Het bericht "Wildgroei aan medische zelftesten" |
|
Arno Rutte (VVD) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Wildgroei aan medische zelftesten; huisartsen pleiten voor keurmerk»?1
Ja.
Hoe kijkt u aan tegen de in het artikel genoemde enorme groei aan niet gevalideerde medische zelftesten die vrij verkrijgbaar zijn?
Online verkrijgbare zelftesten voldoen vaak niet aan de eisen van de richtlijn in-vitro diagnostica en het Besluit in-vitro diagnostica of hebben geen of een onjuiste CE-markering. Deze testen zijn daarom mogelijk niet betrouwbaar en er is dan een grotere kans op vals-positieve of vals-negatieve uitslagen. Hierin zit een potentieel risico voor de individuele gezondheid en de volksgezondheid.
Het online bestellen van zelftesten is een mogelijkheid waar steeds meer mensen gebruik van zullen gaan maken. Dit geeft ook volop kansen voor het vergroten van de zelfredzaamheid, mits er voldoende aandacht is voor de eventuele risico’s van de zelftesten. Het Ministerie van VWS en de inspectie besteden hier gezamenlijk aandacht aan (zie antwoord op vraag 5). Mensen die deze testen bestellen, moeten zich ook bewust zijn van de risico’s.
Wat is bekend over de invloed van medische zelftesten op de ontwikkeling van de zorg en de zorgkosten in Nederland?
Over de invloed van medische zelftesten op de ontwikkeling van de zorg en de zorgkosten in Nederland is weinig bekend. Ik heb de Gezondheidsraad gevraagd in haar advies over health checks om te onderzoeken wat de gevolgen van screening zijn voor de zorg; levert het onnodige wachtlijsten en vervolgkosten in de zorg op of stelt het juist een hoop mensen gerust?
Daarnaast heb ik, om meer inzicht te krijgen in de vraag of preventief (zelf)onderzoek in het algemeen leidt tot meer of minder kosten in de zorg, dit jaar door Panteia een Quickscan laten uitvoeren. Op 2 juli 2014 heb ik de Kamer het onderzoek toegestuurd, vergezeld van een toelichting (Kamerstuk 32 793, nr. 152).
In de onderzoeken wordt uitgegaan van testen die doen wat ze beloven. Er wordt online ook veel troep aangeboden. Dat is niet altijd gemakkelijk aan te pakken wanneer de aanbieder in het buitenland is gevestigd.
Deelt u de opvatting van de in het artikel genoemde artsen dat er sprake is van een wildgroei aan medische zelftesten?
Zie antwoord vraag 2.
Op welke wijze kan de consument zien dat medische zelftesten betrouwbaar zijn? Zijn hiervoor aanvullende maatregelen gewenst? Zo ja, welke maatregelen moeten volgens u worden genomen? Zo nee, waarom niet?
Het advies vanuit het Ministerie van VWS is om bij (ernstige) klachten of het vermoeden van een SOA of HIV een test door een huisarts of een GGD te laten doen. Een zorgverlener kan beter inschatten of er sprake is van een verkeerde uitslag, afgaande op de klachten die iemand heeft en de aanleiding om te testen. Daarnaast kan een zorgverlener adviseren, direct behandelen of doorverwijzen.
Na overleg tussen VWS en IGZ is extra informatie geplaatst op rijksoverheid.nl waarmee wordt gewezen op de risico’s van zelftesten. De website adviseert om zelf waakzaam te zijn bij het aanschaffen van zelftests via internet. Het advies is om er vooral op te letten of een zelftest een CE-markering met een viercijferige code heeft, een Nederlandstalige gebruiksaanwijzing en de vermelding dat de test bestemd is voor thuisgebruik. Dan voldoet de test tenminste aan de veiligheids- en kwaliteitseisen uit de wetgeving. Om mensen te informeren over de gevaren van het aanschaffen van geneesmiddelen via het internet is de website www.internetpillen.nl opgericht. Ik ben voornemens om op deze website ook informatie toe te voegen over de risico’s die kleven aan de aanschaf van zelftesten op internet.
Daarnaast besteedt de inspectie in haar toezicht aandacht aan zelftesten op basis van het Besluit in-vitro diagnostica, dat is gebaseerd op de Europese Richtlijn medische hulpmiddelen voor in-vitro diagnostiek. Daarbij richt zij zich in het bijzonder op illegale zelftesten en hoogrisico-zelftesten. De inspectie heeft hiervoor ook al waarschuwingen uitgedeeld en boetes opgelegd in het kader van de Wet uitbreiding bestuurlijke handhaving volksgezondheidswetgeving (WUBHV). Veel aanbieders van zelftesten zijn echter buiten Europa gevestigd en daarom is het moeilijk aanbieders aan te spreken en de wet te handhaven. Daarnaast is uit onderzoek van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) en SOA-Aids Nederland gebleken dat websites die thuistesten aanbieden een groot verloop kennen waardoor deze moeilijk aan te pakken zijn.
In oktober 2012 heeft de Europese Commissie een nieuw voorstel gedaan voor een Verordening voor in-vitro diagnostica. In Brussel wordt momenteel over deze nieuwe verordeningen onderhandeld en daarbij vraag ik onder andere aandacht voor de problematiek rond de (online) zelftesten. Het probleem blijft dat de internethandel van buiten de EU moeilijk te controleren is. Voor meer informatie verwijs ik ook naar de beantwoording van de vragen van de Kamerleden Bouwmeester en Wolbert (beiden PvdA) over HIV zelftests (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2014–2015, nr. 1935) en de Kamerbrief Aanpak illegale handel in geneesmiddelen en medische hulpmiddelen (Kamerstuk 33 599, nr. 12).
Wilsbekwaamheid bij zieke kinderen |
|
Khadija Arib (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u de uitzending «Wanneer is een kind wilsbekwaam»?1, en het onderzoek van de in de uitzending genoemde kinder- en jeugdpsychiater?
Ja.
Deelt u de mening van deze psychiater dat kinderen onder de 12 jaar «vaak heel goed in staat zijn mee te beslissen over hun behandeling»? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
De basis voor de uitzending ligt in een artikel van kinderpsychiater Irma Hein in de Jama Pediatrics van 13 oktober 2014. Het artikel gaat over de competentie van kinderen om te beslissen over deelname aan medisch-wetenschappelijk onderzoek. In het artikel wordt omschreven in hoeverre een specifiek meetinstrument, in dit geval de MacArthur Competence Assessment Tool for Clinical Researsch (MacCAT-CR), behulpzaam kan zijn bij het bepalen van de bekwaamheid van een kind tussen de zes en achttien jaar. Het ging daarbij specifiek om de bekwaamheid ten aanzien van beslissingen gericht op deelname aan medisch-wetenschappelijk onderzoek.
Het artikel laat zien dat er een sterke correlatie is tussen leeftijd en bekwaamheid om beslissingen omtrent deelname te nemen. De door de onderzoekers voor de beschreven studie gemodificeerde versie van de MacCAT-CR laat zien dat statistisch onder de negen jaar en zeven maanden bekwaamheid onwaarschijnlijk is, terwijl deze boven de elf jaar en tweeënhalve maand waarschijnlijk is. Aan de hand van het toegepaste meetinstrument zou het in individuele gevallen moeten worden aangetoond. Daarnaast is aangegeven dat het onderzoek beperkingen kent. Zo geven de onderzoekers aan dat deelnemers van uiteenlopende soorten medisch-wetenschappelijk onderzoek zijn onderzocht, zodat de gevonden leeftijdsgrenzen minder goed toepasbaar kunnen zijn op specifieke patiëntengroepen.
Het onderzoek laat dus zien dat, met behulp van het aangepaste meetinstrument, bekwaamheid om te beslissen over deelname aan bepaalde typen medisch-wetenschappelijk onderzoek kan worden aangetoond bij kinderen onder de twaalf jaar. De resultaten van het onderzoek lenen zich er daarmee naar mijn mening niet voor om uitspraken te doen over de bekwaamheid van kinderen in het algemeen over beslissingen in of buiten wetenschappelijk onderzoek, daargelaten dat het slechts één studie betreft.
Bent u van mening dat deze kinderen zouden moeten kunnen meebeslissen over hun medische behandeling, waaronder het testen van nieuwe medicijnen? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Het recht om zelf te kunnen beslissen over behandeling en deelname aan onderzoek is een groot goed, en vind ik zeer belangrijk. Dat geldt ook voor kinderen, voor zover die in staat zijn daarin een weloverwogen besluit te nemen. De Commissie Doek, die in 2009 adviseerde over medisch-wetenschappelijk onderzoek met minderjarigen, en de Nederlandse Vereniging voor Kindergeneeskunde, hebben aangegeven dat de grens waarop kinderen zelfstandig over hun deelname zouden moeten kunnen beslissen aangepast zou kunnen worden, en gelijk getrokken met de WGBO. Een voorstel tot aanpassing van het wetsvoorstel Wijziging van de Wet medisch-wetenschappelijk onderzoek met mensen in verband met het wijzigen van de mogelijkheden voor het verrichten van onderzoek met minderjarigen en meerderjarige wilsonbekwamen (Kamerstukken 33 508) ligt momenteel voor advies bij de Raad van State. In dat voorstel worden de genoemde adviezen gevolgd, en de wet gewijzigd zodat minderjarigen vanaf zestien jaar zelfstandig over deelname aan medisch-wetenschappelijk onderzoek kunnen beslissen (zie hierover de brief van 12 juni 2014, Kamerstukken II 2013–2014, 33 508, nr. 12).
De Commissie Doek stelde voorts in haar rapport dat «schaarse studies naar het begrip van wat deelname aan een onderzoek inhoudt [laten] zien dat zieke kinderen vanaf een jaar of twaalf in het algemeen begrijpen wat het doel is van een onderzoek en dat aan deelname bepaalde risico’s kleven. Sommige kinderen bereiken dit denkstadium pas bij een latere leeftijd dan twaalf jaar». Daarmee ben ik van mening dat er geen prangende reden is om kinderen onder de twaalf jaar zelf over hun behandeling of deelname aan onderzoek te laten beslissen. Ook het loslaten van de vaste leeftijdsgrens acht ik niet wenselijk. Zoals aangegeven bij de totstandkoming van de WGBO bevordert een vaste leeftijdsgrens de rechtszekerheid, en maakt die de wetsbepaling goed hanteerbaar voor hulpverleners (Kamerstukken II 1989–1990, 21 561, nr. 3, p. 19).
Dit betekent overigens niet dat kinderen tot twaalf jaar geen invloed op deelname aan medisch-wetenschappelijk onderzoek kunnen uitoefenen. Artikel 4, tweede lid, van de Wet medisch-wetenschappelijk onderzoek met mensen stelt immers dat wanneer een minderjarige of wilsonbekwame meerderjarige proefpersoon zich verzet tegen handelingen waaraan hij wordt onderworpen of tegen een aan hem opgelegde gedragswijze, het onderzoek niet met die proefpersoon mag plaatsvinden. Op die wijze kunnen kinderen tot twaalf jaar, en overigens ook oudere wilsonbekwame minder- en meerderjarige proefpersonen, te kennen geven dat ze niet willen meedoen.
Kunt u schetsen hoe wet- en regelgeving ten aanzien van de wilsbekwaamheid van kinderen beneden de 12 jaar geregeld is, met name daar waar het gaat om het (mee)beslissen over medische handelingen? Wat is de rol van de ouders ten opzichte van het kind in deze?
Er zijn verschillende wetten waarin de wilsonbekwaamheid een belangrijke rol spelen. Voor een thematische benadering hiervan verwijs ik graag naar het rapport van de thematische wetsevaluatie Wilsonbekwaamheid en vertegenwoordiging (bijlage bij Kamerstukken II 2011–2012, 25 424, nr. 184). Het vertrekpunt voor de verschillende regelingen is steeds de WGBO. Deze wet kent voor minderjarigen twee leeftijdsgrenzen. Bij minderjarige patiënten tot twaalf jaar wordt de toestemming gegeven door de ouders die met het gezag belast zijn of de voogd (artikel 7:465 eerste lid BW). Bij kinderen van twaalf jaar tot zestien jaar dient behalve de ouders die het gezag uitoefenen of de voogd ook het kind toestemming te geven (artikel 7:450 eerste lid BW), tenzij de verrichting kennelijk nodig is teneinde ernstig nadeel voor de patiënt te voorkomen of als de patiënt de verrichting, na de weigering van de toestemming van de ouders of voogd, weloverwogen blijft wensen (artikel 7:450, tweede en derde lid, van BW). Minderjarigen kunnen vanaf zestien jaar zelf een behandelingsovereenkomst aangaan, en ook zelf over de behandeling beslissen op basis van de WGBO (artikel 7:447 eerste lid BW).
Kunt u de medisch-ethische kant van dit vraagstuk schetsen?
Het artikel van kinderpsychiater Irma Hein gaat over deelname aan medisch-wetenschappelijk onderzoek en de bekwaamheid van jonge kinderen daarover te beslissen. Als het gaat om dergelijke beslissingen, dient er voldoende ruimte te zijn voor de eigen waarden en opvattingen van het kind, zoals de commissie Doek al aangaf. Tegelijk zal rekening gehouden moeten worden met de mogelijkheden van kinderen om weloverwogen tot een goede waardering van de eigen belangen te kunnen komen. Bovendien is van belang dat ouders hun rol als opvoeders van het kind vorm kunnen geven. Daarnaast speelt ook steeds een rol de weging van het belang van medisch-wetenschappelijk onderzoek en de ontwikkeling van nieuwe therapieën of diagnostiek, ook bij jonge kinderen, tegen de belangen van de kinderen die aan dergelijk onderzoek zouden moeten deelnemen en de risico’s en belasting die dergelijk onderzoek met zich meebrengt.
Zoals aangegeven meen ik dat een juiste balans gevonden kan worden door de grens waarop minderjarigen zelfstandig kunnen beslissen over deelname aan medisch-wetenschappelijk onderzoek gelijk te trekken met die in de WGBO, en zal ik een voorstel voor aanpassing van de thans voorliggende wetswijziging zo snel mogelijk aan de Kamer sturen.
Het gebrek aan voorlichting aan meisjes en vrouwen met kanker over het behoud van hun vruchtbaarheid |
|
Pia Dijkstra (D66) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Meisjes en vrouwen hebben recht op een goede uitleg over het behoud van hun vruchtbaarheid» en het bericht «Kankerpatiënte kan veel vaker vruchtbaarheid behouden»?1 2
Ja.
Wat is uw reactie op het feit dat uit het promotieonderzoek blijkt dat slechts 1 op de 10 vrouwen wordt doorverwezen naar een specialist om te bespreken wat de mogelijkheden zijn om hun vruchtbaarheid te behouden na chemo- of radiotherapie?
Uit het betreffende promotieonderzoek komt naar voren dat er in 2011 9.8% van de vrouwelijke kankerpatiënten in de regio van het Radboud UMC werd doorverwezen voor voorlichting over behoud van hun vruchtbaarheid. Het is mij niet bekend wat het cijfer voor het overige deel van Nederland is.
Ik kan mij goed voorstellen dat het bespreekbaar maken van de kwaliteit van leven na een behandeling van grote waarde voor de patiënt is en integraal onderdeel uitmaakt van de behandeling. De Nederlandse Vereniging voor Medische Oncologie (NVMO) heeft mij desgevraagd laten weten dat dit een integraal onderdeel van de zorg betreft. De NVMO geeft aan dat er voor fertiliteitsbehoud bij een kankerbehandeling verschillende richtlijnen bestaan te weten (1) behoud van ovariële functie na kankerbehandeling; (2) cryopreservatie van ovariumweefsel; (3) cryopreservatie van zaadcellen bij oncologiepatiënten3. Daarnaast wordt in verschillende andere oncologische richtlijnen, zoals bijvoorbeeld in die over het mammacarcinoom, testiscarcinoom en cervixcarcinoom expliciet aandacht besteed aan fertiliteitsbehoud. In de richtlijn over het behoud van ovariële functie na kankerbehandeling staat onder andere dat het noodzakelijk is om met alle premenopauzale vrouwen en meisjes die een kankerbehandeling ondergaan waarbij de kans reëel is dat de ovariële functie door de behandeling vermindert, een counselinggesprek te voeren voordat de behandeling start.
Het veld is zelf verantwoordelijk voor de inhoud van de richtlijnen en de naleving daarvan.
