Het bericht 'Vervuilde bodem NAM in Manderveen geen gevaar voor gezondheid' |
|
Liesbeth van Tongeren (GL) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Vervuilde bodem NAM in Manderveen geen gevaar voor gezondheid»?1
Ja.
Welke locaties waar nu of in het verleden aardgas of olie wordt dan wel werd gewonnen zijn verontreinigd? Kunt u hiervan een overzicht geven, inclusief locaties op zee?
Het toezicht op bodemverontreiniging is vastgelegd in de Wet bodembescherming (Wbb). De Wbb stelt sinds 1 januari 1987 duidelijke regels ten aanzien van het optreden van verontreinigingen. Eerder opgetreden verontreinigingen worden historische verontreinigingen genoemd. Bij deze historische verontreinigingen is doorgaans niet te achterhalen hoe en door wie deze zijn ontstaan. Het streven is wel om alle ernstige gevallen van historische verontreiniging te saneren. De desbetreffende provincie en soms een gemeente ziet hierop toe.
Vanaf 1987 geldt een ander regime. Volgens artikel 13 van de Wet bodembescherming is een ieder verplicht om nieuwe bodemverontreinigingen te voorkomen en deze zoveel mogelijk te verwijderen als deze toch ontstaan. De bevoegdheid voor wat betreft toezicht bij deze nieuwe bodemverontreinigingen is neergelegd bij gemeenten, provincie en de rijksoverheid. De informatie over verontreinigde locaties op het land is daarom verspreid. Ik beschik op dit moment dan ook niet over het door uw Kamer gevraagde overzicht. Om het overzicht te verkrijgen heb ik aan Staatstoezicht op de Mijnen (SodM) gevraagd om een overzicht te maken van alle nieuwe verontreinigde locaties (na 1 januari 1987) waar nu of in het verleden aardgas of olie wordt dan wel werd gewonnen. SodM zal de informatie over verontreinigingen op land bij de desbetreffende mijnbouwondernemingen opvragen.
Het Ministerie van Economische Zaken is bevoegd gezag voor mijnbouwinstallaties op zee. Ten aanzien van het toezicht op het ongedaan maken van verontreinigingen op zee is Rijkswaterstaat (I&M) op grond van de Waterwet bevoegd. Ik heb SodM verzocht om een overzicht te maken van alle verontreiniging die in de afgelopen drie jaar rond winningslocaties op zee zijn opgetreden. Ik verwacht medio december 2017 over de genoemde overzichten te beschikken en zal deze vervolgens aan uw Kamer toesturen.
Wat is de stand van zaken bij de gaswinlocaties Coevorden 5 en 17 (gemeente Hardenberg)? Klopt het dat op deze locaties de sanering opnieuw is opgestart? Zo ja, wat is de reden hiervan?
De gedeputeerde staten van de provincie Overijssel (GS) heeft op 12 mei 2016 een overzicht2 van de verontreinigde locatie naar de provinciale staten van Overijssel gestuurd. Op 15 december 2016 heeft GS een actualisatie3 van deze lijst gestuurd.
Bij de locaties Coevorden 5 (COV-5) en Coevorden 17 (COV-17) gaat het om historische verontreinigingen (voor 1987) waarvoor de provincie Overijssel het bevoegd gezag op grond van de Wet bodembescherming is. Op de locatie Coevorden 5 zijn de toezichthouder bodem (provincie Overijssel) en toezichthouder SodM in overeenstemming dat op dit moment geen sanering noodzakelijk is. Bij de locatie Coevorden 17 wordt sinds 2016 een aanvullende bodemsanering uitgevoerd, omdat de eerdere saneringsaanpak niet tot het gewenste resultaat leidde.
Welke andere locaties zijn gesaneerd of moeten nog worden gesaneerd?
Ik beschik niet over een overzicht van historische bodemverontreinigingen waarvoor de provincies of gemeenten het bevoegd gezag zijn, en dus ook niet over een overzicht van locaties waar gesaneerd is of gesaneerd moet worden.
Hoe ziet u toe op de verontreinigingen in of nabij de natuurgebieden Weerribben-Wieden, Voltherbroek en het Springendal?
De provincie Overijssel is bevoegd gezag voor deze verontreinigingen op grond van de Wet bodembescherming.
Deelt u de mening dat alle locaties die vervuild zijn door de olie- of gaswinning moeten worden gesaneerd? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat bent u voornemens te doen om dat te bereiken?
Voor verontreinigingen die zijn veroorzaakt binnen een bedrijfslocatie of veroorzaakt na 1987 bestaat de verplichting om de verontreiniging, zoveel als technisch, financieel en ruimtelijk mogelijk is, te verwijderen. SodM ziet toe op de sanering van nieuwe verontreinigingen binnen een bedrijfslocatie. De Wet bodembescherming legt de saneringsverplichting op aan de bodemverontreiniger voor zowel de historische verontreinigingen als voor de verontreinigingen die zijn veroorzaakt na 1987. Verontreinigingen veroorzaakt voor 1987 moeten worden gesaneerd indien de concentraties boven de interventiewaarde komen.
Wat gebeurt er met de verontreinigingen binnen en buiten de winlocaties wanneer de veroorzaker van de vervuiling niet meer aanspreekbaar is op de vervuiling?
Het staat voorop dat zoveel mogelijk de veroorzaker wordt aangesproken op de verontreiniging. Mocht dat niet mogelijk zijn dan kan de eigenaar van het terrein worden aangesproken indien het een bedrijventerrein is. Is dat niet het geval dan zal het bevoegd gezag volgens de Wbb de sanering uitvoeren.
De berichten dat een toxicoloog meermaals alarm sloeg over gifgas bij Chemours |
|
Cem Laçin (SP) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op de stelling van een professor toxicologie in het AD1 dat de stof perfluorisobuteen (PFIB) nooit gebruikt had mogen worden door de Chemours-fabriek in Dordrecht, waar diezelfde stof vorige week ontsnapte?2
De stof wordt door het bedrijf niet gebruikt, maar ontstaat in zeer geringe hoeveelheden als bijproduct in het productieproces. Een adequate verwerking hiervan is in het belang van werknemers en omwonenden. Daarom heeft het bevoegd gezag, de provincie Zuid-Holland, in de vergunning strenge eisen voorgeschreven: het ontstaan van de stof moet zoveel mogelijk worden voorkomen en wat er ontstaat, dient veilig afgevoerd en vernietigd te worden via een verbrandingsinstallatie. Indien deze uitvalt, wordt de fabriek stilgelegd. Omdat de stof niet op het terrein opgeslagen of verladen wordt, is er geen risico dat er grotere hoeveelheden kunnen vrijkomen dan wat er vanuit het productieproces kan ontstaan.
Hoe beoordeelt u de vergelijking die deze toxicoloog in september vorig jaar maakte tussen mosterdgas en PFIB als het gaat om de dreiging voor de volksgezondheid?3 Waaruit bestaat het verschil van inzicht tussen u en de toxicoloog over de dreiging voor de volksgezondheid die uitgaat van deze stof?4
Dat PFIB een gevaarlijke stof is, deel ik. Maar dat een stof gevaarlijke eigenschappen heeft, betekent niet dat elk gebruik daarmee ook gevaarlijk is. In het algemeen is de dosis die ontvangen wordt, of de wijze waarop men blootgesteld wordt, zeer bepalend voor de gezondheidsrisico’s die ontstaan.
De landelijke wetgeving schrijft daarom voor hoe het bevoegd gezag de vergunningaanvraag voor de uitstoot van gevaarlijke stoffen moet beoordelen.
Dat is in dit geval ook gebeurd: het bevoegd gezag heeft advies ingewonnen over de gevaarseigenschappen en over de maximale waarden waaraan mensen blootgesteld zouden mogen worden. Op basis daarvan is een maximale vergunde hoeveelheid voorgeschreven en een plicht om blijvend te zoeken naar verdere maatregelen om de emissie te verlagen.
Kunt u aangeven in welke mate de DCMR Milieudienst Rijnmond PFIB heeft gedetecteerd bij de genoemde lekkage? Van welke bedrijven in Nederland is naast Chemours bekend dat PFIB (al dan niet als bijproduct) deel uitmaakt van het productieproces?
Het bedrijf heeft zelf over de periode 29 juni – 13 augustus meerdere meldingen gedaan bij het bevoegd gezag. De maximale, kortstondig op het bedrijfsterrein gedetecteerde waarde bij deze incidenten was 50 ppb.
Er is geen landelijk overzicht van bedrijven waar PFIB vrijkomt. De stof is niet geregistreerd bij het Europees Agentschap voor Chemische Stoffen (ECHA) en mag dus niet in de EU op de markt gebracht worden in volumes hoger dan 1 ton per jaar. Mede hierom is het onwaarschijnlijk dat de stof bij bedrijven actief gebruikt wordt. Wel zou bij sommige processen de stof als bijproduct vrij kunnen komen. PFIB is in het Activiteitenbesluit aangemerkt als zeer zorgwekkende stof, waarvoor bij vergunningverlening een minimalisatieplicht geldt.
Is er bij de recente lekkage sprake geweest van overschrijding van de normen die het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) hanteert met betrekking tot blootstelling aan PFIB?
Nee.
Kunt u de Kamer informeren over de gezondheidsrisico’s die optreden op het moment dat PFIB wordt ingeademd?
De effecten van PFIB kunnen zeer ernstig zijn. Door vochtophoping in de longen kan het ademhalingssysteem aangetast worden, wat tot verstikking kan leiden. Om die reden is de stof aangemerkt als zeer zorgwekkende stof en dient het bevoegd gezag bij vergunningverlening strenge eisen op te leggen om risico’s voor de omgeving te minimaliseren.
Het bericht dat de nieuwe drugstest voor automobilisten mogelijk problematisch is voor mensen met ADHD-medicatie |
|
Rob Jetten (D66), Vera Bergkamp (D66), Ingrid van Engelshoven (D66) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
![]() |
Kent u de berichtgeving van Impuls & Woortblind, de vereniging voor en door mensen met ADHD, ADD, dyslexie en dyscalculie, dat de nieuwe drugstest van de politie mensen met ADHD onterecht als overtreders kan neerzetten?1
Ja.
Klopt het dat deze nieuwe speekseltest op drugs voor automobilisten ook test op het gebruik van dexamfetamine?
Ja. De speekseltester test op een aantal stoffen, waaronder amfetamine. Amfetamine kan rechts- en linksdraaiend zijn. Rechtsdraaiende amfetamine is dexamfetamine. Dexamfetamine wordt door de speekseltester gedetecteerd en de grenswaarde voor amfetamine is van toepassing.
Bent u bekend met het feit dat mensen met ADHD regelmatig medicatie voorgeschreven krijgen waar dexamfetamine in zit? Bent u bekend met het gegeven dat bij volwassenen qua medicatie stimulantia de eerste keuze is (methylfenidaat en dexamfetamine), zoals verwoord in de landelijke Richtlijn ADHD bij volwassenen van de Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie?2
Ja. Overigens is voor methylfenidaat geen grenswaarde bepaald. Gebruik van methylfenidaat wordt niet gedetecteerd door de speekseltester.
Bent u bekend met het gegeven dat het gebruik van medicatie met dexamfetamine de rijvaardigheid van mensen met ADHD verbetert, zoals beschreven in het «Adviesrapport Psychostimulantia en Rijgeschiktheid» van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij ter bevordering der Pharmacie (KNMP)3 en de reactie van de Gezondheidsraad op dit rapport?4 Deelt u deze conclusie?
Dexamfetamine is een middel dat valt onder de groep psychostimulantia. Ik ben bekend met het rapport van de KNMP over psychostimulantia en rijgeschiktheid en de reactie die de Gezondheidsraad daarop op verzoek van de Minister van Infrastructuur en Milieu heeft gegeven. De Gezondheidsraad heeft het standpunt ingenomen dat het gebruik van deze geneesmiddelen iemand ongeschikt maakt.5 Een uitzondering is mogelijk voor zover psychostimulantia in therapeutische dosering gebruikt worden voor de behandeling van ADHD bij volwassenen, narcolepsie of pathologische hypersomnolentie en indien er geen rijgevaarlijke bijwerkingen zijn.
Acht u het een risico dat wanneer mensen met gebruik van ADHD-medicatie met dexamfetamine onterecht hun rijbevoegdheid wordt ontzegd, omdat zij positief getest kunnen worden met de nieuwe speekseltest op drugs? Zo nee, waarom niet? Zo ja, acht u het een risico dat mensen met ADHD dergelijke medicatie niet meer zullen gebruiken om te voorkomen dat hun rijbevoegdheid (onterecht) wordt ontzegd, terwijl juist het niet gebruiken van deze medicatie hun rijgedrag kan verminderen?
Tijdens de behandeling van het wetsvoorstel drugs in het verkeer6 heeft uw Kamer ingestemd met de lijn dat in het nieuwe artikel 8, vijfde lid, van de Wegenverkeerswet 1994 geen onderscheid wordt gemaakt tussen medisch en recreatief gebruik. Een belangrijke reden daarvoor was dat in de Wegenverkeerswet 1994 de verkeersveiligheid centraal staat en niet de reden van gebruik. Voor inwerkingtreding van de wet op 1 juli jl. was dit ook reeds het geval. Nieuw per 1 juli 2017 is de inwerkingtreding van grenswaarden voor de tien meest in ons land gebruikte drugs bij bestuurders van voertuigen en dat die drugs gemakkelijker door middel van een speekseltester kunnen worden gedetecteerd. Drie drugs waarvoor grenswaarden gelden, worden tevens als geneesmiddel voorgeschreven. Het betreft dexamfetamine, medicinale cannabis en morfine. Ik kom hierna op deze drie stoffen terug.
De politie zal een bestuurder van een voertuig bij verkeersonveilig gedrag of uiterlijke kenmerken die kunnen wijzen op drugsgebruik, zoals die o.a. staan genoemd in de psychomotorische test, na staande houding vorderen medewerking te verlenen aan een speekseltest en/of een psychomotorische test (PMT). De politie zal als eerste de speekseltest gebruiken om drugsgebruik vast te stellen omdat deze bij een positieve uitslag een indicatie geeft welk soort drugs zijn gebruikt. Aangezien de gebruiker van geneesmiddelen in zijn algemeenheid geen uiterlijke kenmerken zal vertonen die kunnen wijzen op drugsgebruik, is daarmee onder normale en gecontroleerde gebruiksomstandigheden de kans dat de medicinaal gebruiker het strafrechtelijk proces zal doorlopen klein.
Vanwege het gebruik van social media is een fuikcontrole – waarbij iedereen gecontroleerd wordt – minder effectief. Fuikcontroles vinden daarom minder plaats en de politie is overgegaan tot andere effectievere individuele controles. Indien toch fuikcontroles plaatsvinden, bijvoorbeeld bij een festival, zal vanwege de duur van de afname van een speekseltester normaliter niet iedereen worden getest op gebruik van drugs. Bij een fuikcontrole zal – zoals ook hiervoor beschreven – op basis van aanwezige uiterlijke kenmerken, die wijzen op mogelijk drugsgebruik, een speekseltest worden afgenomen. Iedereen zal normaal gesproken wel getest worden op het gebruik van alcohol.
Als iemand positief test op de speekseltester en/of de psychomotorische test en aangeeft dat hij geneesmiddelen gebruikt, wordt dat door de politieagent in het proces-verbaal genoteerd. Het openbaar ministerie zal in dat geval, nadat uit analyse van het bloed door het NFI blijkt dat sprake is van een strafbare concentratie, rekening houden met de verklaring van de verdachte en beoordelen of het de zaak voor de rechter zal brengen. Hierbij wordt ook uitdrukkelijk gekeken naar eventueel rijgevaarlijk gedrag en of er sprake is geweest van eventueel combinatiegebruik van geneesmiddelen met alcohol of drugs of andere geneesmiddelen. Bij combinatiegebruik van geneesmiddelen met alcohol of drugs of andere geneesmiddelen, geldt de nullimiet (de laagst meetbare waarde).
Over de ontneming van de rijbevoegdheid kan het volgende worden vermeld. De politie zal het rijbewijs strafrechtelijk alleen direct kunnen innemen als de betrokken bestuurder de veiligheid op de weg ernstig in gevaar heeft gebracht of bestuursrechtelijk als hij de veiligheid zodanig in gevaar kan brengen dat hem met onmiddellijke ingang die bevoegdheid dient te worden ontnomen. Bij ministeriële regeling is aangegeven wanneer hiervan sprake is7. In geval van een mededeling in verband met rijden onder invloed van drugs is dit nu bij recidive het geval.
