Het bericht 'Vrijblijvend kwaliteitskompas is feestje voor zorgaanbieder' |
|
Fleur Agema (PVV) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Vrijblijvend kwaliteitskompas is feestje voor zorgaanbieder»?1
Ja, ik ben met dit bericht bekend.
Deelt u de mening van partijen (Patientenfederatie Nederland, Verenso, V&VN en Zorgverzekeraars Nederland) die hebben meegewerkt aan het nieuwe kwaliteitskompas dat het kompas te vrijblijvend is en geen concrete, toetsbare afspraken bevat? Zo nee, waarom niet?
Alle partijen die hebben meegewerkt aan het kompas steunen deze beweging en de ontwikkelagenda. Een paar partijen zoekt meer houvast op het vervolgproces en tijdslijn. De genoemde elementen van deze partijen vormen onderdeel van de ontwikkelagenda, daarom hebben ze gezegd «ja, mits». Het Zorginstituut heeft het toetsingsproces doorlopen en heeft de betrokken partijen gesproken. Het Zorginstituut heeft besloten partijen extra tijd te geven om op korte termijn een gedragen procesvoorstel voor de concretiseringslag te maken2. Het Generiek kompas «Samen werken aan kwaliteit van bestaan», inclusief meetinstrumenten, moet uiterlijk 1 december 2023 klaar zijn. Een onafhankelijk voorzitter gaat dit proces begeleiden. Ik heb er alle vertrouwen in dat op deze wijze een gedragen nieuw kader tot stand zal komen.
Klopt het dat professionals en cliënten met het nieuwe kwaliteitskompas straks niet weten waar zij aan toe zijn?
Zie antwoord vraag 2.
Wie van de partijen uit het veld, patiënten, zorgaanbieders, zorgverleners, zorgverzekeraars of cliëntenorganisaties, heeft voorgesteld om in het nieuwe kwaliteitskompas af te stappen van de huidige bezettingsnorm uit het Kwaliteitskader Verpleeghuiszorg?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u met Zorgverzekeraars Nederland van mening dat de inbreng en instemming van alle beroepsgroepen nodig is voor het kwaliteitskompas? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Zou u de Kamer het nieuwe kwaliteitskompas willen toezenden? Zo nee, waarom niet?
Als het nieuwe Kwaliteitskompas bij het Zorginstituut is geregisterd zal ik het aan de Kamer toesturen.
Schaamt u zich nu niet kapot dat u actief beleid voort waarmee er bovenop de 1,6 miljard euro die u volgens het CPB (CEP) bezuinigt op het personeel in verpleeghuizen nog meer zorgmedewerkers het verpleeghuis uit bezuinigd zullen worden?
Het beleid van het kabinet is erop gericht om de zorg toegankelijk, betaalbaar en van goede kwaliteit te houden. In het licht van de vergrijzing en de krappe arbeidsmarkt is het daarbij nodig om de zorg anders te organiseren. Er is geen sprake van dat zorgmedewerkers worden wegbezuinigd uit verpleeghuizen. Integendeel. De maatregelen van het kabinet remmen de groei van de toenemende vraag naar zorgmedewerkers af. Dat is van belang in het licht van de arbeidsmarkt. Rekening houdend met voorgenomen beleid zijn er in 2026 nog steeds 65 duizend extra zorgmedewerkers nodig in de verpleegzorg (in plaats van 75 duizend bij ongewijzigd beleid).
Realiseert u zich dat huidige personeelstekort in de verpleeghuizen van 17.900 medewerkers ten opzichte van een gemiddelde bezetting van twee zorgmedewerkers op acht bewoners tijdens piektijden (voormalig Kwaliteitskader Verpleeghuiszorg) door u alleen maar groter wordt? Waar ligt voor u de bodem van de personeelsbezetting in onze verpleeghuizen?
Eind 2022 waren er in de branche Verpleeghuizen, Verzorgingshuizen en Thuiszorg (VVT) 18.700 openstaande vacatures. Als we de thuiszorg en de niet-zorgfuncties buiten beschouwing laten, ligt het aantal openstaande vacatures voor zorgpersoneel in de verpleeghuiszorg ergens tussen de 10.000 en 12.000.
Mijn beleid is erop gericht om dit aantal zo laag mogelijk te houden. Dit doe ik onder andere via het programma TAZ (Toekomstbestendige Arbeidsmarkt Zorg & Welzijn). De situatie op de arbeidsmarkt in Nederland is echter zodanig dat dit geen gemakkelijke opgave is, voor mij niet en met name voor de werkgevers niet. Ik kan dan ook niet uitsluiten dat het aantal openstaande vacatures de komende jaren nog wat oploopt in de verpleegzorg, waarmee de organisatie van zorg lastiger wordt. Dat maakt het nog meer van belang dat we naast inzetten op behoud van zorgmedewerkers, ook inzetten op het anders organiseren van de (verpleeg)zorg.
Het gevolg van een hogere instroom van jonge pensioendeelnemers voor het opbouwpercentage |
|
Senna Maatoug (GL), Henk Nijboer (PvdA) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
|
|
|
Klopt het dat de instroom van meer jonge pensioendeelnemers als gevolg van de verlaging van de startleeftijd ervoor kan zorgen dat het fiscaal maximale opbouwpercentage voor alle deelnemers van de pensioenregeling in kwestie daalt?
Nee, dat klopt niet. Voor elke deelnemer aan de pensioenregeling dient afzonderlijk de ruimte voor pensioenopbouw te worden bepaald. De fiscale begrenzingen uit de Wet op de loonbelasting 1964 zijn individueel. De ruimte voor pensioenopbouw wordt als volgt berekend: pensioengrondslag x opbouwpercentage x pensioengevende diensttijd. Hierbij is de pensioengrondslag het voltijd pensioengevend loon minus de voltijd AOW-franchise (zijnde 16.322 euro bij een maximum opbouwpercentage van 1,875 procent). In geval van deeltijdwerk worden het pensioengevend loon en de AOW-franchise naar rato verlaagd via de factor pensioengevende diensttijd (deze is 1 in geval van voltijd en tussen de 0 en 1 in geval van deeltijd). Niet de leeftijd van de deelnemer, maar de hoogte van het pensioengevend loon is dus bepalend voor de fiscale begrenzing van de pensioenopbouw. In de situatie dat een deelnemer (uitgaande van een voltijd dienstbetrekking) een lager inkomen heeft dan de AOW-franchise is er geen pensioengrondslag waarover pensioen kan worden opgebouwd. Alleen die deelnemer heeft dan geen pensioenopbouw. Dit is conform de huidige en toekomstige systematiek en raakt de andere deelnemers niet. Overigens kent artikel 10aa Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 wel twee verlaagde AOW-franchises in combinatie met lagere opbouwpercentages (zijnde een franchise van 13.033 euro bij een opbouwpercentage van maximaal 1,701 procent en een franchise van 14.714 euro met een opbouwpercentage van 1,701 procent tot en met 1,788 procent). Ook in het nieuwe fiscale kader blijven verlaagde franchises in combinatie met een lager premiepercentage onderdeel van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965. Los daarvan kan in een pensioenregeling in beginsel ook met een andere franchise of geen franchise worden gewerkt. In die gevallen moet de pensioenregeling zo zijn vormgegeven dat voor elke deelnemer afzonderlijk de pensioenopbouw binnen de fiscale ruimte blijft. Het toepassen van een lagere franchise kan met name gunstig zijn voor werknemers met een lager loon.
Klopt het dat dit effect het grootst is bij franchiseloze regelingen, zoals voor kappers geldt, omdat daar de instroom van jonge deelnemers met een lager loon het grootst is?
Nee, dat klopt niet. De ruimte voor pensioenopbouw is in Nederland gebaseerd op het driepijlerstelsel. Hierbij vormt de eerste pijler (de AOW) de basisvoorziening en zijn het arbeidsvoorwaardelijk pensioen (tweede pijler) en de individuele pensioenopbouw (derde pijler) aanvullend op de AOW. Pensioenopbouw in de tweede of de derde pijler is mogelijk indien het pensioengevend loon hoger is dan de AOW-franchise. In een pensioenregeling zonder AOW-franchise dient daarom ook per deelnemer te worden bepaald of pensioenopbouw mogelijk is binnen de fiscale begrenzingen.
Net als in regelingen met AOW-franchise zal de regeling dusdanig vormgegeven moeten worden dat deelnemers met een loon lager dan de AOW-franchise geen pensioenopbouw hebben. Het is overigens mogelijk om in een pensioenregeling voor verschillende inkomensgroepen verschillende franchises en opbouwpercentages te hanteren. Overigens zijn franchiseloze regelingen niet altijd gunstiger voor alle lage inkomens. Afhankelijk van de hoogte van het salaris kan het ook voordeliger zijn om wel een (verlaagde) franchise te hanteren met een hoger opbouwpercentage. Dit is aan sociale partners om te bepalen, aangezien het een arbeidsvoorwaarde betreft.