De NVMO stelt dat als er bij jonge patiënten vragen zijn ten aanzien van fertiliteitsbehoud, er ook actie wordt ondernomen. De ervaring van de NVMO is dat de internist-oncoloog, met wie het eerste gesprek over dit onderwerp plaatsvindt, de vragen meestal zelf voldoende kan beantwoorden. Bij mannen kan er semen-preservatie plaatsvinden, bij vrouwen zijn er mogelijkheden voor ovariële protectie, IVF en/of ovariumweefselpreservatie. Indien passend verwijst de internist-oncoloog naar de gynaecoloog of de uroloog. De NVMO geeft hierbij echter ook aan dat er bij verschillende behandelingen sprake is van verschillende kansen op genezing, verschillende bijwerkingen en verschillende kans op fertiliteitsbehoud. De NVMO realiseert zich dat fertiliteitsbehoud grote invloed heeft op de kwaliteit van leven na een kankerbehandeling, maar dat bij sommige tumortypes minder kans op fertiliteitsbehoud is dan bij andere. Bij sommige tumortypes is er ook weinig tijd om de behandeling te starten en daaraan voorafgaand een fertiliteitsbehandeling te doen. Daarnaast zijn er risico’s verbonden aan fertiliteitsbehandelingen en brengt een dergelijke behandeling vaak een grote belasting voor de patiënt met zich mee. Naast het feit dat internist-oncologen veel vragen over fertiliteit zelf kunnen beantwoorden, kan het volgens de NVMO dus ook zo zijn dat een patiënt niet in aanmerking komt voor doorverwijzing voor voorlichting over fertiliteit of dat de patiënt er geen behoefte aan heeft.
Deelt u de mening dat het mogelijkerwijs kunnen behouden van vruchtbaarheid voor veel vrouwen een belangrijk aspect is van de kwaliteit van leven na de behandeling van hun kanker?
Ja. Overigens ben ik van mening dat dit niet alleen geldt voor vrouwen die een kankerbehandeling hebben gehad, maar evengoed voor mannen.
Bent u van mening dat het bespreekbaar maken van de kwaliteit van leven na de behandeling een integraal onderdeel van de behandeling zou moeten zijn? Zo ja, hoe wilt u dit bevorderen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe beoordeelt u de uitspraak van de hoogleraar gynaecologische oncologie aan het UMC Utrecht «dat niet doorverwijzen geen onwil is, maar dat er simpelweg te weinig kennis bij medisch specialisten bestaat»?
Zoals aangegeven wordt er in verschillende richtlijnen aandacht aan dit onderwerp besteed. Indien het zo zou zijn dat er te weinig kennis is bij de medisch specialisten, is het aan het veld zelf om de richtlijnen zo nodig aan te passen en onder de aandacht te brengen. Zodra een richtlijn is vastgesteld is het voor het veld geen vrijblijvende zaak meer zich aan zo’n richtlijn te houden.
De NVMO heeft mij gemeld dat er de laatste jaren in het veld veel aandacht geweest voor behoud van vruchtbaarheid. Zo is het Nederlands Netwerk Fertiliteitspreservatie (NFF) opgericht4. Het NNF stimuleert zorg voor en onderzoek naar het behoud van de mogelijkheid tot voortplanting wanneer vruchtbaarheid bedreigd wordt door (de behandeling van) ziekte. Binnen dit samenwerkingsverband van zowel umc’s als algemene ziekenhuizen werken voortplantingsgeneeskundigen en embryologen samen met als doel dat fertiliteitspreservatie voor patiënten uit heel Nederland beschikbaar is/wordt indien relevant. In elke deelnemend ziekenhuis wordt uniform gecounseld over de (on)mogelijkheden van fertilititeitspreservatie en kan psychosociale ondersteuning worden geboden. Daarbij biedt het netwerk informatievoorziening over fertiliteitspreservatie aan patiënten, behandelend artsen en publiek.
Hoe kan worden bevorderd dat medisch specialisten op de hoogte zijn van de mogelijkheden die er zijn om de vruchtbaarheid te behouden? Acht u meer uitgebreide informatievoorziening over dit onderwerp wenselijk?
Zie antwoord vraag 5.
Op welke wijze kan het bespreekbaar maken van de mogelijkheden die er zijn om vruchtbaarheid te behouden worden bevorderd? Kunt u verklaren waarom het advies, dat in veel richtlijnen is opgenomen om vrouwen onder de veertig jaar nadrukkelijk op die mogelijkheden te wijzen, slechts bij 1 op de 10 vrouwen wordt opgevolgd?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is uw reactie op de verwachting dat bij een optimale doorverwijzing 70 tot 80 procent van de vrouwen onder de 40 bij wie kanker is geconstateerd zou willen weten wat de mogelijkheden zijn om vruchtbaar te blijven? Wat is uw reactie op de verwachting dat de helft van hen vervolgens ook daadwerkelijk voor een van de beschikbare technieken zou kiezen?
Ik vind dat een patiënt, indien hij of zij dit wenst, altijd zou moeten worden geïnformeerd over de mogelijkheden om vruchtbaar te blijven. De beroepsgroepen hebben hier richtlijnen over opgesteld. Daarnaast zijn er ook andere initiatieven om dit te bevorderen, zoals de eerder genoemde NNF en bijvoorbeeld de website borstkankerenkinderwens.nl.
Bent u bereid in gesprek te gaan met de betrokken medisch specialisten, om ervoor te zorgen dat de bestaande richtlijnen beter worden nageleefd?
Het veld is zelf verantwoordelijk voor de inhoud van de richtlijnen en de naleving daarvan. Het is aan de IGZ om in het kader van risico gestuurd toezicht, toezicht te houden op de naleving van de richtlijnen.
Ebola in Nederland |
|
Joram van Klaveren (GrBvK), Louis Bontes (GrBvK) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
|
Kent u het bericht «Ebola-besmetting in Nederland»?1
Ja.
In hoeverre klopt het dat er dit weekend een persoon uit Roelofarendsveen naar het ziekenhuis is gebracht vanwege een mogelijke ebola-besmetting?
Het klopt dat in het weekend van 20/21 september iemand uit Roelofarendsveen naar het ziekenhuis is gebracht vanwege symptomen die ook op ebola kunnen duiden. Het ging om een van de twee Nederlandse artsen die onlangs terugkeerden uit Sierra Leone. Er is bij deze arts geen ebola geconstateerd, de verschijnselen werden veroorzaakt door malaria. In de afgelopen weken zijn er regelmatig mensen bij wie een ebola-infectie telefonisch niet kon worden uitgesloten naar een academisch ziekenhuis gebracht voor verdere beoordeling. Artsen zijn zeer alert op mogelijke ebola-infecties bij mensen die recent in landen hebben verbleven waar een ebola-uitbraak plaatsvindt. De eerste verschijnselen van ebola komen overeen met de verschijnselen van verschillende tropische ziekten, zoals malaria, een veel vaker voorkomende ziekte. Het is dus te verwachten dat er ook in de komende maanden geregeld mensen met een mogelijke verdenking op ebola beoordeeld zullen worden in Nederlandse ziekenhuizen
Zijn er inmiddels voldoende ebola-medicijnen in Nederland voorhanden? Zo ja, op hoeveel potentiële patiënten is de overheid voorbereid?
De Nederlandse artsen en ziekenhuizen zijn goed voorbereid op een patiënt met een (mogelijke) ebola infectie. Van het allergrootste belang is dat een besmetting snel wordt herkend en dat mensen die in direct contact zijn geweest met een patiënt goed gemonitord worden op het ontwikkelen van symptomen passend bij een ebola-infectie. Ook voor de behandeling van een patiënt is het van groot belang deze patiënt snel te herkennen. De behandeling bestaat met name uit ondersteunende therapieën om uitdroging en uitputting te voorkomen. Daarnaast zijn er enkele experimentele middelen. Er zijn contacten vanuit het RIVM met fabrikanten van experimentele, nog niet geregistreerde, schaarse medicijnen, voor ad hoc levering van die medicijnen. Als er een patiënt met een ebola-infectie in Nederland is, zal afhankelijk van de beschikbaarheid van medicijnen en de meest recente wetenschappelijke inzichten worden bekeken of en zo ja, welke medicijnen de patiënt toegediend krijgt. Ik heb het RIVM gevraagd de ontwikkelingen van experimentele medicijnen tegen ebola actief te volgen en mij daarvan op de hoogte te houden.
Mocht er sprake zijn van een ebola-besmetting in Nederland, welke vervolgmaatregelen bent u voornemens te treffen om dit gevaar zo spoedig mogelijk aan te pakken?
Zoals in het antwoord op vraag 2 aangegeven, is de medische sector in Nederland goed voorbereid op een patiënt met een (mogelijke) ebola-infectie. De academische ziekenhuizen zijn gereed voor de beoordeling, behandeling en verpleging van een dergelijke patiënt in isolatie om verdere verspreiding van het virus te voorkómen. De GGD-en zijn voorbereid op het monitoren van contacten van een ebola-patiënt om eventuele nieuwe ziektegevallen snel op te sporen en ter beoordeling in te sturen naar het ziekenhuis.
De aanzienlijk grotere kans op complicaties bij longkankeroperaties op vrijdag |
|
Reinette Klever (PVV) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht «Meer sterfte na longkankeroperatie op vrijdag»?1
Het is van grote waarde dat er registraties worden gedaan en er onderzoek wordt verricht naar de kankerzorg om zo inzicht te krijgen in mogelijke verbeteringen. Het artikel meldt dat de kans op complicaties na een longoperatie op vrijdag significant hoger ligt dan op andere dagen. Er is echter (nog) geen wetenschappelijk bewijs voor de achterliggende reden. De onderzoeker spreekt het vermoeden uit dat het ligt aan de ziekenhuisbezetting en de postoperatieve zorg in het weekend, maar zegt daarbij dat hier geen concrete data over zijn. Het is dus nu nog lastig om precies de vinger op de oorzaak van de grotere kans op complicaties te leggen. Tegelijkertijd lijkt het vermoeden van de onderzoekers ook niet onwaarschijnlijk.
In zijn algemeenheid is het zo dat iedere specifieke vorm van zorg specifieke risico’s heeft die goed gemanaged kunnen en moeten worden. De patiënt moet ten allen tijde kunnen vertrouwen op goede zorg. Ik maak niet op uit het artikel dat dit in dit geval niet zo is.
Vindt u het verantwoord dat personele onderbezetting de patiëntveiligheid in gevaar brengt? Zo nee, wat gaat u hieraan doen?
Elk ziekenhuis en elke afdeling moet zich de vraag stellen welke risico’s voor patiëntveiligheid aanwezig zijn en of er wel voldoende is gedaan om die risico’s af te dekken en de patiëntveiligheid te borgen. Dat geldt dus ook voor mogelijke personele onderbezetting tijdens avonduren en tijdens weekeind en nachtdiensten. In 2011 heeft de IGZ de resultaten gepubliceerd van een onderzoek naar de vraag of er verschil is tussen de patiëntveiligheid in ziekenhuizen tijdens kantooruren enerzijds en de avond-, nacht- en weekenduren(ANW-uren) anderzijds. De IGZ concludeerde toen dat, hoewel een oorzakelijk verband tussen sterfte in de ANW-uren en de zorg in die uren niet kon worden aangetoond, de risico’s in de ziekenhuiszorg tijdens de ANW-uren beter kunnen en moeten worden afgedekt. De inspectie riep daarom de gehele ziekenhuissector op zich aan dit rapport te spiegelen. De Orde van Medisch Specialisten (OMS) geeft aan dat het onderwerp, met name sinds het eerdergenoemde IGZ rapport, structureel onderwerp van gesprek is bij de ontwikkeling of herziening van richtlijnen, zoals het traject rond de richtlijn voor heupoperaties, de richtlijnen voor een aantal oncologische operaties en de IC-richtlijn.
Deelt u de mening dat er in de nacht-, avond-, en weekenddiensten altijd voldoende specialisten aanwezig moeten zijn in een ziekenhuis? Zo ja, hoe gaat u dit bewerkstelligen? Zo nee, waarom niet?
Ja, er moeten ook in de avond-, nacht- en weekenddiensten voldoende specialisten aanwezig zijn. Het is niet aan mij om te bepalen wat «voldoende» is in een gegeven zorgketen en wat er precies nodig is: aanwezigheid of de mogelijkheid om tijdig extra en voldoende gekwalificeerd personeel in te kunnen roepen bij onverwachte drukte of complicaties. Zoals ik hiervoor ook aangaf is dit aan het veld zelf. De IGZ houdt toezicht. Daarnaast zijn er ook andere randvoorwaarden voor veilige zorg en het verminderen van risico’s zoals het maken en nakomen van eenduidige afspraken over dossiervoering en overdracht. Ik verwijs ook naar mijn antwoord op vraag 2.
Welke andere operaties die op vrijdag plaatsvinden leveren eveneens meer complicaties op? Bent u bereid dit te onderzoeken? Zo nee, waarom niet?
Hierover is mij geen informatie bekend. Het ligt ook niet op mijn weg om hier een onderzoek over in te stellen. Het is primair aan de zorgverleners zelf om goede en veilige zorg te leveren en permanent te zoeken hoe het nog beter kan. De IGZ houdt hier risicogestuurd toezicht op.
Hoe gaat u er voor zorgen dat opereren op vrijdag veiliger wordt?
De ziekenhuizen en professionals zijn zelf aan zet om daarvoor te zorgen en de IGZ om hierop toezicht te houden. Ik verwijs ook naar mijn antwoorden op de vragen 2 en 3.
Deelt u de mening dat patiënten recht hebben op dit soort kwaliteitsinformatie, zodat ze zelf een weloverwogen keuze kunnen maken voor het ziekenhuis en het moment van operatie? Zo ja, hoe gaat u dit bewerkstelligen? Zo nee, waarom niet?
Ja, patiënten hebben recht op kwaliteitsinformatie om weloverwogen keuzes te kunnen maken. Over transparantie van kwaliteit van zorg is op 18 juli jl. een brief (Kamerstuk 31 765, nr. 93) naar de Tweede Kamer gestuurd. De brief gaat in op de noodzaak van transparantie van kwaliteit van zorg en er worden een aantal concrete stappen genoemd om de transparantie te versnellen. Veldpartijen zijn en blijven overigens in eerste instantie zelf verantwoordelijk voor de kwaliteit van zorg en de transparantie daarvan.
Voor kwaliteitsinformatie is het van belang dat deze duidelijk en betrouwbaar is.
Dat betekent in de praktijk dat deze informatie voldoende (wetenschappelijk) moet zijn onderbouwd. De studie waarnaar wordt verwezen is openbaar en de onderzoekers geven aan dat verder onderzoek nodig is om harde conclusies te kunnen verbinden aan de resultaten. Als uit vervolgonderzoek voldoende bewijs komt dat die zorg kan worden verbeterd en hoe, dan is het in eerste instantie aan de veldpartijen zelf om daarvoor adequate maatregelen te nemen. De IGZ houdt vervolgens toezicht op de kwaliteit van zorg.
De strijd tegen Ebola |
|
Roelof van Laar (PvdA), Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht op nu.nl «450 miljoen euro nodig voor aanpak Ebola» d.d. 3 september 2014?1
Ja
Heeft u eveneens kennisgenomen van het bericht van 22 augustus 2014 van de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) getiteld «Why the Ebola outbreak has been underestimated» en het artikel in de New York Times op 3 september 2014 getiteld «Cuts at W.H.O. Hurt Response to Ebola Crisis»?2
Ja
Heeft u tevens kennisgenomen van het besluit van de Europese Unie om 140 miljoen euro extra uit te trekken voor de bestrijding van de Ebola-epidemie en de verbetering van de gezondheidszorg, voedselveiligheid, drinkwatervoorziening en sanitiaire voorzieningen in de getroffen landen?3
Ja
Deelt u de mening dat de wijze van aanpak van de Ebola-epidemie, waardoor het aantal doden is opgelopen tot 1.900 personen, waarvan 400 slachtoffers in de afgelopen week, onvoldoende is? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6 en 7.
Welke oorzaken liggen er volgens u ten grondslag aan het onderschatten van de Ebola-uitbraak, ondanks dat de ziekte al tientallen jaren bekend is?
Bij eerdere uitbraken in Uganda en de DR Congo lukte het de epidemie beperkt te houden. Dat is bij de huidige epidemie in West-Afrika niet het geval. Hoewel de uitbraak begon in een afgelegen gebied verspreidde de ziekte zich al snel naar stedelijke gebieden. Daarbij speelde het ontbreken van een goed functionerende gezondheidszorg een belangrijke rol. De capaciteit van gezondheidssystemen in Liberia, Sierra Leone en Guinee is zeer beperkt en bij lange na niet toereikend om de huidige epidemie te bestrijden. Daarnaast speelden culturele aspecten, zoals begrafenistradities en angst en taboes een rol. Er zijn voorbeelden van besmette personen die vluchtten uit klinieken en van behandelcentra en ziekenhuizen die moesten sluiten omdat het personeel niet aan het werk durft. Deze factoren dragen eraan bij dat de epidemie bijzonder moeilijk te stuiten is.
