Thuiszorg voor mensen met complexe problemen als verslavingen en psychiatrische aandoeningen |
|
Renske Leijten |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat een thuiszorgaanbieder in Noord-Holland stopt met het aanbieden van thuiszorg aan mensen met verslavingen en psychische aandoeningen?1
Genoemd besluit van de betreffende thuiszorgaanbieder, ViVa! Zorggroep, staat niet op zichzelf. De organisatie heeft met forse financiële problemen te kampen.
Vanuit mijn systeemverantwoordelijkheid voor de continuïteit van de ondersteuning in het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) houd ik de vinger aan de pols.
Erkent u dat deze doelgroep recht heeft op zorg? Zo nee, waarom niet?
Uit hoofde van de Wmo is de gemeente verantwoordelijk voor de maatschappelijke ondersteuning van haar burgers. In de Wmo is een compensatieplicht voor gemeenten opgenomen. Deze compensatieplicht houdt in dat gemeenten burgers die een beperking ervaren in hun participatie een oplossing dienen te bieden die deze burgers in staat stellen een huishouden te voeren, zich te verplaatsen in en om de woning, zich lokaal te verplaatsen per vervoermiddel en om medemensen te ontmoeten en op basis daarvan sociale verbanden aan te gaan. Dit betreft ook mensen met een chronisch psychisch probleem en mensen met een psychosociaal probleem.
De gemeente is er dus verantwoordelijk voor dat ook de groep cliënten met complexere problematiek op een adequate wijze wordt ondersteund en dat de continuïteit van deze ondersteuning gewaarborgd is. De betrokken gemeenten hebben in dit kader aangegeven in gesprek te zijn met andere aanbieders, zodat deze – indien noodzakelijk – de benodigde ondersteuning kunnen leveren.
Dreigt er naar uw oordeel rechtsongelijkheid als de ene gemeente wel extra middelen voor deze doelgroep uittrekt en de andere gemeente niet? Zo ja, vindt u dit aanvaardbaar? Zo nee, waarom niet?
De Wmo is een gedecentraliseerde wet die gemeenten door het bieden van lokaal maatwerk de mogelijkheid geeft om beter in te spelen op de wensen van haar burgers. Dit betekent dat gemeenten – binnen de kaders die de Wmo stelt – verschillende keuzes kunnen maken. Dit betekent niet dat er sprake is van rechtsongelijkheid. Gemeenten moeten te allen tijde aan de compensatieplicht voldoen. Over het beleid dat gemeenten voeren, en de keuzes die zij daarbij maken, leggen zij verantwoording af aan het lokale bestuur.
Wordt de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) naar uw tevredenheid uitgevoerd, wanneer complexe zorgbehoevenden geen zorg meer ontvangen in de regio in Noord-Holland? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Hoeveel geoormerkt geld hebben de gemeenten in het werkgebied van de Noord-Hollandse thuiszorgaanbieder ontvangen in verband met de overheveling van activerende en ondersteunende begeleiding naar de Wmo?
De middelen voor de Wmo worden aan gemeenten uitgekeerd via de algemene uitkering van het gemeentefonds. De middelen voor hulp bij het huishouden worden uitgekeerd via een integratie-uitkering. Deze middelen zijn niet geoormerkt, maar voor gemeenten vrij besteedbaar. Verantwoording over de besteding van de middelen vindt plaats in de Gemeenteraad.
De toereikendheid van de middelen in de algemene uitkering van het gemeentefonds wordt jaarlijks gemonitord in het Periodiek Onderhoudsrapport. Deze monitor was aanleiding voor een verdiepend onderzoek naar de omvang en verdeling van het Gemeentefonds waarvan de eerste resultaten in het voorjaar worden verwacht. De omvang van de integratie-uitkering voor hulp bij het huishouden wordt jaarlijks gemonitord door het Sociaal Cultureel Planbureau. De jaarlijkse onderzoeken tot nu toe tonen aan dat het budget voor hulp bij het huishouden voldoende is.
In 2010 is in totaal € 127 miljoen structureel aan gemeenten beschikbaar gesteld vanwege het schrappen van de activerende en ondersteunende begeleiding voor mensen met een lichte beperking. Hiervan is 102 miljoen toegevoegd aan de algemene uitkering van het gemeentefonds en 25 miljoen aan de integratie-uitkering voor hulp bij het huishouden. Deze extra middelen zijn volgens de gebruikelijke verdeelsystematiek over gemeenten verdeeld.
Naar aanleiding van de motie Wolbert en Sap (32 123 XVI, nr. 84) is in december 2009 naar alle gemeenten een brief gestuurd. Daarin werden de wethouders Wmo opgeroepen burgers die te maken hebben met de AWBZ-pakketmaatregel te ondersteunen en daar waar het de gemeentelijke verantwoordelijkheid betreft de middelen die daarvoor aan gemeenten zijn toegekend in te zetten. De uitkomst van het lokale debat is echter bepalend voor de wijze waarop een gemeente deze burgers daadwerkelijk ondersteunt. Gemeenten zijn dus vrij in de wijze waarop de beschikbaar gestelde middelen worden ingezet, mits aan het compensatiebeginsel wordt voldaan.
Zijn de geoormerkte gelden door deze gemeenten daadwerkelijk besteed aan activerende en ondersteunende begeleiding vanuit de Wmo? Zo ja, vindt u deze middelen toereikend om goede zorg te kunnen bieden aan kwetsbare mensen? Zo nee, wilt u deze gemeenten opdragen om de geoormerkte gelden uitsluitend te besteden aan activerende en ondersteunende begeleiding?
Zie antwoord vraag 5.
Hoe kunt u controleren of gemeenten geoormerkte Wmo-gelden daadwerkelijk gebruiken waarvoor ze bedoeld zijn? Wilt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid om gemeenten die geoormerkte Wmo-gelden niet juist besteden te corrigeren? Zo ja, op welke wijze gaat u dit doen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid met de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG) in overleg te treden over de omgang met complexe zorgbehoevenden, ten einde te voorkomen dat hen zorg onthouden wordt? Zo ja, kunt u de Kamer informeren over de uitkomsten van dit overleg? Zo neen, waarom niet?
Zoals gezegd, betreft het hier een specifieke kwestie. Ik heb geen signalen dat de thuiszorg voor groepen met complexe problematiek onder druk staat. Desondanks zal ik hierover in overleg treden met de VNG, om te bekijken of nader onderzoek nodig is. Ik zal uw Kamer informeren over de uitkomsten van dit overleg.
In hoeveel gemeenten in Nederland staat de thuiszorg voor groepen met complexe problematiek onder druk? Indien u niet over de gegevens beschikt, bent u bereid hier onderzoek naar te doen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 9.
Het uitvoeren van onnodige operaties door artsen |
|
Henk van Gerven |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw oordeel over de TV-uitzending over het feit dat er grote verschillen bestaan in behandelingen tussen artsen, tot wel een factor vier?1
In de uitzending van Nieuwsuur van 11 december jl. is uitgebreid ingegaan op het fenomeen «praktijkvariatie». Dat er variatie bestaat tussen de wijze waarop artsen hun patiënten behandelen is op zich geen nieuw gegeven. Vergelijkbare verschillen worden ook in het buitenland gesignaleerd. Mijn ambtsvoorganger heeft er in de vorige kabinetsperiode ook meerdere malen aandacht voor gevraagd.
Variatie is niet per definitie «slecht». Verschillen in behandelpatronen kunnen bijvoorbeeld worden veroorzaakt doordat bepaalde zorginstellingen of artsen zich hebben gespecialiseerd in de behandeling van bepaalde aandoeningen en daarom ook zwaardere patiënten te behandelen krijgen. In die gevallen is het niet raar, en niet ongewenst, dat deze ziekenhuizen of artsen zwaarder behandelen dan andere.
Voorzover er echter verschil in behandeling bestaat die niet terug te voeren is op verschil in kenmerken van de patiëntenpopulatie, is (grote) variatie in behandeling ongewenst. Van artsen mag immers worden verwacht dat zij handelen volgens de professionele standaarden van de eigen beroepsgroep.
Het feit dat de media aandacht aan dit verschijnsel geven, juich ik toe. Het bevordert de bewustwording over dit verschijnsel en stimuleert de direct betrokken partijen (de artsen zelf, de patiënten, de zorgverzekeraars en de inspectie) om vragen te stellen aan die instellingen of artsen die een afwijkend behandelpatroon hebben.
Wat zegt dit over de kwaliteit van de geboden zorg door artsen?
De relatie tussen enerzijds verschillen in behandelmethoden en anderzijds de kwaliteit van de aangeboden zorg is niet te veralgemeniseren. Elke behandelingsbeslissing is een individuele beslissing en soms zijn er goede redenen om af te wijken van professionele standaarden. In het verlengde daarvan kunnen klinieken die kwalitatief goede zorg leveren ook zwaardere patiënten aantrekken/doorverwezen krijgen en daardoor relatief vaak of zwaar interveniëren. Waargenomen verschillen in behandelgedrag zijn dan ook vooral een eerste aanleiding om vragen te stellen aan de betrokken artsen en instellingen ( «pas toe of leg uit-principe»).
Ik juich daarom de toenemende transparantie over praktijkvariatie toe. Het stelt partijen (artsen, bestuurders, verzekeraars, patiënten en inspectie) in staat de juiste vragen te stellen en zo artsen en instellingen scherp te houden over hun werkwijze.
Welke oorzaken liggen hieraan ten grondslag?
Het is lastig om hier een uitputtende verklaring voor te geven. Zoals eerder aangegeven kan de variatie waarschijnlijk deels worden verklaard door verschillen in de samenstelling van patiëntenpopulaties. De variatie die hierdoor wordt verklaard kan dan ook heel legitiem zijn.
Daarnaast kan het behandelgedrag ook voortvloeien uit gewoonten van artsen, al dan niet in combinatie met onwetendheid over het bestaan van nieuwere en betere behandeltechnieken. Dat laatste is natuurlijk ongewenst. Het behoort tot de professionele verantwoordelijkheid van artsen en instellingen de zorg zo veel mogelijk volgens professionele standaarden vorm te geven en daar ook transparant over te zijn.
Als laatste wijs ik op de mogelijkheid dat voor bepaalde aandoeningen of behandelingen geen professionele standaarden beschikbaar zijn. Dat kan reden zijn voor waargenomen spreiding in behandelgedrag. In dat geval is het van belang dat beroepsgroepen dergelijke standaarden gaan opstellen.
Welke maatregelen staan u voor ogen om deze verschillen te verkleinen?
Zorgaanbieders (artsen en instellingen) zijn zelf primair verantwoordelijk voor het handelen volgens professionele standaarden. Zij nemen de behandelbesluiten en voeren die ook uit. Tegelijk blijkt in de praktijk, zoals de Nieuwsuuruitzending laat zien, dat die verantwoordelijkheid niet overal ten volle wordt genomen.
In dat licht vind ik het allereerst van groot belang dat de transparantie over de geleverde kwaliteit van artsen en instellingen toeneemt. Transparantie-vergroting maakt in eerste instantie de artsen zelf meer alert. Zoals ook in Nieuwsuur vanuit de specialisten werd aangegeven, zoeken zij zelf naar vergelijkingsinformatie om hun eigen handelen aan te spiegelen en zo te komen tot kwaliteitsverbetering. In nauwe samenwerking met alle betrokken veldpartijen wordt via het programma Zichtbare Zorg hard gewerkt aan vergroting van het inzicht in de geleverde kwaliteit.
Daarnaast zijn ook verzekeraars aan zet. Zij kunnen, aan de hand van eigen informatie over het gedrag van zorgaanbieders, waargenomen verschillen in behandelgedrag betrekken bij hun contractonderhandelingen met zorgaanbieders.
Als derde noem ik het ontwikkelen van nieuwe, betere en meer actuele professionele standaarden en het stimuleren van de toepassing van deze standaarden. Daartoe wil ik een Kwaliteitsinstituut voor de gezondheidszorg oprichten, dat op dit terrein een belangrijke agenderende en stimulerende rol moet krijgen.
En ten slotte heeft natuurlijk ook de toezichthouder op de kwaliteit van zorg, de inspectie, een rol. De IGZ houdt toezicht op basis van risicoanalyses. Praktijkvariatie kan een indicatie zijn voor onnodige risico’s voor de kwaliteit van zorg: immers, iedere operatie kent een zeker risico en dus brengen onnodige operaties ook onnodige risico’s voor de patiënt met zich mee. In dat kader roept de IGZ verzekeraars op signalen over onnodige behandeling te melden aan de IGZ.
Klopt de bewering van de Nederlandse Vereniging voor Keel-Neus-Oorheelkunde en Heelkunde van het Hoofd-Halsgebied dat verzekeraars en overheid wel de cijfers hebben over de verschillen in behandelingen tussen specialisten, maar de beroepsgroep niet? Zo ja, hoe gaat u ervoor zorgen dat de verschillen tussen artsen in behandelingen wel ter beschikking komen van de beroepsgroepen?
De gegevens over de behandelingen in de ziekenhuizen zijn opgeslagen in het DBC-informatiesysteem (DIS). Deze gegevens zijn het gezamenlijk eigendom van ziekenhuizen en specialisten. Het is aan deze partijen (i.c. de Nederlandse Vereniging van Ziekenhuizen, de Nederlandse Federatie van Universitair medische centra en de Orde van Medisch Specialisten) om te beoordelen of een verzoek om deze gegevens te mogen gebruiken wordt ingewilligd of niet. Ik ga daar niet over. Dat neemt niet weg dat ik het vreemd zou vinden als beroepsgroepen van medisch specialisten, met het doel om de kwaliteit van de zorg te verbeteren, de toegang tot de benodigde gegevens zou worden ontzegd. Immers, de besturen van de Nederlandse ziekenhuizen en de daar werkzame artsen zijn gezamenlijk verantwoordelijk voor de kwaliteit van de geleverde zorg in die instellingen. Ik zal dit punt met de ziekenhuizen bespreken.
Wiens taak is het om de verschillen tussen artsen inzichtelijk te maken: de ziekenhuizen, de verzekeraars of de Inspectie voor de Gezondheidszorg?