Bent u het eens dat het zeer onwenselijk is als pensioenpremies dalen wegens beleid dat gericht is op pensioenopbouw voor meer (jonge) mensen?
De pensioenambitie die als uitgangspunt geldt voor het huidige en toekomstige pensioenstelsel is een pensioen van 75% van het gemiddeld loon, op te bouwen in 40 jaar (wat neerkomt op 80% in ruim 42 jaar). Deze ambitie is inclusief de AOW. De fiscale opbouwruimte is zo vormgegeven dat iedere deelnemer in 40 jaar (inclusief AOW) 75% van het gemiddelde loon als pensioen kan opbouwen. Het is aan sociale partners om binnen deze afgesproken fiscale grenzen aanvullende pensioenregelingen af te spreken.
Bent u het eens dat de fiscale beperking voornamelijk het doel heeft om fiscale overstimulering te voorkomen maar dat dit voor lage inkomens niet snel geldt? Bent u bereid de wet op dit punt aan te passen?
De fiscale begrenzingen in de Wet op de loonbelasting 1964 bieden ruimte voor het opbouwen van een adequaat pensioen gericht op een pensioenambitie van 75% van het gemiddelde loon in 40 jaar inclusief de AOW. Deze ambitie geldt voor iedereen, ongeacht de hoogte van het inkomen. Omdat bij de vormgeving van de fiscale ruimte rekening wordt gehouden met de AOW, is pensioenopbouw in de tweede of de derde pijler fiscaal alleen toegestaan indien het loon hoger is dan de AOW-franchise. Deze fiscale begrenzingen zijn ook van belang voor de overheidsfinanciën. Het verruimen van het fiscale kader voor pensioenopbouw zal leiden tot een hoger budgettair beslag. Het verruimen van de wet is ook niet nodig omdat pensioenopbouw met een lagere AOW-franchise of zonder AOW-franchise ook op individueel niveau mogelijk blijft binnen de pensioenambitie van 75% van het gemiddelde loon in 40 jaar. Concreet betekent dit dat bij een lagere of geen AOW-franchise een lagere pensioenopbouw moet worden afgesproken. Wel is het zo dat het hanteren van geen AOW-franchise of een veel lagere AOW-franchise in het algemeen, in combinatie met een daarbij behorend lager premiepercentage of opbouwpercentage, voor hogere inkomens zal leiden tot een lagere vervangingsratio dan de gewenste pensioenambitie van 75% van het gemiddelde loon in 40 jaar. Daarbij is het overigens ook mogelijk om in een pensioenregeling voor verschillende inkomensgroepen verschillende AOW-franchises en opbouwpercentages te hanteren, zodat voor verschillende inkomensgroepen de fiscale ruimte optimaal wordt benut. In verschillende pensioenregelingen wordt dit ook in de praktijk zo gedaan.
Bent u bereid om u in te zetten om daling van pensioenpremies als gevolg van een hogere instroom van jongeren te voorkomen? Zo ja, hoe gaat u dit doen?
Zoals bij antwoord 1 en 2 is aangegeven is een daling van de pensioenpremie door instroom van jongeren niet nodig. Het kan wel zo zijn dat jongeren van 18 jaar met een loon op het niveau wettelijk minimumloon niet direct pensioen kunnen opbouwen, aangezien zij nog een inkomen hebben onder de AOW-franchise. Voor jongeren vanaf 19 jaar geldt dat het wettelijk minimumloon al hoger is dan de verlaagde AOW-franchise die op grond van artikel 10aa Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 kan worden gehanteerd (zijnde 13.033 euro). Voor jongeren vanaf 20 jaar geldt dit ook voor de reguliere AOW-franchise. Het is aan sociale partners welke AOW-franchise wordt gehanteerd in een pensioenregeling. Overigens kunnen ook jongeren van 18 jaar met een hoger inkomen dan het wettelijk minimumloon en de AOW-franchise wel aanvullend pensioen opbouwen.
Kunt u een overzicht geven van pensioenregelingen waarbij geen franchise geldt?
In 2022 waren er 34 pensioenregelingen van de 272 pensioenregelingen ondergebracht bij pensioenfondsen waarin geen franchise was afgesproken. Dit betreft 3 regelingen bij een bedrijfstakpensioenfonds, 19 bij een ondernemingspensioenfonds en 12 bij overige fondsen (zoals apf-en). Dit betrof in het totaal ca 37.000 deelnemers op een totaal van 5,9 miljoen deelnemers. Het merendeel van de regelingen zonder franchise zijn gesloten regelingen zonder opbouw, of met alleen nog opbouw voor premievrije deelnemers wegens arbeidsongeschiktheid. Er zijn slechts 8 actieve regelingen zonder franchise, waarvan de regeling bij het pensioenfonds kappersbedrijf verreweg het grootste is (in 2021 ruim 19.000 deelnemers).1
Het bericht 'Vakbonden zoeken naar nieuwe varianten voor opbouw vroegpensioen' |
|
Marijke van Beukering-Huijbregts (D66) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Vakbonden zoeken naar nieuwe varianten voor opbouw vroegpensioen»?1
Ja.
Hoe verhoudt de inzet van de vakbonden zich tot de inzet van het kabinet omtrent een leven lang ontwikkelen?2
Het is belangrijk dat zoveel mogelijk mensen gezond en met plezier doorwerken tot aan hun pensioen. Inzet op duurzame inzetbaarheid en een leven lang ontwikkelen is nodig om dit te bereiken. Zowel het kabinet als sociale partners zien het belang hiervan in en zijn hierover doorlopend met elkaar in gesprek. Werkgevers en werknemers zijn primair verantwoordelijk voor een leven lang ontwikkelen. Vakbonden zetten onder andere met individuele private ontwikkelbudgetten en de dienstverlening daar omheen, in op eigen regie van het individu ten aan zien van leven lang ontwikkelen. De overheid faciliteert de sociale partners daar waar mogelijk door mensen, bedrijven en opleiders te stimuleren in ontwikkeling te blijven. Het Ministerie van SZW is met sociale partners in gesprek over hoe publieke budgetten, zoals het STAP-budget, en de private ontwikkelbudgetten elkaar kunnen versterken.
Welke stappen zetten vakbonden om om- en bijscholing van werknemers die eerder zouden willen stoppen met werken te stimuleren in plaats van vroegpensionering als er eigenlijk al geen andere keuzes meer gemaakt kunnen worden? Hoe verhoudt zich dat tot de inzet om mensen af te schrijven en eerder met pensioen te laten gaan?
Juist ook in deze tijd van arbeidsmarktkrapte is het belangrijk dat zoveel mogelijk mensen kunnen doorwerken. Sociale partners zetten in op eigen regie van het individu door de ontwikkeling en het beschikbaar stellen van private ontwikkelbudgetten. Dat maakt het mogelijk, ook voor oudere werknemers, om zich tot pensioenleeftijd te blijven ontwikkelen. Zie hiervoor de seniorenkansenvisie van de Minister van SZW. Daarnaast bieden vakbonden dienstverlening en staan naast de werknemer om hen te voorzien van advies en begeleiding. Een voorbeeld daarvan zijn de leerambassadeurs: werkenden op de werkvloer die met hun collega’s kunnen meedenken over de ontwikkelmogelijkheden. Bij de subsidieaanvragen voor duurzame inzetbaarheid identificeren sectorale vakbonden en werkgeversorganisaties samen welke knelpunten rondom de inzetbaarheid van werkenden zich in de sector voordoen en komen gezamenlijk tot een activiteitenplan om knelpunten op te lossen of te verlichten.
Wat zijn de keuzemogelijkheden van iemand om het pensioenkapitaal dat iemand heeft opgebouwd in te zetten om eerder met (deeltijd)pensioen te kunnen gaan?
In de pensioenregeling is vastgelegd in welke situaties het eerder of later opnemen van (deeltijd)pensioen mogelijk is. Dit kan dus per pensioenregeling verschillen. Hierbij gelden wel fiscale kaders. In het huidige pensioenstelsel geldt dat een (deeltijd)pensioen niet eerder mag ingaan dan 5 jaar voor de AOW-leeftijd. En niet later dan 5 jaar na de AOW-leeftijd moet het pensioen volledig zijn ingegaan. Eerder deeltijdpensioen opnemen dan 5 jaar voor pensioendatum is ook mogelijk, dit kan dan wel alleen voor het gedeelte dat de werknemer ook is gestopt met werken. Wanneer de werknemer bijvoorbeeld 20% minder gaat werken kan deze in die situatie 20% van het pensioen opnemen.
