Het bericht dat Alzheimer met preventieve maatregelen terug te dringen is |
|
Agnes Wolbert (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht dat de ziekte van Alzheimer mogelijk beter vermijdbaar is dan nu het geval is?1 Erkent u de mogelijkheden om het ontstaan van Alzheimer bij risicogroepen te vertragen, of zelfs helemaal te voorkomen?
Ja, ik ken het door u aangehaalde bericht van 21 mei 2014. Ik ben van mening dat het vertragen of zelfs voorkomen van Alzheimer in samenhang met elkaar moeten worden gezien. Welke mogelijkheden er zijn om het ontstaan van Alzheimer bij risicogroepen te vertragen, dan wel helemaal te voorkomen, wordt momenteel onderzocht. Dit onderzoek richt zich op onder meer de vroegopsporing van mogelijke risicogroepen, vroegdiagnostiek van dementie, welke determinanten de veroorzakers zijn van dementie en welke interventies (denk aan leefstijlbevorderende interventies) bijdragen aan het vertragen dan wel voorkomen van dementie.
Zijn Nederlanders zich bewust van het gegeven dat gezond gedrag zowel welvaartsziekten als Alzheimer kan voorkomen? Worden er publiekscampagnes of andere voorlichtingsactiviteiten hierover opgezet?
Zoals ik bij antwoord 1 heb aangegeven, wordt op dit moment onderzocht welke mogelijkheden er zijn om Alzheimer te voorkomen dan wel te vertragen. Wel zijn Nederlanders zich ervan bewust dat gezond gedrag van invloed kan zijn op onder meer cardiovasculaire aandoeningen. Ik vind het belangrijk dat de gezonde keuze makkelijk is. Om een gezonde leefstijl te stimuleren, zorg ik dat ondersteuning en betrouwbare informatie op maat beschikbaar zijn zodat mensen zelf een bewuste keuze kunnen maken. Ook zorg ik, bijvoorbeeld via het Centrum Gezond Leven, dat bij zorgprofessionals gerichte informatie beschikbaar is waarmee zij mensen kunnen ondersteunen.
Via publiek private samenwerking in het Nationaal Preventie Programma Alles is Gezondheid werk ik met alle betrokken partijen (gemeenten, bedrijfsleven, gezondheidsorganisaties, onderwijs) aan het gezonder inrichten van de leefomgeving, zodat het voor mensen eenvoudiger wordt om te kiezen voor een gezonde leefstijl.
Werken alle organisaties op het terrein van preventie en gezond gedrag ook samen op het terrein van preventie van Alzheimer? Zou dat een gewenste ontwikkeling zijn? Wat is er voor nodig om dit te stimuleren?
Samenwerken en verbinden van ontwikkelingen op het gebied van preventie en gezond gedrag zullen op termijn leiden tot meer gezondheidswinst bij onder meer de kwetsbare en risicogroepen die we in Nederland kennen.
Om die reden is ingezet op een breed programma, het Nationaal Preventie Programma. Het doel van het programma «Alles is gezondheid…» (concrete uitwerking van het Nationaal Preventie Programma) is dat partijen afspraken met elkaar te laten maken en gezamenlijk acties te ondernemen die een beweging op gang brengen. Immers preventie is niet alleen van de overheid, maar van meerdere partijen in onder meer de zorg en het sociale domein. Een beweging die de komende jaren hopelijk gaat leiden tot een gezonder en vitaler Nederland.
Het Deltaplan Dementie werkt samen met partijen om de zorg rondom dementie te verbeteren en versterken, en om daar waar het kan dementie te vertragen dan wel te voorkomen.
Wat zijn volgens u op dit moment de grootste belemmeringen om de mogelijkheden die Alzheimer Nederland aanvoert uit te voeren? Hoe biedt u deze het hoofd?
In Nederland is in de afgelopen jaren een maatschappelijk debat over dementie op gang gekomen. Dat is goed omdat de impact van dementie op allerlei vlakken zichtbaar is. Maar dit brengt ook een stigmatiserend beeld en onbegrip met zich mee. Bewustwording bij de mogelijke risicogroep «dementie», de mantelzorgers en ook bij de zorgverleners en het bedrijfsleven, zijn onderdeel van het onderzoeksprogramma Memorabel (Deltaplan Dementie).
Daarnaast moet inzicht worden verkregen in welke factoren leiden tot het krijgen van dementie. In diverse onderzoeken zijn voorzichtige relaties gelegd met depressie, overgewicht, beweging en het actief houden van het brein. Als hierover meer bekend is, kunnen hierop gerichte interventies worden ingezet.
Om de uitdagingen rondom het thema dementie het hoofd te bieden is inzet door Nederland alleen niet voldoende. Daarom werken wij ook in internationaal verband samen om te komen tot meer en doelmatiger onderzoek naar zowel preventie als behandeling van dementie. In december 2013 heeft de G8 de ambitie uitgesproken om door inzet op onderzoek in 2025 een genezing of in ieder geval methoden voor verandering van dementie te hebben. Daartoe willen zij aanzienlijke investeringen doen. Nederland werkt met vijf van deze landen (Verenigd Koninkrijk, Frankrijk, Duitsland, Italië en Canada) samen in JPND (Joint Programme Neurodegenerative Diseases Research). Het onderzoeksprogramma Memorabel, onderdeel van het Deltaplan Dementie, geldt mede als nationale implementatie van de JPND onderzoeksstrategie. Voor Memorabel heb ik € 32,5 mln. beschikbaar gesteld. Ik hecht grote waarde aan dit programma en wil de resultaten hieruit eerst afwachten.
Worden in het vorig jaar gestarte onderzoek vanuit het Nationaal Preventieplan / Deltaplan Dementie resultaten op dit punt verwacht?
Ja, deze resultaten zullen vanuit het Deltaplan Dementie komen. De eerste resultaten worden in 2016 verwacht.
De (dreigende) uitbraak van MERS-CoV |
|
Hanke Bruins Slot (CDA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het statement van de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) met betrekking tot de uitbraak van MERS-CoV en de bezorgdheid die daarin uitgesproken wordt over het sterk stijgende aantal gevallen van deze ziekte?1
Ja.
Gaat u in, en zo ja op welke wijze, op de adviezen van de WHO aan desbetreffende landen om bepaalde stappen te ondernemen, in het bijzonder:
Ik onderschrijf de adviezen van de WHO. Het RIVM stelt zijn richtlijnen en protocollen in lijn met die adviezen op.
Het RIVM heeft een richtlijn met maatregelen rondom een (verdachte) patiënt opgesteld voor GGD-en, huisartsen en ziekenhuizen. In deze richtlijn staan adviezen met betrekking tot diagnostiek, opname in het ziekenhuis in strikte isolatie en de infectiepreventie maatregelen die bij thuisisolatie moeten worden getroffen. Het Nederlands huisartsen genootschap heeft de belangrijkste punten uit deze richtlijn ook beschikbaar gemaakt voor huisartsen via hun website.
Er zijn diverse internationale onderzoeken – met betrokkenheid van de WHO – waar het RIVM en het Erasmus MC aan bijdragen. Doel van deze onderzoeken is het verkrijgen van meer inzicht in de epidemiologie van MERS-CoV, waaronder de wijze van overdracht en de potentiële bronnen. Het RIVM heeft bijvoorbeeld recent een wetenschappelijke publicatie over de bevindingen rond de twee Nederlandse patiënten opgesteld (http://www.eurosurveillance.org/ViewArticle.aspx?ArticleId=20817).
Sinds het begin van de uitbraak in 2012 zijn GGD’en, reizigers en artsen in Nederland met regelmaat geïnformeerd door het RIVM. Het LCR (Landelijke Coördinatie Reizigersadvisering) heeft in de folder die speciaal is opgesteld voor personen die naar de Hadj gaan informatie opgenomen over het MERS-virus en over voorzorgsmaatregelen om besmetting te voorkomen. Deze folders worden gebruikt door alle vaccinatiecentra. Daardoor kunnen reizigers preventieve maatregelen nemen om niet geïnfecteerd te raken, kunnen artsen en terugkerende reizigers alert zijn op klachten passend bij een MERS infectie en kunnen de GGD en het RIVM passende maatregelen nemen bij een melding van een verdachte patiënt. Patiënten worden geïsoleerd verzorgd.
Het RIVM deelt alle benodigde gegevens over de Nederlandse patiënten conform de International Health Regulations met de WHO, het European Centre for Disease Prevention and Control (ECDC) en Saoedi-Arabië.
Kunt u het verschil toelichten in de volgende zaak: op de website van het RIVM (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieubeheer) staat vermeld dat besmetting van mens op mens zelden en meestal binnen het ziekenhuis plaatsvindt2; in het persbericht van de FAO van 6 mei 2014 staat echter dat – hoewel de eerste gevallen waarschijnlijk door besmetting van dier op mens hebben plaatsgevonden – het merendeel van de gerapporteerde gevallen van MERS-CoV door mens-op-mens overdracht heeft plaatsgevonden3; ook de OIE geeft dit op haar website aan4?
Het RIVM stemt de berichtgeving af op die van de WHO. In de meest recente verklaring van het Emergency Committee van de WHO wordt geconcludeerd dat hoewel de ernst van de situatie qua impact op de volksgezondheid is toegenomen, er geen aanwijzingen zijn van efficiënte mens-op-mens transmissie. Sinds medio maart 2014 is er een forse toename van het aantal gevallen van MERS in het Midden-Oosten, die voor een zeer groot deel te wijten is aan gevallen gerapporteerd door Saoedi-Arabië. De toename van patiënten in Saoedi-Arabië wordt weer voor een groot deel verklaard door besmettingen in ziekenhuizen in verschillende steden, met ook besmettingen van hulpverleners. Deze besmettingen vonden plaats door gebrekkige infectiepreventie. Vandaar dat de WHO het belang van infectiepreventie maatregelen – die in Nederlandse ziekenhuizen bij besmettelijke ziekten altijd worden toegepast – met klem benadrukt.
Als het inderdaad zo is dat het merendeel van de besmettingen van mens op mens plaatsvindt, wat betekent dat dan voor het preventiebeleid rond deze uitbraak?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u ervan op de hoogte dat het afgelopen jaar het Ministerie van Volksgezondheid van Saudi-Arabië bepaalde risicogroepen (65+ers, kinderen, chronisch zieken en zwangere vrouwen) heeft aangeraden niet deel te nemen aan de Haij in verband met de MERS-uitbraak?5 Verwacht u een dergelijk advies ook voor dit jaar, en wat betekent dit voor eventuele specifieke maatregelen ten aanzien van pelgrims die terugkeren na de Haij van dit jaar?
Zoals beschreven in de nota naar aanleiding van het verslag bij wijziging van de Wet publieke gezondheid tot incorporatie van de Regeling Middle East respiratory syndrome coronavirus (MERS-CoV) (Tweede Kamer, 2013–2014, 33 711, nr. 5) ben ik op de hoogte van het advies dat het Ministerie van Volksgezondheid van Saoedi-Arabië vorig jaar heeft afgegeven. Ik heb geen reden om aan te nemen dat Saoedi-Arabië zijn aanbeveling dit jaar zal wijzigen. De WHO en het ECDC adviseren deelnemers aan pelgrimsreizen naar Saoedi-Arabië inmiddels om voorafgaand aan hun reis contact op te nemen met hun arts om te bespreken of er redenen zijn om de reis uit te stellen. Nederland volgt dit advies van de WHO en het ECDC. De LCR (Landelijke Coördinatie Reizigersadvisering) heeft net zoals vorig jaar een voorlichtingsfolder beschikbaar gesteld om pelgrims optimaal voor te lichten over MERS-CoV. Zie ook het antwoord op vraag 2.
Bent u bereid nader onderzoek te steunen naar de overdracht van het virus van dier op mens? Klopt het dat de Erasmus Universiteit in Rotterdam een van de leidende onderzoeksinstituten voor MERS is?
Het RIVM verzamelt alle beschikbare informatie over de twee MERS-patiënten in Nederland om meer kennis te achterhalen over de mogelijke bron en wijze van hun besmetting. Deze informatie wordt gedeeld met het ECDC, de WHO en Saoedie-Arabië om deze te bundelen met kennis over andere patiënten of uit andere bronnen. Ik vind dat verder onderzoek naar de overdracht van dier op mens met name op het Arabisch schiereiland moet plaatsvinden. In december 2013 hebben Nederlandse wetenschappers van het RIVM samen met wetenschappers van het Erasmus MC en uit Quatar het eerste bewijs geleverd dat dromedarissen besmet kunnen raken met het MERS-coronavirus. Dit is een belangrijke bijdrage geweest aan het onderzoek naar de eigenschappen van het virus.
Bent u van mening dat landen in de Arabische regio voldoende inzet plegen om de bron van de infectie op te sporen?
De WHO en de FAO hebben in hun recente statements over MERS-CoV opgeroepen het essentiële onderzoek naar de epidemiologie, de transmissieroute en de riscofactoren voor verspreiding te starten en te versnellen. Ik kan hieruit opmaken dat de WHO en de FAO de inzet van deze landen tot nu toe onvoldoende vinden.
Het bericht ‘Hoge bloeddruk? Eet minder zout’ en Wereld Hypertensie Dag |
|
Agnes Wolbert (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het Voedingscentrumbericht «Hoge bloeddruk? Eet minder zout» en de Wereld Hypertensie Dag op 17 mei?1
Ja.
Wat vindt u van initiatieven zoals de Wereld Hypertensie Dag, die er onder andere op gericht zijn om mensen bewust te maken van de hoge hoeveelheid zout in voedingsmiddelen?
Ik juich het toe dat vanuit verschillende organisaties aandacht wordt gevestigd op de relatie tussen de consumptie van teveel zout en hoge bloeddruk. Het is goed dat vanuit verschillende invalshoeken bewustwording bij de consumenten wordt gestimuleerd.
Hoe staat het met uw vorderingen met de zoutnormen om het zoutgehalte in Nederlandse voedingsmiddelen te reduceren?
Zoals ik u heb toegezegd bij het AO voedsel (18 december 2013), zal ik u periodiek over de voortgang in zoutverlaging in het voedselaanbod informeren. In mijn brief (TK2013–2014, nr. 32 793-135) over suiker in kinderproducten, heb ik aangegeven u eind dit jaar te informeren over gemaakte afspraken. Eind 2014 informeer ik u over de resultaten van het Akkoord Verbetering Productsamenstelling met betrekking tot zout, verzadigd vet en calorieën (suiker, vet). Daarnaast is vanaf juli 2014 de website over het Akkoord beschikbaar. Hierop zullen onder andere de jaarlijkse planning, de werkafspraken (per productgroep), adviezen van de wetenschappelijke adviescommissie en de organisatiestructuur worden gepubliceerd.
Klopt het dat u hierbij gebruik maakt van een onafhankelijke wetenschappelijke commissie die voorstellen van de industrie om zout in voedingsmiddelen te reduceren wetenschappelijk toetst? Kunt u de Kamer inzicht geven in de samenstelling van deze commissie en de nevenfuncties die deze commissieleden bekleden?
Ja, dat klopt. Conform het Akkoord, heb ik een onafhankelijke wetenschappelijke adviescommissie ingesteld die de door het bedrijfsleven voorgestelde afspraken voor maximale gehaltes (zout, verzadigd vet, energie (suiker, vet)) toetst.
De adviescommissie is samengesteld op basis van de deskundigheid van de leden op het gebied van voeding, procestechnologie en consumentengedrag. Ook heb ik enkele leden gevraagd die in de wetenschappelijke adviescommissie van het keuzelogo Het Vinkje zitten, om afstemming tussen deze commissies te borgen. Dat vind ik uit het oogpunt van efficiëntie en inhoud belangrijk.