Deelt u de mening dat de internationale gemeenschap, inclusief de WHO, steken heeft laten vallen in de aanpak van de Ebola-epidemie? Zo nee, waarom niet?
Ik deel de mening niet dat de internationale gemeenschap, inclusief de WHO, steken heeft laten vallen in de aanpak van de Ebola-epidemie.
De huidige rol van de WHO bij epidemieën beperkt zich tot het tijdig signaleren van uitbraken en, indien er sprake is van een ernstige epidemie, het uitroepen van een medische noodsituatie (zoals de WHO heeft gedaan op 8 augustus 2014). Daarnaast is de WHO verantwoordelijk voor het verzamelen, in kaart brengen en verspreiden van epidemiologische data, de mobilisatie van experts en, in samenwerking met lokale overheden, de coördinatie van de medische inzet.
Eind augustus heeft de WHO de Ebola Respons Roadmap gepresenteerd. Gezien de complexiteit van de crisis, de fragiele lokale overheden, de gebrekkige capaciteit van de gezondheidszorg en de infrastructuur ter plaatse is een gecoördineerde VN-aanpak noodzakelijk. Inmiddels is Dr. Nabarro aangesteld als «UN System Coordinator for Ebola» en heeft de VN op 16 september een geïntegreerd noodhulpverzoek uitgebracht.
De logistieke uitdagingen om grip te krijgen op de Ebola epidemie zijn erg groot en vormen een uitdaging voor lokale autoriteiten en de internationale hulpverleners. Voor iedere nieuwe patiënt moeten de personen met wie direct contact is geweest (gemiddeld4, minimaal 3 weken in quarantaine worden gehouden. Alleen al in Liberia komen er per dag ongeveer 80 patiënten bij, waarvoor dus 800 quarantaineplekken nodig zijn. Deze zijn niet voorhanden. Een hulpverlener verbruikt ongeveer 5 beschermende pakken per dag, waarmee de behoefte aan materiaal enorm groot is.
Op 15 september nam ik deel aan een EU high level bijeenkomst over ebola. Resultaat van deze bijeenkomst was een duidelijke politieke commitment van de Europese Commissie en de lidstaten om alles op alles te zetten om deze crisis het hoofd te bieden. Ook elders blijkt dat Ebola hoog op de internationale agenda staat. Zo vond op 18 september een speciale zitting van de VN Veiligheidsraad plaats en wordt er op 25 september een bijeenkomst georganiseerd in New York waaraan o.a. president Obama van de VS deel zal nemen.
Kunt u zich vinden in de analyse in het artikel in de New York Times dat niet alleen de bezuinigingen, maar ook slechte keuzes binnen de WHO de bestrijding van de Ebola-epidemie hebben gehinderd? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Welke mogelijkheden ziet u op dit moment voor de Nederlandse regering om, net zoals de EU, een grotere bijdrage te leveren aan de bestrijding van de Ebola-epidemie? Bent u bereid om een grotere bijdrage te leveren aan het werk van Artsen zonder Grenzen, het Rode Kruis en UNICEF? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u deze invullen?
Ja, ik maak binnen het noodhulpfonds 15 miljoen euro vrij voor de bestrijding van de Ebola-epidemie. Hiervan zal 10 miljoen naar de VN gaan, 3 miljoen naar het Rode Kruis en 1 miljoen naar Artsen zonder Grenzen. Geld is op dit moment echter niet de enige zorg. Tijdens de EU bijeenkomst op 15 september werd daarom ook gesproken over andere mogelijkheden om de Ebolacrisis het hoofd te bieden, zoals het beschikbaar stellen van transportcapaciteit, medische hulpverleners en hulpgoederen. In overleg met mijn collega’s van Defensie en VWS hoop ik op korte termijn ook in praktische zin een nuttige bijdrage te kunnen leveren. Hiervoor reserveer ik vooralsnog 1 miljoen euro.
Welke mogelijkheden ziet u in internationaal verband die kunnen bijdragen aan betere en effectievere inzet, door onder meer de WHO en andere actoren, zodat een volgende epidemie in een ontwikkelingsland sneller en beter tegengegaan kan worden?
In EU verband kunnen lidstaten met capaciteit op logistiek en medisch gebied bijdragen aan een in te stellen «emergency pool» die op afroep beschikbaar is i.g.v. calamiteiten als Ebola. Momenteel wordt deze optie onderzocht. Coördinatie van de hulpinspanningen is van essentieel belang, en zal door Nederland maximaal worden bevorderd. Voorts is aandacht nodig voor versterking van lokale capaciteit in risicogebieden en/of getroffen landen (logistiek, personeel, kennis en kunde), waarmee ook op langere termijn resultaten kunnen worden behaald en vastgehouden. VN en Wereld Bank Groep spelen hierbij een cruciale rol.
Deelt u de zorg over de gevolgen van de Ebola-epidemie voor de economie van de getroffen landen en de impact op de levens van alle inwoners van die landen, ook als zij geen slachtoffer van de epidemie zijn of kennen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke mogelijkheden en/of maatregelen ziet u in internationaal verband, om de stijgende voedselprijzen, de logistieke uitdagingen en andere noden te verzachten? Welke van deze mogelijkheden en/of maatregelen bent u voornemens uit te gaan voeren?
Ja, naast de grote zorgen die ik heb over de Ebola-uitbraak zelf, deel ik ook de zorgen over de negatieve effecten van de epidemie op de economie, handel, voedselzekerheid en -prijzen en transport in de getroffen landen. De effecten van de uitbraak op de economie en (regionale) handel en stabiliteit zijn nog niet inzichtelijk, maar het IMF heeft al aangegeven dat de gevolgen voor de groei in West-Afrika aanzienlijk zullen zijn.
Vanwege het grote aandeel van landbouw in de economieën van de West Afrikaanse landen, wordt de voedselzekerheid nog meer bedreigd dan het geval zou zijn bij «normale» krimp van een economie, stilvallende handel en/of stijgende voedselprijzen. In sommige gebieden zal de oogst van dit jaar wegens te weinig regenval slecht zijn. Het WFP heeft een operatie opgezet die voorlopig 1,3 miljoen mensen in Guinee, Liberia en Sierra Leone van voedsel moet voorzien, maar door de Ebola crisis extra compliceerd wordt. WFP geeft ook assistentie aan de humanitaire gemeenschap op het gebied van de logistiek, en werkt nauw samen met de WHO bij deze crisis.
Er zijn landen die als reactie op de Ebola-uitbraak algemene reisrestricties opleggen en/of grenzen sluiten, ook als dit volgens het advies van de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) niet nodig is. Dit is onwenselijk omdat het negatieve effecten heeft op de (regionale) handel en de distributie van humanitaire hulp. De WHO adviseert landen om te investeren in goede voorlichting aan de bevolking en aan reizigers. Dit is niet alleen effectiever, maar schaadt daarnaast het handelsverkeer – en daarmee de lokale economieën – minder dan algemene reisrestricties. EU-lidstaten hebben gezamenlijk opgeroepen om transportmogelijkheden niet in te perken.
Het bericht “Q-koorts: Staat aansprakelijk” |
|
Gerard Schouw (D66) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Q-koorts: Staat aansprakelijk»?1
Ja.
Wat is uw reactie op het verwijt dat de overheid te lang heeft gewacht met het traceren van de bronnen, en met het treffen van maatregelen om de epidemie een halt toe te roepen?
In de kabinetsreactie van 20 december 2010 op het rapport «Van verwerping tot verheffing» komt dit punt aan de orde. De Commissie Van Dijk concludeert dat er op verschillende momenten doortastender had kunnen en moeten worden opgetreden, al kan de Commissie niet met zekerheid zeggen dat de uitkomst en het ziekteverloop dan ook daadwerkelijk anders waren geweest. Het kabinet heeft de constatering van de Commissie onderschreven en heeft hieruit lessen getrokken en gezorgd voor condities die een adequater optreden mogelijk maken.
Wat is uw reactie op het verwijt dat, door geen informatie te verstrekken over de uitbraak en over de bronnen van de besmetting, de overheid niet alleen de GGD, maar ook de burgers de mogelijkheid ontnam om maatregelen te treffen om de kans op besmetting te verminderen?
In bovengenoemde kabinetsreactie komt ook dit specifieke punt aan de orde. De Commissie concludeert dat onzekerheden in de bestrijding niet tijdig zijn gecommuniceerd met het publiek. Het kabinet heeft dit onderkend en besloten dat in de toekomst wel over onzekerheden en de dilemma’s in de bestrijding gecommuniceerd dient te worden.
Over de vraag of het brononderzoek in essentie belemmerd is, kan verschillend worden geoordeeld. Wel bevestigt het de noodzaak van integratie van de humane en veterinaire informatiestromen. GGD Nederland en de Nederlandse Voedsel en Waren Autoriteit (NVWA) hebben daarom een samenwerkingprotocol vastgesteld. Daarmee is de informatievoorziening die noodzakelijk is om de besmettingsbronnen te kennen en te delen en de burgers voor te lichten verder gestructureerd. Monitoring en brononderzoek kunnen inmiddels ongehinderd en geborgd plaatsvinden.
Wat is uw reactie op het onderzoek van het kennisinstituut Alterra van de Universiteit van Wageningen, waaruit blijkt dat het uitrijden van besmette mest een zeer belangrijke rol speelt bij de verspreiding van de Q-koortsbacterie?2 Hoe verhoudt zich dat volgens u met de uitspraken van oud-Minister Verburg «dat mest niet het grootste probleem was», en dat om die reden een verbod op het uitrijden van mest «geen handelingsperspectief» zou zijn geweest?
U verwijst naar een onderzoek van de universiteiten in Maastricht en Wageningen en van de GGD Zuid-Limburg over de relatie tussen het uitrijden van mest en humane besmetting met Q-koorts.
Bij de bestrijding van Q-koorts is het beleid vanaf het begin gericht geweest op het voorkomen van verspreiding via mest. De ingestelde maatregelen hadden als doel de Q-koortsbacterie te inactiveren door de mest gedurende enkele maanden in de stal te laten composteren alvorens deze uitgereden mocht worden. Hiermee zou contaminatie van de omgeving door potstalmest van de besmette bedrijven voorkomen worden. De mestmaatregelen zijn in stand gehouden om garanties te bieden. Doordat melkgeiten en melkschapen jaarlijks verplicht worden gevaccineerd tegen Q-koorts ontstaat er geen nieuwe besmette mest.
Tijdens de openbare hoorzitting van de Nationale Ombudsman op 24 april 2012 heeft oud-minister Verburg inderdaad gezegd dat uit onderzoek was gebleken dat mest niet het grootste probleem was. Desondanks zijn mestmaatregelen genomen zoals hierboven uiteen gezet.
Herinnert u zich uw toezegging om uiterlijk 1 september 2014 een evaluatie te laten plaatsvinden van de Stichting Q-support?3 Heeft deze evaluatie al plaatsgevonden, en wanneer zullen de resultaten hiervan naar de Kamer gestuurd worden?
Bij de antwoorden op deze vragen voeg ik de aangekondigde eerste rapportage over de Stichting Q-support. Wij noemen het liever geen evaluatie omdat de feitelijke werkzaamheden van Q-support pas goed op gang zijn gekomen na de startbijeenkomst op 12 februari 2014, waardoor de onderzoeksperiode over de kern van de activiteiten niet langer is dan vijf maanden. Dit document is daarom vooral een eerste rapportage over de opstartfase en een «nulmeting» voor de evaluatiemomenten in de komende jaren.
Zal deze evaluatie ook uitgebreid ingaan op de realisatie van de begroting van afgelopen jaar, de begroting voor komende jaren, en de tevredenheid van de Q-koorts patiënten over deze stichting? Kan er zowel voor de realisatie als voor de begroting duidelijk gemaakt worden wat de verhouding is tussen overheadkosten en uitgaven waar de Q-koortspatiënten concreet gebruik van kunnen maken?
De rapportage gaat, zoals ook met uw Kamer afgesproken, met name in op de tevredenheid van de Q-koorts patiënten over de stichting. De begroting en realisatie komen aan de orde via de subsidievoorwaarden. Uit de jaarrekening blijkt dat in dit opstartjaar ongeveer 11% van de kosten onder de term overhead zouden vallen.
Zal deze evaluatie ook uitgebreid ingaan op de tevredenheid van de Q-koortspatiënten over het functioneren van deze stichting? Kunt u aangeven op welke wijze dit bepaald wordt?
De rapportage gaat, zoals gezegd, vooral in op de tevredenheid van de Q-koorts patiënten over de stichting. In de rapportage, van een externe, onafhankelijke rapporteur vindt u een verantwoording van de methode waarmee de tevredenheid van Q-koorts patiënten is onderzocht4.
Herinnert u zich uw toezegging om een jaar na de oprichting van Stichting Q-support te bepalen of het budget van 10 miljoen euro adequaat is?4
Vooralsnog heb ik geen reden om aan te nemen dat de toegekende 10 miljoen euro niet adequaat is.
Welke stappen bent u voornemens te zetten als blijkt dat de toegekende 10 miljoen euro niet adequaat is?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u bereid alsnog een voorstel te doen voor een individuele financiële tegemoetkoming, die erkenning inhoudt van het feit dat het overheidsoptreden rond de Q-koortsepidemie beter had gekund, alsmede erkenning voor het door de Q-koortspatiënten hierdoor mogelijk ondervonden nadeel?
Het kabinet heeft erkend dat het overheidsoptreden beter had gekund. Ik ben nog steeds onder de indruk van de verhalen van patiënten zoals deze naar voren komen in «Het verhaal Q-koorts»6, dat door de stichting Q-support is opgesteld en als bijlage is toegevoegd aan de externe rapportage.
Het kabinet heeft besloten om niet tot een individuele financiele tegemoetkoming over te gaan maar om via de Stichting Q-support te richten op ondersteuning van patiënten in het op de rails krijgen van hun leven, het vinden van de juiste zorg en ondersteuning en (nieuw) toekomstperspectief.
Het hoge ziekteverzuim bij de Rijksoverheid |
|
Gerard Schouw (D66), Steven van Weyenberg (D66) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het feit dat het ziekteverzuimpercentage bij de rijksoverheid (5,2% in 2013)1 ruim hoger is dan het gemiddelde ziekteverzuimpercentage (3,9%) in Nederland en het hoogste is van alle sectoren?2
Ja.
Wat is hiervan de reden? Bent u bereid hier onderzoek naar te verrichten?
Voordat ik inga op de achtergrond, is het belangrijk een meer algemene opmerking te maken. In de vergelijking van het rijk met andere grote organisaties (gemiddeld verzuim 4.7%) is het verschil minder groot. Het gemiddelde lagere landelijke verzuim van 3,9% ontstaat doordat vanzelfsprekend ook het verzuim van kleine bedrijven (minder dan 10 medewerkers, met een gemiddelde van 1,6% in 2013) en de middengrote bedrijven (10–100 medewerkers met een gemiddeld verzuimpercentage van 3,4%) wordt meegerekend.
Er zijn veel factoren die van invloed zijn op het verzuim. De grootte van de organisatie speelt dus een rol, maar ook de persoonskenmerken (opleidingsniveau en leeftijd) en de aard van het werk (al dan niet uitvoerend werk). Bij uitvoerend werk is over het algemeen sprake van minder eigen regelmogelijkheden en fysiek zwaardere werkomstandigheden. Het rijk bestaat voor een groot deel, zo’n 75%, uit uitvoerende diensten en heeft een personeelsbestand met een gemiddeld hogere leeftijd. Eind 2013 was de rijksambtenaar gemiddeld 46,6 jaar oud. De gemiddelde leeftijd van de werkzame beroepsbevolking in Nederland was in 2013 41,2 jaar (bron: CBS).
Overigens is het ziekteverzuim bij de rijksoverheid vanaf 2004 gedaald met 1%-punt (van 6,2% naar 5,2%; bron Sociaal Jaarverslag Rijk; Jaarrapportage Bedrijfsvoering Rijk). Landelijk was er in deze periode sprake van een daling van 0,3%-punt (van 4,2 procent naar 3,9 procent; bron: CBS).
Over het algemeen bestaat er een goed beeld van de ziekteverzuimpercentages van elk onderdeel van het rijk en is er goed zicht op de samenstelling van het personeelsbestand bij die onderdelen. In die zin acht ik nader onderzoek nu niet nodig. Dit laat onverlet dat ik blijf inzetten op een verdere daling van het ziekteverzuim bij de onderdelen van het rijk.
Wat is de doelstelling voor het ziekteverzuimpercentage bij de rijksoverheid?
Doelstellingen moeten realistisch en haalbaar zijn en uitdagen tot verbetering. Een uniforme doelstelling voor de sector betekent dat deze voor sommige onderdelen niet haalbaar is binnen een redelijk tijdsbestek, terwijl voor andere onderdelen deze doelstelling niet meer uitdagend zal zijn. Gelet op de grote verschillen tussen de organisaties binnen het rijk is het daarom niet gewenst om met één doelstelling voor de hele rijksoverheid te werken.
