De progressieve spierziekte ALS |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u van mening, dat er bij gemeenten voldoende kennis aanwezig is over de progressieve spierziekte Amyotrofische laterale sclerose (ALS)? Zo ja, waarop baseert u dit? Zo nee, welke mogelijkheden ziet u om dit te verbeteren?
Gemeenten hebben op grond van de Wmo 2015 de verantwoordelijkheid mensen, die hier op aangewezen zijn, passende ondersteuning te bieden gericht op (het zoveel mogelijk bevorderen van iemands) zelfredzaamheid en participatie. De Wmo 2015 bevat waarborgen voor passende ondersteuning, zoals het onderzoek en de beschikbaarheid van cliëntondersteuning. Deze verantwoordelijkheid betreft ook ALS-patiënten met een ondersteuningsbehoefte. Bij patiënten met een progressieve ziekte als ALS is het van belang dat per situatie en per fase van de ziekte bekeken wordt welke zorg en ondersteuning, vanuit welk domein, het meest passend is. Gezien het progressieve karakter van de ziekte is een vooruitziende blik naar de volgende fase(s) van de ziekte belangrijk.
De specifieke kennis over ALS is nodig en beschikbaar bij professionals zoals de wijkverpleegkundige. Het is belangrijk dat, zeker ook daar waar het ALS-patiënten betreft, goed wordt samengewerkt tussen wijkverpleegkundigen en aanbieders van maatschappelijke ondersteuning. Samen beoordelen deze partijen in gesprek met de betreffende persoon, op basis van maatwerk, welke zorg en ondersteuning nodig zijn. Dit betreft ook het waar nodig verstrekken van hulpmiddelen. Gemeenten moeten wel over voldoende informatie over de ziekte ALS beschikken om daar in de inkoop en het toegangsproces rekening mee te houden. Ik zie een belangrijke rol voor patiëntenorganisaties om -in overleg met gemeenten- deze kennis te ontsluiten en ondermeer via de kanalen van de VNG te verspreiden naar alle gemeenten. Ik zal toezien dat betrokken partijen hierover met elkaar in gesprek gaan.
Op welke wijze worden ALS-patiënten door gemeenten ondersteund? Draagt deze ondersteuning voldoende bij aan het verbeteren van de kwaliteit van leven van ALS-patiënten? Zo nee, bent u voornemens om met gemeenten in gesprek te gaan om dit te verbeteren?
Zie antwoord vraag 1.
Nemen gemeenten voldoende hun verantwoordelijkheid als het gaat om het aanleveren van hulpmiddelen aan ALS-patiënten? Zo ja, waaruit blijkt dit? Zo nee, hoe kan dit worden verbeterd?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u ermee bekend dat de gangbare procedures bij gemeenten voor het aanvragen van hulp en ondersteuning binnen de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) voor mensen met de zeldzame spierziekte ALS vaak ontoereikend zijn, omdat de termijn waarbinnen een aanvraag behandeld wordt, vaak langer duurt dan de wijze waarop de progressieve spierziekte zich ontwikkelt? Zo ja, wat vindt u hiervan? Zo nee, wilt u dit onderzoeken?
Indien sprake is van een snelle verslechtering van de situatie van een burger, zal het college na de melding een onderzoek moeten doen. Is er sprake van een spoedeisende situatie, dan is het college van Burgemeesters en Wethouders op grond van de Wmo 2015 gehouden na de melding gehouden onverwijld te beslissen tot verstrekking van een tijdelijke maatwerkvoorziening.
Deelt u de mening dat gemeenten beter kunnen samenwerken met de ALS-behandelteams in de revalidatie? Zo ja, op welke wijze kan dit worden verbeterd? Zo nee, waarom niet?
Partijen zullen in overleg gaan over de wijze waarop ze gemeenten kunnen informeren over het organiseren van passende ondersteuning voor ALS patiënten. Gemeenten kunnen hierbij ook gewezen worden op het belang van samenwerking met behandelteams.
Waarom is er geen VNG-handreiking die betrekking heeft op ALS? Wilt u deze handreiking in overleg met onder meer Stichting ALS Nederland en het ALS Centrum Nederland ontwikkelen?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u zich voorstellen dat ALS emotioneel, maar ook praktisch een belasting kan betekenen voor stellen en gezinnen? Welke ondersteuning bieden gemeenten voor partners en gezinsleden (mantelzorgers) van ALS-patiënten? Zijn de partners en eventuele andere gezinsleden van ALS-patiënten voldoende in beeld bij gemeenten?
Ik kan mij zeer goed voorstellen dat ALS een zeer grote uitwerking heeft op de patiënt en zijn omgeving. Door een passende combinatie van zorg en ondersteuning te leveren, zal de ALS-patient en diens omgeving zoveel als nodig en mogelijk moeten worden ondersteund. Daarbij moeten ook de gezinsleden of mantelzorgers op tijd ondersteuning krijgen, zodat de zij hun zorgtaken kunnen volhouden. De gemeente moet bij het onderzoek naar een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning van een inwoner de mogelijkheden en ondersteuningsbehoeften van diens mantelzorger meenemen. Belangrijk daarbij is dat de gemeente oog heeft voor de draagkracht en draaglast van de mantelzorger, vooral bij een ziekte als ALS waarbij veel wordt gevraagd van de omgeving, zodat overbelasting zoveel mogelijk wordt voorkomen. Dat kan bijvoorbeeld door de zorg tijdelijk over te laten nemen door professionele krachten of vrijwilligers (respijtzorg). Daarnaast maakt vanaf 1 januari jl. persoonlijke verzorging en verpleging onderdeel uit van het basispakket zorgverzekering waarop men als verzekerde een beroep op kan doen. Ook bestaat er via Spierziekten Nederland de mogelijkheid om met lotgenoten in gesprek te gaan door middel van lotgenotencontact.
Zijn de huidige wettelijke verlofregelingen voldoende voor mantelzorgers die hun werk combineren met het zorgen voor hun geliefde, wanneer zij zorgen voor iemand met de progressieve spierziekte ALS, aangezien het aantal uren mantelzorg steeds verder toeneemt?
In december 2014 heeft de Eerste Kamer ingestemd met het wetsvoorstel Modernisering regelingen voor verlof en arbeidstijden. Daarin wordt geregeld dat het kort- en langdurend zorgverlof per 1 juli aanstaande ook kan worden opgenomen voor de zorg voor huisgenoten, tweedegraads familieleden en anderen in de sociale omgeving (nu alleen voor ouder, kind en partner). Langdurend zorgverlof kan per 1 juli ook worden opgenomen voor de zorg voor een hulpbehoevende (nu alleen in geval van terminale ziekte). Dit zal bevorderen dat mantelzorgers van naasten met ALS hun betaalde baan kunnen blijven combineren met de mantelzorg.
Kunt u uitleggen waarom behandeling door een medisch pedicure voor diabetes- en reumapatiënten wel vergoed wordt, maar voor ALS-patiënten niet? Bent u bereid de vergoeding hiervoor in het basispakket op te nemen?
Diabetes mellitus is een chronische aandoening met een verhoogde kans op complicaties, waaronder diabetische voetulcera. Deze complicaties kunnen soms amputatie tot gevolg hebben. Bij het ontstaan van ulcera speelt vaak een combinatie van risicofactoren een rol, zoals systemische factoren, neuropathie, perifeer vaatlijden, standsafwijkingen van de voet, limited joint mobility en inadequaat schoeisel. Bepaalde zorggerelateerde preventieve voetzorg voor mensen met diabetes valt daarom onder de te verzekeren zorg van de Zorgverzekeringswet. Deze zorgonderdelen betreffen geneeskundige zorg zoals huisartsen en medisch-specialisten die plegen te bieden bij diabetespatiënten en zorg die voldoet aan het criterium stand van de wetenschap en praktijk. Het Zorginstituut Nederland geeft ook aan dat verwijdering van eelt om cosmetische of verzorgende redenen en het adequaat knippen van teennagels te beschouwen zijn als persoonlijke verzorging. Deze handelingen betreffen geen geneeskundige zorg en behoren – ook bij diabetespatiënten – niet tot de te verzekeren zorg van de Zorgverzekeringswet. Voetzorg voor reumapatiënten maakt geen deel uit van het verzekerde pakket, al zijn er wel verzekeraars die dit in hun aanvullende polis hebben opgenomen.
Wilt u deze vragen beantwoorden vóór het Algemeen overleg over de voortgang van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) en de Wet Langdurige zorg (Wlz) voorzien op 30 april aanstaande?
Ja.
Het betrekken van ouders bij beslissing levenseinde kind |
|
Khadija Arib (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Betrek ouders meer bij beslissing levenseinde kind»1, en herinnert u zich uw antwoorden op eerdere vragen over actieve levensbeëindiging bij kinderen tussen 1 en 12 jaar?2
Ja.
Deelt u de conclusie van bovengenoemd bericht dat ouders van heel zieke kinderen, veel meer dan nu gebeurt, betrokken zouden moeten worden bij beslissingen aan het einde van het leven van hun kind? Zo ja, hoe gaat u dit in de praktijk bewerkstelligen? Zo nee, waarom deelt u deze conclusie niet?
Ik vind het van groot belang dat ouders betrokken worden bij beslissingen rondom het levenseinde van hun kind. Ik begrijp dat uit recent onderzoek is gebleken dat artsen ouders meer bij deze beslissingen zouden kunnen betrekken dan nu het geval is.
De afgelopen jaren hebben de beroepsgroepen verschillende beroepsnormen opgesteld voor beslissingen rondom het levenseinde van een kind en de rol van de ouders hierbij. Het gaat onder meer om het KNMG-standpunt «Medische beslissingen rond het levenseinde van pasgeborenen met zeer ernstige afwijkingen» en de richtlijn «Palliatieve zorg voor kinderen» van de Nederlandse Vereniging voor Kindergeneeskunde (NVK). De NVK werkt daarnaast aan een standpunt over levensbeëindiging bij kinderen. Naar verwachting is het standpunt binnen afzienbare tijd gereed. Ook zal de NVK een onderzoek opzetten om de levenseindezorg bij kinderen in kaart brengen.
Wanneer kan het standpunt van de Nederlandse Vereniging van Kinderartsen (NVK) over euthanasie bij kinderen, en de uitkomsten van het onderzoek dienaangaande, verwachten?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe staat het met de instelling van een steun- en adviespunt voor vragen op het gebied van levenseindezorg bij kinderen?
Tijdens het Algemeen Overleg over euthanasie op 19 december 20133 heb ik aangegeven dat als er in het veld behoefte zou bestaan aan een steunpunt voor beslissingen rondom levenseindezorg bij kinderen, een dergelijk steunpunt zou moeten worden opgezet. Daarom zal in het kader van het hierboven genoemde NVK-onderzoek ook worden gekeken naar de behoefte bij zorgprofessionals aan nadere ondersteuning, bijvoorbeeld in de vorm van een steunpunt.
De langetermijneffecten van Q-koorts |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
|
|
|
Kunt u aangeven waarom bij elke dierziekte-uitbraak die schade op kan leveren voor ondernemers in de vee-industrie, waaronder bijvoorbeeld de recente uitbraak van de vogelgriep, ondernemers wel een claim kunnen indienen tot schadevergoeding of financiële compensatie, terwijl burgers die ziek worden als gevolg van een dierziekte-uitbraak dit niet kunnen?1 Deelt u de mening dat bij het uitbreken van dierziekten, als sprake is van huisvesting waarbij een groot aantal dieren in een stal leven, er sprake is van een ondernemersrisico? Zo nee, waarom niet?
In het Nederlandse systeem is het uitgangspunt dat een ieder zijn eigen schade draagt, tenzij iemand anders aansprakelijk is voor de schade of er sprake is van een – al dan niet verplichte – verzekering. Een ieder draagt zijn eigen verantwoordelijkheid om zich al dan niet tegen zulke schade (aanvullend) te verzekeren.
In Nederland zijn goede regelingen voor de vergoeding van medische kosten die op basis van solidariteit worden gefinancierd en waar iedereen een beroep op kan doen. Deze regelingen zorgen ervoor dat iedereen met medische kosten aanspraak kan maken op de zorg die hij nodig heeft. Daarnaast is voor mensen die dat nodig hebben een sociaal vangnet als zij als gevolg van ziekte of arbeidsongeschiktheid niet langer in staat zijn om hun werkzaamheden te verrichten en daardoor inkomensverlies lijden.
Bij dierziekte-uitbraken kan sprake zijn van tegemoetkoming aan ondernemers die dieren houden, bijvoorbeeld bij het ruimen van dieren. Dergelijke tegemoetkomingen worden betaald uit het Diergezondheidsfonds (DGF). De directe kosten voor de bestrijding, zoals ruiming, worden overigens, tot een vooraf overeengekomen plafond, vanuit het DGF 100% gefinancierd met middelen verkregen van de sector. Tot de bestrijdingskosten zoals hiervoor bedoeld, behoort overigens uitdrukkelijk niet de gevolgschade (zoals leegstand) van betrokken ondernemers. Dit behoort inderdaad tot het ondernemersrisico.
Erkent u dat Q-koortsslachtoffers de tol betalen met hun gezondheid voor de les die de overheid destijds met de bestrijding van de Q-koorts heeft moeten leren? Bent u bereid over te gaan tot een passende schadevergoeding voor Q-koortsslachtoffers, zodat zij zich niet gedwongen voelen lange en kostbare juridische procedures aan te spannen?
Zoals gemeld in mijn antwoorden op de vragen van de PvdA staat voorop dat wij ons terdege bewust zijn van de gevolgen van chronische Q-koorts en het Q-koorts vermoeidheidssyndroom (QVS) voor individuele patiënten. Volgens de Staat is evenwel geen sprake van onrechtmatig handelen als gevolg waarvan Q-koortspatiënten schade hebben geleden. Wij zien dan ook geen reden voor een schadevergoeding.
We hebben de Stichting Q-support opgericht en gefinancierd om mensen te helpen om op allerlei gebieden hun leven weer op de rails te krijgen.
Het bericht ‘Meer kinderen in het ziekenhuis door drank’ |
|
Marith Volp (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Meer kinderen in het ziekenhuis door drank»?1
Ja.
Hoe duidt u de toename van het aantal kinderen dat door drank op de spoedeisende hulp beland?
In de HBSC2 cijfers die september 2014 zijn gepubliceerd, hebben we gezien dat het totaal aantal jongeren dat alcohol drinkt significant daalt. De daling in alcoholgebruik is het sterkst onder de jongste groepen van twaalf-, dertien-, en veertienjarigen. Tegelijkertijd blijft er een te jonge groep die, als ze drinken ook direct veel te veel drinkt.
De toename van 13–14 jarigen op de spoedeisende hulp baart mij uiteraard zorgen. Over precieze oorzaken biedt het onderliggende onderzoek echter geen uitsluitsel. Deels lijkt de stijging toe te schrijven aan ouders die zich steeds meer bewust zijn van de schade van zoveel alcohol bij hun kinderen, waardoor ze eerder met hun kind naar het ziekenhuis gaan dan voorheen. Ik kan mij voorstellen dat deze zorg groot is bij ouders van 13–14 jarigen.
Bent u ervan geschrokken dat de toename voornamelijk komt door drinkende 13–14-jarigen? Wat ziet u als mogelijke oorzaken?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u er van geschrokken dat voornamelijk meisjes de laatste jaren vaker op de spoedeisende hulp belanden? Wat ziet u als mogelijke oorzaken?