In het kader van het wetsvoorstel Toekomst Pensioenen (Wtp) worden deze regels iets verruimd. Het wordt mogelijk 10 jaar voor AOW-datum het pensioen (in deeltijd) op te nemen. Daarbij gelden dan geen beperkingen meer. Eerder opnemen van het (deeltijd) pensioen kan ook, mits dit is vastgelegd in de pensioenregeling. De Wtp verandert niets aan de uiterste ingangsdatum van het pensioen: die blijft 5 jaar na AOW-datum.
Welke mogelijkheden heeft iemand om financiering te krijgen voor om- of bijscholing richting ander werk waardoor iemand gezond de pensioenleeftijd kan halen?
Ongeveer 2,2 miljoen mensen die onder een cao vallen kunnen gebruik maken van een individueel ontwikkelbudget. Daarnaast zijn er sectorale gelden beschikbaar via opleidings- & ontwikkelfondsen (O&O-fondsen). Hoe deze middelen beschikbaar worden gesteld, verschilt. Dat kan via ontwikkelbudgetten, of speciale subsidieregelingen voor zijinstroom. Sociale partners maken hierover afspraken in de cao en de beschikbaarheid kan per sector verschillen. Vanuit de overheid is er het STAP-budget waar iedere Nederlander met een band met de arbeidsmarkt aanspraak op kan maken. Ook is het mogelijk om een studielening via het LevenLangLeren-krediet aan te vragen. Op die manier kunnen ook mensen die niet onder een cao vallen of STAP niet hebben kunnen aanvragen, hun studie bekostigen. In de Kamerbrief Aanpak arbeidsmarktkrapte (Kamerstuk 29 544, nr. 1115) en het Actieplan groene en digitale banen (Kamerstuk 29 544, nr. 1173) komt de inzet op leven lang ontwikkelen eveneens aan bod.
Hoe kijkt u naar de inzet van iemands opgebouwde pensioenvermogen om diens positie op de arbeidsmarkt te verbeteren, zodat iemand niet met vroegpensioen hoeft te gaan maar langer aan het werk kan blijven, in voltijd of in deeltijd?
Een opgebouwd pensioenvermogen kan niet worden ingezet om iemands positie op de arbeidsmarkt te verbeteren in de vorm van bijvoorbeeld om- of bijscholing. Hiervoor zijn andere mogelijkheden zoals toegelicht in de andere antwoorden. Het opbouwen van pensioen is juist bedoeld om ervoor te zorgen dat mensen ook na hun pensionering hun levensstandaard kunnen behouden. Wel kan iemand besluiten om tegen het einde van de loopbaan in deeltijd te gaan werken en voor het overige deel met pensioen te gaan. In sommige gevallen kan dit ertoe bijdragen dat mensen het werk gezond en met plezier vol houden tot aan volledige pensionering.
Bent u bekend met de voordelen van werken voor de gezondheid van werknemers, in het bijzonder als zij ouder worden?3 Heeft u hierover gesproken met de sociale partners?
Ik ben hiermee bekend. De Minister van SZW heeft in de seniorenkansenvisie toegelicht dat werken effect heeft op de eigenwaarde, en dat dit ook weer positief kan doorwerken op het sociale netwerk, de financiële positie en de gezondheid. Het Ministerie van SZW is doorlopend in gesprek met sociale partners over gezond doorwerken tot aan het pensioen.
Hoe beoordeelt u de effecten van vroegpensionering door ouderen voor jongere werknemers? Hoe wordt hun stem gehoord als aan cao-tafels wordt gesproken over vroegpensionering door ouderen en over generatiepacten?
Het is voor iedereen van belang dat zoveel mogelijk mensen gezond doorwerken tot aan het pensioen. Cao-partijen weten het beste wat er speelt in een bedrijf of sector en welke afspraken passend zijn. Het is aan vakbonden om een goede afweging te maken en voor een evenwichtige belangenbehartiging te zorgen van alle werknemers, zowel jong als oud. Binnen het cao-stelsel zijn daarvoor voldoende mogelijkheden, en ook niet-leden kunnen worden betrokken bij de totstandkoming van de cao.
Wat denkt u van vroegpensionering door oudere werknemers in de context van de fors gestegen en stijgende levensverwachting, zoals wordt geïllustreerd in de documentaire «Your 100 year life»?4
We worden steeds ouder en loopbanen worden langer. Dit vraagt om investeringen die werkenden helpen gezond en gemotiveerd te kunnen doorwerken. Het is daarbij belangrijk dat werkgevers en werkenden tijdig met elkaar in gesprek gaan over de inzetbaarheid. Het kabinet zet via de MDIEU-regeling en verschillende initiatieven gericht op leven lang ontwikkelen in op duurzame inzetbaarheid en is hierover regelmatig in gesprek met sociale partners. Van 2021 tot en met 2025 biedt het kabinet met de drempelvrijstelling voor regelingen voor vervroegde uittreding (RVU) tijdelijk ruimte om eerder te stoppen met werken voor oudere werknemers die zich niet hebben kunnen voorbereiden op de versnelde stijging van de AOW-leeftijd en niet gezond kunnen doorwerken tot de AOW-leeftijd, bijvoorbeeld omdat er in het verleden onvoldoende in de duurzame inzetbaarheid is geïnvesteerd. Uit cijfers van het UWV blijkt dat sinds 1 januari 2021 tot en met eind december 2022 tussen de 14.000 en 15.000 mensen gebruik hebben gemaakt van deze tijdelijke mogelijkheid. Informatie hierover wordt bijgehouden op de pagina van Uitvoering van Beleid (www.uitvoeringvanbeleidszw.nl/subsidies-en-regelingen/maatwerkregeling-duurzame-inzetbaarheid--eerder-uittreden-mdieu), onder het kopje «Over RVU».
Het voorgestelde keuze- en shoprecht voor gepensioneerden na invaren vanuit een uitkeringsovereenkomst naar een flexibele premieovereenkomst |
|
Pieter Omtzigt |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
Klopt het dat op grond van de Wet toekomst pensioenen (artikel 150l, lid 6) ook reeds gepensioneerden een wettelijk keuzerecht krijgen tussen een vaste en variabele uitkering als zij invaren vanuit een uitkeringsovereenkomst naar een flexibele premieovereenkomst?
Ja, dat klopt. Kernelement van de flexibele premieovereenkomst is dat deelnemers op pensioenleeftijd een keuze kunnen maken tussen een vaste en variabele uitkering. Reeds gepensioneerden in een uitkeringsovereenkomst die invaren naar een flexibele premieovereenkomst hebben in dat geval nooit een keuze kunnen maken tussen welke uitkering zij wensen te ontvangen. Daarom is ervoor gekozen om hen eenmalig de keuze te laten bieden, net zoals zij die keuze zouden hebben gehad op pensioendatum. In hoeverre dit in de praktijk zal voorkomen hangt primair af van hoe vaak sociale partners die een pensioenovereenkomst hebben met het karakter van een uitkeringsovereenkomst straks kiezen voor de flexibele premieregeling.
Klopt het dat indien die gepensioneerde een vaste uitkering wenst, maar het pensioenfonds enkel een variabele uitkering aanbiedt (of vice versa), de gepensioneerde dan een eenmalig shoprecht krijgt, waardoor hij of zij een vaste (respectievelijk variabele) uitkering bij onder andere een verzekeraar kan aankopen?
Ja, dat klopt. In beginsel wordt ingevaren conform het standaard invaarpad. Sociale partners kiezen binnen de flexibele premieregeling welke uitkeringsvorm de standaardoptie is (de optie die geldt wanneer iemand geen keuze maakt). Het pensioenfonds besluit of zij zowel een vaste als variabele uitkering aanbiedt of slechts één van de twee uitkeringsvormen. Hierbij weegt een fonds ook af in hoeverre het aanbieden van één uitkeringsvorm evenwichtig is. Als sociale partners bijvoorbeeld kiezen dat de variabele uitkering de standaard wordt en het pensioenfonds zowel een vaste als variabele uitkering aanbiedt, dan varen gepensioneerden in principe in naar de variabele uitkering, maar kunnen zij bij hetzelfde pensioenfonds binnen een jaar ook kiezen voor een vaste uitkering. In dat geval is er geen sprake van shoprecht.
Bent u van mening dat elke gepensioneerde in de situatie zoals geschetst in vraag 2, daadwerkelijk gebruik moet kunnen maken van het shoprecht om een vaste uitkering aan te kopen bij een verzekeraar, zeker in de situatie dat de gepensioneerde niet bij een ander pensioenfonds pensioenrechten heeft en daar dus een vaste uitkering zou kunnen aankopen?