Gezien de vragen die zijn gesteld over de medicatie voor ADHD en deelname aan het verkeer en vragen over enkele andere geneesmiddelen, brengen wij het volgende naar voren:
Zoals onder andere toegelicht in de brieven aan uw Kamer van de Minister van Infrastructuur en Milieu van 2 december 20158 en 12 december 20169 hecht het kabinet er veel waarde aan dat mensen zo lang mogelijk vitaal en veilig kunnen deelnemen aan het verkeer. Met betrekking tot de rijgeschiktheid is het van belang om geen strengere eisen te stellen dan nodig is voor de verkeersveiligheid en rijbewijsbezitters niet te belasten met onnodige administratieve lasten en kosten voor medische onderzoeken. Op basis van adviezen van de Gezondheidsraad heeft de Minister van Infrastructuur en Milieu de afgelopen jaren diverse versoepelingen van de geschiktheidseisen in de Regeling eisen geschiktheid 2000 doorgevoerd, onder andere voor patiënten met ADHD, psychiatrische aandoeningen en bepaalde hart- en vaatziekten. Bij deze adviezen van de Gezondheidsraad is een uitgangspunt dat patiënten hun medicatie volgens voorschrift gebruiken.
Gelet op het voorgaande zullen de betrokken ministers met een verkeersveilige en medisch verantwoorde oplossing komen voor het aan het verkeer deelnemen van personen die deze geneesmiddelen onder medisch toezicht gebruiken. In dat kader wordt breder gekeken dan alleen medicatie voor ADHD patiënten. Het betreft naast de amfetamine ook de middelen morfine en medicinale cannabis.
Wij zullen daarbij kijken naar een uitzondering op de strafbaarstelling voor personen die op medisch voorschrift en onder medisch toezicht deze stoffen gebruiken en deelnemen aan het verkeer.
Een uitzondering mag er niet toe leiden dat kan worden deelgenomen aan het verkeer met een hogere dosis van de genoemde middelen dan de voorgeschreven dosering of door een patiënt die onvoldoende gewend is en bij wie nog sprake is van bijwerkingen die de rijvaardigheid negatief beïnvloeden.
Deze uitzondering kan op verschillende manieren worden vormgegeven, waarbij de uitvoerbaarheid en betrouwbaarheid belangrijk zijn. Dit vergt een nadere uitwerking in overleg met apothekers en uitvoeringsorganisaties. Uw Kamer zal over de uitkomsten zo spoedig mogelijk worden geïnformeerd.
Op welke wijze wordt voorkomen dat mensen met ADHD die gebruikmaken van medicatie met dexamfetamine, hun rijbevoegdheid onterecht wordt ontnomen omdat de nieuwe speekseltest op drugs een positieve uitslag geeft? Is het afdoende wanneer zij bij een positieve test aan de politie een doktersverklaring kunnen overhandigen? Waarom wel of waarom niet? Op welke wijze wordt hier door de politie in de praktijk op geacteerd?
Zie antwoord vraag 5.
Klopt het dat ook in België een vergelijkbare speekseltest, geïntroduceerd in 2010, positief test(te) op medicatie voor ADHD?5 Op welke wijze wordt hier in België mee omgegaan?
Ook in België is het rijden onder invloed van verdovende middelen zoals dexamfetamine strafbaar. De Belgische wetgeving is niet identiek aan de Nederlandse regeling. Zoals hiervoor is aangegeven wordt gezocht naar een verkeersveilige en medisch verantwoorde oplossing voor het aan het verkeer deelnemen van personen die deze geneesmiddelen onder medisch toezicht gebruiken. In dat kader zal de Belgische wetgeving en praktijk worden meegenomen.
De incidenten bij Shell-Pernis |
|
Cem Laçin (SP), Frank Futselaar |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op de incidenten die zaterdag 29 juli en maandag 31 juli 2017 bij Shell-Pernis hebben plaatsgevonden?1 2
Het beleid van bedrijven en overheden is erop gericht om dit soort incidenten te voorkomen. Het bedrijf zelf is primair verantwoordelijk voor de veiligheid en moet alle maatregelen nemen om de veiligheid op orde te hebben en incidenten te voorkomen. De provincie ziet toe op naleving van de wet- en regelgeving. Het kan echter nooit helemaal uitgesloten worden dat zich ongewone voorvallen of incidenten voordoen.
Het Openbaar Ministerie is in gezamenlijkheid met Brzo-toezichthouders5 een strafrechtelijk onderzoek naar de incidenten gestart.
Bedrijven moeten daarnaast op grond van de Wet milieubeheer6 naar aanleiding van elk ongewoon voorval ook onderzoek doen naar de oorzaak en gevolgen ervan. Bovendien moeten bedrijven aangeven hoe een dergelijk voorval in de toekomst voorkomen gaat worden. DCMR ziet namens het bevoegd gezag toe op dit onderzoek. Zolang de onderzoeken lopen, kan ik geen uitspraken doen over de oorzaken, het verband tussen de incidenten en de mogelijke effecten voor werknemers en omgeving.
Is er een onderling verband tussen deze twee incidenten? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Welke maatregelen zijn er de afgelopen jaren genomen om dergelijke grote incidenten te voorkomen en hoe kan het dat deze maatregelen de twee recente incidenten niet hebben kunnen voorkomen?
Zie antwoord vraag 1.
Had het incident van zaterdag 29 juli 2017 voorkomen kunnen worden wanneer Shell in staat was geweest met eigen noodstroomvoorzieningen haar processen, eventueel in beperkte vorm, voort te zetten? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u zich voorstellen dat omwonenden tijdens beide incidenten graag geïnformeerd wilden worden over de (afwezigheid van) risico’s?
Van de Veiligheidsregio Rotterdam-Rijnmond en DCMR begrijp ik dat tijdens de incidenten de Veiligheidsregio Rotterdam-Rijnmond en DCMR op tientallen plaatsen/momenten in de omgeving metingen hebben verricht naar gevaarlijke stoffen. De gemeten hoeveelheden hebben niet de grenswaarden overschreden waarbij een gevaar voor de gezondheid verwacht kan worden. Op basis van dit gegeven heeft de Veiligheidsregio Rotterdam-Rijnmond via verschillende kanalen (onder meer via de regionale crisiswebsite rijnmondveilig.nl, twitter en de lokale en landelijke media) de afwezigheid van risico’s voor (de gezondheid van) de inwoners van de regio aangegeven.
Kunt u toelichten waarom omwonenden bij beide incidenten niet geïnformeerd zijn over de (mogelijke) gevolgen voor hun gezondheid?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid de Kamer te informeren over het huidige beleid rondom informatievoorziening tijdens dit soort incidenten, met name het oog op de informatiebehoefte bij omwonenden? Zo ja, kunt u daarbij aangeven of dit beleid wel of niet toereikend is? Zo nee, waarom niet?
Geldende verplichtingen rondom crisiscommunicatie zijn vastgelegd in de Wet veiligheidsregio’s en lagere regelgeving zoals het Besluit inzake informatie ramp en crisis. Dit wettelijk kader ten aanzien van informatievoorziening bij incidenten is toereikend. De veiligheidsregio’s geven zelf invulling aan deze wet- en regelgeving en leggen hierover verantwoording af aan de gemeenteraden.
Hoe kan het dat de veiligheidsregio aangeeft op basis van metingen dat er geen gevaar voor de omgeving is geweest, terwijl tegelijkertijd omwonenden klagen over stankoverlast?3
Van de Veiligheidsregio Rotterdam-Rijnmond en DCMR begrijp ik dat Shell Pernis tijdens de incidenten grote hoeveelheden chemische producten heeft moeten affakkelen. Dit was op momenten goed waarneembaar voor omwonenden. Zoals eerder aangegeven, hebben de Veiligheidsregio Rotterdam-Rijnmond en DCMR tijdens de incidenten echter geen hoeveelheden gevaarlijke stoffen gemeten die de grenswaarden overschreden.
Staan de zogeheten «snuffelpalen» danwel e-noses wel op de juiste plek voor de incidenten die de afgelopen dagen hebben plaatsgevonden? Kunt u uw antwoord toelichten en daarbij ingaan op de locaties van de snuffelpalen in dit hele gebied?
Het e-nose netwerk is bedoeld om te helpen bij het vroegtijdig signaleren van incidentele emissies van gevaarlijke stoffen om zo geurklachten en mogelijke veiligheidsrisico’s te voorkomen of snel in te kunnen grijpen om effecten te beperken. De e-noses staan op strategische plaatsen, mede gebaseerd op veel voorkomende windrichtingen. Het netwerk van e-noses in het havengebied Rotterdam bestaat nu uit 250 e-noses (stationaire e-noses en mobiele e-noses). De e-noses worden geplaatst door het Havenbedrijf Rotterdam en gemonitord door de meldkamer van DCMR.8
Kunt u inzichtelijk maken welke gezondheidsrisico’s omwonenden van Shell-Pernis hebben gelopen door de roetuitstoot die bij het affakkelen is vrijgekomen? Zo nee, bent u bereid dit alsnog te onderzoeken?
Zie antwoord 1–4.
Kunt u inzichtelijk maken of door de incidenten permanente milieuschade is opgetreden? Zo nee, bent u bereid dit alsnog te onderzoeken?
Zie antwoord vraag 10.
Welke risico's brengen de stilliggende tankers – die hun lading nu niet kwijt kunnen – met zich mee?
Stilliggende tankers die hun lading niet direct kwijt kunnen, vormen geen gevaarlijke situatie. De tankers zijn immers speciaal ingericht op het veilig opslaan en vervoeren van stoffen aan boord.
Bent u voornemens een onafhankelijk onderzoek in te (laten) stellen naar de oorzaak, de gevolgen en de afhandeling van de twee incidenten bij Shell-Pernis? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord 1–4.
Het bericht dat de zaadkwaliteit van de westerse man keldert door gebruik van hormoon verstorende stoffen |
|
Nine Kooiman (SP) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht dat de zaadkwaliteit van de westerse man keldert door het binnenkrijgen van hormoon verstorende stoffen?1.
Ik ben het met de heer Dohle eens dat het verminderen van de zaadkwaliteit van de man en een daardoor eventueel toenemende afhankelijkheid van IVF in de toekomst, zeer onwenselijke ontwikkelingen zijn.
De achteruitgang wordt in verband gebracht met verschillende milieu en leefstijlfactoren, waaronder hormoonverstorende stoffen, voeding, roken en overgewicht2. Op al deze gebieden voer ik beleid, dat beoogt de risicofactoren te beheersen. De beheersing van de risicofactor «hormoonverstorende stoffen» geef ik vorm door mij in Europa en in Nederland in te zetten voor een vermindering van de blootstelling.
Tijdens de Europese Gezondheidsraad van 16 juni 2017 heb ik in een gesprek met Eurocommissaris Andriukaitis mijn bezorgdheid over hormoonverstorende stoffen uitgesproken. Ik heb aangedrongen op besluitvorming over criteria voor hormoonverstorende stoffen. Deze criteria zijn nodig om hormoonverstorende stoffen te kunnen reguleren. Op 3 maart 2016 heb ik u naar aanleiding van het RIVM-rapport over BPA3 in een Kamerbrief (Kamerstuk 32 793, nr. 208) geïnformeerd welke maatregelen ik neem om de blootstelling aan hormoonverstorende stoffen terug te dringen.
Bent u het met de uroloog Gert Dohle eens, dat het onwenselijk is dat als de huidige trend zich voortzet, mannen in toenemende mate afhankelijk worden van reageerbuisbevruchting en In Vitro Fertilisatie (IVF)? Zo ja, welke acties gaat u concreet ondernemen om dit probleem aan te pakken?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat door het verminderen van het gebruik van hormoon verstorende stoffen de kwaliteit van sperma verbeterd kan worden? Zo ja, wat gaat Nederland concreet zelf doen om het gebruik van hormoon verstorende stoffen tegen te gaan in plaats te wachten op wat er in Europa gebeurt?
Het RIVM heeft mij laten weten dat veel factoren invloed kunnen hebben op de spermakwaliteit, waaronder zo mogelijk hormoonverstorende stoffen. Er is veel literatuur beschikbaar over hormoonverstoorders en spermakwaliteit. Desgevraagd geeft het RIVM mij aan dat het nog onduidelijk is of de spermakwaliteit bij de mens verminderd wordt door hormoonverstorende stoffen. Daarom is het niet mogelijk om te concluderen dat vermindering van het gebruik van hormoonverstorende stoffen de kwaliteit van het sperma zal verbeteren.
Wat is uw reactie op de uitspraken van diverse wetenschappers tijdens een kennissessie van Wemos in de Tweede Kamer over het gebruik van hormoon verstorende stoffen, namelijk dat gebruik van hormoon verstorende stoffen kunnen leiden tot neurologische gedragsstoornissen (ADHD, autisme), obesitas, diabetes, hormoon gerelateerde kankersoorten (zaadbalkanker, borstkanker bij jonge vrouwen) en immuunsysteem gerelateerde ziektes (allergieën en astma)?2
Het RIVM heeft mij laten weten dat genoemde aandoeningen inderdaad worden genoemd als mogelijke consequenties van blootstelling aan hormoonverstorende stoffen. Er zijn verschillende studies bij mensen gedaan die verbanden tussen blootstelling en gezondheidseffecten laten zien. Daarbij is het volgens het RIVM echter onduidelijk of de blootstelling aan hormoonverstorende stoffen in die studies ook werkelijk de oorzaak is van de genoemde aandoeningen. Andere studies laten dergelijke verbanden niet zien.
Hoe komt het dat de schadelijkheid van hormoon verstorende stoffen al geruime tijd bekend is, maar dat er nauwelijks tot geen actie wordt ondernomen om het gebruik hiervan tegen te gaan?
Er is in de Europese Unie vertraging opgetreden in de discussie over de criteria voor hormoonverstorende stoffen. De indruk die hierdoor kan ontstaan, is dat tegen de te hoge blootstelling aan schadelijke stoffen geen actie wordt ondernomen. In werkelijkheid wordt steeds, waar duidelijk is dat blootstelling aan een stof schadelijk is, actie ondernomen om nadelige gezondheidsgevolgen weg te nemen of te voorkomen. Voor veel stoffen met mogelijke schadelijke hormoonverstorende werking zijn normen opgesteld, die indien nodig worden aangescherpt. Een voorbeeld hiervan zijn de verschillende maatregelen tegen ftalaten in speelgoed en voedselcontactmaterialen (FCM) die sinds 1999 zijn genomen. Ook tegen BPA zijn op verschillende momenten normen in het leven geroepen, zoals een migratielimiet voor plastic FCM in 2011, een verbod op het gebruik van BPA in zuigflessen in 2011 en de binnenkort te verwachten aanscherping van de migratienorm voor FCM-plastics en -coatings.
Hoeveel ziekenhuizen zijn inmiddels bezig om hun (kinder)afdelingen vrij te maken van schadelijke hormoon verstorende stoffen, zoals ze dat gedaan hebben bij het Westfriesgasthuis? Bent u bereid om ziekenhuizen te stimuleren een voorbeeld te nemen aan het Westfriesgasthuis?
Over het aantal ziekenhuizen dat inmiddels bezig is om hun (kinder-)afdelingen vrij te maken van schadelijke hormoon verstorende stoffen, heb ik geen exacte informatie. Op verschillende momenten heeft overleg plaatsgevonden met de medische beroepsgroep en met assortimentsbeheer- en inkooporganisaties.
In het vervolgoverleg zal ik vragen een inventarisatie onder leden te houden om zo meer inzicht te krijgen welke maatregelen zijn genomen in ziekenhuizen om blootstelling aan BPA via medische hulpmiddelen terug te dringen.
In de gesprekken met ziekenhuizenkoepels is het voorbeeld van het Westfriesgasthuis aan de orde geweest. De betrokken kinderarts heeft hierover een presentatie gegeven. Goede zorg, patiëntveiligheid en terugdringen van de blootstelling aan potentieel hormoonverstorende stoffen moeten steeds tegen elkaar worden afgewogen. De kinderarts benadrukte in zijn presentatie dat dit een langdurig en zorgvuldig proces is geweest.
Uit gesprekken met de medische beroepsgroep bleek een gebrek aan breed bewustzijn over deze problematiek en een gebrek aan informatie over de eventuele effecten van alternatieve stoffen. De gewenste verandering heeft hierdoor nog onvoldoende plaatsgevonden.
Ik onderneem de volgende stappen om deze impasse te doorbreken:
Om het bewustzijn te vergroten voer ik gesprekken met zorgverleners en organisaties voor het assortimentsbeheer en de inkoop van medische hulpmiddelen.