De volgende personen zijn in de wetenschappelijke adviescommissie benoemd:
Voorzitter: Prof.dr.ir. Jantine Schuit
Leden: Prof. Dr. Ir. Hans Brug, Dr. Peter de Kok, Prof. Dr. Ir. Ronald
Mensink, Dr. Stephan Peters en Dr. Ronald Visschers.
Bij het samenstellen van de adviescommissie heb ik navraag gedaan naar de dagelijkse werkzaamheden en nevenactiviteiten van de beoogde commissieleden en mogelijke belangenverstrengeling. De namen van de leden en hun functies zullen op de website worden vermeld.
Wat zijn de taken en bevoegdheden van de wetenschappelijke commissie? Op welke aspecten wordt er getoetst en wanneer gaat deze commissie over tot een positief advies?
In het Akkoord dat ik 23 januari aan uw Kamer heb gestuurd (TK 2013–2014, nr. 32793-130), is aangegeven wat de rol en taak is van de stuurgroep en de wetenschappelijke adviescommissie.
De wetenschappelijke adviescommissie toetst aan de voorkant van het proces de ketenbrede afspraken op ambitieniveau en relevantie.
Daarnaast relateert de adviescommissie de afzonderlijke en cumulatieve afspraken aan de ambities van het gehele Akkoord. De commissie zal tijdens haar eerste vergadering haar terms of reference vaststellen. Ook deze worden vervolgens op de website gepubliceerd.
De wetenschappelijke adviescommissie brengt advies uit aan de stuurgroep. De stuurgroep bestaat uit vertegenwoordigers van de vijf ondertekenaars van het Akkoord. Het Ministerie van VWS zit de stuurgroep voor. De stuurgroep stelt op basis van het advies van de wetenschappelijke adviescommissie en de voorstellen voor afspraken van het bedrijfsleven de maximumgehaltes voor zout, verzadigd vet en energie (suiker, vet) vast. Het advies van de wetenschappelijke adviescommissie weegt hierbij zwaar.
Ik heb met het bedrijfsleven een akkoord ondertekend om samen de ingeslagen weg van ketenbrede afspraken per productgroep te versterken en te versnellen. Omdat ik vertrouwen heb in de innovatiekracht en de kennis die bedrijven hebben om producten te verbeteren, ligt het initiatief voor het maken van afspraken bij het bedrijfsleven. Wanneer het bedrijfsleven onverhoopt niet of niet tijdig afspraken voorstelt, kan de adviescommissie maximumgehaltes voorstellen aan de stuurgroep.
Ik kijk uit naar de resultaten die deze werkwijze gaat opleveren. Mocht blijken dat de voortgang onvoldoende is, dan is dat voor mij het moment om de werkwijze te heroverwegen. Ik bespreek de voortgang jaarlijks in een bestuurlijk overleg.
Klopt het dat de wetenschappelijke commissie primair adviseert aan een stuurgroep? Wat zijn de taken en bevoegdheden van deze stuurgroep en welke relatie heeft deze stuurgroep met uw ministerie en de voedingsindustrie? Waarom zijn de door de commissie gegeven adviezen aan de stuurgroep niet bindend voor de voedingsindustrie?
Zie antwoord vraag 5.
Zou het niet veel beter zijn om de wetenschappelijke commissie en de stuurgroep meer aan de voorkant van proces te plaatsen, door de commissie bijvoorbeeld eerder normstellend dan normtoetsend te laten zijn? Bent u bereid de commissie en/of de stuurgroep hier voor te mandateren? Zo ja, hoe gaat u dat vormgeven en per wanneer? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Het aantreffen van het levensgevaarlijk MERS-virus in Nederland |
|
Reinette Klever (PVV) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht «Dodelijk longvirus ook in Nederland»?1
Ik verwijs naar mijn brief van 14 mei 2014 (Tweede Kamer, 2013–2014, 32 793, nr. 145) over een patiënt met MERS-Coronavirus in Nederland.
Per wanneer was bekend dat deze patiënt met het MERS-virus was besmet?
Zie antwoord vraag 1.
Zijn alle mensen die in contact geweest zijn met deze patiënt al opgespoord en onderzocht?
Bij het contactonderzoek zijn door de betrokken GGD’en en ziekenhuizen alle personen in kaart gebracht die nauw contact hebben gehad met de patiënten, conform de daarvoor opgestelde criteria. Deze nauwe contacten zijn allemaal bereikt en hun gezondheidstoestand wordt actief gevolgd.
Uit voorzorg zijn ook de medepassagiers die vlakbij de twee patiënten hebben gezeten tijdens hun terugvlucht geïnventariseerd. Zij zijn, op 1 na, ook bereikt en hun gezondheidstoestand wordt ook actief gevolgd.
Welke maatregelen neemt u om de import en verspreiding van het MERS-virus in Nederland tegen te gaan?
Sinds het begin van de uitbraak in 2012 zijn GGD’en, reizigers en artsen in Nederland met regelmaat geïnformeerd door het RIVM. Het LCR (Landelijke Coördinatie Reizigersadvisering) heeft in de folder die speciaal is opgesteld voor personen die naar de Hadj gaan informatie opgenomen over het MERS-virus en over voorzorgsmaatregelen om besmetting te voorkomen. Deze folders worden gebruikt door alle vaccinatiecentra. Daardoor kunnen reizigers preventieve maatregelen nemen om niet geïnfecteerd te raken, kunnen artsen en terugkerende reizigers alert zijn op klachten passend bij een MERS infectie en kunnen de GGD en het RIVM passende maatregelen nemen bij een melding van een verdachte patiënt. Patiënten worden geïsoleerd verzorgd.
Deelt u de mening dat iedereen die uit Saoedi-Arabië in Nederland arriveert gescreend moet worden op MERS? Zo nee, waarom niet?
Nee. Per jaar reizen er vele duizenden mensen vanuit Nederland naar het Midden-Oosten. Het is niet nodig en niet haalbaar om al deze mensen bij thuiskomst te testen op het MERS-Corona virus. Wel vind ik het belangrijk om reizigers en artsen optimaal te informeren over MERS en andere infectieziekten, zodat zij snel en adequaat kunnen reageren wanneer een reiziger met gezondheidsklachten terugkeert uit het buitenland. Hiermee sluit ik aan bij de adviezen van de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) en het European Centre for Disease Prevention and Control (ECDC).
Het houden van kamelen en dromedarissen en de overdracht van MERS |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Melkkamelen zijn gevoelige dieren»?1
Ja.
Kent u het bericht «Wat is MERS, en hoe gevaarlijk is het?»?2
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u aangeven waarom de kamelenmelkerij in Berlicum een ontheffing heeft gekregen voor het houden van kamelen en dromedarissen, terwijl deze niet op de lijst staan van voor productie te houden dieren? Zo nee, waarom niet?
Het toenmalige Ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie heeft in 2012 Livestock Research van Wageningen Universiteit (WUR) gevraagd een advies op te stellen over het toevoegen van de Camelus Dromedaris aan de positieflijst voor productiedieren. De WUR heeft hiervoor een commissie van deskundigen samengesteld bestaande uit experts van de WUR, Faculteit Diergeneeskunde en Safaripark Beekse Bergen. De commissie heeft geadviseerd om de Camelus dromedaris niet aan de positieflijst productiedieren toe te voegen indien toepassing van oxytocine structureel noodzakelijk blijkt te zijn om de melkgift te bevorderen. De commissie heeft verder geen onoverkomelijke welzijnsproblemen bij de lacterende dieren en hun jongen geconstateerd.
Gelet het feit dat de voorschriften van het Besluit welzijn productiedieren wordt nageleefd, het bedrijf onder controle staat van een dierenarts en oxytocine niet meer structureel wordt toegepast om de melkgift te stimuleren heb ik onder voorwaarden de ontheffing voor het bedrijf in 2013 verlengd met 5 jaar tot
1 maart 2018.
Erkent u dat het houden van kamelen en dromedarissen leidt tot ongerief en stress als gevolg van het machinaal melken, het routinematig inspuiten van oxitocine en de scheiding van jong en moeder?3 Zo nee, waarom niet?
Voor het stimuleren van de melkgift worden de jongen eerst bij de moeder gelaten. Het drinken van het jong bij de moeder is voldoende om de melkgift op gang te laten komen waarna het moederdier aan de melkmachine wordt gekoppeld. Het jong en de moeder worden tijdens het melken niet gescheiden.
Na het melken drinkt het jong de resterende, nog in het uier aanwezige melk, op. Het structureel inspuiten van oxytocine is hierbij niet nodig en wordt ook niet toegepast.
Is het waar dat het MERS-virus wordt overgedragen via onder meer melk van kamelen en dromedarissen, en in verse melk drie dagen kan overleven? Zo ja, op welke wijze wordt gewaarborgd dat de in Nederland geproduceerde melk vrij is van het MERS-virus, en hoe beschermt u de volksgezondheid tegen dat virus?
Het is bekend dat MERS in melk kan overleven. Door verhitting wordt het virus gedood. Het is niet bekend wat het uitscheidingspatroon in melk is en of het wordt overgedragen via de melk. Het MERS-virus is niet geconstateerd in Nederland en er zijn ook geen aanwijzingen dat dit virus in Nederland zou voorkomen. Het bedrijf is vanaf 2010 geheel zelfvoorzienend met betrekking tot uitbreiding van het aantal dieren en daarmee niet afhankelijk van import van dieren uit landen waar de kans op besmetting aanwezig is. Op 15 mei jl. heeft de NVWA een extra inspectiebezoek ingelast en geconstateerd dat in oktober 2013 het bedrijf bloed heeft laten afnemen voor een drachtigheidsonderzoek en daarnaast dit bloed door het RIVM heeft laten onderzoeken op het MERS-virus.
Alle uitslagen waren negatief. Er is geen reden om aan te nemen dat er door dit bedrijf een risico is op besmettingsgevaar.
Erkent u dat het houden van exotische dieren als kamelen en dromedarissen in Nederland niet wenselijk is? Zo ja, bent u bereid een verbod in te stellen op het houden van kamelen en dromedarissen? Zo nee, waarom niet?
Bij het houden van dieren is niet de vraag van belang of de soort exotisch is maar de vraag of aan het houden ervan onacceptabele welzijns- of gezondheidsrisico’s voor mens of dier verbonden zijn die niet of nauwelijks te minimaliseren zijn middels diersoortspecifieke houderijvoorschriften. Aan het houden van dromedarissen op het onderhavige bedrijf zijn geen onacceptabele welzijns- of gezondheidsrisico’s verbonden. Om deze reden zie ik geen noodzaak de ontheffing in te trekken. Dit laat onverlet dat na afloop van elke ontheffingsperiode wordt geëvalueerd of het bedrijf heeft voldaan aan de bij de ontheffing behorende voorwaarden. Ook in 2018 zal worden geëvalueerd of het bedrijf hieraan heeft voldaan en zal worden bezien of de ontheffing kan worden verlengd of dat de soort kan worden toegevoegd aan de positieflijst productiedieren.
Deelt u de bevindingen van de Wetenschapswinkel Wageningen UR (2008) dat het routinematig inspuiten van oxitocine om dromedarissen machinaal te kunnen melken een fundamenteel probleem vormt, en negatieve gevolgen heeft voor de dromedarissen? Bent u bereid maatregelen te treffen tegen het stelselmatig injecteren van oxitocine bij dieren? Zo ja, op welke wijze, en op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid alsnog de ontheffing tot het houden van kamelen en dromedarissen in te trekken? Zo nee, waarom niet? Op welke wijze, en op welke termijn, wilt u de ontheffing evalueren?
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u aangeven op welke wijze MERS-besmetting de Nederlandse exportpositie zou kunnen schaden, en of er aanwijzingen zijn op kruisbesmetting via andere diersoorten? Zo nee, bent u bereid daarnaar onderzoek te laten verrichten, en de uitkomsten daarvan met de Kamer te delen?
MERS is tot op heden alleen aangetroffen bij kameelachtigen buiten Europa en niet bij voor Nederland economisch belangrijke diersoorten, zoals runderen, varkens of pluimvee. Er zijn geen aanwijzingen voor het optreden van kruisbesmettingen met andere diersoorten. Ik vind het daarom op dit moment niet nodig extra onderzoek te laten verrichten.
Een uitzending waarin een BIG-geregistreerde arts een ALS-patiënt dupeert |
|
Pia Dijkstra (D66) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op de uitzending waarin een BIG-geregistreerde arts een ALS-patiënt dupeert door voor te wenden dat hij die ongeneeslijke ziekte kan genezen?1
Ik vind het immoreel dat zorgaanbieders patiënten valse hoop geven door te verkondigen dat een ongeneeslijke ziekte als ALS met een behandeling wel kan worden genezen.
Heeft de betrokken BIG-geregistreerde arts inmiddels zijn beroepsactiviteiten gestaakt? Zo nee, waarom niet?
De IGZ heeft het ruwe beeldmateriaal voorafgaand aan de uitzending van dit programma van SBS6 ontvangen. Tevens heeft de IGZ een melding ontvangen van de betreffende patiënt. Op grond hiervan heeft de IGZ nader onderzoek gedaan naar het handelen van de homeopathisch werkende arts. De bevindingen van het onderzoek hebben ertoe geleid dat de IGZ heeft besloten het handelen van de arts ter toetsing voor te leggen aan de tuchtrechter. Tevens heeft de IGZ de arts verzocht per direct geen uitspraken meer te doen over de kans op genezing van ALS of andere ongeneeslijke ziekten en met onmiddellijke ingang publicaties of voorlichtingsmateriaal met dergelijke strekking van zijn website te verwijderen. Bij het niet nakomen hiervan zal de IGZ passende (bestuursrechtelijke) maatregelen overwegen. Inmiddels heeft de arts zijn website van het internet verwijderd.
Welke acties heeft de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) naar aanleiding van de uitzending genomen?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u van mening dat de activiteiten van de BIG-geregistreerde arts ingaan tegen de Wet oneerlijke handelspraktijken die voorziet in een verbod op het bedrieglijk beweren dat een product of dienst ziekten, gebreken of misvormingen kan genezen? Zo ja, wilt u de uitzending onder de aandacht brengen van de toezichthouder Autoriteit Consument en Markt?
Zowel de Wet oneerlijke handelspraktijken (die wordt gehandhaafd door de ACM) als de Wet marktordening gezondheidszorg (WMG; die wordt gehandhaafd door de NZa) kan hier van toepassing zijn. Omdat het hier om zorg gaat, is in dit geval de NZa de aangewezen instantie. In artikel 39 van de WMG wordt bepaald dat zorgaanbieders er zorg voor dragen dat de door of namens hen verstrekte of beschikbaar gestelde informatie met betrekking tot de Zorgverzekeringswet, AWBZ en WMG niet misleidend is. De NZa kan in overeenstemming met de IGZ regels stellen betreffende de informatievoorziening met het oog op de doeltreffendheid, juistheid, inzichtelijkheid en vergelijkbaarheid daarvan.
De NZa kan handhaven door middel van een aanwijzing aan de zorgaanbieder en het opleggen van een dwangsom of een boete.
Is u bekend of deze BIG-geregistreerde arts ook andere patiënten heeft gedupeerd? Zo nee, start de IGZ daar een nader onderzoek naar? Zo ja, hoe is dat mogelijk geweest?