Volgens een publicatie van WTW (2017)1 blijkt dat de markt tot het kunnen aankopen van een variabele of vaste uitkering bij een verzekeraar zich dusdanig heeft ontwikkeld dat er veel verschillende producten beschikbaar zijn voor deelnemers. Het aanbod van een product en of een deelnemer daar daadwerkelijk van gebruik kan maken hangt primair af van het resterend pensioenkapitaal van een deelnemer. Bij zeer lage pensioenkapitalen is die markt beperkt beschikbaar. Volgens WTW is er tot een kapitaal van € 25.000 vaak geen mogelijkheid tot aankoop van een variabele uitkering. Dat impliceert dat er voor jongere gepensioneerden er een grotere mogelijkheid zal zijn om te kunnen shoppen dan voor gepensioneerden op zeer hoge leeftijden. Naarmate de pensionering neemt immers ook het resterende pensioenkapitaal af. Daarbij dient opgemerkt te worden dat er op hoge leeftijden een marginaal, of in gevallen geen, verschil is tussen een vaste en variabele uitkering. Uit reeds genoemde publicatie van WTW blijkt dat meeste aanbieders rond 85 jaar beginnen met het verminderen van het beleggingsrisico. WTW geeft daarbij aan dat op hogere leeftijd de uitkering steeds minder zal fluctueren waardoor er ook bij een variabele uitkering op die leeftijd eigenlijk sprake is van een vaste uitkering.
In hoeverre de gepensioneerde uiteindelijk gebruik kan maken van het shoprecht is afhankelijk van de situatie bij het pensioenfonds en van het beschikbare pensioenkapitaal. Dat is niet anders dan zoals dat nu is voor net gepensioneerden die een keuze kunnen maken tussen een variabele en vaste uitkering. Met een beperkt pensioenkapitaal is het niet altijd mogelijk om gebruik te maken van het shoprecht indien daar sprake van is.
Klopt het dat zij deze keuze (met eventuele gebruikmaking van het shoprecht) tot één jaar na het invaren kunnen maken?
Ja, dat klopt. Indien zij geen keuze hebben gemaakt geldt de standaardoptie zoals vastgesteld door sociale partners.
Bent u bereid om advies te vragen aan de toezichthouder Autoriteit Financiële Markten (AFM) over de markt voor het shoprecht?
Op dit moment zie ik geen aanleiding om de toezichthouder Autoriteit Financiële Markten (AFM) om advies te vragen over het shoprecht. AFM heeft reeds advies uitgebracht over een conceptversie van het wetsvoorstel toekomst pensioenen waarin de keuze voor de gepensioneerde reeds was geregeld.2 Ook heeft de AFM in de consultatiereactie op het conceptbesluit toekomst pensioenen aandacht gevraagd voor het keuzemoment na het invaren van bestaande rechten naar de flexibele premieregelingen.3 De AFM heeft daarbij nogmaals het belang onderstreept dat gepensioneerden deze keuze tijdig voorgelegd krijgen, zodat gepensioneerden in staat worden gesteld bij verschillende pensioenuitvoerders offertes op te vragen en een keuze te maken. Pensioenuitvoerders die ervoor kiezen om de bestaande pensioenrechten in te varen van een uitkeringsregeling naar de flexibele premieregeling moeten alle pensioengerechtigden tijdig de keuze voorleggen tussen een vaste en een variabele uitkering, waarbij wordt aangesloten bij de vereisten uit artikel 48 (eisen aan informatieverstrekking), 48a (keuzebegeleiding) en artikel 63b (keuzerecht variabele of vaste uitkering) uit de Pensioenwet. Pensioenuitvoerders hebben daarbij tot 1 jaar na de collectieve waardeoverdracht de tijd om de keuze tussen een vaste of variabele uitkering voor te leggen aan de gepensioneerde deelnemers.
Kan de toezichthouder aangeven of er buiten bepaalde grenzen (bijvoorbeeld bij een hoge leeftijd of laag pensioenvermogen) wel een verzekeringsmarkt is voor de inkoop van pensioenrechten voor (individuele) gepensioneerden?
Desgevraagd laat de AFM weten dat zij geen gegevens hebben over een verzekeringsmarkt voor de inkoop van pensioenrechten na de pensioendatum. Op dit moment is het voor reeds gepensioneerden niet mogelijk een uitkering na pensionering te heroverwegen. Er is nu geen sprake van een bestaande verzekeringsmarkt. De AFM laat weten dat zij constateren dat over het algemeen voor de aankoop van een variabele uitkering vaak een ondergrens aan de koopsom wordt gehanteerd (zie ook antwoord op vraag 3 voor een verdere toelichting).
Verwacht de toezichthouder dat die markt zich wel zal ontwikkelen?
De AFM laat weten het belangrijk te vinden dat als deze markt zich ontwikkelt, er sprake is van een goed werkende markt en dat voldoende aandacht is voor een goede keuzebegeleiding van de gepensioneerde deelnemers die deze nieuwe keuze voorgelegd krijgen.
Kunt u het resultaat aan de Kamer doen toekomen?
Zoals aangegeven in antwoord op vraag 5 zie ik geen aanleiding om de AFM om advies te vragen.
Ziet u bezwaren als pensioenfondsen met verzekeraars in gesprek gaan om ten behoeve van hun reeds gepensioneerde deelnemers die de wens hebben om gebruik te maken van het shoprecht, een oplossing te bieden zodat ze gezamenlijk als collectief over kunnen?
De keuze die geboden wordt binnen de flexibele premieregeling is een individuele keuze. Zodoende kan er niet door iemand anders besloten worden welke uitkeringsvorm de gepensioneerde moet kiezen als deze gebruikmaakt van het shoprecht. Het pensioenfonds kan, in het kader van de keuze tussen een vaste en variabele uitkering, dus niet besluiten dat een collectief gezamenlijk overgaat naar een verzekeraar. Als een pensioenfonds enkel een van de twee uitkeringsvormen aanbiedt kunnen zij deelnemers, of in dit geval gepensioneerden, wel wijzen op mogelijke handelingsopties. Als de gepensioneerde bijvoorbeeld een uitvoerder van een vaste uitkering op het oog heeft, kan het pensioenfonds, na machtiging door de gepensioneerde, vervolgens behulpzaam zijn met het verstrekken van gegevens aan de door de gepensioneerde geselecteerde uitvoerders zodat berekeningen kunnen worden gemaakt.
Als u bezwaren ziet, bent u dan voornemens andere maatregelen te treffen, mocht dit nodig zijn, om te waarborgen dat gepensioneerden ook echt gebruik kunnen maken van het wettelijke shoprecht?
Naar mijn mening biedt het huidige wettelijke kader voldoende mogelijkheden om ervoor te zorgen dat deelnemers/gepensioneerden een weloverwogen keuze kunnen maken voor een vaste of variabele uitkeringsvorm.
Kunt u reflecteren op een gedeeltelijke carve out, conform de aangenomen motie van het lid Smals1, als mogelijke oplossing, mochten er geen marktpartijen zijn die vaste uitkeringen willen aanbieden aan individuele gepensioneerden?
Conform de motie van het lid Smals zal ik gedurende de transitieperiode monitoren of er pensioenfondsen zijn die aangeven een carve-out nodig te hebben om aan hun wettelijke taak voor evenwichtige belangenafweging tussen verschillende deelnemersgroepen te voldoen. Voor de goede orde, bij een eventuele carve-out gaat het om de overdracht van pensioenrechten en pensioenaanspraken van een specifieke deelnemersgroep (deelnemers, gewezen deelnemers of gepensioneerden) en niet van individuele deelnemers/gepensioneerden.
Acht u het verstandig dat een negentigjarige verpleeghuisbewoner verplicht moet kiezen tussen een vaste of variabele pensioenuitkering binnen de flexibele premieregeling?
Vooropgesteld wil ik opmerken dat ik geen aanleiding zie om een negentigjarige verpleeghuisbewoner minder rechten te geven dan een vijfenzeventigjarige of een net gepensioneerde. Daarnaast geldt dat een deelnemer, en in dit geval dus ook als gepensioneerde, de keuze tussen een vaste en variabele pensioenuitkering binnen de flexibele premieregeling wordt voorgelegd, zodat aangesloten kan worden bij de eigen situatie en wensen. De norm keuzebegeleiding is hierbij ook van toepassing. Het is voor de deelnemer of gepensioneerde geen verplichting om een keuze te maken. Indien, een deelnemer of in deze situatie de gepensioneerde, geen keuze maakt, geldt de standaardoptie die door sociale partners wordt vastgesteld.
Kunt u deze vragen één voor één binnen drie weken beantwoorden en aan de Kamer doen toekomen?
Ja.
Huishoudelijke hulp |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Kent u de artikelen «Snelle oplossing huishoudelijke hulp lijkt ver weg» en «Laura heeft PTSS en kan haar huis niet schoonhouden»?1, 2
Ja.