Op het niveau van departementen en departementsonderdelen zijn doelstellingen geformuleerd. Onderdelen werken met een landelijk systeem voor het vaststellen van een verzuimdoelstelling: de zgn. Verbaannorm. De norm is per onderdeel verschillend en gebaseerd op de algemene verzuimnorm in Nederland (vergelijkbaar dus met verzuimnorm bij vergelijkbare organisaties).De Verbaannorm houdt ondermeer rekening met het werkniveau en de leeftijd van de medewerkers.
Hoe hoog zijn de kosten van het ziekteverzuim bij de rijksoverheid? Deelt u de analyse dat een daling van het ziekteverzuimpercentage bijdraagt aan een efficiëntere overheid? Welke besparing wordt bereikt als het ziekteverzuimpercentage bij de overheid daalt naar het niveau van het landelijk gemiddelde?
Als de kosten van het ziekteverzuim worden uitgedrukt als het aandeel van het relevante deel van de loonsom (beloning + werkgeverslasten) dat wordt uitgegeven, bedragen de kosten van het ziekteverzuim 5,2 procent daarvan. In 2013 was dat relevante deel in totaal 7,2 mld. euro. 5,2 procent daarvan is 373 mln. euro. Dat zijn de maximale kosten van gederfde arbeidsinzet, omdat een deel van de medewerkers, in het tweede ziektejaar, niet volledig wordt betaald.
Daling van het ziekteverzuim leidt tot verminderde kosten voor het rijk. In die zin draagt dat bij aan een efficiëntere (goedkopere) overheid. Gebaseerd op de kosten van gederfde arbeidsinzet zou een afname van het ziekteverzuim van 5,2% tot 4,7% (gemiddeld verzuim bij grote organisaties) een besparing, in termen van het relevante deel van de loonsom 2013, betekenen van maximaal 35 mln. euro. Het is niet realistisch om in dit verband te vergelijken met het algemene landelijke gemiddelde van 3,9% (hetgeen een besparing van maximaal 93 mln. euro zou betekenen).
Wat is de gemiddelde duur van het ziekteverzuim bij de rijksoverheid? In hoeverre wijkt dit af van de gemiddelde duur van het ziekteverzuim in Nederland?
In 2013 verzuimden de werknemers in Nederland gemiddeld 7,0 dagen. Bij het rijk verzuimden de werknemers gemiddeld 9,4 dagen. Zoals eerder aangegeven, is de gemiddelde leeftijd van de rijksambtenaar vrij hoog. Het is bekend uit de literatuur dat oudere werknemers een wat langere hersteltijd hebben. De ziektefrequentie van deze groep is overigens niet hoger, maar de ziekteduur is gemiddeld wat langer.
Is het waar dat een groot deel van de loonsancties bij het Uitvoeringsorgaan Werknemersverzekeringen (UWV)3 wordt uitgedeeld aan de publieke sector? Mag hieruit worden geconcludeerd dat de re-integratie-inspanningen van publieke werkgevers onderdoen voor die van private werkgevers?
Een relatief groot deel van de loonsancties wordt door het UWV opgelegd aan werkgevers in de publieke sector. In 2013 betrof 23% van de opgelegde loonsancties de publieke sector (overheid en onderwijs), terwijl deze sector 15% van het totaalaantal van de verzekerde werknemers telt.
Het aantal WIA-aanvragen vanuit de publieke sector is relatief laag (0,56% versus 0,82% gemiddeld in 2013). Dit is inclusief de WIA-aanvragen van werknemers die voorheen in dienst waren bij een werkgever in de publieke sector en die een WIA-aanvraag doen vanuit de Ziektewet. Het gaat dan om zieke WW’ers en werknemers die ziek uit dienst zijn gegaan. Binnen de publieke sector verlopen relatief weinig WIA-aanvragen via de Ziektewet. Gemiddeld verloopt 55% van de WIA-aanvragen via de Ziektewet versus 30% in de publieke sector. Meer dan andere sectoren neemt de publieke sector dus eigen verantwoordelijkheid voor zieke (ex-)werknemers.
Enerzijds geeft het feit dat er relatief vaak loonsancties worden opgelegd aan dat er verbetermogelijkheden liggen bij individuele overheidswerkgevers. Anderzijds doet de publieke sector, waaronder het rijk, als geheel relatief weinig een beroep op de WIA.
In hoeveel van de door het UWV getoetste re-integratieverslagen bij de rijksoverheid is in 2011, 2012 en 2013 een loonsanctie opgelegd? Wat waren hiervan de redenen?
Over de periode vóór het jaar 2013 heeft het UWV geen cijfers beschikbaar. Daarom beperk ik mij in dit antwoord tot het jaar 2013. Bij 23% van de WIA-aanvragen die zijn ingediend door werknemers in de sector «rijksoverheid, politie en rechterlijke macht», is in 2013 een loonsanctie opgelegd. Bij 57% van deze sancties was sprake van administratieve tekortkomingen, bij de overige 43% betrof het inhoudelijke tekortkomingen. In het algemeen betreffen de inhoudelijke tekortkomingen dat onvoldoende aan re-integratie is gedaan, dat de re-integratie niet op de goede manier is opgepakt of dat de re-integratie richting een nieuwe werkgever (het tweede spoor) niet goed is opgepakt.
Welke maatregelen gaat u nemen om de re-integratie van zieke werknemers te verbeteren, zodat deze mensen weer sneller aan het werk worden geholpen, het ziekteverzuim terugloopt en het aantal loonsancties vermindert?
De duurzame inzetbaarheid en goede gezondheid van de medewerkers bij het rijk zijn voor mij van groot belang. Medewerkers zijn immers het belangrijkste kapitaal dat de rijksdienst heeft. Ik verwijs in dit verband graag naar hoofdstuk 8 van de Hervormingsagenda Rijksdienst (brief van 22 mei 2013, Kamerstuk 31 490, nr. 119). Vandaar dat ik blijf investeren in maatregelen op het gebied van preventie van verzuim en re-integratie van de medewerkers, waarbij vanzelfsprekend ook inspanning van medewerkers zelf wordt gevraagd.
Overigens is er, zoals aangegeven, reeds sprake van een jarenlange trend van verlaging van het verzuim bij het rijk en doet het rijk relatief weinig een beroep op de WIA.
Eind 2012 is besloten dat de departementen eigenrisicodrager voor de WGA (onderdeel van de WIA) gaan worden. Dit proces is thans in uitvoering. Eigenrisicodragerschap voor de WGA brengt met zich mee dat departementen maatregelen nemen om de aanpak van het verzuim te versterken en de instroom in de WIA te verminderen. Op rijksniveau is dienstverlening, vanuit het Expertisecentrum Organisatie & Personeel, ontwikkeld om de departementen hierbij te ondersteunen. Ik zal mij ervoor inzetten deze ontwikkeling te versterken, waarbij ik als speerpunt noem het verder verbeteren van de aanpak van re-integratie van medewerkers (ook in administratie zin), met als doel een afname van de loonsancties.
Verder acht ik het zinvol om in breder verband, samen met andere overheidswerkgevers, nog eens te kijken naar de werking van de huidige (rechtpositionele) afspraken rond verzuim en loondoorbetaling met als doel om het ziekteverzuim terug te dringen.
De ebola-uitbraak in West-Afrika |
|
Emile Roemer , Renske Leijten |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kunt u duiding geven van het besluit van de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) om de ebola-uitbraak in West-Afrika te bestempelen als een bedreiging van de internationale volksgezondheid?
De WHO verklaarde op 8 augustus de ebola-uitbraak tot «Public Health Emergency of International Concern» (PHEIC). De WHO «Emegency Committee» duidt de ebola-uitbraak als een buitengewone gebeurtenis, met een risico voor de volksgezondheid in andere landen. De mogelijke consequenties van verdere internationale verspreiding kunnen groot zijn, met name binnen West-Afrika waar de gezondheidszorgfaciliteiten onvoldoende toegerust zijn om een ebola-uitbraak te bestrijden.
Het afkondigen van een PHEIC heeft een belangrijke signaalfunctie en faciliteert een internationaal gecoördineerde respons.
De WHO heeft diverse tijdelijke maatregelen geformuleerd voor landen waar sprake is van overdracht van het ebolavirus (Sierra Leone, Liberia, Guinee, Nigeria), landen met een verdachte of besmette ebolapatiënt (bijv. Spanje en de Verenigde Staten), dan wel landen die grenzen aan een land waar het ebolavirus zich verspreidt en alle overige lidstaten. Met deze adviezen van de WHO kunnen lidstaten optimaal reageren op de uitbraak en zich optimaal voorbereiden op een eventuele patiënt.
Welke hulpvragen heeft de Nederlandse regering tot nu toe ontvangen van landen die geconfronteerd zijn met de ebola-uitbraak? Hoe is op deze vragen gereageerd?
De Nederlandse regering heeft tot op heden van de landen die getroffen zijn door het ebola virus alleen van Guinee op 14 augustus een direct hulpverzoek ontvangen. Via de Afrikaanse Unie is een algemeen verzoek gericht aan alle landen binnengekomen om onder meer financiële steun. Daarnaast heeft de WHO, die de implementatie van de hulp in de getroffen landen coördineert, een verzoek tot bijdragen ingediend bij het «Emergency Response Coordination Centre» van de Europese Unie. Momenteel wordt dit verzoek nader bekeken. Op dit moment is Nederland niet voornemens om een extra financiële bijdrage te leveren bovenop de reeds gecommitteerde bijdragen (zie antwoord op vraag 3).
Erkent u dat de landen waarin ebola is uitgebroken internationale solidariteit behoeven, omdat zij noch middelen noch kennis hebben om de uitbraak goed te bestrijden? Kunt u uw antwoord toelichten?
De situatie in de getroffen landen is aangrijpend. Het is van belang dat deze uitbraak snel onder controle is en dat de slachtoffers de benodigde medische zorg krijgen. Ondersteuning van de internationale gemeenschap aan de getroffen gebieden, is daarbij onontbeerlijk. Nederland draagt 822.600 euro bij (via Artsen Zonder Grenzen (AZG) 500.000 en het Nederlandse Rode Kruis 322.600 euro) aan zorg voor patiënten en om verdere verspreiding van het virus tegen te gaan. Daarnaast draagt Nederland indirect bij aan de lokale bestrijding van de epidemie via de Europese Unie, het Central Emergency Response Fund (CERF) van de Verenigde Naties en de jaarlijkse algemene bijdrage aan de WHO.
Bent u bereid gevolg te geven aan de oproep van de WHO om in de internationale gezondheidscrisis ondersteuning te geven aan de landen die geconfronteerd zijn met de ebola-uitbraak? Zo nee, waarom niet?
Nederland heeft ervoor gekozen een financiële bijdrage te leveren aan de bestrijding van de uitbraak via AZG en het Nederlandse Rode Kruis aangezien zij daadwerkelijk in het veld opereren en op die manier direct hulp verlenen aan de patiënten. Deze organisaties werken nauw samen met de lokale medische autoriteiten die de hulp coördineren. WHO is leidend in de coördinatie van de implementatie van de hulp. Op dit moment wordt het recente verzoek van de WHO, waarin naast financiële steun ook wordt verzocht om medische experts veldziekenhuizen, etc nog bestudeerd.
Erkent u dat de landen die geconfronteerd zijn met de ebola-uitbraak niet enkel behoefte hebben aan een vaccin en/of een medicijn, maar ook aan logistieke ondersteuning en andere zaken waarin Nederland kan voorzien?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u deze vragen op zo een kort mogelijke termijn beantwoorden?
Ja.
Het afsluiten van lopende behandelingen in de eerstelijns geestelijke gezondheidszorg vanwege het bereiken van het inkoopplafond van zorgverzekeraars Menzis en Achmea |
|
Renske Leijten |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kunt u aangeven hoeveel meldingen u c.q. uw ministerie en de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) hebben gekregen over het moeten afsluiten van lopende behandelingen van therapieën omdat het inkoopplafond van de zorgverzekeraar is bereikt?1
Door enkele koepelpartijen is onlangs aangegeven dat bij sommige aanbieders het inkoopplafond is bereikt of binnenkort bereikt zal worden. Het is niet duidelijk om hoeveel aanbieders dit gaat. Dergelijke signalen zijn alleen bij het ministerie binnengekomen, niet bij de NZa. Het bereiken van het omzetplafond is geen reden om een behandeling te staken. Wel kan het zijn dat een zorgverlener die het omzetplafond heeft bereikt geen nieuwe cliënten van een verzekeraar meer kan aannemen. In dat geval kan de verzekerde zelf een andere gecontracteerde zorgverlener zoeken. Eventueel bemiddelt de verzekeraar de verzekerde naar een andere zorgverlener. Dit kan zowel via een tool op de website (bij onder andere Achmea en DSW) als via telefonisch contact met de klantenservice.
Wat vindt u ervan dat zorgverzekeraars Menzis en Achmea het goed vinden dat behandelingen van hun verzekerden worden afgesloten? Kunt u uw antwoord toelichten?
Achmea en Menzis hebben aangegeven zich niet in dit signaal te herkennen. Achmea heeft in de zorgverlenersovereenkomsten specifiek opgenomen dat het bereiken van een omzetplafond geen reden kan zijn om een behandeling tussentijds te beëindigen.2
Menzis heeft aangegeven het niet goed te vinden als door aanbieders van de Generalistische Basis GGZ reeds gestarte behandelingen omwille van het eventueel bereiken van een budgetplafond worden stopgezet. Dit is niet hetgeen Menzis met de zorgaanbieders heeft afgesproken. Bovendien wordt in de Generalistische Basis GGZ de gehele behandeling in één prestatie gedeclareerd met één afgesproken maximumtarief. De behandeling kan dus niet worden opgeknipt of stopgezet omdat het budgetplafond is bereikt. De zorgaanbieder dient aan het begin van de behandeling ervoor zorg te dragen dat de te verwachten (gehele) prestatie past binnen het plafond. Indien vooraf blijkt dat dit niet het geval is, kan de zorgaanbieder geen nieuwe cliënten meer aannemen. De verzekerde kan dan zelf een andere zorgverlener zoeken of er kan contact worden opgenomen met de verzekeraar die in het kader van zijn zorgplicht zal aangeven welke zorgaanbieders in de Generalistische Basis GGZ wel beschikbaar zijn.
Menzis heeft aangegeven dat sommige aanbieders inderdaad hun budgetplafond dreigen te gaan overschrijden, en om die reden cliënten via de zorgadviseurs van Menzis hebben laten bemiddelen naar andere Generalistische Basis GGZ aanbieders.
Vindt u het wenselijk dat mensen die behandeld worden in verband met traumatisch seksueel misbruik tijdens hun behandeling moeten veranderen van therapeut, en opnieuw een vertrouwensrelatie moeten opbouwen?
Ik verwijs hierbij naar mijn antwoord op vraag 1. Het bereiken van een omzetplafond is geen reden om een behandeling te staken.
Vindt u het wenselijk dat mensen die behandeld worden vanwege ernstige suïcidale neigingen tijdens hun behandeling moeten veranderen van therapeut, en opnieuw een vertrouwensrelatie moeten opbouwen?
Ik verwijs hierbij naar mijn antwoord op vraag 1. Het bereiken van een omzetplafond is geen reden om een behandeling te staken.
Vindt u het wenselijk dat mensen die behandeling willen voortzetten bij hun vertrouwde eerstelijns psycholoog dit zelf moeten betalen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nogmaals benadruk ik dat het bereiken van een omzetplafond geen reden is om de behandeling te staken. De zorgaanbieder mag niet vragen aan de patiënt om een behandeling zelf (in zijn geheel) te betalen als het omzetplafond is bereikt. De zorgaanbieder dient de behandeling gewoon af te maken of de patiënt vóór dat de behandeling is begonnen naar een andere zorgaanbieder te sturen die wel nog budgettaire ruimte heeft om de zorg te verlenen. Eventueel bemiddelt de verzekeraar de verzekerde naar een andere zorgverlener.
Kunt u aangeven welk voordeel het stoppen van een lopende behandeling heeft voor het slagen van een therapie? In welke richtlijn is het voordeel van het tussentijds stoppen met een behandeling omschreven als effectieve zorgverlening?
Ik verwijs naar de antwoorden op de vorige vragen.
Hoe verwijzen zorgverzekeraars patiënten met een gestaakte behandeling door naar een andere psycholoog? Gebeurt dit zonder wachttijd, en in de regio? Kunt u een overzicht geven?