De IGZ heeft geen meldingen ontvangen van andere patiënten aan wie de arts valse hoop op genezing heeft gegeven. Zoals aangegeven zal de inspectie het handelen van de arts ter toetsing voorleggen aan de tuchtrechter. Indien de IGZ aanvullende signalen ontvangt, zal dit uiteraard nader worden onderzocht en zo mogelijk worden meegenomen in haar tuchtklacht.
Hoe vaak is de IGZ de afgelopen jaren opgetreden in dit soort zaken?
De IGZ ontvangt circa 50 meldingen per jaar van patiënten die schade hebben ondervonden door alternatieve behandelwijzen, waartegen naar proportionaliteit wordt opgetreden. Dit kan vervolgens resulteren in ondermeer het aanbrengen van zaken bij het Openbaar Ministerie, het starten van een tuchtzaak of tot het opleggen van bestuurlijke boetes.
De meldingen betreffen zowel artsen die alternatieve behandelwijzen uitvoeren – zoals in deze casus het geval was – als niet BIG-geregistreerde alternatieve behandelaren. Het handelen van artsen wordt getoetst aan de gedragsregels die door de KNMG zijn ontwikkeld voor artsen die niet-reguliere behandelwijzen toepassen. De meldingen bij de IGZ betreffen onder andere fysieke schade, het bieden van valse hoop op genezing of verbetering van de klachten, het niet of niet-tijdig inzetten, of afraden van methoden van diagnostiek en behandeling die in de reguliere zorg algemeen aanvaard zijn, en het ontkennen of ontkrachten van op reguliere wijze tot stand gekomen medische bevindingen betreffende de patiënt (zoals een regulier gestelde diagnose).
Ziet u aanleiding het toezicht door de IGZ op dit soort praktijken aan te scherpen? Wat bent u verder van plan te ondernemen om te voorkomen dat dit soort praktijken in de toekomst kunnen voortbestaan?
Voor aanbieders (zonder beschermde titel op grond van de Wet BIG) van niet-reguliere zorg (alternatieve geneeswijzen) gelden momenteel geen wettelijke eisen ten aanzien van kwaliteit van zorg en klachten en geschillen. Bij misstanden ontbreekt het in deze gevallen aan een bevoegdheid tot toezicht en handhaving door de IGZ.2 Het voorstel van Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg, dat momenteel ter behandeling in de Eerste Kamer ligt, brengt hierin verandering en zal ook van toepassing zijn op aanbieders van niet-reguliere zorg (alternatieve geneeswijzen). Bij excessen kan de IGZ ingrijpen. Indien een cliënt een klacht heeft, kan deze zorgvuldig volgens de regels van dit wetsvoorstel behandeld worden.
Zorgverleners die in het BIG-register ingeschreven staan en die alternatieve therapie toepassen, zijn onderworpen aan het tuchtrecht.
Daarnaast kan het strafrecht van toepassing zijn voor zowel de BIG-geregistreerde zorgverlener als de niet geregistreerde (alternatieve) zorgverlener indien er sprake is van een aantoonbare relatie tussen de schade (of de aanmerkelijke kans op schade) en de (alternatieve) behandeling. In zo'n geval kan de IGZ aangifte doen bij de officier van justitie.
Hebben zorgverzekeraars voldoende mogelijkheden om ondeugdelijke behandelingen van falende BIG-geregistreerde artsen niet te vergoeden?
Ja. Zorgverzekeraars hebben de verantwoordelijkheid om na te gaan of behandelingen die bij hen worden gedeclareerd tot het verzekerde pakket van de Zorgverzekeringswet (Zvw) behoren. Daarbij zullen zorgverzekeraars zich in het bijzonder richten op (declaraties van) behandelingen waarvan de werkzaamheid niet of onvoldoende is aangetoond. Indien dan blijkt dat een behandeling niet tot het Zvw-pakket behoort, mag de zorgverzekeraar die behandeling niet ten laste van de Zvw vergoeden.
Het gebruik van baden met garra-rufavissen |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het onderzoek over de gezondheidsrisico’s van baden met garra-rufavissen, ook wel knabbelvisjes of spavisjes genoemd, dat het Rijksinstituut voor de Volksgezondheid en Milieu (RIVM) in opdracht van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit heeft uitgevoerd?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de reactie van de Nederlandse Vereniging voor Dermatologie en Venereologie, die het gebruik van baden met garra-rufavissen afraadt, en de reactie van de Nederlandse Vereniging voor Huidtherapeuten, die dergelijke baden niet hygiënisch noemt en geen bewijs voor effect ziet?
Voor de duidelijkheid moet hier opgemerkt worden dat het RIVM deze instanties alleen heeft gevraagd naar hun reactie met betrekking tot mensen met psoriasis. De gegeven reacties hebben dus uitsluitend daar betrekking op en zijn niet generiek op de hele populatie van toepassing.
Het RIVM komt op basis van het uitgevoerde onderzoek tot de conclusie dat de gezondheidsrisico’s van het gebruik van fish spa’s acceptabel zijn, mits er eisen worden gesteld aan de gebruikers van de baden. De fish spa zou alleen moeten worden gebruikt door mensen met een intacte huid. Mensen met psoriasis,wondjes, recent gezette tatoeages of van wie huid pas gewaxt of geschoren is, zouden dus geen gebruik moeten maken van de fish spa. Ook immuungecompromitteerden of mensen met verzwakte weerstand (zoals diabetici) zouden geen gebruik moeten maken van fish spa’s.
Daarnaast adviseert het RIVM de algemene hygiëne-eisen in acht te nemen, wat betekent dat vooraf en na afloop de betreffende lichaamsdelen gereinigd moeten worden.
Ik kan mij vinden in dit advies en zal dit gebruiken bij het formuleren van voorschriften in het kader van de lopende wijziging van het Besluit hygiëne en veiligheid badinrichtingen en zwemgelegenheden (Bhvbz).
Wat vindt u ervan dat het RIVM mensen met onderliggende aandoeningen, zoals diabetes en psoriasis, afraadt om gebruik te maken van baden met garra-rufavissen en deelt u de mening dat garra-rufabaden niet als effectieve behandeling maar juist als risicovolle beleving gezien moeten worden? Zo nee, waarom niet?
Ik kan mij vinden in het advies van het RIVM dat fish spa’s niet gebruikt zouden moeten worden door mensen met onderliggende aandoeningen (zoals diabetici) en mensen met een niet-intacte huid (zoals psoriasispatiënten en mensen met wondjes). Daarom ben ik voornemens om bij de wijziging van het Bhvbz te regelen dat de exploitant ervoor zorg moet dragen dat de fish spa niet door hen gebruikt wordt.
Kunt u bevestigen dat de vissen hongerig worden gehouden voor het doel om schilfertjes van mensenhuid te eten? Deelt u de mening dat (het risico op) aantasting van het welzijn van dieren niet te verantwoorden is voor dergelijke doelen? Zo nee, waarom niet?
Het RIVM geeft in het rapport aan dat voedselonthouding in de fish spa’s niet aan de orde lijkt te zijn. Er is geen aanwijzing te veronderstellen dat er sprake is van aantasting van het welzijn van de vissen omdat de temperatuur en een aantal chemische parameters in de baden worden gecontroleerd, de vissterfte gering lijkt te zijn, en de voederfrequentie van de dieren overeen lijkt te komen met de normale voederfrequentie voor aquariumvissen.
Bent u bekend met het rapport van de Hoge Gezondheidsraad van België2, dat concludeert dat het gebruik van vissen voor cosmetische doeleinden slechts een beperkt effect heeft en waarin de Hoge Gezondheidsraad een ongunstig advies uitvaardigt voor het oprichten of blijven bestaan van dergelijke centra en bent u bereid dit advies te volgen en het gebruik van baden met garra-rufavissen te verbieden? Zo ja, op welke wijze en termijn? Zo nee, waarom niet?
Ik ben bekend met het rapport van de Hoge Gezondheidsraad, maar acht het niet nodig om het gebruik van baden met garra- rufavissen te verbieden. Zoals ik in antwoord op vraag 2 en 3 heb aangegeven, ben ik met het RIVM van mening dat de gezondheidsrisico’s van fish spa’s voldoende beheerst kunnen worden door het stellen van algemene hygiëne-eisen (vooraf en na afloop de betreffende lichaamsdelen reinigen) en door eisen te stellen aan de personen die deze baden gebruiken. Die eisen zullen worden gesteld in de lopende wijziging van het Bhvbz, die volgens planning in 2015 in werking treedt.
Bent u van mening dat u het welzijn van garra-rufavissen op dit moment voldoende heeft geborgd? Zo ja, op basis van welke wetenschappelijke inzichten en welzijnsparameters komt u tot die conclusie? Zo nee, welke maatregelen kan de Kamer tegemoet zien om garra-rufavissen te beschermen?
Houders van dieren, in dit geval de exploitanten van de fish spa’s, zijn verantwoordelijk voor een goede gezondheid en welzijn van de door hen gehouden dieren. Daarbij moet men zich in ieder geval houden aan de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren en met ingang van 1 juli 2014 aan de algemene verzorgings- en huisvestingseisen zoals opgenomen in hoofdstuk 2 van het Besluit houders van dieren. Daarmee is het welzijn van de vissen wettelijk geborgd. Daarnaast geeft de grootste leverancier van de garra-rufavissen aan dat informatie aan de kopers wordt meegegeven over de verzorging van de vissen.
Het bericht ‘Besneden vrouw betaalt hersteloperatie zelf’ |
|
Pia Dijkstra (D66) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Besneden vrouw betaalt hersteloperatie zelf»?1
Ja.
Waarom is voor slachtoffers van vrouwelijke genitale verminking (vgv) een hersteloperatie op dit moment niet opgenomen in het basispakket?
De aanspraak op de vergoeding van behandelingen van plastisch chirurgische aard is beperkt vorm gegeven. Dergelijke behandelingen vallen onder de dekking van de Zorgverzekeringswet indien deze dienen ter correctie van:
Ik beschouw vrouwelijke genitale verminking als misdadige schending van de lichamelijke integriteit. Zie verder mijn antwoord op de vragen 4 en 5. Het woord zegt het al, hier is sprake van verminking. Naar mijn mening zou de hersteloperatie onder de Zorgverzekeringswet moeten vallen.
Op welke wijze is de zorg voor slachtoffers van vrouwelijke genitale verminking op dit moment vormgegeven?
In 2010 is het multidisciplinaire modelprotocol medische zorg voor vrouwen en meisjes met vrouwelijke genitale verminking opgesteld op initiatief van de Nederlandse Vereniging voor Obstetrie en Gynaecologie. Hierin worden aanbevelingen gedaan over hoe verschillende medische beroepsgroepen zorg met medische, psychosociale en seksuologische aspecten kunnen leveren. Het opheffen van de infibulatie door middel van een incisie wordt hier als behandeling genoemd om eventuele lichamelijke problemen als gevolg van vrouwelijke genitale verminking op te heffen. Artsen mogen niet tegemoet komen aan het verzoek van een vrouw om de vagina opnieuw dicht te maken (her-infibulatie).
Daarnaast subsidieer ik een nazorg-project van Publieke Gezondheid en Veiligheid Nederland, omdat het voor komt dat reguliere hulpverleners de samenhang tussen psychische en lichamelijke klachten niet herkennen. Binnen dit project zijn op zes plaatsen speciale vgv-spreekuren opgezet. Daar kunnen besneden vrouwen terecht met vragen over de psychische en lichamelijke klachten – zoals terugkerende blaasontsteking – die vaak het gevolg zijn van besnijdenis. Ook subsidieer ik een campagne van de Federatie Somalische Associaties Nederland waarmee vrouwen worden geïnformeerd over de relatie tussen hun klachten en de besnijdenis. Deze campagne verwijst door naar de speciale spreekuren.
Wilt u het College voor Zorgverzekeringen(CZZ) vragen om een advies over het opnemen van genitale reconstructie na genitale verminking als aanspraak in het basispakket? Indien ja, wilt u in de adviesaanvraag opnemen hoeveel Nederlandse slachtoffers van vrouwelijke genitale verminking naar verwachting gebruik zouden maken van een hersteloperatie en welke structurele kosten gepaard zouden gaan met het opnemen van een hersteloperatie bij genitale verminking in het basispakket?
Op dit moment is er een werkgroep op initiatief van de beroepsgroepen voor gynaecologen en plastisch chirurgen bezig met een protocol over reconstructieve chirurgie na vrouwelijke genitale verminking, als aanvulling op het huidige modelprotocol medische zorg voor vrouwen en meisjes met vrouwelijke genitale verminking.
Zodra dit protocol is afgerond zal ik hersteloperaties van genitale verminkingen onder de Zorgverzekeringswet brengen.
Bent u bereid op basis van de resultaten van dit CVZ-onderzoek de Kamer te informeren of genitale reconstructie vanaf 2015 als aanspraak in het basispakket kan worden opgenomen?
Zie antwoord vraag 4.
Het bericht dat de sector geestelijke gezondheidszorg (GGZ) verbolgen is over het inkoopbeleid van zorgverzekeraars |
|
Henk van Gerven |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Hoe reageert u op het bericht dat de GGZ verbolgen is over het inkoopbeleid van zorgverzekeraars?1
In de GGZ is veel veranderd per 2014. De generalistische basis GGZ is geïntroduceerd en het representatiemodel is afgeschaft. Dit laatste betekent dat zorgaanbieders te maken krijgen met verschillende verzekeraars die, met het oog op goede en doelmatige zorg voor de patiënt, verschillende eisen stellen.
Alle partijen moeten wennen aan de nieuwe situatie, die bovendien nog niet helemaal is uitgekristalliseerd. Op 23 januari jl. heb ik u een onderzoek van Q-Consult naar de contractering in de GGZ toegezonden2. Q-Consult heeft de ervaringen van zorgaanbieders uitgevraagd. De Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) heeft datzelfde gedaan onder zorgverzekeraars. Het resultaat daarvan stuur ik u in maart toe, als onderdeel van de marktscan GGZ. Verder zullen de ontwikkelingen rond de generalistische basis GGZ en het hoofdbehandelaarschap gevolgd worden. Zoals aangegeven in mijn brief van 23 januari evalueren partijen gezamenlijk het in- en verkoopproces voor 2014 en gaan zij na wat zij daarvan kunnen leren voor het jaar 2015.
Wat zegt het u dat instellingen en zelfstandig psychologen vaak niet kunnen onderhandelen over de contracten, en spreken van een eenzijdige procedure waarbij zij moeten «slikken of stikken»?
Vanwege het grote aantal vrijgevestigde beroepsbeoefenaren in de geestelijke gezondheidszorg is het voor zorgverzekeraars onmogelijk om met elke zorgaanbieder individuele contractonderhandelingen te voeren, vandaar dat de contractering veelal digitaal verloopt. Dit kan door zorgaanbieders worden ervaren als dat er geen andere keuze is dan te tekenen bij het kruisje. Uiteraard is het wel van belang dat de zorgverzekeraar goed bereikbaar is voor de zorgaanbieders, dit is ook een aandachtspunt in de «Good contracting practices» van de NZa. Deze «Good contracting practices» worden momenteel geëvalueerd en zullen nog dit voorjaar geactualiseerd worden.
Naast de digitale contractering wordt door zorgverzekeraars ook scherp onderhandeld, dit past bij hun rol om onder andere te sturen op betaalbaarheid van zorg en om de beperking van de uitgavengroei zoals die met de sector is overeengekomen, te realiseren. Mocht er sprake zijn van misbruik van machtspositie of aanmerkelijke marktmacht, dan kunnen de Autoriteit Consument en Markt of de NZa hierin optreden op basis van de Mededingingswet of de Wet Marktordening Gezondheidszorg.
