (SP) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Hoe reageert u op het bericht dat sigarettenpakjes zonder merksymbolen («plain packaging») als effect hebben dat rokers meer geneigd zijn om te stoppen met roken?1
Sinds 1 december 2012 worden sigarettenpakjes in Australië uitsluitend verkocht zonder merksymbolen (generieke verpakkingen of «plain packaging»).
In Australië is de maatregel onderdeel van de nationale tabaksstrategie die loopt van 2012 tot 2018 en die tot doel heeft de gezondheid van de Australiërs te bevorderen.
Ruim een jaar na invoering verschijnen de eerste onderzoeksresultaten, waaronder de door de heer Van Gerven aangehaalde onderzoeken, die lijken te wijzen op positieve effecten op zowel rokers als jongeren die nog niet roken.
In beide onderzoeken wordt echter ook opgemerkt dat verder onderzoek nodig is om te kunnen stellen dat de maatregel ook langetermijneffecten op rokers en jongeren heeft. Dat lijkt mij op dit moment ook de meest verstandige keuze. Tijdens het AO over de Europese Tabaksproductenrichtlijn van 28 februari 2013 heb ik al aangegeven dat we er nu nog te weinig van weten, maar dat ik de ontwikkelingen op de voet volg.
Wat vindt u ervan dat de tabaksindustrie de merksymbolen op sigarettenpakjes gebruikt om goed zichtbaar te zijn in verkooppunten? Vindt u deze vorm van marketing voor dit dodelijke product wenselijk?
Pakjes sigaretten dienen voor jongeren niet extra aantrekkelijk te worden gemaakt. Om die reden zullen pakjes sigaretten, shagtabak en waterpijptabak binnen een paar jaar worden voorzien van grote gecombineerde gezondheidswaarschuwingen van tekst en foto. Deze waarschuwingen dienen volledig zichtbaar te zijn en daarom aan de bovenkant van de verpakking te worden geplaatst.
Deze maatregel vloeit voort uit de nieuwe Europese Tabaksproductenrichtlijn, waarin nog meer eisen worden gesteld ten aanzien van de etikettering en verpakking van tabaksproducten.
Zo worden bijvoorbeeld ook eisen gesteld aan hoe het product gepresenteerd moet worden: sigarettenpakjes mogen niet lijken op cosmetische producten of de schijn wekken dat het product minder schadelijk is dan andere tabaksproducten.
Deelt u de mening dat het positief is dat sigarettenpakjes zonder merksymbolen het effect hebben op rokers dat zij sigaretten als kwalitatief minder goed beoordelen? Deelt u voorts de mening dat het positief is dat deze rokers hierdoor ook minder voldoening haalden uit het roken?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe reageert u op de studie van KWF Kankerbestrijding, waaruit duidelijk wordt dat kinderen sigarettenpakjes met verleidelijke, vrolijk gekleurde afbeeldingen associëren met gezond, vakantie en hun lievelingskleuren?2 3
Zie antwoord vraag 1.
Wat vindt u ervan dat er in Nederland dagelijks 200 kinderen beginnen met roken? Ziet u hier een verband met de aantrekkelijke verpakkingen van sigaretten?
Mijn beleid is erop gericht om roken onder jongeren tegen te gaan. De meeste jongeren beginnen wanneer ze 15 of 16 zijn. Na het 18e jaar zijn er nog maar weinig jongeren die beginnen met roken. Om die reden heb ik de minimumleeftijd voor de verkoop van tabak verhoogd van 16 naar 18 jaar en ben ik een meerjarige campagne gestart die rookgedrag verder moet helpen denormaliseren. Ook maatregelen specifiek gericht op de verpakking en samenstelling van het product horen maken hier deel van uit, zoals de grote gecombineerde gezondheidswaarschuwingen van tekst en foto en een verbod op kenmerkende aroma’s in tabaksproducten.
Bent u van mening dat de maatregelen die nu worden ingevoerd (leeftijdsverhoging en sociale norm campagne en rookvrije horeca) afdoende zijn om substantieel verandering te brengen in het aantal kinderen dat begint met roken? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik wil het aantal rokers verder terugdringen en voorkomen dat jongeren beginnen met roken. Daarvoor wordt een groot aantal instrumenten ingezet, zoals de hierboven genoemde maatregelen, maar ook andere wettelijke maatregelen (een algeheel rookverbod, het reclame- en sponsoringverbod), het accijnsbeleid, voorlichting via school en internet en verschillende acties die in het kader van het NPP in gang zijn gezet, zoals de rookvrije schoolpleinen en een versterkte handhaving van de leeftijdsgrens voor tabak. De combinatie van al deze maatregelen moet het aantal rokers verder terugdringen en voorkomen dat jongeren beginnen met roken.
Deelt u voorts de mening dat de tabaksindustrie de mogelijkheid moet worden ontnomen sigaretten als aantrekkelijk te presenteren? Is dit voor u reden om in navolging van Australië en Ierland ook in Nederland «plain packaging» in te voeren?