Van de totale groep jongeren die met een alcoholvergiftiging op de spoedeisende hulp belandt is 52% meisje en 48% jongen, terwijl hiervoor de verhoudingen andersom lagen. Jongen of meisje, het is schrikbarend dat jongeren van deze leeftijd hiervoor op de spoedeisende hulp belanden. Mogelijke oorzaken voor de verschuiving van jongens naar meisjes kunnen zijn dat meisjes meer zijn gaan drinken, of dat bij meisjes en hun ouders een hogere bereidheid is ontstaan om naar het ziekenhuis te gaan. Daarbij aangetekend dat meisjes van een zelfde hoeveelheid alcohol 20 tot 30% sterker onder invloed raken dan jongens. Dit heeft twee oorzaken, namelijk dat meisjes minder lichaamsvocht hebben en er in de maag minder alcohol wordt afgebroken dan bij jongens.
In hoeverre betekent de toename van het aantal uren buiten bewustzijn dat er naast een toename in het aantal gevallen ook sprake is van ernstiger gevallen? Welke maatschappelijke en financiële consequenties hebben ernstiger letsels door alcoholgebruik?
De gemiddelde duur van verminderd bewustzijn is inderdaad gestegen en daarmee weer terug op het niveau van 2010. Het aantal uren buitenbewustzijn lijkt inderdaad een logische graadmeter van de ernst van het letsel. Mijn zorgt ligt hierbij met name bij de negatieve effecten op de gezondheid van de jeugd. Wat betreft de maatschappelijke en financiële consequenties kan verwacht worden dat ernstiger letsel zal leiden tot meer medische kosten op korte termijn en meer gezondheidsschade en maatschappelijke kosten op de langere termijn. Aan het einde van dit jaar zal ik overigens de resultaten van onderzoek naar maatschappelijke kosten van alcoholgebruik in Nederland ontvangen. Deze zal ik u dan toesturen.
Deelt u de mening dat ouders zich nog onvoldoende bewust zijn van hun verantwoordelijkheid om te voorkomen dat hun kinderen alcohol drinken? Zo nee, waarom niet?
Over het algemeen deel ik deze mening niet. De cijfers in dit bericht beschrijven namelijk de excessen. Uit het HBSC onderzoek blijkt dat ouders steeds vaker grenzen stellen en dat dit effect heeft, want jongeren drinken steeds minder alcohol. We zijn dus op de goede weg. Ouders, zo geeft de heer Van der Lely van de alcoholpoli zelf ook aan, keuren het gedrag van hun kinderen ook sneller af dan voorheen. Het feit dat, als het mis gaat, ouders de weg richting het ziekenhuis weten te vinden en zich bewust zijn van de ernst van de situatie, is daarbij op zich positief.
Hoe gaat u ouders de komende jaren wijzen op hun belangrijke rol om kinderen weg te houden van drank? In hoeverre bent u voornemens nieuwe campagnes te initiëren, en aansluiting te zoeken bij bestaande initiatieven zoals de IkPas-actie? Welke rol ziet u voor plekken waar veel kinderen samenkomen, zoals scholen en sportclubs?
Zoals u weet ben ik eind 2013 in samenwerking met veel partijen de meerjarige, massamediale campagne NIX18 niet roken – niet drinken gestart. Doel van deze campagne is de norm te versterken dat het normaal is als je voor je 18e niet drinkt of rookt. We gaan de komende jaren door met deze campagne. Deze campagne blijft in belangrijke mate gericht op de rol van ouders, ook via ouderavonden en opvoedkundige tijdschriften zoals J/M. Binnenkort kunt u weer nieuwe uitingen zien, bijvoorbeeld op televisie. Vanuit NIX18 is al aansluiting gezocht met het IkPas-initiatief. Vanuit de campagne wordt ook geïnvesteerd in het stimuleren van alcoholvrije scholen. Ook op andere wijze, bijvoorbeeld vanuit het lesprogramma De Gezonde School en Genotmiddelen, wordt ingezet op middelenvrije scholen. Wat betreft sportverenigingen bied ik financiële ondersteuning aan een project van NOC*NSF en de heer Van der Lely gericht op het verbeteren van de naleving van de leeftijdsgrens alcohol binnen sportkantines. Ook is NOC*NSF nauw betrokken bij de NIX18 campagne.
Deelt u de mening dat nog veel moet gebeuren tot de mentaliteitsverandering «geen alcohol onder de 18 jaar» voltooid is? Wanneer beschouwt u deze mentaliteitsverandering als voltooid? Hoe wordt uw beleid hierop ingericht?
We zijn er nog niet, een verandering van de sociale norm kost tijd. Maar ik zie dat we op de goede weg zijn. Dat blijkt ook uit de effectevaluaties van de NIX18 campagnes.
Ik hecht ook hierbij aan HBSC studies en Peilstation studies waarin landelijk representatief onderzoek wordt gedaan naar alcoholgebruik van kinderen tot 18 jaar. Uit deze onderzoeken moet blijken of de ingezette mentaliteitsverandering verder doorzet.
Wat betreft de excessen die zichtbaar worden op de Spoed Eisende Hulp sluit ik graag aan bij de heer Van der Lely die aangeeft dat dit een zaak is van de lange adem, maar tevens de verwachting heeft dat ook het aantal ziekenhuisopnames zal dalen.
Wanneer de mentaliteisverandering precies voltooid is is moeilijk te zeggen, maar een cultuur van vanzelfsprekend alcoholgebruik door jongeren wil ik niet meer. Ons beleid blijft daarom gericht op het stellen van de norm, dat alcohol onder de 18 niet normaal is.
De langetermijneffecten van Q-koorts |
|
Tjeerd van Dekken (PvdA), Agnes Wolbert (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel «Langetermijneffect van Q-koorts aangetoond»?1
Ja.
Wat is uw reactie op het feit dat wetenschappelijk is aangetoond dat een besmetting met Q-koorts blijvende vermoeidheid kan veroorzaken en één op de drie Q-koortspatiënten na twee tot vier jaar nog altijd kampt met ernstige gezondheidsklachten?
Uit het in het artikel besproken onderzoek blijkt dat een belangrijk deel van de Q-koortspatiënten tot jaren na de infectie nog regelmatig met gezondheidsklachten kampt. Van ruim driehonderd patiënten die meewerkten aan het onderzoek vertelde meer dan 30 procent dat zij na twee jaar nog klachten hadden en een op de vijf dat zij na een jaar nog beperkt werden in hun werk. Ik heb te doen met iedereen die deze gevolgen van Q-koorts nog ondervindt. Wij zijn blij dat we met de Stichting Q-support al veel ondersteuning kunnen bieden bij de problemen die in het onderzoek genoemd worden.
Welke invloed hebben de resultaten van dit onderzoek op uw toekomstige beleid omtrent de Q-koortsbesmettingen?
Ons beleid is er op gericht te zorgen dat er zo min mogelijk Q-koortsbesmettingen optreden. De resultaten van dit onderzoek benadrukken het belang daarvan.
Gaat u de kennis die is opgedaan door dit onderzoek gebruiken om patiënten, bijvoorbeeld via hun huisarts, beter te informeren? Zo ja, op welke manier? Zo nee, waarom niet?
Wij gaan er vanuit dat deze kennis, zoals al het wetenschappelijk onderzoek, via de medische beroepsgroep de patiënten zal bereiken. Daarnaast speelt de Stichting Q-support een ondersteunende rol hierbij. Zij zorgt niet alleen voor ondersteuning van individuele patiënten maar investeert ook in het verbeteren van de awareness bij artsen en specialisten.
Welke invloed hebben de resultaten van dit onderzoek op uw toekomstige beleid omtrent nieuwe Q-koorts- en andere zoönosen-uitbraken?
Dit onderzoek onderstreept opnieuw het belang van een goede structuur en samenwerking op het gebied van zoönosen. We hebben dit in Nederland naar aanleiding van de adviezen van het emzoo project en de uitkomsten van de evaluatie van de commissie van Dijk goed op orde. Wij hebben u hierover onder andere in onze brief van 18 mei 2011 geïnformeerd.
Worden de resultaten van dit onderzoek betrokken bij de werkzaamheden van de stichting Q-support?
Zeker. Zoals gezegd zijn wij blij dat we, met de Stichting Q-support, al veel werk maken van begeleiding, informatievoorziening en onderzoek. Via deze stichting krijgen Q-koortspatiënten extra steun. Dit is een van de aanbevelingen van de onderzoeker en de reden waarom wij de Stichting Q-support destijds hebben opgericht en financieren. De Stichting Q-support kan positief bijdragen aan het functioneren van alle Q-koorts patiënten. Zij biedt ondersteuning op alle leefgebieden: werk, inkomen, verzekeringen, behandeling en welzijn. Daarnaast stimuleert de Stichting Q-support onderzoek naar de gevolgen van Q-koorts en de behandeling ervan. Zo heeft de universiteit van Nijmegen, waar ook de nu verschenen studie is uitgevoerd, geld gekregen voor nieuwe studies naar de diagnose en behandeling van de Q-koorts.
Overigens hebben nog lang niet alle patiënten die baat kunnen hebben bij hun hulp de weg naar de Stichting gevonden en de Stichting Q-support zal alle mogelijke inspanningen verrichten om haar doelgroep te bereiken. Wij willen dit ondersteunen door bij deze wederom een oproep te doen aan alle patiënten die ondersteuning kunnen gebruiken: meld u aan bij Q-support, zij zijn er voor, zij kunnen u helpen.
Bent u bekend met de rechtszaak die een fors aantal Q-koortspatiënten, verenigd in de stichting Q-claim, aanspannen tegen de Staat?
In september 2014 heeft de Stichting Q-koorts claim de Staat aansprakelijk gesteld voor de schade als gevolg van de Q-koortsepidemie. De staat erkent echter geen aansprakelijkheid voor de geleden schade.
Bent u bekend met de oproep van de voorzitter van patiëntenorganisatie Q-uestion om het Q-koortsdossier voor de patiënten te sluiten door buitengerechtelijk een minnelijke regeling met de patiënten te sluiten?
Ja.
Bent u bereid om een rechtszaak tegen de Staat te voorkomen door in overleg te gaan met patiëntenorganisatie Q-uestion over een minnelijke regeling?
Voorop staat dat wij ons terdege bewust zijn van de gevolgen van chronische Q-koorts en het Q-koorts vermoeidheidssyndroom (QVS) voor individuele patiënten. We leven mee met alle mensen die op welke manier dan ook te maken hebben gekregen met deze ziekte. Volgens de Staat is evenwel geen sprake van onrechtmatig handelen als gevolg waarvan Q-koortspatiënten schade hebben geleden. Wij zien dan ook geen reden voor het treffen van een minnelijke regeling.
Ook al erkent de Staat geen aansprakelijkheid voor de gestelde schade, we zetten ons wel in voor Q-koortspatiënten. In de afgelopen jaren hebben we verschillende activiteiten ondernomen ten behoeve van Q-koortspatiënten. Zo is onder andere de patiëntenvereniging Q-uestion gefinancierd, een multidisciplinaire richtlijn voor QVS ontwikkeld, een onderzoeksprogramma georganiseerd en betaald waaruit meerdere onderzoeken naar QVS en chronische Q-koorts worden uitgevoerd en het onderzoek naar de beste behandeling van QVS-patiënten extra gefinancierd. In aanvulling hierop heeft het kabinet € 10 miljoen beschikbaar gesteld voor de stichting Q-support. We hebben hiermee beoogd onze betrokkenheid zichtbaar te maken en patiënten te helpen.
De praktijken van het AOT Instituut en de heer Barry W. |
|
Henk van Gerven |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw oordeel over de therapeutische effecten van de behandelingen die plaatsvinden door Barry W. in het AOT instituut dat claimt goede resultaten te behalen met antiverslavingstherapieën bij roken en alcohol?1 2
Bewezen resultaten en aantoonbare werkzaamheid moeten de basis zijn van medisch handelen. Voor zover ik kan beoordelen volgt het AOT Instituut niet de bestaande voorschriften en richtlijnen voor het stoppen of ontmoedigen van roken en alcoholgebruik zoals die zijn vastgelegd in bijvoorbeeld de CBO-Richtlijn Behandeling van Tabaksverslaving of de NHG-standaard Problematisch alcoholgebruik.
Handelt de heer Barry W. met zijn zogenaamde handinstralingstherapie binnen de grenzen van de wet? Is het toegestaan dat dergelijke mensen voor grof geld pseudobehandelingen uitvoeren? Bent u bereid de Inspectie voor de Gezondheidszorg een onderzoek te laten instellen? Zo neen, waarom niet?
De heer Wentzel bezit geen BIG-registratie. Alternatieve behandelaars die niet BIG-geregistreerd zijn en die geen zorg verlenen op grond van de Zorgverzekeringswet (Zvw) of de Wet langdurige zorg (Wlz), staan niet onder actief toezicht van de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ). Op grond van de huidige wetgeving heeft de IGZ geen aangrijpingspunt om in deze casus te grijpen. De IGZ kan alleen dan optreden tegen onverantwoorde behandelwijzen, als er sprake is van een aantoonbare relatie tussen ontstane schade en de (alternatieve) behandeling.
Het veroorzaken van (een aanmerkelijke kans op) schade aan iemands gezondheid door ondeskundig te handelen kan worden aangemerkt als (lichamelijke) mishandeling en is in dat geval een strafbaar feit. In zo'n geval kan de IGZ onderzoek doen en zo nodig aangifte doen bij de officier van justitie. Deze bepaalt of de zaak aan de strafrechter wordt voorgelegd. De IGZ heeft zelf geen instrumenten om de praktijken van alternatieve behandelaars die niet BIG-geregistreerd zijn te stoppen. De IGZ is daarbij afhankelijk van het Openbaar Ministerie.
Als een cliënt financiële schade leidt als gevolg van de behandeling, terwijl die schade aan de behandeling kan worden toegerekend, kan de cliënt in een civiele procedure bij de civiele rechter op grond van het Burgerlijk wetboek proberen zijn schade vergoed te krijgen.
Wat is uw oordeel over het gegeven dat zorgverzekeraars dergelijke behandelingen met onbewezen werking vergoeden via de aanvullende verzekering? Gooien zorgverzekeraars niet hun naam te grabbel als ze dergelijke charlatanerie vergoeden?
Zorgverzekeraars mogen zelf de samenstelling van het aanvullende pakket bepalen, aangezien dit een volledig particuliere verzekering is en de overheid geen zeggenschap heeft over de inhoud ervan. Zorgverzekeraars zullen ieder om hen moverende redenen keuzes maken voor wat betreft de inhoud en vorm van de aanvullende verzekering. Ik ben niet voornemens verzekeraars daar verder op aan te spreken, maar ben wel van mening dat verzekeraars kritisch naar de medische waarde van hun aanbod in de aanvullende verzekering moeten kijken.
Ik zal Zorgverzekeraars Nederland de antwoorden op deze Kamervragen ter informatie toesturen en vragen haar leden hierover te informeren en hen vragen dit als signaal mee te nemen in de bestaande inspanningen op het gebied van bestrijding van ondoelmatige zorg en fraude.
Bent u bereid de zorgverzekeraars daar op aan te spreken?
Zie antwoord vraag 3.
Opereert het AOT instituut met zijn reclameactiviteiten en niet onderbouwde claims binnen de toegestane reclameregelgeving? Wilt u daarnaar laten kijken?3
In de Nederlandse Reclame Code (NRC) zijn de regels vastgelegd waar reclame aan moet voldoen. De regels zijn opgesteld in overleg met partijen die samen het adverterend bedrijfsleven vormen namelijk: adverteerders, reclameadviesbureaus en media. Op deze wijze nemen zij hun verantwoordelijkheid voor de inhoud en verspreiding van reclame-uitingen.
De NRC bestaat uit een algemeen gedeelte met regels waaraan alle reclame-uitingen moeten voldoen en Bijzondere Reclame Codes die gelden voor specifieke producten en diensten. De reclamecode is voor iedereen toegankelijk en inzichtelijk op de website www.reclamecode.nl
Volgends de reclame code mag reclame niet nodeloos kwetsend zijn, noch een bedreiging inhouden voor de geestelijke en/of lichamelijke volksgezondheid (artikel 4). Daarnaast mag reclame niet oneerlijk zijn (artikel 7): «Reclame is oneerlijk wanneer zij in strijd is met de vereisten van professionele toewijding en het economische gedrag van de gemiddelde consument die zij bereikt of op wie zij gericht is met betrekking tot het product wezenlijk verstoort of kan verstoren. Misleidende reclame en agressieve reclame zijn in ieder geval oneerlijk.» Artikel 8 van de reclame code gaat specifiek in op misleidende reclame.