Het is primair de verantwoordelijkheid van zorgaanbieders om transparant te zijn over hun prestaties. Daartoe behoort ook het inzichtelijk maken van de kwaliteit van de door hen geleverde zorg. Verzekeraars dienen daarnaast hun (potentiële) verzekerden te laten zien hoe zij met hun zorgplicht voor die verzekerden omgaan. Daartoe behoort ook het verschaffen van inzicht in de achtergronden van hun contracteerbeleid, zeker als dat gebaseerd is op waargenomen verschillen in de kwaliteit van de ingekochte zorg.
De overheid heeft in dat kader vooral een aanjagende rol. Sinds eind 2006 worden veldpartijen via het programma Zichtbare Zorg, ondergebracht bij de IGZ, ondersteund om te komen tot transparantie over kwaliteit. In dat programma zijn de afgelopen jaren, in nauwe samenwerking met alle betrokken partijen, forse stappen gezet. In het verlengde hiervan wijs ik op mijn hiervoor reeds gememoreerde voornemen te komen tot een Kwaliteitsinstituut voor de gezondheidszorg, waar meerdere taken ten aanzien van het stimuleren van kwaliteit en transparantie worden gebundeld. Hierover zal ik de Tweede Kamer dit voorjaar nader informeren.
Bent u bereid u in te zetten om intercollegiale toetsing en benchmarking tussen specialisten en ziekenhuizen, bijvoorbeeld als het gaat om verschillen in behandeling, te institutionaliseren?
Zoals ik in de voorgaande antwoorden heb verwoord ligt de primaire verantwoordelijkheid voor het transparant zijn bij de zorgaanbieders. Tegelijkertijd zie ik de noodzaak dat de overheid hier een aanjagende rol vervult. Het initiatief van Zichtbare Zorg is hiervan een voorbeeld evenals de aangekondigde oprichting van een Kwaliteitsinstituut. Met dit soort initiatieven en door initiatieven van zorgverzekeraars worden specialisten en ziekenhuizen benchmarks aangereikt en worden ze geprikkeld tot intercollegiale toetsing. Anders dan door dit soort initiatieven – en natuurlijk het toezicht door de IGZ – zie ik voor mijzelf geen rol weggelegd om benchmarking en intercollegiale toetsing te institutionaliseren.
In hoeverre speelt volgens u de financiering van de ziekenhuiszorg een rol, waarbij het doen van operaties extra geld oplevert in tegenstelling tot een meer terughoudende behandeling? Bent u bereid het financieringssysteem zodanig aan te passen dat niet het doen van veel operaties wordt beloond, maar verstandig handelen gebaseerd op de laatste stand van de wetenschap? Zo ja, hoe gaat u dit realiseren?
Op dit moment wordt een groot deel van de ziekenhuiszorg bekostigd op basis van een budget. Hierdoor ontbreken de juiste prikkels voor kwaliteit en doelmatigheid. Daarom wil ik overstappen op een model, waarin de prestaties van ziekenhuizen worden beloond. Ziekenhuizen die een kwalitatief beter en efficiënter zorgaanbod hebben, kunnen daardoor groeien. In sommige situaties is (nog) niet behandelen de beste behandeling; overbehandeling levert immers (onnodige) risico’s op. Voor het voorkomen daarvan moet het ziekenhuis beloond kunnen worden. Ik zie hier een belangrijke rol voor de zorgverzekeraars maar ook voor de medici en ziekenhuisorganisaties zelf. Cruciaal daarvoor is, zoals ik in de antwoorden op de voorgaande vragen heb aangegeven, dat er betere en meer volledige standaarden komen voor het medisch handelen en dat er goede publieke informatie is over hoe het medisch handelen zich tot de standaarden verhoudt.
Is het toekomstige DOT-systeem2, zoals u dat voorstaat, hiervoor wel geschikt?
Ja, het DOT-systeem is hier geschikt voor. Allereerst geven de DOT-zorgproducten net als de huidige DBC’s meer zicht op wat een ziekenhuis aan zorg levert. Het DBC-systeem en het DOT-systeem maken het mogelijk om prestaties te belonen en afspraken te maken over de zorg rond een bepaalde diagnose. Door het bekostigen van ziekenhuiszorg op basis van DBC's of straks DOT-zorgproducten kunnen er ook afspraken worden gemaakt over degressieve tarieven. Bij een bepaald volume zijn namelijk de vaste kosten van een zorgaanbieder terugverdiend. Door afspraken te maken over degressieve tarieven wordt het minder winstgevend om onnodige extra operaties uit te voeren. Een groot voordeel van het DOT-systeem boven het DBC-systeem is de medische herkenbaarheid van de DOT-zorgproducten. Hierdoor wordt het, beter dan bij het DBC-systeem, mogelijk om richtlijnen en kwaliteitsinformatie te koppelen aan zorgproducten.
In het verlengde van het antwoord op vraag 8 merk ik op dat, ook met de verbetering die DOT ten opzichte van het huidige DBC-systeem teweegbrengt, het hebben van goede medische standaarden en transparantie in medisch handelen niet kunnen worden gemist.
Klopt het dat het kabinet twaalfduizend extra verplegers wil aanstellen?1
In het Regeerakkoord is gesteld dat zorginstellingen meer financiële armslag krijgen, zodat werkgevers in de zorg in de gelegenheid zijn 12 000 extra medewerkers aan het werk te zetten voor de dagelijkse verzorging van ouderen en gehandicapten. Het gaat daarbij niet alleen om verpleegkundigen, maar ook om verzorgenden en sociaal agogen.
Wat is het exacte doel? Betreft het 12 000 personen of 12 000 fte? Kan het kabinet naar onderdeel van de gezondheidszorg uitsplitsen hoeveel extra verplegers erbij komen? Welke andere meetbare indicatoren hanteert het kabinet?
Bij de begrotingsbehandeling VWS heb ik aangegeven dat het om een investering gaat die het mogelijk maakt dat werkgevers 12 000 meer personen kunnen aanstellen. Het gaat daarbij om een financiële impuls in de verpleeg- en verzorgingshuizen, de thuiszorg, de gehandicaptenzorg en de langdurige geestelijke gezondheidszorg. Op dit moment is de verdeling over deze onderdelen nog niet duidelijk. Verder worden geen andere meetbare indicatoren gehanteerd.
Hoeveel verpleegkundigen zijn er op 1 januari 2011 uitgedrukt in deze meetbare indicatoren? Kan het kabinet dit uitsplitsen naar de verschillende onderdelen van de gezondheidszorg? Wat zijn voor de eventuele andere meetbare indicatoren, zoals bedoelt in vraag 2, de nulmetingen per 1 januari 2011?
Bij de begrotingsbehandeling VWS is uw Kamer medegedeeld dat er geen specifieke nulmeting zal plaatsvinden ten behoeven van de 12 000 extra medewerkers. Wel worden in het kader van het Onderzoeksprogramma Arbeidsmarkt Zorg en Welzijn jaarlijks rapporten gepubliceerd, waarin overzichten zijn opgenomen over het aantal verplegend, verzorgend en sociaal agogisch personeel (uitgesplitst naar zorgbranche, functie en niveau). Het meest recente overzicht heeft betrekking op 2009 (zie TK, 2008–2009, 29 282, nr. 86). In de loop van 2011 komt het overzicht over 2010 beschikbaar.
Wat zijn de tussendoelen voor deze doelstelling op 31 december in 2011, 2012, 2013, 2014 en 2015?
Er zijn op dit moment geen tussendoelen geformuleerd.
Wat gaat het kabinet doen om deze doelstelling te bereiken?
Voor de antwoorden op deze vragen verwijs ik u naar mijn visiebrief die binnenkort uw Kamer zal bereiken. Daarnaast ben ik op dit moment in overleg met sociale partners over de uitwerking van een gezamenlijke agenda voor de arbeidsmarkt in de zorg. Zo gauw de uitwerking van de agenda gereed is, zal ik uw Kamer van de inhoud ervan op de hoogte stellen.
Wanneer gaat het kabinet dit doen?
Zie antwoord vraag 5.
Welke instrumenten en middelen zijn er beschikbaar om deze doelen te bereiken?
Zie antwoord vraag 5.
Op welke manier en wanneer gaat het kabinet jaarlijks verantwoording afleggen?
Het kabinet zal binnen de reguliere cyclus verantwoording afleggen. Daarnaast worden in het kader van het Onderzoeksprogramma Arbeidsmarkt Zorg en Welzijn jaarlijks rapportages gemaakt. Deze zal ik u ook doen toekomen. Dit programma is een gezamenlijk initiatief van VWS, sociale partners in zorg en welzijn, Calibris en UWV en wordt uitgevoerd door Panteia.
Afrekenbare en controleerbare kabinetsdoelen met betrekking tot marktwerking in de cure |
|
Job Cohen (PvdA), Femke Halsema (GL), Alexander Pechtold (D66), Emile Roemer , Kees van der Staaij (SGP), Marianne Thieme (PvdD), André Rouvoet (CU) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() ![]() ![]() |
Klopt het dat het kabinet de marktwerking in de cure wil uitbreiden?1
Het kabinet heeft in het regeerakkoord uiteengezet dat zij voornemens is een aantal samenhangende maatregelen te nemen die tezamen beogen de curatieve zorg meer te enten op beloning naar prestatie en daarmee meer ruimte te geven voor ondernemerschap.
Het gaat in het bijzonder om de volgende maatregelen:
Deze set aan maatregelen moet in 2015 € 0,09 mld en structureel € 0,325 mld opleveren. Ik zal begin 2011 de speerpunten van mijn beleid uiteenzetten in een brief aan de Tweede Kamer; daarin zal ik in brede zin ingaan op de hierboven genoemde maatregelen.
Ten aanzien van de invoering van prestatiebekostiging ben ik voornemens om in februari 2011 een brief naar de Tweede Kamer te sturen over de voorgenomen uitwerking van de bijbehorende maatregelen.
Wat is het exacte doel, uitgedrukt in meetbare indicatoren?
Ik streef er naar om begin 2011 in genoemde brieven in te gaan op de doelen, instrumenten en middelen met betrekking tot de kabinetsagenda rondom marktwerking in de cure en prestatiebekostiging.
Welke effect- en prestatie-indicatoren worden gehanteerd?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is het uitgangspunt (nulmeting) per 1 januari 2011 uitgedrukt in deze meetbare indicatoren?
Zie antwoord vraag 2.
Wat zijn de tussendoelen voor deze doelstelling op 31 december in 2011, 2012, 2013, 2014 en 2015?
Zie antwoord vraag 2.
Wat gaat het kabinet doen om deze doelstelling te bereiken?
Zie antwoord vraag 2.
Wanneer gaat het kabinet dit doen?
Zie antwoord vraag 2.
Welke instrumenten en middelen zijn er beschikbaar om deze doelen te bereiken?
Zie antwoord vraag 2.
Op welke manier en wanneer gaat het kabinet jaarlijks verantwoording afleggen?
De Tweede Kamer ontvangt al minimaal halfjaarlijks een voortgangsrapportage, conform de motie Van der Veen (TK 29 248, nr. 57). Hierin zijn in elk geval opgenomen de gegevens over de prijs- en volumeontwikkelingen in het B-segment, de stand van zaken rondom de kapitaallasten en de stand van zaken rondom de vereenvoudiging van de DBC’s. Gezien deze inhoud kunnen deze periodieke rapportages tevens dienstbaar zijn als voortgangsrapportages rondom de feitelijke implementatie van de agenda rondom prestatiebekostiging.
De uitspraak van de Keniaanse premier Raila Odinga over homoseksuele mannen |
|
Frans Timmermans (PvdA), Sjoera Dikkers (PvdA), Ahmed Marcouch (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht dat premier Raila Odinga vindt dat homoseksuelen opgepakt moeten worden?1
Ja.
Deelt u de mening dat de uitspraken van de premier onwenselijk zijn, zeker gezien het gegeven dat het maatschappelijke klimaat voor homo’s en lesbiennes in Kenia, een stuk verdraagzamer is dan in andere Afrikaanse landen?
Ja.
Bent u bereid om over de uitlatingen van premier Raila Odinga in gesprek te gaan met de Keniaanse ambassadeur? Zo niet, waarom niet?
Een dergelijk gesprek acht ik op dit moment niet noodzakelijk, omdat premier Odinga het in de media geschetste beeld al overtuigend heeft rechtgezet.
Heeft u toezicht op de mogelijke veiligheidsrisico's voor homoseksuele mannen in Kenia?
Homoseksuelen hoeven in Kenia niet te vrezen voor actieve vervolging door de overheid, maar zijn vanwege de formele strafbaarstelling nog steeds kwetsbaar voor afpersing, intimidatie en dergelijke. Er zijn gevallen bekend van geweld tegen homoseksuelen, maar in het algemeen is het algehele klimaat in de grotere steden redelijk tolerant.
Bent u bereid om inlichtingen in te winnen bij de Nederlandse ambassade in Nairobi over het mogelijke gevaar dat homoseksuele mannen lopen in Kenia? Zo niet, waarom niet? Zo ja, is er een rol weggelegd voor de Nederlandse ambassade?
De ambassade heeft regelmatig contact met de Keniaanse homobelangenorganisaties en werkt nauw met hen samen om de discriminatie van homoseksualiteit in Kenia tegen te gaan. De in augustus aangenomen grondwet biedt hiervoor een goede basis; hierin is een sterke algemene antidiscriminatiebepaling opgenomen die in principe ook geldt voor homoseksuelen. Dit moet de komende jaren in het implementatiesproces leiden tot het schrappen van de de oude nog uit de koloniale tijd stammende strafbaarstelling van mannelijke homoseksualiteit in het Wetboek van Strafrecht. De ambassade zal dit proces nauwgezet blijven volgen.
De gang van zaken bij bezwaar tegen indicatie door het Centrum Indicatiezorgstelling Zorg (CIZ) |
|
Linda Voortman (GL) |
|
![]() |
Bent u bekend met de column «Een aanbod dat ik niet kan weigeren»?1
Ja, ik heb de column gelezen.
Wat is uw reactie op de casus die in deze column naar voren komt?