Zoals in de beantwoording van de vorige vragen is aangegeven, worden behandelingen niet gestaakt vanwege een budgetplafond. Indien het budgetplafond is bereikt, neemt de zorgaanbieder nieuwe cliënten niet meer aan en kan de verzekeraar een andere zorgaanbieder zoeken voor zijn verzekerde. Zorgverzekeraars hebben een zorgplicht en dienen daarom voldoende zorg te contracteren, zodat verzekerden ook elders terecht kunnen.
Wordt er bij het doorverwijzen naar een psycholoog of eerstelijnspraktijk rekening gehouden met gelijkwaardige deskundigheid? Zo nee, wat vindt u hiervan? Zo ja, kunt u aangeven hoe zorgverzekeraars dat doen?
Bij het zoeken naar een alternatieve zorgaanbieder wordt door alle verzekeraars aangegeven dat er wordt bemiddeld naar een andere gecontracteerde zorgverlener met dezelfde deskundigheid. Menzis heeft aangegeven dat er vaak ook een voorkeur is bij de verzekerde voor een «mannelijke» of «vrouwelijke» zorgaanbieder en dat ook hiermee – en eventueel andere klantenwensen – rekening wordt gehouden.
Klopt het dat geen enkele zorgverzekeraar zich houdt aan de NZa-beleidsregels dat eerstelijns geestelijke gezondheidszorg onbeperkt wordt aangeboden? Zo nee, welke zorgverzekeraar koopt in zonder plafond (maximum)? Zo ja, wat vindt u hiervan?
Verzekeraars kopen over het algemeen in met omzetplafonds per zorgaanbieder. Het totaal aan gecontracteerde zorg moet voldoende zijn om in de geïndiceerde zorgvraag te kunnen voorzien. Als het totale volume aan ingekochte zorg onvoldoende blijkt te zijn moeten verzekeraars in het kader van hun zorgplicht aanvullend contracteren. Er is geen strijdigheid tussen de NZa-beleidsregels en het stellen van omzetplafonds. Verzekeraars kunnen met aanbieders afspraken maken over de totaalomzet binnen de gestelde regels van de NZa.
Welke zorgverzekeraar heeft in zijn polisvoorwaarden opgenomen dat mensen tijdens een behandeling in de geestelijke gezondheidszorg van behandelaar moeten kunnen wisselen in verband met bereikte inkoopplafonds? Kunt u een overzicht verschaffen?
Ik verwijs hierbij naar de antwoorden van de vorige vragen.
Vindt u het ook onwenselijk dat behandelingen afgesloten worden zonder dat de therapie ten einde is? Zo ja, gaat u hier een einde aan maken? Zo nee, kunt u uitleggen wat hier wenselijk aan is?
Ik verwijs naar de antwoorden op de vorige vragen.
Verrassingsrekeningen na bezoek aan spoedeisende hulp in het ziekenhuis |
|
Agnes Wolbert (PvdA), Lea Bouwmeester (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Herkent u signalen dat mensen onnodig op de spoedeisende hulp (SEH) van een ziekenhuis komen, terwijl de huisartsenpost een passender alternatief is qua behandeling en kosten, maar zij daar niet over worden geïnformeerd?
Samenwerking tussen Huisartsenpost (HAP) en spoedeisende hulpafdeling van ziekenhuizen (SEH) is speerpunt van mijn beleid. In het Regeerakkoord (2012) is een passage opgenomen over integratie van HAP en SEH. Ook in het Convenant met Huisartsen (2012) zijn over substitutie van SEH naar HAP specifieke afspraken gemaakt die de verdere implementatie en financiële verschuiving van tweede naar eerste lijn bevorderen. Er is al veel in gang gezet door zorgaanbieders en verzekeraars, maar ik ben het met u eens dat aan de informatievoorziening over behandeling en kosten van HAP en SEH nog meer aandacht gegeven kan worden. Daarom besteed ik hier samen met veldpartijen in diverse trajecten expliciet aandacht aan. Zowel in de informatievoorziening van de aanbieders, de verzekeraars, de patiëntenverenigingen als van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport richting de patiënten wordt dit punt de komende periode expliciet opgepakt. Zie hiervoor ook mijn voortgangsbrief «Kostenbewustzijn» van 2 juli 2014 en mijn voortgangsbrief «Aanpak verspilling in de zorg» van 28 mei, waarin hierop ingegaan wordt.
Herkent u ook de signalen dat mensen van tevoren de kosten van de SEH voor henzelf niet kennen, waardoor zij achteraf worden verrast door een hoge rekening?
Ik herken de signalen van mensen die onvoldoende inzicht hebben in de kosten voorafgaand aan een behandeling. Zoals ik in mijn voortgangsbrief kostenbewustzijn van 2 juli 2014 beschrijf ben ik met partijen aan de slag om hier meer helderheid in te creëren. Hierbij dient wel het onderscheid te worden gemaakt tussen electieve behandelingen, waarbij patiënt de tijd heeft om zich in de kosten te verdiepen en een vergelijking tussen aanbieders te maken, en spoedeisende vraagstukken, waarbij direct gestart moet worden met de behandeling. Zo zal het opzetten van een site of omgeving waarin patiënten inzicht krijgen in (gemiddelde) prijzen, patiënten helpen bij besluitvorming rond electieve behandelingen. Voor spoedeisende zorg ligt er vooral een verantwoordelijkheid bij de zorgaanbieders en zorgverzekeraars om de zorg zo te organiseren dat patiënten automatisch bij de juiste professional terecht komen en de patiënt vooraf afdoende geïnformeerd wordt over de kosten.
Op welke manier kunnen patiënten beter worden geïnformeerd over waar zij terecht kunnen met een zorgvraag, en welke kosten hieraan verbonden zijn? Wat is de verantwoordelijkheid van de zorgverzekeraar en de zorgverlener hierin, en hoe gaat u hierop sturen?
Patiënten kunnen op verschillende manieren worden geïnformeerd over waar zij terecht kunnen met een acute zorgvraag en de daaraan verbonden kosten. Ik zie zowel een verantwoordelijkheid voor de verzekeraars als de zorgaanbieders.
Er zijn goede voorbeelden van huisartsenposten die op hun website of in de wachtruimte prijslijsten hebben opgehangen van de kosten die in rekening worden gebracht. Ook zijn er voorbeelden van zorgverzekeraars die een informatiefolder hebben ontwikkeld over waar en wanneer men terecht kan met een acute zorgvraag (bijvoorbeeld Achmea). Zo is er ook een app beschikbaar (www.thuisarts.nl) waarbij de patiënt zelf beter kan inschatten of spoedeisende hulp nodig is.
Wat de prikkels betreft merk ik het volgende op. Ik zie vooral een rol voor verzekeraars als contracterende partij en als vertegenwoordiger van de belangen van de patiënt om met zorgaanbieders afspraken te maken over de toegang tot de acute zorg. Zorgverzekeraars Nederland heeft mij enige tijd geleden al laten weten dat zij ernaar streven dat er in de toekomst geen toegang tot de SEH meer is zonder dat de patiënt fysiek eerst huisartsgeneeskundig wordt getrieerd. Daarbij zal de patiënt zo mogelijk huisartsgeneeskundig worden behandeld. Zorgverzekeraars zetten in op de HAP/SEH met één poort/loket.
Bent u ervan op de hoogte dat er gemeenten zijn waarin goede samenwerking bestaat tussen de huisartsenpost en de SEH, of waarbij deze onder één dak werken, waardoor de patiënt op de juiste plek behandeld wordt, en niet verrast wordt door een onnodig hoge rekening? Welke prikkels zijn mogelijk om deze voorbeelden leidend te laten zijn?
Zie antwoord vraag 3.
Is u bekend welke ziekenhuizen geen afspraken hebben gemaakt met huisartsen over het terugdringen van het onnodig gebruik van SEH in ziekenhuizen? Zo ja, kan de Kamer daarvan een overzicht ontvangen?
In 2013 is er onderzoek gedaan naar samenwerking tussen HAP en SEH (Gupta Strategists). Daaruit bleek dat er 76 huisartsenposten en spoedeisende hulpafdelingen van ziekenhuizen zijn in Nederland, die op één locatie zijn gesitueerd. Daarvan werkt 70% samen. Op 31 locaties is sprake van geïntegreerde of seriële samenwerking (HAP vóór SEH). In nog eens 8 gevallen is de samenwerking in 2013 gereed en in 9 gevallen zal die na 2013 zijn gerealiseerd. Er zijn 5 locaties waar uit het Gupta-onderzoek uit 2013 bleek dat er geen plannen voor samenwerking waren.
De informatie in welke ziekenhuizen geen afspraken zijn gemaakt met huisartsen over het terugdringen van het onnodig gebruik van de SEH is mij niet bekend.
Is via spiegelinformatie of anderszins bekend welke SEH-posten van ziekenhuizen in verhouding meer patiënten behandelen, zodat zorgverzekeraars gaan sturen op het behandelen van mensen op de juiste plek?
Zorgverzekeraars beschikken over declaratiegegevens die inzicht bieden in het aantal en soort behandelingen van patiënten in ziekenhuizen. Voor wat betreft de SEH gegevens ligt dit moeilijker omdat er geen aparte DBC/DOT is voor een SEH consult. Maar het doelmatig inrichten van de spoedeisende zorg is een belangrijk thema waar zorgverzekeraars momenteel veel aandacht aan schenken.
Zij zijn druk bezig vergelijkende gegevens te verzamelen en de contractering met (huisartsen)posten en spoedeisende hulpafdelingen van ziekenhuizen daarop aan te passen.
De Ebola-ziekte in West-Afrika |
|
Roelof van Laar (PvdA) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA), Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (GroenLinks-PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennis genomen van de berichtgeving over de ergste Ebola-epidemie uit de geschiedenis die nu Guinee, Liberia en Sierra-Leone teistert?1
Ja.
Is het waar dat er geen vaccin tegen de ziekte is en geen effectieve behandeling van de ziekte mogelijk is?
Het klopt dat er nog geen vaccin of effectieve behandeling van Ebola is. Er wordt gewerkt aan een vaccin om mensen te beschermen tegen een infectie met het Ebolavirus. Dit vaccin is formeel nog niet getest op mensen en bevindt zich in een experimenteel stadium. De veiligheid en effectiviteit van het vaccin zijn getest op dieren (zoals apen). Ook een serum dat kan worden gegeven om de gevolgen van een infectie met het Ebolavirus te beperken als iemand ziek is geworden, bevindt zich in een experimenteel stadium. Recente mediaberichtgeving stelt dat het serum zou zijn toegepast bij de hulpverleners uit de Verenigde Staten die bij hun werkzaamheden in Liberia besmet zijn geraakt. Verder wordt de werkzaamheid van enkele andere medicijnen getest. Concluderend kan worden gesteld dat er vooralsnog geen middel geregistreerd is voor de preventie of behandeling van Ebola bij de mens. Door adequate ondersteuning van de patiënt (rehydratie, bloedtransfusie, voeding) is soms wel herstel mogelijk.
Heeft u contact gehad met de regeringen van de getroffen landen, internationale organisaties en particuliere organisaties die de ziekte bestrijden? Wat doen deze actoren om de ziekte te bestrijden? Is er vraag naar assistentie bij het bestrijden van de (symptomen van de) ziekte of het ontwikkelen van een vaccin?
Via onder meer onze ambassades onderhouden wij contacten met autoriteiten en internationale organisaties in de getroffen landen – zoals de WHO, het Rode Kruis, Artsen Zonder Grenzen (MSF) en ECHO. Zij werken gezamenlijk aan het bestrijden van deze ziekte ter voorkoming van verdere verspreiding, en richten zich daarbij op vier hoofdaspecten: behandeling en isolatie van besmette gevallen, biologisch laboratoriumonderzoek, het traceren van de recente contacten van besmette personen en communicatie en bewustwordingscampagnes.
Bestrijding van de ziekte is de eerste prioriteit. De WHO ondersteunt in samenwerking met MSF en UNICEF de lokale overheden bij het geven van voorlichting om infectie te voorkomen, het isoleren en verzorgen van patiënten en het opsporen van mensen die in contact zijn geweest met besmette mensen. In sommige gevallen worden grenzen gesloten om verspreiding tegen te gaan. Bij grensovergangen die wel open zijn, worden medische controles uitgevoerd. Ook op vliegvelden worden medische controles uitgevoerd.
Op 2 juli jl. vond een ministeriële conferentie in Accra plaats van de betrokken landen, de WHO en enkele donoren. Deze bijeenkomst heeft geleid tot meer aandacht voor Ebolabestrijding in Sierra Leone, Liberia en Guinee. De WHO opende eind juli een «Sub-regional Outbreak Coordination Centre» in Conakry, Guinee; de organisatie levert regionaal expertise, actuele documentatie en voorlichting over Ebola. Tevens publiceerde de WHO op 31 juli een response plan om de uitbraak in West-Afrika te stoppen. Afgelopen week was de Directeur Generaal van de WHO op bezoek in West-Afrika en hebben diverse «high-level» bijeenkomsten geleid tot draagvlak voor dit plan bij de betrokken overheden en een oproep door de WHO voor additionele gelden t.w.v. US$100 miljoen ter bestrijding van de epidemie. Op dit moment zie ik geen concrete mogelijkheden die aanvullend zijn op de acties die nu worden gecoördineerd door de WHO.
Welke mogelijkheden ziet u voor de Nederlandse regering om een bijdrage te leveren aan het onderzoek naar en de bestrijding van de (symptomen van de) ziekte? Welke van deze mogelijkheden gaat u al dan niet benutten en om welke reden wel of niet?
Binnen de begroting van de Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking zijn er geen mogelijkheden om bij te dragen aan vaccinontwikkeling. Voor de mogelijkheden van de Minister van VWS verwijs ik naar de antwoorden op KV 2014Z13840.
Bestrijding van de (symptomen van de) ziekte vindt via diverse kanalen plaats. Zo heeft het RIVM afspraken met hulpverleningsorganisaties en repatriëringsorganisaties om mensen die risico liepen goed op te vangen. Het RIVM wordt door de WHO en het «European Centre for Disease Prevention and Control» dagelijks geïnformeerd over de stand zaken in West-Afrika. Daarnaast kunnen experts van het RIVM deelnemen aan multidisciplinaire missies van de WHO via het «Global Outbreak and Response Network» (GOARN): een samenwerkingsverband waarin een pool van experts op het terrein van infectieziekten op oproepbasis beschikbaar is om wereldwijd lokale overheden te ondersteunen met publieksvoorlichting en technische ondersteuning.
Diverse instanties (World Bank, African Development Bank, EU en VN) hebben in de afgelopen maanden totaal meer dan US$265 miljoen ter beschikking gesteld.
Nederland draagt € 722.600 bij uit middelen voor humanitaire hulp voor zorg aan patiënten en om verdere verspreiding van het virus tegen te gaan. Van dit bedrag ontvangt MSF op korte termijn € 500.000. Het Nederlandse Rode Kruis heeft een bijdrage van € 222.600 ontvangen.
Voor hetzelfde doel levert de EU een additionele bijdrage van € 2 miljoen waarmee de totale EU bijdrage aan de bestrijding van de Ebola epidemie in West-Afrika op € 3,9 miljoen komt. Deze bijdrage gaat naar de WHO, MSF en IFRC.
Bijdragen uit het CERF (Central Emergency Response Fund, het noodhulpfonds van de VN) t.b.v. Ebola bestrijding zijn (afgerond): Guinea US$1.319.000, Liberia US$617.000 en Sierra Leone US$234.000 (totaal US$2.170.000). Aangezien Nederland ruim 10% van het CERF budget financiert, zou dit een indirecte bijdrage inhouden van US$217.000.
Waarom wordt in de reisadviezen voor Liberia en Sierra-Leone niet ingegaan op de ebola-epidemie en het risico dat deze epidemie voor reizigers vormt en in het reisadvies voor Guinee wel? Bent u bereid deze informatie in alle drie de reisadviezen op te nemen?
In de reisadviezen voor Liberia, Nigeria en Sierra-Leone is sinds vrijdag 1 augustus jl. een verwijzing naar de Ebola uitbraak opgenomen. Daarin adviseert het ministerie Nederlanders zich te laten informeren bij het Landelijk Coördinatiecentrum Reizigersadvisering, bij een arts of vaccinatiebureau en bij (de Engelstalige) site van de WHO (http://www.who.int/csr/disease/ebola/en/).
Het Landelijk Coördinatiecentrum Reizigersadvisering (LCR) heeft sinds het begin van de uitbraak actuele informatie beschikbaar via www.lcr.nl. GGD-en en anderen die Nederlandse reizigers adviseren, baseren hun voorlichting op de LCR reisadviezen.
Op welke manier worden Nederlanders, die in de getroffen landen wonen of daar familie hebben, geïnformeerd over de ziekte en betrokken bij de bestrijding ervan?