Het is niet aan mij te beoordelen of de reclameactiviteiten van het AOT instituut binnen deze regels vallen. Het staat iedereen vrij een klacht in te dienen bij de Reclame Code Commissie (RCC) indien iemand de mening is toegedaan dat de betreffende reclame niet voldoet aan de regels van de reclame code. De RCC toetst dan of de reclame-uiting voldoet aan de regels.
Wat kunt en wilt u doen tegen pseudobehandelaars die misbruik maken van de verslaving van mensen?
Voor zorg van alternatieve zorgaanbieders waarvoor geen bewijs is, is in het Wetsvoorstel Kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz, 32 402) voorzien in een extra artikellid dat de IGZ aangrijpingspunt biedt om in te grijpen bij excessen. Het wetsvoorstel regelt eisen op het gebied van kwaliteit, klachten en geschillen voor aanbieders van Zvw-, Wlz- en andere zorg. Onder andere zorg wordt onder meer de zorg verstaan die alternatieve zorgaanbieders verlenen. Het AOT instituut lijkt onder de toekomstige reikwijdte van de Wkkgz te vallen. Dit betekent dat, na aanvaarding van de Wkkgz door de Eerste Kamer en inwerkingtreding van de wet, het AOT Instituut zich moet houden aan de kwaliteitseisen uit de Wkkgz en een klachten- en geschillenregeling moet hebben die voldoet aan de eisen van de Wkkgz.
Verder geldt dat de huisarts over het algemeen een belangrijke rol kan spelen waar het gaat om het aanbieden of doorverwijzen naar effectieve behandelingen voor het stoppen met roken of alcoholgebruik. Ik raad patiënten aan om bij twijfels over het kiezen van een geschikte behandeling contact op te nemen met hun huisarts of de praktijkondersteuner.
Daarnaast werk ik met partijen continue aan het bevorderen van transparantie van de zorg en aan het ontwikkelen van betrouwbare keuzeondersteunende informatie, zoals ik uw Kamer onlangs heb gemeld in mijn brief over het jaar van de transparantie.4
Tot slot, het is ook de verantwoordelijkheid van de cliënt zelf om zich goed te informeren over de aard en de effectiviteit van de gekozen behandeling. Websites als www.rokeninfo.nl en www.alcoholinfo.nl geven daartoe goede en betrouwbare informatie.
Celkerntransplantatie gericht op het voorkomen van de geboorte van een kind met een ernstige mitochondriale aandoening |
|
Khadija Arib (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht over celkerntransplantatie in Groot-Brittannië?1
Ja.
Hoe vaak heeft in Nederland celkerntransplantatie ter voorkoming van mitochondriale aandoeningen geleid tot een doorgaande zwangerschap?
In Nederland wordt op dit moment celkerntransplantatie ter voorkoming van mitochondriale aandoeningen niet uitgevoerd.
Wat is de status van het onderzoek naar de klinische toepasbaarheid van bovengenoemde techniek in Nederland? Wanneer kan de Kamer de uitkomsten van dit onderzoek verwachten?
In de kabinetsreactie op de evaluatie van de Embryowet en de Wet donorgegevens kunstmatige bevruchting is dit aan de orde geweest. Ik heb aangegeven dat ik zou laten onderzoeken of er veelbelovende medische ontwikkelingen zijn, waarvan het vrij aannemelijk is dat deze op het punt staan om in de kliniek te worden geïntroduceerd. Dit dan afhankelijk van het opheffen van het verbod op het tot stand brengen van embryo’s voor onderzoek. In dit onderzoek worden ook internationale ontwikkelingen meegenomen.
Het onderzoek bevindt zich op dit moment in de afrondende fase. Zodra ik het afgeronde rapport heb ontvangen, zal ik deze aan uw Kamer laten toekomen.
Bent u bereid bij dit onderzoek de huidige internationale ontwikkelingen te betrekken?
Zie antwoord vraag 3.
Hoeveel ouderparen in Nederland hebben jaarlijks te maken met mutaties in het mitochondriale DNA of een door zo’n mutatie veroorzaakte ziekte?
Naar schatting worden 1 op de 3.500 tot 1 op de 6.000 kinderen geboren met een mitochondriële ziekte. Dit zijn in Nederland 30 tot 50 kinderen per jaar die direct, na een paar jaar of als volwassene een mitochondriële ziekte krijgen.
Het bericht ‘Drankje tegen Alzheimer Souvenaid ‘te snel op de markt’ |
|
Henk van Gerven (SP), Renske Leijten (SP) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
|
|
|
Wat is uw reactie op het bericht dat het drankje tegen Alzheimer, Souvenaid, te snel op de markt is gebracht?1
Souvenaid is in 2013 op de markt gebracht als dieetvoeding voor medisch gebruik tegen geheugenverlies voor patiënten in het beginstadium van dementie. Er is daarna discussie ontstaan over de wetenschappelijke onderbouwing, over de werking en de status van Souvenaid.
Bij dieetvoeding voor medisch gebruik is het aan de fabrikant om aan te tonen dat sprake is van een speciale voedingsbehoefte, dat het product het effect geeft zoals wordt beweerd, en dat dit effect niet is te verkrijgen met gewone gevarieerde voeding (inclusief verrijkte voeding en voedingssupplementen).
De NVWA is echter van oordeel dat Souvenaid niet voldoet aan de definitie van dieetvoeding voor medisch gebruik (zie het antwoord op vraag 4 en 5).
Wat is uw reactie op de stelling van onderzoeker de heer Scheltens dat het bedrijf Nutricia zo «eager» was het product op de markt te brengen dat ze de uitkomsten van het onderzoek niet heeft afgewacht?
Zie antwoord vraag 1.
Erkent u dat er hier sprake is geweest van gemixte en door elkaar lopende belangen van de industriële partijen en het onderzoeksveld? Zo neen, waarom niet? Zo ja, wat gaat u er aan doen om dit in de toekomst te voorkomen?
Het is reeds lang zo dat zowel de industrie als wetenschappers betrokken zijn bij (wetenschappelijk) onderzoek met voeding of geneesmiddelen bij mensen. Dit is op zichzelf genomen niet onwenselijk en het hoeft ook niet te leiden tot belangenverstrengeling. Ik verwijs naar mijn antwoord op de vragen 4 en 5 voor het verdere traject bij Souvenaid.
Is het correct dat het onderzoek naar de vraag of Souvenaid voldoet aan de regelgeving voor dieetvoeding nog steeds niet is afgerond? Kunt u aangeven wanneer dit onderzoek is afgerond?
Het onderzoek van de NVWA is afgerond. De NVWA heeft geconcludeerd dat Souvenaid niet voldoet aan de definitie van dieetvoeding voor medisch gebruik. In vervolg hierop is de NVWA een handhavingstraject gestart.
Nutricia heeft wel de mogelijkheid om het product Souvenaid als voedingssupplement in de markt te zetten of als een levensmiddel verrijkt met vitaminen en mineralen. Hierbij moet Nutricia rekening houden met de daarvoor geldende regelgeving en dient het etiket te worden aangepast.
Een andere mogelijk is het op de markt brengen van Souvenaid als geneesmiddel tegen geheugenverlies bij beginnende dementie, maar dan dient het middel wel vooraf te worden getoetst door het College ter beoordeling van geneesmiddelen.
Verandert de waarschuwing van de onderzoeker iets aan het onderzoek van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit?
Nee, de waarschuwing van de onderzoeker verandert niets aan het handhavingstraject van de NVWA. De NVWA was al overtuigd van het feit dat het product Souvenaid niet voldeed aan de regelgeving over dieetvoeding voor medisch gebruik.
Hoe verhouden de prevalentiecijfers dementie, zoals deze worden weergegeven door het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM), zich tot de prevalentiecijfers zoals genoemd in het Deltaplan Dementie?2 3
De schatting van 230.000 à 250.000 mensen met dementie in Nederland, waarop ook de analyse in het Deltaplan Dementie is gebaseerd, komt globaal overeen met internationale studies die cijfers geven voor West-Europa. Het RIVM baseert het aantal van 80.000 op een steekproef in de huisartsenregistratie. Het RIVM geeft echter zelf aan dat dit geen volledig beeld geeft, omdat het een steekproef is en omdat de huisartsen geen volledige registratie hebben van mensen met dementie.
Herinnert u zich dat het Deltaplan Dementie voor zo’n 32 miljoen euro is gesubsidieerd? Kunt u aangeven op welke aannames qua aantallen dementiepatiënten het Deltaplan is opgezet? Kunt u tevens aangeven hoe deze cijfers zich vergelijken tot cijfers van het RIVM?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u ervan op de hoogte dat Nutricia volgens het bericht het product Souvenaid op de markt heeft gebracht zonder het onderzoek en de resultaten af te wachten, en dat Nutricia ook betrokken is bij het Deltaplan Dementie? Vindt u deze betrokkenheid nog wenselijk? Zo neen, wat gaat u hier aan doen? Zo ja, kunt u toelichten waarom u deze mening bent toegedaan?
Nutricia Advanced Medical Nutrition heeft Souvenaid op de markt gebracht en is ook lid van de coöperatie Deltaplan Dementie. Het door het Ministerie van VWS mede-gefinancierde onderzoeksprogramma Memorabel heeft via de door ZonMw gehanteerde gedragscodes voldoende waarborgen dat
Het gezondheidsbelang van patiënten moet voorop staan, dus niet de commerciële belangen van de industrie.
Als er sprake is van sponsoring kan dit alleen als het een medisch belang dient en men moet daar open over zijn: sponsoring van onderzoek moet gemeld worden in het Transparantieregister Zorg.
Er moet kritisch worden gekeken naar het onderzoek en de opzet daarvan: wordt hier wel een medisch belang gediend? Arts en bedrijf zijn daarbij samen verantwoordelijk voor een goede wetenschappelijke onderzoeksopzet.
We kennen in Nederland een systeem van zelfregulering als het gaat om relaties tussen artsen en de farmaceutische industrie. Onderdeel daarvan is het openbaar maken van bepaalde financiële relaties in het Transparantieregister Zorg. Daarnaast houdt de IGZ toezicht op de naleving van reclameregels. Waar zij overtredingen ziet grijpt zij in met de instrumenten die haar daarvoor ter beschikking staan. Als aan deze voorwaarden wordt voldaan, vind ik dat de industrie betrokken moet kunnen zijn bij medisch-wetenschappelijk onderzoek.
Met het oog op de kwaliteit en onafhankelijkheid van onderzoek dat in het kader van Memorabel wordt uitgevoerd, hanteert ZonMw een «Gedragscode Belangenverstrengeling ZonMw» om te waarborgen dat het besluitvormingsproces objectief verloopt. Deze gedragscode heeft in beginsel betrekking op de advisering en besluitvorming over alle onder verantwoordelijkheid van ZonMw verstrekte onderzoeksmiddelen. ZonMw onderschrijft een aantal gedragscodes voor zover deze niet in tegenspraak met wet- en regelgeving zijn. Deze codes zijn onderdeel van de voorwaarden op basis waarvan projecten kunnen worden ingediend.
Voor alle onderzoeken is goedkeuring door een medisch-ethische toetsingscommissie vereist. Daarnaast dienen de onderzoekers een samenwerkingsovereenkomst met de private partij(en) ter toetsing aan ZonMw voor te leggen.
Controle op ongeoorloofde beïnvloeding zit besloten in het systeem van onafhankelijke selectie van te honoreren onderzoeksvoorstellen en de peer review bij publicatie van de onderzoeksresultaten.
Alle onderzoeksresultaten komen ten goede aan het publieke domein (standaardvoorwaarde ZonMw).
Met al deze waarborgen zie ik daarom geen reden om aan te nemen dat bij deze onderzoeken de onafhankelijkheid van de onderzoekers zou worden aangetast of dat er sprake zou zijn van ongeoorloofde beïnvloeding.
Wat is uw reactie op de veronderstelling dat door de grote financiële bijdragen van commerciële partijen aan het Deltaplan Dementie, en andere onderzoeksprojecten, de commerciële partijen een grote invloed hebben op het onderzoek en de resultaten daarvan?
Zie antwoord vraag 8.
Wat is uw reactie op de vraag of deze invloed op de resultaten door de commerciële partijen er toe kan leiden dat onderzoeken onvoldoende onafhankelijk worden uitgevoerd, waardoor onderzoeksresultaten aan betrouwbaarheid verliezen, of dat resultaten bijvoorbeeld niet bekend worden gemaakt als deze de industrie niet bevallen?
Zie antwoord vraag 8.
Deelt u de mening dat onderzoek naar dementie te belangrijk is om inmenging van de industrie toe te laten?
Zie antwoord vraag 8.
Herinnert u zich uw antwoorden op eerdere vragen over dit onderwerp? Zou u met de huidige kennis van zaken nog dezelfde antwoorden vertrekken als op de vragen 5, 6 en 7? Zo ja, waarom? Zo neen, wat zouden nu uw antwoorden zijn?4
Ja, mijn inzichten over (geneesmiddelen)onderzoek zijn sindsdien niet gewijzigd.
De hulpverlening aan Q-koortspatiënten |
|
Tjeerd van Dekken (PvdA), Agnes Wolbert (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
|
|
|
Wat is uw reactie op het onderzoek van Q-support waaruit blijkt dat 57% van de respondenten (mensen waarvan bekend is dat ze Q-koorts hebben gehad) aangeeft nog gezondheidsproblemen te ondervinden na de acute fase van Q-koorts en dat de helft van deze groep geen beroep gedaan heeft op een reguliere (zorg)instantie?
De onderzoeker is van mening dat gezien de vraagstelling mag worden aangenomen dat vooral personen die nog restproblematiek hebben, de moeite hebben genomen om te antwoorden. Het betreft vrijwel zonder uitzondering vermoeidheidsklachten, soms gecombineerd met pijn en algemene malaise. Ook wij vinden het opvallend dat de helft van deze groep geen beroep gedaan heeft op een reguliere (zorg)instantie. Gelukkig geeft een groot deel van hen aan dat ze in de nabije toekomst contact zullen opnemen met Q-support. Mogelijk dat zij op die manier naar de voor hen toegeruste zorg verwezen kunnen worden. Dit eerste onderzoek is gehouden onder een relatief kleine groep respondenten. Q-support verzamelt steeds meer gegevens over haar doelgroep en hoopt deze op een later moment te presenteren.
Hoe gaat Q-support ervoor zorgen dat snel meer dan 13% van de patiënten met chronische Q-koorts en Q-koortssyndroom (QVS) gebruikmaken van de diensten van Q-support?
Van de geschatte 1100 patiënten in Nederland met chronische Q-koorts en QVS hebben zich binnen een half jaar 148, ruim 13%, bij Q-support gemeld. Inmiddels is dit aantal opgelopen tot 317 (peildatum 30 januari 2015).
In de 2e helft van 2014 heeft Q-support de Q-tour georganiseerd, patiënten aangeschreven via de GGD en onderzoekers, advertenties en persberichten geplaatst en op vele manieren de publiciteit gezocht. In maart van dit jaar organiseert Q-support een Maatschappelijk Café om de betrokken stakeholders met elkaar te verbinden. Het Maatschappelijk Café staat in het teken van het creëren van bewustwording over de problemen van Q-koortspatiënten anno 2015 en het definiëren van de opdracht voor Q-support voor de komende jaren.
Q-support besteedt dus veel aandacht aan het bekend maken van de mogelijkheden voor patiënten die nog geen gebruik maken van wat Q-support kan bieden.