Zoals aangegeven in antwoord op de vragen 1,2, 3 en 4 worden al diverse maatregelen genomen om de aantrekkelijkheid van de sigarettenpakjes te doen verminderen. Een maatregel als «plain packaging» dient eerst uitvoerig te worden geëvalueerd, in het bijzonder de effecten op de gezondheid en intellectuele eigendom.
Deelt u de visie dat het beperken van de verkoop van sigaretten tot tabakspeciaalzaken als effect heeft dat sigaretten minder zichtbaar en grijpbaar zijn? Is genoemde berichtgeving voor u aanleiding uw standpunt te herzien, en te kiezen voor het beperken van verkoop van sigaretten tot tabakspeciaalzaken?
Tijdens het debat over de verhoging van de minimumleeftijd voor tabak heb ik de Tweede Kamer toegezegd om onderzoek te laten uitvoeren naar de effectiviteit van aanvullende maatregelen om tabaksgebruik verder terug te dringen, waaronder het terugdringen van het aantal verkooppunten. Mijn streven is de Tweede Kamer hier voor het Zomerreces over te informeren.
Multiresistente bacteriën bij deelnemers aan de jihad in Syrië |
|
Reinette Klever (PVV), Joram van Klaveren (PVV) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met berichten uit Israël dat jihadisten afkomstig uit Syrië besmet kunnen zijn met multiresistente bacteriën?1
Ja
Wat is uw inschatting van het gevaar voor Nederland? Waarop baseert u dit?
De Werkgroep Infectiepreventie (WIP) stelt richtlijnen op voor infectiepreventie in ziekenhuizen. Deze richtlijnen zeggen onder andere dat mensen die in een buitenlands ziekenhuis opgenomen zijn geweest en vervolgens in een Nederlands ziekenhuis moeten worden opgenomen een risicogroep zijn en in isolatie moeten worden verpleegd totdat is onderzocht of de patiënt een resistente bacterie bij zich draagt. Wanneer dit niet het geval is kan de isolatie worden opgeheven.
Ook jihadisten die in een buitenlands ziekenhuis behandeld zijn en vervolgens in Nederland in een ziekenhuis worden opgenomen vallen onder deze richtlijnen.
Wanneer er geen ziekenhuisopname in het buitenland heeft plaatsgevonden worden de jihadisten (vanuit gezondheidsperspectief) beschouwd als «gewone» reizigers, waar het besmetting met multiresistente bacteriën betreft. Ook «gewone» reizigers kunnen namelijk multiresistente bacteriën oplopen. Het risico hierop is echter klein ten opzichte van het risico hierop tijdens een ziekenhuisopname in een buitenlands ziekenhuis. In tegenstelling tot patiënten die in een buitenlands ziekenhuis zijn behandeld, worden «gewone» reizigers volgens de huidige richtlijnen niet gezien als een risicogroep voor de verspreiding van multiresistente bacteriën. Ze worden dan ook niet standaard bij opname in een ziekenhuis in Nederland in isolatie verpleegd of gescreend op dragerschap.
Worden naar Nederland terugkerende jihadisten gescreend op ziektes? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat alle terugkerende jihadisten behalve opgepakt, ook in quarantaine moeten totdat duidelijk is dat ze niet besmet zijn met gevaarlijke ziektes en bacteriën? Zo nee, waarom niet?
Nee. Omdat het risico op verspreiding beperkt is en niet anders dan bij «gewone» reizigers is het onnodig deze persoon in quarantaine te plaatsen. Voor wat betreft het oppakken van terugkerende jihadisten, is het aan het openbaar ministerie om over te gaan tot strafrechtelijke vervolging. Ik verwijs u graag naar de brief aan uw Kamer met de beleidsopvolging op het 34e Dreigingsbeeld Terrorisme Nederland (DTN). Daarin worden de zorgen geuit over radicalisering en jihadgang van Nederlandse moslims en worden de maatregelen beschreven die ingezet worden tegen de dreiging van geradicaliseerde jihadisten (Kamerstuk 29 754-238).
De toename van het aantal drugsslachtoffers bij ziekenhuizen |
|
Marith Volp (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de tv-uitzending waarin drugshulpverleners alarm slaan over het flink gestegen aantal drugsbehandelingen op de eerste hulp van ziekenhuizen?1, en kent u het bericht «Vooral festival-bezoeker gaat hard op xtc»? 2
Ja.
Maakt u zich eveneens ernstig zorgen over de enorme toeloop van synthetische drugs in het uitgaanscircuit, het feit dat driekwart van de patiënten zich meldt met serieuze vergiftigingsverschijnselen, en dat het meestal jonge patiënten betreft? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Ik maak mij inderdaad zorgen. Volgens VeiligheidNL, dat de cijfers uit het registratiesysteem LIS publiceerde3, kan de toename vooral toegeschreven worden aan de stijging van het aantal SEH-behandelingen in de algemene ziekenhuizen als gevolg van GHB-gebruik. Van dit middel is bekend dat het lastig te doseren is en dat overdosering een coma tot gevolg kan hebben. Dat GHB-gebruikers dit als vanzelfsprekend voor lief lijken te nemen, terwijl GHB bovendien een hoog verslavingsrisico vormt vind ik zeer zorgelijk.