Hoe reageert u op de uitspraak dat «er geen enkel overleg mogelijk is over de voorwaarden. De contractering ging volledig via een programma op internet en de enige mogelijkheid was overal mee akkoord gaan»?
Zie antwoord vraag 2.
Is het wat u betreft terecht dat aanbieders worden uitgesloten door zorgverzekeraars, terwijl zij wel beschikken over de benodigde kwalificaties? Deelt u de mening dat het niet de taak is van zorgverzekeraars om te oordelen over de kwaliteit, maar dat dit voorbehouden moet zijn aan de Inspectie voor de Gezondheidszorg? Zo neen, waarom niet?
Zorgverzekeraars contracteren zoveel zorgaanbieders als nodig is om aan de zorgplicht te voldoen, rekening houdend met de wensen en behoeften van hun verzekerden. Het is mede de taak van verzekeraars om de kwaliteit van de zorg te bevorderen. Zorgverzekeraars beoordelen of afspraken over kwaliteit worden nagekomen. De Inspectie voor de Gezondheidszorg houdt toezicht op de kwaliteit van de zorg.
Hoe oordeelt u over de conclusie dat zorgverzekeraars vaak onbegrijpelijke of niet werkbare eisen opleggen aan zorgverleners?
Zorgverzekeraars stellen eisen aan zorgaanbieders met het oog op de kwaliteit en de transparantie van de zorg. Het doel hiervan is betere zorg voor de patiënt. Dat doel onderschrijf ik. Tegelijkertijd zie ik dat het voor zorgaanbieders extra werk oplevert om aan alle verschillende eisen te voldoen. Dat extra werk zou beperkt kunnen worden doordat veldpartijen met elkaar veldnormen opstellen, bijvoorbeeld voor het hoofdbehandelaarschap of voor wat in een verwijsbrief zou moeten staan of voor een uniform screeningsinstrument voor huisartsen. Uiteraard moeten zorgverzekeraars de mogelijkheid behouden zich te onderscheiden van elkaar en moeten zij de kwaliteit kunnen blijven bevorderen, maar professionals en zorgaanbieders kunnen bijdragen aan het beperken van de administratieve lasten door breed gedragen veldnormen op te stellen en te implementeren.
Hoe reageert u op de uitspraak «door de extra eisen zijn psychologen veel tijd kwijt om te voldoen aan alle regels en de benodigde administratie»? Komt dit volgens u de zorg voor patiënten ten goede?
Zie antwoord vraag 5.
Denkt u dat het gegeven dat alle zorgverzekeraars verschillende voorwaarden stellen de werkbaarheid ten goede komt? Kunt u per zorgverzekeraar inzichtelijk maken welke aanvullende eisen worden gesteld? Kunt u uw antwoord toelichten? Is hier sprake van willekeur? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Wat zegt het u dat de contracten onduidelijk worden genoemd, met een «ondoenlijke hoeveelheid detaillistisch leeswerk aan regels»? Vindt u het acceptabel dat zorgverzekeraars bij vragen pas na lange tijd reageren, en soms zelfs een contactverbod opleggen? Kunt u uw antwoord toelichten?
De NZa heeft ten behoeve van het onderhandelingsproces een handreiking geformuleerd (Good contracting practices) waarin de voornaamste knelpunten bij het contracteren met vrije beroepsbeoefenaren in kaart zijn gebracht en aanbieders en zorgverzekeraars aangeven hoe die opgelost kunnen worden. De NZa verwacht dat partijen zich aan de geschetste kaders houden. Indien dat niet gebeurt, kan de NZa optreden door nadere regels te stellen.
Is het gegeven dat Zorgverzekeraars Nederland stelt dat de verschillende voorwaarden en eisen die gesteld worden door zorgverzekeraars te maken hebben met de invoering van prestatiebekostiging, voor u reden om deze prestatiebekostiging te heroverwegen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, per wanneer?
Nee. Met alle veldpartijen is afgesproken dat de prestatiebekosting de nieuwe wijze van bekostiging is in de GGZ.
Is het u bekend dat de eisen van de zorgverzekeraars multidisciplinair werken binnen de chronische basis GGZ in de weg staan, omdat zij eisen dat de rol van de arts wordt beperkt? Komt dat volgens u de zorg voor de patiënt ten goede?2
In een aantal gevallen eisen verzekeraars dat hoofdbehandelaars een bepaald percentage van de zorg zelf leveren. Dit is bedoeld om de kwaliteit van de zorg voor de patiënt te verbeteren en te zorgen dat de patiënt met een beperkt aantal zorgverleners te maken heeft en een vertrouwensrelatie kan opbouwen met zijn zorgverlener.
Hoe reageert u op de uitspraak dat «de behandeling per patiënt moet worden afgestemd op de verzekeraar zonder hierbij te kijken naar zorginhoudelijke argumenten»?
De behandeling moet afgestemd worden op de patiënt. Zorgverzekeraars baseren hun eisen mede op zorginhoudelijke argumenten.
Hoe reageert u op de uitspraak dat «de GZ psycholoog (binnen de specialistische GGZ) door alle zorgverzekeraars (Achmea uitgezonderd) buitenspel is gezet, evenals de verpleegkundig specialist»?
Verzekeraars mogen nadere beperkingen opleggen aan het hoofdbehandelaarschap. Uiteraard moeten zij wel aan hun zorgplicht kunnen voldoen. De NZa ziet toe op het naleven van de zorgplicht. Ik monitor de ontwikkelingen in het hoofdbehandelaarschap.
Deelt u de conclusie dat de voorwaarde die zorgverzekeraar VGZ stelt dat de verslavingsarts binnen de specialistische GGZ alleen voor het deelgebied verslavingszorg mag optreden als hoofdbehandelaar vreemd is, omdat verslavingszorg zich juist kenmerkt door een complexe problematiek en veel comorbiditeit? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het is aan verzekeraars om, binnen de regelgeving van de NZa, te bepalen welke beroepsgroep hoofdbehandelaar mag zijn voor bepaalde zorg. De regels van de NZa vereisen dat een verslavingsarts geregistreerd is in het profielregister van de KNMG en dus aan de opleidingseisen van de KNMG moet voldoen. Ik monitor de ontwikkelingen in het hoofdbehandelaarschap.
Is het u bekend dat de strikte eisen met betrekking tot het hoofdbehandelaarschap heeft geleid tot een run op psychiaters? Is het waar dat dit stijgende salarissen als gevolg heeft? Kunt u uw antwoord toelichten?
In mijn brief van 2 juli 20134 heb ik een opsomming gegeven van beroepsgroepen die voor de periode 2014/2015 hoofdbehandelaar kunnen zijn in de generalistische basis GGZ en gespecialiseerde GGZ. Naast psychiaters gaat het om acht andere beroepsgroepen met een BIG-registratie5. Er is dus veel keuze. Ik monitor de ontwikkelingen in het hoofdbehandelaarschap. Momenteel is mij geen tekort aan psychiaters bekend. Er zijn in Nederland circa 3.400 psychiaters werkzaam. De psychiatrie is daarmee het grootste medische specialisme.
De Wet normering topinkomens (Wnt) is per 1 januari 2013 in werking getreden. Onderdeel daarvan is dat er moet worden gerapporteerd over niet-topfunctionarissen die in loondienst zijn én meer verdienen dan de Wnt-norm. Eind dit jaar, wanneer alle jaarverslagen over 2013 zijn verwerkt, ontstaat hiervan een beeld.
Is het waar dat sommige psychiaters worden gecontracteerd in ruil voor een bezoldiging die uitkomt boven de Wet normering topinkomens? Kunt u een overzicht geven van instellingen die psychiaters in dienst hebben met een dergelijk hoge bezoldiging? Is dit wat u betreft een doelmatige besteding van zorggeld?
Zie antwoord vraag 14.
Hoort wat u betreft de patiënt centraal te staan in de zorg? Deelt u de visie dat het er, gezien het voorgaande, alle schijn van heeft dat de praktijk nu is dat de zorgverzekeraar die centrale rol opeist?
De patiënt staat centraal in de zorg. De zorgverzekeraars en zorgaanbieders doen hun best om zo goed mogelijk bij te dragen aan goede en doelmatige zorg voor de patiënt. Zeker in een nieuwe situatie kan dat spanningen geven. Ik blijf dan ook met alle partijen in overleg om te bezien welke verbeteringen op landelijk niveau nodig en mogelijk zijn. Zo heb ik de afgelopen periode bijeenkomsten georganiseerd voor beroepsbeoefenaren om hun visie op de mededingingsregels in de zorg te geven. Tijdens deze bijeenkomsten is voornamelijk aandacht uitgegaan naar de contractering. Ik stuur u voor de zomer een verslag van deze bijeenkomsten en mijn conclusies daaruit.
Wat gaat u doen om de macht van zorgverzekeraars aan banden te leggen, zodat de patiënt en zijn behandeling weer centraal komen te staan?
Zie antwoord vraag 16.
De rol van Zorgverzekeraars Nederland bij de ontwikkeling van protonentherapie |
|
Lea Bouwmeester (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Vier centra protonentherapie te veel»?1
Ja.
Deelt u de mening dat de opmerkingen van Zorgverzekeraars Nederland (ZN) lijnrecht ingaan tegen uw opmerkingen in uw brief van 22 november 20112, waarin u stelt dat protonentherapie als aanvulling op fotonentherapie een belangrijke bijdrage kan leveren in de strijd tegen kanker?
Nee. ZN heeft alleen aangegeven dat zij vier vergunningen te veel vinden.
Wat voor consequenties heeft het door ZN bepleite extra onderzoek naar verwachting op de ontwikkeling van deze therapie? Deelt u de mening dat het eenzijdig bepleiten van extra onderzoek door ZN een aanzienlijke vertraging in de ontwikkeling van deze therapie in Nederland kan veroorzaken? Hoe wenselijk acht u deze vertraging, en het uitblijven van deze bewezen effectieve zorg voor de patiënten die baat zouden kunnen hebben bij deze zorg?
Vergunninghouders hebben moeten aantonen dat zij binnen vier jaar na verlening van de vergunning kunnen starten met de behandeling van patiënten. Dat is dus uiterlijk begin 2018. Het streven van vergunninghouders is om al eind 2016, begin 2017 te starten. Zoals ik heb aangegeven in de beantwoording van de Kamervragen van het Kamerlid Van Gerven over dit onderwerp (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2013–2014, nr. 590) dienen de instellingen echter eerst financiering voor de benodigde investeringen rond zien te krijgen. Een financier zal daarbij de zekerheid willen dat de investeringen terugverdiend kunnen worden door omzet, met andere woorden: dat er gedurende een langere periode ook daadwerkelijk zorg geleverd zal worden die tenminste kostendekkend in rekening kan worden gebracht. Dit is afhankelijk van het proces van zorginkoop door verzekeraars. Het staat individuele verzekeraars vrij om bijvoorbeeld slechts bij één of twee centra protonentherapie in te kopen indien zij daarmee voldoende zorg hebben ingekocht om aan hun zorgplicht te voldoen. Het goed nadenken over welke zorg in welke omvang moet worden ingekocht maakt onderdeel uit van het reguliere proces in de zorg. Ik heb geen signalen ontvangen dat deze zorgvuldige zorginkoop een vertragende werking heeft op de geplande introductie van protonentherapie.
Deelt u voorts de mening dat de houding van ZN opmerkelijk is, daar ZN deel uitmaakte van de werkgroep protonentherapie die het rapport heeft opgesteld, op basis waarvan het College voor Zorgverzekeringen (CVZ) positief heeft geadviseerd omtrent de verzekerde indicaties voor deze vorm van therapie? Deelt u bovendien de mening dat het nu nog pleiten voor extra onderzoek, en het overwegen slechts beperkt deze zorg te contracteren na uitgebreid in dit proces betrokken te zijn, afbreuk doet aan de geloofwaardigheid en betrouwbaarheid van ZN?
Zoals ik heb aangegeven in eerdergenoemde beantwoording van de Kamervragen (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2013–2014, nr. 590) van het Kamerlid Van Gerven, zijn genoemde adviezen van het CVZ inderdaad tot stand gekomen in samenspraak met een expertgroep bestaande uit een aantal inhoudelijk deskundigen en een vertegenwoordiger van onder andere ZN. Het CVZ heeft vastgesteld dat protonentherapie voor de in de rapporten van 23 maart 2010 en 22 augustus 2011 genoemde indicaties tot het verzekerde pakket van de Zorgverzekeringswet (Zvw) behoort. ZN trekt overigens niet de verzekerde indicaties in twijfel. Wel houdt ZN er rekening mee dat niet dat elke verzekerde die een aandoening heeft binnen één van de genoemde indicatiegebieden ook automatisch in aanmerking komt voor de vergoeding van kosten van protonentherapie. Hiermee sluit ZN aan bij hetgeen het CVZ in bedoelde rapporten ook heeft aangegeven, namelijk dat voor iedere individuele verzekerde in overleg tussen patiënt en arts zal moeten worden nagegaan of protonentherapie de meest geëigende vorm van radiotherapie is in vergelijking met fotonentherapie. ZN is niet voornemens om een zwaar ingezet onderzoek te doen op dit terrein, maar beraadt zich over de hoeveelheid zorg die zorgverzekeraars moeten inkopen om te kunnen voldoen aan hun zorgplicht. Zorgverzekeraars hebben de verantwoordelijkheid om samen met de zorgaanbieders de kosten te bewaken en zo doelmatig mogelijk in te kopen. Het is vanuit die verantwoordelijkheid dat ze zich grondig verdiepen in alle aspecten van protonentherapie alvorens over te gaan tot contractering. Dat kan ook betekenen dat verzekeraars besluiten niet alle vier aanbieders te contracteren, maar slechts twee. Dat is onderdeel van de verantwoordelijkheidsverdeling van ons systeem.
Hoe kunt u de impasse die momenteel dreigt te ontstaan doorbreken, zodat er gekomen kan worden tot een snelle ontwikkeling van protonentherapie in Nederland? Hoe wilt u daarbij recht doen aan de ontwikkeling van voldoende capaciteit om de vraag naar deze therapie, zoals geschat door het CVZ, te ondervangen?
Ik heb op dit moment geen aanleiding te veronderstellen dat zorgverzekeraars niet van plan zijn hun verantwoordelijkheid bij de zorginkoop serieus en zorgvuldig op te pakken.
Wat is uw oordeel over het feit dat ZN eenzijdig beslist over het niet contracteren van protonentherapie, terwijl de Gezondheidsraad zich eerder positief heeft uitgelaten over het toelaten van deze behandeling?
Ik heb hierboven en in de beantwoording van de Kamervragen van Kamerlid Van Gerven aangegeven dat het individuele verzekeraars vrij staat om bijvoorbeeld bij slechts bij één of twee centra zorg in te kopen zolang zij aan hun zorgplicht kunnen voldoen. De Nederlandse Zorgautoriteit (Nza) ziet toe op de naleving van de zorgplicht door de zorgverzekeraars. Voorts wijs ik erop dat het de wettelijke taak van het CVZ is om aan te geven welke zorgvormen of interventies tot het verzekerde pakket behoren, en niet van de Gezondheidsraad.
Heeft u signalen dat ZN momenteel ook andere in potentie kostbare, maar bewezen effectieve therapieën tegenwerkt, teneinde de eventuele vergoeding ervan te ontlopen?
Ik wijs er op dat de zorgverzekeraars zorgplicht hebben voor de zorgvormen die tot het verzekerde pakket behoren. Overigens ken ik de in de vraag genoemde signalen niet.