Hoe hoog zijn de overheadkosten van Q-support en welk percentage van de begroting van Q-support wordt besteed aan overheadkosten?
Uit de jaarrekening 2013, waarin Q-support 3 maanden werkzaam was, blijkt dat in dit opstartjaar ongeveer 11% van de kosten onder de term overhead zou vallen.
Waarom is er in de evaluatie van augustus 2014 van Q-support niet met patiëntenorganisatie Q-uestion gesproken?
De evaluatie is uitgevoerd door individuele patiënten, de doelgroep van Q-support en Q-uestion, te vragen naar hun ervaringen. Met Q-uestion wordt structureel overleg gevoerd en zij zijn vertegenwoordigd in de Commissie Patiënten en de Commissie Onderzoek, waardoor inbreng en informatie geborgd zijn. Daarnaast is de belangenbehartiging vanuit patiëntperspectief geborgd in de Raad van Toezicht.
Wordt Q-uestion in toekomstige evaluaties van Q-support wel betrokken?
Ik ga er van uit dat ook toekomstige evaluaties zich zullen richten op de doelgroep, individuele patiënten en dat Q-uestion zijn inbreng via de hiervoor genoemde structureel ingebouwde overlegmomenten kan geven.
Op welke wijze gaat u ervoor zorgen dat er een met Q-support vergelijkbare ondersteuning komt voor patiënten van toekomstige zoönoseuitbraken?
Ik heb geen aanleiding om aan te nemen dat een met Q-support vergelijkbare ondersteuning voor patiënten van toekomstige zoonoseuitbraken aan de orde zal zijn. Ik kan me zeker voorstellen dat uit de acties van Q-support ook voor andere patiënten binnen de reguliere zorg lering kan worden getrokken en ik heb ook begrepen dat Q-support het boven water krijgen van dergelijke algemene lessen als een van zijn taken ziet.
Op welke wijze gaat u ervoor zorgen dat bij toekomstige zoönoseuitbraken in het strak gereguleerde Nederlandse gezondheidszorgsysteem voldoende wordt ingespeeld op de herkenning en hulpverlening aan patiënten?
De lessen die geleerd kunnen worden uit het werk van Q-support zullen breder ingezet worden, herkenning van en hulpverlening aan patiënten met minder bekende klachten is immers altijd van groot belang, bij zoönosen maar ook bij andere (infectie)ziekten.
Kent u het artikel «Milieuvergunning voor boerderij met 3.200 geiten in Molenbeersel»?1
Ja.
Klopt het dat geiten die net over de grens in België gehouden worden niet ingeënt worden tegen Q-koorts? Zo ja, wat is uw mening hierover?
In België geldt geen vaccinatieplicht voor geiten tegen Q-koorts zoals in Nederland, uitsluitend besmette bedrijven worden in België verplicht gevaccineerd. Lidstaten in de Europese Unie hebben de vrijheid om hun beleid ten aanzien van Q-koorts zelf te bepalen op basis van de nationale situatie, er is geen Europees Q-koorts bestrijdingsbeleid.
Hoeveel geiten worden nabij (10 km) de Nederlandse grens gehouden in Duitsland en België door van oorsprong Nederlandse boeren en hoeveel door Belgische en Duitse boeren? Welk percentage van deze geiten is ingeënt tegen Q-koorts (graag een splitsing tussen de landen en tussen de boeren van Nederlandse afkomst en boeren van niet-Nederlandse afkomst)?
Mijn collega van Economische Zaken beschikt niet over gegevens van bedrijven in België of Duitsland, uitsluitend over gegevens van geitenbedrijven in Nederland.
De toekomst van het landelijk centrum De Riethorst voor geestelijke gezondheidszorg voor doven en slechthorenden |
|
Kees van der Staaij (SGP), Hanke Bruins Slot (CDA), Carla Dik-Faber (CU) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
|
|
|
Wanneer gaat u het gesprek met het specialistisch centrum GGZ voor doven en slechthorenden De Riethorst voeren?
Op 2 december 2014 heeft een afvaardiging van VWS zich bij de Riethorst laten informeren over de ggz voor doven en slechthorenden. Dit was een goede bijeenkomst, waarbij de aanbieders van ggz voor doven en slechthorenden duidelijk hebben gemaakt op welke manier zij bijdragen aan de toegang tot goede zorg voor doven en slechthorenden, en waarom die toegang van belang is. Daarnaast hebben zij een aantal aspecten onder de aandacht gebracht dat volgens hen kostendekkende uitvoering van deze zorg bemoeilijkt.
Verzekeraars hebben de verantwoordelijkheid om voldoende passend zorgaanbod voor deze specifieke doelgroep beschikbaar te houden. Als het voor Pro Persona – de zorgaanbieder achter de Riethorst – lastig is om deze zorg te blijven aanbieden, dient zij zich tot de zorgverzekeraars te wenden. Het is niet aan mij om daarin te interveniëren.
Zoals ik op 16 december 2014 in antwoord op de vragen van het Kamerlid Dik-Faber (CU) (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2014–2015, nr. 843).
en in het AO GGZ op 21 januari 2015 heb aangegeven, ben ik gezien de signalen wel bereid om met de zorgverzekeraars in gesprek te gaan. Zo wil ik zicht krijgen op mogelijke belemmeringen die zij ervaren bij de inkoop van deze zorg, of bij het vervullen van hun zorgplicht. Dit gesprek is eind februari gepland. Ook komt er nog een gesprek met de Stuurgroep GGZ voor Doven en Slechthorenden, en Dovenschap.
Tot slot laat ik de NZa onderzoeken of er verbeteringen mogelijk zijn in de bekostiging van de ggz voor doven en slechthorenden, zie het antwoord op vraag 2.
Voor de zomer zal ik de Tweede Kamer informeren over de uitkomsten van het onderzoek van de NZa naar de bekostiging van de doven-ggz. Ik zal dan ook ingaan op de uitkomsten van het overleg met zorgverzekeraars, zoals ik op 16 december 2014 heb toegezegd in antwoord op de vragen van het Kamerlid Dik-Faber (CU) (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2014–2015, nr. 843).
Waarom wordt in het huidige beleid een onderscheid gemaakt tussen algemene instellingen met bepaalde specialismen en instellingen die alleen voor bepaalde specialismen – handicaps – werken?
Bij de overgang naar prestatiebekostiging is voor alle ggz-instellingen een transitieregime ingericht. Binnen dat regime werd het verschil tussen budgetafspraken en dbc-afspraken gedeeltelijk achteraf verrekend (70%). Zeer gespecialiseerde instellingen (dus niet teams of afdelingen) die aan bepaalde voorwaarden voldeden (o.a. een verschil van meer dan 15% tussen budgetafspraken en dbc-afspraken) konden gebruik maken van een apart regime, waarbij 95% van het verschil achteraf verrekend werd. Onlangs is besloten het transitieregime voor zeer gespecialiseerde instellingen af te bouwen (Kamerstuk 30 597, nr. 466). Omdat de bekostiging van de zorg voor doven en slechthorenden door instellingen met een bovengemiddeld aantal cliënten met een auditieve beperking nader onderzoek vraagt, wordt de afbouw van het transitieregime in 2015 niet toegepast voor zover het regime betrekking heeft op zorg voor deze doelgroep.
De situatie bij geïntegreerde ggz-instellingen met een doventeam is een heel andere. Deze instellingen bieden zowel lichte als zware zorg, zowel zeer gespecialiseerde als meer generalistische zorg. In de dbc-systematiek wordt uitgegaan van een gemiddeld tarief, waarbij zwaardere of duurdere zorgtrajecten gecompenseerd kunnen worden door lichtere of goedkopere zorgtrajecten. Voor het geval dat instellingsbreed sprake is van relatief zwaardere of duurdere zorgtrajecten, waardoor ook het maximum-tarief niet voldoet, is het zogenaamde max-max tarief ingesteld. Met de max-max tarieven kunnen zorgverzekeraars en zorgaanbieders een tot 10% hoger tarief afspreken wanneer het reguliere maximumtarief niet voldoet. Wanneer de gespecialiseerde ggz voor doven en slechthorenden een beperkt onderdeel uitmaakt van het totale zorgaanbod van een zorgaanbieder, zoals in het geval van een geïntegreerde instelling, zijn er in principe voldoende mogelijkheden om specialistische zorg aan doven en slechthorenden te vergoeden.
De opdracht tot het verrichten van nader onderzoek naar de bekostiging van de zorg voor doven en slechthorenden is inmiddels bij de NZa uitgezet. Ik heb de NZa gevraagd ook de bekostiging van deze zorg bij gespecialiseerde afdelingen binnen reguliere instellingen, zoals de Riethorst, in dit onderzoek te betrekken. Tevens heb ik de NZa uitgenodigd voor het eerdergenoemde overleg met zorgverzekeraars, dat eind februari gepland is. In geval het nader onderzoek door de NZa leidt tot aanpassingen in de bekostiging, dan kunnen deze aanpassingen ook van invloed zullen zijn op de bekostiging van teams of afdelingen die zich specifiek richten op de ggz voor doven en slechthorenden.
Deelt u de mening dat communicatie essentieel is bij een behandeling, en dat dit in De Riethorst vanwege de doelgroep doven en slechthorenden meer voorbereidingstijd kost?
Goede communicatie tussen behandelaar en patiënt is essentieel bij elke behandeling, niet alleen in de ggz voor doven en slechthorenden. Het is wel goed voorstelbaar dat communicatie bij ggz voor doven en slechthorenden extra aandacht vergt. Het is aan de behandelaar om in te schatten hoeveel voorbereidingstijd nodig is.
Kunt u uitgebreid toelichten waarom een instelling als de GGMD1 wel een tijdelijke vergoeding krijgt (ook op basis van een specifiek principe) en De Riethorst niet?
In mijn antwoord bij vraag 2 heb ik reeds toegelicht waarom geïntegreerde instellingen geen tijdelijke vergoeding krijgen, en waarom de dbc ggz-bekostiging voor deze instellingen voldoende mogelijkheden biedt om ook ggz voor doven en slechthorenden te bekostigen. Ik deel niet de mening dat de bekostiging ontoereikend is. Wel laat ik de NZa onderzoeken of er verbeteringen mogelijk zijn in de bekostiging van de ggz voor doven en slechthorenden, zowel voor instellingen met een bovengemiddeld aantal cliënten met een auditieve beperking als voor teams of afdelingen die zich binnen reguliere instellingen specifiek richten op de ggz voor doven en slechthorenden.
Inderdaad ontving Pro Persona in de oude bekostigingssystematiek een individuele component (het door u genoemde lumpsumbedrag) en werden sommige contracten dubbel bekostigd. Dit werd destijds noodzakelijk geacht om deze zorg te bekostigen, ondermeer omdat er voor contracten normtijden stonden. Zoals ik hierboven al aangaf wordt in de dbc-systematiek uitgegaan van een gemiddeld tarief, waarbij zwaardere of duurdere zorgtrajecten gecompenseerd kunnen worden door lichtere of goedkopere zorgtrajecten. Wanneer instellingsbreed sprake is van relatief zwaardere of duurdere zorgtrajecten, waardoor het maximum-tarief niet voldoet, kunnen zorgaanbieders en zorgverzekeraars gebruik maken van de max-max tarieven.
Waarom bent u van mening dat het Max-Max tarief, 10% extra op de kosten van het reguliere tarief, wel voldoet om de intramurale GGZ-afdeling voor doven en slechthorenden bij De Riethorst open te houden? Deelt u de mening dat dit nu en in de toekomst niet toereikend is? Waarom kreeg de afdeling in het verleden, in de tijd voor de functionele bekostiging, wel een lumpsum bedrag voor de kliniek, en dubbele vergoedingen voor bepaalde contracten?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid met De Riethorst en zorgverzekeraars te zoeken naar een tijdelijke spoedoplossing, waardoor de meerkosten die De Riethorst heeft voor het leveren van specialistische geestelijke gezondheidzorg voor doven en slechthorenden betaald kunnen worden, zodat een sluiting voorkomen wordt? Kan De Riethorst op dezelfde wijze worden gefinancierd als de GGMD?
Pro Persona kan in gesprek treden met de zorgverzekeraars over een oplossing voor de door haar geconstateerde problemen. Het is niet aan mij om daarin te interveniëren. Ik ga er vanuit dat aanbieders en verzekeraars hun verantwoordelijkheid nemen om voldoende passend zorgaanbod voor deze specifieke doelgroep beschikbaar te houden. Ik zie dan ook geen aanleiding voor aanvullende (transitie)maatregelen. Daarbij hebben zorgverzekeraars zorgplicht.
Het aanbieden van de NIPT in België |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Naar België, voor de zekerheid»?1
Ja.
Bent u ook geschrokken van het aantal vrouwen (5.000) dat de afgelopen twee jaar in België de Niet-Invasieve Prenatale Test (NIP-test) heeft laat uitvoeren? Zo nee, waarom niet?
Met een gemiddelde van 2500 per jaar betekent dit dat 1,3% van alle zwangere vrouwen naar België gaat voor de NIP-test. Uit het artikel maak ik op dat dit hoofdzakelijk vrouwen betreft die in Nederland niet kiezen voor de combinatietest. Als ik deze 1,3% leg naast de 25% van de zwangere vrouwen die zich jaarlijks in Nederland laat testen, dan vind ik 1,3% niet schrikbarend. Bovendien staat het vrouwen vrij gebruik te maken van het aanbod in privé klinieken in het buitenland.
Kunt u aangeven hoe vaak artsen zwangere vrouwen, die buiten de doelgroep vallen, actief naar België doorverwijzen, of het bloed van zwangere vrouwen doorsturen, voor een NIP-test? Deelt u de mening dat dit onwenselijk is en in strijd met het Nederlandse beleid? Zo ja, wat gaat u ondernemen om artsen hierop aan te spreken? Zo nee, waarom niet?
Hierover zijn geen officiële cijfers bekend.
De NIP-test is op dit moment in Nederland alleen toegestaan binnen de kaders van een wetenschappelijk implementatieonderzoek, nadat door middel van de combinatietest een verhoogd risico is vastgesteld. Nederlandse zorgaanbieders die samenwerken met buitenlandse laboratoria overtreden mogelijk de Wet op het bevolkingsonderzoek (Wbo). Hierover heb ik contact met de Inspectie voor de Gezondheidszorg die de wettelijke taak heeft toe te zien op de naleving van de Wbo.
Op welke wijze duidt u de uitspraak van de heer Willems, directeur van Grendia, «tegen die tijd (15 weken) voelt een vrouw haar kind soms al bewegen en dat maakt het afscheid moeilijker» op de situatie, dat de NIP-test in België vooral wordt uitgevoerd met het oog op afbreken van de zwangerschap?
Over wat de heer Willems precies met zijn uitspraak heeft willen zeggen kan ik niet speculeren, maar in Nederland is het doel van de screening op syndroom van Down nog altijd het bieden van handelingsopties. De keuze uit deze handelingsopties is een persoonlijke.
Bent u van mening dat de begeleiding van vrouwen rondom het uitvoeren van de NIP-test voldoende is? Kunt u aangeven hoeveel van de positieve NIP-testen in België eindigt met het vroegtijdig afbreken van de zwangerschap?
Elke stap in de in Nederland aangeboden screening is erop gericht de zwangere te ondersteunen bij het maken van een geïnformeerde keuze. Daarom hecht ik zo aan de waarborgen die wij in de screening hebben ingebouwd. Goede begeleiding hoort daarbij.
Over het aantal positieve NIP-testen in België die eindigen met het vroegtijdig afbreken van de zwangerschap zijn geen officiële cijfers bekend.
Deelt u de mening dat het schandalig is dat de heer Willems, directeur van Grendia, stelt dat de samenleving uiteindelijk goedkoper uit is als de NIP-test gratis wordt aangeboden omdat een kind met het Down-syndroom 1 tot 2 miljoen euro kost? Deelt u de mening dat je niet op deze manier naar mensen met het Down-syndroom kunt kijken?