Dat door bepaalde groepen uitgaanders, in het bijzonder frequente bezoekers van zogenaamde techno en hardhouse party’s, het gebruik van XTC als normaal wordt beschouwd baart mij eveneens zorgen, te meer daar de gemiddelde XTC-pil tegenwoordig twee maal zoveel van de werkzame stof MDMA bevat als enkele jaren geleden.
Ik ben alert op ontwikkelingen in het middelen gebruik onder jongeren en heb het Trimbos-instituut gevraagd extra aandacht te hebben voor verschuivingen in de jongerencultuur in relatie tot middelengebruik. Dit kan leiden tot aanvullingen van het programma Veilig en Gezonde Horeca en Evenementen (VGH) dat dit voorjaar van start gaat in vervolg op het project Veilig en Gezond Uitgaan.
Deelt u de mening dat bovenstaande berichten aantonen dat het gebruik van synthetische drugs, waaronder xtc, steeds omvangrijker en problematischer wordt? Zo nee, waarom niet? Over welke cijfers ten aanzien van het gebruik van synthetische drugs beschikt u?
In het Jaarbericht 2012 van de Nationale Drug Monitor (NDM)4 wordt het aantal actuele GHB-gebruikers geschat op 22.000 en het aantal XTC-gebruikers op 44.000. Duidelijke trends in gebruik zijn moeilijk aan te geven. XTC wordt in het bijzonder door bepaalde groepen uitgaanders gebruikt. GHB wordt steeds meer thuis gebruikt in plaats van tijdens uitgaan.
Uit de Kerncijfers Verslavingszorg 20125 van het Landelijk Alcohol en Drugs Informatie Systeem (LADIS) is af te leiden dat de hulpvraag vanwege problematisch XTC-gebruik gering is en sinds 2005 is afgenomen. Voor GHB is de hulpvraag sinds 2006 juist toegenomen.
Uit het Jaarbericht 2012 van de NDM blijkt, dat het merendeel van de XTC-incidenten gemeld wordt op de EHBO’s van grootschalige evenementen en dat de incidenten overwegend mild van aard zijn. Niettemin blijkt de ernst van de incidenten toegenomen: in 2009 viel 7% in de categorie matige of ernstige intoxicatie, in 2012 was dat 20%. Incidenten als gevolg van XTC-gebruik vinden meestal hun oorzaak in oververhitting als gevolg van een hoge dosering MDMA.
Het aandeel matige en ernstige GHB-intoxicaties, waarbij relatief vaak hulp door ambulancediensten en spoedeisende hulp (SEH) moet worden verleend, steeg van 34% in 2009 naar 68% in 2012.
Op grond van deze gegevens stel ik vast dat met name het gebruik van GHB problematischer lijkt te worden.
Wat gaat u doen om er voor te zorgen dat het aantal drugsgebruikers dat zich bij de eerste hulp meldt zo spoedig mogelijk drastisch teruggedrongen wordt? In hoeverre heeft u daarbij zowel aandacht voor de acute gevaren van synthetische drugs als de verslavende werking?
Van GHB is bekend dat het lastig te doseren is en dat overdosering een coma tot gevolg kan hebben. Bij GHB-gebruik is niet alleen de kans op acute gezondheidsschade hoog, ook treedt bij frequent gebruik snel verslaving op en is afkicken moeilijk. Door de instellingen voor verslavingszorg is via medisch-wetenschappelijk onderzoek met steun van VWS recent een protocol ontwikkeld om het proces van ontgifting, afkicken, goed en veilig te behandelen. Inmiddels is gebleken dat relatief veel GHB-verslaafden na hun ontgifting en behandeling vrij snel terugvallen in het gebruik van GHB, waarschijnlijk vanwege de onweerstaanbare «trek of craving». Ik heb de verslavingszorginstellingen daarom opnieuw steun verleend om samen met het wetenschappelijk verslavingsinstituut van de Radboud Universiteit, het NISPA, een adequate vervolgbehandeling, waarbij terugval wordt gereduceerd, te ontwikkelen. Dit protocol zal naar verwachting in 2015 worden opgeleverd.
Daarnaast is ook een protocol ontwikkeld voor behandeling van patiënten die GHB hebben gebruikt bij de SEH, zodat acute gezondheidsrisico’s worden onderkend en behandeld.
Ik ben inderdaad van mening dat zoveel mogelijk voorkomen moet worden dat jongeren deze drugs gaan gebruiken. Voorlichting en preventie zijn de laatste jaren aangepast. Nadrukkelijk wordt gewezen op de gevaren van gebruik, zoals out gaan, (hoge) dosering, sterk verslavende werking. Ik ben in overleg met het Trimbos instituut om te bepalen welke aanvullingen op of veranderingen in de huidige preventieve aanpak effectief zouden kunnen zijn.