Uit informatie van het CIZ is mij gebleken dat het CIZ in deze casus bij de heroverweging in bezwaar tot de conclusie is gekomen dat cliënt voor een lagere indicatie in aanmerking komt dan de indicatie waartegen het bezwaar is gericht. Een bezwaarde mag echter nooit in een nadeliger positie terecht komen door het indienen van bezwaar. Dat is in deze casus ook erkend en gezegd tegen de cliënt. Vervolgens is niet conform de werkinstructies van het CIZ gehandeld. Tegelijkertijd werd immers door de medewerker van het CIZ aangegeven dat de cliënt het bezwaar kan intrekken. Cliënt heeft dat als sturend en bedreigend ervaren en dat vinden ik en het CIZ ongewenst. Cliënt heeft over deze gang van zaken terecht bij het CIZ geklaagd. In reactie daarop is de afhandeling van het bezwaar overgenomen door een andere medewerker van het CIZ en heeft het CIZ excuses aangeboden voor deze gang van zaken. Het CIZ zal deze ervaring ook betrekken bij de (intercollegiale) toetsing van medewerkers met het oog op het trekken van lering daaruit.
Hoe vaak is een dergelijke casus reeds aan het College voor zorgverzekeringen voorgelegd? Wat heeft het College voor zorgverzekeringen in deze casussen besloten?
Op grond van artikel 58 van de AWBZ dienen alle bezwaarzaken waarvan het CIZ het voornemen heeft die ongegrond te verklaren, ter advisering te worden voorgelegd aan het College voor Zorgverzekeringen (CVZ). Dat geldt ook voor deze casus, waarover het CVZ overigens nog geen advies heeft uitgebracht. Omdat de in deze casus gevolgde werkwijze niet volgens de standaardwerkwijze van het CIZ is, liggen er geen vergelijkbare cases voor advies voor bij het CVZ.
Is het gebruikelijk dat over de herindicatie naar aanleiding van een bezwaar contact wordt opgenomen met de aanvrager?
Cliënten die in bezwaar zijn gegaan tegen een indicatiebesluit worden in het kader van de afhandeling van het bezwaar in de gelegenheid gesteld te worden gehoord. Dat schrijft de Algemene wet bestuursrecht voor. Het komt daarnaast vaker voor dat er contact wordt opgenomen met de cliënt, bijvoorbeeld omtrent onduidelijkheden in het bezwaar of ontbrekende gegevens, met het oog op een zorgvuldige beslissing op bezwaar.
Deelt u de mening dat deze situatie de schijn wekt dat gedreigd wordt met een lagere indicatie om te voorkomen dat het bezwaar wordt doorgezet? Zo nee, vindt u dit een normale gang van zaken? Zo ja, welke stappen bent u bereid te ondernemen om te voorkomen dat deze schijn alsnog ontstaat?
Voor een reactie op deze vraag verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 2.
Deelt u de mening dat een bezwaar tegen een indicatie, gesteld door het CIZ, nooit mag leiden tot een lagere indicatie dan waartegen bezwaar is gemaakt?
Ja, zie tevens ook mijn antwoord op vraag 2.
De significante stijging van het aantal HIV-infecties bij homoseksuele mannen in Nederland |
|
Pia Dijkstra (D66) |
|
|
|
![]() |
Wat is uw reactie op het monitoringrapport 2010 van de Stichting HIV Monitoring (SHM), waarin staat dat het aantal HIV-infecties bij homoseksuele mannen in Nederland nu hoger is dan tijdens de piek van de epidemie in de jaren tachtig?1
Deelt u de mening dat het huidige beleid er onvoldoende in slaagt om het aantal HIV-infecties bij homoseksuele mannen in te dammen? Zo nee, waarom niet?
Bent u bereid zich de komende jaren krachtig in te zetten op HIV-preventiecampagnes, specifiek gericht op homoseksuele mannen?
Bent u bereid HIV-preventiecampagnes op te zetten die zich in het bijzonder richten op nieuwe media waar homoseksuele mannen elkaar ontmoeten?
Bent u bereid te bevorderen dat in heel Nederland op SOA-poli weer inloopspreekuren voor homoseksuele mannen worden ingevoerd, zodat de drempel voor een test of advies wordt verlaagd?
Wilt u met de behandelaars in contact treden over het advies van de SHM om mensen die positief worden getest direct te behandelen, in plaats van te wachten totdat de patiënt klachten krijgt?
De integrale bekostiging van zorg aan chronisch zieken |
|
Eeke van der Veen (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht in de zaak die zorggroep Meditta had aangespannen tegen zorgverzekeraar Achmea?1
Ja.
Welk effect verwacht u dat dit vonnis heeft op de voortgang van ketenzorg?
Ketenzorg, oftewel integrale zorg voor chronisch zieken vind ik – net als mijn voorganger – van groot belang. Naar mijn mening doet dit vonnis niets af aan het huidige beleid en ik verwacht ook niet dat het een structureel negatief effect op de ontwikkeling van ketenzorg zal hebben. Ik hoop dat het vonnis de nodige duidelijkheid geeft op basis waarvan zorgaanbieders en verzekeraars in de nabije toekomst tot overeenstemming kunnen komen over de bekostiging van integrale zorg.
Handelt Achmea volgens u in lijn met de bedoeling van de overgangsregeling?
De overgangs-regeling is opgesteld met als doel partijen ervaring op te laten doen met de nieuwe wijze van bekostigen. Het vonnis is er duidelijk over dat Achmea niet in strijd handelt met de overgangsregeling. Het verwijst onder meer naar de bepaling in de beleidsregel «Prestatiebekostiging multidisciplinaire zorgverlening chronisch zieken». Deze bepaling sluit de bekostiging van afzonderlijke prestaties in plaats van integrale bekostiging niet uit. Als partijen in de onderhandelingen niet tot afspraken over integrale bekostiging kunnen komen blijft het alternatief van bekostiging via de afzonderlijke deelprestaties beschikbaar, al dan niet gecombineerd met een zogenaamd koptarief.
Wat is uw visie op ketenzorg en integrale bekostiging? Wat zijn volgens u de effecten van het invoeren van integrale zorgprogramma’s op de kwaliteit van de zorg voor chronisch zieken? Wanneer kan de Kamer informatie over de vervolgstappen die u ziet voor het verbeteren van de ketenzorg tegemoet zien?
Ik ben van mening dat de programmatische aanpak van chronische ziekten van grote waarde is, omdat het de patiënt centraal stelt en gebaseerd is op zorgstandaarden die de norm voor goede zorg beschrijven. Integrale zorgprogramma’s zullen naar verwachting resulteren in een betere zorg en daarnaast in een verschuiving van zorg vanuit de tweedelijn naar de eerstelijn.
Om de totstandkoming van dergelijke zorgprogramma’s te bevorderen is per 2010 integrale bekostiging mogelijk voor drie chronische aandoeningen: diabetes, vasculair risicomanagement en COPD.
Ketenzorg en de integrale bekostiging ervan moeten gezien worden als een groeimodel, waarmee verdere ervaring moet worden opgedaan. Integrale bekostiging is hierbij geen doel op zich, maar een middel om te komen tot meer en betere integrale zorg voor chronisch zieken. De evaluatiecommissie Integrale bekostiging doet nu onderzoek naar de effecten van integrale bekostiging voor chronisch zieken. Een eerste tussenrapportage hiervan verwacht ik begin volgend jaar.
Bent u op de hoogte van berichten dat zorggroepen overwegen te stoppen met nieuwe zorgprogramma’s vanwege de onzekerheid over de financiering van ketenprogramma’s? Zo ja, wat vindt u daarvan?
Ik zou het betreuren als zorggroepen op basis van het vonnis in de zaak Meditta/Achmea zouden besluiten te stoppen met nieuwe zorgprogramma’s. Ik vind het namelijk te vroeg om over onzekerheid van de financiering te spreken. Mij hebben namelijk ook signalen bereikt over zorggroepen en verzekeraars die wél tot een overeenkomst over integrale bekostiging dan wel bekostiging via afzonderlijke deelprestaties komen.
Wat vindt u van de uitspraak dat de zorggroep patiënten niet mag informeren over het feit dat Achmea geen integraal tarief voor integrale zorg vergoedt, maar alleen losse verrichtingen?
De uitspraak van de rechter is voor mij een gegeven, daar wil en kan ik geen oordeel over geven. In zijn algemeenheid kan gesteld worden dat patiënten recht hebben op goede zorg én de beschikking moeten hebben over de juiste informatie zodat zij desgewenst keuzes kunnen maken.
Welke mogelijkheden ziet u voor de zorgaanbieder of de zorggroep als per 2011 de betaaltitel is verdwenen, maar de zorg niet gestopt mag worden omdat een financiële administratieve reden niet als gewichtige reden wordt gezien, en de patiënt ook niet geïnformeerd mag worden?
Zoals in het antwoord op vraag 3 is opgemerkt is de bekostiging van afzonderlijke prestaties, al dan niet gecombineerd met een koptarief, een alternatief in gevallen waarin partijen niet tot overeenstemming komen over het integrale tarief. Het is aan zorgaanbieders en zorgverzekeraars om hier op een goede manier mee om te gaan.
Wat is de stand van zaken ten aanzien van de ontwikkeling van zorgstandaarden?
Zorgstandaarden zijn de norm van en voor veldpartijen. Het initiatief voor de ontwikkeling ervan ligt bij veldpartijen: patiëntenvertegenwoordigers en zorgaanbieders ontwikkelen de zorgstandaard en stellen deze gezamenlijk vast.
VWS is niet direct betrokken bij de ontwikkeling van zorgstandaarden, maar ondersteunt wel de totstandkoming ervan.
Momenteel stagneert de ontwikkeling van enkele nieuwe zorgstandaarden doordat niet alle beroepsgroepen volledig meewerken. Per zorgstandaard gaan de betrokken partijen hier verschillend mee om, in sommige gevallen wordt ervoor gekozen toch verder te gaan met de ontwikkeling maar dan zonder de inbreng van de betreffende beroepsgroepen.
Op dit moment worden daarom op ambtelijk niveau gesprekken gevoerd om bezwaren die bij sommige beroepsgroepen leven te achterhalen. Hierbij is onder andere van belang te benadrukken dat de ontwikkeling en autorisatie van een zorgstandaard en het vervolgens overgaan op integrale bekostiging van de betreffende zorg, twee aparte besluiten zijn.
Wanneer kan de Kamer de eerste rapportage van de evaluatiecommissie tegemoet zien?
Een eerste tussenrapportage van de evaluatie commissie verwacht ik begin volgend jaar.
In welke mate wordt op dit moment aan de volgende voorwaarden voldaan:
U vraagt mij naar voorwaarden voor integrale bekostiging. Aan de punten die u noemt wordt momenteel gewerkt. Ik wijs u graag op de evaluatiecommissie integrale bekostiging die onderzoekt in hoeverre aan de beoogde randvoorwaarden wordt voldaan om de invoering van integrale bekostiging succesvol te laten zijn. Zodra de evaluatiecommissie de eindrapportage heeft gedaan van dit onderzoek in 2012 zal ik hier uitvoeriger hierop ingaan.
Het patiëntenonderzoek van de Nederlandse Patiënten Consumenten Federatie (NPCF) |
|
Karen Gerbrands (PVV) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het patiëntenonderzoek van de NPCF, waarover die organisatie op 23 november jl. op haar website heeft bericht?1
Ja.
Bent u geschrokken van de uitkomst dat tweederde van de patiënten die deelnam aan het onderzoek zegt dat er (bijna) iets mis ging tijdens hun behandeling, en dat dit in de meeste gevallen kwam door gebrekkige communicatie tussen zorgverleners onderling, tussen zorgverleners en patiënten, of door onvoldoende toezicht en controle?
Tijdens de meldactie patiëntveiligheid die de Nederlandse Patiënten Consumenten Federatie (NPCF) in oktober 2010 is gestart, konden patiënten alles melden wat tijdens de zorgverlening in hun ogen niet de bedoeling was. Van de conclusie van de NPCF naar aanleiding van deze meldactie dat veel fouten voorkomen hadden kunnen worden als de signalen van de patiënt of diens naasten serieus waren genomen, ben ik inderdaad geschrokken. Ik vind het belang van dergelijke meldacties – opgezet vanuit het patiëntenperspectief – die ons op de feiten wijzen, groot. De constatering dat blijkt dat tweederde van de deelnemende patiënten heeft aangegeven dat er (bijna) iets mis ging, vind ik, gezien het karakter van zo’n meldactie, overigens begrijpelijk.
Bent u geschrokken van de uitkomst dat tweederde van de patiënten waarbij daadwerkelijk iets mis ging zegt dat ze na de gebeurtenis niet werden opgevangen, dat er geen excuses werden aangeboden of dat het gebeurde niet met hen werd besproken?
Ja, ik vind het van groot belang dat direct na een incident de betrokken patiënt goed wordt opgevangen en dat met hem het gebeurde nauwgezet wordt besproken en als er fouten zijn gemaakt dat daarvoor excuses worden aangeboden.
Bent u van zins de zorgsector aan te spreken op dit geconstateerde gebrek aan goede communicatie tijdens de behandeling en na gemaakte fouten door zorgverleners? Wat gaat u ondernemen om alle zorgverleners te bewegen hun patiënten serieus te nemen?
Ja, ik zal in het kader van het VMS veiligheidsprogramma met de betrokken veldpartijen bespreken hoe zij hun verantwoordelijkheid nemen, zodat tijdens de behandeling en na gemaakte fouten beter wordt gecommuniceerd met de patiënt en hij of zij echt centraal wordt gesteld in de zorg. Het aantal vermijdbare doden zal over een paar jaar met de helft moeten zijn verminderd. Ik wil daarover afspraken met de sector maken.
Er zijn de afgelopen jaren diverse instrumenten ontwikkeld, zoals een zorgvuldige wijze van communicatie met de patiënt tijdens de behandeling, alsmede de eerste opvang van de patiënt en zijn naaste ná een incident. Ik vind dat zorgverleners die snel moeten gaan toepassen in hun instelling.
Ook de sector zelf erkent overigens het belang van goede communicatie tussen patiënt en zorgaanbieder. Zo heeft de Letselschaderaad in juni van dit jaar de Gedragscode Openheid Medische Incidenten (GOMA) uitgebracht. Belangrijk onderdeel van de GOMA is het inzetten op verbetering van de communicatie tussen patiënt en zorgaanbieder.