Deze mening deel ik.
Geestelijke gezondheidszorg en verslavingszorg |
|
Renske Leijten (SP) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
|
|
|
Kunt u aangeven of de langetermijneffecten en de investeringskosten per unieke patiënt worden meegewogen bij de beoordeling of sprake is van goede verslavingszorg? Kunt u uw antwoord toelichten?
Goede verslavingszorg is zorg die wordt geleverd volgens door beroepsprofessionals opgestelde en afdoende geactualiseerde behandelrichtlijnen, en door het veld opgestelde normen. Het Netwerk Kwaliteitsontwikkeling GGz werkt aan de (door)ontwikkeling van richtlijnen en het ontwikkelen van zorgstandaarden. Een zorgstandaard beschrijft alle elementen van een zorgproces voor een bepaalde zorgvraag. Zorgstandaarden worden in samenspraak met cliënten (en familie), beroepsprofessionals en zorgverzekeraars opgesteld, met inachtneming van goede zorg tegen aanvaardbare kosten. Een analyse van de kosteneffectiviteit van de voorgestelde interventies is een vast onderdeel van de ontwikkeling van een zorgstandaard.
Hoe kijkt u aan tegen het feit dat zorgverzekeraars vinden dat zorg voor zware patiënten niet in gespecialiseerde klinieken hoeft plaats te vinden, ook al is de patiënt doorverwezen naar de gespecialiseerde instelling? Welke bevoegdheid heeft de zorgverzekeraar om het oordeel van behandelaars naast zich neer te leggen?
Ik herken dit beeld van zorgverzekeraars niet. Wel heb ik samen met patiënten, aanbieders, beroepsorganisaties en zorgverzekeraars afspraken gemaakt over ambulantisering: het afbouwen van de beddencapaciteit en het substitueren hiervan door middel van ambulante zorg. Dit zijn landelijke afspraken, die door zorgverzekeraars en aanbieders op lokaal niveau uitgewerkt moeten worden.
Een zorgverzekeraar heeft geen bevoegdheid om het professioneel oordeel van een bevoegd behandelaar – indien de behandelaar de geldende richtlijnen volgt – naast zich neer te leggen. Als de behandelaar op grond van richtlijnen tot oordeel komt dat een klinische behandeling (opname), al dan niet in een gespecialiseerde kliniek, aangewezen is, dan dient een zorgverzekeraar daar zorg voor te dragen.
Wie bepaalt wat geïndiceerde zorg is voor een patiënt? Stel dat een psychiater zegt opnemen is noodzakelijk en de zorgverzekeraar wil dat niet vergoeden, wat gaat dan voor? Als de zorgverzekeraar beslist, hoe zit het dan met de behandelovereenkomst en de verplichtingen van de psychiater?
Zie antwoord vraag 2.
Welke zorgverzekeraars hebben als beleid dat patiënten alleen binnen de regio geholpen mogen worden en niet naar de kliniek waar zij naar verwezen zijn (bijv. een gespecialiseerde kliniek buiten de regio)? Bent u bereid dit uit te zoeken?
De Zorgverzekeringswet (Zvw) is een wet die geen regionale restricties kent. De meeste zorgverzekeraars werken landelijk en hebben landelijk contracten met zorgaanbieders afgesloten. Iedereen kan zelf een zorgaanbieder kiezen, maar zorgverzekeraars kunnen differentiëren in de hoogte van de vergoeding bij de inkoop van zorg. De polisvoorwaarden van de verzekerde zijn leidend en dan kan er sprake zijn van een meer of minder vrije keuze voor een zorgaanbieder. Bij naturapolissen is de verzekerde aangewezen op het gecontracteerde zorgaanbod. Indien de patiënt naar een door zijn zorgverzekeraar gecontracteerde aanbieder gaat en er een aanspraak op zorg is, dan zal de verzekeraar de behandeling geheel vergoeden. Voor niet gecontracteerde zorg is in de polisvoorwaarden van de verzekerde aangegeven wat de hoogte van de vergoeding is die de zorgverzekeraar verstrekt. De zorgverzekeraar heeft een zorgplicht en dient derhalve voldoende zorg te contracteren zodat de zorg binnen een redelijke tijd en afstand geleverd kan worden.
Is het waar dat een verzekerde vrij is om binnen Nederland naar de kliniek van zijn keuze te gaan en dat regionale restricties niet conform de Zorgverzekeringswet zijn?
Zie antwoord vraag 4.
Waarom zijn de wachtlijstcijfers van de geestelijke gezondheidszorg (ggz) en verslavingszorg niet beschikbaar? Kunt u uitleggen hoe zorgverzekeraars enerzijds hun inkoop kunnen beperken en anderzijds geen wachtlijstcijfers kunnen overhandigen?1
Op grond van een Nadere Regeling2 van de NZa dienen alle gebudgetteerde en niet-gebudgetteerde instellingen en alle vrijgevestigde aanbieders in de gespecialiseerde geestelijke gezondheidszorg (ggz) hun wachttijden voor ambulante zorgverlening op hun website te publiceren, volgens vaste landelijke definities. De wachttijden bij deze aanbieders zijn daarmee openbare informatie. Van die wachttijden vindt echter geen centrale registratie plaats.
De NZa heeft in de recente Marktscan GGZ deel A: Betaalbaarheid en wachttijden 2009–2014 aandacht besteed aan de wachttijden in de ggz. MediQuest heeft daarvoor alle gepubliceerde wachttijden geïnventariseerd3. Onder andere op basis van deze inventarisatie constateert de NZa dat de wachttijden voor de gespecialiseerde ambulante ggz niet zijn toegenomen ten opzichte van 2010, ook niet in de verslavingszorg.
Zorgverzekeraars kunnen selectief inkopen, mede omdat ze een zorgplicht hebben. Zij moeten voldoende en passende zorg inkopen. Waar en indien nodig kunnen zij een verzekerde bemiddelen naar een gelijkwaardig alternatief of bij een zorgaanbieder die te lange wachttijden heeft aanvullende zorg inkopen. Ik heb geen reden om aan te nemen dat de zorgplicht in het geding is en dat patiënten onvoldoende snel toegang tot zorg hebben. De NZa heeft evenwel aangekondigd de komende maanden nader onderzoek te doen naar de manier waarop zorgverzekeraars invulling geven aan hun zorgplicht.
Tevens heb ik bij het toezenden van voornoemde Marktscan (696036–130331-CZ, 1 december 2014) aangegeven dat ik met de NZa in overleg zal treden over de vraag of het wenselijk en mogelijk is om ook aanbieders van generalistische basis ggz en van intramurale ggz te verplichten wachttijden op hun website te vermelden, zodat de NZa ook de wachttijden in deze delen van de ggz in beeld kan brengen. Hierdoor kan ik mij op termijn een beter vormen van de ontwikkelingen van de wachttijden in de gehele ggz.
Waarom tolereert u gegeven de zorgplicht van zorgverzekeraars dat selectief wordt ingekocht voor de ggz en verslavingszorg terwijl de wachtlijstcijfers niet beschikbaar (kunnen) zijn? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 6.
Welke kwantitatieve gegevens zijn in september beschikbaar gekomen? Waarom is de Kamer niet geïnformeerd?
Ik veronderstel dat u doelt op de resultaten van de meldactie die het Landelijk Platform GGZ (LPGGz) heeft gehouden. Naar aanleiding van signalen in mei is het LPGGz deze meldactie gestart om onder haar achterban van patiënten en familieleden in de ggz de omvang van het probleem in kaart te brengen. De uitkomsten van deze meldactie zijn gebaseerd op de antwoorden van 237 mensen die zijn doorverwezen naar de gespecialiseerde GGz. De resultaten van deze meldactie zijn mij niet aangeboden. Het LPGGz heeft de resultaten zelf gepubliceerd op de website en zijn aan bod gekomen in het TV-programma Kassa (19 november 2014). Tevens zijn deze te vinden op de website van het LPGGz4.
Met voornoemde Marktscan GGZ heb ik informatie over de wachttijden aan de Tweede Kamer gestuurd.
Hoe kan het dat u niet over wachtlijstcijfers beschikt, terwijl bijvoorbeeld op de website van Verslavingszorg Noord Nederland cijfers te vinden zijn?2
Zie het antwoord op de vragen 6, 7 en 8.
Vindt u het terecht dat de ene verzekerde bij een instelling voor verslavingszorg en/of geestelijke gezondheidszorg behandeld kan worden maar een andere niet (omdat het ervan afhangt of de zorgverzekeraar van de verzekerde zijn budgetplafond bereikt heeft)?
Het kan gebeuren dat een zorgaanbieder een verzekerde niet in behandeling neemt, omdat de aanbieder het plafond van het contract met de betreffende verzekeraar heeft bereikt. In dat geval kan de verzekerde zich wenden tot de verzekeraar, die hem kan helpen een andere zorgaanbieder te vinden. De zorgverzekeraar heeft immers een zorgplicht en is daarom verplicht aan de verzekerde een passende oplossing te bieden. Dit kan door aanvullende afspraken met de zorgaanbieder te maken (over extra productie) of door de verzekerde te bemiddelen naar een andere zorgaanbieder die nog wel «ruimte» heeft.
Vindt u het tevens terecht dat instellingen voor verslavingszorg en/of geestelijke gezondheidszorg lijsten moeten bijhouden welke functionarissen bij welke zorgverzekeraar hoofdbehandelaar mogen zijn en daar hun intakes en behandelingen op moeten aanpassen hetgeen leidt tot hoge administratieve lasten, niet-efficiënte intakes en dat in sommige gevallen de intake opnieuw moet worden gedaan omdat tijdens de intake blijkt dat er meer problematiek speelt en daarom een andere functionaris de intake over moet doen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zorgverzekeraars mogen op basis van de Zorgverzekeringswet in de contractering en polisvoorwaarden uit kwaliteit- en doelmatigheidsoverwegingen een scherpere afweging maken over het hoofdbehandelaarschap dan de lijst met beroepen zoals opgenomen in de regelgeving van de NZa6. Het ontbreekt op dit moment aan een gedragen veldnorm voor het hoofdbehandelaarschap. Er is een commissie onder leiding van mevrouw Meurs die een advies zal geven over de vormgeving van het hoofdbehandelaarschap vanaf 2016. Ik verwacht dat advies in februari 2015.
Bent u van oordeel dat als de kring der beroepsgenoten over de wijze van intake van cliënten een behandelrichtlijn op wetenschappelijke grondslag heeft vastgesteld, deze een gegeven moet zijn voor de zorgverzekeraars? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ja. Een zorgverzekeraar kan en mag geen afbreuk doen aan het oordeel van een bevoegd behandelaar op basis van een wetenschappelijk onderbouwde, vastgestelde behandelrichtlijn. Zie ook het antwoord op de vragen 2 en 3.
Hoelang weet u al dat Verslavingszorg Noord Nederland tot 1 januari 2015 een opnamestop hanteert voor Achmea verzekerden? Hoe kan een zorgverzekeraar zijn zorgplicht waarmaken als bijvoorbeeld gespecialiseerde ouder-kind verslavingszorg niet beschikbaar is?3
Ik heb daar via deze vragen kennis van genomen.
Navraag bij Achmea leert dat zij door Verslavingszorg Noord Nederland op de hoogte is gesteld dat het overeengekomen omzetplafond is bereikt. Achmea heeft mij laten weten voldoende zorg voor haar verzekerden gecontracteerd te hebben. Ingeval een zorgaanbieder geen plaats meer heeft dan wel het overeengekomen omzetplafond heeft bereikt, spant Achmea zich in om individuele verzekerden naar passende zorg te bemiddelen. Zie ook mijn antwoord op vraag 10.
Vindt u het wenselijk dat de consequentie van het steeds goedkoper behandelen is dat zorgverzekeraars de zorg en ondersteuning voor partners, ouders en/of kinderen van verslaafden niet langer vergoeden omdat de tijd per diagnose behandel combinatie (DBC) zo kort mogelijk moet? Denkt u niet dat ondersteuning van de omgeving juist erger kan voorkomen en zelfs kan leiden tot het motiveren van hulp/zorg door de verslaafde? Kunt u uw antwoord toelichten?4
De veronderstelling dat de tijd per diagnose behandel combinatie zo kort mogelijk moet, is onjuist. Van belang is dat binnen een DBC de tijd wordt geschreven die nodig is voor een doelmatige en gepaste behandeling voor de betreffende aandoening. Het is de taak van de zorgverzekeraar om kwalitatief goede zorg tegen een redelijke prijs in te kopen. De basis voor een behandeling is een adequate diagnose en/of triage, waarbij een valide screeningsinstrumentarium is toegepast. Afhankelijk van aard en ernst van de problematiek en persoonskenmerken en achtergrond van de hulpvrager wordt een behandelplan opgesteld. Indien nodig wordt de omgeving van de hulpvrager bij de behandeling betrokken: activiteiten die gericht zijn op de mensen in de omgeving van de patiënt, worden eveneens geregistreerd voor zover deze activiteiten onderdeel uitmaken van de behandeling. Binnen de DBC-systematiek is daar juist ruimte voor ingebed. Het totaal van dit alles bepaalt uiteindelijk de duur van de DBC.
Vindt u het wenselijk dat er wordt gesteld dat een pasgeborene van een verslaafde moeder niet in de kliniek opgenomen kan worden met de moeder omdat de zorgverzekeraar stelt dat niet bewezen kan worden dat de baby intensieve zorg nodig heeft (ambulante zorg is bijvoorbeeld nog niet geprobeerd)? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik kan niet op afzonderlijke casussen ingaan en ben niet bekend met de casuïstiek op basis waarvan u uw vragen stelt. Op basis van adequate triage en diagnose conform geldende richtlijnen, stelt een bevoegd behandelaar een behandelplan op. Voor elke individuele situatie moet zo worden beoordeeld welk (maatwerk)traject met de verslaafde moeder (en/of vader) en met de pasgeborene wordt ingeslagen.
Voor een kind van een verslaafde ouder is van belang dat de behandelaar zich bewust is van eventuele risico's voor het kind, gegeven de situatie. Het is bekend dat volwassenen die kampen met verslavingsproblematiek een risico vormen voor het veilig opgroeien van kinderen. Daarom is in de Wet verplichte meldcode ook de kind-check opgenomen: behandelaren die met volwassenen te maken hebben die vanwege hun ziekte en/of problemen niet goed voor hun kinderen kunnen zorgen of daar zelfs een gevaar voor zijn, worden geacht de stappen van de meldcode te volgen (www.kindcheck.nl) Vanzelfsprekend geldt dit ook voor professionals in de verslavingszorg. Op grond van de meldcode zal de behandelaar moeten beoordelen of het Advies- en Meldpunt Kindermishandeling moet worden geraadpleegd en/of dat andere hulp moet worden georganiseerd voor het kind.
Denkt u dat het bevorderlijk is dat het kind blijvende schade in de ontwikkeling oploopt, denk aan hechtingsstoornis etc., omdat deze niet met moeder (en vader) tegelijk opgenomen kan worden? Zou u het beter vinden te wachten tot de baby of het opgroeiende kind problematisch gedrag vertoont?
Zie antwoord vraag 15.
Op welke basis mag een zorgverzekeraar een zwangere verslaafde moeder weigeren zorg te krijgen bij een gespecialiseerde kliniek als zij daarnaar verwezen is en als zij zelf deze zorg accepteert? Kunt u nagaan hoe vaak dit voorkomt op jaarbasis?