Deelt u de mening dat sterker ingezet dient te worden op het voorkomen dat jongeren deze drugs gaan gebruiken, omdat dit gezondheidsschade bij jongeren kan voorkomen, en omdat dit, gezien de hoge opnamegraad van patiënten die zich melden op de eerste hulp, een kosteneffectieve inzet van middelen is? Zo ja, hoe gaat u hier concreet gevolg aan geven? Zo nee, waarom niet? Hoe kan, zonder een sterkere nadruk op preventie, dit groeiende probleem dan wel worden aangepakt?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening van het Trimbos Instituut dat er meer incidenten met xtc zijn, onder andere omdat «er meer vervuilde pillen zijn en de werkende stof veel hoger is dan vier jaar geleden»? Zo ja, wat betekent dat voor uw beleid? Zo nee, waarom niet?
Door het Drugs Informatie en Monitoring Systeem (DIMS) is in voorkomende gevallen van vervuilde pillen direct het waarschuwingssysteem van DIMS geactiveerd. Naar aanleiding van de signalen van DIMS over vervuilde pillen en de hogere dosis MDMA in XTC-pillen zijn de preventieboodschappen aangepast, zodatnog nadrukkelijker wordt gewezen op de gevaren van gebruik. Die preventie-boodschappen worden ook op party’s en festivals actief uitgedragen.
Zie verder het antwoord op de vragen 4 en 5.
Beschikken gemeenten over voldoende financiële middelen om een effectief preventiebeleid vorm te geven? Zo ja, waar blijkt dat uit? Zo nee, waarom niet? Wat kunt u doen om gemeenten te helpen?
Zoals aangekondigd in het Nationaal Programma Preventie (NPP) start het Trimbos-instituut in april 2014 met steun van VWS het project Veilige en Gezonde Horeca en Evenementen (VGHE). Het project VGHE wordt een vervolg op het project Uitgaan Alcohol en Drugs. Doel van het programma is het middelengebruik (tabak, alcohol, drugs, inclusief roekeloos gedrag) en daarmee samenhangende problemen van jongeren in de leeftijd van 16 tot 24 jaar, terug te dringen. Daarbij worden ook gemeenten ondersteund bij het vormgeven van een gezond en veilig horeca- en evenementenbeleid. Onderdeel van dit project is bovendien een goede voorlichting aan jongeren en hun ouders over de risico’s van middelengebruik.
Ouders kunnen een belangrijke rol vervullen als het gaat om voorlichting aan hun kinderen over de risico’s van drugs. Voor betrouwbare informatie kunnen zijn terecht bij websites met betrouwbare informatie over de risico’s van middelengebruik (zoals drugsenuitgaan.nl en drugsinfo.nl), een informatielijn en factsheets en folders van zowel het Trimbos als verslavingszorginstellingen. Voor opvoedtips kunnen ze terecht op de website hoepakjijdataan.nl. Ook is het bijvoorbeeld mogelijk een gratis cursus Praten met uw kind te volgen.
Verslavingszorginstellingen hebben een samenwerkingsverband, Verslavings-Preventie Nederland (VPN). Zij hebben gezamenlijk een geïntegreerd pakket aan verslavingspreventie-interventies samengesteld, met behulp waarvan zij gemeenten een maatwerkaanpak kunnen bieden, afhankelijk van de lokale situatie.
Welke actoren dienen nog meer hun verantwoordelijkheid te nemen betreffende drugspreventie, en hoe worden zij gefaciliteerd?
Zie antwoord vraag 7.
Een minimumleeftijd voor de verkoop van e-sigaretten |
|
Marith Volp (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de recente berichtgeving over de verslavende, en daarmee voor de gezondheid schadelijke gevolgen van de e-sigaret?1
Ja, ik ben bekend met de berichtgeving over de veiligheid van de e-sigaret.
Deze berichtgeving is gebaseerd op onderzoek van het RIVM2 en de NVWA3.
Ik heb om dit onderzoek verzocht en ik heb u per brief op 29 november 2013 over de resultaten van dit onderzoek geïnformeerd4.
Bent u eveneens bekend met de aanstekelijke reclamecampagnes voor e-sigaretten, die voornamelijk de positieve aspecten van de e-sigaret benadrukken, en worden uitgezonden op momenten dat veel jongeren kijken?
Zoals ik in antwoorden op vragen van lid van Gerven (SP)5 heb aangegeven ben ik op de hoogte van reclame op tv waarin de suggestie wordt gewekt dat het gebruik van de e-sigaret zonder risico’s is. Dit vind ik zorgelijk.
Deelt u de mening dat moet worden voorkomen dat een jonge, gezonde generatie nicotine afhankelijk wordt, doordat de e-sigaret vooralsnog voor iedereen vrij verkrijgbaar is, en onder jongeren flink wordt gemarket? Zo nee, waarom niet?
Ik zou het onwenselijk vinden wanneer jongeren die niet roken een nicotineverslaving zouden opdoen door gebruik van de e-sigaret. Mede om die reden ben ik voornemens een minimumleeftijd van 18 jaar in te stellen voor de verkoop van e-sigaretten. Ik zal u zo spoedig mogelijk nader informeren over de invulling hiervan.
Kunt u toezeggen dat u op de snelst mogelijke manier een minimumleeftijd instelt van 18 jaar voor de verkoop van e-sigaretten in Nederland, om te voorkomen dat de e-sigaret een nieuwe groep rokers trekt? Zo ja, op welke termijn wordt de Kamer hierover geïnformeerd?