Herinnert u zich het onderzoek van Nivel en het VUmc van ongeveer een jaar geleden dat aantoonde dat jaarlijks 1 700 mensen sterven door medische fouten, en dat ook in dit onderzoek slechte communicatie als belangrijke oorzaak werd aangewezen?
Ja, het gaat hierbij om het eerste dossieronderzoek uit 2007 (uit de dossiers van 2004). Dit onderzoek is inmiddels herhaald bij wijze van tussenmeting in het rapport «Monitor Zorggerelateerde Schade 2008». Zie hiervoor mijn brief CT/TSZ-3037582 die ik op 7 december 2010 aan uw Kamer heb toegezonden.
Herinnert u zich het boek «Artsen zien de patiënt niet staan» van E. Wielinga waarin ook de conclusie centraal staat dat gebrekkige communicatie aan de basis staat van veel medische missers?
Ja.
Welke acties zijn ondernomen na dat eerdere Nivel/VUmc-rapport of het boek van Wielenga en welke vruchten heeft dit afgeworpen?
De uitkomsten van het eerste EMGO/Nivel rapport waren aanleiding om patiëntveiligheid prominent op de beleidsagenda te plaatsen. Hiervoor is in 2008 het VMS-veiligheidsprogramma gestart, grotendeels gesubsidieerd door het ministerie van VWS. Op basis van het programma werkt de sector hard aan twee pijlers: de aanpak van tien medisch inhoudelijke verbeteringen in de ziekenhuiszorg én de implementatie van een veiligheidsmanagementsysteem in alle ziekenhuizen (VMS). Uit onderzoek van de IGZ blijkt dat de ziekenhuizen voortvarend aan veiligheid werken en dat zij thans (elementen van) het VMS invoeren (IGZ-rapport implementatie VMS ziekenhuizen TK. 31 765 nr. 23). Momenteel zijn nog geen cijfers beschikbaar van de concrete resultaten die deze inspanningen hebben opgeleverd. De meting van EMGO/Nivel, die in 2013 verschijnt zal hier meer inzicht in geven. Naast het veiligheidsprogramma is de sector ook voortvarend aan de slag gegaan met het vaststellen van veiligheidsnormen (zie hiervoor brief TK. 31 765 nr. 22). Er is bovendien, mede met financiering vanuit VWS, een aantal belangrijke instrumenten, specifiek gericht op de patiënt, ontwikkeld. Zo heeft de NPCF patiëntveiligheidskaarten ontwikkeld, die te vinden zijn op www.mijnzorgveilig.nl. Dat is een mooi voorbeeld van hoe de patiënt een grotere rol kan spelen tijdens het zorgproces. Daarnaast heeft de NPCF de folder «Als uw behandeling anders uitpakt» uitgebracht. Met deze folder wordt de patiënt geïnformeerd over wat er verwacht mag worden van een goede, betrokken zorgverlener. Daarnaast staan er in de folder adviezen hoe je als patiënt de eigen belangen in het contact met de zorgverlener zo goed mogelijk kan behartigen. Aangezien deze instrumenten nog maar kortgeleden zijn uitontwikkeld, hebben ze nog niet de gewenste verandering teweeggebracht. Het is daarom nu zaak dat de zorgsector zelf met deze instrumenten aan de slag gaat en op die wijze haar verantwoordelijkheid neemt.
De gesponsorde pandemie van de Mexicaanse griepprik |
|
Karen Gerbrands (PVV) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «De gesponsorde pandemie van de Mexicaanse griep»?123
Ja.
Wat is uw reactie op het feit dat de definitie pandemie gewijzigd werd door de WHO kort voor het uitbreken van de Mexicaanse griep?
De Internationale Health Regulations (IHR) uit 2005 worden momenteel geëvalueerd. De uitbraak van Mexicaanse griep vormt hiervoor de belangrijkste casus. Over de resultaten van deze evaluatie wordt gerapporteerd aan de World Health Assembly (WHA) van mei 2011. De evaluatie zal ook ingaan op de verwarring die ontstaan is rond de definitie alsook op het effect van het gebruik van het begrip pandemie op de beeldvorming.
Dat de WHO fase 6 uitriep was voor Nederland niet de directe aanleiding voor het nemen van het besluit tot aanschaf van vaccins. Op het moment dat het vaccin aangeschaft moest worden, was er sprake van een onzekere situatie waarin snel gehandeld moest worden. Op 8 mei 2009 had de Gezondheidsraad advies uitgebracht over vaccinatie tegen Mexicaanse griep4. De Gezondheidsraad constateerde dat er nog onvoldoende gegevens waren voor een goede beoordeling van de epidemiologische situatie. Bovendien was er nog altijd een risico dat het virus, hoewel misschien op dat moment nog mild, tijdens zijn rondgang over de wereld zou muteren naar een meer pathogene stam. Wanneer langer gewacht werd zouden de vaccins waarschijnlijk te laat geleverd worden, of zou een bestelling helemaal niet meer mogelijk zijn. Dit vanwege de benodigde productietijd en de verwachtte omvangrijke mondiale vraag naar dit vaccin. Er moest dus, op basis van een risico-inschatting gehandeld worden, wetende dat er een reële kans bestond dat de vaccins, voor andere dan de bekende risicogroepen, niet gebruikt zouden hoeven worden.
Deelt u de constatering dat zonder de wijziging van die definitie er geen pandemie zou zijn geweest, en dat Nederland had kunnen volstaan met het inkopen van veel minder vaccins?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat deskundigen wier belangen samenvallen met die van de farmaceutische industrie niet zouden mogen deelnemen aan de ontwikkeling van definities en richtlijnen?
Dit moet per geval beoordeeld worden. Het hebben van belangen betekent niet automatisch een belangenconflict. Volledige onafhankelijkheid van de industrie is niet mogelijk en naar mijn mening ook onwenselijk. Er zijn terreinen waarin publieke onderzoeksfinanciering niet of nauwelijks aan de orde is, maar waar wel topresearch plaatsvindt. Het zou onverstandig zijn om de kennis van desbetreffende topwetenschappers niet te gebruiken. Ik vind het wel belangrijk dat hierbij volledige transparantie betracht wordt. Daarnaast is het belangrijk dat een organisatie, die verantwoordelijk is voor de definities en richtlijnen, procedures hanteert om onafhankelijke advisering te waarborgen. Zo heeft bijvoorbeeld de Gezondheidsraad een uitgebreide set van waarborgen om belangenverstrengeling in haar Commissies te voorkomen (zie ook het antwoord op vraag 5.
Laat u onderzoeken of de leden van de Gezondheidsraad banden hebben (of hadden) met de farmaceutische industrie die op belangenverstrengeling kunnen duiden?
De Gezondheidsraad heeft naar mijn mening goede en betrouwbare procedures om belangenverstrengeling te voorkomen. Ik heb geen aanleiding om aan de beoordeling van de Gezondheidsraad te twijfelen. Ik voel mij hierin gesteund door een internationale review uit 2008 die de werkwijze van de Gezondheidsraad positief beoordeelde, nadrukkelijk ook op dit punt.
De Gezondheidsraad hanteert verschillende procedures die het risico op belangenverstrengeling moeten minimaliseren. Dit vormt een continu aandachtspunt binnen een veranderende omgeving waarin de keuze is gemaakt om beperkt publiek geld te investeren in wetenschappelijk onderzoek en waar kennis in toenemende mate «vermarkt» wordt.
Zo vullen bijvoorbeeld alle kandidaat-leden voor een commissie een belangenverklaring in. Op grond van deze verklaring beoordeelt de voorzitter van de Gezondheidsraad voor ieder afzonderlijk kandidaat-lid van een Commissie of deze benoemd kan worden als lid of als niet stemhebbend adviseur van een Commissie. Deze verklaringen zijn voor een ieder op te vragen.
Bij de eerste vergadering van de Commissie (de installatievergadering) moeten alle leden en adviseurs hun mogelijke belangen ten overstaan van de voorzitter van de Raad en alle commissieleden uitspreken.
Verder worden Commissies altijd multidisciplinair samengesteld. Dit garandeert een brede wetenschappelijke beoordeling en een evenwichtige advisering door de Raad. Als de Commissie een advies heeft gegeven wordt het getoetst door één of meer Beraadsgroepen waar andere deskundigen zitting in hebben. Het advies wordt beoordeeld op inhoud en consistentie met eerder uitgebrachte adviezen.
Bovenstaande procedures zijn zo zorgvuldig mogelijk. Hierin heb ik vertrouwen. De procedure voor de bewaking van de onafhankelijkheid van de Gezondheidsraad is te vinden op de website van de Raad. Toch is nooit volledig uit te sluiten dat een individu ten onrechte informatie niet meldt.
Kunt u de onafhankelijkheid van de Gezondheidsraad en de totstandkoming van zijn adviezen garanderen?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid een onderzoek te starten naar de werkzaamheid van influenzavaccins bij gezonde volwassenen, aangezien de medische wetenschap zelf het nut hiervan in twijfel trekt?
Nee. Zie mijn antwoorden op de vragen 2 en 3 van het lid van Gerven over de griepvaccinatie van 25 november 2010 (2010Z17692).
Te veel fysiotherapie voor kinderen |
|
Eeke van der Veen (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Laat dat kind toch eens met rust!», waarin prof. Helders stelt dat ouders te veel van hun kinderen verwachten?1
Ja.
Wat is uw mening over het feit dat jaarlijks zo’n 1 800 kinderen voor kinderfysiotherapie worden doorverwezen naar het UMC Utrecht? Zijn er cijfers beschikbaar hoeveel kinderen landelijk naar fysiotherapeuten worden doorverwezen? Herkent u het door prof. Helders geschetste beeld dat naar schatting slechts een kwart van deze kinderen behandeling nodig heeft? Kan een overzicht gegeven worden van het aantal verwijzingen voor kinderfysiotherapie in de laatste jaren? Is het aantal verwijzingen toegenomen sinds er vrije prijzen gelden?
Wanneer een jeugdarts, huisarts, eerstelijns fysiotherapeut, of een medisch specialist klachten of beperkingen constateert waarbij (tweedelijns) fysiotherapie geïndiceerd kan zijn, is doorverwijzing naar een fysiotherapeut in een (academisch) ziekenhuis de juiste keuze. Het is aan de professionaliteit van de betrokken (kinder)fysiotherapeut om te beoordelen of een kind al dan niet gebaat is bij fysiotherapeutische zorg.
Specifieke cijfers over kinderfysiotherapie in (academische) ziekenhuizen en de verwijzing daarnaar, zijn niet voor handen. Ook over verwijzingen binnen de eerste lijn zijn slechts beperkt cijfers beschikbaar, mede vanwege de introductie van directe toegankelijkheid voor de eerstelijns fysiotherapeut. Wel blijkt uit cijfers van Vektis dat jongens tussen de 5 en de 10 jaar gemiddeld meer kosten maken voor fysiotherapie dan meisjes in dezelfde leeftijdscategorie. Of er samenhang is met de in het artikel genoemde problematiek valt niet te zeggen.
Bent u van mening dat richtlijnen en protocollen voor het doorverwijzen van kinderen en jongeren naar fysiotherapie nodig zijn? In hoeverre zijn dergelijke richtlijnen op dit moment al beschikbaar? Bent u van plan het ontwikkelen van richtlijnen en protocollen met kracht te stimuleren? Zo ja, op welke wijze? Welke rol zal de Regieraad Kwaliteit, dan wel het toekomstige kwaliteitsinstituut hierbij spelen?
Wanneer het gaat om doorverwijzing van de huisarts of fysiotherapeut in de eerste lijn naar een fysiotherapeut in een (academisch) ziekenhuis kunnen richtlijnen en protocollen een oplossing voor het geschetste probleem bieden. Daarnaast speelt echter goede voorlichting aan ouders ook een belangrijke rol (zie ook het antwoord op vraag 4. Er bestaat momenteel geen richtlijn voor verwijzing naar deze specifieke vorm van zorg. Wel wordt aandacht besteed aan doorverwijzen in de diverse functieprofielen. Het opstellen van eventuele richtlijnen en protocollen acht ik primair een taak van de beroepsgroep zelf. Ook het toekomstige Kwaliteitsinstituut zal de ontwikkeling van richtlijnen en protocollen door de beroepsgroepen zelf stimuleren, maar zal dit niet zelf ter hand nemen.
In hoeverre wordt op dit moment in de opleiding tot arts aandacht besteed aan de motorische ontwikkeling van kinderen en de normale variaties daarin zoals versnellingen en vertragingen in de ontwikkeling? In hoeverre is er aandacht voor het omgaan met ouders die te veel van hun kinderen verwachten?
De ontwikkeling van een kind in al zijn fases is onderdeel van de basis- en jeugdartsenopleiding. In de jeugdgezondheidszorg (JGZ) worden kinderen regelmatig door een jeugdarts onderzocht op normale groei en ontwikkeling.
Jeugdartsen hebben instrumenten tot hun beschikking, waarmee ze de groei en ontwikkeling van kinderen kunnen volgen, kinderen met een afwijkende ontwikkeling kunnen signaleren en zo nodig voor verdere diagnostiek, behandeling of begeleiding kunnen doorsturen naar de huisarts, fysiotherapeut en/of specialist. Deze instrumenten worden niet alleen gebruikt om te signaleren maar ook om de ouders goed te informeren over de ontwikkeling van hun kind en het gesprek daarover aan te gaan. Hierbij hoort ook uitleg over wat «normaal» is en wat extra aandacht behoeft.
Deelt u de mening dat het zorgelijk is dat ouders geen goed beeld meer hebben van de normale ontwikkelingsnormen en de normale variaties daarop en te snel medische hulp zoeken voor problemen die er niet zijn? Welke mogelijkheden ziet u om deze trend te doorbreken?
Ik vind het van belang dat er geen onnodige medicalisering plaatsvindt en dat ouders een goed beeld hebben van wat normaal is en wat niet. Hierbij is nadrukkelijk een rol voor de jeugdgezondheidszorg weggelegd. Ook kunnen ouders hiervoor terecht bij de huisarts.