Zie ook mijn antwoord op de vragen 2 t/m 5. Een zorgverzekeraar kan een verzekerde geen zorg weigeren indien deze daarvoor geïndiceerd is, maar met name bij naturapolissen kan de verzekeraar wel bepalen waar de noodzakelijke zorg, volledig vergoed, verkregen kan worden. De verzekerde dient zich dan ook te wenden tot de verzekeraar om een passende oplossing mogelijk te maken. Voor mij is relevant dat de verzekerde de noodzakelijke zorg ontvangt en dat deze wordt geleverd door een daartoe bevoegde aanbieder. Dat kan in voorkomende gevallen een andere zijn dan de aanbieder waarnaar verwezen is. In het geval dat een verzekeraar tekort is geschoten in zijn bemiddeling om te voldoen aan de zorgplicht kan een klacht worden ingediend bij de verzekeraar. Behalve dat hij een klacht kan indienen bij de zorgverzekeraar, kan de verzekerde ook terecht bij de Stichting Klachten en Geschillen Zorgverzekeringen (SKGZ) en bij de NZa.
Vindt u het ook tragisch om te vernemen dat een verslaafde zwangere vrouw niet naar de gespecialiseerde gezinskliniek mocht van haar verzekeraar, waarna ze «uit beeld» is geraakt? Vindt u het niet nog tragischer dat zij – met haar inmiddels geboren kindje – nu op de wachtlijst staat voor diezelfde kliniek? Kunt u uitleggen wat hier «kosteneffectief» aan is?
Zie antwoord vraag 17.
Wat vindt u ervan dat de opname en behandeling van een gezin na ernstige verslavingsproblematiek van (één van) de ouders verkort moet worden omdat zorgverzekeraars vinden dat de behandeling te lang is (van één jaar naar acht maanden)? Kunt u uw antwoord toelichten? Is dit wetenschappelijk onderbouwd?
Met verwijzing naar voorgaande vragen en antwoorden herhaal ik: de zorgaanbieder stelt op basis van een adequate triage en diagnose een behandelplan op en deze bepaalt de indicatie voor zorg. Dit professioneel oordeel van de bevoegd behandelaar vormt voor zorgverzekeraars het uitgangspunt.
Kunt u de Kamer informeren over de totale beddenreductie in de ggz/verslavingszorg? Hoeveel daarvan is dit jaar gerealiseerd en in hoeveel jaren mag het afgebouwd worden? Is dat conform de afspraken in het Bestuurlijk akkoord GGZ (afbouw in 2020 met 20%) of vindt de afbouw sneller plaats dan verantwoord is?
Klopt het dat er zorginstellingen voor geestelijke gezondheidszorg en/of verslavingszorg zijn die – sinds het in werking treden van het Bestuurlijk akkoord GGZ – inmiddels de afgesproken beddenreductie hebben behaald? Klopt het tevens dat zij via de zorginkoop door zorgverzekeraars gedwongen worden nog meer bedden af te bouwen?
Bent u ervan op de hoogte dat maar 13% van de verslaafden een klinische behandeling nodig heeft en dat te forse beddenreductie zal leiden tot wachtlijsten?
Ik ken dit getal uit het ondersteunend onderzoek van het Trimbos-instituut bij het recente rapport Verslavingszorg in beeld – alcohol en drugs van het Zorginstituut Nederland. Het gaat om het aandeel «klinische contacten» in de verslavingszorg in 2012 (op een totaal van bijna 2 miljoen contactmomenten). Verreweg het merendeel (80%) van die contacten vond plaats in ambulante setting. Het ambulant behandelen van patiënten is steeds meer de norm en praktijk. Zoals hierboven geschetst heb ik geen signaal dat wachtlijsten toenemen. Ik deel uw conclusie daarom niet dat een forse beddenreductie per definitie zal leiden tot wachtlijsten.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor de aanstaande Algemeen overleggen over de ggz (op 3 december 2014) en verslavingszorg (op 2 december 2014)?
Dit is helaas niet mogelijk gebleken.
De dreigende sluiting van de beademingsafdeling in Zuidhorn |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van de berichten «Beademingsafdeling Zuidhorn met sluiting bedreigd»1 en «Een stoel voor Ismael»?2
Ja, deze berichten zijn mij bekend.
Wat vindt de Staatssecretaris ervan dat de afdeling chronische beademing van de Zonnehuisgroep Noord in Zuidhorn met sluiting wordt bedreigd?
Het is een misverstand dat de beademingsafdeling bij Zonnehuis Oostergat te Zuidhorn met sluiting wordt bedreigd. Wel is het zo dat thans in overleg tussen de NZa, het betrokken zorgkantoor en Zuidhorn gezocht wordt naar een adequate financiering van deze chronische beademingszorg in het nieuwe zorgstelsel.
Deelt u de mening dat deze beademingsafdeling, die zoveel betekent voor patiënten met bijvoorbeeld spierziekten, niet kan en mag verdwijnen als gevolg van onduidelijkheid over de financieringsmogelijkheden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u voorts de mening dat het niet acceptabel is dat patiënten van de beademingsafdeling in Zuidhorn straks op een veel duurdere en ongeschikte intensive care in een ziekenhuis zullen belanden? Zo nee, waarom niet?
Ik vind het zeer onwenselijk als patiënten zorg zouden ontvangen op een plek die ongeschikt is om aan hun zorgbehoefte te voldoen.
Hoe beoordeelt u het optreden van de Nederlandse Zorgautoriteit (NZA) en het zorgkantoor rond de dreigende sluiting van de beademingsafdeling?
Er is geen sprake van een dreigende sluiting. De NZa en het zorgkantoor hebben hun verantwoordelijkheid in dezen genomen en proberen tezamen met Zuidhorn een passende financiering te vinden.
Hoe wordt gegarandeerd dat de mensen uit alle delen van het land, die voor behandelingen afhankelijk zijn van de beademingsafdeling van de Zonnehuisgroep Noord in Zuidhorn, deze zorg niet verliezen?
Zie antwoord vraag 5.
Wat vindt u ervan dat de financiering van chronische beademing van de Zonnehuisgroep Noord in Zuidhorn niet geheel uit de AWBZ en Zorgverzekeringswet kan worden gefinancierd?
Thans wordt door de NZa en het zorgkantoor, tezamen met Zuidhorn, gezocht naar een passende financiering in het nieuwe zorgstelsel. Zie ook antwoord vraag 2 en 3.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat het gat van € 750.000 dat de Zonnehuisgroep Noord jaarlijks moet zien op te vullen voor de Afdeling Chronische Beademing duurzaam en structureel wordt opgevuld? Hoe wil u dit vanaf 2015 duurzaam en structureel regelen?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bereid op korte termijn met de Zonnehuisgroep Noord en andere betrokken partijen om tafel te gaan, om tot een duurzame en structurele oplossing te komen van de problemen?
Op dit moment wordt door de NZa, het betrokken zorgkantoor en Zuidhorn gezocht naar een adequate oplossing. Hiertoe zullen diverse varianten worden onderzocht. Partijen zijn zich zeer terdege bewust van het belang van een oplossing. Ik zie nu dan ook geen aanleiding om met betrokken partijen om de tafel te gaan.
EU-wetgeving medische DNA-tests |
|
Ockje Tellegen (VVD) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Europese wetgeving Medische DNA-test mag straks niet meer zonder arts»?1
Ja.
Kunt u het voorafgegane proces rondom de genoemde Europese wetgeving schetsen? Wat is de inzet van Nederland geweest in dit traject?
In september 2012 heeft de Europese Commissie de verordeningen voor medische hulpmiddelen en in-vitro diagnostica (IVD) gepresenteerd. Sindsdien hebben het Europees parlement en de Europese Raad zich over de voorstellen gebogen. Het Europees parlement heeft in april 2014 haar eerste lezing afgerond en diverse amendementen voorgesteld ten opzichte van het Commissievoorstel. De Europese Raad moet haar standpunt over deze voorstellen nog opmaken. De onderhandelingen tussen de lidstaten vinden op dit moment nog volop plaats in Raadswerkgroepen in Brussel.
In het voorstel van de Europese Commissie zijn geen specifieke vereisten opgenomen voor het reguleren van genetische testen. In het rapport van het Europees parlement is ondermeer voorgesteld dat een genetische test alleen mag worden gebruikt als de consument voldoende beschermd en geïnformeerd is. Daarnaast is voorgesteld dat alleen een persoon met een medische professie de genetische test mag afleveren aan een consument. De regelgeving voor de markttoelating van in-vitro diagnostica heeft als doel de kwaliteit en veiligheid van producten te borgen. Het toevoegen van eisen aan genetische tests met een medisch-ethisch karakter vindt Nederland niet passen binnen dit Europese wetgevingskader. Dergelijke eisen reiken verder dan de Europese bevoegdheid op basis van proportionaliteit en subsidiariteit. Nederland kan wel een bepaling steunen die lidstaten de mogelijkheid geeft om nationaal aanvullende eisen te stellen aan de aflevering van genetische testen.
Kunt u de consequenties van de genoemde EU-wetgeving schetsen ten aanzien van DNA-tests?
De consequenties van de toekomstige verordening voor in-vitro diagnostica voor genetische testen zijn momenteel niet te overzien. Het onderhandelingsproces over de verordeningen in de Raadswerkgroep verloopt moeizaam. Voor de IVD-verordening is tot dusver in het onderhandelingsproces weinig aandacht, omdat prioriteit wordt gegeven aan het behandelen van de verordening voor medische hulpmiddelen. Nederland vindt dit zorgelijk en zet zich ervoor in om de huidige en toekomstige Voorzitterschappen te bewegen voldoende tijd in te ruimen voor de IVD-verordening.
In de Raadswerkgroep lijkt onvoldoende draagvlak voor het opnemen van medisch-ethische eisen aan genetische testen in deze verordening. Een meerderheid lijkt een bepaling te kunnen steunen waarin staat dat nadere eisen kunnen worden gesteld aan het afleveren van deze diensten aan de consument. Nederland kan een dergelijke bepaling steunen zodat lidstaten dit nationaal kunnen reguleren.
Bent u bekend met het genoemde commentaar in het wetenschappelijk tijdschrift Science? Deelt u de verwachting van de auteurs rondom de gevolgen van de Europese wetgeving? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening die beschreven staat in het artikel, dat consumenten resultaten verkeerd interpreteren of nodeloos ongerust worden en de twijfel ten aanzien van de juistheid van de voorspellingen? Zo ja, kunt u dit onderbouwen? Zo nee, waarom niet?
Een zelftest is een test die door de fabrikant bestemd is om door de leek in een thuissituatie te gebruiken, bijvoorbeeld een zwangerschapstest of een SOA-test. Voor zelftests gelden extra eisen, onder andere ten aanzien van de bruikbaarheid en begrijpelijkheid van de bijgevoegde informatie voor leken. In de gebruiksaanwijzing dient te worden uitgelegd wat de uitslag betekent en hoe te handelen als de uitslag eenmaal duidelijk is. Volgens de huidige kanalisatieregeling in het Besluit in-vitro diagnostica mogen in Nederland bepaalde testen waarbij de uitslag grote gevolgen heeft voor de gezondheid alleen door een arts of een apotheker worden afgeleverd aan leken. Het advies vanuit het Ministerie van VWS is om bij (ernstige) klachten of vermoeden van HIV en andere SOA dit bij voorkeur door een huisarts of GGD te laten testen. Een zorgverlener kan beter inschatten of er sprake is van een verkeerde uitslag, afgaande op de klachten die iemand heeft en de aanleiding om te testen. Daarnaast kan een zorgverlener adviseren en gelijk behandelen of doorverwijzen.
Voor zover bekend zijn er geen testen die genetische parameters testen zonder tussenkomst van een laboratorium, dus als test die in de thuissituatie gedaan kan worden. Genonderzoek is namelijk complex en zal in gecontroleerde laboratoriumomstandigheden moeten worden uitgevoerd. Bij de genetische testen die als «zelftest» worden aangeboden (ook wel «home-collecting»-test), neemt een consument thuis een monster af en stuurt dit op naar het laboratorium. Het laboratorium test het monster en geeft de uitslag door aan de consument. In dit geval gaat het niet om een zelftest zoals gedefinieerd in het Besluit in-vitro diagnostica, maar om een dienst. De test die het laboratorium gebruikt zal wel aan de eisen moeten voldoen die vastgelegd zijn in de Richtlijn en het Besluit in-vitro diagnostica. Een bijkomend punt in geval van genetische testen is dat deze testen vooral een aanleg voor een ziekte aantonen. Of de ziekte daadwerkelijk tot ontwikkeling komt, is nog maar de vraag en van meerdere factoren afhankelijk. Een lekengebruiker kan dus verontrust worden door een bepaalde uitslag zonder dat duidelijk is wat de consequenties zijn van de uitslag.
Voor medisch onderzoek waarvoor geen primaire zorgvraag of indicatie voor een gezondheidsrisico of -probleem is, is in juni 2013 de Multidisciplinaire Richtlijn Preventief Medisch Onderzoek vastgesteld door de KNMG en deze wordt momenteel geïmplementeerd. De richtlijn stelt kwaliteitseisen aan het – vaak commerciële – aanbod van preventief medische onderzoek en heeft ook als doel aanbieders te stimuleren goede voorlichting te geven zodat consumenten een geïnformeerde keuze kunnen maken voor screening. De KNMG zal de richtlijn evalueren in samenspraak met relevante partijen.
Het bestellen van testen zonder tussenkomst van een zorgverlener is een mogelijkheid waarvan steeds meer consumenten gebruik zullen gaan maken. Dit geldt niet alleen voor «doe-het-zelf»-testen, maar ook voor de «home-collecting» tests. Deze ontwikkelingen bieden enerzijds kansen en anderzijds ook risico’s voor de gezondheidszorg. Consumenten moeten namelijk wel weten wat ze kopen en zich laten voorlichten over de mogelijke consequenties. De Gezondheidsraad heb ik gevraagd om advies te geven over de mogelijke consequenties van health checks en de criteria die minimaal gehandhaafd moeten worden bij screening op eigen initiatief. Het advies verwacht ik eind dit jaar.
Kunt u aangeven wat het onderscheid is tussen de in dit artikel genoemde DNA-tests en de overige medische zelftesten die in omloop zijn?
Zie antwoord vraag 5.
Hoe beoordeelt u de op handen zijnde EU-wetgeving ten opzichte van DNA-tests in het licht van de bredere discussie rondom medische zelftesten, waarover eerder al schriftelijke vragen zijn gesteld?
De toekomstige verordening voor de markttoelating van in-vitro diagnostica zal verdergaande eisen gaan stellen aan IVD’s, welke ook van toepassing zullen zijn op de zelftests. Ook worden in het voorstel eisen gesteld aan (commerciële) diensten die onder andere genetische testen aanbieden. Nederland vraagt bij de onderhandelingen over de verordeningen aandacht voor de kwaliteit en de veiligheid van de (zelf)testen.
De ebola uitbraak |
|
Reinette Klever (PVV), Geert Wilders (PVV) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u ermee bekend dat president Obama vandaag met Europese leiders een spoedoverleg houdt over de ebola-epidemie?1
Ja.
Waarom neemt u niet deel aan dit overleg over de ebola-crisis?
De Nederlandse regering heeft hiervoor geen uitnodiging ontvangen.
Neemt u de gevaren van de ebola-epidemie voor de Nederlandse volksgezondheid wel serieus?
Ja. Ik verwijs naar mijn brief van 21 oktober 2014 over het risico op ebola in Nederland.
Bent u bereid het initiatief te nemen om ervoor te zorgen dat alle Europese landen alle vluchten van en naar met ebola besmette gebieden in West-Afrika, en in het bijzonder Sierra Leone, Liberia en Guinee, met onmiddellijke ingang staken? Zo ja, vanaf wanneer? Zo nee, waarom niet?
Nee. De drie getroffen landen hebben, conform de WHO richtlijnen, exit screening ingesteld. Voor verdere toelichting daarop verwijs ik naar de hierboven genoemde brief. Wij staan op het standpunt dat het virus moet worden geïsoleerd, niet de drie getroffen landen. Het is belangrijk dat grenzen in de regio open blijven: voor effectieve bestrijding van de crisis zelf, maar ook voor de economie in de regio en voor de Nederlandse bedrijven die daar handel drijven.