Daarnaast onderzoekt het RIVM hoe gedragsverandering in het ziekenhuis kan worden bereikt om te komen tot het verminderen van het gebruik van medische hulpmiddelen waarin hormoonverstorende stoffen zijn verwerkt. Dit geldt met name voor de afdelingen neonatologie en kindergeneeskunde.
Met betrekking tot de informatie over alternatieve stoffen, wijs ik erop dat in de nieuwe Europese verordening voor medische hulpmiddelen fabrikanten verplicht worden om bij het gebruik van stoffen met een potentieel hormoonverstorend effect een rechtvaardiging te geven voor de blootstelling van de patiënt/gebruiker, alternatieven te analyseren, en te beargumenteren waarom mogelijke alternatieven, indien beschikbaar, niet passend zijn vanwege de risicopatiënt afweging, functionaliteit of effectiviteit. Met andere woorden, bij de inkoop van een bepaald hulpmiddel zal veel meer informatie beschikbaar komen over (potentieel) hormoonverstorende stoffen, zodat hiermee rekening gehouden kan worden bij het stellen van voorwaarden aan de inkoop van hulpmiddelen door zorgaanbieders. Al deze acties moeten leiden tot het drastisch terug dringen van deze stoffen in medische hulpmiddelen.
Kunt u uiteenzetten welke knelpunten er uit de gesprekken met de medische beroepsgroep naar voren zijn gekomen als het gaat om een uitfasering van schadelijke stoffen in medische hulpmiddelen? Hoe denkt u deze knelpunten aan te pakken?
Zie antwoord vraag 6.
In hoeverre bent u bereid om zwangere vrouwen voor te lichten over de risico’s van gebruik van hormoon verstorende stoffen, zoals dat bijvoorbeeld wel gebeurt in Denemarken? Bent u bereid om net als in Denemarken, zwangere vrouwen actief voor te lichten via campagnes en vrouwen te informeren via de verloskundige? Zo nee, waarom niet?
Primair is het beleid gericht op het verminderen van de blootstelling door technische maatregelen, zoals het verbieden van stoffen of bepaalde toepassingen of het stellen of waar nodig aanscherpen van normen.
Op zijn website geeft het RIVM informatie over hormoonverstorende stoffen. In de folder «Zwanger!» wordt naar deze informatie verwezen. Ook via de website van het Voedingscentrum kan worden doorgeklikt naar deze informatie.
Eerder is met de Koninklijke Nederlandse Organisatie van Verloskundigen (KNOV) afgesproken dat verloskundigen gebruik kunnen maken van de informatievoorziening op de website van het RIVM. Het staat de individuele zorgverlener vrij hier gebruik van te maken. De informatievoorziening is opnieuw onder de aandacht gebracht bij de vereniging.
Deelt u de mening dat enkel een folder waarin voorzichtig gewaarschuwd wordt voor het gebruik van hormoonverstorende stoffen onvoldoende is?3 In hoeverre wordt iedere zwangere vrouw dan voldoende voorgelicht?
Zie antwoord vraag 8.
Kunt u uiteenzetten welke maatregelen Denemarken, Zweden en Frankrijk hebben genomen om gebruik van hormoon verstorende stoffen te verminderen? Kunt u tevens uiteenzetten waarom deze maatregelen (nog) niet zijn doorgevoerd in Nederland?
De maatregelen die Denemarken, Zweden en Frankrijk hebben genomen, zijn opgesomd in een rapport van WEMOS6.
Wat BPA in voedselcontactmaterialen betreft, hebben Denemarken, Zweden en Frankrijk maatregelen genomen die verder gaan dat de Europese wetgeving.
In Nederland zijn boven de Europese wetgeving uitstijgende maatregelen tegen BPA in voedselcontactmaterialen tot nog toe niet overwogen, omdat twijfel bestaat over de effectiviteit van dergelijke maatregelen. Hierop zal ik in een Kamerbrief over de motie Ouwehand over een verbod op Bisfenol A (BPA) in voedselcontactmaterialen nader ingaan.
De maatregel van Denemarken en Zweden om BPA in zuigflessen te verbieden is in januari 2011 in de Europese wetgeving overgenomen. Deze maatregel is dus ook van kracht in Nederland.
Kunt u uiteenzetten hoe (en wanneer) u de aangenomen motie Ouwehand (PvdD) over een verbod op Bisfenol A (BPA) in voedselcontactmaterialen4 gaat uitvoeren?
De normstelling voor BPA in voedselcontactmaterialen (en een eventueel verbod) is primair een verantwoordelijkheid van de Europese Commissie, via een delegated act op basis van de Europese Verordening over voedselcontactmaterialen (Verordening (EU) Nr. 1935/2004). De Commissie heeft aangekondigd dat zij in september 2017 een voorstel zal presenteren voor de aanscherping van de BPA-norm. Dit voorstel is gebaseerd op de EFSA-opinie over BPA uit 2015. Besluitvorming is voorzien in het Permanent Comité voor de Voedselketen op 25 september 2017. Na deze besluitvorming zal ik de Kamer in een Kamerbrief een nadere reactie geven op het verzoek in de motie Ouwehand. Deze reactie is mede afhankelijk van de inhoud van het Commissievoorstel en van de besluitvorming in Brussel.
Het bericht dat het risico op een mazelen uitbraak toeneemt door een dalende vaccinatiegraad |
|
Nine Kooiman (SP) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
![]() |
Deelt u de interpretatie dat de grootste zorg van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) niet de algeheel dalende vaccinatiegraad is (zoals u wel aangeeft in uw antwoorden op eerdere vragen van de Tweede Kamer)1, maar specifiek het risico op een uitbraak van mazelen?2
Nee.
Waarom verzuimt u in uw brief aan de Kamer te benoemen dat de vaccinatiegraad voor mazelen zodanig is gezakt dat de groepsimmuniteit mogelijk in gevaar is, daar waar het RIVM duidelijk een apart nieuwsbericht over uitdoet en u in uw brief hier niets over noemt?
Het nieuwsbericht van het RIVM en mijn kamerbrief maken beiden melding van het kernprobleem dat opkomt uit het RIVM-vacccinatiegraadrapport over 2016 (zie pagina 173 en 384 van dit rapport), namelijk de trend dat de vaccinatiegraad voor het derde opeenvolgende jaar licht is gedaald.
Ik merk dat het bij u verwarring oproept wanneer RIVM hier een waarschuwing aan toevoegt, die betrekking heeft op een situatie indien de gesignaleerde trend doorzet. Het RIVM heeft dit gedaan om concreet te maken waar het doorzetten van de dalende trend op termijn toe kan leiden. Ook haakten ze daarmee in op de actualiteit van de mazelenuitbraken die gaande zijn in andere Europese landen, zoals Roemenië en Italië.
Ondanks de door mij aangekondigde maatregelen in mijn brief aan de Kamer van 22 juni 2017 bij het aanbieden van het Vaccinatiegraad en jaarverslag Rijksvaccinatieprogramma Nederland 2016 (RIVM) heeft klaarblijkelijk bij u de indruk kunnen ontstaan dat ik het probleem van de dalende vaccinatiegraad niet serieus zou nemen.
Het RIVM, als onderdeel van VWS, monitort de vaccinatiegraad voor het hele Rijksvaccinatieprogramma en rapporteert hierover. U kunt hiervan jaarlijks kennis nemen via de website van het RIVM, dit jaar ook door middel van mijn brief van 22 juni 2017 waarin een link naar het rapport van RIVM over de vaccinatiegraad 2016 was opgenomen.
Het RIVM meldt in het rapport en in hun nieuwsbericht bij het rapport dat de eerste ziekte die de kop op kan steken wanneer de dalende trendaanhoudt mazelen is. Daarbij meldt RIVM ook dat nog steeds bijna 95% van de bevolking gevaccineerd is tegen mazelen.
Zoals vermeld in antwoord op uw eerdere vragen, is het niet zo dat een vaccinatiegraad van minder dan 95% direct tot een mazelenuitbraak leidt. Maar bij een vaccinatiegraad van minder dan 95% wordt de kans op het optreden van één of enkele gevallen van mazelen groter. Echter, kinderen die gevaccineerd zijn of al mazelen hebben gehad worden niet ziek en kunnen de ziekte ook niet verder verspreiden. De omvang van een mazelenuitbraak is afhankelijk van de onderlinge contacten tussen niet gevaccineerde, onbeschermde kinderen.
In 2013–2014 was er een grote mazelenepidemie onder het niet gevaccineerde deel van de bevindelijk gereformeerden. Door deze epidemie hebben veel ongevaccineerde kinderen die de ziekte hebben doorgemaakt natuurlijke bescherming opgebouwd en is het risico op een nieuwe grote uitbraak volgens het RIVM nu klein.
Waarom bagatelliseert u in uw brief het probleem dat de vaccinatiegraad van 95% niet meer gehaald wordt en een uitbraak van mazelen niet meer uitgesloten kan worden?
Zie antwoord vraag 2.
Hoeveel professionals hebben zich inmiddels aangemeld voor het e-learning programma «Achtergronden van het Rijksvaccinatie-programma»? Bent u bereid te monitoren hoeveel professionals gebruik maken van dit programma en de Kamer hierover te informeren?
De e-learning is recent (op 13 juli jl) online gegaan. De jeugdgezondheidszorg-organisaties zijn hiervan op de hoogte gesteld en de belangrijkste doelgroep (JGZ-professionals) zijn ook direct geïnformeerd. Het RIVM ontvangt regelmatig informatie over het aantal deelnemers. In september wordt op grond daarvan beoordeeld of extra promotie noodzakelijk is. Ik zal uw Kamer in het najaar over de deelname aan de e-learning informeren.
In hoeverre gaat dit e-learning traject ook in op de risico’s van het niet vaccineren van kinderen en hoe zij voorlichting kunnen bieden?
De e-learning bevat diverse modules om de inhoudelijke kennis van jeugdgezondheidszorgprofessionals over het Rijksvaccinatieprogramma te vergroten, onder andere over de ziekten waartegen gevaccineerd wordt, de complicaties van deze ziekten en de risico’s van niet vaccineren. Ook wordt er ingegaan op bijwerkingen en vermeende bijwerkingen van de vaccinaties. Tenslotte is er tevens een module over het gesprek met ouders over vaccinatie.
U geeft aan dat er vanaf 1 januari 2018 meer ruimte is in de consulten van de jeugdgezondheidszorg om het gesprek over vaccinaties te voeren; over welke vaccinaties gaat dit specifiek?
Dit gesprek gaat over vaccineren in het algemeen en over alle vaccins die in het rijksvaccinatieprogramma zijn opgenomen.
Hoeveel tijd krijgen professionals van de jeugdgezondheidszorg vanuit het basispakket voor de voorlichting van vaccinaties?
De uitvoering van het basistakenpakket jeugdgezondheidszorg en de uitvoering van het Rijksvaccinatieprogramma betreffen twee verschillende posten binnen de Rijksbegroting. De RVP-taken door de jeugdgezondheidszorg worden gefinancierd vanuit de middelen voor de uitvoering van het Rijksvaccinatieprogramma.
Op grond van het kostenonderzoek (Financieel onderzoek Rijksvaccinatieprogramma, HHM, 2016) is berekend hoeveel middelen (tijd en geld) nodig zijn voor het vaccineren (zetten van de prik) en het geven van de bijbehorende voorlichting.
Aan de huidige consulten (huisbezoek bij pasgeborenen, eerste bezoek aan de jeugdgezondheidszorgorganisatie en bij hpv-vaccinatie) wordt een aantal minuten toegevoegd. De meeste ouders kiezen voor vaccineren en hebben geen extra vragen. Voor ouders die wel behoefte hebben aan extra gesprek, ontstaat op deze manier ruimte. Door de jeugdgezondheidszorg kan de extra tijd flexibel, daar waar nodig, worden ingezet.
Daarnaast is er vanaf 1 januari 2018 voor ouders die daar behoefte aan hebben een extra consult mogelijk van 20 minuten waarin voorlichting kan plaatsvinden over het Rijksvaccinatieprogramma. We gaan er vanuit dat deze behoefte voornamelijk bestaat bij ouders met een eerste kind. De extra tijd is beschikbaar voor twintig procent van deze ouders.
Zijn er gemeenten die zien dat er een probleem ontstaat met de vaccinatiegraad in hun gemeente en de jeugdgezondheidszorg meer middelen en mogelijkheden bieden voor voorlichting, naast het basispakket? Zo ja, welke gemeenten zijn dit? En wanneer niet bekend, bent u bereid dit te onderzoeken?
Hier heb ik geen gegevens over. Het benodigde macrobudget voor de uitvoering van het Rijksvaccinatieprogramma inclusief voorlichting is vastgesteld op basis van een kostprijsonderzoek (Financieel onderzoek Rijksvaccinatieprogramma, HHM, 2016). Ik heb geen signalen dat dit budget ontoereikend is.
Bent u bereid onderzoek te doen naar de gevolgen van het later vaccineren van kinderen en de mate waarin dit voorkomt? Zo nee, waarom niet?
Nee, ik zie hier geen aanleiding toe. Er zijn geen directe aanwijzingen dat er sprake is van uitstelgedrag. De gemiddelde leeftijd waarop bijvoorbeeld de BMR-vaccinatie wordt gegeven ligt voor de eerste vaccinatie op 14 maanden (richtlijn is ook 14 maanden) en voor de tweede vaccinatie op 8,9 jaar (richtlijn is het jaar waarin het kind 9 jaar wordt).
Het RIVM geeft aan dat later vaccineren geen gevolgen heeft voor groepsimmuniteit. Op individueel niveau ontstaat wel meer risico, doordat het kind langer niet beschermd is. Door de meldingsplicht voor rvp-ziekten kan het RIVM het optreden van de ziekten monitoren.
Het bericht dat het risico op een mazelen uitbraak toeneemt door een dalende vaccinatiegraad |
|
Nine Kooiman (SP) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht dat het risico op een mazelen uitbraak fors is toegenomen doordat de vaccinatiegraad is gezakt tot onder de 95%?1 2
In mijn brief heb ik vanwege mijn verantwoordelijkheid voor het Rijksvaccinatieprogramma als geheel de Kamer geïnformeerd over de lichte daling van de vaccinatiegraad voor het derde opeenvolgende jaar. De grootste zorg waar het RIVM op wijst is de aanhoudende daling van de vaccinatiegraad in zijn algemeenheid. Dat is ook de reden dat ik de vaccinatiegraadgegevens dit jaar actief onder de aandacht van de Kamer heb gebracht, waar eerdere jaren werd volstaan met RIVM-berichtgeving.
De 95% voor beide BMR-vaccinaties (op de leeftijd van 14 maanden en 9 jaar) is een doelstelling van de WHO4 om te komen tot een wereldwijde eliminatie van mazelen. Nederland heeft zich hieraan gecommitteerd. Het niet voldoen aan de norm van 95% voor de BMR-vaccinatie is in de brief niet vermeld omdat het risico op een mazelenuitbraak niet gekoppeld is aan die 95%. Daarbij komt dat de conclusie dat de vaccinatiegraad voor mazelen zodanig is gezakt dat de groepsimmuniteit mogelijk in gevaar is, niet juist is.
Voor een uitbraak van infectieziekten gelden geen harde normen, meer factoren spelen een rol. Belangrijke graadmeter is de mate van besmettelijkheid (hoeveel personen worden ziek in de omgeving van de patiënt) en het niveau van bescherming dat nodig is om verspreiding te voorkomen. Ook is van belang of de ongevaccineerden elkaar vaak ontmoeten («clusteren») zoals bij de bevindelijk gereformeerde vaccinatieweigeraars het geval is. Hoe besmettelijker, hoe hoger de vaccinatiegraad moet zijn om een grote uitbraak te voorkomen.
De 95%-norm van de WHO voor wereldwijde eliminatie wordt in Nederland voor zowel de eerste BMR-vaccinatie (93,8%) als de tweede BMR-vaccinatie (90,9%) niet gehaald. In het vaccinatiegraadrapport van vorig jaar5 (verslagjaar 2015) zakte de vaccinatiegraad voor de eerste BMR-vaccinatie met 94,8% voor het eerst net onder de 95%.6 De tweede BMR-vaccinatie (90,9%) heeft sinds deze werd gemeten (vanaf geboortecohort 1995, verslagjaar 2004) altijd tussen de 90% en 93% geschommeld.7
Waarom heeft u in uw brief aan de Kamer verzuimd te melden dat de vaccinatiegraad voor mazelen zodanig is gezakt dat de groepsimmuniteit mogelijk in gevaar is?3
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat enkel een onderzoek naar de daling van de vaccinatiegraad nu niet volstaat en dat een snellere interventie nodig is?