Tijdens de contactmomenten van de jeugdgezondheidszorg zijn groei en ontwikkeling belangrijke aandachtspunten. De jeugdgezondheidszorg informeert de ouders of de ontwikkeling binnen de normale variaties valt en neemt daarmee eventuele onnodige zorgen weg.
Welke rol ziet u voor consultatiebureaus en huisartsen weggelegd om ouders een realistischer beeld van de ontwikkeling van hun kind te geven en onterechte doorverwijzingen naar fysiotherapeuten en andere behandelaars tegen te gaan?
Zie antwoord vraag 5.
Het bericht dat MSRA zich snel verspreidt in slachthuizen |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
![]() |
Kent u het bericht ´Sterke verspreiding van MRSA in slachthuizen1en het promotieonderzoek van Els Broens?
Ja.
Kunt u bevestigen dat MRSA zich in slachthuizen snel verspreidt onder dieren die voorheen niet besmet waren? Hoe beoordeelt u dit, en welke consequenties verbindt u eraan?
Onderzoek in het kader van het MRSA-onderzoeksprogramma laat zien dat varkens inderdaad snel MRSA-positief kunnen worden als de varkens in een gecontamineerde omgeving verblijven, bijvoorbeeld een gecontamineerde wachtruimte in het slachthuis. De problematiek van het verspreiden van bacteriën in onder meer stallen, vervoermiddelen en wachtruimten is overigens reeds langer bekend. Bacteriën worden overgedragen wanneer dieren bij elkaar worden gebracht. Er kan naast gecontamineerde ruimtes ook sprake zijn van overdracht via andere varkens. Het is bijna niet mogelijk om dit tegen te gaan.
Continue ontsmetting van de ontvangstruimtes in het slachthuis is in de praktijk niet realiseerbaar.
Kunt u bevestigen dat de wachtruimte van de slachterij voor een deel verantwoordelijk lijkt te zijn voor de snelle verspreiding van MRSA onder de aanwezige dieren, en dat deze wachtruimtes niet elke dag gedesinfecteerd worden? Hoe vaak worden de ruimtes in de slachterij, waaronder de wachtruimtes, gedesinfecteerd?
Zie antwoord vraag 2.
Welke wettelijke regels zijn er gesteld voor het desinfecteren van (gedeeltes) van slachterijen, en hoe en hoe vaak wordt dit gecontroleerd?
De voorschriften voor reiniging en desinfectie van ruimtes en apparatuur in slachterijen vloeien voort uit de Europese hygiëneregelgeving (Verordeningen (EG) nr. 852/2004 en 853/2004). Het bedrijf is primair verantwoordelijk. Een slachterij dient te beschikken over een HACCP-plan dat aangeeft hoe de hygiëne op het bedrijf bewaakt wordt en welke maatregelen genomen moeten worden. Frequentie en mate van reiniging en desinfectie van ruimtes in de slachterij zijn opgenomen in het HACCP-plan van het bedrijf. Invulling van het HACCP-plan is maatwerk per bedrijf. Onderdeel is dat dagelijks, voor aanvang van de werkzaamheden, het productiepersoneel de reinheid van de locaties dient te controleren. De nVWA keurt het HACCP-plan als onderdeel van de erkenning van het bedrijf op grond van Verordening (EG) nr. 853/2004 en houdt steekproefsgewijs toezicht op de uitvoering van dit plan, waaronder de uitvoering van de reiniging en desinfectie door het bedrijf.
Ik heb niet het voornemen om wijzigingen aan te brengen in deze werkwijze.
Deelt u de mening dat het voorkomen van besmettingen met MRSA, wegens de grote gevaren voor de volksgezondheid, de allerhoogste prioriteit moet krijgen?
Het voorkomen van verspreiding van MRSA tussen mensen is belangrijk. Om introductie en verspreiding van MRSA in ziekenhuizen te voorkomen, is in Nederland het Search en Destroy-beleid van kracht. Dit beleid houdt in dat patiënten en zorgverleners met een verhoogd risico van MRSA-dragerschap worden gescreend op MRSA en zonodig in isolatie worden verpleegd en behandeld om de kans op overdracht te verkleinen. Eén van de risicogroepen die voor dit beleid in aanmerkingen komt, zijn personen die direct contact hebben met levende varkens of vleeskalveren. Uit onderzoek is gebleken dat medewerkers van varkensslachterijen en met name personen die contact hebben met levende dieren een verhoogd risico hebben van MRSA-dragerschap. Dit dragerschap levert normaal gesproken geen gezondheidsproblemen op, maar kan incidenteel tot infecties leiden (met name bij verwonding).
Bij opname in het ziekenhuis is MRSA-dragerschap een risicofactor voor het ontstaan van een ziekenhuisinfectie, bijvoorbeeld een wondinfectie na een operatie. Naast veehouders vallen ook bijvoorbeeld slachthuispersoneel en transporteurs van varkens en vleeskalveren onder het Search en Destroy-beleid. Overigens is de mate waarin veegerelateerde MRSA wordt overgedragen van mens op mens onzeker. Onderzoek hiernaar loopt nog. Het Search en Destroy-beleid is onderdeel van de MRSA-richtlijn voor ziekenhuizen opgesteld door de Werkgroep Infectiepreventie (WIP). De inspectie voor de Gezondheidszorg ziet toe op het naleven van deze richtlijn.
Bent u bereid af te kondigen dat alle ruimtes waar dieren komen in een slachterij dagelijks gedesinfecteerd zouden moeten worden om verspreiding van MRSA in slachterijen tegen te gaan? Zo ja, op welke termijn en wijze? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Zijn er regels met betrekking tot het desinfecteren van veetransportwagens, aangezien zij ook een rol kunnen spelen in het verspreiden van MRSA? Zo ja, welke en hoe en hoe vaak wordt hierop gecontroleerd? Zo nee, waarom niet, en bent u bereid regelgeving op dit punt in te voeren?
Ja. Veetransportwagens moeten na elk transport en lossing worden gereinigd en gedesinfecteerd. De eigenaar of exploitant van de reinigings- en ontsmettingsplaats, (die aan een slachthuis of aan een verzamelcentrum verbonden kan zijn,) dient op correcte uitvoering toe te zien en daarvoor te tekenen. De handelingen dienen volgens een door de nVWA goedgekeurd protocol te worden uitgevoerd. De nVWA controleert de uitvoering periodiek en steekproefsgewijs.
Wordt het personeel van slachthuizen ook standaard geïsoleerd bij ziekenhuisopname, net zoals varkensboeren? Zo ja, welke groepen mensen worden er nog meer afgezonderd opgenomen, en op welke manier wordt gehandhaafd of ziekenhuizen dit MRSA-beleid ook daadwerkelijk toepassen? Zo nee, waarom niet en vormt het personeel van slachthuizen, net als varkens- en kalverhouders, niet een groot risico om de bacterie in ziekenhuizen verder te verspreiden?
Zie antwoord vraag 5.
Is er al meer bekend over de overdracht van de MRSA-bacterie via het nuttigen van vlees dat besmet is met MRSA? Wordt hiernaar momenteel onderzoek gedaan? Zo ja, wanneer verwacht u resultaten van dit onderzoek? Zo nee, bent u bereid hiernaar onderzoek in te stellen?
In 2008 heeft de Voedsel en Waren Autoriteit (VWA) een survey uitgevoerd naar het vóórkomen van MRSA op onverhitte vleesmonsters. Op basis van dit onderzoek en op basis van epidemiologische gegevens heeft het Bureau Risicobeoordeling en Onderzoek (BuRO) van de VWA geconcludeerd dat levensmiddelen geen of een verwaarloosbare rol spelen bij de verspreiding van MRSA onder de bevolking. Ook uit verschillende onderzoeken in varkens- en pluimveeslachterijen, de vleesverwerkende industrie en bij institutionele keukens blijkt dat werknemers die intensief contact hebben met rauw vlees (en niet met levende dieren) geen verhoogd risico hebben op MRSA-dragerschap. Een verhoogd MRSA-dragerschap wordt op de slachterijen wel gezien bij werknemers die nauw contact hebben met levende dieren. De survey is in te zien op de website van de nVWA.
Tijdens een op 4 maart 2010 gehouden bijeenkomst met de nationale MRSA experts (onder andere RIVM en nVWA) is bevestigd dat het risico van verspreiding van veegerelateerde MRSA via vlees zeer gering is.
Kwaliteitsnormen voor borstkankerzorg |
|
Renske Leijten , Henk van Gerven |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Hoe oordeelt u over het feit dat er inmiddels drie verschillende lijsten met kwaliteitsnormen voor borstkankerzorg circuleren, namelijk van zorgverzekeraar CZ, Borstkankervereniging Nederland en de specialisten zelf? Vindt u dit een wenselijke ontwikkeling?12
In veel zorgdisciplines zijn kwaliteitsnormen in ontwikkeling. Zorgverzekeraars, zorgaanbieders of beroepsverenigingen en patiëntenorganisaties nemen initiatief om te komen tot kwaliteitsnormen. Dit leidt tot een toename van de keuze-informatie voor de patiënt en van de transparantie van de geboden zorg. Patiënten kunnen daar hun voordeel mee doen, al kan ik mij voorstellen dat dit, zeker in het begin, gepaard gaat met enige onduidelijkheid.
Zorgaanbieders zijn in de eerste plaats zelf verantwoordelijk om te bepalen wat goede en verantwoorde zorg is. De Inspectie voor de Gezondheidszorg heeft als taak om te beoordelen of de geleverde zorg verantwoord is en toetst dat aan de professionele standaard. Het staat zorgverzekeraars vrij om als inkoper van zorg (aanvullende) eisen te stellen aan de zorg voor hun verzekerden en criteria vast te stellen op grond waarvan zij ziekenhuizen al dan niet contracteren. Als zorgaanbieders of beroepsgroepen zelf (nog) geen normen hebben vastgesteld, zoals tot voor kort het geval was bij borstkankerzorg, kan het zijn dat zorgverzekeraars dat in het kader van de zorginkoop als eerste doen.
Ik juich toe dat zorgverzekeraars kwaliteitsaspecten een steeds grotere rol laten spelen bij zorginkoop. Dat bevordert het tot stand komen van normen en het leveren van zorg conform de norm. Het is aan patiënten om – al dan niet met ondersteuning van bijvoorbeeld de zorgverzekeraar, patiëntenorganisatie of doorverwijzer – een keuze te maken voor een zorgverlener.
Welke kwaliteitsnormen beveelt u aan bij een patiënt?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u van mening dat verschillende kwaliteitsnormen de duidelijkheid voor een patiënt vergroten of verkleinen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Wat is uw reactie op het oordeel van de Nederlandse Vereniging van Ziekenhuizen (NVZ) dat CZ onzorgvuldig te werk is gegaan bij de contractering van borstkankerzorg?3
Op 7 oktober jl. heeft de voorzieningenrechter van rechtbank Breda in de zaak SAZ Vereniging van Samenwerkende Algemene Ziekenhuizen geoordeeld dat CZ de te betrachten zorgvuldigheid in acht neemt door de ziekenhuizen in de gelegenheid te stellen om binnen een redelijke termijn hun gemotiveerde zienswijze aan CZ kenbaar te maken.
Wat is uw reactie op het gegeven dat CZ twee ziekenhuizen bij wie zij eerder niet meer wilde inkopen, bij nader inzien toch weer toelaat voor borstkankerbehandelingen voor haar verzekerden?4
Zorgverzekeraars hebben, in hun relatie met patiënten, verzekerden en zorgaanbieders, belang bij heldere en zorgvuldige communicatie over het voorkeurs- of contracteerbeleid en de gegevens waarop dat is gebaseerd. In het kader van hoor en wederhoor heeft CZ de ziekenhuizen gevraagd om te reageren op de door CZ gebruikte gegevens. Deze gegevens zijn ten dele ontleend aan Zichtbare Zorg, een database waarvoor ziekenhuizen zelf gegevens aanleveren. De controle van de eigen gegevens door de ziekenhuizen heeft ertoe geleid dat CZ de scorelijst voor ziekenhuizen, voorafgaand aan de publicatie ervan, op onderdelen heeft aangepast. Hierdoor is het initiële aantal niet te contracteren ziekenhuizen verlaagd. Ik ben met CZ van mening dat hierdoor mogelijk verwarring is ontstaan.
Bent u van mening dat CZ de informatie over kwaliteitsbehandelingen vergroot wanneer zij eerst zegt dat ziekenhuizen niet goed genoeg zijn, en ze later (na kritiek) toch toestaat te behandelen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid uitsluitend wetenschappelijke, door de medische beroepsbeoefenaren en onderzoekers vastgestelde kwaliteitsnormen, in samenspraak met patiënten, als dé norm te laten gelden? Zo nee, wat voor andere kwaliteitsnormen vindt u verder aanvaardbaar? Zo ja, kunt u de Kamer informeren over hoe u dit gaat bewerkstelligen?
Zie antwoord vraag 1.
Het bericht dat de MRSA-bacterie zich via de handel in gelten verspreidt |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
![]() |
Kent u het bericht ´Resistente Bakterien im Fleisch´?1
Ja.
Deelt u de conclusies van Bernd-Alois Tenhagen van het Bundesinstitut für Risikobewertung dat de MRSA-bacterie zich via de handel in gelten lijkt te verspreiden naar andere landen? Zo ja, hoe beoordeelt u dat en welke consequenties verbindt u daaraan? Zo nee, waarom niet?
Mogelijke oorzaken en redenen van verspreiding van veegerelateerde MRSA zijn weergegeven in het rapport Veegerelateerde MRSA: epidemiologie in dierlijke productieketens, transmissie naar de mens en karakterisatie van de kloon, dat de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV) u op 7 december 2009 (TK 2009–2010, 29 683 nr. 40) heeft toegezonden.
Aanvullende informatie is ook te vinden in de EFSA-analyse van de baseline survey van de prevalentie van MRSA in bedrijven met fokvarkens (deel B, gerapporteerd op 3 juni 2010). Een van de conclusies van de EFSA is, dat er een sterke positieve associatie is tussen de prevalentie van MRSA-positieve bedrijven met fokvarkens en de aantallen geïmporteerde fokvarkens. Dit geldt met name wanneer de fokvarkens afkomstig zijn uit landen met een hogere prevalentie van MRSA op dit type bedrijven. De handel in gelten/fokvarkens lijkt dus inderdaad een verspreidingsfactor.