Zie antwoord vraag 3.
De gevolgen van het bestrijdingsmiddel metram-natrium op de volksgezondheid, het milieu en de natuur |
|
Henk van Gerven (SP), Esther Ouwehand (PvdD), Gerard Schouw (D66), Norbert Klein (50PLUS), Lutz Jacobi (PvdA), Dion Graus (PVV), Jesse Klaver (GL) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() ![]() ![]() ![]() |
Kunt u bevestigen dat metram-natrium, het grondontsmettingsmiddel dat gebruikt wordt bij onder meer de teelt van lelies, in 2010 door de Europese Commissie verboden is?1
Metam-natrium wordt gebruikt als grondontsmettingsmiddel voornamelijk tegen nematodenbesmetting in de teelt van bollen, pootaardappelen en vermeerderingsgewassen.
Ik hecht eraan te melden dat er op dit moment twee wettelijke regelingen zijn, die een toepassing van metam-natrium in Nederland mogelijk maken. De eerste betreft een EU-vrijstelling («essential use»), ten tweede op basis van een Nederlandse vrijstelling conform artikel 38, Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden. Dit licht ik hieronder toe:
In januari 2010 is door de Europese Commissie (EC) besloten om metam-natrium niet op te nemen in de Europese lijst van toegelaten werkzame stoffen (Annex I van de Richtlijn 91/414). De redenen hiervoor waren vooral:
De reden was niet dat er een ernstig vermoeden was dat deze stof kankerverwekkend is bij de mens.
Er werd tegelijkertijd een uitzonderingsclausule, de EU-vrijstelling, opgenomen voor landen die konden aantonen dat het gebruik van de stof onmisbaar was, conform EU-procedure.
Nederland heeft in 2010 deze EU-vrijstelling gekregen, nadat is aangetoond dat het middel in Nederland onmisbaar is voor de teelt van aardappelen, bollen en veel vermeerderingsgewassen vanwege nematodenproblematiek. Metam-natrium mag onder de EU-vrijstelling in Nederland alleen worden toegepast onder strikte wettelijke gebruiksvoorwaarden en na melding bij Dienst Regelingen en de NVWA (toepassing slechts eenmaal in een periode van 5 jaren op hetzelfde perceel; gebruik van grondinjectie-apparatuur, waarbij het middel op tenminste 10 cm diepte moet worden ingebracht; aanrollen van de grond direct na toepassing, en verder mag het middel niet worden gebruikt in grondwaterbeschermingsgebieden).
Deze EU vrijstelling loopt uiterlijk 31 december 2014 af.
Overigens is in 2012 op basis van een aangevuld Europees dossier, waarvan de wetenschappelijke onderbouwing met studies is aangevuld, metam-natrium als werkzame stof in Europa opnieuw goedgekeurd door de Europese Commissie en het Standing Committee on the Food Chain and Animal Health, op basis van een EFSA-beoordeling. Deze beoordeling leidt alleen dan tot goedkeuring als de risico’s voor mens, dier en milieu aanvaardbaar zijn, conform het toetsingskader. Dit goedkeuringbesluit kent voorwaarden, zoals een maximaal gebruik van eenmaal per 3 jaar en een maximale dosering van 153 kg/ha werkzame stof of het equivalent, namelijk 300 liter middel per ha. Binnen de risicobeoordeling ten behoeve van een toelating moet door de lidstaat specifiek aandacht worden besteed aan bescherming van omstanders en omwonenden.
Onder deze EU goedkeuring kan een toelatinghouder een aanvraag voor toelating van een middel op basis van metam-natrium indienen bij het College toelating gewasbeschermingsmiddelen en biociden, Ctgb (of bij een andere toelatingsautoriteit in een EU lidstaat). Een toelatingsaanvraag zal vervolgens door het Ctgb worden beoordeeld op de risico’s voor mens, dier en milieu. De toelatingen van middelen op basis van metam-natrium in de lidstaten, dus ook in Nederland, zullen tenminste aan Europees gestelde voorwaarden moeten voldoen. Op dit moment is bij het Ctgb nog geen toelating voor een middel op basis van metam-natrium aangevraagd.
Daarnaast verleent Nederland gerichte vrijstellingen op basis van artikel 38 van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden voor een zeer beperkt areaal. Met een artikel 38-vrijstelling mag metam-natrium een keer extra gebruikt worden. Deze vrijstelling kan worden verleend ter bestrijding van het quarantaine-organisme stengelaaltje (Ditylenchus dipsaci) in de bollenteelt. Nederland is gehouden aan de Europese fytosanitaire wetgeving die bepaalt dat verspreiding van het stengelaaltje moet worden voorkomen.
Als er een aantasting met stengelaaltjes binnen 5 jaar na de grondontsmetting met metam-natrium wordt geconstateerd, dan kan het stengelaaltje volgens de gebruiksvoorschriften van de onder a) genoemde EU-vrijstelling niet worden bestreden. Via een nationale artikel 38 vrijstelling kan het middel dan toch worden ingezet. Er mag dan één extra behandeling worden uitgevoerd om de verspreiding van het stengelaaltje te voorkomen en alleen op besmet verklaarde percelen. In 2013 is metam-natrium op 3,5 hectare onder deze artikel 38 vrijstelling toegepast.