Het bericht ‘Pandemie uit Brabant is mogelijk’ |
|
Agnes Wolbert (PvdA), Tjeerd van Dekken (PvdA) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend het artikel «Pandemie uit Brabant is mogelijk»? 1
Ja
Wat is uw reactie op de uitspraak van viroloog Ab Osterhaus dat het niet ondenkbaar is dat er in Brabant een grieppandemie uitbreekt, die wordt veroorzaakt door een gemuteerd dierlijk virus dat kan overspringen naar mensen?
Er is altijd een kans op een uitbraak van een zoönose, inclusief een grieppandemie. Het is heel moeilijk om te zeggen hoe groot die kans is en waar en wanneer een nieuwe ziekte zal uitbreken. Het aanpassen van virussen en de overdracht van virussen tussen dieren en mensen zijn natuurlijke processen. Dierdichtheid, intensieve contacten tussen diersoorten en tussen mens en dier maar ook hygiënemaatregelen spelen daarbij een rol. De hygiënemaatregelen op Nederlandse veehouderijbedrijven zijn streng en directe contacten tussen diersoorten onderling en tussen mens en dier zijn beperkt. Wij zijn van mening dat de huidige maatregelen voldoende zijn om de kans op een uitbraak zo klein mogelijk te houden.
In Nederland bestaat een uitgebreid, verplicht programma om vogelgriep zo snel mogelijk te vinden. Op besmette bedrijven worden adequate controlemaatregelen genomen. Ook bereidt Nederland zich goed voor op uitbraken onder meer door een goede samenwerking tussen humane en veterinaire partijen, wetenschappelijk onderzoek en actuele bestrijdingsdraaiboeken. Daarnaast zorgt het humaan veterinair signaleringssysteem er voor dat een uitbraak snel gedetecteerd wordt en dat tijdig wordt opgeschaald en de juiste maatregelen genomen kunnen worden. Naar aanleiding van de Q-koortsuitbraak is de voorbereiding op uitbraken uitgebreid en aangescherpt.
Wat is uw reactie op de uitspraak van de directeur van de GGD Hart voor Brabant (Jos van de Sande) die stelt dat alleen minder dieren een oplossing zijn om het risico op de uitbraak van een pandemie in Brabant te verminderen?
Het alleen verminderen van dieren is geen oplossing om het risico op de uitbraak van een pandemie te beperken. Het kabinetsbeleid richt zich op maatregelen waarmee de introductie en verspreiding van dierziekten en zoönosen worden voorkomen, zoals: strenge hygiënemaatregelen, screenen van import- en exportstromen van dierlijke producten, intensieve monitoring en een goed werkend early warning systeem. Volledig gesloten veehouderijen om het risico op zoönose-uitbraken te verminderen leveren naar de mening van het kabinet geen wezenlijke meerwaarde ten opzichte van de genoemde maatregelen. Mede uit het oogpunt van dierenwelzijn is een dergelijke ontwikkeling niet gewenst.
Wat is uw reactie op het recente rapport van de Provinciale Raad Gezondheid Brabant, waarin wordt gesteld dat varkens «worden gezien als een diersoort waarin nieuwe pandemische virussen kunnen ontstaan op het moment dat er insleep is van vogelgriepvirussen»?
Het toenmalige kabinet heeft op 31 mei 2011 reeds een reactie gegeven op het rapport «Gezondheid is geen wisselgeld» uit 2011 (Kamerstuk 28 973, nr. 51). Het is algemeen bekend dat vogelgriepvirussen varkens kunnen infecteren, waarbij varkens, als deze toevallig ook besmet zijn met een ander griepvirus, als «mengvat» op kunnen treden met een aangepast virus als gevolg. Het beleid van de Staatssecretaris van Economische Zaken is erop gericht vogelgriepvirussen in pluimvee zo snel mogelijk op te sporen en te elimineren. Zie verder de antwoorden op de vragen 2, 3 en 5.
Wat is uw reactie op de uitspraak van GGD-arts Henk Jans, die stelt dat er volledig gesloten veehouderijen moeten komen om het risico op zoönose-uitbraken te verminderen?
Zie antwoord vraag 3.
Wat is uw standpunt als het gaat om het advies van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) uit 2008 om varkens- en kippenboerderijen minstens een kilometer uit elkaar te houden?
Dat RIVM-advies is gebaseerd op het risico voor verspreiding van een hoogpathogeen vogelgriepvirus tussen pluimveebedrijven, op basis van de epidemie van 2003. In een vervolgrapport van het RIVM uit 20122 wordt het oorspronkelijke afstandsadvies nader geduid. Deze bevindingen hebben niet geleid tot een wijziging van het beleid om geen landelijke afstandsnormen te formuleren. Overigens, afstanden tussen bedrijven die in het kader van dierziektebeheersing worden geadviseerd, zijn niet zonder meer te vertalen naar afstandsadviezen met betrekking tot de risicobeheersing van zoönosen in het algemeen.
Klopt het dat in Brabant maar liefst 91 procent van de kippenboerderijen op minder dan duizend meter van een varkenshouderij is gevestigd?
Uit de bij de Staatssecretaris van Economische Zaken bekende gegevens blijkt dat het percentage 85% is.
De behandeling van een diabetespatiënte door particuliere beveiligers en de politie |
|
Ahmed Marcouch (PvdA) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u de berichten «Diabetespatiënte aangezien voor plassende junk», «Minister Opstelten op matje geroepen vanwege behandeling Haagse diabetespatiënte door beveiliging en politie» en «Diabetespatiënte niet vervolgd voor plassen in pashokje HEMA Den Haag»?1 2 3
Ja.
Bevat het eerstgenoemde bericht feitelijke onjuistheden? Zo ja, welke onjuistheden? Kunt u een feitenrelaas geven vanaf het moment van de aanhouding door de beveiligers tot aan het moment van vrijlating door de politie?
Het eerstgenoemde mediabericht geeft een beeld van hoe genoemde mevrouw de situatie heeft ervaren. Ik kan me voorstellen dat deze situatie op haar veel impact heeft gehad. Samen met het bevoegd gezag ben ik echter van mening dat de politie in deze situatie rechtmatig en professioneel heeft gehandeld.
Aan het begin van de avond is de genoemde mevrouw door de beveiliging overgedragen aan de politie. Op basis van de op dat moment beschikbare informatie is de politie uitgegaan van opzettelijk handelen van de verdachte. Zij is op verdenking van vernieling meegenomen naar het politiebureau. De verdachte wenste gebruik te maken van een advocaat waardoor het verhoor en haar invrijheidstelling langer op zich lieten wachten. Circa vier uur na haar overdracht aan de politie is de verdachte weer in vrijheid gesteld. De officier van justitie heeft de zaak geseponeerd, mede gelet op de medische situatie van betrokkene.
Zijn er bij de behandeling van deze zaak door de beveiligers of politie fouten gemaakt? Zo ja, welke fouten zijn dat? Zo nee, waarom niet?
Op basis van de mij beschikbare informatie ben ik van mening dat er zowel door de beveiliging als door de politie professioneel is gehandeld.
Is er tegen de genoemde mevrouw, toen zij op het politiebureau haar medicijnen liet zien, door agenten daadwerkelijk gezegd dat dit vast een truc was om eerder weg te mogen uit de cel en dat veel allochtonen dit doen (of woorden van gelijke strekking)? Zo ja, deelt u dan de mening dat deze agenten daarmee hun boekje te buiten zijn gegaan?
De politie constateert op basis van navraag dat in deze bewuste situatie dergelijke uitlatingen niet zijn gedaan. Samen met het bevoegd gezag concludeer ik, dat er in deze situatie professioneel door de politie is opgetreden.
De politieorganisatie heeft de laatste jaren medewerkers meer en meer bewust gemaakt van de gedragscode lifestyle-neutraliteit. Deze gedragscode houdt onder andere in dat politiemedewerkers leren hoe ze om kunnen gaan met culturele verschillen.
Beschikte de politie over aanwijzingen dat de genoemde mevrouw opzettelijk in het pashokje geürineerd had? Zo ja, waar bestonden die aanwijzingen uit?
Zie antwoord vraag 2.
Acht u excuses door de politie aan de genoemde mevrouw op zijn plaats? Zo ja, waarom en zijn die excuses inmiddels aangeboden? Zo nee, waarom niet?
De politie begrijpt dat deze situatie een grote impact op genoemde mevrouw heeft gehad. Gelet op de afhandeling zoals hiervoor geschetst bestaat echter geen aanleiding voor excuses.
Kunt u deze vragen beantwoorden na afronding van deze zaak door politie en justitie?
De officier van justitie heeft de zaak afgedaan door middel van een sepot. Bij deze derhalve de antwoorden op de door u gestelde vragen.
Het bericht dat het budget voor transgenderzorg bij lange na niet toereikend is |
|
Renske Leijten |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Hoe reageert u op het bericht dat het budget voor transgenderzorg bij lange na niet toereikend is?1
Ik heb kennisgenomen van dat bericht en realiseer mij dat dit bericht de nodige indruk heeft gemaakt op transgenders die in aanmerking willen komen voor een behandeling. Ik vertrouw erop dat zorgverzekeraars en het VUmc hun verantwoordelijkheid zullen nemen omdat transgenders net als iedere burger in ons land recht hebben op zorg. Toegang tot zorg heeft voor transgenders invloed op hun participatie en acceptatie in de samenleving. Zie ook het antwoord op vraag 2, 3 en 5.
Is het waar dat het VUmc 10 miljoen euro nodig heeft, terwijl zorgverzekeraars dit jaar maar 3 miljoen euro beschikbaar stelden? Kunt u uw antwoord toelichten?2
Ik kan de genoemde bedragen niet bevestigen. Bij navraag blijken betrokken partijen een verschillende visie te hebben op deze kwestie. Het VUmc geeft inderdaad aan 10 mln. nodig te hebben en slechts 3 mln. beschikbaar te hebben gekregen. De twee grootste bij VUmc betrokken zorgverzekeraars laten weten zich niet goed herkennen in dit beeld. Zij melden dat er aanvullende gelden in 2013 en 2014 zijn afgesproken om wachtlijsten voor genderzorg te kunnen inlopen, in het kader van het zogenoemde Deltaplan Genderzorg. Daarnaast zou ook groeiruimte aan het VUmc geboden zijn, waarbij het ziekenhuis zelf keuzes maakt in de typen patiënten die zij behandelt en daarmee ook welk deel van het totaalbudget aangewend wordt voor de transgenderzorg.
Per 1 januari 2014 zijn er drie nieuwe DBC-zorgproducten voor deze zorg. Daarmee is deze zorg goed beschreven in prestaties op basis waarvan zorgverzekeraars deze zorg kunnen inkopen. De afgelopen jaren waren nog geen aparte declaratiecodes voor genderzorg beschikbaar. Overigens betekent dat niet dat er de afgelopen jaren geen budget voor deze zorg beschikbaar was. Ik verwijs ook naar het antwoord op vraag 3.
Is het waar dat door het geldtekort bij het VUmc ongeveer 600 patiënten jaarlijks verstoken zullen blijven van een behandeling? Is dat naar uw mening verantwoord?
Dat getal is door het VUmc genoemd. Ik kan dat getal niet bevestigen.
Het VUmc heeft geen indicatie gegeven hoe lang de voorgenomen stop voor nieuwe aanmeldingen zou kunnen gaan duren. Die duur is ondermeer van invloed op het aantal mensen dat later in behandeling zal komen. Maar ook de capaciteitsontwikkeling voor deze zorg binnen het VUmc is daarop van invloed. De afgelopen periode is er sprake geweest van het inlopen van wachtlijsten. Volgens de informatie van het VUmc heeft het Deltaplan Genderzorg ertoe geleid dat in 2013 het aantal intakes en operaties in het VUmc met respectievelijk 72% en 34% is toegenomen onder meer door extra opleiding, meer personeel en extra OK ruimte. Dit loopt door in 2014.
Is het voorts waar dat het VUmc verantwoordelijk is voor 85% van de transgenderzorg in Nederland? Welk alternatief hebben deze mensen binnen Nederland om transgenderzorg te krijgen?
Het VUmc verzorgt naar eigen zeggen inderdaad circa 85% van alle zorg voor deze patiënten. Het VUmc is het enige centrum dat een complete behandeling aanbiedt voor mensen met genderdysforie en transgenders. In het UMCG kunnen volwassenen voor delen van de zorg terecht. In het LUMC kunnen kinderen en adolescenten voor een deel van de zorg terecht. In principe kunnen zorgverzekeraars ook zorg buiten Nederland inkopen.
Vindt u het acceptabel dat zorgverzekeraars transgenders op deze manier in de steek laten? Wat gaat u hiertegen ondernemen?
De zorgverzekeraar heeft een zorgplicht en ik ga er vanuit dat zorgverzekeraars aan deze zorgplicht zullen voldoen. Achmea, een van de bij het VUmc betrokken verzekeraars, heeft laten weten de komende periode samen met het VUmc en andere zorgverzekeraars op zoek te gaan naar oplossingen. Ook VGZ, eveneens bij het VUmc betrokken, geeft aan open te staan voor overleg over eventuele knelpunten in de financiering. De Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) heeft als toezichthouder op de zorgplicht en markttoezicht ook een verantwoordelijkheid. De NZa heeft laten weten deze casus al te onderzoeken, alert op deze kwestie te zijn en mij geïnformeerd te houden over de ontwikkelingen.
Kunnen zorgverzekeraars behandeling zomaar weigeren terwijl transgenderzorg vanuit het basispakket verzekerd is?
Verzekerden hebben recht op zorg. Dit is vastgelegd in de zorgverzekeringswet, waarin is opgenomen dat verzekeraars zorgplicht hebben. Mochten mensen zich niet meer kunnen aanmelden bij een zorgaanbieder, in dit geval het VUmc, dan kunnen zij zich melden bij hun verzekeraar. En de verzekeraar zal de zorg moeten regelen. Zie ook het antwoord op vraag 5.
Is dit wat u voor ogen heeft met de taak voor zorgverzekeraars om toe te zien op het doelmatig besteden van zorggeld? Kunt u uw antwoord toelichten?
Met een doelmatige besteding van zorggeld bedoel ik uiteraard niet dat mensen geen zorg krijgen, zorgverzekeraars hebben immers een zorgplicht. Ik bedoel wel dat de zorg zo doelmatig mogelijk wordt geleverd.
Is het waar dat door dit tekort ook de deskundigenverklaring voor het wijzigen van de geboorteakte in de knel komt? Zo ja, wat gaat u doen om dat knelpunt weg te nemen?
De deskundigenverklaring die noodzakelijk is voor wijziging van de vermelding van het geslacht in de akte van geboorte na inwerkingtreding van de wet van 18 december 2013 tot wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek en de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens in verband met het wijzigen van de voorwaarden voor en de bevoegdheid ter zake van wijziging van de vermelding van het geslacht in de akte van geboorte (Stb. 2014, nr. 1), staat los van het medische traject.
In het aanwijzingsbesluit zullen artsen en psychologen verbonden aan het VU medisch centrum (VUmc) te Amsterdam, het Universitair Medisch Centrum Groningen (UMCG) te Groningen, en (voor minderjarigen) het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) worden aangewezen. Het is echter mogelijk indien daartoe een reële noodzaak bestaat, de lijst aan te vullen. Dat zou het geval kunnen zijn als er gedurende langere tijd een niet aanvaardbare wachtlijst zou ontstaan. Dit verwacht ik echter niet omdat de deskundigen hebben aangegeven afspraken die zien op de enkele afgifte van een verklaring voorrang te kunnen verlenen boven medische trajecten.
Het VUmc heeft bevestigd dat de wachtlijsten voor de zorgverlening aan genderpatiënten geen invloed zullen hebben op het verkrijgen van een deskundigenverklaring.