Het RIVM geeft aan dat als de dalende trend de komende jaren doorzet mogelijk het risico op een grote uitbraak van mazelen ontstaat. Op dit moment is echter niet duidelijk wat de oorzaak is van de daling. Het is daarom belangrijk hiernaar onderzoek te doen. Indien zicht bestaat op de oorzaak kunnen gepaste maatregelen worden genomen.
Daarnaast wijs ik er op dat dit onderzoek niet wordt afgewacht. In juli 2017 gaat de geaccrediteerde e-learning «Achtergronden van het Rijksvaccinatieprogramma» van het RIVM online. De e-learning is een verdiepende scholing voor professionals die betrokken zijn bij de uitvoering van het Rijksvaccinatieprogramma (RVP). Verder vindt nog dit jaar een actualisatie en modernisering van informatie over vaccinaties plaats op de website van het RIVM en vindt er onderzoek plaats naar mogelijke belemmeringen in de toegankelijkheid van de jeugdgezondheidszorg. Uitkomsten hiervan worden eind dit jaar verwacht.
Daarbij heb ik er voor gezorgd dat vanaf 1 januari 2018 meer ruimte is in de consulten van de jeugdgezondheidszorg om het gesprek over vaccinaties te voeren.
Ook blijft het RIVM de vaccinatiegraad nauwgezet monitoren en worden de internationale ontwikkelingen gevolgd.
Wat bent u voornemens te doen om de huidige vaccinatiegraad van 93,8% weer op een acceptabel niveau van ten minste 95% te krijgen? Kunt u dit toelichten?
Voor een overzicht van de acties die ik in gang heb gezet verwijs ik u naar het antwoord op vraag 3. Ik merk echter op dat de vaccinatiegraad potentieel door veel factoren kan worden beïnvloed. De vaccinatiebereidheid van mensen speelt hierbij een belangrijke rol. Deze wordt beïnvloed door bijvoorbeeld communicatie/media, de angst voor ziekten en bijwerkingen en de sociale omgeving. Ik hoop met het aangekondigde sociaal wetenschappelijk onderzoek hier meer zicht op te krijgen. Op basis van deze uitkomsten kunnen we onze acties inzetten.
Deelt u de mening dat het zeer belangrijk is om foutieve informatie over bijwerkingen van vaccinaties de wereld uit te helpen? Hoe gaat u ervoor zorgen dat hier meer bekendheid aan wordt gegeven?
Ja, ik deel deze mening. Het RIVM is hier zeer alert op en zorgt zo nodig onmiddellijk voor de juiste onafhankelijke wetenschappelijke informatie. Zo is bijvoorbeeld na de uitzending vorig najaar van Zorg.nu over een vermeend verband tussen HPV-vaccinatie en chronische vermoeidheid een bericht verstuurd naar alle uitvoerders van het Rijksvaccinatieprogramma en is correcte informatie op de website van het RIVM geplaatst. Inspelen op de actualiteit is een onderdeel van het actualiseren en moderniseren van de website van het Rijksvaccinatieprogramma die gepland is komend half jaar.
Klopt het dat de jeugdgezondheidszorg pas per 1 januari 2018 meer tijd krijgt om ouders te voorlichten over vaccineren? Waarom kiest u er niet voor deze maatregel per direct in te voeren?4
Ja. Betrokken partijen (VNG, ActiZ, GGD GHOR Nederland en het RIVM) bereiden nu voor hoe de extra middelen worden ingezet, zodat in de consulten van de jeugdgezondheidszorg meer aandacht besteed kan worden aan het gesprek over vaccinaties.
De datum van 1 januari 2018 hangt samen met de wijziging van de Wet publieke gezondheid in verband met onder meer het Rijksvaccinatieprogramma9. Met dit wetsvoorstel worden gemeenten verantwoordelijk voor een deel van de uitvoering van het RVP. De beoogde datum van inwerkingtreding van het wetsvoorstel was lange tijd 1 januari 2018. Met het oog op een zorgvuldige implementatie is besloten deze datum een jaar op te schuiven naar 1 januari 2019. In overleg met genoemde partijen is besloten dat de extra financiële middelen die nodig zijn om in de consulten van de jeugdgezondheidszorg meer aandacht te kunnen besteden aan het gesprek over vaccinaties wel per 1 januari 2018 beschikbaar komen.
Kunt u aangeven hoeveel er de afgelopen jaren is bezuinigd op de jeugdgezondheidszorg?
De uitvoering van de jeugdgezondheidszorg is op grond van de Wet publieke gezondheid een gemeentelijke verantwoordelijkheid. Financiering vindt plaats vanuit het gemeentefonds. Vanuit het rijk hebben geen bezuinigingen plaatsgevonden op de jeugdgezondheidszorg.
Wat is het effect van de bezuinigingen geweest op de toegankelijkheid van de jeugdgezondheidszorg?
Zie antwoord vraag 7.
Welke rol ziet u weggelegd voor het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) in de voorlichting over vaccinaties?
Het RIVM heeft hierbij een zeer belangrijke rol. Het RIVM is verantwoordelijk voor de landelijke regie en coördinatie van het rijksvaccinatieprogramma. Vanuit die verantwoordelijkheid zorgt het RIVM voor landelijk uniform en wetenschappelijk verantwoord voorlichtingsmateriaal. Dit gebeurt zowel digitaal via de website als door middel van folders.
Wat is er terecht gekomen van de twee miljoen, die u vorig jaar beschikbaar heeft gesteld om de voorlichting over vaccinaties te verbeteren? Waar is dit geld naar toe gegaan, wat waren de doelstellingen en zijn deze doelstellingen bereikt?5
Vanaf 1 januari 2018 is structureel circa 2 miljoen euro extra beschikbaar. Dit naar aanleiding van een kostprijsonderzoek11 dat is uitgevoerd in het kader van de wijziging van de Wet publieke gezondheid (zie ook het antwoord op vraag 6). Uit dit onderzoek volgt dat extra tijd nodig is om in de consulten van de jeugdgezondheidszorg meer aandacht te kunnen besteden aan het gesprek over vaccinaties en meer tijd nodig is voor groepsvaccinaties.
Waarom is de digitale bijscholingscursus over vaccinaties van het RIVM, die in april van start zou gaan, tot op heden nog niet beschikbaar?6
Dit heeft te maken met de accreditatieprocedure die noodzakelijk is voor cursussen en opleidingen van artsen en verpleegkundigen. Deze procedure heeft langer geduurd dan vooraf was voorzien. Recent is bekend geworden dat de e-learning in de week van 10 juli 2017 online zal gaan.
Zijn er eerder al onderzoeken gedaan naar de oorzaken van de dalende vaccinatiegraad?
Ja, toen vorig jaar voor het tweede jaar op rij sprake was van een licht dalende vaccinatiegraad is door het RIVM onderzocht of er eenvoudige verklaringen te vinden waren, zoals administratieve veranderingen, toename van asielzoekers of geografische verschillen. Hierin is geen verklaring gevonden.
De vaccinatiegraad in Nederland is jarenlang stabiel geweest, wel waren er kleine schommelingen, maar van een meerjarige langzaam dalende trend op landelijk niveau was eerder geen sprake.
Er zijn diverse onderzoeken gedaan naar het vertrouwen in het vaccinatieprogramma (zie vaccinatiegraadrapport van het RIVM13), daarin werd een stabiel groot vertrouwen van ouders in het Rijksvaccinatieprogramma waargenomen. De HPV vaccinatie daalt, na jarenlange toename, dit jaar voor het eerst. In het sociaal wetenschappelijk onderzoek naar de oorzaken van de daling van de vaccinatiegraad wordt dit meegenomen (zie ook de antwoorden op de vragen 3 en 4).
De schadelijke gevolgen van de HeatStick voor de volksgezondheid |
|
Nine Kooiman (SP), Carla Dik-Faber (CU) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() ![]() |
Kent u het product IQOS/HEETS HeatStick van Philip Morris?
Ja.
Wat vindt u van de claim van Philip Morris dat deze sigaret minder schadelijk voor de volksgezondheid zou zijn? Kunt u uw antwoord toelichten?
Is deze claim van Philip Morris wetenschappelijk onderbouwd door onafhankelijke instituten en op basis van onafhankelijk productonderzoek? Zo ja, op welke wijze en door welke instantie?
Is, indien dit onderzoek heeft plaatsgevonden, daarbij ook rekening gehouden met de schadelijke gevolgen van tabaksproducten op de langere termijn? Klopt het dat Philip Morris zelf alleen onderzoek heeft gedaan naar de effecten voor de volksgezondheid over een periode van enkele weken?
Wat vindt u van het artikel in het Journal of the American Medical Association (JAMA) dat laat zien dat de HeatStick kankerverwekkende stoffen bevat?1 Deelt u het standpunt dat de HeatStick daarmee een tabaksproduct met hetzelfde risicoprofiel is als de gewone sigaret?
Herinnert u zich de motie Van Gerven, Dik-Faber en Volp over het onderzoek naar de mogelijkheden voor het instellen van een goedkeuringsprocedure voor nieuwe soorten tabaksproducten?2 Kunt u aangeven wat de stand van zaken bij de uitvoering van deze motie is?
Het onderzoek naar de mogelijkheden voor een goedkeuringsprocedure loopt. Ik verwacht uw Kamer dit najaar over de resultaten te kunnen informeren.
Deelt u het standpunt dat het ontbreken van afschrikwekkende plaatjes op de HeatStick een overtreding van de Tabaks- en rookwarenwet is? Zo nee, waarom niet?
Het Tabaks- en rookwarenbesluit maakt onderscheid tussen tabaksproducten die bestemd zijn om te roken en rookloze tabaksproducten. Voor allebei de producten is een gezondheidswaarschuwing verplicht, maar alleen voor tabaksproducten die bestemd zijn om te roken is een afschrikwekkende afbeelding op de verpakking verplicht.
De NVWA houdt toezicht op de naleving van de verpakkingsregels voor tabaksproducten, ook ten aanzien van de HeatStick. De NVWA heeft aangegeven dat op basis van de gegevens die op dit moment voorhanden zijn, de HeatStick een rookloos tabaksproduct is. Dit betekent dat op grond van de Tabaks- en rookwarenregeling de gezondheidswaarschuwing“Dit tabaksproduct schaadt uw gezondheid en is verslavend» op de verpakking dient te staan en geen afschrikwekkende afbeelding verplicht is.
Wat vindt u van het feit dat de Amerikaanse Food and Drug Administraton (FDA) nog steeds geen beslissing heeft genomen over toelating van de HeatStick op de Amerikaanse markt en dat dit product in Australië en Nieuw-Zeeland verboden is? Zou Nederland dit voorbeeld moeten volgen? Zo nee, waarom niet?
Het is aan de Amerikaanse Food and Drug Administration om te bepalen wanneer ze een beslissing nemen over de HeatStick. De Verenigde Staten, Australië en Nieuw-Zeeland hebben andere wetgeving dan Nederland. De Nederlandse wetgeving dient in overeenstemming te zijn met de Europese Tabaksproductenrichtlijn (TPD). De TPD belemmert de HeatStick niet de toegang tot de interne markt. Als Nederland de interne markt op dit punt wil belemmeren, dan is daarvoor een rechtvaardiging nodig die genotificeerd moet worden bij de Europese Commissie. Om een standpunt te bepalen over notificatie, wacht ik eerst de resultaten van het onderzoek van het RIVM af.
Het voorkomen van koolmonoxidevergiftiging |
|
Sandra Beckerman (SP) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op de uitkomsten van een onderzoek van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) waaruit blijkt dat 16 van de 29 onderzochte koolmonoxidemelders voldoet niet aan de veiligheidseisen?1
Aanleiding voor het NVWA-onderzoek was een eerder onderzoek van Prosafe (een samenwerkingsverband van verschillende Europese toezichthouders) naar verschillende CO-melders in heel Europa. Uit dat onderzoek kwam naar voren dat vier CO-melders op de Nederlandse markt onvoldoende bescherming boden tegen een koolmonoxidevergiftiging en niet voldeden aan de veiligheidseisen. Het is daarom goed dat de NVWA de CO-melders op de Nederlandse markt aan een uitgebreider onderzoek onderworpen heeft en naar aanleiding van de resultaten passende maatregelen heeft getroffen.
Wordt verkoop en productie van koolmonoxidemelders in de categorieën «veiligheidsrisico» en «ernstig veiligheidsrisico» verboden? Kunt u uw antwoord toelichten aangezien het voor een consument moeilijk is om aan deze informatie te komen en te beoordelen of een veiligheidsrisico op hen van toepassing is?2
De koolmonoxidemelders in de categorie «Ernstig veiligheidsrisico» voldoen niet aan alle beoordeelde veiligheidseisen. Dit geeft een kans op ernstig letsel of gezondheidsschade. De verkoop is verboden. De producenten is opgedragen de CO-melder terug te roepen.
Bij de koolmonoxidemelders in de categorie «Veiligheidsrisico» stopte het alarm niet binnen een bepaalde tijd wanneer schone lucht wordt toegevoerd, voldoen de opschriften op de CO-melder niet aan de eisen en/of is de inhoud van de meegeleverde gebruiksaanwijzing onvolledig. De verkoop van deze koolmonoxidemelders is verboden, maar er is geen kans op ernstig letsel of gezondheidsschade indien de koolmonoxidemelder juist wordt gebruikt. De NVWA publiceert de onderzoeksresultaten zodat de consument zelf kan beoordelen of het risico op hen van toepassing is.
Bent u nog steeds van mening dat er geen periodieke keuringen van woninginstallaties nodig zijn, ook al heeft een proef in Utrecht laten zien dat keuringen wel effectief zijn, omdat is gebleken dat ruim de helft van de gekeurde woningen niet aan de keuringseisen van elektra-, gas- en leidingwaterinstallaties voldeed? Kunt u uw antwoord toelichten?3
Ik ben niet voornemens om een verplichte periodieke keuring voor verbrandingsinstallaties in te stellen. De Onderzoeksraad voor Veiligheid (OvV) doet in haar rapport over koolmonoxide daar nu ook geen aanbeveling toe. De Onderzoeksraad beveelt aan om via een wettelijke erkenningsregeling te zorgen voor een verbeterde kwaliteit van de uitgevoerde werkzaamheden door vakbekwame installateurs van gasverbrandingstoestellen. De OvV constateerde dat het gros van de bewoners/eigenaren kiezen voor periodiek onderhoud en dat ongevallen bij (periodiek) onderhouden cv-ketels vaak worden veroorzaakt door wat een installateur doet of nalaat te doen. Ik zet daarom -conform aanbeveling van de OvV- in op het verbeteren van de kwaliteit van de uitgevoerde werkzaamheden en de vakbekwaamheid van installateurs via een erkenningsregeling. Ik werk aan de uitvoering van deze aanbeveling van de OvV. Zie ook mijn antwoord op vraag 4.
Wanneer komt de aangekondigde nieuwe wet- en regelgeving die ervoor moet zorgen dat werkzaamheden aan gasverbrandingstoestellen en bijbehorende luchttoevoer en rookgasafvoer alleen nog mogen worden uitgevoerd door bedrijven die daarvoor erkend zijn?4
Tijdens het AO Bouwregelgeving op 14 februari 2017 (Kamerstuk 28 325, nr. 163) heb ik aangegeven te werken naar inwerkingtreding in 2019. Dat is nog steeds mijn streven. Deze planning is gebaseerd op de doorlooptijd van het wetgevingstraject en op de voorbereidingstijd voor installatiebedrijven en monteurs om aan de nieuwe wettelijke verplichtingen te voldoen. Tijdens het AO heb ik toegezegd uw Kamer in het najaar van 2017 te informeren over de voortgang met betrekking tot deze nieuwe regelgeving.
Op welke manieren zal de vakbekwaamheid van installatiebedrijven en individuele installateurs worden gewaarborgd, en hoeveel monteurs zullen een extra opleiding nodig hebben om hun werkzaamheden zelfstandig te kunnen blijven uitvoeren?