Een aanzienlijk deel van besmettingen met MRSA bij varkens kan overigens niet verklaard worden via de aanvoer van besmette dieren. Er zijn nog andere routes van introductie, die tot nu toe onbekend zijn.
Wat is er bekend over de oorzaak en de verspreiding van veegerelateerde MRSA, ook over landsgrenzen heen? Is onderzocht in welke mate de export van gelten en andere (fok)dieren bijdraagt aan het verspreiden van de bacterie? Zo ja, wat waren hiervan de conclusies? Zo neen, waarom niet en bent u bereid hiernaar onderzoek in te stellen?
Zie antwoord vraag 2.
Zijn er al resultaten bekend van de studie van de Europese Autoriteit voor Voedselveiligheid (EFSA) naar het voorkomen van de LA-MRSA ST398-bacterie in Europa? Zo ja, bent u bereid deze resultaten aan de Kamer te sturen? Zo nee, wanneer verwacht u deze resultaten?
Ja. In Nederland wordt zoals bekend MRSA aangetroffen op bedrijven met fokvarkens en er worden fokvarkens vanuit ons land geëxporteerd naar andere landen. Verspreiding van MRSA via export van fokvarkens vanuit Nederland is dus inderdaad mogelijk.
Echter, de EFSA-analyse van de baselinestudie laat eveneens zien, dat de prevalentie van MRSA op productiebedrijven in EU-lidstaten waar Nederland fokvarkens naartoe exporteert, in de meeste gevallen hoger is dan in Nederland, namelijk: België, Luxemburg, Duitsland, Italië en Spanje. Verder worden nog kleinere aantallen fokvarkens geëxporteerd naar enkele andere lidstaten, die een lagere MRSA-prevalentie bij varkens hebben dan Nederland. In de EFSA-analyse wordt echter aanbevolen dat in lidstaten met een lage of nulprevalentie van MRSA, verdere studies naar het vóórkomen van MRSA in varkens uitgevoerd worden, aangezien de resultaten van de huidige survey een onderschatting geven van de werkelijke MRSA-prevalentie. Voor een juist beeld zouden deze landen dit vóórkomen van MRSA dus verder moeten onderzoeken.
De lidstaten Griekenland en Roemenië, die ook kleine hoeveelheden fokvarkens uit Nederland importeren, hebben niet deelgenomen aan de baselinestudie. Over deze landen zijn derhalve geen gegevens bekend.
Acht u het mogelijk dat Nederland door de grote export van dieren, de hoge prevalentie van de MRSA-bacterie en het hoge antibioticagebruik in de veehouderij, bijdraagt aan het verspreiden van de antibioticaresistentie naar andere (Europese) landen? Zo ja, hoe beoordeelt u dit en welke consequenties verbindt u hieraan? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat het van groot belang is dat veegerelateerde MRSA zich niet naar nog meer landen verspreidt? Zo ja, op welke wijze wilt u daaraan bijdragen? Zo nee, waarom niet?
MRSA wordt reeds gevonden op bedrijven met fokvarkens in 17 van de 24 lidstaten die aan de survey deelnamen. MRSA is dus reeds wijd verspreid in de EU-lidstaten. Bovendien wordt in de EFSA-analyse aanbevolen dat in lidstaten met een lage of nulprevalentie van MRSA, verdere studies naar het vóórkomen van MRSA in varkens uitgevoerd worden, aangezien de resultaten van de huidige survey een onderschatting geven van de werkelijke MRSA-prevalentie.
De EFSA-analyse beveelt aan dat verder onderzoek wordt uitgevoerd naar de risicofactoren voor het met MRSA besmet raken van bedrijven met fokvarkens en naar bioveiligheidsmaatregelen en managementpraktijken als basis voor de ontwikkeling van potentiële toekomstige preventieve en interventiemaatregelen om de MRSA-besmetting van varkensbedrijven te beheersen.
Ik onderschrijf deze aanpak en wil onderstrepen dat Nederland reeds een van de actiefste landen in de uitvoering van dit type onderzoeken is.
Een specifieke aanbeveling uit de EFSA-analyse is onderzoek naar maatregelen om de introductie van MRSA bij MRSA-negatieve bedrijven te voorkómen. De verificatie van de MRSA-status van vervangingsdieren (dat wil zeggen met name gelten) voor varkens(vermeerderings)bedrijven zou (volgens de EFSA) daarbij als startpunt overwogen kunnen worden.
Ik heb laatstgenoemde aanbeveling onder de aandacht van de werkgroep antibioticaresistentie varkens van de Task Force gebracht en zal nader met de betreffende sector in contact treden om de mogelijkheden en het nut van deze optie verder te bespreken. De haalbaarheid van deze benadering om te komen tot een MRSA-vrije productieketen is overigens twijfelachtig. Zoals eerder aangegeven, kan een aanzienlijk deel van besmettingen met MRSA bij varkens niet verklaard worden via de aanvoer van besmette dieren. Er zijn nog andere routes van introductie, die tot nu toe onbekend zijn.
Gelet op het bovenstaande, en de bekende informatie over de verspreiding van MRSA op bedrijven met fokvarkens in de EU-lidstaten, lijkt een exportverbod naar MRSA-vrije landen in de huidige situatie geen effectieve maatregel.
Deelt u de mening dat een verplichte controle en/of een export-verbod naar MRSA-vrije landen effectieve maatregelen zouden kunnen zijn om de verspreiding van deze resistente bacterie een halt toe te roepen? Bent u bereid onder meer deze maatregelen serieus te onderzoeken opdat de verspreiding van de bacterie wordt gestopt? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn en wijze?
Zie antwoord vraag 6.
Het bericht dat een klagende dochter enkel onder begeleiding op bezoek mag bij haar moeder in het verpleeghuis |
|
Renske Leijten |
|
Hoe reageert u op het bericht dat een dochter, die openlijk klaagde over eten dat over de datum was, enkel nog onder begeleiding op bezoek mag bij haar moeder in het verpleeghuis?1
Ik heb het bericht gelezen. Daarnaast heb ik informatie ingewonnen bij de zorginstelling en de Inspectie voor de Gezondheidszorg en ben van mening dat er meer speelt, waarbij ik er vertrouwen in heb dat de zorginstelling dit in goed overleg met diverse partijen oppakt.
Bent u van mening dat het weigeren of zelfs verwijderen van verwanten uit een zorginstelling slechts een uiterste maatregel kan zijn wanneer het personeel of de overige bewoners gevaar lopen? Zo nee, waarom niet?
Ja, die mening deel ik. Maar op het moment dat personeel of bewoners zich niet meer veilig voelen onder ander door de aanwezigheid van bezoekers, dan vind ik dat een zorginstelling de verantwoordelijkheid moet nemen en moet kiezen voor de veiligheid van personeel en bewoners. Ik acht de zorginstelling prima in staat om hierin zelf te oordelen en te beslissen en verwacht dat een dergelijke beslissing niet zomaar genomen wordt.
Bent u van mening dat het escaleren van een conflict met verwanten dient te worden voorkomen door de klachten serieus te nemen en in gesprek te gaan over verbetering? Zo nee, waarom niet? Zo ja, was hiervan, naar uw oordeel, sprake in deze casus?
Ja, ik denk dat het voorkomen van een escalatie altijd beter is. De zorginstelling heeft in deze casus al menige malen gesprekken gehad met de dochter van de bewoner om tot een respectvolle wederzijdse relatie te komen. Hiervoor heeft de zorginstelling een beroep gedaan op externe deskundige hulp, zoals politie, een klinisch psycholoog en deskundige begeleiding voor de dochter bij de bezoeken.
Bent u bereid na te (laten) gaan welke voorvallen hebben geleid tot deze maatregel en of de maatregel proportioneel is? Zo neen, waarom niet? Zo ja, kunt u de Kamer hierover informeren?
Ik heb overleg gehad met de zorginstelling. Zij hebben deze maatregel genomen omdat er dreigend en ongeremd gedrag door de dochter werd vertoond naar het personeel toe. De zorginstelling heeft zich hierin laten adviseren door externe deskundige hulpverleners, waarbij er mijns inziens sprake is van een proportionele maatregel.
Heeft het verpleeghuis een voorwaardenregeling met daarin regels aangaande bezoekregelingen?2. Zo ja, hoe luidt deze? Zo neen, welke rechtsbasis heeft het verpleeghuis om de dochter te weren?
Ja, de zorginstelling heeft huisregels, waar personeel, bewoners maar ook familie zich aan dient te houden. Voor de dochter zijn nu specifieke bezoekregels opgesteld.
Is de in het verpleeghuis wonende moeder en haar familie geïnformeerd over de bezoekregeling? Zo neen, bent u van mening dat de regels omtrent bezoek te allen tijde bekend moet zijn?
Ja, de familie is op de hoogte gesteld van de bezoekregels, die specifiek voor hun zijn opgesteld.
Erkent u dat de indruk wordt gewekt dat klagen leidt tot repercussies? Hoe oordeelt u over deze indruk?
Nee, ik heb deze indruk niet. In dit geval is er al langer sprake van een onrustige relatie tussen de dochter en de zorginstelling. Dit is een incident en zegt niets over de andere zorginstellingen.
Bent u van oordeel dat de huisregels van een zorginstelling met verblijf geen afbreuk mogen doen aan het recht van bewoners op eerbiediging van het privéleven, familie- en gezinsleven? Zo nee, welke inperkingen van het genoemde recht acht u toelaatbaar?3
Ja, daar ben ik het mee eens. Daarnaast acht ik het van belang dat ook familie en bezoekers de huisregels van de zorginstelling respecteren, zodat deze niet wordt gehinderd in het verlenen van goede zorg aan de bewoners.
Hoe oordeelt u over het feit dat de dochter zelfs met politie-inzet is verwijderd? Is aangifte gedaan tegen de dochter? Zo ja, hoe luidt de aangifte? Zo neen, op welke grond is zij met politie inzet verwijderd?
Ja er is aangifte gedaan tegen de dochter, op grond van overtreding van de bezoekregeling. De aangifte is gedaan, omdat de dochter zich niet aan de specifieke bezoekregeling heeft gehouden. Helaas was politie-ingrijpen toen noodzakelijk.
Bent u bereid nu wel een onderzoek te starten naar het voorkomen van een bezoekregeling, bezoekverboden en/of andere maatregelen richting familieleden en/of vrienden van mensen die in een verpleeghuis wonen? Zo neen, waarom nog steeds niet? Zo ja, wanneer verwacht u resultaten te hebben?
Nee, ik ben niet bereid een onderzoek te starten, aangezien ik vooralsnog geen signalen heb ontvangen dat het creëren van een bezoekregeling voor familie een veelvoorkomend probleem is.
Bent u bereid met de koepel voor zorgaanbieders, Actiz, in overleg te treden hoe om te gaan met toegang van familieleden bij mensen die in een zorginstelling wonen? Zo neen, waarom niet? Zo ja, kunt u de Kamer over de uitkomsten informeren?
Nee, ook hiertoe ben ik niet bereid. Veel zorginstellingen maken gebruik van een gedragscode waarin wordt beschreven hoe de bewoner, familie en personeel zich dienen te gedragen en hoe men elkaar met respect moet bejegenen. Ik acht de zorginstellingen hiervoor zelf verantwoordelijk in het opstellen en naleven van deze regels.
Q-koorts |
|
Arjan El Fassed (GL) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Overheid reageerde afwachtend op Q-koorts»?1
Ja.
Wat is uw reactie op de resultaten van het onderzoek van de Provinciale Raad voor Volksgezondheid in Noord-Brabant?2
Het rapport, dat is geschreven door een student biomedische wetenschappen geeft een impressie van de ontwikkelingen tijdens de uitbraak in Noord-Brabant. Ik beschouw het vooral als een verkennend rapport dat met name is gebaseerd op de meningen en opvattingen van een aantal patiënten, artsen en bestuurders. Door die opzet, de beperkte omvang van het onderzoek en de focus op Noord-Brabant, kan voor het nationale beleid maar beperkte waarde worden gehecht aan de conclusies en aanbevelingen.
Is het waar dat de Rijksoverheid Q-koorts als een regionaal probleem zag?
Nee.
Is de Rijksoverheid en in het bijzonder uw beleid erop toegerust om een gelijktijdige uitbraak van dierziektes of epidemieën met effecten op de volksgezondheid effectief te voorkomen en te bestrijden? Zo ja, welke voorzorgsmaatregelen worden hiertoe genomen?
Ja, de minister van VWS en ik gaan uit van het «One Health»-principe waarbij bestrijding van zoönosen (infectieziekten die kunnen worden overgedragen van dieren op mensen) een aangelegenheid is van zowel de veterinaire sector als de humane gezondheidszorg, zoals in antwoorden op vragen van het lid Thieme eerder is aangegeven (Aanhangsel Handelingen II 2009/10, nr. 825).
Is het waar dat de samenwerking tussen uw ministeries niet optimaal was bij het bestrijden van de Q-koorts? Is die samenwerking inmiddels verbeterd? Welke maatregelen heeft u genomen en gaat u nemen om de samenwerking te verbeteren?
De manier waarop de ministeries van VWS en LNV de aanpak en bestrijding van de Q-koorts ter hand hebben genomen en welke lessen daaruit getrokken kunnen worden, is de centrale vraag van de evaluatiecommissie Q-koorts onder leiding van prof.dr.ir. G. van Dijk. Zoals de minister van VWS en ik uw Kamer hebben gemeld, rapporteert de Commissie over haar bevindingen op 22 november 2010. Dit rapport zal, voorzien van een beleidsreactie van de minister van VWS en mij, worden aangeboden aan de Tweede Kamer (Kamerstukken II 2009/10, 28 286, nrs. 354 en 427).
Welke risico’s voor de volksgezondheid zijn er indien uw samenwerking niet optimaal is? Kunt u dit toelichten?
Zie antwoord vraag 5.