Het bericht dat het VUmc stopt met nieuwe behandelingen van transgenders en patiënten met genderdysforie |
|
Pia Dijkstra (D66) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht «VUmc heeft geen geld voor sekseoperaties»?1
Ik heb kennis genomen van het bericht en realiseer mij dat dit bericht de nodige indruk heeft gemaakt op transgenders die in aanmerking willen komen voor een behandeling. Ik vertrouw erop dat zorgverzekeraars en het VUmc hun verantwoordelijkheid zullen nemen omdat transgenders net als iedere burger in ons land recht hebben op zorg. Toegang tot zorg heeft voor transgenders invloed op hun participatie en acceptatie in de samenleving.
Hoe lang zal deze stop naar verwachting duren, en voor hoeveel nieuwe patiënten betekent dit dat zij geen genderzorg zullen ontvangen?
Dat is mij niet bekend. Het VUmc heeft geen indicatie gegeven hoe lang deze stop voor nieuwe aanmeldingen zal duren. Dat is onder meer van invloed op het aantal mensen dat later in behandeling zal komen. Maar ook de capaciteitsontwikkeling voor deze zorg binnen het VUmc is daarop van invloed. De afgelopen periode is er sprake geweest van het inlopen van wachtlijsten. Volgens de informatie van het VUmc heeft het Deltaplan Genderzorg ertoe geleid dat in 2013 het aantal intakes en operaties in het VUmc met respectievelijk 72% en 34% is toegenomen. Ik verwijs ook naar het antwoord op vraag 5, 8 en 9.
Hoe verhoudt deze stop zich tot het recht op zorg, zoals vastgelegd in de Zorgverzekeringswet?
Verzekerden hebben recht op zorg. Dat is vastgelegd in de zorgverzekeringswet, waarin is opgenomen dat verzekeraars zorgplicht hebben. Mochten mensen zich niet meer kunnen aanmelden bij het VUmc, dan kunnen zij zich melden bij hun verzekeraar. De verzekeraar zal de zorg moeten regelen.
Kunt u aangeven bij welke alternatieve zorgaanbieder nieuwe genderpatiënten terecht kunnen, wanneer zij niet bij het VUmc terecht kunnen?
Het VUmc is het enige centrum dat een complete behandeling aanbiedt voor mensen met genderdysforie en transgenders. Het VUmc verzorgt naar eigen zeggen inderdaad circa 85% van alle zorg voor deze patiënten. In het UMCG kunnen volwassenen voor delen van de zorg terecht. In het LUMC kunnen kinderen en adolescenten voor een deel van de zorg terecht. In principe kunnen zorgverzekeraars ook zorg buiten Nederland inkopen.
Kunt u aangeven waar de knelpunten zitten inzake de financiering voor de behandeling van nieuwe genderpatiënten?
Bij navraag blijken betrokken partijen een verschillende visie te hebben op deze kwestie. Het VUmc geeft aan dat er te weinig middelen beschikbaar zijn voor de behandeling van nieuwe genderpatiënten. Navraag bij de twee grootste bij VUmc betrokken zorgverzekeraars leert dat zij dit beeld niet delen. Zij geven aan dat er aanvullende gelden voor 2013 en 2014 zijn afgesproken om wachtlijsten voor genderzorg te kunnen inlopen. Daarnaast zou ook groeiruimte aan het VUmc geboden zijn, waarbij het ziekenhuis zelf keuzes kan maken in de typen patiënten die zij gaan behandelen en welk deel van het totaalbudget aangewend wordt voor de transgenderzorg.
Per 1 januari 2014 zijn er drie nieuwe DBC-zorgproducten voor deze zorg. Daarmee is deze zorg goed beschreven in prestaties op basis waarvan zorgverzekeraars deze zorg kunnen inkopen. De afgelopen jaren waren nog geen aparte declaratiecodes voor genderzorg beschikbaar. Overigens betekent dat niet dat er de afgelopen jaren geen budget voor deze zorg beschikbaar was.
Er zijn bestuurlijke afspraken gemaakt over de beschikbare middelen voor de zorg voor de komende jaren. Deze zijn beperkt en dat vereist het maken van keuzes. Een deel van de oplossing op langere termijn is mogelijk gelegen in de keuzes die ziekenhuizen, zoals in dit geval het VUmc maken. De zorgverzekeraars geven aan dat zij verwachten dat het VUmc op langere termijn de beschikbare capaciteit in toenemende mate zal richten op haar academisch profiel, waardoor capaciteit voor deze zorg vrijgemaakt kan worden.
Bent u bereid in gesprek te gaan met het VUmc en de zorgverzekeraars om aanvullende financiering te vinden?
Ik zie geen rol voor mijzelf om in gesprek te gaan over de bekostiging van het Kennis- en Zorgcentrum voor Genderdysforie (KZcG), dan wel de genderzorg in het VUmc. In de verantwoordelijkheidsverdeling binnen het zorgverzekeringsstelsel moeten zorgverzekeraars en aanbieders komen tot de afspraken, die nodig zijn om aanbod en kwaliteit en van zorg te garanderen voor burgers. Het is dus aan verzekeraars om in overleg met het VUmc af te spreken hoeveel middelen nodig zijn voor de zorg voor transgenders. Ik wil niet in die verantwoordelijkheid treden en ga ervan uit dat partijen er samen uitkomen. Ik heb bovendien begrepen dat de onderhandelingen nog lopen. Achmea, een van de bij het VUmc betrokken verzekeraars, heeft laten weten de komende periode samen met het VUmc en andere zorgverzekeraars op zoek te gaan naar oplossingen. Ook VGZ, eveneens bij het VUmc betrokken, geeft aan open te staan voor overleg over eventuele knelpunten in de financiering.
De Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) heeft als toezichthouder op de zorgplicht en markttoezicht ook een verantwoordelijkheid. De NZa heeft laten weten deze casus al te onderzoeken, zeer alert op deze kwestie te zijn en mij geïnformeerd te houden over de ontwikkelingen. Ik verwijs ook naar mijn antwoord op vraag 8.
Klopt het dat het aantal genderpatiënten stijgt? Zo ja, welke stijging wordt er voor 2014 verwacht, en wat zijn de lange termijn verwachtingen?
Het VUmc geeft aan dat het aantal patiënten in Nederland dat zich aanmeldt voor genderzorg de afgelopen drie jaar met ca 200% is gestegen. Ik beschik niet over informatie ten aanzien van het totaal aantal genderpatiënten in Nederland op dit moment noch over verwachtingen voor de korte of de lange termijn.
Is de financiering van behandelingen voor het sterk stijgende aantal genderpatiënten voor 2014 en de lange termijn wel geborgd?
Zie mijn antwoord op vraag 5. Genderzorg maakt onderdeel uit van het basispakket, daarop rust een zorgplicht en toezicht van de NZa.
Kunt u aangeven wat tot dusverre het resultaat is van het Deltaplan Genderzorg, en op welke wijze u dit in deze kabinetsperiode zal voortzetten?
Het Deltaplan Genderzorg is een plan van aanbieders en zorgverzekeraars dat het mogelijk heeft gemaakt dat het VUmc in 2013 de genderzorg sterk heeft verbeterd, onder meer door extra opleiding, meer personeel en extra OK ruimte. Deze uitbreiding van OK capaciteit loopt ook door in 2014. Zoals ook in het antwoord op vraag 2 is aangegeven heeft het Deltaplan heeft ertoe geleid dat in 2013 het aantal intakes en operaties is toegenomen. Het Deltaplan loopt door in 2014.
Kunt u aangeven op welke wijze op dit moment de capaciteit voor genderzorg buiten het VUmc wordt uitgebreid, en bent u bereid capaciteitsuitbreiding en scholing omtrent deze specifieke vorm van zorg te stimuleren?
Mij is niet bekend of en waar er mogelijk sprake is van uitbreiding van de capaciteit voor genderzorg in Nederland. De inhoud van zorgopleidingen is een verantwoordelijkheid van de betreffende opleidingsinstellingen. Deze autonomie wil ik graag respecteren. Ook als het gaat om deskundigheidsbevordering zijn de professionals zelf aan zet. Zij kunnen via de wetenschappelijke verenigingen de aanpassing van de bestaande curricula bevorderen.
Kunt u garanderen dat de behandelstop en capaciteitsproblemen in de genderzorg geen gevolgen zullen hebben voor het verkrijgen van een deskundigenverklaring, die vanaf 1 juli 2014 nodig is voor het wijzigen van het geslacht op de geboorteakte?
De deskundigenverklaring die noodzakelijk is voor wijziging van de vermelding van het geslacht in de akte van geboorte staat los van het medische traject. In het Besluit aanwijzing deskundigen genderdysforie zullen artsen en psychologen verbonden aan het VU medisch centrum (VUmc) te Amsterdam, het Universitair Medisch Centrum Groningen (UMCG) te Groningen, en (voor minderjarigen) het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) worden aangewezen. Het is echter mogelijk indien daartoe een reële noodzaak bestaat, de lijst aan te vullen. Dat zou het geval kunnen zijn als er gedurende langere tijd een niet aanvaardbare wachtlijst zou ontstaan. Dit verwacht ik echter niet omdat de deskundigen hebben aangegeven afspraken die zien op de enkele afgifte van een verklaring voorrang te kunnen verlenen boven medische trajecten. Het VUmc heeft bevestigd dat de wachtlijsten voor de zorgverlening aan genderpatiënten geen invloed zullen hebben op het verkrijgen van een deskundigenverklaring.
Het bericht dat het VUmc geen geld heeft voor de behandeling van transgenders |
|
Linda Voortman (GL) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «VUmc heeft geen geld voor behandeling transgenders»?1
Ja.
Waarom hebben zorgverzekeraars een ontoereikend budget beschikbaar gesteld voor de behandeling van genderdysforie?
Ik kan niet bevestigen dat zorgverzekeraars een ontoereikend budget beschikbaar hebben gesteld, dan wel beoordelen wat de optelsom is van afspraken die er liggen en of dat bedrag ontoereikend is. De zorgverzekeraar heeft een zorgplicht en ik ga er vanuit dat zorgverzekeraars aan deze zorgplicht zullen voldoen. Achmea, een van de bij het VUmc betrokken verzekeraars, heeft laten weten de komende periode samen met het VUmc en andere zorgverzekeraars op zoek te gaan naar oplossingen. Ook VGZ, eveneens bij het VUmc betrokken, geeft aan open te staan voor overleg over eventuele knelpunten in de financiering. De Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) heeft als toezichthouder op de zorgplicht en markttoezicht ook een verantwoordelijkheid. De NZa heeft laten weten deze casus al te onderzoeken, alert op deze kwestie te zijn en mij geïnformeerd te houden over de ontwikkelingen.
Deelt u de opvatting dat behandelingen van genderdysforie niet kunnen worden gestopt door het feit dat zorgverzekeraars hier onvoldoende budget voor beschikbaar stellen? Zo nee, waarom niet?
Volgens de informatie waarover ik beschik, worden de lopende behandelingen van genderdysforie niet gestopt. Het VUmc heeft aangegeven dat lopende behandelingen gegarandeerd blijven. Het VUmc zegt wel een aanmeldingen stop te overwegen bij het Kennis- en Zorgcentrum voor Genderdysforie (KZcG) voor nieuwe patiënten. De zorgverzekeraar heeft een zorgplicht. Zorgverzekeraars kunnen dus niet vanwege te weinig financiële middelen behandelingen (laten) stoppen.
Wat gaat u ondernemen om zorgverzekeraars te bewegen voldoende budget beschikbaar te stellen, en op welke termijn verwacht u dit geregeld te hebben?
Zie mijn antwoord op vraag 2.
Herinnert u zich uw antwoorden op eerdere vragen van 10 mei 2011 over de meerdere oorzaken die ten grondslag liggen aan de toen al zeer lange wachtlijsten voor genderdysforiebehandelingen, waarin u heeft aangegeven in overleg te treden met het VUmc en de zelfhulpvereniging Transvisie over het oplossen van deze problematiek? Wat is uit deze gesprekken gekomen, en welke acties gaat u ondernemen om de door u genoemde oorzaken aan te pakken?2
Ja dat herinner ik mij. Er hebben in 2012 gesprekken plaatsgevonden met betrokken partijen waarbij eerder geconstateerde knelpunten in de zorg voor transgenders zijn besproken. Om deze knelpunten aan te pakken zijn de afgelopen jaren meerdere initiatieven vanuit het veld tot stand gekomen gericht op het verbeteren van (keten)zorg voor transgenders.
In het huidige stelsel is het aan de veldpartijen zelf (verzekeraars en aanbieders) om te komen tot de afspraken, die nodig zijn om kwaliteit en doelmatigheid van zorg te garanderen voor transgenders. Een van de initiatieven is het Deltaplan Genderzorg van aanbieders en verzekeraars. Het Deltaplan heeft er, volgens de informatie van VUmc toe geleid dat in 2013 het aantal intakes en operaties met respectievelijk 72% en 34% is toegenomen en VUmc de genderzorg sterk heeft verbeterd, onder meer door extra opleiding, meer personeel en extra OK ruimte. Dit loopt door in 2014. Een ander initiatief richt zich op het ontwikkelen van een regionaal aanbod aan ggz-zorg voor transgenders.
Er spelen in de transgender zorg veel zaken die aandacht behoeven en waarover ik met belangenorganisaties zoals Transgender Netwerk Nederland (TNN) en de Alliantie Transgender Zorg en anderen in gesprek ben. Tijdens een overleg in oktober 2013 heb ik aangegeven dat de regie voor de inrichting van de zorgketen bij veldpartijen ligt maar dat VWS kan faciliteren en bemiddelen. De Alliantie en TNN zullen daartoe met een concreet uitgewerkt voorstel komen.
Bent u bereid samen met de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap maatregelen te treffen om de behandeling van genderdysforie te verankeren in de opleidingscurricula?
De inhoud van zorgopleidingen is een verantwoordelijkheid van de betreffende opleidingsinstellingen. Deze autonomie wil ik graag respecteren. Ook als het gaat om deskundigheidsbevordering zijn de professionals zelf aan zet. Zij kunnen via de wetenschappelijke verenigingen de aanpassing van de bestaande curricula bevorderen. Er zijn mij overigens geen signalen bekend dat er structureel onvoldoende aandacht is voor genderdysforie in de initiële opleidingen of in de bij- en nascholing van professionals.
Het bericht dat huisartsen als strenge poortwachters bijdragen aan de hoge kankersterfte in Nederland |
|
Agnes Wolbert (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het opinieartikel «De huisarts als strenge poortwachter draagt bij aan hoge kankersterfte»?1
Ja, daar heb ik kennis van genomen.
In hoeverre kunt u zich vinden in de stelling van de columnist dat kankerpatiënten door het strenge doorverwijsbeleid van de huisarts regelmatig te laat worden behandeld door een specialist en dat dit tot hoge kankersterfte in Nederland leidt?
Ik zie geen reden om aan te nemen dat kankerpatiënten door een streng doorverwijsbeleid van de huisarts regelmatig te laat worden behandeld door een specialist en dat dit leidt tot hoge kankersterfte in Nederland. Het onderzoek in de Lancet, waar de columnist in zijn opinie naar verwijst, betreft een onderzoek naar de kans op overleving bij kanker in de periode 1999–2007 in verschillende Europese landen. In alle Europese landen is de prognose bij kanker de afgelopen jaren verbeterd. Nederland scoort in het algemeen beter dan het Europese gemiddelde wat betreft de prognose van kankerpatiënten, met uitzondering van de overleving van nier- en maagkanker. Die ligt onder het Europese gemiddelde.