In overleg met de sector en het opleidingsveld wordt gewerkt aan invulling van de betreffende regelgeving. Opleidingseisen en vakbekwaamheidseisen zullen onderdeel gaan uitmaken van de verplichte certificering van bedrijven. Ik kan op dit moment nog niet aangeven hoeveel monteurs moeten worden bijgeschoold. Uiteraard wordt bij de invulling van het wettelijke stelsel gestreefd naar een goede balans tussen voldoende vakbekwaamheid enerzijds en geen onevenredige uitsluiting van de beroepsgroep anderzijds. Ook zullen praktijkcontroles van uitgevoerde werkzaamheden onderdeel gaan uitmaken van het wettelijke stelsel, waardoor onbekwaamheid van monteurs aan het licht kan worden gebracht. Ik zal uw Kamer in het najaar van 2017 informeren over de voortgang van de uitwerking van het wettelijke stelsel.
Wat zijn de uitkomsten van het gesprek met de fabrikanten over het vrijwillig plaatsen van koolmonoxide-sensors in verbrandingstoestellen, zoals eerder is aangekondigd?5
Uit gesprekken met de branche in december 2016 bleek dat het voornaamste is dat de CV-installatie veilig is en dat een CO-melders en sensoren de laatste restrisico’s wegneemt. Inbouwen van een sensor lijkt een snelle goede oplossing, maar stuit technisch nog op de nodige onduidelijkheden. Het blijkt moeilijk om te controleren of een ingebouwde sensor werkt tijdens een controle. Ook is er nog onduidelijkheid over hoe de sensor moet worden afgesteld. Er zijn allerlei nieuwe ontwikkelingen waardoor CV-installaties veiliger kunnen worden gemaakt. Onder andere controle op afstand. Mogelijk zijn er in de toekomst ontwikkelingen waarover de branche op vrijwillige basis afspraken kan maken.
Het bericht dat honderden mensen per jaar worden opgenomen door onjuist gebruik van pijnstillers |
|
Karen Gerbrands (PVV) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht «Patiënt in ademnood»?1
Ik heb kennisgenomen van de signalen in het artikel van de Telegraaf waarin verwezen wordt naar onjuist gebruik van oxycodon (pijnstiller) in combinatie met het gebruik van alcohol. Deze combinatie kan leiden tot problemen met de ademhaling (ademdepressie).
Het is aan het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG) of geneesmiddelen als veilig beoordeeld en aangemerkt moeten worden. Om de veiligheid te kunnen blijven waarborgen worden periodiek veiligheidsrapportages uitgevoerd en meldingen over bijwerkingen geëvalueerd en in aanmerking genomen.
Problemen met de ademhaling zijn een bekend risico van oxycodon. Ook de interactie tussen oxycodon en alcohol en dat alcohol het risico op ademhalingsdepressie kan verhogen, is bekend volgens het CBG. Informatie hierover is opgenomen in de huidige productinformatie van oxycodon, waarin ook wordt gewaarschuwd voor gelijktijdig gebruik van alcohol en oxycodon en de mogelijke gevolgen daarvan.
Bijwerkingencentrum Lareb heeft slechts een beperkt aantal meldingen van ademhalingsdepressie bij oxycodongebruik ontvangen en in geen van de meldingen wordt gelijktijdig alcoholgebruik beschreven. Voor Bijwerkingencentrum Lareb is onvoldoende reden geweest om een zogeheten signalering over oxycodongebruik uit te brengen. Voor het CBG is er dan ook op dit moment onvoldoende reden om aanvullende maatregelen te treffen.
Voor huisartsen en voor apothekers is er voorlichtingsmateriaal (FTO (farmacotherapeutisch overleg)-modules en e-learning) beschikbaar voor de behandeling van pijnbestrijding met opioïden. Het behoort tot de verantwoordelijkheid van artsen en apothekers om patiënten bij het voorschrijven en het ter handstellen voor te lichten over het gebruik van geneesmiddelen, de interacties met andere middelen en risico’s op bijwerkingen.
Gelet op het voorgaande is naar mijn oordeel geen reden om aanvullende informatie, voorlichting of waarschuwingen te doen uitgaan over het gebruik van oxycodon in combinatie met alcohol.
Hoe gaat u patiënten waarschuwen voor verkeerd gebruik van dergelijke morfineachtige pijnstillers?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe gaat u de voorlichting aan ouderen verbeteren aangezien deze pijnstillers in combinatie met alcohol levensgevaarlijk voor hen kunnen zijn?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe gaat u voorkomen dat er jaarlijks 700 patiënten op de spoedeisende hulp belanden door verkeerd gebruik van pijnstillers?
Er zijn geen exacte aantallen bekend van mogelijke sterfgevallen door verkeerd gebruik van geneesmiddelen omdat er geen landelijke registratie is van dergelijke sterfgevallen.
Begin dit jaar heeft de Minister de Tweede Kamer geïnformeerd over medicatieveiligheid door het Vervolgonderzoek Medicatieveiligheid (uitgevoerd door Erasmus MC in consortium), voorzien van een standpunt2. In het Vervolgonderzoek Medicatieveiligheid zijn onder meer de aantallen geneesmiddelen gerelateerde ziekenhuisopnamen onderzocht en de potentiële vermijdbaarheid daarvan en zijn concrete aanbevelingen gedaan op het gebied van medicatieveiligheid. In het standpunt heeft de Minister aangegeven dat zij blijvende aandacht voor veilig voorschrijven, ter handstellen en gebruik van geneesmiddelen belangrijk vindt en dat zij betrokken veldpartijen (waaronder voorschrijvers, apothekers en patiënten) gevraagd heeft om een plan om de aanbevelingen op het gebied van medicatieveiligheid op te pakken. Op dit moment is het Ministerie van VWS hierover in overleg met de verschillende partijen.
Gaat u de suggestie overnemen om de verstrekking van dergelijke pijnstillers te beperken en deze voor ten hoogste drie maanden voor te schrijven? Zo nee, waarom niet?
Nee, het behoort tot de verantwoordelijkheid van voorschrijvers om geneesmiddelen aan patiënten voor te schrijven volgens de daarvoor geldende professionele standaarden. Dit houdt onder meer in dat voorschrijvers keuzes maken in welke situatie en bij welke patiënt, een bepaald (receptplichtig) geneesmiddel wordt voorgeschreven, in welke dosering en voor welke duur.
Waarom zijn er in Nederland geen precieze cijfers over het mogelijk aantal sterfgevallen door verkeerd gebruik van pijnstillers en gaat u dit nog nader onderzoeken?
Zie antwoord vraag 4.
De risico’s van een curettage na een miskraam of tijdens een abortus provocatus |
|
Kees van der Staaij (SGP), Carla Dik-Faber (CU) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van het onderzoek van het Academisch Medisch Centrum, waarin onderzoek gedaan werd naar de risico’s van curettage na een miskraam?1 2
Ja, ik heb kennisgenomen van het onderzoek.
Deelt u de conclusie van de onderzoekers dat curettage weliswaar effectief is, maar dat deze potentieel schadelijke invasieve ingreep tegelijkertijd risico’s met zich meebrengt op complicaties, zoals een verhoogde kans op vroeggeboorte tijdens een volgende zwangerschap en verklevingen in de baarmoeder die tot verminderde vruchtbaarheid kunnen leiden?
Het onderzoek gaat in op de behandeling van vrouwen die tijdens het eerste trimester van hun zwangerschap een miskraam kregen. Er is een verschil tussen een curettage welke voor spoedindicatie moet worden verricht of een curettage zonder acuut karakter. In de verdere beantwoording van de vraag neem ik de eerste groep niet mee.
De Nederlandse Vereniging voor Obstetrie en Gynaecologie (NVOG) geeft allereerst aan dat curettage een zeer veilige medische behandeling is, met een zeer kleine kans op complicaties. Zij kunnen zich vinden in de conclusie van de onderzoekers dat er ook goede alternatieve behandelingen bestaan zoals afwachtend beleid of een medicamenteuze behandeling. De kleine kans op beschadigingen aan het baarmoederslijmvlies door curettage kunnen hierdoor worden voorkomen. Een curettage wordt bij een miskraam alleen uitgevoerd als hiervoor een medische noodzaak bestaat zoals hevig bloedverlies of koorts.
Hoe gaat u bevorderen dat ziekenhuizen na een spontane miskraam veel vaker een afwachtend beleid voeren om het lichaam de kans te geven zelf de baarmoeder te verschonen?
Beroepsgroepen gaan over de inhoud van de zorg en het is ook aan hen om te zorgen dat richtlijnen up to date zijn en gebaseerd zijn op de laatste stand van de wetenschap. De beroepsgroep heeft een kwaliteitcirkel/cyclus, waarbij richtlijnen worden gemaakt met de laatste stand van de wetenschap. Richtlijnen worden ook aangepast als er wezenlijk nieuw wetenschappelijk bewijs is. Informatiefolders voor patiënten zijn gebaseerd op informatie uit richtlijnen en worden zo nodig ook aangepast.
In dit geval betekent het dat na het uitkomen van onder andere deze studie de NVOG nagaat of de richtlijn met betrekking tot miskramen op korte termijn aangepast dient te worden.
Hoe beoordeelt u de onderzoeksresultaten in het licht van het feit dat er bij 77,5% van de abortussen provocatus wordt gecuretteerd?3
Het onderzoek gaat in op curretage na een miskraam en niet over curretage vanwege een abortus provocatus. Dit zijn twee verschillende en daarmee niet vergelijkbare situaties. In het geval van een miskraam kan de niet-levensvatbare vrucht soms al weken in de baarmoeder verblijven en is daardoor in het algemeen lastiger te curreteren. Daarnaast verschilt de behandeltechniek omdat er gewerkt wordt met ander instrumentarium.
Vindt u het wenselijk dat het aantal curettages bij abortus provocatus, net als na een spontane miskraam, afneemt? Welke mogelijkheden ziet u daarvoor?
Zoals ik ook in het antwoord op vraag 3 aangeef is het aan de beroepsgroepen om te zorgen dat richtlijnen up to date zijn en gebaseerd zijn op de laatste stand van de wetenschap.
Kunt u aangeven of álle vrouwen, vóórdat zij een curettage na een miskraam of in verband met een abortus provocatus ondergaan, volledig en correct geïnformeerd worden over de risico’s die curettage met zich meebrengt? Zo nee, waarom niet?
Het is wettelijk geregeld dat patiënten recht hebben op duidelijke informatie zodat zij een weloverwogen beslissing kunnen nemen. In de Wet op de geneeskundige behandelingsovereenkomst (WGBO) is ook geregeld dat een arts patiënten informeert over de risico’s en alternatieven van een behandeling. Dit geldt ook voor de situatie als een vrouw een curettage ondergaat.
Verder bereid ik samen met de Minister van Veiligheid en Justitie een wijziging voor van de WGBO. Het wetsvoorstel strekt ertoe de positie van de patiënt verder te verduidelijken en te versterken. Naast de informatieplicht van de hulpverlener wordt verduidelijkt dat er overleg tussen de patiënt en de hulpverlener plaats moet vinden. Dit sluit aan op ontwikkelingen in de praktijk waarin het beeld over de zorgrelatie is veranderd: van een eenzijdige informatieplicht naar steeds
meer «samen beslissen». Het wetsvoorstel ligt nu ter advisering voor bij de Raad van State.
Volgens de beroepsgroepen wordt iedere vrouw mondeling geïnformeerd over de risico’s van een curettage in relatie met de waarschijnlijkheid van het optreden ervan. Het bespreken van risico’s staat ook expliciet vermeld in de richtlijn behandeling van vrouwen die een zwangerschapsafbreking ondergaan.
Overtreden artsen, die vrouwen niet vooraf van de risico’s van curettage op de hoogte brengen, volgens u de wettelijke verplichting van geïnformeerde toestemming die volgt uit de Wet op de geneeskundige behandelingsovereenkomst?
Zie antwoord vraag 6.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat alle vrouwen voordat curettage plaatsvindt, volledig en correct geïnformeerd worden over de risico’s die deze behandeling met zich meebrengt?
Zie antwoord vraag 6.
Het bericht ‘Meer fijnstof achter het fornuis dan langs de snelweg’ |
|
Barbara Visser (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), Remco Dijkstra (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Meer fijnstof achter het fornuis dan langs de snelweg» van de NOS van 9 februari 2017?1
Ja.
In hoeverre is het onderzoek van TNO representatief voor Nederlandse huishoudens?
Het door TNO uitgevoerde onderzoek, betreft een veldonderzoek in 9 woningen. Op basis van deze kleine steekproefgrootte is het lastig te beoordelen hoe representatief de resultaten voor de Nederlandse woningvoorraad zijn. Type woning, type ventilatie en afzuiging, gezinsamenstelling en kookgedrag zijn voorbeelden van factoren die invloed kunnen hebben op de uitkomsten.
Deelt u de uitkomsten van dit onderzoek, waarbij de enorme uitschieters van fijnstof in de keuken tijdens het bakken en braden, iets dat vrijwel iedere dag plaatsvindt in een doorsnee woning, opvallend zijn en waarbij TNO constateerde dat binnen een uitstoot van fijnstof oplopend tot 670 microgram per kubieke meter plaatsvindt, terwijl in de buitenlucht de norm 25 microgram is?
Uit het veldonderzoek van TNO in 9 woningen blijkt dat in woningen de concentratie fijnstof gedurende enkele uren na het koken veel hoger kan zijn dan de buitenconcentratie. Uitschieters van fijnstof binnen betreffen pieken. De buitenlucht norm van 25 microgram per kubieke meter (µg/m3) betreft een jaargemiddelde concentratie. Er geldt op dit moment geen daggemiddelde of uurgemiddelde waarde voor de buitenlucht.
Wat zegt de uitkomst over het binnenklimaat in een doorsnee Nederlandse woning? Zijn er in woningen nog meer stoffen aanwezig die mogelijk schadelijk kunnen zijn voor de gezondheid van de bewoners? Zo ja, welke zijn dit?
Op basis van de uitkomst van dit onderzoek kan geen uitspraak worden gedaan over het binnenklimaat in een doorsnee Nederlandse woning. Algemeen bekend is wel dat het binnenklimaat in woningen ook wordt bepaald door het bewonersgedrag. Voor een gezond binnenklimaat is het van belang dat bewoners voldoende ventileren. In het Bouwbesluit staan daarom ook ventilatie-eisen voor gebouwen. Deze ventilatie-eisen beogen dat de stoffen die schadelijk kunnen zijn voor de gezondheid van de bewoners, worden afgevoerd. Naast fijnstof kunnen bijvoorbeeld ook CO2, formaldehyde-emissie, waterdamp, onaangename geurstoffen en radonstraling een rol spelen in de kwaliteit van het binnenmilieu.
Deelt u de mening van TNO dat meer onderzoek nodig is over de impact van fijnstof op de gezondheid binnenshuis en ben u van plan daar nader naar te kijken? Zo ja, binnen welke termijn en met welke opdracht?
TNO heeft laten weten dat er komend jaar een verkennende studie wordt gedaan naar bepaling van emissiefactoren van het koken van maaltijden en ook wordt onderzocht welke reductie kan worden behaald door het gebruik van adequate afzuigkappen. Vanuit TKI Urban Energy2 loopt een onderzoek naar hoe de concentratie fijnstof tijdens koken kan worden verminderd zonder dat dit ten koste gaat van de energiezuinigheid van woningen. De Minister van Binnenlandse Zaken heeft aangegeven eerst de uitkomsten van deze onderzoeken af te wachten.
Hoe kijkt u naar de stelling dat, aangezien mensen volgens TNO circa 90% van hun tijd binnen zijn, juist de luchtkwaliteit binnen van groot belang is in verband met mogelijke blootstelling aan schadelijke stoffen? Wat is de rol van de overheid hierbij?
Gezonde binnenlucht is een belangrijk onderwerp. De overheid heeft daarom al landelijke eisen voor de ventilatie van woningen en gebouwen opgenomen in het Bouwbesluit die beogen dat ongezonde stoffen uit gebouwen worden afgevoerd. Verder stimuleert de overheid dat gebruikers van woningen en gebouwen voldoende ventileren, o.a. door voorlichting en informatie via de websites van de rijksoverheid.
Hoe verhoudt dit bericht zich tot doelen uit het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL), waarbij de overheid de luchtkwaliteit buiten probeert te verbeteren en probeert te voldoen aan de norm van maximaal 25 microgram?
Het bericht illustreert dat er in woningen pieken van fijnstof kunnen voorkomen als gevolg van koken. De buitenlucht norm betreft een jaargemiddelde. Bovendien gelden er geen Europese grenswaarden voor binnenluchtkwaliteit, dit in tegenstelling tot de Europese grenswaarden die gelden voor de buitenluchtkwaliteit. De beleidsinzet op beide dossiers verschilt daarom.