Nederlanders in getroffen landen die zijn ingeschreven bij de ambassades worden geïnformeerd via e-mails, websites (reisadvies) en sociale media. Middels het reisadvies worden alle Nederlanders geïnformeerd. Het reisadvies is ook bestemd voor Nederlanders die in de getroffen gebieden verblijven of daar familie hebben.
De verminderde psychologische hulp aan partners van kankerpatiënten |
|
Renske Leijten |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op de berichtgeving over de psychologische hulp voor partners van kankerpatiënten?1
Uit de berichtgeving blijkt hoe ingrijpend het kan zijn om geconfronteerd te worden met de ziekte van een partner en wat de impact daarvan is op een relatie. Ik kan mij ook voorstellen dat mensen die met een dergelijke situatie geconfronteerd worden, behoefte kunnen hebben aan psychische hulpverlening of psychosociale begeleiding bij deze moeilijke situatie. In het artikel wordt het probleem geschetst dat per 2013 de psychische zorg voor deze personen niet meer vergoed wordt, terwijl de behoefte daaraan juist groot is.
Rouw- en relatietherapie zijn geen onderdeel van de verzekerde geneeskundige GGZ, indien daar geen stoornis aan ten grondslag ligt. Geneeskundige GGZ is gericht op het herstel of het voorkomen van verergering van een psychische stoornis (of psychiatrische aandoening). Psychische stoornissen worden met behulp van de DSM-IV-classificatie (Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders 4th Edition) gegroepeerd. In de beschreven situaties is veelal geen sprake van een stoornis.
De zorg zou via de aanvullende verzekering vergoed kunnen worden, afhankelijk van de voorwaarden die de verzekeraar daaraan stelt. Daarnaast is het voor partners van mensen met kanker ook mogelijk om zorg te ontvangen van de huisarts of de praktijkondersteuner GGZ. In steeds meer huisartsenpraktijken biedt een praktijkondersteuner GGZ psychosociale ondersteuning of kunnen zij mensen helpen om een internettherapie te vinden voor de problemen waar zij tegenaan lopen. Zo heeft de Universiteit Twente bijvoorbeeld een online cursus ontwikkeld speciaal voor de partners van kankerpatiënten. Ook kan de huisarts verwijzen naar bijvoorbeeld inloophuizen voor mensen met kanker en hun naasten. Deze inloophuizen bieden, naast informatie, activiteiten en de gelegenheid tot lotgenotencontact. In sommige inloophuizen wordt er ook professionele psychosociale begeleiding aangeboden, gericht op de ondersteuning bij de verwerking van de ziekte, de behandeling en de gevolgen ervan in het dagelijkse leven, en het leren begrijpen en erkennen van gevoelens bij het leven met kanker. Er zijn in Nederland zestig inloophuizen, waar jaarlijks ongeveer 35.000 mensen gebruik van maken.
Is het de bedoeling dat partners van mensen met kanker, die evenveel stress en somberheid kunnen ervaren als de patiënt zelf, sinds 1 januari 2014 minder psychologische hulp kunnen krijgen via de basisverzekering? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie het antwoord op vraag 1.
Vindt u het een gewenst resultaat als partners van mensen met kanker door psychologische klachten risico hebben op uitval van werk of zwaardere zorg? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik vind het vanzelfsprekend niet gewenst als partners van mensen met kanker het risico hebben op uitval van werk of in een later stadium van zwaardere zorg gebruik zullen maken. Het is daarom belangrijk dat zij tijdig terecht kunnen bij zorgverleners met hun problemen of instanties die daar ervaring mee hebben. Zoals ik in de beantwoording op vraag 1 heb aangegeven, kunnen deze mensen terecht bij de huisarts of de praktijkondersteuner GGZ. De huisarts kan eventueel verwijzen naar inloophuizen die ondersteuning bieden aan mensen met kanker en hun naasten of er kan verwezen worden naar de juiste internettherapieën. Ik ga er vanuit dat deze hulpverlening voldoende ondersteuning kan bieden voor deze mensen en kan voorkomen dat mensen zwaardere zorg nodig hebben. Uiteraard kan er, indien er toch sprake blijkt te zijn van een stoornis, bijvoorbeeld een depressieve stoornis, doorverwezen worden naar de Basis GGZ of gespecialiseerde GGZ.
Heeft u inzicht in het aantal partners van kankerpatiënten dat afziet van psychologische hulp, omdat daarvoor sinds 1 januari 2014 zelf voor betaald moet worden? Zo nee, bent u bereid die gegevens te achterhalen en te delen met de Kamer? Zo ja, kunt u de Kamer informeren?
Nee, er is geen inzicht in het aantal partners van kankerpatiënten dat afziet van psychologische hulp. Zij hoeven ook niet af te zien van hulp, aangezien ze bij de huisarts of POH GGZ terecht kunnen of andere instanties die zich bezig houden met dergelijke problematiek, zoals inloophuizen. Ik zal met de Landelijke Huisartsen Vereniging in gesprek gaan, zodat zij de mogelijkheid van inloophuizen voor mensen met kanker en hun naasten, maar ook het aanbod van internettherapieën die er zijn, verder onder de aandacht brengen bij hun leden. Dit vergroot de kans dat mensen ook daadwerkelijk de hulp krijgen die ze nodig hebben.
Klopt de indruk dat er een verschuiving plaats vindt naar de specialistische geestelijke gezondheidszorg (ggz)? Zo nee, bent u bereid die gegevens te achterhalen en te delen met de Kamer?
Er is mij niet bekend dat er een verschuiving plaatsvindt naar de specialistische GGZ. Begin juli heb ik u een quickscan monitor Basis GGZ toegestuurd en daaruit blijkt ook niet dat die verschuiving heeft plaatsgevonden. Wel werd geconstateerd dat de huisarts en de praktijkondersteuner GGZ meer zorg zijn gaan leveren, en dat de substitutie van de specialistische GGZ naar de Basis GGZ nog niet goed op gang is gekomen. In september 2014 komt er een vervolgrapport monitor Basis GGZ. Daarin wordt ook de zorg in de gespecialiseerde GGZ gemeten en of er een verschuiving plaatsvindt. U zult daarover in het najaar worden geïnformeerd.
Vindt u dat mensen die kampen met een aanpassingsstoornis doordat hun partner kanker heeft (gehad) zich aanstellen, en dit met een goed gesprek met de buurvrouw kunnen oplossen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het krijgen van kanker is ingrijpend voor de patiënt zelf, maar ook voor de naasten die daarmee te maken krijgen. Natuurlijk kunnen familie en vrienden van mensen met kanker en hun naasten ondersteuning bieden. Als psychologische hulp of psychosociale ondersteuning noodzakelijk is, moeten deze mensen daar ook gebruik van kunnen maken. Zoals ik in mijn vorige antwoorden heb aangegeven, ben ik van mening dat de huisarts en de POH GGZ deze zorg kunnen verlenen of instanties als inloophuizen of internettherapieën. Daarnaast vergoeden veel verzekeraars via de aanvullende verzekering hulp bij aanpassingsstoornissen.
Wat vindt u van het oordeel van KWF Kankerbestrijding dat mensen met kanker en hun partners door de bezuinigingen in de ggz onevenredig hard getroffen worden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, gaat u de dekking in de basisverzekering herzien?
Ik ben van mening dat er voldoende mogelijkheden zijn om mensen met kanker en hun naasten te ondersteunen in dit moeilijke proces. In mijn vorige antwoorden heb ik aangegeven op welke wijze dit kan.
De recente ebola-uitbraak in Afrika |
|
Joram van Klaveren (GrBvK) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
|
Kent u de berichten «Panic as deadly Ebola virus spreads across West Africa»1 en «Growing concerns over «in the air» transmission of Ebola»?2
Ja.
In hoeverre is de Nederlandse overheid voorbereid op de mogelijke komst van ebola naar het Europese continent? Welke draaiboeken en direct in te voeren maatregelen liggen er klaar?
Wij proberen te voorkomen dat ebola in Nederland wordt geïntroduceerd. Het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) heeft contact met onder andere enkele hulpverleningsorganisaties en grote Nederlandse bedrijven die aanwezig zijn in het gebied waar het ebolavirus zich verspreidt. Het RIVM adviseert deze organisaties hoe een besmetting kan worden voorkomen en wat zij geacht worden te doen bij een verdenking op ebola. Met hulpverleningsorganisaties en repatriëringorganisaties heeft het RIVM overleg over de opvang van hulpverleners die zijn blootgesteld aan het ebolavirus, omdat hulpverleners een groter risico op besmetting hebben. Ebola is namelijk pas besmettelijk als iemand daadwerkelijk klachten heeft.
Alle overige Nederlanders (werknemers en reizigers) in Sierra Leone, Guinee, Liberia en Nigeria hebben slechts een zeer klein risico om besmet te raken met het ebolavirus, zolang zij zich houden aan de voorzorgsmaatregelen: het vermijden van direct contact met ebolapatiënten, het niet aanraken van (zieke) dieren en het niet consumeren van «bushmeat» (rauw apen- of vleermuizenvlees). De reizigersadviezen worden gecommuniceerd via de website van de Landelijke Coördinatie Reizigersadvisering en het Ministerie van Buitenlandse Zaken.
Mocht toch iemand naar Nederland komen die besmet is met het ebolavirus, dan is de kans op verdere verspreiding ook weer klein. Een patiënt is pas besmettelijk als hij symptomen van de ziekte heeft. De patiënt wordt dan zo ziek dat hij medische behandeling nodig heeft. In Nederland is het dan gebruikelijk om contact op te nemen met een arts. Sinds het begin van de uitbraak in maart 2014 heeft het RIVM de professionals werkzaam in de Nederlandse infectieziektebestrijding geïnformeerd over de uitbraak. Infectieziekteprofessionals in Nederland zijn alert op patiënten met bepaalde ernstige infectieziekten, zeker bij koorts na terugkomst uit de tropen. Ebola is een virale hemorragische koorts, en dus een groep A meldingsplichtige infectieziekte. Dit houdt onder andere in dat artsen verplicht zijn om bij een verdenking van een ebolapatiënt dit telefonisch te melden aan de GGD, waarna er direct actie ondernomen wordt. Hiervoor liggen draaiboeken klaar waarin staat wie wat moet doen. De patiënt wordt dan geïsoleerd verpleegd en de GGD en het RIVM brengen alle mensen die contact hebben gehad met de patiënt in kaart. Zij worden gedurende 21 dagen gevolgd. Als zij klachten ontwikkelen, worden ook zij geïsoleerd verpleegd. Dit is een effectieve manier om de verspreiding tegen te gaan. Dit heeft zich in Nederland bewezen bij een patiënt met het marburgvirus in 2008. Het marburgvirus is nauw verwant aan het ebolavirus.
Er zijn – afhankelijk van de situatie – diverse richtlijnen en draaiboeken beschikbaar voor GGDen, ziekenhuizen, ambulances, Schiphol, de Rotterdamse Haven en repatriëringorganisaties. Het RIVM volgt de dagelijkse updates die het European Centre for Disease Prevention and Control (ECDC) en de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) uitgegeven. Op geleide van de nieuwe informatie worden de richtlijnen direct aangepast. Nederland overlegt via de Health Security Committee met de Europese Commissie en andere EU-lidstaten over acties die door verschillende overheden worden ondernomen.
Wordt het blokkeren van vluchten uit huidige ebola-landen, zoals bijvoorbeeld Ghana al doet, momenteel overwogen? Zo neen, op welk moment wordt dat voor u wel een optie?
De WHO adviseert op dit moment geen reis- of handelsbeperkingen. De WHO implementeert met de betrokken overheden «exit-screening» in de landen waar het ebolavirus zich verspreidt. Daarbij worden vertrekkende passagiers gescreend op symptomen passend bij ebola. Nederland volgt op dit moment de adviezen van de WHO.
Deelt u de mening dat, gezien het feit dat ebola Nigeria heeft bereikt via een lijnvlucht en het feit dat meerdere dragers van het virus inmiddels zijn getransporteerd naar de Verenigde Staten, de hoogst mogelijke alertheid geboden is betreffende de verdere bestrijding van deze epidemie? Zo ja, op welke wijze geeft u daar nu al concreet handen en voeten aan?
Zoals aangegeven bij vraag 2, volgt het RIVM volgt de ontwikkelingen in West-Afrika nauwlettend. Door de vrijwel dagelijkse updates vanuit het ECDC en de WHO is dit ook goed mogelijk. Via regelmatige updates vanuit het RIVM worden alle betrokken professionals in de Nederlandse infectieziektebestrijding op de hoogte gehouden van de nieuwe ontwikkelingen.
Het besluit van de NZa om het onderzoeksrapport inzake de boeteoplegging aan het Sint Antonius Ziekenhuis niet openbaar te maken |
|
Renske Leijten |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Waarom heeft u de weigering van de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) om het onderzoeksrapport inzake de boeteoplegging aan het Sint Antonius Ziekenhuis niet openbaar te maken, geaccepteerd?1 2
Het boeterapport bestaat uit het rapport van bevindingen van de toezichthouder en 12 bijlagen (waaronder verhoorverslagen). Het rapport van bevindingen van de toezichthouder is inmiddels als bijlage bij de brief «Aanbieding rapport commissie Borstlap, evaluatie Wmg en andere beoordeling bestuurskosten NZa» bijgevoegd.
Vindt u het acceptabel dat de NZa een beroep doet op de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) terwijl informatieverstrekking aan de Kamer niet valt onder de Wob? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat, aangezien het onderzoek is afgerond en het tot een sanctiebesluit is gekomen, daarmee de noodzaak van geheimhouding van het onderzoeksrapport is vervallen? Indien nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Is het waar dat de NZa in het verleden onderzoeksrapporten wel openbaar maakte? Zo ja, waarom heeft zij deze werkwijze gewijzigd?
Een boeterapport gaat vooraf aan een boetebesluit. Een boeterapport bevat de informatie op basis waarvan de beslissing wordt genomen of het opleggen van een boete mogelijk en wenselijk is. In het boetebesluit wordt een boete daadwerkelijk opgelegd aan de overtreder. Het betreft dus twee verschillende documenten. Boetebesluiten worden door de NZa doorgaans actief openbaar gemaakt, boeterapporten niet. Het boetebesluit inzake deze casus d.d. 11 februari 2014 is reeds openbaar gemaakt en te vinden op de website van de NZa. Het document van 28 januari 2014 is het boeterapport.
Is de weigering conform artikel 10, tweede lid, onder d, van de Wet openbaarheid van bestuur wel houdbaar? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat met de mogelijkheid om het rapport te anonimiseren, het argument om vanwege privacygevoelige informatie het onderzoeksrapport niet openbaar te maken geen standhoudt? Kunt u dit antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid de weigering van de NZa te vernietigen en ervoor te zorgen dat het – eventueel geanonimiseerde – rapport alsnog openbaar wordt zodat de Kamer haar controlerende taak goed kan vervullen?3 Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u aangeven wat het verschil is tussen het genoemde boeterapport d.d. 28 januari 2014, waarnaar verwezen wordt in het boetebesluit4, en het genoemde onderzoeksrapport inzake de boeteoplegging aan het Sint Antonius Ziekenhuis d.d. 11 februari 2014, zoals omschreven in de brief van de NZa van 1 juli 2014? Bestaan er twee verschillende rapporten? Kunt u beide naar de Kamer sturen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Het bericht dat minimaal 33% en mogelijk zelfs 60% van de inwoners van Herpen besmet is met Q-koorts |
|
Tjeerd van Dekken (PvdA), Agnes Wolbert (PvdA) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Deelt u de mening dat het lopende onderzoek en de analyse van de onderzoeksresultaten veel teveel tijd kost en er een versnellingsagenda nodig is?
Het lopende onderzoek en de analyse van de onderzoeksresultaten worden uitgevoerd binnen de in de subsidievoorwaarden opgenomen termijnen.
Hoe denkt u ervoor te zorgen dat de mensen die nu door Q-koorts veroorzaakte vermoeidheidsklachten hebben, zo snel mogelijk worden opgespoord, een en het ander in verband met het teruglopen van de antilichamen in hun bloed?
Het overgrote deel van de mensen die chronische Q-koorts hebben wordt opgespoord via onderzoek bij hetzij patiënten met acute Q-koorts, hetzij patiënten met de bekende risicofactoren zoals hartklep- en vaataandoeningen. Genoemd onderzoek is bedoeld om na te gaan of op die manier nog mensen gemist worden en of een onderzoek op grotere schaal effectief zou kunnen zijn. De eerste resultaten wijzen niet op een grote groep gemiste patiënten.
Genoemd onderzoek richt zich overigens niet op mensen met vermoeidheidsklachten na Q-koorts (QVS), voor die groep patiënten is opsporing niet aangewezen.