In het onderzoeksartikel van de Lancet worden mogelijke verklaringen gegeven voor de verschillen tussen de landen, zonder dat dit onderbouwd wordt met data, zoals het stadium van de kanker waarmee de patiënt binnenkomt, verschillen in aanpak bij diagnosestelling en screening en socio-economische factoren zoals leefstijl en de algemene gezondheid. In het artikel wordt aangegeven dat verder onderzoek nodig is om de bevindingen nader te duiden.
Heeft u data tot uw beschikking om de stelling van de columnist te bevestigen dan wel te ontkrachten? Gaat u deze data analyseren?
Er zijn geen aanwijzingen dat de poortwachterrol van de huisarts een negatieve rol speelt bij de overleving van kanker. Nederlands onderzoek laat zien dat er wat betreft het zorgtraject bij colorectale kanker geen sprake is van vertraging in het zorgproces door de rol van de huisarts2.
Zoals ik in mijn beantwoording van vraag 2 heb aangegeven, geeft het onderzoek, dat gepubliceerd is in de Lancet, ook geen inzicht in factoren die de Europese verschillen verklaren. Diverse experts hebben in de media gereageerd op het onderzoek in de Lancet. Daarbij wordt onder andere gewezen op de relatief goede landelijke Nederlandse kankerregistratie, waardoor de vergelijking met andere landen voorzichtig moet worden geïnterpreteerd. Door minder goede registratie kan er sprake zijn van overschatting van de overleving in sommige andere landen3.
Krijgt u van huisartsen signalen dat zij beschikken over onvoldoende instrumenten/vaardigheden om te beslissen over een eventuele doorverwijzing als er vermoedens bestaan over de aanwezigheid van kanker?
Het Nederlands huisartsen genootschap (NHG) geeft aan dat er geen signalen bekend zijn van huisartsen dat zij over onvoldoende instrumenten of vaardigheden beschikken om te beslissen over een eventuele doorverwijzing bij een vermoeden van kanker. Het verwijsbeleid van de huisarts is gebaseerd op medisch inhoudelijke gronden, met een zorgvuldige triage van de klachten en klachtpatronen, waarmee patiënten zich presenteren. Bij aspecifieke klachten en symptomen is het beloop daarbij een belangrijk gegeven. Diagnostiek, behandeling, begeleiding en verwijzing vinden plaats op basis van wetenschappelijk onderbouwde en landelijk gedragen richtlijnen voor oncologische zorg, zodat de juiste zorg door de juiste zorgverlener wordt geboden. Het beleid wordt in overleg met de patiënt bepaald. Bij twijfel of verdenking op kanker verwijst de huisarts altijd door voor nadere diagnostiek.
Krijgt u vaker signalen van kankerpatiënten dat zij van mening zijn dat zij te laat zijn doorverwezen naar specialistische zorg?
De inspectie voor de gezondheidszorg (IGZ) heeft geen landelijk beeld over het al dan niet doorverwijzen van kankerpatiënten door de huisarts. De IGZ ontvangt incidenteel meldingen van patiënten of naasten die aangeven dat ze te laat zijn doorverwezen door de huisarts naar de tweede lijn. Er is hier echter geen trend uit op te maken. Ik zie dan ook geen reden om aan te nemen dat huisartsen in het algemeen te streng hun poortwachtersol vervullen.
Wie dient naar uw mening de doorslaggevende stem te hebben in het huisartsconsult? Is dat de patiënt die zich zorgen maakt over de aanwezigheid van kanker, en wellicht al te maken heeft met relevante klachten/symptomen, of is dat de huisarts die rationeel tracht te handelen, conform richtlijnen vanuit zijn poortwachtersfunctie? Welke rol dient shared-decisionmaking te spelen in het huisartsenconsult?
Ik ben van mening dat de huisarts in goed overleg met de patiënt gezamenlijk tot een keuze moet komen over de gewenste te volgen behandeling. Het behoort tot de deskundigheid van de huisarts om een inschatting te maken of (diagnostische) verwijzing al dan niet geboden is. Hierbij wordt rekening gehouden met de persoonlijke situatie van de patiënt en diens (medische) voorgeschiedenis (zoals verhoogd risico op kanker vanwege erfelijkheid of familiaire belasting). Het behoort ook tot de taak van de huisarts om patiënten op te vangen en begeleiden, die zich zorgen maken over hun gezondheid. De besluitvorming moet dus afgestemd worden op het individuele risico en de verwachtingen van de patiënt.
Acht u het opportuun om huisartsen beter te equiperen om verstandige keuzes te maken met betrekking tot doorverwijzing bij vermoedens van kanker, zonder daarbij overdiagnose en overbehandeling in de hand te werken? Zo ja, welke rol ziet u weggelegd voor opleidingen en richtlijnen? Zo nee, waarom niet?
Het NHG werkt voortdurend aan ondersteuning van de beroepsgroep met state-of-the art richtlijnen, implementatiematerialen en producten en scholing. Op gebied van oncologische zorg wordt hiervoor samengewerkt met andere partijen zoals het Integraal kankercentrum Nederland (IKNL). Binnenkort verschijnt er een NHG-standpunt over oncologische zorg door de huisarts. Daarnaast wordt om de kwaliteit van kankerzorg te bevorderen een zorgstandaard kanker ontwikkeld, deze zal dit jaar verschijnen.
Bacteriën zonder vijand |
|
Gerard Schouw (D66), Henk van Gerven |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u de tv-uitzending «Bacterie zonder vijand» van 8 december 2013?1
Ja.
Kent u het artikel «Ban resistant strains from food chain» van 19 september 2013?2
Ja.
Kunt u de consequenties schetsen, indien Carbapenem-resistente Enterobacteriën (CRE’s), zoals een variant van de Klebsiella Pneumoniae die resistent is tegen alle antibiotica, zich via voedsel in Nederland zou verspreiden?
Een en ander is al eerder gewisseld in het VSO antibioticaresistentie van donderdag 12 december jl. Carbapenems zijn antibiotica die – als een van de laatste redmiddelen – worden ingezet bij besmettingen met multiresistente bacteriën. Ik zie deze vorm van resistentie als een serieuze dreiging voor de volksgezondheid en neem dit probleem zeer serieus. De geuite zorgen deel ik. Het is van belang te voorkomen dat deze resistentie in Nederland via de veehouderij of langs andere wegen wordt geïntroduceerd in de voedselketen. Vanuit de overheid is en wordt er met wetenschappers uit verschillende domeinen overleg gevoerd over deze problematiek. Er is echter nog veel onbekend over het vóórkomen van deze vorm van resistentie o.a. in het milieu/het ecosysteem, over de wijze van verspreiding (transmissieroutes) en over de wijze en mogelijke bronnen van besmetting. Omdat we de carbapenemase problematiek uiterst serieus nemen, hebben de Staatssecretaris van EZ en ik het RIVM opdracht gegeven tot het opstellen van een integraal advies over deze problematiek, waar ook het effect van mogelijke maatregelen deel van uitmaakt. Humane en veterinaire experts zullen onder leiding van de directeur van het Centrum voor Infectieziektebestrijding (CIb) van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) in gezamenlijkheid werken aan dit advies. In dit advies wordt gekeken naar het totaalbeeld van CRE risico’s in de veterinaire en humane gezondheidszorg en de vraag waar wij het beste maatregelen kunnen treffen om de volksgezondheid of de voedselveiligheid optimaal te waarborgen.
Klopt het dat er recent in Duitsland CRE’s zijn aangetroffen in de voedselketen? Wanneer en waar zijn CRE’s in Europa in voedsel aangetroffen? Welke acties zijn daarop in Duitsland of andere landen ondernomen?
CRE's zijn in 2011 incidenteel aangetoond bij varkens en pluimvee in Duitsland. Ons is niet bekend welke acties er ondernomen zijn naar aanleiding van deze bevindingen. CRE's zijn voor zover ons bekend nog niet aangetoond op voedsel.
Wat is uw reactie op uitspraken van hoogleraar microbiologie Kluytmans dat het slechts een kwestie van tijd is voordat CRE’s in Nederland in voedsel zullen verschijnen?
Zie het antwoord op vraag 3.
Wat is uw reactie op de inschatting dat in 2007 1.500 doden vielen in Europa door Escherichia Coli, die resistent is tegen derde generatie antibiotica?3
Het aantal in 2007 in Europa overleden patiënten met een bloedbaaninfectie met de hier bedoelde resistente Escherichia coli (E. coli) werd geschat op 2.712. Het getal 1.500 wordt door de onderzoekers geschat als dat deel van de humane sterfgevallen dat zij relateren aan antibioticaresistentie bij pluimvee. De kans op sterfte wordt 2,5 keer hoger geschat bij een resistente E.coli in vergelijking met een gevoelige (bacteriën die nog wel reageren op antibiotica) E. coli. Overigens is het aantal sterfgevallen door gevoelige E. coli’s in absolute zin veel hoger dan het aantal sterfgevallen door resistente E. coli’s (in Europa 8.377 versus 2.712, in Nederland 267 versus4. Dit onderstreept dat niet alleen moet worden ingezet op het verminderen van resistentie en tijdige adequate antibiotische behandeling, maar ook het voorkómen van zorg gerelateerde infecties in algemene zin.
Door de lage incidentie van bloedbaaninfecties door derde generatie cephalosporinen resistente E. coli in Nederland, lag het aantal gerelateerde sterfgevallen relatief laag.
In hoeverre wordt er gecontroleerd op CRE’s in voedsel door de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA)? Gebeurt dit systematisch? Zo ja, met welke frequentie? Welk percentage wordt gecontroleerd?
Er wordt sinds 2011 systematisch gemonitord op CRE organismen in vlees en andere producten. Vanuit kaas, vlees, kruiden, groenten en fruit zijn ruim 4600 monsters en 1100 isolaten onderzocht. Hierin zijn tot nu toe geen bacteriestammen aangetroffen die resistent zijn tegen carbapenems.
Inmiddels zijn de eerste stappen voor een geharmoniseerde Europese monitoring van CRE’s door de lidstaten in een uitvoeringbesluit van de Europese Commissie opgenomen, dat afgelopen november is gepubliceerd. Hieraan zijn geen verdere handhavingmaatregelen gekoppeld zoals traceerbaarheid en vernietiging.
Wordt er gecontroleerd op CRE’s door de voedingsindustrie? In hoeverre zijn bedrijven hiertoe verplicht?
Het bedrijfsleven is primair verantwoordelijk voor de voedselveiligheid, en zij voert de controles uit op microbiologische risico’s zoals in de Europese wet- en regelgeving zijn vastgesteld. Deze bevatten geen verplichtingen tot controle op CRE’s.
Bent u bereid systematisch te laten controleren op de aanwezigheid van CRE’s in voedsel in Nederland, gezien de ernst van de gevolgen van een mogelijke besmetting?
Zie het antwoord op vraag 7.
Wat is de huidige procedure, mochten CRE’s in voedsel worden aangetroffen? Is tracering en vernietiging verplicht? Zo neen, bent u bereid deze maatregel te nemen? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 7.
Wilt u zich sterk maken voor een nul tolerantie beleid in Europa op deze zeer gevaarlijke multiresistente CRE’s in voedsel?
Zoals ik in de beantwoording van de vragen 3 en 5 heb aangegeven heb ik het RIVM gevraagd ons te adviseren over de effectiviteit van mogelijke maatregelen, onder andere op voedsel. Ik verwacht dit advies binnen 3 maanden. Zoals toegezegd in de brief van 16 december jl. zal uw Kamer naar aanleiding van dit advies nader worden geïnformeerd.
Bent u bereid op korte termijn de mogelijkheid van het invoeren van een nul tolerantie beleid in Nederland van de gevaarlijke multiresistente CRE-bacterie te onderzoeken?
Zie het antwoord op vraag 11.
Kunt u uiteenzetten welke rol de intensieve veehouderij en het gebruik van de diverse soorten antibiotica in de veehouderij speelt bij het vraagstuk van de CRE’s? Kunnen er in dit verband preventieve maatregelen worden getroffen in de intensieve veehouderij? Zo ja, welke?
Carbapanems zijn in de EU niet toegelaten voor gebruik in voedselproducerende dieren. Dit gaat de ontwikkeling van CRE in de veehouderij tegen. Omdat resistentie (vanuit een ander domein, bijvoorbeeld via het milieu) mogelijk geïntroduceerd kan worden in de veehouderij, voeren we in de veehouderij systematische monitoring uit op CRE. De Europese overheden worden in een recent EFSA-advies (december 2013) aanbevolen om pro-actief beheersmaatregelen te formuleren die gericht zijn op het zo veel mogelijk voorkomen van de verspreiding van carbapenemase-producerende bacterien onder landbouwhuisdieren. Ik heb het RIVM gevraagd het EFSA advies mee te nemen in het door ons gevraagde advies.
Welke niet vrijblijvende maatregelen gaat u nemen om de ontwikkeling van nieuwe antibiotica te bevorderen?
Zoals aangegeven in mijn brief aan de Kamer van 2 juli 2013 en in de beantwoording van het Schriftelijk Overleg naar aanleiding van deze brief, is de ontwikkeling van nieuwe antibiotica primair een zaak van de industrie. Echter wanneer marktwerking vooralsnog onvoldoende leidt tot benodigde producten dient de overheid stimulerend op te treden. Dit gebeurt al sinds 2009 met het ZonMw programma «Priority medicines antimicrobiële resistentie». Dit programma loopt vooralsnog tot 2018 en heeft een budget van ruim 14 miljoen euro. De focus van het programma ligt op antibioticaresistentie. In dat kader wordt primair bijgedragen aan de ontwikkeling van nieuwe technologieën, snellere vormen van diagnostiek, optimaliseren van de behandeling met antibiotica (dosis en gebruik) en het zoeken naar mechanismen en targets voor nieuwe antibiotica. ZonMw werkt daarbij nauw samen met ondermeer het Europese netwerk rond het Joint Programming Initiative on Antimicrobial Resistance en met IMI, het Innovative Medicines Initiative (IMI). IMI betreft een groot Europees publiek-privaat initiatief voor onderzoek naar, en de ontwikkeling van geneesmiddelen (ruim € 2 miljard in de afgelopen periode). Ook in IMI2, waarvoor het programma thans wordt vormgegeven, krijgt antibioticaresistentie de nodige aandacht. De voorgenomen bijdrage van de industrie wordt hierbij 1 op 1 gematched met een bijdrage vanuit de Europese onderzoeksmiddelen. Naast de industrie, dragen ook academische en andere researchinstellingen bij. Binnen IMI wordt niet enkel gewerkt aan geheel nieuwe antibiotica. Ook bijvoorbeeld door een beter gecombineerd gebruik van bestaande middelen en een aanpassing van bestaande middelen, blijkt het mogelijk om bestaande resistentie teniet te doen.
Ik vind het belangrijk dat de industrie bezig blijft met de ontwikkeling van antibiotica. De industrie is immers voor de ontwikkeling en grootschalige productie van antibiotica prima geëquipeerd. Wat echter onvoldoende aanwezig is, zijn prikkels voor en bij de industrie en andere bij de ontwikkeling van antibiotica betrokken partijen om de schaarste aan effectieve antibiotica op te lossen. Met het oog daarop dienen naast het inzetten van push-factoren in grootschalige programma’s als het Innovative Medicines Initiative (IMI) ook de pullfactoren te worden versterkt. In mijn brief noem ik daarbij als voorbeeld de mogelijkheid van patentverlenging. Ik bespreek deze en andere mogelijkheden die ik daarvoor zie met de Europese Commissie. En zal blijvend nieuwe mogelijkheden om deze processen te versnellen verkennen.