Het verbeteren van het binnenmilieu in woningen gebeurt door het stellen van ventilatie-eisen in het Bouwbesluit. Daarnaast kunnen bewoners zelf invloed uitoefenen op de kwaliteit van de binnenlucht door bijvoorbeeld hun ventilatiegedrag en een goede afzuigkap aan te schaffen. Het is voor individuen niet altijd mogelijk om zelf direct invloed op de buitenluchtkwaliteit uit te oefenen. Met het NSL wordt ingezet op het halen van de Europese grenswaarden voor luchtkwaliteit vanwege allereerst het verbeteren van de luchtkwaliteit ten behoeve van de volksgezondheid en ten tweede het bieden van ruimte voor en bijdragen aan de onderbouwing van ruimtelijke projecten. Beide doelen kunnen worden verwezenlijkt door ervoor te zorgen dat overal in Nederland aan de Europese normen voor luchtkwaliteit in de buitenlucht wordt voldaan. Als woningen goed worden geventileerd, zal een verbetering van de buitenluchtkwaliteit ook een positief effect op het binnenklimaat hebben.
Uit de jaarlijkse monitoring3 van het NSL blijkt dat er nog een aantal hardnekkige knelpunten resteren voor fijnstof (PM10) en stikstofdioxide (NO2). Samen met gemeenten bezie ik in het kader van het Actieplan luchtkwaliteit hoe deze laatste knelpunten kunnen worden aangepakt. De bestedingstermijn van de subsidies in het kader van het NSL is geëindigd op 31 december 2016.
Hoe verhoudt dit bericht zich tot het NSL als het gaat om alle investeringen die de afgelopen jaren zijn gedaan in de buitenlucht? Welke investeringen zijn in vergelijking gedaan voor het binnenklimaat? Wat betekent dit voor uw verdere inzet in het kader van het NSL?
Zie antwoord vraag 7.
De problemen met de uitvoering van de Niet Invasieve Prenatale Test (NIPT) |
|
Pia Dijkstra (D66) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Verloskundigen hekelen NIPT-test»?1
Ja, ik heb kennisgenomen van het bericht.
In hoeverre erkent u de signalen van de verloskundigen dat de invoering klantonvriendelijk en frustrerend is?
De in het bericht geuite kritiek van de verloskundigen richt zich op twee aspecten: het aantal bloedafnamelocaties en het betalingsproces dat een zwangere vrouw moet doorlopen om de test te kunnen laten verrichten. Ik begrijp de signalen van de verloskundigen want niet alleen de kwaliteit maar ook de toegankelijkheid van de prenatale screening is van groot belang. Daarin is een balans gekozen waarbij de screening – in het kader van een wetenschappelijk onderzoek – met goede waarborgen voor de kwaliteit is ingericht. Denk hierbij ook aan de bijscholing die alle counselors hebben doorlopen. Er wordt nog onderzocht of het aantal locaties voor bloedafname voldoende is om de toegankelijkheid tot de test te kunnen waarborgen. Het betalingsproces voor de zwangeren is inmiddels vereenvoudigd.
Bent u bereid te onderzoeken of het klopt dat de signalen vanuit Amsterdam gedeeld worden door andere steden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn denkt u dit te doen?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven waarom slechts enkele plekken aangewezen zijn voor de NIPT? Kunt u aangeven waarom dit niet op meerdere laboratoria in Nederland mogelijk is? Zo ja, kunt u dit toelichten? Zo nee, waarom niet?
Ik hecht grote waarde aan een kwalitatief goede inrichting en uitvoering van de prenatale screening. Alleen de acht universitair medische centra (UMC’s) hebben een vergunning op grond van de Wet op het bevolkingsonderzoek om de NIPT als eerste test in onderzoekssetting uit te voeren. Van deze UMC’s zijn er drie laboratoria die daadwerkelijk de test uitvoeren. De benodigde apparatuur om het bloed te analyseren is kostbaar. Er is daarom gekozen voor drie uitvoerende laboratoria om de kosten van de NIPT zoveel mogelijk te beperken. De capaciteit van de apparatuur kan hierdoor optimaal benut worden waardoor de doorlooptijd kort is en de uitslag van de test sneller teruggekoppeld kan worden aan de zwangeren en hun partner.
Momenteel zijn er al meer dan 160 locaties in het land waar bloed afgenomen kan worden voor onderzoek in een van de drie laboratoria. Het is van groot belang dat de afstand die de zwangere moet afleggen naar een locatie aanvaardbaar is om de toegankelijkheid tot de test te kunnen waarborgen. De priksetjes voor de NIPT zijn prijzig en hebben een beperkte houdbaarheidsdatum. Daarnaast moeten de bloedafnamelocaties voldoen aan de kwaliteitsstandaarden. Het is om deze redenen niet mogelijk om de meer dan 1.000 mogelijke locaties te gebruiken voor bloedafname voor de NIPT. Er is hierbij een zorgvuldige afweging gemaakt tussen de kwaliteit en de kosten van de NIPT en anderzijds de toegankelijkheid voor zwangere vrouwen. Half mei zal er een evaluatie plaatsvinden van het aantal bloedafnamelocaties en de spreiding in Nederland. Waar nodig zullen aanpassingen worden gedaan. De beschikbare prikpunten voor de NIPT zijn te vinden op de website: www.meerovernipt.nl. Meer informatie over de screening en hulpmiddelen voor een geïnformeerde keuze vindt u op https://www.onderzoekvanmijnongeborenkind.nl/.
In hoeverre deelt u de mening dat het stappenplan van een online formulier, een iDeal-betaling én het uitprinten van het formulier als bureaucratisch, en overbodig, gezien kan worden? Op welke termijn wilt u toe naar een versimpeling van deze werkwijze?
Met het oog op de toegankelijkheid tot en binnen de prenatale screening is besloten om de NIPT voor een vergelijkbare prijs als de combinatietest beschikbaar te maken door middel van de Subsidieregeling NIPT. De consequentie hiervan is dat vrouwen via een apart betalingsproces de eigen betaling moeten voldoen. Dit proces is intussen vereenvoudigd. Na betaling via de website https://www.niptbetalen.nl/ krijgt de zwangere een betaalbewijs waarmee ze naar een bloedafnamelocatie kan om bloed te laten afnemen voor de test. De zwangere hoeft het betaalbewijs niet meer uit te printen, maar kan het betaalbewijs tonen op bijvoorbeeld de mobiele telefoon. Voor een doelmatige uitvoering van de Subsidieregeling NIPT is het noodzakelijk dat gecontroleerd kan worden dat de zwangere de eigen betaling heeft voldaan. De online-betaling is hiervoor nodig.
Bent u bereid met de beroepsverenigingen te bekijken of verpleegkundigen zelf de NIPT af kunnen nemen om op deze manier kosten te besparen én efficiëntie te bevorderen? Zo nee, waarom niet?
Er is een zorgvuldige afweging gemaakt tussen de kwaliteit en de kosten van de NIPT en de toegankelijkheid voor zwangere vrouwen, zoals is toegelicht in het antwoord op vraag 4. Uit de evaluatie zal blijken of er aanpassingen gedaan moeten worden.
De aangescherpte regels voor gebruik van hoogwerkers bij asbestsanering |
|
Roelof Bisschop (SGP), Elbert Dijkgraaf (SGP) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de door de Inspectie SZW aangescherpte regels voor gebruik van hoogwerkers bij asbestsanering?1
Ik ben bekend met de publicatie van de Inspectie SZW getiteld «Werken op hoogte vanuit een werkbak». Er is evenwel geen sprake van aanscherping van de regels. Wel heeft de brochure geleid tot hernieuwde aandacht voor het onderwerp. De publicatie (brochure) beperkt zich niet tot één specifieke sector, maar richt zich op alle sectoren waarin bij het werken op hoogte gebruik kan worden gemaakt van een hijs- of hefmachine.
In de brochure geeft de Inspectie een nadere uitleg over de reeds bestaande eisen die aan dergelijk materieel of machines worden gesteld bij of krachtens de Arbeidsomstandighedenwet en bij of krachtens de Warenwet. Deze regels bieden een kader waardoor mensen gezond en veilig kunnen werken en arbeidsongevallen worden voorkomen. De regels zijn sinds januari 1995 van kracht en komen voort uit de Europese machinerichtlijn 2006/42/EG en de Europese richtlijn voor het gebruik door werknemers van arbeidsmiddelen op de arbeidsplaats 2009/104/EG en hun voorlopers. In het Arbeidsomstandigheden-besluit is daarom een verbodsbepaling opgenomen in artikel 7.18, vierde lid dat stelt dat geen personen mogen worden vervoerd met een hijs- of hefwerktuig dat uitsluitend is bestemd en ingericht voor het vervoer van goederen. Ook aan torenkranen kan een werkbak worden gehangen van waaruit personen en goederen kunnen worden vervoerd. Het verplaatsen van personen door middel van een torenkraan met een werkbak is feitelijk verboden. In het antwoord op vraag 5 schets ik de mogelijkheden van bestaande uitzonderingsbepalingen.
Kunt u aangeven hoeveel ongevallen zich de afgelopen jaren hebben voorgedaan door gebruik van onveilige hoogwerkers?
In de periode 2011 – 2016 zijn 88 ongevallen met hoogwerkers en verreikers bekend bij de Inspectie SZW. Bij die ongevallen werden in totaal 96 personen slachtoffer van een arbeidsongeval. Gemiddeld komt dit neer op 16 ernstige ongevallen met hoogwerkers per jaar waarbij werknemers slachtoffer waren.
Het omvallen van de machine is in veel gevallen de oorzaak van het ongeval. Bij deze cijfers zijn ongevallen met torenkranen overigens niet meegenomen.
Ongevallen gebeuren veelal door het niet opvolgen van de gebruiksvoorschriften die de fabrikant bij de machine heeft gevoegd, of ze gebeuren omdat de machine eigenstandig is aangepast. Dat wil zeggen: de ongevallen vinden plaats door het gebruiken van de machine op een andere manier dan waar deze voor bedoeld en ontworpen is.
Acht u aanscherping van de regels noodzakelijk? Zo ja, waarom?
De huidige regels zijn afdoende, er is geen sprake van, of noodzaak voor, aanscherping van de regels. In de brochure «Werken op hoogte vanuit een werkbak» legt de Inspectie uit wat de regels zijn.
Deze regels zijn al sinds januari 1995 van kracht op de betreffende machines en werkbakken en komen voort uit de Europese machinerichtlijn 2006/42/EG en diens voorlopers. Het is goed dat fabrikanten, importeurs, gebruikers en verhuurders van dergelijk materieel met behulp van de brochure nog eens worden gewezen op de juiste toepassing van de regels.
Deelt u de mening dat door de aanscherping van de regels in veel gevallen geen werkbak meer gebruikt kan worden en dat het in de praktijk veel lastiger wordt om sanering van asbestdaken uit te voeren?
De regels voor het gebruik van machines en/of werkbakken zijn niet aangescherpt, maar in de brochure nog eens duidelijk op een rij gezet. De aanleiding voor de brochure was een toename van het aantal ongevallen met werken vanuit een werkbak. Gezien de gevaarlijke situaties die zich bij het gebruik van dergelijke machines kunnen voordoen, is het goed dat de Inspectie SZW via de brochure nog eens extra aandacht besteedt aan de aanwezige risico’s.
In uitzonderlijke situaties biedt artikel 7.23d van het Arbeidsomstandigheden-besluit specifieke bepalingen indien vanuit de werkbak werkzaamheden worden verricht die jaarlijks hooguit enkele keren plaatsvinden en die per keer niet langer duren dan vier uur, op plaatsen die moeilijk bereikbaar zijn en wanneer toepassing van andere, meer geëigende middelen om die plaatsen te bereiken, grotere gevaren zou meebrengen dan het vervoer van werknemers met een werkbak, of de toepassing van zodanige middelen redelijkerwijs niet kan worden gevergd. Het toegestane gebruik van een werkbak in dergelijke uitzonderlijke situaties betreft hier een nationale uitwerking van de Europese Richtlijn 2009/104/EG. Wanneer geen machine of methode te vinden is waarmee de werkzaamheden kunnen worden uitgevoerd, dan biedt het genoemde artikel in het Arbeidsomstandighedenbesluit handvatten voor de toepassing van de werkbak voor personenvervoer. Wanneer men een beroep wil kunnen doen op die uitzonderingsbepalingen, dan moet de noodzaak zijn gemotiveerd en gedocumenteerd. Op basis van artikel 9.19 van het Arbeidsomstandighedenbesluit is op de bovenstaande voorschriften geen verdere vrijstelling of ontheffing mogelijk. Zie ook het antwoord bij vraag 6 en 7.
Is de veronderstelling juist dat het in de praktijk heel lastig en heel onveilig is om van binnenuit gebouwen en stallen asbestdaken te vervangen? Heeft u dat meegewogen?
Zie antwoord vraag 4.
Is de veronderstelling juist dat wanneer geen werkbakken gebruikt kunnen worden het saneren van asbestdaken veel meer tijd kost?
Zoals eerder gesteld, zijn de regels niet aangescherpt. Wel is er sprake van verduidelijking. Dit kan gevolgen hebben voor de uitvoeringspraktijk. De veronderstelling dat helemaal geen werkbakken meer kunnen worden gebruikt voor personenvervoer, is onjuist. De voorwaarde voor het gebruik van machines, zoals verreikers met werkbakken, is dat deze worden toegepast conform de gebruiksvoorwaarden en veiligheidsinstructies van de fabrikant. Op diverse asbestbijeenkomsten hebben fabrikanten machines gepresenteerd die voldoen aan de bestaande regelgeving en die kunnen helpen bij de opgave om de asbestdaken vlot te saneren. Er is geen reden om terug te vallen op machines of combinaties die niet zijn toegestaan. Om verder de toelating van innovatieve machines of combinaties te vergemakkelijken heeft de Inspectie SZW het overleg gezocht met de zogenoemde Notified Bodies, conformiteitsbeoordelings-instanties die de keuringen van de machines uitvoeren, om hen te wijzen op de mogelijkheden die de Machinerichtlijn biedt. Gebruikers hebben nu de keuze om machines aan te schaffen die conform de daaraan gestelde eisen zijn ontworpen, gekeurd en geproduceerd.
Wat betekent de aanscherping van de regels voor uitvoering van de saneringsopgave?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u bereid in overleg met betrokken organisaties en de Inspectie SZW de regelgeving voor gebruik van werkbakken werkbaar te maken?
De regelgeving voor het toepassen van werkbakken komt voort uit de Europese richtlijnen en is duidelijk en werkbaar. Het aanpassen van de regelgeving op dit punt is dan ook niet aan de orde. Overigens heeft op 23 maart 2017 al overleg plaatsgevonden tussen de Inspectie SZW en betrokken sectoren. Ik acht dit overleg nuttig en waardevol in de zin dat de betrokkenen hun standpunten nog eens hebben kunnen toelichten. Duidelijk werd evenwel dat enkele van de toegepaste machines en/of werkmethoden niet kunnen worden toegestaan. De brochure van de Inspectie heeft er toe geleid dat de sectoren geïnformeerd zijn over de kaders waarbinnen gezond en veilig moet worden gewerkt.
Deelt u de mening dat het voor veel landbouwbedrijven door de slechte financiële situatie, de inperking van de milieu-investeringsaftrek (MIA), de Willekeurige afschrijving milieu-investeringen (Vamil)-voordelen en de beperkte beschikbaarheid van subsidies onmogelijk is om hun asbestdaken te saneren? Wat gaat u hier aan doen?
Op 6 december 20162 heeft de Staatssecretaris van IenM u geïnformeerd over de programmatische aanpak asbestdaken. In deze aanpak werken verschillende partijen samen. Geen van de afzonderlijke partijen kan het saneren van asbestdaken namelijk alleen.
Een groot aantal partijen is bereid gevonden om bij te dragen en samen te werken aan een integrale, programmatische aanpak. Door het programmabureau, dat onderdeel is van die aanpak, worden ook initiatieven ontplooid zoals het onderzoeken van financiële arrangementen met onder meer banken en verzekeraars. Het programmabureau heeft een platform ontwikkeld waar deze projecten kunnen worden gedeeld en opgeschaald.
In het VAO Externe Veiligheid en Asbest van 19 januari heeft de Staatssecretaris van IenM aangegeven dat bij de programmatische aanpak wordt onderzocht welke financiële arrangementen mogelijk zijn. Er wordt nu met verschillende partijen gewerkt aan het verkennen van financiële mogelijkheden. De gemeente Lelystad heeft, om een voorbeeld te noemen, in samenwerking met de Stichting Stimuleringsfonds Volkshuisvesting Nederland een lening opengesteld. Er wordt onderzocht of en hoe soortgelijke leningen ook bij andere gemeenten ter beschikking kunnen worden gesteld.