Kunt u bevestigen dat dit verbod is ingesteld vanwege de grote gevaren van dit middel voor milieu, flora- en fauna en de volksgezondheid, waaronder het ernstige vermoeden dat het kankerverwekkend is bij de mens?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u bevestigen dat blootstelling aan gasvormig Methyl Isothiocyanate (MITC), een afbraakproduct van metam-natrium, onder meer irritatie van de ogen, de huid en de bovenste luchtwegen kan veroorzaken, bestaande astma kan verergeren en acuut bronchospasme, Reactive Airways Dysfunction Syndrome (RADS) en longoedeem kan veroorzaken?2
Deze mogelijke effecten zijn beschreven in een publicatie van het Vlaams Agentschap Zorg & Gezondheid met het oog op mogelijke incidenten met metam-natrium. De EFSA noemt deze effecten niet, maar rapporteert wel over MITC dat het corrosief en sensibiliserend is voor de huid en irriterend voor de luchtwegen. Of deze effecten optreden is afhankelijk van de mate van blootstelling.
Kunt u aangeven hoeveel incidenten met metam-natrium zich de afgelopen jaren hebben voorgedaan, waarbij mensen onwel en/of ziek zijn geworden door het gebruik van metam-natrium in hun leefomgeving en kunt u hierbij ook aangeven wat de mate en de aard van de blootstelling van omwonenden aan metam-natrium is geweest? Zo nee, waarom niet?
Er bestaat geen meldingsplicht voor incidenten met gewasbeschermingsmiddelen. Het Nederlands Vergiftigingen Informatie Centrum kan geconsulteerd worden door artsen (huisartsen, medisch specialisten in ziekenhuizen, GGD-artsen, bedrijfsartsen e.a.). Het NIVC houdt deze vragen bij.
Over metam-natrium is het NIVC vanaf 2005 zes maal geconsulteerd en het betrof de volgende meldingen:
2005:
Volwassene. Huidblootstelling aan Monam, 1 dag later bezoek aan arts in verband met zich uitbreidende chemische brandwonden.
2005:
Volwassene. Huidblootstelling aan Monam, brandwonden op buik na morsen van Monam op overall, overall niet direct uitgetrokken.
2006:
Volwassene. Huidblootstelling aan Metam-natrium, product over zijn schoenen gekregen, is daarna doorgelopen. 's Avonds pas voeten gewassen en 1 dag later blaren op voeten.
2008:
Schapen. Grond behandeld met Monam, weiland ingezaaid. Schapen zijn vrij vlug hierna op het land gezet, overlijden van schapen.
2009:
Volwassene. Inname van Metam-natrium, geen verdere gegevens over beloop.
2011:
Verontruste bewoner. Meerdere mensen wonen naast een bollenkweker die 1 week geleden zijn land heeft behandeld met Monam; de grond is deels afgedekt. Na 1 week ruikt de bewoner de gassen nog. Hij heeft irritatieklachten van de bovenste luchtwegen gehad (branderige neus, mond, tong en bovenste luchtwegen); gevoel van branderige tong houdt nog aan.
Bij de NVWA zijn daarnaast in 2013 twee incidenten gemeld met betrekking tot metam-natrium. Deze incidenten zijn door de NVWA onderzocht (Oudemirdum en Dwingeloo). Hierbij is gekeken of het wettelijk gebruiksvoorschrift is overtreden en of zorgvuldigheidseisen voldoende in acht zijn genomen. Bij deze inspecties zijn door de NVWA geen overtredingen bij het gebruik geconstateerd.
Kunt u bevestigen dat al in het Nederlandse Meerjarenplan Gewasbeschermingsmiddelen van 1991 metam-natrium werd aangewezen als een te saneren middel, en dat dit inhield dat deze stof zo snel mogelijk, maar in ieder geval in 2000, verboden zou worden?3
De taakstelling van het Meerjarenplan Gewasbescherming betrof de reductie van het verbruik van grondontsmettingsmiddelen in de periode 1990–2000 met 80% (ten opzichte van de periode 1984–1988).
Door kennisontwikkeling, verspreiding van kennis en het instellen van de Regulering Grondontsmettingsmiddelen in 1993 is de taakstelling met een reductie van 86% ruimschoots gehaald. Door de genoemde Regulering Grondontsmettingsmiddelen mocht een perceel uiteindelijk maximaal één maal per 5 jaar worden ontsmet met een grondontsmettingsmiddel op basis van dichloorpropeen, cis-dichloorpropeen of metam-natrium (de «natte» grondontsmettingsmiddelen). Op dit moment zijn alleen nog middelen op basis van metam-natrium toegelaten.
Sanering van metam-natrium was aan de orde vanwege overschrijding van de concentratie van 0,1 ug/l in grondwater volgens het CTB-rekenmodel indertijd. De sanering is uitgevoerd door implementatie van de Regulering Grondontsmettingsmiddelen, dat betekent dat door de verplichte lagere toepassingsfrequentie geen normoverschrijding in het grondwater meer optreedt.