Het bericht "Wildgroei aan medische zelftesten" |
|
Arno Rutte (VVD) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Wildgroei aan medische zelftesten; huisartsen pleiten voor keurmerk»?1
Ja.
Hoe kijkt u aan tegen de in het artikel genoemde enorme groei aan niet gevalideerde medische zelftesten die vrij verkrijgbaar zijn?
Online verkrijgbare zelftesten voldoen vaak niet aan de eisen van de richtlijn in-vitro diagnostica en het Besluit in-vitro diagnostica of hebben geen of een onjuiste CE-markering. Deze testen zijn daarom mogelijk niet betrouwbaar en er is dan een grotere kans op vals-positieve of vals-negatieve uitslagen. Hierin zit een potentieel risico voor de individuele gezondheid en de volksgezondheid.
Het online bestellen van zelftesten is een mogelijkheid waar steeds meer mensen gebruik van zullen gaan maken. Dit geeft ook volop kansen voor het vergroten van de zelfredzaamheid, mits er voldoende aandacht is voor de eventuele risico’s van de zelftesten. Het Ministerie van VWS en de inspectie besteden hier gezamenlijk aandacht aan (zie antwoord op vraag 5). Mensen die deze testen bestellen, moeten zich ook bewust zijn van de risico’s.
Wat is bekend over de invloed van medische zelftesten op de ontwikkeling van de zorg en de zorgkosten in Nederland?
Over de invloed van medische zelftesten op de ontwikkeling van de zorg en de zorgkosten in Nederland is weinig bekend. Ik heb de Gezondheidsraad gevraagd in haar advies over health checks om te onderzoeken wat de gevolgen van screening zijn voor de zorg; levert het onnodige wachtlijsten en vervolgkosten in de zorg op of stelt het juist een hoop mensen gerust?
Daarnaast heb ik, om meer inzicht te krijgen in de vraag of preventief (zelf)onderzoek in het algemeen leidt tot meer of minder kosten in de zorg, dit jaar door Panteia een Quickscan laten uitvoeren. Op 2 juli 2014 heb ik de Kamer het onderzoek toegestuurd, vergezeld van een toelichting (Kamerstuk 32 793, nr. 152).
In de onderzoeken wordt uitgegaan van testen die doen wat ze beloven. Er wordt online ook veel troep aangeboden. Dat is niet altijd gemakkelijk aan te pakken wanneer de aanbieder in het buitenland is gevestigd.
Deelt u de opvatting van de in het artikel genoemde artsen dat er sprake is van een wildgroei aan medische zelftesten?
Zie antwoord vraag 2.
Op welke wijze kan de consument zien dat medische zelftesten betrouwbaar zijn? Zijn hiervoor aanvullende maatregelen gewenst? Zo ja, welke maatregelen moeten volgens u worden genomen? Zo nee, waarom niet?
Het advies vanuit het Ministerie van VWS is om bij (ernstige) klachten of het vermoeden van een SOA of HIV een test door een huisarts of een GGD te laten doen. Een zorgverlener kan beter inschatten of er sprake is van een verkeerde uitslag, afgaande op de klachten die iemand heeft en de aanleiding om te testen. Daarnaast kan een zorgverlener adviseren, direct behandelen of doorverwijzen.
Na overleg tussen VWS en IGZ is extra informatie geplaatst op rijksoverheid.nl waarmee wordt gewezen op de risico’s van zelftesten. De website adviseert om zelf waakzaam te zijn bij het aanschaffen van zelftests via internet. Het advies is om er vooral op te letten of een zelftest een CE-markering met een viercijferige code heeft, een Nederlandstalige gebruiksaanwijzing en de vermelding dat de test bestemd is voor thuisgebruik. Dan voldoet de test tenminste aan de veiligheids- en kwaliteitseisen uit de wetgeving. Om mensen te informeren over de gevaren van het aanschaffen van geneesmiddelen via het internet is de website www.internetpillen.nl opgericht. Ik ben voornemens om op deze website ook informatie toe te voegen over de risico’s die kleven aan de aanschaf van zelftesten op internet.
Daarnaast besteedt de inspectie in haar toezicht aandacht aan zelftesten op basis van het Besluit in-vitro diagnostica, dat is gebaseerd op de Europese Richtlijn medische hulpmiddelen voor in-vitro diagnostiek. Daarbij richt zij zich in het bijzonder op illegale zelftesten en hoogrisico-zelftesten. De inspectie heeft hiervoor ook al waarschuwingen uitgedeeld en boetes opgelegd in het kader van de Wet uitbreiding bestuurlijke handhaving volksgezondheidswetgeving (WUBHV). Veel aanbieders van zelftesten zijn echter buiten Europa gevestigd en daarom is het moeilijk aanbieders aan te spreken en de wet te handhaven. Daarnaast is uit onderzoek van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) en SOA-Aids Nederland gebleken dat websites die thuistesten aanbieden een groot verloop kennen waardoor deze moeilijk aan te pakken zijn.
In oktober 2012 heeft de Europese Commissie een nieuw voorstel gedaan voor een Verordening voor in-vitro diagnostica. In Brussel wordt momenteel over deze nieuwe verordeningen onderhandeld en daarbij vraag ik onder andere aandacht voor de problematiek rond de (online) zelftesten. Het probleem blijft dat de internethandel van buiten de EU moeilijk te controleren is. Voor meer informatie verwijs ik ook naar de beantwoording van de vragen van de Kamerleden Bouwmeester en Wolbert (beiden PvdA) over HIV zelftests (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2014–2015, nr. 1935) en de Kamerbrief Aanpak illegale handel in geneesmiddelen en medische hulpmiddelen (Kamerstuk 33 599, nr. 12).
Wilsbekwaamheid bij zieke kinderen |
|
Khadija Arib (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
|
|
|
Kent u de uitzending «Wanneer is een kind wilsbekwaam»?1, en het onderzoek van de in de uitzending genoemde kinder- en jeugdpsychiater?
Ja.
Deelt u de mening van deze psychiater dat kinderen onder de 12 jaar «vaak heel goed in staat zijn mee te beslissen over hun behandeling»? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
De basis voor de uitzending ligt in een artikel van kinderpsychiater Irma Hein in de Jama Pediatrics van 13 oktober 2014. Het artikel gaat over de competentie van kinderen om te beslissen over deelname aan medisch-wetenschappelijk onderzoek. In het artikel wordt omschreven in hoeverre een specifiek meetinstrument, in dit geval de MacArthur Competence Assessment Tool for Clinical Researsch (MacCAT-CR), behulpzaam kan zijn bij het bepalen van de bekwaamheid van een kind tussen de zes en achttien jaar. Het ging daarbij specifiek om de bekwaamheid ten aanzien van beslissingen gericht op deelname aan medisch-wetenschappelijk onderzoek.
Het artikel laat zien dat er een sterke correlatie is tussen leeftijd en bekwaamheid om beslissingen omtrent deelname te nemen. De door de onderzoekers voor de beschreven studie gemodificeerde versie van de MacCAT-CR laat zien dat statistisch onder de negen jaar en zeven maanden bekwaamheid onwaarschijnlijk is, terwijl deze boven de elf jaar en tweeënhalve maand waarschijnlijk is. Aan de hand van het toegepaste meetinstrument zou het in individuele gevallen moeten worden aangetoond. Daarnaast is aangegeven dat het onderzoek beperkingen kent. Zo geven de onderzoekers aan dat deelnemers van uiteenlopende soorten medisch-wetenschappelijk onderzoek zijn onderzocht, zodat de gevonden leeftijdsgrenzen minder goed toepasbaar kunnen zijn op specifieke patiëntengroepen.
Het onderzoek laat dus zien dat, met behulp van het aangepaste meetinstrument, bekwaamheid om te beslissen over deelname aan bepaalde typen medisch-wetenschappelijk onderzoek kan worden aangetoond bij kinderen onder de twaalf jaar. De resultaten van het onderzoek lenen zich er daarmee naar mijn mening niet voor om uitspraken te doen over de bekwaamheid van kinderen in het algemeen over beslissingen in of buiten wetenschappelijk onderzoek, daargelaten dat het slechts één studie betreft.
Bent u van mening dat deze kinderen zouden moeten kunnen meebeslissen over hun medische behandeling, waaronder het testen van nieuwe medicijnen? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Het recht om zelf te kunnen beslissen over behandeling en deelname aan onderzoek is een groot goed, en vind ik zeer belangrijk. Dat geldt ook voor kinderen, voor zover die in staat zijn daarin een weloverwogen besluit te nemen. De Commissie Doek, die in 2009 adviseerde over medisch-wetenschappelijk onderzoek met minderjarigen, en de Nederlandse Vereniging voor Kindergeneeskunde, hebben aangegeven dat de grens waarop kinderen zelfstandig over hun deelname zouden moeten kunnen beslissen aangepast zou kunnen worden, en gelijk getrokken met de WGBO. Een voorstel tot aanpassing van het wetsvoorstel Wijziging van de Wet medisch-wetenschappelijk onderzoek met mensen in verband met het wijzigen van de mogelijkheden voor het verrichten van onderzoek met minderjarigen en meerderjarige wilsonbekwamen (Kamerstukken 33 508) ligt momenteel voor advies bij de Raad van State. In dat voorstel worden de genoemde adviezen gevolgd, en de wet gewijzigd zodat minderjarigen vanaf zestien jaar zelfstandig over deelname aan medisch-wetenschappelijk onderzoek kunnen beslissen (zie hierover de brief van 12 juni 2014, Kamerstukken II 2013–2014, 33 508, nr. 12).
De Commissie Doek stelde voorts in haar rapport dat «schaarse studies naar het begrip van wat deelname aan een onderzoek inhoudt [laten] zien dat zieke kinderen vanaf een jaar of twaalf in het algemeen begrijpen wat het doel is van een onderzoek en dat aan deelname bepaalde risico’s kleven. Sommige kinderen bereiken dit denkstadium pas bij een latere leeftijd dan twaalf jaar». Daarmee ben ik van mening dat er geen prangende reden is om kinderen onder de twaalf jaar zelf over hun behandeling of deelname aan onderzoek te laten beslissen. Ook het loslaten van de vaste leeftijdsgrens acht ik niet wenselijk. Zoals aangegeven bij de totstandkoming van de WGBO bevordert een vaste leeftijdsgrens de rechtszekerheid, en maakt die de wetsbepaling goed hanteerbaar voor hulpverleners (Kamerstukken II 1989–1990, 21 561, nr. 3, p. 19).
Dit betekent overigens niet dat kinderen tot twaalf jaar geen invloed op deelname aan medisch-wetenschappelijk onderzoek kunnen uitoefenen. Artikel 4, tweede lid, van de Wet medisch-wetenschappelijk onderzoek met mensen stelt immers dat wanneer een minderjarige of wilsonbekwame meerderjarige proefpersoon zich verzet tegen handelingen waaraan hij wordt onderworpen of tegen een aan hem opgelegde gedragswijze, het onderzoek niet met die proefpersoon mag plaatsvinden. Op die wijze kunnen kinderen tot twaalf jaar, en overigens ook oudere wilsonbekwame minder- en meerderjarige proefpersonen, te kennen geven dat ze niet willen meedoen.
Kunt u schetsen hoe wet- en regelgeving ten aanzien van de wilsbekwaamheid van kinderen beneden de 12 jaar geregeld is, met name daar waar het gaat om het (mee)beslissen over medische handelingen? Wat is de rol van de ouders ten opzichte van het kind in deze?
Er zijn verschillende wetten waarin de wilsonbekwaamheid een belangrijke rol spelen. Voor een thematische benadering hiervan verwijs ik graag naar het rapport van de thematische wetsevaluatie Wilsonbekwaamheid en vertegenwoordiging (bijlage bij Kamerstukken II 2011–2012, 25 424, nr. 184). Het vertrekpunt voor de verschillende regelingen is steeds de WGBO. Deze wet kent voor minderjarigen twee leeftijdsgrenzen. Bij minderjarige patiënten tot twaalf jaar wordt de toestemming gegeven door de ouders die met het gezag belast zijn of de voogd (artikel 7:465 eerste lid BW). Bij kinderen van twaalf jaar tot zestien jaar dient behalve de ouders die het gezag uitoefenen of de voogd ook het kind toestemming te geven (artikel 7:450 eerste lid BW), tenzij de verrichting kennelijk nodig is teneinde ernstig nadeel voor de patiënt te voorkomen of als de patiënt de verrichting, na de weigering van de toestemming van de ouders of voogd, weloverwogen blijft wensen (artikel 7:450, tweede en derde lid, van BW). Minderjarigen kunnen vanaf zestien jaar zelf een behandelingsovereenkomst aangaan, en ook zelf over de behandeling beslissen op basis van de WGBO (artikel 7:447 eerste lid BW).
Kunt u de medisch-ethische kant van dit vraagstuk schetsen?
Het artikel van kinderpsychiater Irma Hein gaat over deelname aan medisch-wetenschappelijk onderzoek en de bekwaamheid van jonge kinderen daarover te beslissen. Als het gaat om dergelijke beslissingen, dient er voldoende ruimte te zijn voor de eigen waarden en opvattingen van het kind, zoals de commissie Doek al aangaf. Tegelijk zal rekening gehouden moeten worden met de mogelijkheden van kinderen om weloverwogen tot een goede waardering van de eigen belangen te kunnen komen. Bovendien is van belang dat ouders hun rol als opvoeders van het kind vorm kunnen geven. Daarnaast speelt ook steeds een rol de weging van het belang van medisch-wetenschappelijk onderzoek en de ontwikkeling van nieuwe therapieën of diagnostiek, ook bij jonge kinderen, tegen de belangen van de kinderen die aan dergelijk onderzoek zouden moeten deelnemen en de risico’s en belasting die dergelijk onderzoek met zich meebrengt.
Zoals aangegeven meen ik dat een juiste balans gevonden kan worden door de grens waarop minderjarigen zelfstandig kunnen beslissen over deelname aan medisch-wetenschappelijk onderzoek gelijk te trekken met die in de WGBO, en zal ik een voorstel voor aanpassing van de thans voorliggende wetswijziging zo snel mogelijk aan de Kamer sturen.
Het gebrek aan voorlichting aan meisjes en vrouwen met kanker over het behoud van hun vruchtbaarheid |
|
Pia Dijkstra (D66) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Meisjes en vrouwen hebben recht op een goede uitleg over het behoud van hun vruchtbaarheid» en het bericht «Kankerpatiënte kan veel vaker vruchtbaarheid behouden»?1 2
Ja.
Wat is uw reactie op het feit dat uit het promotieonderzoek blijkt dat slechts 1 op de 10 vrouwen wordt doorverwezen naar een specialist om te bespreken wat de mogelijkheden zijn om hun vruchtbaarheid te behouden na chemo- of radiotherapie?
Uit het betreffende promotieonderzoek komt naar voren dat er in 2011 9.8% van de vrouwelijke kankerpatiënten in de regio van het Radboud UMC werd doorverwezen voor voorlichting over behoud van hun vruchtbaarheid. Het is mij niet bekend wat het cijfer voor het overige deel van Nederland is.