Bent u bereid, gelet op de stapeling van belemmeringen voor voortvarende asbestsanering, in overleg met betrokken organisaties werk te maken van een deltaplan asbestsanering?
Zie antwoord vraag 9.
Welke mogelijkheden ziet u om in het kader van de Stimulering Duurzame Energieproductie (SDE+)-regeling specifiek geld uit te trekken voor vervanging van asbestdaken door zonnepanelen?
SDE+ is een subsidieregeling voor grootverbruikeraansluitingen. De subsidieregeling verwijderen asbestdaken staat stapeling met andere subsidieregelingen toe. Ten behoeve van energiemaatregelen zijn er verschillende regelingen beschikbaar zowel nationaal als lokaal. Buiten deze mogelijkheden wordt er in het kader van de programmatische aanpak gewerkt aan het ontwikkelen van financiële concepten zoals in het antwoord op vraag 10 omschreven staat.
Wat vindt u ervan dat bijna veertig Nederlanders ernstige bijwerkingen hebben van bekkenbodem- en liesbreukmatjes en ten einde raad de fabrikant Johnson&Johnson voor de rechter slepen?1
Ik heb kennis genomen van het artikel in de Volkskrant. De beschreven problematiek is bekend. Het is en blijft bijzonder betreurenswaardig dat deze patiënten zulke ernstige klachten hebben nadat bij hen een zogeheten mesh-matje is geïmplanteerd.
Wat is uw oordeel over het feit dat er geen adequate maatregelen zijn getroffen voor deze groep gedupeerden en zij daarom ten einde raad een rechtszaak zijn gestart? Wat zegt dit over de manier waarop de overheid in Nederland omgaat met medische letselschade?
Ik kan niet beoordelen of er in dit geval sprake is van inadequate maatregelen. Meer in het algemeen is het mij bekend dat het soms moeilijk is voor patiënten met medische letselschade om een adequate schadevergoeding te krijgen. Bij medische hulpmiddelen speelt daarbij – zie ook het nog immer durende juridische gevecht naar aanleiding van de PIP-borstimplantatencasus – dat niet altijd duidelijk is waar de verantwoordelijkheid van de ene partij ophoudt en die van de ander begint.
In de nieuwe Europese verordening voor medische hulpmiddelen (die naar verwachting in mei zal worden gepubliceerd) worden de verantwoordelijkheden van marktdeelnemers veel duidelijker benoemd dan voorheen in de richtlijn. Er is nu expliciet ruimte opgenomen voor aansprakelijkheid. Zo worden de fabrikant en de notified body verplicht maatregelen te nemen om voldoende financiële dekking te hebben ten aanzien van potentiële aansprakelijkheid voor defecte hulpmiddelen. Daarnaast wordt met de nieuwe regelgeving geregeld dat de fabrikant, de importeur en de gemachtigde van de fabrikant (in het geval de fabrikant zich buiten de EU bevindt) hoofdelijk en gezamenlijk aansprakelijk zijn in geval van een defect hulpmiddel. Om in geval van geleden schade de patiënt te helpen in het verkrijgen van de benodigde informatie, schrijft de nieuwe Europese wetgeving straks voor dat overheden en toezichthouders hierin ook een rol spelen.
Ook nationaal is, met de volledige inwerkingtreding van de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz) per 1 januari 2017, de positie van patiënten met medische letselschade verbeterd. De Wkkgz zet in op patiëntgerichte en laagdrempelige klachtafhandeling. De oproep aan zorgaanbieders is om in een goed gesprek met de cliënt zo snel mogelijk tot een oplossing voor de onvrede te komen. Indien een patiënt daarbij hulp nodig heeft kan deze terecht bij een onafhankelijke klachtenfunctionaris en uiteindelijk bij een geschilleninstantie die een schadevergoeding tot € 25.000 kan toekennen. De IGZ houdt toezicht op de Wkkgz, dus ook op de wettelijke eis dat zorgaanbieders zijn aangesloten bij een geschilleninstantie.
Erkent u dat een fonds voor medische missers wenselijk is om ervoor te zorgen dat slachtoffers van medische missers financiële compensatie krijgen? Bent u bereid een dergelijk fonds in het leven te roepen? Kunt u dit toelichten?
De klachten- en geschillenregeling van de Wkkgz is per 1 januari 2017 volledig in werking getreden. De bedoeling is dat hierdoor de afhandeling van medische missers meer cliëntgericht wordt, gericht op snelle oplossing van onvrede. Een fonds zoals voorgesteld door de leden van de SP staat op gespannen voet met de verantwoordelijkheden en aansprakelijkheid zoals die nu bij partijen zijn belegd op grond van de Wkkgz en veldnormen.
Wat vindt u ervan dat in Nederland nog jaarlijks 280 bekkenbodemmatjes worden geplaatst, terwijl het risico op bijwerkingen evident is? Is dit volgens u in lijn met het advies van de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ), dat er terughoudend moet worden omgegaan met het plaatsen van de matjes? Graag een toelichting.2
Bij iedere operatie bestaat een risico op complicaties en bij ieder implantaat kunnen bijwerkingen optreden. De Nederlandse Vereniging voor Obstetrie en Gynaecologie (NVOG) meldt desgevraagd dat uit onderzoek is gebleken dat meer dan 25% van alle verzakkingsoperaties wordt verricht vanwege een recidief. Volgens Nederlandse, maar ook internationale, richtlijnen is een operatie vanwege een recidief verzakking een indicatie voor het gebruik van een mesh-matje. Zoals ook het artikel in de Volkskrant bericht, wordt in Nederland op dit moment bij slechts 2% van de operaties vanwege een verzakking een matje geplaatst. De cijfers geven geen aanleiding te concluderen dat er niet terughoudend zou worden omgegaan met het plaatsen van matjes. Overigens stelt de NVOG dat het risico op complicaties met de laatste generatie implantaten zeer laag is, en volgens hen vergelijkbaar met operaties zonder gebruik van een implantaat.
Kunt u aangeven hoeveel van de matjes die geplaatst worden afkomstig zijn van de fabrikant Johnson & Johnson?
Dat is niet exact te zeggen. De NVOG registreert sinds 2015 systematisch het gebruik van mesh-matjes in hun kwaliteitsregister. De gegevens die daarin zijn opgenomen, en die overigens toegankelijk zijn vanuit het landelijk implantatenregister, zijn dus in historisch perspectief niet compleet. Bovendien implanteren ook andere beroepsgroepen mesh-matjes en deze beroepgsgroepen registreren (nog) niet in een kwaliteitsregister. De Federatie der Medisch Specialisten heeft laten weten dat de verschillende betrokken beroepsgroepen in gezamenlijk overleg zijn zodat op termijn alle chirurgische matjes kunnen worden opgenomen in het landelijk implantatenregister, in navolging van het wetsvoorstel3 dat ik met uw Kamer op 11 april jl. heb besproken.
Acht u het wenselijk dat de bekkenbodemmatjes van Johnson & Johnson nog geplaatst worden, ook nadat de fabrikant in Amerika een schadeclaim heeft uitgekeerd aan gedupeerden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Bij de keuze voor een bepaald implantaat heeft natuurlijk ten eerste de behandelend arts of zorgverlener een belangrijke verantwoordelijkheid, volgend uit zijn wettelijke verplichting tot goed hulpverlenerschap (Wet op de geneeskundige behandelingsovereenkomst of Wgbo). Uit de Wkkgz volgt daarnaast dat ook de zorgaanbieder aangesproken kan worden op het leveren van goede zorg. Zolang wordt voldaan aan deze geldende wettelijke bepalingen en daaronder hangende normen staat het de zorgverlener en zorgaanbieder verder vrij om elk medisch hulpmiddel in te kopen/toe te passen dat een geldige CE-markering draagt en dus conform de Europese markttoelatingsregels op de markt is. Er dient altijd een zorgvuldige afweging gemaakt te worden wat voor de patiënt in die individuele situatie de beste optie is, rekening houdend met de mogelijke risico’s en rekening houdend met de behandelrichtlijnen. Dit kan betekenen dat gekozen wordt voor matjes van de bij deze casus betrokken fabrikant als besloten wordt dat er geen medisch relevante gronden zijn die gebruik van matjes van deze fabrikant in de weg staan. De patiënt of cliënt moet goed geïnformeerd worden over de behandeling en de mogelijke risico’s van het te implanteren hulpmiddel en gewezen worden op alternatieve behandelingen.
Hoe verklaart u dat er in Nederland amper verwijderingsoperaties van matjes worden uitgevoerd? Hoe beoordeelt u de weigering van zorgverzekeraars om verwijderingsoperaties in het buitenland geheel of gedeeltelijk te vergoeden, gezien het feit dat deze operaties in Nederland nauwelijks worden uitgevoerd? Kunt u dit toelichten?
Ik weet niet waarop de uitspraak dat er in Nederland amper verwijderingsoperaties van matjes worden uitgevoerd is gebaseerd. Er zijn in Nederland een paar zorgaanbieders waar implantaten worden verwijderd. De NVOG heeft een overzicht van deze ziekenhuizen, en heeft een hulplijn om patiënten met klachten na een operatie met een implantaat te helpen optimale zorg te vinden. Om een getal te noemen, in het AMC zijn inmiddels 130 verwijderingsoperaties verricht. Patiënten worden in het AMC systematisch gevolgd, om te evalueren hoe succesvol het verwijderen van het implantaat is en om toekomstige patiënten nog beter voor te kunnen lichten over de kansen op succes en de risico’s op complicaties van een dergelijke operatie.
Verwijderingsoperaties worden – indien medisch noodzakelijk – vergoed vanuit het basispakket. Voor intramurale behandeling in het buitenland is toestemming van de zorgverzekeraar nodig. De zorgverzekeraar mag hier voorwaarden aan verbinden. Zoals hierboven aangegeven, zijn in Nederland voldoende mogelijkheden voor verwijderingsoperaties.
Erkent u dat de patiënt recht heeft op betere informatievoorziening over de risico’s van bekkenbodemmatjes? Hoe beoordeelt u het feit dat deze informatievoorziening niet op orde is? Kunt u uw antwoord toelichten?
Iedere patiënt heeft recht op goede informatie. De NVOG geeft in reactie aan dat vrouwen die in aanmerking komen voor een mesh-matje zorgvuldig worden geïnformeerd, waaronder over de risico’s, en daarnaast speciaal voorlichtingsmateriaal van de NVOG meekrijgen. Ondanks deze positieve reactie zijn ook mij berichten bekend die erop wijzen dat het niveau van de informatievoorziening door behandelend artsen wisselend kan zijn. Zowel de Wgbo als de Wkkgz stellen reeds eisen aan de informatievoorziening. Verder staat in het eerder genoemde wetsvoorstel met betrekking tot het landelijk implantatenregister de verplichting aan zorgverleners om patiënten schriftelijk van dezelfde implantaatidentificerende informatie te voorzien als de zorgverleners dienen te registreren in het patiëntendossier. De eerder genoemde nieuwe Europese verordening voor medische hulpmiddelen verplicht voorts fabrikanten van implantaten een implantaatkaart mee te leveren bij het implantaat. Nu deze schriftelijke informatie direct betrekking heeft op een individueel implantaat, ligt het in de rede dat naast de algemene risico’s op complicaties ook de risico’s die bekend zijn over juist dat implantaat met de patiënt besproken worden.
Erkent u dat de toelating van medische hulpmiddelen op de markt het best kan verlopen via een onafhankelijke medische hulpmiddelen instantie op Europees niveau? Kunt u dit toelichten?
Het verschuiven van de markttoelatingsbeoordeling naar de overheid of een centrale Europese markttoelatingsinstelling is niet de oplossing voor deze problematiek. De reden hiervoor is primair gelegen in de omstandigheid dat gerandomiseerd klinisch onderzoek van beperkte waarde is als het gaat om het traceren van bijwerkingen vóór de markttoelating (ook al kan het wel van waarde zijn om te toetsen of aan de essentiële eisen ten aanzien van veiligheid en effectiviteit uit de Europese richtlijn en aankomende verordening is voldaan). Bijwerkingen van medische hulpmiddelen, zoals die in het artikel in de Volkskrant genoemd, manifesteren zich immers vaak pas na verloop van tijd en vaak alleen bij patiënten met bepaalde eigenschappen. Het is juist om deze reden dat het Europese markttoelatingssysteem vooral inzet op een systematische bewaking en analyse van signalen over het product na markttoelating gedurende de gehele levenscyclus. Het gaat erom dat signalen die wijzen op mogelijke bijwerkingen zo snel mogelijk boven water komen zodat daar verder onderzoek naar gedaan kan worden.4
Heeft u onderzocht of er in de Europese Unie (EU) draagvlak bestaat voor het oprichten van een onafhankelijk instituut dat toeziet op toegang van medische hulpmiddelen tot de Europese markt?3
Dat heeft de Minister inderdaad gedaan, zie de Verzamelbrief VWS van 30 oktober 2015 (34 300 XVI nr.6. Tijdens het Nederlands voorzitterschap is een politiek akkoord gesloten over de nieuwe verordening voor medische hulpmiddelen. De Raad van ministers, het Europees parlement en de Europese Commissie hebben daarmee uitgesproken dat zij geloven in behoud van de principes en verantwoordelijkheidstoedeling van het huidige systeem en inzetten op versterking van dat systeem door verbetermaatregelen bijvoorbeeld ten aanzien van klinische expertise, samenwerking en toezicht.
De verhoogde kans op longontsteking nabij pluimveebedrijven |
|
Henk Leenders (PvdA), Tjeerd van Dekken (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Meer kans op longontsteking nabij pluimveebedrijf»?1
Ja.
Kunt u reageren op de conclusie uit het onderzoek van de Universiteit Utrecht en het Universitair Medisch Centrum Utrecht dat er een onomstotelijk verband is tussen het wonen in de nabijheid van een pluimveebedrijf en een verhoogde kans op longontsteking?
In deze studie is gebruikgemaakt van patiëntgegevens afkomstig van huisartsen. Uit deze gegevens blijkt dat mensen, die in het onderzoeksgebied in het oostelijk deel van Noord-Brabant en het noordelijk deel van Limburg in plattelandsgemeenten wonen, vaker longontsteking en lage luchtweginfecties hebben dan mensen in landelijke gebieden elders in het land met minder veehouderij (zie figuur 3.2 in het VGO-rapport).
Uit een statistische analyse van deze gegevens blijkt dat er een duidelijk verband (ook wel relatie of associatie genoemd) wordt gevonden tussen de aanwezigheid van pluimveebedrijven binnen een straal van ongeveer 1 km en een verhoogd voorkomen van longontsteking.
Welke acties bent u bereid naar aanleiding van dit onderzoek te ondernemen? Welke invloed heeft dit nieuwe onderzoek op de ontwikkeling van wetgeving die deze problemen moet oplossen? Op welke termijn wordt het wetsvoorstel naar verwachting aan de Kamer aangeboden?
Ik verwijs u naar de brief over veehouderij en gezondheid (Kamerstuk 28 973, nr. 191) die ik, samen met de Staatssecretaris van IenM, op 1 juni jl. naar uw Kamer heb gezonden. In deze brief ga ik onder andere in op het maatregelenpakket waarover met de sectororganisaties uit de pluimveesector is onderhandeld.
Verder wordt gewerkt aan het voorstel voor een interim-wet veedichte gebieden. Dit wetsvoorstel geeft de provincies een bevoegdheid grenzen te stellen aan de omvang van de veehouderij in veedichte gebieden. Het wetsvoorstel is onlangs voor consultatie voorgelegd aan het Interprovinciaal Overleg, de Vereniging Nederlandse Gemeenten en het landbouwbedrijfsleven. Gelijktijdig is een internetconsultatie gestart over het wetsvoorstel.
Welke rol speelt de pluimveesector zelf in de oplossing van dit probleem? Deelt u de mening dat de uitspraak van de pluimveesector dat hij verantwoordelijkheid wil nemen, niet te rijmen is met het feit dat hij deze week uit het overleg rondom het verbeteren van de luchtkwaliteit stapte? Welke gevolgen heeft dit voor de maatregelen die u voornemens bent te nemen?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat het onterecht is de toename van fijnstof en daarmee de kans op longontsteking te wijten aan het verbeteren van het dierenwelzijn en daarmee de toename van het aantal scharrelkippen? Deelt u de mening dat de oorzaak van dit probleem niet te vinden is in het verbeteren van het dierenwelzijn, maar in het grote aantal (pluimvee)dieren dat er in Nederland is? Deelt u de mening dat de oplossing dan ook moet worden gezocht in een vermindering van het aantal dieren en niet in het verslechteren van de dierenwelzijnseisen en dierenwelzijnsvoorzieningen?