Kunt u verklaren waarom deze stof in Nederland toch nooit is verboden en waarom er op het Europese verbod al sinds 2010 jaarlijks een tijdelijke vrijstelling wordt ontleend voor dit middel?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u bevestigen dat het College voor toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (CTGB) negatief heeft geadviseerd over de ontheffingen op het verbod van metam-natrium, omdat de normen voor uitspoeling, vogels, zoogdieren, niet doelwit arthropoden en wormen aanzienlijk worden overschreden en kunt u uitleggen waarom u dit advies niet heeft opgevolgd en toch (opnieuw) de vrijstelling heeft verleend?4
De vrijstelling voor een extra toepassing van metam-natrium is nodig voor de bestrijding van een quarantaine-organisme, namelijk het stengelaaltje (Ditylenchus dipsaci). (Zie ook antwoord op vraag 12).
Bij vrijstellingen op grond van artikel 38 van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden en artikel 53 van de EU Verordening 1107/2009, wordt het Ctgb om advies gevraagd over de risico’s van het gebruik van de stof bij de aangevraagde toepassing. Daarnaast wordt de NVWA om advies gevraagd omtrent de vraag, zoals de wet voorschrijft, of er sprake is van een landbouwkundige noodzaak. In de afweging om een ontheffing voor maximaal 120 dagen te verlenen, dienen beide adviezen gewogen te worden.
Het Ctgb heeft in juli jongstleden inderdaad een negatief advies aan het Ministerie van Economische Zaken uitgebracht over een artikel 38-vrijstellingsaanvraag van Monam Cleanstart (metam-natrium) voor het gebruik als grondontsmettingsmiddel vaker dan eenmaal per 5 jaar. Dit negatieve advies is uitgebracht vanwege de risico’s voor uitspoeling naar het grondwater en de risico’s voor vogels, zoogdieren, niet- doelwit arthropoden en regenwormen conform huidig toetsingskader.
Gelet op het grote belang van het middel voor de betrokken bedrijven en de uitroeingsverplichting is besloten het vrijstellingsverzoek in te willigen, daarbij is meegewogen dat er slechts op een zeer beperkt areaal wordt vrijgesteld. In de vrijstelling zijn extra gebruiksvoorschriften ingesteld om het risico verder te verminderen. In 2013 is op 3,5 hectare metam-natrium onder de vrijstelling toegepast, conform de EU-wetgeving en slechts op besmet verklaarde percelen.
Kunt u bevestigen dat jaarlijks circa 5.000 hectare landbouwgrond wordt ontsmet met metam-natrium, waarvan circa 2.700 hectare bloembollen? Zo nee, wat zijn dan de juiste cijfers?
Ja, hierbij de gegevens van de jaren 2008–2012 over de met metam-natrium ontsmette arealen conform de «essential use»:
Jaar
Totaal (ha)
Bloembollen (ha)
2008
5.637
2.845
2009
5.487
2.614
2010
4.650
2.693
2011
5.642
3.203
2012
5.603
3.306
Kunt u de gevolgen daarvan voor mens, dier en milieu beschrijven?
Het Ctgb maakt een risico-inschatting van de effecten van een middel op mens, dier en milieu voor het aangevraagde gebruik. Bij gebruik, conform gebruiksvoorschrift, van metam-natrium van hoogstens eenmaal per vijf jaar blijven de risico’s voor mens, dier en milieu binnen de hiervoor wettelijk gestelde kaders. Bij gebruik vaker dan eenmaal per 5 jaar, bestaat een verhoogd risico voor uitspoeling naar het grondwater en een verhoogd risico voor vogels, zoogdieren, niet-doelwit arthropoden en regenwormen.
Kunt u bevestigen dat metam-natrium op meerdere locaties in Nederland het Maximale Toelaatbare Risico (MTR) overschrijdt, waarbij op een aantal locaties deze norm zelfs vijf keer wordt overschreden?5
Uit de bestrijdingsmiddelenatlas op het internet6 blijkt dat waterschappen voor metam-natrium geen analyses uitvoeren in oppervlaktewater. Hier liggen technische oorzaken aan ten grondslag. Metam-natrium is namelijk dermate vluchtig en snel afbreekbaar dat het vrijwel niet aantoonbaar is in oppervlaktewater. Het door metam-natrium gegenereerde MITC (de werkzame stof) is in de periode 2009–2011 variërend van 6 tot 36 locaties teruggevonden in het oppervlaktewater. Bij alle overschrijdingen lagen de gevonden concentraties onder de MTR7 waarden.
Kunt u bevestigen dat een tijdelijke vrijstelling op basis van artikel 38 van de wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden alleen in noodsituaties mag worden verleend?
Zie antwoord vraag 7.
Deelt u de mening dat wanneer er sprake is van een jarenlange gedoogsituatie van een middel dat in Europees verband is verboden, er geen sprake meer kan zijn van een noodsituatie? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u uitleggen waarom deze vrijstelling dan toch is verleend?