Ik kan mij goed voorstellen dat het bespreekbaar maken van de kwaliteit van leven na een behandeling van grote waarde voor de patiënt is en integraal onderdeel uitmaakt van de behandeling. De Nederlandse Vereniging voor Medische Oncologie (NVMO) heeft mij desgevraagd laten weten dat dit een integraal onderdeel van de zorg betreft. De NVMO geeft aan dat er voor fertiliteitsbehoud bij een kankerbehandeling verschillende richtlijnen bestaan te weten (1) behoud van ovariële functie na kankerbehandeling; (2) cryopreservatie van ovariumweefsel; (3) cryopreservatie van zaadcellen bij oncologiepatiënten3. Daarnaast wordt in verschillende andere oncologische richtlijnen, zoals bijvoorbeeld in die over het mammacarcinoom, testiscarcinoom en cervixcarcinoom expliciet aandacht besteed aan fertiliteitsbehoud. In de richtlijn over het behoud van ovariële functie na kankerbehandeling staat onder andere dat het noodzakelijk is om met alle premenopauzale vrouwen en meisjes die een kankerbehandeling ondergaan waarbij de kans reëel is dat de ovariële functie door de behandeling vermindert, een counselinggesprek te voeren voordat de behandeling start.
Het veld is zelf verantwoordelijk voor de inhoud van de richtlijnen en de naleving daarvan.
De NVMO stelt dat als er bij jonge patiënten vragen zijn ten aanzien van fertiliteitsbehoud, er ook actie wordt ondernomen. De ervaring van de NVMO is dat de internist-oncoloog, met wie het eerste gesprek over dit onderwerp plaatsvindt, de vragen meestal zelf voldoende kan beantwoorden. Bij mannen kan er semen-preservatie plaatsvinden, bij vrouwen zijn er mogelijkheden voor ovariële protectie, IVF en/of ovariumweefselpreservatie. Indien passend verwijst de internist-oncoloog naar de gynaecoloog of de uroloog. De NVMO geeft hierbij echter ook aan dat er bij verschillende behandelingen sprake is van verschillende kansen op genezing, verschillende bijwerkingen en verschillende kans op fertiliteitsbehoud. De NVMO realiseert zich dat fertiliteitsbehoud grote invloed heeft op de kwaliteit van leven na een kankerbehandeling, maar dat bij sommige tumortypes minder kans op fertiliteitsbehoud is dan bij andere. Bij sommige tumortypes is er ook weinig tijd om de behandeling te starten en daaraan voorafgaand een fertiliteitsbehandeling te doen. Daarnaast zijn er risico’s verbonden aan fertiliteitsbehandelingen en brengt een dergelijke behandeling vaak een grote belasting voor de patiënt met zich mee. Naast het feit dat internist-oncologen veel vragen over fertiliteit zelf kunnen beantwoorden, kan het volgens de NVMO dus ook zo zijn dat een patiënt niet in aanmerking komt voor doorverwijzing voor voorlichting over fertiliteit of dat de patiënt er geen behoefte aan heeft.
Deelt u de mening dat het mogelijkerwijs kunnen behouden van vruchtbaarheid voor veel vrouwen een belangrijk aspect is van de kwaliteit van leven na de behandeling van hun kanker?
Ja. Overigens ben ik van mening dat dit niet alleen geldt voor vrouwen die een kankerbehandeling hebben gehad, maar evengoed voor mannen.
Bent u van mening dat het bespreekbaar maken van de kwaliteit van leven na de behandeling een integraal onderdeel van de behandeling zou moeten zijn? Zo ja, hoe wilt u dit bevorderen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe beoordeelt u de uitspraak van de hoogleraar gynaecologische oncologie aan het UMC Utrecht «dat niet doorverwijzen geen onwil is, maar dat er simpelweg te weinig kennis bij medisch specialisten bestaat»?
Zoals aangegeven wordt er in verschillende richtlijnen aandacht aan dit onderwerp besteed. Indien het zo zou zijn dat er te weinig kennis is bij de medisch specialisten, is het aan het veld zelf om de richtlijnen zo nodig aan te passen en onder de aandacht te brengen. Zodra een richtlijn is vastgesteld is het voor het veld geen vrijblijvende zaak meer zich aan zo’n richtlijn te houden.
De NVMO heeft mij gemeld dat er de laatste jaren in het veld veel aandacht geweest voor behoud van vruchtbaarheid. Zo is het Nederlands Netwerk Fertiliteitspreservatie (NFF) opgericht4. Het NNF stimuleert zorg voor en onderzoek naar het behoud van de mogelijkheid tot voortplanting wanneer vruchtbaarheid bedreigd wordt door (de behandeling van) ziekte. Binnen dit samenwerkingsverband van zowel umc’s als algemene ziekenhuizen werken voortplantingsgeneeskundigen en embryologen samen met als doel dat fertiliteitspreservatie voor patiënten uit heel Nederland beschikbaar is/wordt indien relevant. In elke deelnemend ziekenhuis wordt uniform gecounseld over de (on)mogelijkheden van fertilititeitspreservatie en kan psychosociale ondersteuning worden geboden. Daarbij biedt het netwerk informatievoorziening over fertiliteitspreservatie aan patiënten, behandelend artsen en publiek.
Hoe kan worden bevorderd dat medisch specialisten op de hoogte zijn van de mogelijkheden die er zijn om de vruchtbaarheid te behouden? Acht u meer uitgebreide informatievoorziening over dit onderwerp wenselijk?
Zie antwoord vraag 5.
Op welke wijze kan het bespreekbaar maken van de mogelijkheden die er zijn om vruchtbaarheid te behouden worden bevorderd? Kunt u verklaren waarom het advies, dat in veel richtlijnen is opgenomen om vrouwen onder de veertig jaar nadrukkelijk op die mogelijkheden te wijzen, slechts bij 1 op de 10 vrouwen wordt opgevolgd?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is uw reactie op de verwachting dat bij een optimale doorverwijzing 70 tot 80 procent van de vrouwen onder de 40 bij wie kanker is geconstateerd zou willen weten wat de mogelijkheden zijn om vruchtbaar te blijven? Wat is uw reactie op de verwachting dat de helft van hen vervolgens ook daadwerkelijk voor een van de beschikbare technieken zou kiezen?
Ik vind dat een patiënt, indien hij of zij dit wenst, altijd zou moeten worden geïnformeerd over de mogelijkheden om vruchtbaar te blijven. De beroepsgroepen hebben hier richtlijnen over opgesteld. Daarnaast zijn er ook andere initiatieven om dit te bevorderen, zoals de eerder genoemde NNF en bijvoorbeeld de website borstkankerenkinderwens.nl.
Bent u bereid in gesprek te gaan met de betrokken medisch specialisten, om ervoor te zorgen dat de bestaande richtlijnen beter worden nageleefd?
Het veld is zelf verantwoordelijk voor de inhoud van de richtlijnen en de naleving daarvan. Het is aan de IGZ om in het kader van risico gestuurd toezicht, toezicht te houden op de naleving van de richtlijnen.
Ebola in Nederland |
|
Joram van Klaveren (GrBvK), Louis Bontes (GrBvK) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Ebola-besmetting in Nederland»?1
Ja.
In hoeverre klopt het dat er dit weekend een persoon uit Roelofarendsveen naar het ziekenhuis is gebracht vanwege een mogelijke ebola-besmetting?
Het klopt dat in het weekend van 20/21 september iemand uit Roelofarendsveen naar het ziekenhuis is gebracht vanwege symptomen die ook op ebola kunnen duiden. Het ging om een van de twee Nederlandse artsen die onlangs terugkeerden uit Sierra Leone. Er is bij deze arts geen ebola geconstateerd, de verschijnselen werden veroorzaakt door malaria. In de afgelopen weken zijn er regelmatig mensen bij wie een ebola-infectie telefonisch niet kon worden uitgesloten naar een academisch ziekenhuis gebracht voor verdere beoordeling. Artsen zijn zeer alert op mogelijke ebola-infecties bij mensen die recent in landen hebben verbleven waar een ebola-uitbraak plaatsvindt. De eerste verschijnselen van ebola komen overeen met de verschijnselen van verschillende tropische ziekten, zoals malaria, een veel vaker voorkomende ziekte. Het is dus te verwachten dat er ook in de komende maanden geregeld mensen met een mogelijke verdenking op ebola beoordeeld zullen worden in Nederlandse ziekenhuizen
Zijn er inmiddels voldoende ebola-medicijnen in Nederland voorhanden? Zo ja, op hoeveel potentiële patiënten is de overheid voorbereid?
De Nederlandse artsen en ziekenhuizen zijn goed voorbereid op een patiënt met een (mogelijke) ebola infectie. Van het allergrootste belang is dat een besmetting snel wordt herkend en dat mensen die in direct contact zijn geweest met een patiënt goed gemonitord worden op het ontwikkelen van symptomen passend bij een ebola-infectie. Ook voor de behandeling van een patiënt is het van groot belang deze patiënt snel te herkennen. De behandeling bestaat met name uit ondersteunende therapieën om uitdroging en uitputting te voorkomen. Daarnaast zijn er enkele experimentele middelen. Er zijn contacten vanuit het RIVM met fabrikanten van experimentele, nog niet geregistreerde, schaarse medicijnen, voor ad hoc levering van die medicijnen. Als er een patiënt met een ebola-infectie in Nederland is, zal afhankelijk van de beschikbaarheid van medicijnen en de meest recente wetenschappelijke inzichten worden bekeken of en zo ja, welke medicijnen de patiënt toegediend krijgt. Ik heb het RIVM gevraagd de ontwikkelingen van experimentele medicijnen tegen ebola actief te volgen en mij daarvan op de hoogte te houden.
Mocht er sprake zijn van een ebola-besmetting in Nederland, welke vervolgmaatregelen bent u voornemens te treffen om dit gevaar zo spoedig mogelijk aan te pakken?
Zoals in het antwoord op vraag 2 aangegeven, is de medische sector in Nederland goed voorbereid op een patiënt met een (mogelijke) ebola-infectie. De academische ziekenhuizen zijn gereed voor de beoordeling, behandeling en verpleging van een dergelijke patiënt in isolatie om verdere verspreiding van het virus te voorkómen. De GGD-en zijn voorbereid op het monitoren van contacten van een ebola-patiënt om eventuele nieuwe ziektegevallen snel op te sporen en ter beoordeling in te sturen naar het ziekenhuis.
De aanzienlijk grotere kans op complicaties bij longkankeroperaties op vrijdag |
|
Reinette Klever (PVV) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
|
|
|
Wat is uw reactie op het bericht «Meer sterfte na longkankeroperatie op vrijdag»?1
Het is van grote waarde dat er registraties worden gedaan en er onderzoek wordt verricht naar de kankerzorg om zo inzicht te krijgen in mogelijke verbeteringen. Het artikel meldt dat de kans op complicaties na een longoperatie op vrijdag significant hoger ligt dan op andere dagen. Er is echter (nog) geen wetenschappelijk bewijs voor de achterliggende reden. De onderzoeker spreekt het vermoeden uit dat het ligt aan de ziekenhuisbezetting en de postoperatieve zorg in het weekend, maar zegt daarbij dat hier geen concrete data over zijn. Het is dus nu nog lastig om precies de vinger op de oorzaak van de grotere kans op complicaties te leggen. Tegelijkertijd lijkt het vermoeden van de onderzoekers ook niet onwaarschijnlijk.
In zijn algemeenheid is het zo dat iedere specifieke vorm van zorg specifieke risico’s heeft die goed gemanaged kunnen en moeten worden. De patiënt moet ten allen tijde kunnen vertrouwen op goede zorg. Ik maak niet op uit het artikel dat dit in dit geval niet zo is.
Vindt u het verantwoord dat personele onderbezetting de patiëntveiligheid in gevaar brengt? Zo nee, wat gaat u hieraan doen?
Elk ziekenhuis en elke afdeling moet zich de vraag stellen welke risico’s voor patiëntveiligheid aanwezig zijn en of er wel voldoende is gedaan om die risico’s af te dekken en de patiëntveiligheid te borgen. Dat geldt dus ook voor mogelijke personele onderbezetting tijdens avonduren en tijdens weekeind en nachtdiensten. In 2011 heeft de IGZ de resultaten gepubliceerd van een onderzoek naar de vraag of er verschil is tussen de patiëntveiligheid in ziekenhuizen tijdens kantooruren enerzijds en de avond-, nacht- en weekenduren(ANW-uren) anderzijds. De IGZ concludeerde toen dat, hoewel een oorzakelijk verband tussen sterfte in de ANW-uren en de zorg in die uren niet kon worden aangetoond, de risico’s in de ziekenhuiszorg tijdens de ANW-uren beter kunnen en moeten worden afgedekt. De inspectie riep daarom de gehele ziekenhuissector op zich aan dit rapport te spiegelen. De Orde van Medisch Specialisten (OMS) geeft aan dat het onderwerp, met name sinds het eerdergenoemde IGZ rapport, structureel onderwerp van gesprek is bij de ontwikkeling of herziening van richtlijnen, zoals het traject rond de richtlijn voor heupoperaties, de richtlijnen voor een aantal oncologische operaties en de IC-richtlijn.
Deelt u de mening dat er in de nacht-, avond-, en weekenddiensten altijd voldoende specialisten aanwezig moeten zijn in een ziekenhuis? Zo ja, hoe gaat u dit bewerkstelligen? Zo nee, waarom niet?
Ja, er moeten ook in de avond-, nacht- en weekenddiensten voldoende specialisten aanwezig zijn. Het is niet aan mij om te bepalen wat «voldoende» is in een gegeven zorgketen en wat er precies nodig is: aanwezigheid of de mogelijkheid om tijdig extra en voldoende gekwalificeerd personeel in te kunnen roepen bij onverwachte drukte of complicaties. Zoals ik hiervoor ook aangaf is dit aan het veld zelf. De IGZ houdt toezicht. Daarnaast zijn er ook andere randvoorwaarden voor veilige zorg en het verminderen van risico’s zoals het maken en nakomen van eenduidige afspraken over dossiervoering en overdracht. Ik verwijs ook naar mijn antwoord op vraag 2.
Welke andere operaties die op vrijdag plaatsvinden leveren eveneens meer complicaties op? Bent u bereid dit te onderzoeken? Zo nee, waarom niet?
Hierover is mij geen informatie bekend. Het ligt ook niet op mijn weg om hier een onderzoek over in te stellen. Het is primair aan de zorgverleners zelf om goede en veilige zorg te leveren en permanent te zoeken hoe het nog beter kan. De IGZ houdt hier risicogestuurd toezicht op.
Hoe gaat u er voor zorgen dat opereren op vrijdag veiliger wordt?
De ziekenhuizen en professionals zijn zelf aan zet om daarvoor te zorgen en de IGZ om hierop toezicht te houden. Ik verwijs ook naar mijn antwoorden op de vragen 2 en 3.
Deelt u de mening dat patiënten recht hebben op dit soort kwaliteitsinformatie, zodat ze zelf een weloverwogen keuze kunnen maken voor het ziekenhuis en het moment van operatie? Zo ja, hoe gaat u dit bewerkstelligen? Zo nee, waarom niet?
Ja, patiënten hebben recht op kwaliteitsinformatie om weloverwogen keuzes te kunnen maken. Over transparantie van kwaliteit van zorg is op 18 juli jl. een brief (Kamerstuk 31 765, nr. 93) naar de Tweede Kamer gestuurd. De brief gaat in op de noodzaak van transparantie van kwaliteit van zorg en er worden een aantal concrete stappen genoemd om de transparantie te versnellen. Veldpartijen zijn en blijven overigens in eerste instantie zelf verantwoordelijk voor de kwaliteit van zorg en de transparantie daarvan.
Voor kwaliteitsinformatie is het van belang dat deze duidelijk en betrouwbaar is.
Dat betekent in de praktijk dat deze informatie voldoende (wetenschappelijk) moet zijn onderbouwd. De studie waarnaar wordt verwezen is openbaar en de onderzoekers geven aan dat verder onderzoek nodig is om harde conclusies te kunnen verbinden aan de resultaten. Als uit vervolgonderzoek voldoende bewijs komt dat die zorg kan worden verbeterd en hoe, dan is het in eerste instantie aan de veldpartijen zelf om daarvoor adequate maatregelen te nemen. De IGZ houdt vervolgens toezicht op de kwaliteit van zorg.