Is er een landelijk beeld van de stijging van de vraag naar huishoudelijke hulp en van de wachtlijsten? Zo ja, kunt u hiervan een overzicht geven of een schatting maken?
De vierde meting van de monitor abonnementstarief Wmo 2015, die op 13 oktober 2022 naar de Tweede Kamer is gestuurd,3 maakt de ontwikkeling van het aantal cliënten dat gebruik maakt van huishoudelijke hulp inzichtelijk die sinds de invoering (per 2019) van het abonnementstarief voor Wmo-voorzieningen heeft plaatsgevonden. Hieruit blijkt dat het aantal cliënten met huishoudelijke hulp tot en met 2021 is toegenomen van circa 390.000 cliënten in 2018 naar circa 510.000 cliënten in 2021, een toename van circa 30%. Deze groei wordt deels verklaard door de invoering van het abonnementstarief, maar deels ook door andere ontwikkelingen, zoals demografische groei en daarmee gepaarde dubbele vergrijzing. Er bestaat geen landelijk beeld van wachtlijsten voor huishoudelijke hulp.
Is bekend hoe vaak niet wordt voldaan aan de norm voor zes weken na het indienen van de aanvraag?
Nee, dat is mij niet bekend.
Kunt u aangeven wat er concreet is gedaan met eerdere signalen die zijn afgegeven door gemeenten over de tekorten?
Uit de meerjarige monitoring van de effecten van het abonnementstarief in de Wmo 2015 is duidelijk geworden dat de invoering van het abonnementstarief heeft geleid tot een forse groei van het aantal mensen dat huishoudelijke hulp ontvangt in het kader van de Wmo 2015, waarbij de procentuele groei onder mensen met een midden- of hoger inkomen het sterkst is.4 Dit draagt er aan bij dat de toegankelijkheid van Wmo-voorzieningen – en meer specifiek van de huishoudelijke hulp – onder druk komt te staan.
Op basis van de meerjarige monitoring van de effecten van het abonnementstarief is in het kader van het Integraal Zorgakkoord (IZA) geraamd in welke mate de kosten5 van het abonnementstarief voor gemeenten in de structurele situatie groter zullen zijn dan waar bij de invoering van werd uitgegaan. Dit bedrag is geraamd op € 110 miljoen. In het Integraal Zorgakkoord (IZA) is daarom afgesproken dat per 2025 structureel € 110 miljoen extra financiële ruimte voor gemeenten zal worden gecreëerd, om zodoende de (financiële) druk op gemeenten t.a.v. het gebruik van Wmo-voorzieningen te verminderen.
Naar aanleiding van het beeld dat uit de meerjarige monitoring van de effecten van het abonnementstarief naar voren is gekomen, werkt het kabinet ook aan de invoering van een nieuwe, passende eigen bijdrage voor hulp bij het huishouden, die rekening houdt met de financiële draagkracht van burgers. Deze eigen bijdrage helpt naar verwachting om de aanzuigende werking en druk op de voorziening huishoudelijke hulp te verlagen. Hierover heb ik de Tweede Kamer op 4 november 2022 geïnformeerd.6
Zijn er concrete plannen om de tekorten tegen te gaan totdat het nieuwe wetsvoorstel in 2025 in werking is getreden? Wat kunt u doen om te zorgen dat meer mensen in de huishoudelijke hulp gaan werken?
Gemeenten zijn in het kader van de Wmo 2015 verantwoordelijk voor het leveren van huishoudelijke hulp aan hen die dat nodig hebben en daar niet zelf (met behulp van hun netwerk) in kunnen voorzien. Gemeenten formuleren binnen hun eigen beleidsruimte dan ook beleid om de tekorten zo veel mogelijk tegen te gaan. Denk hierbij bijvoorbeeld aan het wijkgericht werven van personeel, het inzetten van leerlingen van de vakschool, maar ook het kritisch herbezien van het aantal uren huishoudelijke hulp in de beschikking, waarbij (opnieuw) gekeken wordt of dit aantal passend is bij de situatie van de cliënt. Verder doen gemeenten soms een appèl op burgers om, indien zij daar (financieel) toe in staat zijn, particuliere hulp in te schakelen.
Gemeenten doen dit in de context van een – in historisch perspectief – krappe arbeidsmarkt. Krapte doet zich voor in bijna alle sectoren en beroepsgroepen binnen de economie, ook op het terrein van zorg en ondersteuning. Het Ministerie van VWS werkt samen met verschillende partijen (onder andere met sociale partners, het onderwijs en inkopers van zorg en ondersteuning) via het programma Toekomstbestendige arbeidsmarkt Zorg en Welzijn (TAZ) aan de uitdagingen die deze krappe arbeidsmarkt met zich meebrengen. Het doel van het programma is voldoende ruimte creëren voor:7 innovatieve werkvormen en technieken,8 voor het behoud van medewerkers en9 voor leren en ontwikkelen, zodat de sector zorg en welzijn een fijne sector is om in te (blijven) werken.
Verwacht u dat het nieuwe wetsvoorstel de tekorten tegengaat? Zo ja, wat is de onderbouwing hieronder? Wat zijn de te verwachten effecten op de tekorten?
Het wetsvoorstel voor de invoering van een passende eigen bijdrage voor huishoudelijke hulp zal naar verwachting een dempend effect hebben op de vraag naar de Wmo-voorziening huishoudelijke hulp. De verwachting is dat door invoering van het wetsvoorstel structureel circa 30.000 minder cliënten een beroep zullen doen op de Wmo-voorziening huishoudelijke hulp. Deze verwachting is mede gebaseerd op de gedragseffecten die in de monitor abonnementstarief zijn waargenomen na de invoering van het abonnementstarief. Dit leidt – geabstraheerd van andere ontwikkelingen – tot een daling van circa 6% van het aantal cliënten huishoudelijke hulp binnen de Wmo. Dit heeft naar verwachting een dempend effect op de wachttijden.
In hoeverre dit volstaat om wachtlijsten weg te werken is onzeker, omdat de omvang van de wachtlijsten op landelijk niveau onbekend is en omdat aan wachtlijsten een complex van oorzaken ten grondslag kan liggen, waarbij zowel vraagfactoren (zoals de aanzuigende werking van het abonnementstarief) als de aanbodfactoren (zoals personeelskrapte) een rol spelen.
Komen er voor gemeenten meer mogelijkheden om mensen met een minimuminkomen beter te kunnen helpen, aangezien het voorstel nu is dat gemeenten alleen mensen met een inkomen vanaf 185 procent van het sociaal minimum een bijdrage van 19 euro per maand mogen vragen?
Het voorstel van het kabinet is niet om alleen mensen met een inkomen vanaf 185% van het sociaal minimum een bijdrage van 19 euro per maand te vragen voor de huishoudelijke hulp.
Het voorstel voor een passende eigen bijdrage huishoudelijke hulp10 (met beoogde invoeringsdatum 1/1/2025) houdt in dat cliënten huishoudelijke hulp met een (bijdrageplichtig) inkomen11 van minder dan 185% van het sociaal minimum, een bedrag ter hoogte van het abonnementstarief blijven betalen. Een inkomen van 185% van het sociaal minimum bedroeg voor een alleenstaande AOW-gerechtigde in 2021 circa € 30.000. Vanaf deze grens loopt de nieuwe passende eigen bijdrage geleidelijk op met het inkomen en vermogen.
De invoering van de nieuwe passende bijdrage huishoudelijke hulp houdt rekening met de financiële draagkracht van mensen en stimuleert zodoende dat mensen die zelf in hun behoefte aan huishoudelijke hulp kunnen voorzien dat ook doen, bijvoorbeeld via hun sociale netwerk of door zelf particulier een hulp in te schakelen. Dit is nodig om Wmo-voorzieningen als huishoudelijke hulp toegankelijk te houden voor iedereen, en bij uitstek voor die mensen die daarvoor op de Wmo 2015 zijn aangewezen.
Welke beleidsvrijheid en mogelijkheden hebben gemeenten om zelf te besluiten welke groepen urgentie krijgen bij hun aanvraag voor huishoudelijke hulp? Welke manieren zijn er om de mogelijkheden voor gemeenten uit te breiden?
Gemeenten hebben binnen bepaalde wettelijke grenzen de mogelijkheid om bepaalde groepen met urgentie te helpen. Daarbij is het relevant om onderscheid te maken tussen de volgende drie termijnen:
de termijn vanaf het moment van melding van een burger bij de gemeente tot aan het moment waarop het wettelijke onderzoek van de gemeente is afgerond naar wat passende maatschappelijke ondersteuning is voor de burger;
de termijn tussen de formele aanvraag van de burger (die volgt op de afronding van het onderzoek) bij de gemeente voor maatschappelijke ondersteuning en de beslissing van de gemeente daarop in de vorm van een beschikking;
de termijn waarbinnen vervolgens de ondersteuning start, of met andere woorden: de termijn tussen het afgeven van de beschikking en de ingangsdatum van de verstrekking van de maatschappelijke ondersteuning aan de burger.