Zie ook de beantwoording van van vraag 1 waarbij wordt ingegaan op de reguliere toelating van metam-natrium op basis van de EU-vrijstelling «essential use» en de NL-vrijstelling op basis van artikel 38 van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden. Overigens is in 2012, op basis van een aangevuld Europees dossier, waarvan de wetenschappelijke onderbouwing met studies is aangevuld, metam-natrium als werkzame stof in Europa opnieuw goedgekeurd door de Europese Commissie en het Standing Committee on the Food Chain and Animal Health, op basis van een EFSA-beoordeling.
De artikel 38 vrijstelling betreft een bijzondere noodsituatie, waarbij metam-natrium wordt gebruikt voor het voorkomen van verspreiding van een EU-quarantaineorganisme: het stengelaaltje (Ditylenchus dipsaci). Metam-natrium mag alleen worden gebruikt op met dit aaltje besmetverklaarde percelen. Verspreiding van dit aaltje dient vanwege EU fytosanitaire wetgeving te worden voorkomen (Richtlijn 2000/29/EG van de Raad, Bijlage II, Deel A, Rubriek II, a-4). Bloembollen mogen alleen in de handel worden gebracht als ze vrij zijn van dit aaltje. Door de NVWA wordt op besmette percelen een teeltverbod van 6 tot 10 jaar opgelegd voor waardplanten van stengelaaltjes. Door bestrijdingsmaatregelen (zoals grondontsmetting) kan de besmetting eerder worden opgeruimd en is de teelt van bloembollen weer mogelijk.
Kunt u bevestigen dat er werkbare alternatieven zijn voor de bestrijding van stengelaaltjes, zoals inundatie en het afdekken van het land met folie voor een periode van zes weken?
Inundatie (het onder water zetten van een perceel) is goed werkzaam tegen aaltjes, maar deze maatregel is niet op alle grondsoorten en in alle situaties toepasbaar (vanwege de helling van het perceel, beschikbaarheid van water en diepte van het grondwater). De maatregel van afdekken met folie in combinatie met inwerken van organisch materiaal biedt nog onvoldoende zekerheid over een afdoende werking tegen stengelaaltjes (rapport PPO-AGV, Lelystad, Molendijk et. al, 2008: «Studie naar perspectieven van biologische grondontsmetting»). Ook groenbemesters die tegelijkertijd nematoden aantrekken en «wegvangen» uit het gewas is een alternatief dat wordt onderzocht en in de toekomst (gedeeltelijk) kan worden ingezet tegen sommige van de nematoden.
Onderzoek wijst tot op heden uit dat er onvoldoende alternatieven beschikbaar zijn om de gewassen voldoende tegen nematoden te beschermen, met name ook tegen quarantaine-organismen.
Kunt u uiteenzetten hoeveel meldingen de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) heeft gekregen in respectievelijk 2010, 2011, 2012 en 2013 van telers, die gebruik willen maken van metam-natrium en kunt u tevens aangeven hoeveel vrijstellingen er zijn verleend aan telers, die binnen vijf jaar na een grondontsmetting het middel wederom wilden gebruiken?
jaar
Areaal totaal ontsmet met metam-natrium (ha)
Areaal vrijstelling art 38 Wgb (ha)
2010
4.650
16,1
2011
5.642
9,2
2012
5.603
9,4
2013
Nog niet geïnventariseerd
3,5
Kunt u bevestigen dat op dit moment de laatste afgegeven tijdelijke vrijstelling is verlopen per 31 oktober 2013?6 Zo nee, hoe zit het dan?
Ja, de 120 dagen vrijstelling voor de toepassing van metam-natrium conform artikel 38 van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden is per 31 oktober 2013 verlopen.
Wilt u toezeggen geen nieuwe vrijstelling meer te verlenen voor het gebruik van metam-natrium?
Ik heb begrip voor de zorgen van omwonenden in verband met mogelijke blootstelling aan metam-natrium. In het kader van het advies van de Gezondheidsraad inzake omwonenden zal het kabinet uw Kamer zeer binnenkort in zijn algemeenheid over gewasbeschermingsmiddelen en blootstelling aan omwonenden informeren. Ik erken ook dat de sector veel belang heeft bij de huidige vrijstelling onder de genoemde strenge voorwaarden, omdat er geen afdoende alternatieven voorhanden zijn om nematoden te bestrijden in de pootaardappelen, bollen en in vermeerderingsgewassen. Intrekking van de vrijstellingen zal er toe leiden dat in deze teelten schade zal worden opgelopen, ook ten aanzien van export van deze gewassen naar derde landen. Dit overwegende zeg ik toe om specifiek voor het gebruik van metam-natrium afspraken te maken om blootstelling van omwonenden te beperken. Ik zal op korte termijn over de mogelijkheden van het verder reguleren van de blootstelling van metam-natrium aan omwonenden in overleg treden met LTO en de relevante partij in de gewasbeschermingsmiddelenindustrie. Bij de beperking van blootstelling van omwonenden denk ik bijvoorbeeld aan een extra teeltvrije zone en het verplicht stellen van blootstellingsreducerende maatregelen. Ik zal uw Kamer hiervan op de hoogte stellen.