Het BNN-programma “Tot op het bot” |
|
Hanke Bruins Slot (CDA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u het programma «Tot op het bot» gezien?1
Ja, dit programma heb ik gezien.
Klopt het dat ongeveer 10% van de veelal jonge patiënten met anorexia nervosa in Nederland overlijdt?
Het is juist dat 10% van de anorexia patiënten overlijdt. Dat zijn internationale cijfers.
Bent u bekend met het feit dat een behandeling in het kader van een eetstoornis die alleen gericht is op het herstel van een gezond gewicht geen duurzame werking heeft, indien er geen adequate psychologische of psychiatrische interventies plaatsvindt?
Ik ben me er van bewust dat gewichtsherstel bij de behandeling van een eetstoornis op zich pas het begin is en dat de werkelijke uitdaging is om een adequate psychologische of psychiatrische interventie te bieden.
Bent u op de hoogte van het feit dat er ziekenhuizen zijn die zich bij de opname van een anorexiapatiënt alleen focussen op het herstel van een gezond gewicht, al dan niet door het toedienen van sondevoeding?
Er is een multidisciplinaire richtlijn Eetstoornissen, die op initiatief en onder auspiciën van de Landelijke Stuurgroep Multidisciplinaire Richtlijnontwikkeling in de GGZ is ontwikkeld. Ik vertrouw erop dat de betreffende behandelaren in de ziekenhuizen deze richtlijn kennen en hun behandeling inzetten volgens deze ontwikkelde richtlijn.
Deelt u de mening dat het contraproductief is als een ziekenhuis zich bij de opname en ontslag van een anorexiapatiënt alleen focust op het herstellen van een gezond gewicht, in plaats van de onderliggende factoren aan te pakken die de eetstoornis veroorzaken? Zo ja, hoe kunnen ziekenhuizen hierop worden aangesproken?
Ik heb in antwoord op vraag 3 aangegeven dat ik van mening ben dat beide elementen, dus het herstellen van gezond gewicht in combinatie met het psychosociale element, onderdeel moeten zijn van de behandeling. De relatie psyche en somatiek is een essentieel onderdeel in de hele keten van zorg, zowel in de psychiatrie als in de ziekenhuiszorg en de huisartsenzorg. Dit houdt dus ook in dat er aandacht moet zijn voor de psychische component bij patiënten die primair met somatische klachten worden opgenomen of een zware behandeling ondergaan. Er is een medische richtlijn eetstoornissen, de beroepsgroep dient deze derhalve toe te passen.
Ik ben van mening dat aan de relatie tussen psyche en somatiek meer aandacht kan worden besteed in de zorg. In het bestuurlijk akkoord GGZ zijn daarom reeds afspraken gemaakt om de ziekenhuispsychiatrie verder te versterken en daarnaast wil ik in 2014 verkennen of er nog verdere stappen gezet kunnen worden op dit onderwerp.
Deelt u mening dat er een goede en directe overdracht moet plaatsvinden van anorexia- en andere eetstoornispatiënten uit het ziekenhuis naar behandelende GGZ Eetstoornisklinieken, en niet – zoals nu voorkomt – dat bij gebrek aan adequate aansluitende behandeling patiënten weer in het ziekenhuis terecht komen?
Ik ben van mening dat het voor deze patiënten van groot belang is dat er een sluitende keten van zorg is, met een goede overdracht vanuit het ziekenhuis naar de ggz-zorg.
Ziet u meerwaarde om te komen tot een algemene richtlijn voor opname van anorexia- en andere eetstoornispatiënten in ziekenhuizen, opgesteld door deskundige partijen, zoals de patiëntenorganisatie?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 4 al heb aangegeven, is er in 2006 al een multidisciplinaire richtlijn opgesteld. Verder verwijs ik naar de antwoorden op de vorige vragen.
De levensomstandigheden van psychiatrische patiënten bij langdurige opname |
|
Pia Dijkstra (D66) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Joana in de GGZ»?1
Ja.
Wat vindt u van de kennelijke levensomstandigheden die in het artikel beschreven worden?
De in het artikel beschreven omstandigheden, waarin de moeder haar dochter aantreft, vind ik erg naar om te lezen. Als minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport ben ik echter niet bevoegd om te bemiddelen in individuele gevallen. Ik ben verantwoordelijk voor het systeem van de gezondheidszorg en de beroepsgroepen en zorgaanbieders en behandelaars zijn in de eerste plaats verantwoordelijk voor de inhoud van de zorg. Dit neemt niet weg dat ik mij de gevoelens van onmacht en frustratie van de moeder goed kan voorstellen. Iedere ouder wenst dat zijn kind de beste zorg en behandeling krijgt die voorhanden is en dat die zorg ook aanslaat.
Vormen de levensomstandigheden zoals die in het artikel beschreven worden volgens u een afspiegeling van de omstandigheden in de vijf Klinieken voor Intensieve behandeling (KIB's) en de andere instellingen waar zware psychiatrische patiënten langdurig worden opgenomen?
Nee. De vijf Klinieken voor Intensieve Behandeling (KIB) bieden een hoogwaardige en zeer specialistische behandelfunctie aan voor mensen die sterk ontregeld zijn en niet meer te behandelen zijn binnen de reguliere GGZ. De KIB’s zijn gespecialiseerd om cliënten weer in balans te krijgen en te stabiliseren. Tevens hebben de KIB’s veel expertise om goed om te gaan met ontwrichtend en zelfbeschadigend gedrag. Het zorgprogramma op de KIB’s voorziet enerzijds in de behandeling van de stoornis en anderzijds in het doen van een uitgebreide analyse van de ontwrichting. Hierbij dient de familie te worden betrokken. De behandeling van de stoornis is gebaseerd op de laatste state-of-the-art ontwikkelingen en richtlijnen. Er wordt gebruik gemaakt van medicatieprotocollen. Er is een uitgebreid therapie- en programma- aanbod en er is veel aandacht voor het leefklimaat. Hoewel veel aandacht wordt besteed aan het motiveren van mensen tot een gezond leefpatroon bij de doelgroep in de KIB’s, is dit in de praktijk moeilijk: het belang enerzijds voor respect voor de autonomie van de patiënt en anderzijds de behandel- en begeleidingsdoelen staan soms op gespannen voet met elkaar. De balans daartussen vinden is een dagelijkse uitdaging binnen de klinieken. De inhoud van de zorg en de keuzes daarbinnen vallen onder de verantwoordelijkheid van de zorgaanbieders, de zorgprofessionals en de wetenschappelijke verenigingen, net zoals dat in de somatische zorg is geregeld.
Wat is het oordeel van de Inspectie voor de Gezondheidszorg over de levensomstandigheden van zware psychiatrische patiënten die intramuraal zorg ontvangen?
De Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) besteedde in de Staat van de Gezondheidszorg 2012 aandacht aan een specifieke doelgroep binnen de GGZ: patiënten met anti-psychoticagebruik. De inspectie inventariseerde in dit rapport op basis van bestaande richtlijnen welke inspanningen GGZ-instellingen moeten leveren om somatische complicaties te voorkomen bij intramurale patiënten die langdurig anti-psychotica slikken. De inspectie constateerde dat de instellingen al goed op weg waren met een somatische screening, maar dat een integrale – preventieve – benadering voor leefstijlbegeleiding nog onvoldoende was. Zo hadden instellingen bijvoorbeeld wel aandacht voor gezond eten en bewegen, maar nauwelijks voor ondersteuning bij stoppen met roken. De inspectie verwacht dat instellingen in 2014 een integrale aanpak hebben geïnternaliseerd. Zij zal hier op toezien waarbij de aandacht specifiek uitgaat naar de somatische screening.
Deelt u de opvatting dat gezonde voeding, lichaamsbeweging, fatsoenlijke leefomgeving en voldoende buitenlucht van evident belang zijn voor patiënten in de GGZ en basisvoorwaarden vormen voor gezondheid? Zo nee, waarom niet?
Een gezonde leefstijl is voor een ieder van belang dus ook voor patiënten in de GGZ.
De GGZ-instellingen dienen hier aandacht aan te besteden. De wijze waarop GGZ-instellingen daaraan invulling geven behoort tot het kwaliteitsbeleid van de betreffende GGZ-instelling. Vanzelfsprekend is het ook van belang dat de patiënt zelf tot inzicht komt dat hij moet letten op zijn voeding en dat hij voldoende moet bewegen. Zie ook mijn antwoord op vraag 3.
In hoeverre kunt u garanderen dat GGZ-patiënten worden voorzien in deze basisvoorwaarden?
Zie mijn antwoord vraag 3.
Deelt u de opvatting van onderzoeker Smilde dat het ontbreken van het eerder afgeschafte «bestwil criterium» goede zorg voor GGZ-patiënten in de weg staat?
Nee, deze opvatting deel ik niet. De zorgprofessionals zijn verantwoordelijk voor inhoud van de behandeling en voor de afweging wat het beste is voor de individuele patiënt. In welke gevallen zorg onder dwang effect kan hebben en wanneer dat juist contraproductief werkt is een zorginhoudelijke afweging. Ik ben er geen voorstander van om hiervan een politieke afweging te maken.
Biedt het wetsvoorstel verplichte geestelijke gezondheidszorg mogelijkheden voor het opnieuw toepassen van het «bestwil criterium»?2 Zo ja, hoe is dat geborgd? Zo nee, waarom niet?
Het bestwil criterium lag ooit ten grondslag aan de Krankzinnigenwet (uit 1841). De wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (wet Bopz) gaat uit van het gevaarscriterium, waarin de autonomie van de patiënt centraal staat. De Wet verplichte GGZ hanteert het schadecriterium, waarmee aangesloten wordt bij de praktijk en internationale verdragen waar over «harm» wordt gesproken. Alleen indien er sprake is van een aanzienlijk risico op ernstige schade voor de patiënt zelf of voor anderen, kan verplichte zorg aan de orde zijn. Verschil met de Wet bopz is dat niet langer de opname van de cliënt centraal staat, maar zijn behandeling. De Wet verplichte GGZ kent daartoe meer interventiemogelijkheden dan de Wet Bopz, waardoor de cliënt zorg op maat wordt geboden. Hiermee kan nog nadrukkelijker dan onder de wet bopz ingezet worden op het verbeteren van de geestesstoornis zelf (inclusief herstel van autonomie) en kan de noodzakelijke zorg worden geboden. Voor alle verplichte zorg geldt echter dat deze getoetst moeten worden aan de beginselen subsidiariteit, proportionaliteit, doelmatigheid en veiligheid. Daarnaast moet de cliënt altijd worden gehoord. Daarmee moet ook in de Wet verplichte GGZ een afweging worden gemaakt tussen de autonomie van cliënt en de zorg en bescherming die zij nodig hebben.
Deelt u de mening van onderzoeker Smilde dat medewerkers werken in een «verantwoordingscultuur» waarbij talloze protocollen goede zorg en levensomstandigheden in de weg staan? Zo ja, hoe denkt u die cultuur te gaan doorbreken?
Nee, deze mening deel ik niet. De laatste jaren wordt in de psychiatrie hard gewerkt om de diagnostiek en behandeling van psychiatrische stoornissen te verbeteren, ondermeer met behulp van multidisciplinaire GGZ richtlijnen. In toenemende mate worden door het veld protocollen ontwikkeld die bijdragen aan het behandelen van psychiatrische stoornissen en het leveren van goede zorg aan patiënten. Te denken valt onder andere aan de richtlijnen voor de behandeling van depressies en schizofrenie. Genoemde richtlijnen staan de levensomstandigheden in de klinieken niet in de weg.
Ook de KIB’s zullen voor de komende jaren een gezamenlijke agenda opstellen voor het ontwikkelen van veldnormen, prestatie-indicatoren en kennisdeling met andere organisaties. Op deze wijze wordt zoveel gewerkt aan verbetering en uniformering van de behandeling van psychiatrische ziekten.
De hoge kankersterfte in Nederland |
|
Reinette Klever (PVV) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht «Kankersterfte Nederland hoger dan bij buren»?1
Ik heb met belangstelling kennis genomen van het bericht.
Is er volgens u een relatie met het fenomeen «zorgmijden», waardoor mensen vanwege het hoge eigen risico of de eigen bijdrage niet of te laat naar de arts gaan?
Het onderzoek van de Lancet betreft cijfers over de jaren 2000 tot en met 2007. Gedurende deze periode waren de eigen bijdragen of eigen risico relatief beperkt. Daarnaast kennen veel landen behoorlijke eigen betalingen, daarin is Nederland zeker geen uitzondering.
Is er volgens u een relatie met de discussie over de hoge prijzen voor kankermedicijnen in Nederland?
Ik zie geen verband tussen de prijzen van kankermedicijnen en kankersterfte in Nederland. Indien geneesmiddelen voor vergoeding uit het pakket in aanmerking komen, mogen de kosten van de behandeling voor de behandelaar geen reden zijn om medisch noodzakelijke zorg uit het basispakket te onthouden.
De kosten van nieuwe kankermedicijnen vragen zeker de aandacht. Ik constateer dat ook behandelaren zich zorgen maken over de hoge prijzen van deze middelen. Ik ga met hen daarover in gesprek.
Overigens is het zo dat deze medicijnen niet alleen in Nederland hoge prijzen kennen. Uit internationale uitwisseling blijkt dan ook dat in alle lidstaten overheden aandacht hebben voor de prijs- en kostenontwikkeling van nieuwe kankermedicijnen.
Bent u van mening dat er een maximumvergoeding voor kankermedicijnen moet komen? Zo ja, hoe legt u dat uit aan mensen die hierdoor niet meer behandeld kunnen worden?
Ik hecht eraan om nieuwe effectieve en medisch noodzakelijke kankermedicijnen toegankelijk te maken voor artsen en patiënten, waarbij er ook aandacht moet zijn voor de betaalbaarheid ervan. De basisverzekering is juist bedoeld voor medisch noodzakelijke zorg die niet voor eigen rekening kan komen. Ik denk ook dat de verzekerde toegang tot deze zorg betaalbaar kan blijven mits er naast een redelijke prijsstelling ook sprake is van een gepaste en doelmatige inzet van deze geneesmiddelen. Wat dat laatste betreft ligt er een belangrijke taak bij behandelaren om deze behandelingen op effectieve en doelmatige wijze in te zetten. Wat de prijsstelling betreft voorziet de Wet Geneesmiddelenprijzen (WGP) erin dat de prijs in Nederland niet hoger kan zijn dan de gemiddelde lijstprijzen in onze buurlanden. In gevallen dat een nieuw kankermedicijn ondanks de WGP maximumprijs alsnog een hoog kostenbeslag met zich meebrengt kan ik gebruik maken van een prijsarrangement waarbij rekening kan worden gehouden met het volume, zodat ook bij grotere patiëntenaantallen het kostenbeslag van het betreffende geneesmiddel binnen de perken blijft. Over deze prijsarrangementen ontvangt u zoals eerder toegezegd van mij nog een brief. Zie verder ook het antwoord op vraag 3.
Gaat u actie ondernemen naar aanleiding van dit onderzoek in The Lancet? Zo ja welke? Zo nee, waarom niet?
Ik zie geen reden om naar aanleiding van dit onderzoek specifieke actie te ondernemen. Het is aan de betrokken beroepsgroepen en de universitaire medische centra om kennis te nemen van dit onderzoek, het te duiden en daar zo nodig actie op te ondernemen. Ik heb er ook alle vertrouwen in dat de betreffende beroepsgroepen van behandelaren hiertoe het initiatief zullen nemen.