Gemeenten hebben na een melding van een burger zes weken de tijd om het wettelijk vereiste onderzoek te doen naar wat passende maatschappelijke ondersteuning is voor de burger.12 Na het onderzoek kan de burger een aanvraag voor ondersteuning doen bij de gemeente, waarbij het college binnen twee weken moet beslissen in de vorm van een beschikking.13 Het college heeft zonder individuele afspraken met de burger geen mogelijkheid om de termijn van zes weken te verlengen. Bij de aanvraag geldt een wettelijke maximale termijn van twee weken en het kader van artikel 4.14 van de Algemene wet bestuursrecht.14 Uiteindelijk zal het college een dwangsom moeten betalen als niet wordt beslist.
Bij de melding van de burger bij de gemeente, bij het onderzoek en/of bij de beschikking kan de gemeente de burger ook (deels) verwijzen naar een voorliggende algemene voorziening voor huishoudelijke hulp. Die algemene voorziening dient dan wel daadwerkelijk toegankelijk en beschikbaar te zijn.
Als de burger recht heeft op maatschappelijke ondersteuning (zoals dat is vastgelegd in de beschikking) betekent dat niet dat de hulp per direct beschikbaar moet zijn. De ingangsdatum van de verstrekking van de maatschappelijke ondersteuning is onderdeel van de beslissing van het college en is daarmee dus onderdeel van de beleidsruimte van het college. Daartegen staat rechtsbescherming open voor burgers. De beleidsvrijheid van gemeenten behelst ook dat gemeenten – bij de feitelijke verstrekking van de maatschappelijke ondersteuning – bepaalde (groepen) burgers prioriteit kunnen geven boven andere (groepen) burgers op basis van de spoedeisendheid of de urgentie van de ondersteuningsvraag.
Verder kan een cliënt ervoor kiezen zelf met een persoonsgebonden budget (pgb) de ondersteuning in te kopen; hier zijn voorwaarden aan verbonden. Een cliënt moet bijvoorbeeld in staat zijn een dergelijk budget te beheren of hiervoor een vertegenwoordiger aanstellen. Overigens hebben pgb-houders met dezelfde krappe arbeidsmarkt te maken.
Het uitbreiden van de bovengenoemde mogelijkheden kan alleen via een wetsaanpassing.
Welke andere oplossingen zijn er voor mensen die nu op een wachtlijst staan, maar dringend huishoudelijke hulp nodig hebben?
Allereerst is het goed om dit kenbaar te maken bij de gemeente. Als het thuis niet meer lukt met bijvoorbeeld mantelzorg, zijn tijdelijke oplossingen zoals respijtzorg mogelijk. Gemeenten kunnen de situatie op individueel casusniveau opnieuw bekijken als daar aanleiding toe is (bijv. bij verslechterde gezondheidstoestand, wegvallen mantelzorg of toegenomen zorgbehoefte), en bekijken wat er nog meer mogelijk is om voldoende aanbieders te betrekken. Wat met deze opties kan worden bereikt is vanzelfsprekend niet onbegrensd.
Het bericht ‘Telefoonlijnen roodgloeiend bij uitkerende instanties over tegenvallende AOW-uitkering’ |
|
Liane den Haan (GOUD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Telefoonlijnen roodgloeiend bij uitkerende instanties over tegenvallende Algemene Ouderdomswet (AOW-)uitkering»?1
Ja.
Wat vindt u van de onrust die is ontstaan doordat mensen onvoldoende op de hoogte waren van de hoogte van de stijging van de AOW?
Het is spijtig dat er onrust en onduidelijkheid is ontstaan over de hoogte van de stijging van de AOW-uitkering. Ik begrijp dat sommige mensen de verwachting hadden dat de AOW-uitkering die zij op hun bankrekening gestort krijgen met 10% zou stijgen.
Kunt u aangeven waarom AOW’ers niet proactief zijn geïnformeerd over deze wijziging? Gaat u ervoor zorgen dat dat alsnog gebeurt? Zo nee, waarom niet?
Op verschillende websites is aandacht besteed aan de verhoging van de AOW-uitkering per 1 januari 2023. In december zijn er op de website van de rijksoverheid teksten geplaatst om ouderen te informeren. Daar is vermeld dat de AOW-bedragen wel zijn gestegen, maar niet met 10%. Ook is er in december een nieuwsbericht uitgegaan over wat er verandert in 2023 op het terrein van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. In het nieuwsbericht is onder meer aangegeven dat de extra inkomenstoeslag op de AOW – de IOAOW – verlaagd is van € 26,38 naar € 5 per maand. Daarnaast zijn op de website van de SVB de nieuwe AOW-bedragen voor 2023 vermeld. Daarbij is ook aangegeven dat de inkomensondersteuning AOW vanaf januari 2023 wordt verlaagd van € 26,38 naar € 5,00. Er is dus proactief gecommuniceerd over de stijging van de AOW-uitkering, tegelijk begrijp ik dat niet iedereen deze boodschap heeft ontvangen.
Uit gegevens over de dienstverlening van de SVB blijkt een lichte stijging van het aantal telefoongesprekken ten opzichte van januari vorig jaar. In januari 2022 waren dit 45.870 AOW-gesprekken en dit jaar 48.109. Een toename van minder dan 5%. Uit gegevens van de SVB blijkt voorts dat met name de webpagina over de nieuwe bedragen in januari aanzienlijk vaker is bezocht. De pagina is in januari door ca. 860.000 unieke bezoekers bekeken. Een jaar eerder bezochten ca. 275.000 personen deze informatie op.
Bent u het eens dat de AOW’ers minstens gecompenseerd zouden moeten worden voor de inflatie? Zo nee, waarom niet?
Ik begrijp de zorgen die leven over de koopkracht en inkomensontwikkeling van kwetsbare groepen in onze samenleving. Deze zorgen deel ik. Met deze zorgen in het achterhoofd heeft het kabinet tijdens de voorjaars- en augustusbesluitvorming gekeken naar het inkomensbeeld in 2023.
Het kabinet heeft daarbij gekeken hoe de koopkracht van kwetsbare groepen in de samenleving zo gericht mogelijk ondersteund kan worden. De AOW-uitkering is daarbij verhoogd. Daarnaast hebben AOW-gerechtigden baat bij diverse maatregelen voor 2023 die specifieker zijn gericht op het ondersteunen van kwetsbare groepen, zoals het prijsplafond voor energie. AOW’ers met een laag inkomen maken in 2023 tevens aanspraak op onder meer een hogere huurtoeslag en zorgtoeslag. Daarmee is sprake van een groot pakket aan maatregelen waar ook gepensioneerden baat bij hebben.
Wat gaat u doen voor de AOW’ers die amper rond kunnen komen, gezien alle stijgende kosten? U roept werkgevers op werknemers te ondersteunen of een salarisverhoging te geven. Wat kan de AOW’er van de overheid verwachten?
Zie antwoord vraag 4.
Ouderen met onderkoeling |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Kuipers |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Ouderen vaker met onderkoeling in ziekenhuis door valpartijen: «Liggen soms uren op de grond»»?1
Ja
Hoe reflecteert u op de constatering van medici dat de werkdruk voor huisartsen heden ten dage zo groot is dat zij niet meer in staat zijn om alle patiënten in hun praktijk te kennen en te screenen, waardoor kwetsbare ouderen tussen wal en schip vallen, met ongelukken en schrijnende situaties als gevolg?
Ik herken niet dat kwetsbare ouderen tussen wal en schip vallen, doordat huisartsen niet meer in staat zijn om alle patiënten in hun praktijk te kennen en te screenen. Dat er ouderen vallen en gebruik moeten maken van spoedzorg betekent niet per se dat zij niet in beeld waren bij hun huisarts.
De werkelijkheid is complexer. Natuurlijk proberen alle zorgprofessionals die bij een oudere betrokken zijn te voorkomen dat kwetsbare mensen vallen. Tegelijkertijd willen veel (kwetsbare) ouderen op een fijne, veilige en vertrouwde manier zo lang mogelijk zelfstandig kunnen blijven. Crisissituaties, onder- en overbehandeling en de noodzaak van langdurige zorg willen de Minister voor Langdurige Zorg en ik zoveel mogelijk voorkomen. Het uitbannen van elk risico is echter onhaalbaar en ook niet gewenst als dit betekent dat mensen disproportioneel in hun bewegingsvrijheid worden beperkt of dag en nacht in de gaten moeten worden gehouden.