Wat zijn de effecten op de volksgezondheid, indien ervoor wordt gekozen om pas over een jaar (voorjaar 2015) als het onderzoek in Herpen is afgerond een besluit te nemen over het mogelijk uitbreiden van het bevolkingsonderzoek?
De eerste resultaten van het onderzoek wijzen niet op een grote groep gemiste patiënten. Ik meen daarom dat het verantwoord en noodzakelijk is de uiteindelijke resultaten van dit onderzoek en de daarbij behorende conclusies en aanbevelingen af te wachten, voordat ik mij laat adviseren over nut en noodzaak van een uitgebreider onderzoek.
Deelt u de mening dat het tegenstrijdig is dat u in reactie op onze vragen stelt dat het van belang is dat bij de bewoners van Herpen waar sprake is van mogelijk chronische Q-koorts snel een diagnose wordt gesteld, maar dat u ook van mening bent dat de analyse van het bevolkingsonderzoek niet hoeft te worden versneld en dient te worden uitgebreid naar andere dorpen in de buurt van Herpen?
Het is voor individuele patiënten waarbij mogelijk sprake is van chronische Q-koorts inderdaad van belang dat zij zo snel mogelijk duidelijkheid hebben over de vraag of zij daadwerkelijk chronische Q-koorts hebben.
De eerste resultaten van het onderzoek in Herpen zijn zodanig dat ik van mening ben dat een grondige analyse van de resultaten en van de voor en nadelen van een uitgebreider onderzoek nodig en verantwoord is.
Deelt u de mening dat het waardevol kan zijn een regievoerder aan te stellen die de regie voert op dit onderzoek en de registratie van de Q-koortstest, in plaats van dat de betrokkenen het naast hun eigen werk doen?
De regie voor dit onderzoek is belegd bij de GGD Hart van Brabant. Validatie en registratie van de Q-koorts test is en blijft de eigen verantwoordelijkheid van InnatOss.
Wat is er volgens de maker van de test (InnatOss) nodig om de validatie en registratie van de Q-koortstest te versnellen?
Wij hebben van de makers van de test geen vragen gekregen t.a.v. validatie en registratie van de test.
Wat is uw mening over het recent gepubliceerde promotieonderzoek dat aan de Universiteit van Utrecht is uitgevoerd, waaruit blijkt dat met een éénmalige controle van antistoffen tegen de bacterie die Q-koorts veroorzaakt ongeveer een jaar na de acute Q-koortsinfectie, 98% van het aantal patiënten met chronische Q-koorts kan worden opgespoord?
Het is van groot belang om na acute Q-koorts de antistoffen te controleren om na te gaan of de patiënt chronische Q-koorts ontwikkelt. Vanuit de internationale literatuur was niet duidelijk hoe vaak en wanneer de controle moet plaatsvinden. Op basis van het promotieonderzoek wordt een éénmalige controle een jaar na de acute Q-koorts aanbevolen. Dat geldt voor patiënten zonder bekende risicofactoren. Deze onderzoeksresultaten zijn breed gecommuniceerd bij verschillende bijeenkomsten met o.a. artsen en in de wetenschappelijke literatuur. Bij de volgende revisie van de LCI-richtlijn Q-koorts zal deze aanbeveling opgenomen worden.
Kunt u zich vinden in de bevinding van dit promotieonderzoek dat een dergelijke test bij patiënten met acute Q-koorts noodzakelijk en voldoende is om een chronische infectie op te sporen bij patiënten die geen bijzondere risicofactoren (hartklep- of vaataandoening) hebben voor het ontwikkelen van chronische Q-koorts?
Ja.
Klopt het dat er geen nieuw ZonMW onderzoek meer gedaan mag worden naar beschermende immuun-respons tegen Q-koorts, zodat de vraag beantwoord kan worden waarom zoveel mensen wél positief reageren op beide testen en niet ziek worden?
Het programma Q-koorts bij ZonMw is gesloten maar dit betekent niet dat er geen onderzoek naar Q-koorts meer gedaan zou kunnen worden. Dit onderzoek kan ingediend worden binnen het programma non-alimentaire zoonosen of infectieziekten en loopt dan mee in de normale procedure.
Ook is de stichting Q-support een onderzoeksprogramma naar Q-koorts gestart, met een budget van € 1,6 miljoen. De eerste mogelijkheid voor het aanvragen van subsidie voor onderzoek is nu geopend.
Het bericht 'Slechts één kliniek voor protonenbestraling' |
|
Reinette Klever (PVV) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht «Slechts één kliniek voor protonenbestraling»?1
Ik heb aan vier centra een vergunning verleend voor protonentherapie op grond van de Wet op bijzondere medische verrichtingen (WBMV). Zoals ik heb aangegeven in de beantwoording van de Kamervragen over dit onderwerp van de Kamerleden Van Gerven (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2013–2014, nr. 590) en Bouwmeester (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2013–2014, nr. 1320) staat het individuele verzekeraars vrij om bijvoorbeeld slechts bij één of twee centra protonentherapie in te kopen indien zij daarmee voldoende zorg hebben ingekocht om aan hun zorgplicht te voldoen.
Deelt u de mening dat dit lijkt op een kartelafspraak door zorgverzekeraars? Zo nee, waarom niet?
De Autoriteit Consument en Markt (ACM) houdt toezicht op de naleving van de mededingingsregels. Het is dan ook aan de ACM om te toetsen of sprake is van kartelafspraken die de concurrentie beperken. Daarnaast is het de verantwoordelijkheid van de zorgverzekeraars om ervoor te zorgen dat er bij hun plannen omtrent protonenbestraling geen strijdigheid met de mededingingsregels ontstaat.
Bent u bereid deze zaak aan zowel de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) als de Autoriteit Consument & Markt (ACM) voor te leggen en aan te dringen op forse boetes voor deze vorm van kartelvorming? Zo nee, waarom niet?
De Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) kan ingrijpen wanneer er sprake is van aanmerkelijke markmacht waardoor een onderneming zich onafhankelijk van concurrenten of de wens van consumenten kan gedragen. De NZa ziet echter niet toe op het kartelverbod. Het toezicht hierop is ondergebracht bij de ACM. De ACM kan bij kartelafspraken een boete opleggen aan partijen die afspraken maken waarbij de concurrentie beperkt wordt. Ik heb begrepen dat Zorgverzekeraars Nederland (ZN) de plannen aan de ACM zal voorleggen om ervoor te zorgen dat er geen strijdigheid is met de mededingingsregels.
Waarom heeft u vier vergunningen voor de bouw van protonenbestralingscentra afgegeven?
Ik heb aan alle vier vergunningaanvragers een WBMV-vergunning afgegeven voor het verrichten van protonentherapie aangezien zij allemaal voldeden aan alle in de Regeling protonentherapiegestelde voorwaarden. Ik heb dit toegelicht in bovengenoemde antwoorden op de Kamervragen van Kamerlid Van Gerven.
Is dit de marktwerking in de zorg die u voor ogen heeft?
Protonentherapie betreft een bijzondere medische verrichting waarvoor overheidsregulering op grond van de WBMV in de rede ligt. Ik heb dan ook binnen de mogelijkheden die de WBMV biedt voorwaarden gesteld waaraan aanbieders moeten voldoen om in aanmerking te komen voor de vergunning en ik heb op geleide van de door het CVZ (nu Zorginstituut Nederland) geraamde vraag het aanbod geconcentreerd. Het goed nadenken over welke zorg in welke omvang moet worden ingekocht door verzekeraars om aan hun zorgplicht te kunnen voldoen maakt onderdeel uit van het reguliere proces in de zorg.
Ziekenhuizen die doorverwijzingen van het bevolkingsonderzoek darmkanker niet aankunnen |
|
Agnes Wolbert (PvdA), Lea Bouwmeester (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Ziekenhuizen kunnen doorverwijzingen darmkanker niet aan?»1
Ja.
Welke verklaring heeft u voor het feit dat bijna driemaal zo vaak wordt doorverwezen als vooraf werd verwacht?
De oorzaak voor het hoge aantal verwijzingen is drieledig.
Allereerst is de opkomst hoger dan verwacht: in de eerste maanden deed 68% van de doelgroep mee, terwijl we op basis van de proefbevolkingsonderzoeken gemiddeld 60% deelname verwachtten. Dat is dus positief.
Ten tweede zijn we begonnen met de oudste doelgroep, de 75 en 76-jarigen. Bij de oudere doelgroep komt vaker kanker voor en dus is het verwijscijfer hoger. Intussen worden ook 63, 65 en 67-jarigen uitgenodigd, maar dan blijft het verwijscijfer wat hoger dan we op termijn bij de hele doelgroep van 55–75-jarigen verwachten. We zijn met deze leeftijdscategorieën begonnen, omdat de screening voor hen het meest effectief is.
En ten derde blijkt de test gevoeliger dan gedacht. Dat zien we ook in een aantal andere landen die met een ander type test werken. Fabrikanten blijven hun testen steeds verbeteren.
Maakt u zich zorgen over ziekenhuizen die de grote vraag naar vervolgonderzoeken niet aan kunnen? Om hoeveel ziekenhuizen gaat het?
Nee, ik maak me geen zorgen. Er zijn op dit moment geen lange wachttijden bij de ziekenhuizen. Zodra in het landelijke afsprakenpunt werd gesignaleerd dat de wachttijden opliepen, is het aantal uitnodigingen teruggebracht. Dat betekent dat de monitoring werkt.
Wat betekent het onverwacht grote aantal doorverwijzingen voor de tijd tussen ontlastingstest en vervolgonderzoek? In hoeverre vindt u deze «wachttijd» redelijk voor burgers?
De wachttijd is korte tijd hoger geweest dan waarnaar we streefden. Het liep op met een uitschieter van twee maanden. Drie weken van de uitslag tot de intake voor het vervolgonderzoek, de coloscopie, is als redelijke tijd afgesproken. De wachttijd is meteen teruggebracht toen bleek dat deze opliep, door tijdelijk minder mensen uit te nodigen.
Welke maatregelen neemt u om de onzekere periode tot aan het vervolgonderzoek voor burgers met een positieve ontlastingstest te beperken?
De wachttijd is al teruggebracht door tijdelijk minder mensen uit te nodigen. Maar bij deze deelname en dit verwijscijfer zou er onvoldoende capaciteit zijn om de beoogde leeftijdsgroepen voor 2014 dit jaar uit te nodigen. Het RIVM heeft de betrokken coloscopiecentra gevraagd of ze extra capaciteit beschikbaar kunnen stellen.
Bovendien is de afkapwaarde van de test verhoogd. De test blijkt gevoeliger dan we hadden berekend. Daardoor worden weliswaar meer kankers gevonden, maar daarvoor sturen we op dit moment verhoudingsgewijs teveel mensen door voor vervolgonderzoek. We wilden weer teruggaan naar de verhouding tussen gevonden afwijkingen en foutpositieve uitslagen zoals op basis van het advies van de Gezondheidsraad werd verwacht. Dat kan met deze test door de afkapwaarde aan te passen. Uit de analyses van de eerste resultaten van het bevolkingsonderzoek bleek dat de test minder gevoelig afgesteld kan worden zonder teveel gevallen van kanker te missen. Hiermee kan het verwijspercentage omlaag.
Nu we de afkapwaarde aanpassen, verwachten we door het lagere verwijscijfer de hele doelgroep voor dit jaar ook daadwerkelijk te kunnen uitnodigen. In de komende periode kan het zijn dat mensen iets langer dan drie weken moeten wachten of iets verder moeten reizen, maar de screeningsorganisaties doen er alles aan om de beschikbare capaciteit zo goed mogelijk te vullen zonder de burgers te lang in onzekerheid te laten.
Welke daling in het aantal vervolgonderzoeken verwacht u bij de door u ingestelde verhoging van de drempelwaarde? Op welke wetenschappelijke onderbouwing is dit gebaseerd?
We verwachten dat het percentage vervolgonderzoeken in de tweede helft van 2014 daalt tot de 6% die de Gezondheidsraad adviseerde op basis van de proefbevolkingsonderzoeken, waarbij we een vergelijkbaar aantal afwijkingen hopen te vinden. Dit is onder andere gebaseerd op onderzoek van Erasmus MC en het Antoni van Leeuwenhoekziekenhuis op basis van de eerste resultaten van het bevolkingsonderzoek.2 Daarnaast is gekeken naar de resultaten in andere landen. In Ierland en Schotland is dezelfde oplossing gekozen.
Heeft u inzicht in de kosteneffectiviteit op lange termijn bij verhoging van de drempelwaarde voor vervolgonderzoek? Zo ja, hoe verhoudt zich dit tot de kosteneffectiviteit van de drempelwaarde, zoals gebruikt in de proefbevolkingsonderzoeken? Zo nee, bent u bereid hier onderzoek naar te doen?
Het verhogen van de afkapwaarde brengt het bevolkingsonderzoek weer in de balans tussen doorverwijzingen en gevonden afwijkingen zoals we die voor ogen hadden. Ik verwacht daarom dat deze maatregel de (kosten)effectiviteit weer meer in lijn brengt met de berekeningen op basis van de proefbevolkingsonderzoeken. Vanzelfsprekend wordt in de eerste plaats de effectiviteit gemonitord en geëvalueerd. Ik verwacht de eerste rapportage in het najaar en zal u op de hoogte houden. Daarnaast laat ik ook de kosteneffectiviteit onderzoeken.
Patiënten die lange wachttijden melden voor tweedelijns geestelijke gezondheidszorg |
|
Lea Bouwmeester (PvdA), Tunahan Kuzu (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u de tv-uitzending gezien waarin patiënten aangeven lang te moeten wachten voordat zij bij een psychiater of tweedelijns ggz-instelling terecht kunnen?1
Ja.
Hoeveel patiënten staan er op dit moment op de wachtlijst voor tweedelijns geestelijke gezondheidszorg? Wat is de gemiddelde wachttijd? Voor hoeveel patiënten overschrijdt de wachttijd de in de beroepsrichtlijn aangegeven maximale wachttijd?
Momenteel zijn geen actuele landelijke gegevens bekend over wachtlijsten in de geestelijke gezondheidszorg (GGZ). Aanbieders van ambulante tweedelijns GGZ zijn op grond van regelgeving van de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) verplicht wachttijdinformatie op hun website te plaatsen2, waardoor patiënten wel kunnen weten waar ze aan toe zijn. NZa is momenteel bezig met meting van wachttijden in de gespecialiseerde GGZ. De NZa verwacht de eerste resultaten van de wachttijdmeting in oktober 2014 openbaar te kunnen maken.
Hoeveel signalen heeft u in 2014 gehad van patiënten, huisartsen, psychiaters en zorgverzekeraars over de lange wachttijden voor tweedelijns geestelijke gezondheidszorg? Wat heeft u met deze signalen gedaan?
Ik beschik op dit moment niet over kwantitatieve gegevens over wachttijden voor de gespecialiseerde GGZ. Wel heb ik signalen gekregen in het kader van het overleg dat ik voer met partijen over de uitvoering van het bestuurlijk akkoord in de GGZ en uit de media. Deze signalen hebben betrekking op
Het gaat hier om individuele meldingen van zorgaanbieders of patiënten die mij bereiken via hun koepelorganisaties of via de media. Deze meldingen geven nog geen kwantitatief beeld. Om wel een beter totaalbeeld te krijgen is de NZa bezig met een wachttijdmeting en heeft het Landelijk Platform GGZ een meldactie in gang gezet. De monitor van de generalistische basis GGZ zal een beeld geven van de verschuivingen tussen de verschillende echelons in de GGZ. In september komt een eerste kwantitatief resultaat hiervan beschikbaar.
In het bestuurlijk akkoord voor de GGZ hebben partijen aangegeven dat wachtlijsten in de GGZ zeer onwenselijk zijn. De beperking van de uitgavengroei moet gerealiseerd worden door de doelmatigheid te bevorderen en mag niet leiden tot een toename van wachtlijsten. De afspraken over vermindering van de uitgavengroei ontslaan de zorgverzekeraars niet van hun zorgplicht. Partijen hebben in het bestuurlijk akkoord 2014–2017 afgesproken zich tot het uiterste in te spannen om de zorg binnen de Treeknormen te leveren, waarmee wordt voorkomen dat wachtlijsten ontstaan of zullen oplopen. Deze Treeknormen houden in dat de maximale wachttijden tot de intake 4 weken bedragen, tot de diagnose eveneens 4 weken, tot de aanvang van extra- of semimurale zorg 6 weken en tot de aanvang van intramurale zorg 7 weken.
De zorgverzekeraar heeft een zorgplicht en zal in geval van wachttijden de verzekerde doorgeleiden naar een andere zorgaanbieder. Uit de televisie uitzending bleek dat verzekerden lang niet altijd op de hoogte zijn van het feit dat zij zich tot de zorgverzekeraar kunnen wenden voor een tijdige behandeling of voor zorgbemiddeling. Zorgverzekeraars en zorgaanbieders kunnen verzekerden hierop wijzen.