Klopt het dat het doden van geiten wellicht niet nodig was geweest?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u uw standpunt over schadevergoeding aan patiënten uiteenzetten?
In reactie op de motie van het lid Van Gerven (Kamerstukken II 2009/10, 28 286, nr. 392) over een collectieve regeling voor Q-koortspatiënten heeft de minister van VWS zijn standpunt over schadevergoeding aan patiënten reeds uiteengezet. De motie is door uw Kamer verworpen. De minister van VWS heeft dat standpunt bij de gesprekken met Q-uestion, de stichting voor mensen met Q-koorts, toegelicht.
Onvoldoende kraamzorg |
|
Khadija Arib (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van de resultaten van een enquête onder zeshonderd moeders naar de door hen ontvangen kraamzorg?1
Ja.
In hoeverre vindt u deze enquête representatief voor de situatie in Nederland?
Dat wordt niet duidelijk uit de informatie die Kassa geeft over deze enquête. Onduidelijk is over welke periode de enquête is uitgevraagd.
Wat vindt u van het feit dat een kwart van de vrouwen niet tevreden is over de kraamzorg?
Dat is jammer en niet wenselijk. Uit een pilot met de CQ index (een gerenommeerd meetinstrument naar klantervaringen) eerder dit jaar, waaraan bijna 2000 kraamvrouwen hebben meegedaan, bleek dat er hoge waarderingsscores zijn voor de ontvangen kraamzorg: tussen 8.1 en 8.6. Het meest positief zijn de ondervraagde kraamvrouwen over de manier waarop ze door de kraamverzorgende bejegend zijn, over de informatie en communicatie, over de hygiëne, over de deskundigheid van de kraamverzorgende en over de bekendheid van de kraamverzorgende met het voorkómen van wiegendood.
Deze uitkomsten lijken niet te sporen met die van de enquête van Kassa.
Wat vindt u van het feit dat 15% van de vrouwen minder uren kraamzorg heeft gekregen dan was afgesproken, en dat 34% van de vrouwen met meer dan één kraamverzorgende en 20% zelfs met drie of meer verschillende verzorgenden te maken kreeg? Wat vindt u ervan dat in 74% van de gevallen ook een verschillende werkwijze werd toegepast, en in 26% zelfs tegenstrijdige informatie aan de moeder werd verstrekt?
De kraamzorgsector heeft mij direct na de zomer al laten weten dat in sommige regio’s de kraamvrouwen tijdens de normale zomerpiek inderdaad te maken hebben gehad met minder uren zorg dan geïndiceerd. Te weten in de Randstad, de provincie Flevoland en in en om de steden Tilburg, Den Bosch en Eindhoven. Daar wil ik wel aan toevoegen dat álle vrouwen de minimaal noodzakelijke zorg hebben ontvangen. De normale zomerpiek is opgevangen met de maatregelen zoals die ook tijdens vorige zomers zijn genomen, zoals aanpassingen in roosterschema’s van kraamverzorgenden; verkorten en betere spreiding van de vakanties van de kraamverzorgenden en het inzetten van ZZP’ers.
In 2010 zijn er zowel door de brancheverenigingen, de organisatie voor kraamverzorgenden, de inspectie voor de gezondheidszorg en verzekeraars geen geluiden van ernstige tekorten gemeld. Wel is gesignaleerd dat daar waar een algemeen tekort is aan verzorgenden niveau 3, ook een tekort aan kraamverzorgenden is. Het gaat dus om algemene arbeidsmarktproblematiek.
Zoals u weet ontstond er in de zomer van 2008 in Nederland een ernstig kraamzorgtekort. Betrokken partijen hebben naar aanleiding daarvan samen met VWS een drie jaren plan ontwikkeld om het tekort structureel op te lossen. Mijn voorganger heeft 20 miljoen gestoken in het verkort opleiden van extra kraamverzorgenden. De kraamzorgsector heeft hard gewerkt om het tekort aan kraamverzorgenden terug te dringen. Voor de zomer van 2009 zijn er al 1372 leerlingen gestart met de verkorte opleiding voor kraamverzorgende en al circa 950 nieuwe kraamverzorgenden ingestroomd vanuit de verkorte opleiding. In de regio’s waar nu nog problemen zijn, zetten de aanbieders het verkorte opleiden van kraamverzorgenden waar mogelijk door.
Om de problematiek van de zomer van 2008 in de toekomst te voorkomen zijn er aandachtspunten voor de lange termijn aan te wijzen. Onder andere een landelijke registratie van kraamzorgaanbieders en kraamverzorgenden die meer inzicht geeft in de verhouding tussen vraag en aanbod van kraamzorg in Nederland. Mijn voorganger was met de kraamzorgsector in gesprek om een landelijke registratie op te zetten en ik zal dat voortzetten. Maar ook het imago, de algemene aantrekkelijkheid van het beroep van de kraamverzorgende, aandacht vanuit ROC’s voor het opleiden van kraamverzorgenden zijn aandachtspunten voor de toekomst van de kraamzorg.
Op dit moment zijn de kraamzorgpartijen bezig met een eindrapportage van de aanpak van het in 2008 gesignaleerde kraamzorg arbeidscapaciteitsprobleem. Deze rapportage verwacht ik begin 2011.
Het klopt dat kraamvrouwen verschillende kraamverzorgsters aan hun bed kunnen krijgen. Allereerst hebben veel kraamzorgaanbieders een speciale pool met gespecialiseerde kraamverzorgsters die assisteren bij de bevalling. Na de bevalling krijgt de kraamvrouw een andere «gewone» kraamverzorgster. Daarnaast krijgen veel vrouwen acht dagen achter elkaar kraamzorg, waarbij het qua planning en arbeidstijden vaak onmogelijk en onwenselijk is om deze zorg door één kraamverzorgster te laten verlenen. Een bevalling is tenslotte niet te plannen. Lokale geboortepieken zijn moeilijk te voorspellen, en kunnen incidenteel ook leiden tot inzet van bijvoorbeeld meer dan twee kraamverzorgenden per gezin.
Met de uitvraag van de indicatoren van Zichtbare Zorg kraamzorg, die dit jaar gestart is, komt in beeld in hoeveel gevallen er meer dan 2 kraamverzorgenden per gezin zijn ingezet. Deze kraamzorgaanbieders kunnen zo inzichtelijk gemaakt worden, zowel voor verzekeraars als voor aanstaande moeders.
Verschillende werkwijze en tegenstrijdige informatie zijn niet gewenst. Ik zal daar de kraamzorgpartijen dan ook zeker op aanspreken.
Voor wat betreft inzicht in de kwaliteit van de kraamzorg vullen de kraamzorgaanbieders dit najaar voor het eerst het Model Kwaliteitsjaarverslag Kraamzorg in. Een soort «aangifteprogramma» waarmee ze inzichtelijk maken wat de kwaliteit is van de zorg die ze leveren. Criteria zijn onder andere: hoe vaak is de kraamverzorgende binnen het uur na oproep bij de bevalling, hoe vaak gebeurt de intake aan huis, hoeveel kraamverzorgenden zijn er gemiddeld per gezin. Die criteria – of zorginhoudelijke kwaliteitsindicatoren – zijn bepaald door de branche zelf. Daarnaast is het natuurlijk van belang om te weten wat de klanten willen. Dat zal, ook vanaf dit najaar, gemeten worden aan de hand van de zogeheten Consumer Quality Index. In het voorjaar 2011 worden de resultaten verwacht.
Het uiteindelijke doel is dat de resultaten van alle aanbieders op een publieke website komen te staan, zodat de cliënt objectief kan vergelijken. De kraamzorgaanbieders kunnen de resultaten gebruiken om eigen verbeterpunten te formuleren, om te zien waar ze staan tegenover andere aanbieders en om zich te onderscheiden. Er kunnen ook punten uit komen waar de branche in het algemeen mee aan de slag moet.
Wat vindt u van het feit dat 14.7% van de vrouwen te maken heeft gehad met een onervaren kraamverzorgende, en dat in 5% zelfs sprake was van een ongediplomeerde kraamverzorgende?
Aangezien er voor de zomer van 2009 al 1 372 leerlingen gestart zijn met de verkorte opleiding voor kraamverzorgende en al circa 950 nieuwe kraamverzorgenden ingestroomd zijn vanuit de verkorte opleiding is het niet meer dan logisch dat er vrouwen zijn die te maken hebben gehad met een onervaren kraamverzorgende.
Het is mij onduidelijk of ongediplomeerde kraamverzorgenden als assistentie met een kraamverzorgende mee zijn gekomen of dat zij, wat indien zij ongediplomeerd is onacceptabel is, zelfstandig zorg heeft verleend. Deze signalen zijn niet bekend bij de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ).
Welke rol speelt de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) precies in de bewaking van de kwaliteit van de kraamzorg in Nederland? Komt de IGZ alleen in actie wanneer er sprake is van een melding? Zo ja, hoe bewaakt de IGZ de kwaliteit van deze vorm van zorg dan?
De Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) oefent niet alleen toezicht uit op basis van meldingen en signalen, maar handhaaft ook proactief op basis van een risicoanalyse, het zogenoemde Gefaseerd Toezicht. Partijen in de kraamzorg vinden het van belang te omschrijven wat verantwoorde kraamzorg is en inzicht te krijgen in de geleverde kwaliteit. Daarom is in 2008 onder voorzitterschap van de IGZ het eerder genoemde project «Zichtbare Zorg Kraamzorg» gestart, onderdeel van het sectorbrede programma Zichtbare Zorg. De doelstelling van dit project is het ontwikkelen, implementeren en beheren van een kwaliteitskader verantwoorde kraamzorg. Dit geeft inzicht in de kwaliteit van de kraamzorg, zowel zorginhoudelijk als voor wat betreft de cliëntervaring. In november 2010 start de jaarlijkse verplichte meetronde van de zorginhoudelijke kwaliteitsgegevens voor de Kraamzorg. De kwaliteitsinformatie wordt door de IGZ gebruikt voor haar toezichtstaak.
In het kader van Thematisch Toezicht heeft de inspectie in april 2009 het rapport «Kraamzorg in ontwikkeling» uitgebracht. De inspectie heeft op basis van de gesignaleerde risico’s haar handhavingsnormen geformuleerd en stimulerende acties naar veldpartijen ondernomen om verantwoorde kraamzorg in de sector te borgen. Tevens volgt de inspectie de voortgang van de verbeteracties die kraamzorgaanbieders hebben vastgelegd in een plan van aanpak. Doel van de toezichtbezoeken is te beoordelen of er bij de kraamzorgaanbieder mogelijke risico’s zijn op onverantwoorde zorg en hierover te rapporteren.
In welke regio’s is er op dit moment nog sprake van een structureel personeelstekort? Betreft het dichtbevolkte gebieden? In welke regio’s is het probleem opgelost met de extra middelen uit 2008?
Zie mijn antwoord op vraag 4.
Is er in Nederland sprake van een uniforme opleiding tot kraamverzorgende?
In principe hebben alle kraamverzorgenden die zijn opgeleid in het verkorte traject een diploma. Zij zijn gekwalificeerd kraamverzorgende en hebben zowel stage in de praktijk gelopen als een opleiding aan het ROC gevolgd. Werkgevers- en werknemerspartijen hebben afgesproken dat de verkorte opleiding een branche-erkenning krijgt. Eind 2009 zijn al acht ROC’s erkend als branche erkend opleidingsinstelling voor de verkorte opleiding tot kraamverzorgende.
Voor de verkorte opleiding tot kraamverzorgende zijn in 2009 het beroepscompetentieprofiel, het servicedocument kraamzorg en kwalificatiedossier ontwikkeld. Op basis hiervan ontwikkelen ROC’s hun onderwijsprogramma. Deze documenten zorgen voor uniformiteit in de opleidingen.
Ook stelt Stichting Arbeidsmarkt- en Opleidingsbeleid Verpleeg-, Verzorgingshuizen en Thuiszorg (A+O VVT) in samenwerking met het werkveld in 2010 een handreiking op voor de opleidingsinstellingen, om hiermee de kwaliteit te stimuleren en de uniformiteit van de opleiding te waarborgen.
Deelt u de mening van professor Van der Velden, voorzitter van de Stuurgroep Zwangerschap en Geboorte, dat voldoende goed opgeleide kraamverzorgenden noodzakelijk zijn, en dat kwalitatief goede kraamzorg kan bijdragen aan het terugdringen van de te hoge babysterfte in Nederland?
Ja. Voor wat betreft het terugdringen van de babysterfte in Nederland en de maatregelen die genomen zijn verwijs ik u naar de brief van mijn voorganger aan uw Kamer van 15 juni 2010.
In deze brief staan ook een aantal aanbevelingen voor de kraamzorg genoemd. Onder andere de aanwezigheid en assistentie bij de bevalling in een eerder stadium. Hierover hebben de kraamverzorgenden en de verloskundigen landelijke afspraken gemaakt.
Ook verwacht ik van het College Perinatale Zorg, dat per 1 januari 2011 wordt opgericht, dat er meer multi-disciplinaire richtlijnen worden gemaakt met daarin ruimte voor zowel de kraamverzorgenden als verloskundigen.
Ik verwacht van de kraamzorg dat zij specifiek aandacht besteden aan het informeren van gezinnen in achterstandssituaties over de nut en noodzaak van kraamzorg. Bij de aanpak van babysterfte in achterstandssituaties, waaronder het informeren over kraamzorg, wordt de hulp ingezet van het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en de G4 met hun GGD’en (Amsterdam, Utrecht, Rotterdam en Den Haag). Met deze partijen en de lokale zorgaanbieders (oa kraamzorg, verloskundigen, ziekenhuizen) wordt samen gewerkt aan een lokale aanpak van de babysterfte. De gemeente Rotterdam, GGD Rotterdam en het Erasmus ziekenhuis hebben een gezamenlijk actie plan opgesteld en zijn nu bezig met de uitvoering daarvan. De andere steden kunnen deze aanpak gebruiken als voorbeeld.