Dat neemt niet weg dat ik erken dat de huisartsenzorg onder druk staat. Daarom heb ik het in Integraal Zorgakkoord (IZA) afspraken gemaakt om de werkdruk van huisartsen te verlichten. Zo zet ik onder andere in op het opleiden van meer huisartsen en heeft de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) met ingang van januari 2023 hogere en gedifferentieerde tarieven voor de avond-, nacht- en weekend (ANW-)diensten vastgesteld. Ook zijn er afspraken gemaakt over het landelijk beschikbaar stellen van «meer tijd voor de patiënt» voor 100% van de huisartsenpraktijken per 2024. Dit moet bijdragen aan meer werkplezier voor de huisarts en ondersteunend personeel in de huisartsenzorg, en zorgt ervoor dat huisartsenpraktijken het werk slimmer kunnen organiseren waardoor er ook meer tijd beschikbaar is voor kwetsbare patiënten.
Hoe reflecteert u op de ingeboekte bezuiniging op de wijkverpleging in de begroting van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, terwijl dit soort zorg nu al ontoereikend is, er grote personeelstekorten zijn, ouderen vaak lang moeten wachten op zorg en minder zorg krijgen en de sociale controle die nodig is om deze kwetsbare mensen in het vizier te houden afkalft, waardoor deze patiënten in gevaar komen?
Er is geen sprake van een bezuiniging. Bij vaststelling van het IZA is het niveau van het macrokader van de wijkverpleging bijgesteld naar aanleiding van voortdurende onderbesteding. Vergeleken met de realisatie van 2022 laat het budgettair kader 2023 en verder groei zien.
Groeipercentages
Wijkverpleging
2,0%
2,4%
3,0%
3,5%
Bedragen x € 1 miljoen
Wijkverpleging
3.802
3.870
3.973
4.100
Bent u bereid de bezuinigingen op de wijkverpleging/thuiszorg te heroverwegen? Zo nee, waarom niet?
Er is geen sprake van een bezuiniging.
Kunt u inschatten in hoeverre de coronacrisis en het coronabeleid van invloed is geweest op het feit dat kwetsbare ouderen regelmatig met niet-gediagnosticeerde aandoeningen en/of onopgemerkte klachten rondlopen, waardoor zij nog kwetsbaarder worden voor bijvoorbeeld valpartijen? In welke mate is alle uitgestelde zorg hiervan (mede) de oorzaak? Weet u hoeveel ouderen tijdens de coronaperiode niet met klachten naar de huisartsen durfden of mochten komen, in verband met het coronavirus?
Het RIVM heeft over dit onderwerp twee onderzoeken gepubliceerd, 2, 3. Hieruit blijkt dat zorg tijdens de pandemie is uitgesteld. Dit heeft ertoe geleid dat een deel van de gezondheidswinst waar deze zorg normaliter toe geleid zou hebben, niet behaald is. Omgerekend in verwachte QALY’s (extra levensjaren in goede gezondheid) betreft dit 18% van de verwachte gezondheidswinst in 2020 en 2021. Vaak ging dit echter niet om verlening van acute/hoog urgente zorg.
Ook hebben mensen de huisartsenzorg vermeden. Tussen maart en juni 2020 (eerste golf) lag het totaal aantal bezoeken aan de huisartsen gemiddeld 11% lager dan in dezelfde periode in 2019. Het aandeel huisartsbezoeken naar aanleiding van symptomen die mogelijk duiden op ernstige klachten, zoals kanker of hartziekten, was deze periode 21% lager dan in 2019. Er zijn hierbij echter duidelijke verschillen zichtbaar naar leeftijd. Uit het onderzoek blijkt dat bij ouderen veel minder sprake was van een daling in het aantal huisartsconsulten. Bij 85-plussers lag het aantal consulten vanaf de eerste golf tot het einde van 2020 zelfs hoger dan in 2019. Wel waren er duidelijk minder huisartsvisites bij ouderen thuis. Artsen geven aan dat zij de «sociale» visites bij kwetsbare ouderen veelal vervangen hebben door telefonische consulten. Tijdens de zomer en tweede golf lag het gemiddelde aantal huisartsconsulten weer op het niveau van 2019.
Wat betekent het gestegen aantal ouderen dat door valpartijen en onderkoeling in het ziekenhuis terechtkomt voor de druk op de ziekenhuiszorg en vervolgens voor de druk op de wijkverpleging en de thuiszorg?
Het kabinet zet in op het zoveel mogelijk voorkomen van valpartijen door ouderen thuis. Gezien de vergrijzing is extra inzet in de komende jaren op valpreventie cruciaal. Dit kan letsel voorkomen en onnodige druk op de zorg. Samen met onder meer gemeenten, GGD-en en maatschappelijke partijen – zoals VeiligheidNL – zetten we vanaf dit jaar in op het beperken van risico op vallen door ouderen. Onder meer door ervoor te zorgen dat ouderen met een verhoogd valrisico sneller in beeld komen en een effectief valpreventief beweegaanbod aangeboden krijgen. In de Kamerbrief van de Staatssecretaris van VWS over de onderwerpen bevordering gezondheid, preventie en leefstijl van 2 december 20224 bent u geïnformeerd over alle acties die in het kader van valpreventie in gang zijn gezet. De Minister voor Langdurige Zorg en Sport, de Staatssecretaris van VWS, en ik zullen in het najaar uw Kamer over de voortgang hiervan informeren.
Wat vindt u ervan dat ouderen als gevolg van de hoge energieprijzen hun huis niet meer voldoende (kunnen) verwarmen, waardoor zij onderkoeld raken en dus kwetsbaarder worden? Hoe verhoudt de plicht die de overheid heeft om de volksgezondheid te waarborgen zich ten opzichte van de gevolgen van de keuze van diezelfde overheid om de energieprijzen dusdanig te laten oplopen en geen werk te maken van energiesoevereiniteit, dat mensen noodgedwongen in de kou gaan zitten en daardoor ziek worden?
Dat ouderen onderkoeld kunnen raken als zij lang op de grond liggen na een val is bekend. Er is mij geen onderzoek bekend naar een directe relatie tussen het lager zetten van de thermostaat en de klachten waarmee ouderen in het ziekenhuis belanden. Energiekosten van ouderen hebben wel de aandacht. Ik verwijs u naar eerdere Kamerbrieven4 waarin uitgebreid wordt ingegaan op de maatregelen die dit kabinet neemt om ook ouderen te ondersteunen bij hun gestegen energiekosten.
Hoe reflecteert u op de keuze van het kabinet om te streven naar het zo lang mogelijk thuis laten wonen van ouderen, om de druk op de zorg te beteugelen en zorgkosten te verlagen, terwijl het resultaat van die keuze het tegenovergestelde bewerkstelligt, aangezien veel ouderen hierdoor kwetsbaarder en zieker worden, vaker ongelukken krijgen en dus uiteindelijk langer, complexer en kostbaarder zorg nodig hebben?
De voorkeuren van ouderen zijn veranderd. Zij willen graag zo lang mogelijk, veilig en vertrouwd, thuis wonen en met de juiste zorg en ondersteuning kan dat ook. Wij ondersteunen met de maatregelen in programma Wonen, Ondersteuning en Zorg voor Ouderen (WOZO) en het IZA versterking van de zorg thuis, zodat crisissituaties, onder- en overbehandeling en de noodzaak van Wlz-zorg gaan afnemen. Helaas hebben kwetsbare ouderen een hoger risico om te vallen, zowel ouderen die hun zorg thuis krijgen, als ouderen die zijn opgenomen in een ziekenhuis of verpleeghuis. Het voorkomen van valincidenten is voor alle kwetsbare ouderen van belang.
Deelt u de mening dat het moreel onverantwoord is om onze ouderen als gevolg van financiële overwegingen op deze manier te verwaarlozen en dat het bovendien leidt tot minder vertrouwen in de politiek, de zorg en zorgt voor nog meer onvrede en polarisatie in de samenleving?
Nee, ik deel niet het beeld dat ouderen worden verwaarloosd. Het beleid is er juist op gericht om toegang van zorg te borgen voor die mensen die haar nodig hebben, waaronder (kwetsbare) ouderen.
Kunt u in kaart brengen wat de financiële gevolgen zijn van de onderkoeling en valpartijen bij ouderen? Hoeveel kost alle extra zorg die als gevolg hiervan moet worden verleend?