De uitstoot van fijnstof is toegenomen als gevolg van het Europese legbatterijverbod in 2012 en de omschakeling van kooisystemen in de legpluimveehouderij naar diervriendelijkere scharrel- en uitloopsystemen als gevolg van een veranderende vraag vanuit de markt en consument naar alternatieven voor kooieieren. Circa 85% van de legkippen wordt momenteel gehouden in scharrel-, vrije uitloop- en biologische houderijsystemen.
Uit onderzoek van Wageningen UR blijkt dat de fijnstofemissie door deze omschakeling een factor 16 is toegenomen van 5 gram per kip naar 80 gram per kip. Het aantal leghennen is de afgelopen jaren vrij stabiel. Onze ambitie is dat de fijnstofemissies in de houderijsystemen, die voldoen aan de Europese en nationale dierwelzijnseisen, de komende jaren sterk worden verminderd.
Het Q-koorts kompas en het advies van Brabantadvies |
|
Henk Leenders (PvdA), Tjeerd van Dekken (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Q-koortspatiënt na 2018 nog niet beter»1, het Q-koorts kompas2 en de waarschuwing van Brabantadvies over het verloren gaan van kennis en ervaring met betrekking tot Q-koorts?3
Ja.
Deelt u de mening dat patiënten met Q-koorts of een andere zoönose doelgerichte ondersteuning verdienen bij zowel hun gezondheidsproblemen als de problemen die zij in het dagelijks leven ervaren als gevolg van deze ziekte?
Deelt u de zorgen van Q-support dat «reguliere voorzieningen lang niet altijd de erkenning en herkenning bieden die Q-koortspatiënten nodig hebben»? Zo nee, waarom niet?
Welke actie gaat u ondernemen naar aanleiding van dit probleem, mede gezien uw eerdere uitspraak dat er voldoende reguliere voorzieningen voor Q-koortspatiënten zijn, en als dat niet het geval was u het graag zou horen?
Kunt u reageren op de verschillende lessen die Q-support trekt uit de Q-koortsepidemie? Bent u bereid actie te ondernemen naar aanleiding van deze lessen? Zo ja, welke actie? Zo nee, waarom niet?
Kunt u reageren op de adviezen van Brabantadvies, onder meer met betrekking tot het behoud van kennis en de ondersteuning van cliënten? Bent u bereid deze adviezen over te nemen en op te volgen? Zo ja, op welke wijze zult u dit doen? Zo nee, waarom niet?
Het bericht “Hoe de lobby het rubber in het gras hield” |
|
Tjeerd van Dekken (PvdA), Yasemin Çegerek (PvdA) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
![]() |
Kent u de berichten «Alternatief voor korrels in kunstgras was voor handen» en «Hoe de lobby het rubber in het gras hield»?1
Ja.
Is het waar dat Nederland aanvankelijk – voor oktober 2015 – voorstander was van het aanmerken van rubbergranulaat als artikel en niet langer als mengsel? Zo ja, waarom is deze inzet later gewijzigd?
Op 5 november 2015 heeft Nederland het initiatief genomen en aan de Europese Commissie en de andere lidstaten de vraag voorgelegd hoe rubbergranulaat ingedeeld moet worden. Daarop heeft de Europese Commissie op 9 november schriftelijk aan alle lidstaten aangegeven dat rubbergranulaat een mengsel is. Omdat de Europese Commissie om een schriftelijke reactie vroeg, heeft Nederland daarna op 1 december 2015 aan de Commissie gemeld te twijfelen aan de argumentatie van de Commissie en zelf argumenten te zien waarom granulaat als voorwerp kan worden gezien.
Nederland werd er op 21 december door de Europese Commissie op gewezen dat slechts één andere lidstaat de Nederlandse mening deelde. Daarbij werd Nederland door de Europese Commissie verzocht haar standpunt te heroverwegen. Nederland heeft vervolgens op 13 januari 2016 aangegeven dat zij van mening blijft dat er goede argumenten zijn om granulaat als voorwerp aan te merken, maar dat zij zich niet zal verzetten tegen de interpretatie die de Europese Commissie en de overgrote meerderheid van de lidstaten voorstaan dat sprake is van een mengsel. Hierbij heeft meegespeeld dat REACH een rechtstreeks werkende verordening is, die in de hele Europese markt op dezelfde wijze moet worden toegepast. Een afwijkende Nederlandse interpretatie zou hierdoor leiden tot problemen met import en export op de interne markt, met mogelijke juridische procedures die alsnog geharmoniseerde interpretatie zouden afdwingen tot gevolg. Ook was medebepalend dat er geen aanwijzingen waren voor gezondheidsrisico’s voor de gebruikers van sportvelden en dat de restrictie in 2017 opnieuw door de Europese Commissie wordt bekeken.
Zoals in de brief van 21 december 20162 al is aangegeven, zal het kabinet zich, in lijn met het RIVM-advies, in de Europese Unie blijven inzetten voor het verlagen van de wettelijke norm voor PAK’s in rubbergranulaat met de norm voor consumentenproducten als uitgangspunt. Het Europees Agentschap voor Chemische Stoffen (ECHA) heeft op 28 februari de uitkomsten van zijn onderzoek naar de gezondheidsrisico’s van rubbergranulaat bekend gemaakt en aan de Europese Commissie aangeboden. ECHA geeft hierin aan dat voor sporters, inclusief kinderen, het gezondheidsrisico op kunstgras met rubbergranulaat zeer laag is. Ik zal u dat rapport eerdaags toezenden, waarbij ik in zal gaan op de conclusies van ECHA en op het traject dat nu in de Europese Unie wordt ingezet.
Wat is de invloed geweest van de lobby van de banden- en recyclingbranche op het uiteindelijk door Nederland ingenomen standpunt?
Over de uitvoering van Europese wetgeving vindt op veel niveaus overleg plaats tussen overheid, bedrijfsleven en maatschappelijke organisaties. Dit is van belang om te komen tot doelmatige wetgeving. De implementatie van bedoelde REACH-restrictie is dan ook door het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en het Ministerie van Infrastructuur en Milieu met de bandenbranche besproken. Zoals uit het door u aangehaalde krantenartikel ook blijkt, bestaan er bovendien onderling verschillende belangen binnen dit segment van het bedrijfsleven. Vanuit de rijksoverheid wordt geen voorkeur gegeven aan het ene toegelaten product boven het andere; elk product moet veilig zijn voor mens en milieu. De informatie uit deze gesprekken, die wees op interpretatieproblemen die mogelijk zouden ontstaan en op de mogelijke impact van die onhelderheid op de recyclingsector, is aanleiding geweest om deze kwestie te agenderen voor een regulier overleg met de Europese Commissie en de andere lidstaten. De inzet van Nederland was gericht op het verkrijgen van een eenduidige interpretatie. Europese verordeningen zoals REACH dienen in de hele EU eenduidig uitgelegd te worden en als er sprake is van mogelijke interpretatieproblemen is het noodzakelijk dat hier op Europees niveau over gesproken wordt. In de afweging van de Nederlandse opstelling is doorslaggevend geweest dat er naar best beschikbare kennis geen sprake was van risico voor de gezondheid bij de toepassing van rubbergranulaat op sportvelden, hetgeen inmiddels in het recente onderzoek van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) is bevestigd, en dat de restrictie in 2017 opnieuw door de Europese Commissie wordt bekeken. In die zin was de oplossing pragmatisch.
Herkent u zich in de beschrijving dat Nederland uiteindelijk een «pragmatische oplossing» heeft gezocht?
Zie antwoord vraag 3.
Is het waar dat meerdere bedrijven reeds in staat zijn kunstgrasvelden aan te leggen die geen gebruik maken van rubbergranulaat? Hoe beoordeelt u de communicatie van het Ministerie van VWS en het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) richting deze partijen gedurende 2015?
Er zijn alternatieve mengsels die een andere samenstelling hebben dan het granulaat gemaakt van autobanden. De leveranciers van deze alternatieven hebben in 2015, voorafgaand aan de discussie in Europa, vragen gesteld over de toepassing van rubbergranulaat. Zoals in het antwoord op vraag 2 al is aangegeven, heeft Nederland die vraag in Europa aan de orde gesteld.
Het bericht ‘Ook in nieuwe baden nog gevaarlijk rvs’ van de Leeuwarder Courant. |
|
Stientje van Veldhoven (D66) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel in de Leeuwarder Courant van 2 januari jl., «Ook in nieuwe baden nog gevaarlijk rvs»?1
Ja.
Bent u verontwaardigd over het feit dat nog steeds in zwembaden rvs wordt gebruikt, terwijl al jarenlang bekend is dat dit levensgevaarlijk is? Welke actie heeft u ondernomen toen u dit nieuws onder ogen kreeg?
Ik vind het zorgelijk dat ook bij recent gebouwde zwembaden gevaarlijk rvs is toegepast. Ook recent gebouwde zwembaden moeten immers voldoen aan de door mij in 2016 ingestelde onderzoeksplicht (Regeling Bouwbesluit, Stcr 2016, nr. 33491) en gevaarlijk rvs verwijderen. Uit de berichtgeving volgt dat het gevaarlijk rvs is gevonden bij de uitvoering van deze onderzoeksplicht. De onderzoeksplicht blijkt in dit geval effectief te zijn.
Had het zwembad Swimfun in Joure het keurmerk Veilig & Schoon? Zo ja, wat voor zekerheid biedt het keurmerk dan op het gebied van rvs? Zo nee, waarom niet? Hoeveel procent van de zwembaden heeft nu het keurmerk Veilig & Schoon? Kunt u afspraken maken met de branche over het voldoen aan dit keurmerk?
Het zwembad Swimfun had niet het keurmerk Veilig & Schoon. Dit keurmerk is een vrijwillige regeling opgesteld door de zwembadbranche. Waarom Swimfun niet heeft gekozen voor het keurmerk is mij niet bekend. Op dit moment heeft circa 25% van alle publiek toegankelijke zwembaden het keurmerk.
Met de onderzoeksplicht heb ik publiekrechtelijk geregeld dat alle overdekte zwembaden ontdaan moeten worden van gevaarlijk rvs. Het private keurmerk Veilig & Schoon is hiervoor niet noodzakelijk. Het ligt daarom niet in de rede dat ik afspraken maak met de branche over het voldoen aan dit keurmerk.
Zijn er bij u meer gevallen bekend van onlangs (afgelopen twee jaar) aangebracht rvs in zwembaden? Zo ja, hoe verklaart u dat?
Nee.
Welke mogelijkheden ziet u om te voorkomen dat er rvs gebruikt wordt bij de nieuwbouw of renovatie van zwembaden? In hoeverre heeft u er bij het bekendmaken van de onderzoeksplicht op gewezen dat ook nieuw rvs gevaarlijk is en het gebruik daarvan vermeden moet worden in zwembaden?
Het nieuw aanbrengen van gevaarlijk rvs bij nieuwbouw of renovatie is in strijd met de NEN-norm die in het Bouwbesluit 2012 van toepassing is. Dit is door mij verwoord in de toelichting op de onderzoeksplicht (Regeling Bouwbesluit, Stcr 2016, nr. 33491). Het is aan de bouwers van zwembaden om te voldoen aan de bouwvoorschriften en geen gevaarlijk rvs meer toe te passen en aan gemeenten om hierop toezicht te houden.
Bent u bereid om het ouwbesluit zodanig aan te passen dat het gebruik van rvs in zwembaden uitgefaseerd wordt?
Met de onderzoeksplicht (Regeling Bouwbesluit, Stcr 2016, nr. 33491) is een zwembad verplicht om vóór 1 januari 2017 gevaarlijk rvs te verwijderen. Dit betekent dus al een volledige uitfasering van gevaarlijk rvs. Het opnieuw aanbrengen van gevaarlijk rvs is in strijd met het Bouwbesluit 2012. Aanpassing van het Bouwbesluit is daarom niet nodig.
Wanneer wordt de Kamer precies geïnformeerd over het verloop van de operatie inspectie zwembaden, inclusief de maatregelen waar nodig? Kunt u deze vragen beantwoorden voorafgaand dan wel gelijktijdig met het versturen van deze brief?
In de brief van 12 oktober 2016 (Kamerstuk 28 325, nr. 159) heb ik u geïnformeerd over het onderzoek dat ik in 2017 door een onderzoeksbureau laat uitvoeren om duidelijkheid te krijgen over de naleving van de onderzoeksplicht. In juni 2017 zal ik uw Kamer op de hoogte brengen van de bevindingen van dit onderzoek.
Het bericht ‘Maak nieuwe regels voor kunstgraskorrels’ |
|
Tjeerd van Dekken (PvdA), Yasemin Çegerek (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Maak nieuwe regels voor kunstgraskorrels»?1
Ja.
Waarom vallen de kunstgrasvelden niet onder de strengere consumentennormen ondanks dat mensen structureel en intensief in aanraking komen met de rubbergranulaatkorrels? Hoe kijkt u hier tegenaan?
In de EU geldt voor polycyclische aromatische koolwaterstoffen (PAK’s) in rubbergranulaat de norm voor mengsels uit de Europese REACH-verordening2. Deze mengselnorm bedraagt 100 mg/kg voor de PAK benzo(a)pyreen en 1.000 mg/kg voor alle PAK’s samen. Op 27 december 2015 zijn normen in werking getreden voor PAK’s in voorwerpen waarmee consumenten in contact komen3. Deze norm voor consumentenvoorwerpen bedraagt 1 mg/kg per individuele PAK (voor acht specifieke PAK’s). Tevens is specifiek voor speelgoed een norm van 0,5 mg/kg per PAK vastgesteld4.
Zoals aangegeven in de kabinetsreactie van 21 december 2016 op het onderzoek van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) naar rubbergranulaat en rubberen valdempingstegels5, is in de EU na discussie de interpretatie gevolgd dat rubbergranulaat in het kader van REACH valt onder de definitie van een mengsel, met de daarbij behorende ruimere norm. Het Nederlandse standpunt dat rubbergranulaat moet worden aangemerkt als een voorwerp kreeg onvoldoende steun.
Deelt u de mening dat er in navolging van het voorstel van de bandenbranche en het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) een speciale normering moet komen voor rubbergranulaat meer in de buurt van de consumentennormering? Hoe denkt u hierover?
Uit het onderzoek van het RIVM is gebleken dat het PAK-gehalte van granulaat aanmerkelijk dichter bij de consumentennorm van 1 mg/kg per PAK ligt (de hoogste gevonden waarde was 7,8 mg/kg) dan bij de mengselnorm van 1.000 mg/kg voor het totaal aan PAK’s. Bij de gevonden waarden concludeert het RIVM dat het gezondheidsrisico bij sporten praktisch verwaarloosbaar is. Het RIVM adviseert de norm voor rubbergranulaat bij te stellen naar een norm die dichter in de buurt ligt van de norm voor consumentenproducten, om te voorkomen dat rubbergranulaat op de markt gebracht kan worden waarin aanzienlijk meer PAK’s zitten waardoor er mogelijk wel een gezondheidsrisico zou ontstaan.
De Nederlandse branche geeft aan dat zij al geruime tijd bezig is met het reduceren van de concentraties van PAK’s in autobanden en dat daardoor nieuwe banden nu al een stuk schoner zijn.
Zoals in bovengenoemde kabinetsreactie is aangegeven, zal het kabinet zich in lijn met het RIVM-advies blijven inzetten voor het verlagen van de EU-norm voor PAK’s in rubbergranulaat (1.000 mg/kg) met de norm voor consumentenvoorwerpen als uitgangspunt. Ik heb dit standpunt ook ingebracht en toegelicht bij de Milieuraad van 19 december 2016. Bovendien zal Nederland de kennis van het RIVM-onderzoek inbrengen bij het voorbereidende onderzoek door het Europees Chemicaliënagentschap (ECHA) voor de evaluatie van de consumentennorm die voor 27 december 2017 zal plaatsvinden.
Het kabinet streeft naar een aanpak aan de bron, in dit geval naar zo schoon mogelijke autobanden. Ik zal het overleg met het betrokken bedrijfsleven voortzetten om afspraken te maken hoe deze afname verder doorgezet kan worden.
Bent u bereid om met de branche en het RIVM in overleg te treden om een norm zoals deze te bespreken en de hoogte hiervan te bepalen?
Zie antwoord vraag 3.