Zelf blijf ik in gesprek met de organisaties van cliënten, zorgaanbieders en zorgverzekeraars waarmee ik het akkoord heb gesloten. Ik volg de signalen en de kwantitatieve gegevens en blijf partijen wijzen op hun verantwoordelijkheden. Nu blijkt dat verzekerden niet goed op de hoogte zijn van hun mogelijkheden, zal ik de organisaties van zorgverzekeraars en zorgaanbieders wijzen op de informatie die zorgverzekeraars en zorgaanbieders geven aan verzekerden/cliënten en de informatie die koepelorganisaties verstrekken aan hun leden. Ook moet het voor de verzekerde op het moment dat hij kiest voor een polis duidelijk zijn bij welke zorgaanbieders hij terecht kan. Zoals ik in mijn brief van 2 juni jl. aangaf zal ik in overleg met de NZa bezien op welke wijze de beleidsregel informatieverstrekking ziektekostenverzekeraars en volmachten aangepast kan worden op dit punt. Als er een meer kwantitatief beeld beschikbaar is van wachttijden, zal ik bezien of dat aanleiding geeft tot beleidsmatige aanpassingen.
Klopt het dat kwetsbare patiënten met geestelijke problematiek niet altijd tijdig de juiste zorg krijgen? Wat vindt u ervan dat Zorgverzekeraars Nederland stelt dat zorgverzekeraars deze problematiek niet herkennen? Hoe plaatst u dit in de reeks gevallen waar bleek dat patiënten zorgverzekeraars niet als hun belangenbehartiger ervaren?
Als verzekerden niet melden bij hun zorgverzekeraar dat zij lang moeten wachten, dan mist de zorgverzekeraar belangrijke informatie. Het is dus van groot belang dat de verzekerden deze weg beter weten te vinden en benutten. Mocht een verzekerde geen gehoor vinden bij zijn verzekeraar, dan heeft hij meerdere mogelijkheden om zijn verzekeraar hier op aan te spreken. Behalve dat hij een klacht kan indienen bij de zorgverzekeraar, kan de verzekerde ook terecht bij de Stichting Klachten en Geschillen Zorgverzekeringen (SKGZ). Tot slot kunnen patiënten bij een tegenvallende dienstverlening vanuit de zorgverzekeraar jaarlijks een overstap maken naar een andere verzekeraar. De NZa heeft voorts tot taak toe te zien op de naleving van de zorgplicht door zorgverzekeraars.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat Zorgverzekeraars Nederland het uitblijven van tijdige geestelijke zorg grotendeels wijt aan patiënten en huisartsen die geen contact opnemen met de zorgverzekeraar als de beoogde behandelaar zijn plafond heeft bereikt?
Indien een behandelaar zijn plafond heeft bereikt en de zorgvraag groter is dan het aanbod, dient dit uiteraard bij de zorgverzekeraar bekend te worden gemaakt. De behandelaar heeft hierbij een signalerende functie, omdat de zorgverzekeraar op basis van de declaraties niet altijd een actueel beeld heeft (omdat declaraties veelal pas na verloop van tijd worden ingediend) van de mate waarin de behandelaar zijn plafond heeft bereikt. Zoals hiervoor onder 3 en 4 aangegeven, is de zorgverzekeraar op grond van zijn zorgplicht verplicht aan de verzekerde een andere oplossing te bieden. Dit kan door aanvullende afspraken met de zorgaanbieder te maken (over extra productie), door verschuivingen aan te brengen tussen bijvoorbeeld de plafonds voor de generalistische basis GGZ en de gespecialiseerde GGZ of door de verzekerde te bemiddelen naar een andere zorgaanbieder die nog wel «ruimte» heeft.
Vindt u het wenselijk dat sommige patiënten na een terugval niet meer terecht kunnen bij hun vertrouwde behandelaar, omdat deze behandelaar zijn plafond al heeft bereikt?
Het is aan de zorgaanbieder en de verzekeraar om goede zorg voor de patiënt te organiseren. Afhankelijk van de soort polis kan de verzekerde bij een terugval waarvoor een nieuwe behandelovereenkomst wordt gesloten, te maken krijgen met een omzetplafond. Ik heb u hierover op 2 juni jl. een brief (kenmerk 190129–116251-Z) gestuurd. Overigens wil ik benadrukken dat een verzekerde die een lopende behandelovereenkomst heeft met een zorgaanbieder, recht heeft op het voortzetten van de behandeling ook wanneer een eventueel omzetplafond is bereikt.
Wat verstaat u onder de «zorgplicht» voor zorgverzekeraars? Wanneer voldoet een zorgverzekeraar hier volgens u aan?
De Zvw regelt – onder meer – op welke op behandeling gerichte zorg de verzekerden jegens hun zorgverzekeraar aanspraak kunnen maken. De zorgplicht moet er voor zorgen dat verzekerden worden voorzien van kwalitatief goede zorg die binnen hun bereik is en tijdig wordt geleverd. De NZa ziet erop toe dat zorgverzekeraars de zorgplicht naleven. De Zvw regelt niet wat de zorgplicht precies inhoudt en hoe zorgverzekeraars aan hun zorgplicht moeten voldoen. De zorgplicht in de Zvw is dan ook een open norm die o.a. nader wordt ingevuld door de Treeknormen voor wachttijden.
Zorgverzekeraars hebben in eerste instantie een eigen verantwoordelijkheid voor het voldoen aan de zorgplicht. In juni 2012 heeft de NZa de beleidsregel «toezichtkader zorgplicht zorgverzekeraars» vastgesteld. Met deze beleidsregel geeft de NZa aan hoe zij met de bevoegdheid om toezicht te houden op de rechtmatige uitvoering van de zorgplicht door zorgverzekeraars, omgaat. Wanneer zorgverzekeraars hun zorgplicht onvoldoende invullen kan de NZa (handhavend) optreden. Het feit dat de NZa handhavend kan optreden wordt niet ontleend aan dit toezichtkader zelf, maar aan de wettelijke bevoegdheid van de NZa om toe te zien op een rechtmatige uitvoering van de Zvw, zoals is opgenomen in de Wet marktordening gezondheidszorg (Wmg).
In de jaarlijkse marktscan over de GGZ en de monitor zorginkoop 2014 houdt NZa in de gaten of zorgverzekeraars met hun zorginkoopgedrag ook voldoende invulling geven aan hun zorgplicht ten aanzien van hun verzekerden.
Bent u van mening dat zorgverzekeraars hun zorgplicht voor verzekerden veel actiever zouden moeten oppakken? Waarom slagen zorgverzekeraars er niet in om wachttijden voor hulpbehoevende, kwetsbare patiënten binnen de kaders van de geldende beroepsrichtlijnen te houden en de continuïteit van de relatie patiënt/behandelaar te waarborgen? Hoe zouden zorgverzekeraars hun zorgplicht actiever kunnen oppakken?
In z’n algemeenheid kan gesteld worden dat de wachttijd problematiek sterk is afgenomen. Indien patiënten niet tijdig geholpen kunnen worden bij een bepaalde aanbieder, zullen ze moeten uitwijken naar een andere aanbieder. De patiënten kunnen bij de meeste zorgverzekeraars terecht voor zorgbemiddeling. Uiteraard is dit ook gekoppeld aan de keuze van een zorgverzekeraar en de polisvoorwaarden. Soms is een wachtlijst ook een gevolg van een onverwachte enorme toename van de vraag waardoor tijdelijk frictie ontstaat. Ook kan het zijn dat een zorgvraag zeer specialistisch aanbod vergt dat langjarige opleiding vergt om het aanbod te vergroten. Er is overigens dan ook een mogelijkheid tijdelijk uit te wijken naar buitenlands aanbod.
Hoe ziet de Nederlandse Zorgautoriteit toe op deze kwestie, en waarom is zij niet overgegaan tot ingrijpen?
De NZa neemt het signaal serieus. De NZa vindt het belangrijk dat patiënten niet geconfronteerd worden met (te) lange wachttijden. Daarom gaat de NZa in gesprek met het Landelijk platform GGZ. In het toezichtkader zorgplicht zorgverzekeraars Zvw van de NZa3 staan normen voor de wachttijden voor GGZ. Deze zijn opgesplitst in de wachttijd voor eerste consult, diagnose en behandeling. Met de informatie die de NZa verkrijgt van het Landelijk Platform GGZ kan de NZa beoordelen of zorgverzekeraars voldoen aan hun zorgplicht. Dit beoordeelt de NZa aan de hand van de voorgenoemde normen. Indien de NZa constateert dat een zorgverzekeraar niet voldoet aan de zorgplicht, kan zij op verschillende manieren ingrijpen, bijvoorbeeld door het opleggen van een aanwijzing.
Het bericht dat minimaal 33% en mogelijk zelfs 60% van de inwoners van Herpen besmet is met Q-koorts |
|
Tjeerd van Dekken (PvdA), Agnes Wolbert (PvdA) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de resultaten van het bevolkingsonderzoek naar besmetting met Q-koorts dat de GGD Hart voor Brabant begin dit jaar heeft laten uitvoeren onder 1.517 van de 2.163 inwoners in het Brabantse dorp Herpen?
Ik ben op de hoogte van de eerste resultaten van het onderzoek dat de GGD Hart voor Brabant in Herpen heeft uitgevoerd. Zoals vermeld in mijn brief van januari 2013, in reactie op Kamervragen van de heer Van Gerwen, financiert het Ministerie van VWS deze studie.
Bent u er ook van geschrokken dat minimaal 33% en mogelijk zelfs 60% van de inwoners van Herpen met Q-koorts besmet is (geweest)?
Dat in ieder geval minimaal 33% en mogelijk zelfs meer van de onderzochte inwoners uit Herpen besmet is geweest met Q-koorts komt niet onverwacht. Eerder onderzoek wees uit dat al in 2007 ruim een kwart van de inwoners van Herpen besmet was geraakt.
Deelt u de mening dat het, gezien het feit dat er met de reguliere testmethode 507 positieve diagnoses werden gesteld en met de nieuwe InnatOss methode 900 positieve diagnoses werden gesteld, van belang is dat de Q-koortstest van InnatOss zo snel mogelijk wordt gevalideerd? Zo ja, wat kunt u doen om erkenning van deze test te bespoedigen?
Pas als er een grondige validatie van deze test is uitgevoerd, zal duidelijk worden wat een positieve uitslag van deze nieuwe test, zonder dat dit bevestigd werd met andere laboratoriumtesten, betekent. Het bedrijf dat de gebruikte Q-koorts test produceert werkt hard aan deze validatie. Wij hebben geen signalen dat acties van de overheid hierbij nodig zijn.
Deelt u de mening dat zeer opmerkelijk is dat er in Herpen 7 jaar na de eerste Q-koorts uitbraak nog 6 inwoners van Herpen met gezondheidsklachten zijn gevonden die zich nader moeten laten onderzoeken om vast te stellen of ze chronische Q-koorts hebben?
Patiënten die acute Q-koorts hebben gehad zijn, indien nodig, gecontroleerd op chronische Q-koorts en in de gebieden waar veel Q-koorts voorkwam zijn ook mensen met hart- en vaataandoeningen die gevoelig maken voor chronische Q-koorts onderzocht. Het onderzoek dat in Herpen uitgevoerd is, is bedoeld om te onderzoeken of er ook mensen zijn die zonder dat zij het weten mogelijk chronische Q-koorts hebben. In die opzet is het onderzoek geslaagd.
Deelt u de mening dat het van groot belang is dat er bij mensen die besmet zijn met chronische Q-koorts snel een diagnose wordt gesteld, zodat er een passende behandeling kan worden toegepast?
Het is zeker van belang dat bij de bewoners van Herpen waar sprake is van mogelijk chronische Q-koorts snel een diagnose wordt gesteld. Bij bewezen chronische Q-koorts is de bacterie nog aanwezig in het lichaam. De bacterie kan zich hechten aan het hart en of bloedvaten waardoor men ernstig ziek kan worden. De diagnose chronische Q-koorts kan men alleen stellen door een combinatie van bloedtesten, lichamelijk onderzoek en eventueel andere aanvullende onderzoeken zoals een scan. Daarom heeft de huisarts contact opgenomen. De bewuste personen zijn ondertussen verwezen en zijn of worden nader onderzocht om na te gaan of zij ook daadwerkelijk chronische Q-koorts hebben.
Gelukkig hebben veel mensen waarbij er mogelijk sprake is van chronische Q-koorts op basis van de bloeduitslag uiteindelijk géén bewezen chronische Q-koorts.
Deelt u de mening dat, gezien de diagnosering van mogelijk 6 patiënten met chronische Q-koorts in Herpen, het bevolkingsonderzoek in Herpen dient te worden uitgebreid naar andere dorpen in de buurt van Herpen?
De uitslagen van de testen zijn slechts een beperkt onderdeel van het totale onderzoek. Op dit moment is de GGD druk bezig met de analyse van alle vragenlijsten en bloedgegevens. De uiteindelijke studieresultaten volgen naar verwachting in het voorjaar van 2015. Ik wacht het uiteindelijke resultaat van dit onderzoek en de daarbij behorende conclusies en aanbevelingen af, voordat ik mij laat adviseren over nut en noodzaak van een uitgebreider onderzoek.
Bent u – gezien de diagnosering van mogelijk 6 patiënten met chronische Q-koorts in Herpen – bereid om ook in de omgeving van de andere geitenbedrijven die besmet zijn of waren met Q-koorts bevolkingsonderzoek te laten uitvoeren?
Zie antwoord vraag 6.
Hoe duidt u het dat er bij de GGD de afgelopen jaren slechts 74 meldingen van Herpenaren zijn binnengekomen over besmetting met Q-koorts, terwijl uit dit bevolkingsonderzoek blijkt dat er minimaal 507 inwoners van Herpen besmet zijn met Q-koorts? Bent u het met de GGD eens dat het aantal meldingen slechts het topje van de ijsberg is?
Van infectieziekten is bekend dat meer mensen worden besmet dan dat er ziek worden. Wanneer (ernstige) ziekteverschijnselen ontbreken gaat men over het algemeen niet naar de huisarts en wordt er geen diagnose gesteld. Er zal dus, zoals gebruikelijk bij infectieziekten, sprake zijn van reguliere onderdiagnostiek van de acute Q-koorts besmetting. Uit de literatuur was al bekend dat 60% van de besmettingen met de Q-koorts bacterie asymptomatisch verloopt. Uit onderzoek van Sanquin bleek dat maar 8% van de bloeddonoren die Q-koorts heeft doorgemaakt ook gemeld was. De verhouding in Herpen en meer informatie over acute en chronische klachten moet nog volgen uit de analyse van de vragenlijsten.
Welke schatting kunt u op basis van dit bevolkingsonderzoek maken over het totaal aantal Q-koortsbesmettingen in Nederland?
Zie antwoord vraag 6.
Deelt u de mening dat het niet acceptabel is dat dergelijke grote aantallen burgers besmet raken met een zoönose? Zo ja, deelt u de mening dat er fundamentele stappen moeten worden gezet om de omvang en aard van de veehouderij in Nederland te beperken? Zo nee, waarom niet?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik u naar het Kabinetsstandpunt inzake omvang intensieve veehouderij en schaalgrootte van 14 juni 2013 (Kamerstuk 28 973, nr. 134).
Heeft de stichting Q-support al een bestedingsreglement vastgesteld en activiteiten verricht om Q-koortspatiënten te ondersteunen met de 10 miljoen euro die de Rijksoverheid ter beschikking heeft gesteld voor hulp aan Q-koortspatiënten? Heeft u al meer inzicht of de Q-koortspatiënten voldoende kunnen worden geholpen door de Stichting Q-support en in de inzet van de 10 miljoen euro?
Q-support is op 12 februari 2014 in Herpen officieel van start gegaan. Ik heb daar de hoop uitgesproken dat de Stichting Q-support veel kan betekenen voor de slachtoffers van de Q-koorts-epidemie. Q-support is zeer voortvarend van start gegaan, het meerjarenplan en het bestedingenreglement zijn vastgesteld en de eerste signalen geven mij het vertrouwen dat veel patiënten geholpen kunnen worden met het advies en de begeleiding die Q-support kan bieden. Ik heb u toegezegd dat een jaar nadat de stichting van start is gegaan geëvalueerd zal worden. Zoals in mijn eerdere brieven vermeld, zal ik de Kamer dus rond september 2014 rapporteren over de eerste bevindingen. Q-support heeft reeds opdracht gegeven tot het uitvoeren van een evaluatie. Vanzelfsprekend kan dit slechts een deelevaluatie zijn over de eerste fase van Q-support.