Deelt u de mening dat er sprake is van een structureel tekort aan ervaren kraamverzorgenden, dat dit de kwaliteit van de kraamzorg en de veiligheid van moeder en kind niet ten goede komt en dat dit, in het kader van het terugdringen van de babysterfte, zo spoedig mogelijk moet worden opgelost? Zo ja, bent u bereid de Kamer zo spoedig mogelijk schriftelijk te laten weten op welke wijze u ervoor gaat zorgen dat voldoende kraamverzorgenden beschikbaar zijn, en dat deze kraamverzorgenden in staat zijn uniforme en kwalitatief goede zorg te verlenen?
Ik verwijs u naar mijn voorgaande antwoorden, waaruit blijkt dat mijn voorganger samen met het veld diverse acties heeft ingezet die bijdragen aan de kwaliteit van de kraamzorg in Nederland. Ik zal deze acties voortzetten. Op dit moment zijn de kraamzorgpartijen bezig met een eindrapportage van de aanpak van het in 2008 gesignaleerde kraamzorg arbeidscapaciteitsprobleem. Deze rapportage verwacht ik begin 2011.
De intensive care zorg in Vlissingen |
|
Linda Voortman (GL) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichtgeving dat Vlissingen straks geen intensive care meer heeft?1
Ja, ik ben bekend met de berichtgeving.
Bent u op de hoogte van de plannen van de raad van bestuur van het Admiraal De Ruyterziekenhuis ten aanzien van intensive care zorg op Walcheren? Zo ja, komen deze overeen met het beeld dat in het bericht wordt geschetst?
Ja, ik ben bekend met de voornemens van het Admiraal de Ruyter Ziekenhuis (ADRZ) als het gaat om het toekomstige profiel van het ziekenhuis op de locatie in Vlissingen. Tijdens het spoeddebat op 6 oktober 2010 over het verdwijnen van de IC in Vlissingen heeft mijn voorganger uw Kamer laten weten dat het ADRZ een IC-faciliteit op Walcheren wil realiseren. Mijn voorganger heeft u bij brief van 5 oktober 2010 uitgelegd wat het ADRZ onder een IC-faciliteit verstaat.
Is uw inschatting dat de «intensive-care-faciliteit» waarover in het bericht gesproken wordt een volwaardige level 1 intensive care afdeling betreft?
Nee, de IC-faciliteit is niet vergelijkbaar met een volwaardige IC-level 1. Met een IC-faciliteit zoals het ADRZ deze voor ogen heeft, kan niet meer worden gesproken van een IC-level 1. Mijn voorganger heeft u hierover bij brief van 5 oktober 2010 en tijdens het spoeddebat van 6 oktober 2010 uitgebreid geïnformeerd.
Bent u van mening dat met deze plannen van de raad van bestuur recht wordt gedaan aan de met algemene stemmen door de Kamer aangenomen motie2 die oproept tot behoud van een klein volwaardig ziekenhuis op Walcheren? Zo nee, welke stappen kunt u nemen c.q. bent u bereid te nemen om te garanderen dat deze motie wel wordt uitgevoerd?
In de afgelopen jaren is een proces in gang gezet dat heeft geleid tot meer fusies tussen ziekenhuizen. De huidige situatie in Noord en Midden Zeeland is hiervan het gevolg. Ik betreur dit. In het Regeerakkoord zijn er dan ook maatregelen aangekondigd voor een strakker fusiebeleid.
Het behoud van een klein volwaardig ziekenhuis op Walcheren heeft mijn voorkeur. Ik vind het van belang dat de kwaliteit op een verantwoord niveau dient te zijn. Ik heb bij het ADRZ dan ook aangedrongen op een business case dat ingaat op de kwalitatieve en financiële haalbaarheid van een dergelijk ziekenhuis op Walcheren.
Als de kwaliteit niet op een verantwoord niveau gehouden kan worden, zijn afzonderlijke maatregelen nodig. In de brief die u tijdens het spoeddebat is beloofd, zal ik hier nogmaals op ingaan.
Herinnert u zich uw tijdens het spoeddebat op 29 juni 2010 gedane toezegging dat het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) het onderzoek naar bereikbaarheidsnorm van ambulances in Zeeland half juli 2010 klaar te zullen hebben? Zo ja, is dit onderzoek reeds afgerond en kunt u dit naar de Kamer versturen?
Het gaat hier om de nadere analyse van het tijdelijk verblijf en ambulanceritten op Walcheren. Ik zal u de uitkomsten van deze analyse binnen twee weken doen toekomen.
Het bestaan van een wachtlijst voor klinische opnamen van het Landelijk GGZ-centrum De Riethorst voor doven en slechthorenden in Ede? |
|
Esmé Wiegman-van Meppelen Scheppink (CU) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het bestaan van een wachtlijst voor klinische opnamen van het Landelijk GGZ-centrum De Riethorst voor doven en slechthorenden in Ede?
Ja, ik heb kennis genomen van het feit dat het Landelijk GGZ-centrum De Riethorst een wachtlijst heeft in het aanbod van de klinische plaatsen voor doven en slechthorenden.
Hoe verklaart u het ontstaan van een wachtlijst, gezien de erkenning en de toezeggingen die zijn gedaan door zorgverzekeraar en uw ministerie met betrekking tot uitbreiding van De Riethorst?
Door de centrale rol in het klinische aanbod die De Riethorst voor deze doelgroep vervult, als gevolg van de sluiting van de voorzieningen bij Curium en VIA, is door mijn voorganger toestemming gegeven op 9 oktober 2009 voor uitbreiding van de capaciteit met 10 klinische plaatsen. Pro Persona, waar de Riethorst deel van uitmaakt, moet de voorziening voor de huisvesting nog realiseren, mede hierdoor is de wachtlijst ontstaan.
Waar zijn «de bedden» gebleven na sluiting van de kliniek van Curium, «de Vlier», eind 2008, en de kliniek voor Doven en Slechthorenden van VIA per augustus 2009?
De klinische capaciteit van Curium en VIA zijn opgeheven als gevolg van een te beperkte vraag voor deze klinische zorg waardoor niet meer kwalitatief goede zorg was te leveren. Hiervoor in de plaats bieden Curium en VIA meer ambulante hulpverlening aan.
Welke maatregelen gaat u nemen om een einde aan de wachtlijst te maken, waardoor de bereikbaarheid en toegankelijkheid van gespecialiseerde geestelijke gezondheidszorg voor doven en slechthorenden weer gegarandeerd kan worden?
Pro Persona dient uitvoering te geven aan het plan om de goedgekeurde plaatsen te realiseren. Dat realisatie vertraagd heeft ondermeer te maken met het feit dat de verzekeraar niet vooruitlopend op realisatie van de voorziening wil contracteren. Voor de instelling is dit nog een nieuwe situatie omdat het tot 2008 gebruikelijk was dat het zorgkantoor voorafgaand aan de nieuwbouw nieuwe plaatsen al contracteerde. De instelling bezint zich of voor deze plaatsen nieuwbouw wordt gepleegd dan wel dat een bestaand gebouw geschikt wordt gemaakt voor deze voorziening. De keuze hiervan is mede bepalend voor het moment dat de voorziening in exploitatie kan worden genomen.
De totstandkoming van één centrum voor kinderoncologische zorg |
|
Eeke van der Veen (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent op de hoogte van de onrust en vertraging omtrent de totstandkoming van één centrum voor kinderoncologische zorg?1
VWS is ben door zowel het NKOC als door de NFU op de hoogte gesteld van het initiatief van het NKOC om kinderoncologische zorg aan te gaan bieden en van de verschillen van inzicht die daaromtrent bestaan.
Op voorhand wil ik opmerken dat de formele verantwoordelijkheid van het departement ten aanzien van dit initiatief pas in beeld komt als dit initiatief tot nieuwe vergunningaanvragen en/of nieuwe financieringsarrangementen zou leiden. Dat is nu nog niet aan de orde. Ik merk op dat ik dit initiatief van kinderoncologen nu werkzaam in academische centra en van de vereniging van ouders van kinderen met kanker zie als een vorm van nieuwe toetreding, hetgeen niet automatisch inhoudt dat daarmee sprake is van één kinderoncologisch centrum in Nederland.
Kunt aangeven op welke wijze is gekozen voor het Antoni van Leeuwenhoek Ziekenhuis in Amsterdam als het nieuwe kinderoncologisch centrum? Welke procedure is gevolgd?
Voor alle duidelijkheid merk ik op dat het om een procedure gaat die geheel onder de verantwoordelijkheid van het bestuur van de coöperatie Nationaal Kinderoncologisch Centrum (NKOC) valt. Uit navraag is mij gebleken dat het bestuur voor de locatie van het NKOC een aantal criteria heeft geformuleerd. Deze locatiecriteria hebben betrekking op:
Het verzoek om een bieding te doen is 18 maart 2010 verstuurd naar de universitaire medische centra (UMC’s) en enkele topziekenhuizen in Nederland. De uiterste reactiedatum was 1 juni 2010. Ook is dit voornemen in de pers gecommuniceerd. Er zijn door het NKOC diverse voorstellen voor vestiging van het NKOC ontvangen. Geen van de UMC’s heeft op dit verzoek gereageerd.
De ontvangen voorstellen voor een locatie zijn beoordeeld op basis van genoemde criteria door een onafhankelijke commissie bestaande uit (inter)nationale hoogleraren met deskundigheid op het gebied van de kinderoncologie, oncologie en research onder voorzitterschap van dr. E. Borst. De biedingen zijn door de commissie bestudeerd en de biedende partijen zijn gehoord. De commissie heeft vervolgens unaniem aan het bestuur van de coöperatie geadviseerd te kiezen voor het voorstel van het NKI-AVL, dat zij als «een zeer kansrijk initiatief van hoge kwaliteit» beoordeelde. Dit advies is door het bestuur van de coöperatie overgenomen en sindsdien zijn onderhandelingen met het NKI-AVL te Amsterdam gaande. De inhoud van de biedingen is door de commissie vertrouwelijk behandeld en de andere bieders zijn om dezelfde reden niet bekend gemaakt.
Was deze procedure voldoende transparant en hadden alle bieders gelijke kansen?
Aan mij is meegedeeld dat de criteria, voorzien van uitgebreide toelichting, door het NKOC aan de aangeschreven partijen en andere geïnteresseerden zijn toegezonden. Geen enkel bod is uitgesloten en de onafhankelijke locatiekeuzecommissie heeft de biedingen volgens de gestelde criteria beoordeeld en de bieders gehoord, om vervolgens tot een unaniem advies te komen.
Zo ja, kunt u aangeven waarom de Universitaire Medische Centra (UMC’s) niet akkoord gaan met de keuze van één kinderoncologisch centrum bij het Antoni van Leeuwenhoek Ziekenhuis?
Ik merk op dat de locatiekeuze van een nieuwe toetreder voor kinderoncologische zorg niet het akkoord behoeft van de UMC’s. Het initiatief interfereert echter met de plannen die de UMC’s verenigd in de NFU zelf ontwikkelen met betrekking tot concentratie van kindergeneeskundige zorg in den breedte. De UMC’s hebben mij laten weten dat de concentratie van de kinderoncologie een hoge prioriteit heeft, maar desalniettemin in samenhang gezien moet worden met de concentratie van andere topreferente gebieden binnen de kindergeneeskunde. De UMC’s menen voorts dat het noodzakelijk is om kinderoncologie daar te laten plaatsvinden waar ook andere kindergeneeskundige disciplines voorhanden zijn. Dat vind ik geen onredelijk standpunt. Ik vind dat ook een betere basis voor kennisverbreding en kennisdeling. Ik heb inmiddels begrepen dat de initiatiefnemers van het NKOC en de NFU intensief met elkaar in gesprek zijn en elkaar in een oplossing lijken te gaan vinden. Het zou mij zeer verheugen als zij daarin slagen.
In hoeverre acht u de opstelling van de UMC’s in overeenkomst met de aanbevelingen van de commissie-Borst?
Nu partijen elkaar lijken te vinden zie ik geen discrepantie met de aanbevelingen van de commissie Borst.
Kunt u aangeven wat de gevolgen zijn van de opstelling van de UMC’s voor de kwaliteit en de kosten van de kinderoncologische zorg?
Er bestaat vrij brede consensus dat concentratie van hoogcomplexe zorg de kwaliteit en in dit geval de overlevingskansen van kinderen ten goede kan komen. De NFU geeft aan dat zij haar verantwoordelijkheid zal nemen om met professionals de topreferente zorg verder te optimaliseren door beargumenteerd te concentreren. Dat hoeft overigens geen volledige concentratie te betekenen. Overigens gaan zowel het initiatief van het NKOC als voorstellen van de UMC’s uit van bundeling van expertise, maar tevens van zogenaamde «shared care centers», waarmee niet alle behandelingen noodzakelijkerwijs in één gebouw op één locatie plaats vinden. Ik zou volledige concentratie in één gebouw ook kwetsbaar vinden. Omdat de partijen elkaar nu lijken te vinden in één gemeenschappelijk voorstel, ziet het er dus naar uit dat er geen verschillen meer bestaan voor wat betreft de organisatie van de kinderoncologische zorg, en dus ook voor de uitkomsten daarvan.
Kunt u tevens aangeven wat de opstelling van de UMC’s betekent voor toekomstige concentraties van zorg die uit het oogpunt van kwaliteit van de zorg noodzakelijk zijn?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u bereid actie te ondernemen zodat één centrum voor kinderoncologische zorg zo snel mogelijk in Nederland kan worden gerealiseerd?
Kinderoncologie is hoogcomplexe zorg en concentratie van hoogcomplexe zorg kan de kwaliteit van zorg verbeteren. Ik ben daarom van mening dat concentratie van kinderoncologie kwaliteitsverbetering tot gevolg kan hebben. Daarbij gaat het wat mij betreft vooral om bundeling van expertise. Behandeling of delen daarvan kunnen heel goed in de eerder genoemde «shared care centers» verspreid over het land plaatsvinden. Ik wil verder in het midden laten hoe de institutionele inkadering zou moeten plaatsvinden. De gezamenlijke initiatiefnemers van een nieuw kinderoncologisch centrum zullen dat op eigen kracht moeten realiseren. Ik realiseer mij daarbij goed dat het vraagstuk om op een robuuste wijze organisatorisch vorm te geven aan toekomstbestendige kwalitatief goede zorg voor partijen een complexe aangelegenheid is.