Volgens VeiligheidNL (kenniscentrum voor letselpreventie) zijn de totale zorgkosten (Wmo, Zvw en Wlz) van ouderen (65 jaar en ouder) in 2021 die met een letsel vanwege een valincident (in huis, buiten of in een zorginstelling) een afdeling Spoedeisende Hulp (SEH) bezochten en/of opgenomen werden in ziekenhuis in totaal 1,15 miljard euro. Het gaat dan om de medische kosten van de behandeling en nazorg gedurende het eerste jaar na het valincident, waarbij naast de kosten van SEH-bezoek, polikliniekconsulten en opnamen ook de kosten van bijvoorbeeld revalidatie, huisartszorg, fysiotherapie, thuiszorg, verpleeghuiszorg zijn inbegrepen. De verwachting is dat in april 2023 een landelijk overzicht van de zorgkosten van valpartijen over 2022 beschikbaar is. In welke mate bij de valincidenten ook sprake is van onderkoeling, is onbekend.
Weet u hoeveel ouderen als gevolg van valpartijen en onderkoeling eerder komen te overlijden dan wanneer zij wel bij huisartsen en wijkverpleging/thuiszorg in beeld waren geweest?
Met betrekking tot een correlatie tussen niet in beeld zijn, vallen en overlijden zijn geen cijfers beschikbaar.
Welke stappen gaat u ondernemen om ervoor te zorgen dat ouderen niet meer onderkoeld in het ziekenhuis terechtkomen na valpartijen?
De Minister voor Langdurige Zorg en Sport, de Staatssecretaris van VWS en ik zetten ons gezamenlijk in voor passende zorg. In het kader van deze vraag hoort daarbij voortzetting van de beleidsaandacht voor de signalering van kwetsbaarheid bij ouderen thuis, valpreventie en acute zorg voor ouderen. Bij het laatste hoort vanzelfsprekend ook aandacht voor het kunnen alarmeren en snel opvolgen van deze alarmering.
Het afwegen van eten voor ouderen in zorgcentrum Die Buytenweye in Delft |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Precies 150 gram groente en 100 gram vlees: zorgcentrum bezuinigt en gaat eten ouderen afwegen», van het Algemeen Dagblad?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat zorgcentrum Die Buytenweye uit Delft het eten van de bewoners op een dusdanige manier gaat rantsoeneren? Vindt u het argument van het zorgcentrum dat het «zonde» is om steeds eten te moeten weggooien genoeg reden om ouderen op rantsoen te zetten? Bent u daarnaast van mening dat het personeel van het zorgcentrum in staat is om te bepalen hoeveel voedsel alle individuele ouderen nodig hebben om goed te kunnen functioneren? Moet er aan een dergelijke afweging geen arts en/of een diëtist te pas komen?
Na contact met de zorginstelling is gebleken dat de brief aan bewoners niet verstuurd had moeten worden en intussen ook is gecorrigeerd in een aanvullende brief. De wijze waarop in de eerste brief is gecommuniceerd naar bewoners en een bezuiniging centraal is gezet, keur ik af en het is goed dat hier een rectificatie op is gekomen.
Ik heb contact gehad met de zorgorganisatie en men streeft juist naar aandacht voor kwaliteit, beleving en sfeer van de maaltijden en maaltijden passend bij de persoonlijke behoeften van de bewoner. Daarnaast zie ik een positieve ontwikkeling in het bewust kijken naar duurzaamheid in de zorg. Het delen van ervaringen en goede voorbeelden over hoe dat kan met inachtneming van de wensen en behoeften van bewoners is daarom van belang.
Weet u hoeveel voedsel er in totaal maandelijks wordt weggegooid in zorgcentra zoals Die Buytenweye? Is de verspilling dusdanig dat geconstateerd kan worden dat er structureel te veel gekookt wordt voor de hoeveelheid bewoners van dit soort zorgcentra? Zo ja, hoe kan het dat er dus op een inefficiënte manier wordt ingekocht en klaargemaakt? Indien u niet weet hoeveel er verspild wordt, kunt u hier dan breed onderzoek naar doen in de ouderenzorg in Nederland?
Er zijn geen cijfers over de hoeveelheid voedselverspilling in zorgcentra. Er zijn twee monitors in opdracht van LNV die inzicht geven in de mate van voedselverspilling in Nederland; de monitor voedselverspilling in Nederland en de monitor voedselverspilling bij huishoudens in Nederland. De eerste monitor gaat over de verspilling in de keten en geeft een beeld van de totale omvang van voedselresten in Nederland. Binnen deze monitoring is geen specificatie naar de zorgsector. De Stichting Samen Tegen Voedselverspilling en de Wageningen Universiteit zijn, in samenwerking met enkele zorginstellingen, voornemens om dit jaar aan de slag te gaan om inzicht te krijgen in de voedselverspilling bij zorginstellingen. Door voedselverspilling te verminderen kan je veel klimaatimpact voorkomen en kosten besparen. Er is al veel kennis voorhanden voor bedrijven om zelf aan de slag te gaan om voedselverspilling te voorkomen en er zijn bedrijven die daar oplossingen voor aanbieden voor bijvoorbeeld menuplanning en inkoop.2 Het is goed dat een zorginstelling probeert verspilling van eten te verminderen en dat doet door het eten anders uit te serveren. Kleinere porties serveren en extra opscheppen als iemand nog trek heeft. Er zijn intussen al veel voorbeelden en zo heeft bijvoorbeeld het programma Waardigheid en trots op locatie onlangs een aantal tips gedeeld om hiermee aan de slag te gaan.3
Weet u of dergelijke rantsoeneringen in meer zorgcentra in Nederland aan de orde zijn? Zo nee, gaat u hier onderzoek naar doen? Zo ja, in hoeveel centra gebeurt dit en wat zijn hiervoor de overwegingen?
Nee dit is mij niet bekend. Zoals ik in de beantwoording van vraag 3 heb aangegeven is er een voornemen voor onderzoek om inzicht te krijgen in voedselverspilling bij zorginstellingen.
Bent u het eens dat er betere manieren zijn om duurzamer te werken in zorgcentra voor ouderen en dat bezuinigen, mocht dat toch (ook) de reden zijn voor dergelijke rantsoeneringen, beter op andere zaken dan maaltijden kan? . Bent u zich ervan bewust dat de maaltijden in zorgcentra voor de bewoners een belangrijk sociaal element zijn, dat deze groep mensen vaak al geïsoleerd en eenzaam is en dat beknibbelen op voedsel en het maaltijdmoment inbreuk maakt op hun kwaliteit van leven? Zo ja, vindt u dan niet dat het rantsoeneren van maaltijden voor bewoners uit den boze zou moeten zijn? Voldoet een zorgcentrum wel aan de zorgplicht en rechten van de bewoners als er voedsel wordt gerantsoeneerd?
Duurzaamheid strekt zich uit over de hele keten van de zorg. Dit is ook de maaltijd. Hoe wordt deze geproduceerd, geconsumeerd en wat wordt met afval gedaan? Het is goed dat een zorginstelling probeert verspilling van eten te verminderen en dat doet door het eten anders uit te serveren. Kleinere porties serveren en extra opscheppen als iemand nog trek heeft. Het is dus belangrijk om de persoon te kennen en in een maaltijd te voorzien die passend is bij de persoonlijke behoeften van de betreffende persoon. De betreffende organisatie neemt deel aan de Green Deal 3.0, waarin verschillende facetten op het gebied van duurzaamheid in de zorg aan de orde komen. Dit betreft onder andere het verminderen van CO2 uitstoot.
Kunt u uitleggen hoe het mogelijk is dat in een land als Nederland ouderen op rantsoen worden gezet, waarschijnlijk uit bezuinigingsoogpunt, terwijl er wel miljarden worden uitgegeven aan andere zaken, zoals een stikstofprobleem dat niet bestaat, of het bouwen van genderneutrale toiletten in publieke ruimtes?
Ja, maaltijden zijn zeker een belangrijk sociaal element van de zorg in zorgcentra en daarom ook onderdeel van de verzekerde Wlz-zorg en het kwaliteitskader verpleeghuiszorg als het gaat om het wooncomfort en welzijn. Het Zorginstituut noemt het beschikbaar stellen en organiseren van al het gebruikelijke eten en drinken. Naast de 3 maaltijden omvat het ook voldoende drinken, tussendoortjes, fruit, koffie, thee en dergelijke. Het eten en drinken moet voldoen aan de basale kwaliteitseisen van bijvoorbeeld het Voedingscentrum. Voldoende en gezonde voeding en drinken is ook een onderwerp waar tijdens de zorgplanbespreking in ieder geval aandacht aan wordt besteed. 4
Na contact met de zorginstelling is gebleken dat de brief aan bewoners niet verstuurd had moeten worden en intussen ook is gecorrigeerd in een aanvullende brief. De zorginstelling geeft aan dat men juist streeft naar aandacht voor kwaliteit, beleving en sfeer van de maaltijden en maaltijden passend bij de persoonlijke behoeften van de bewoner.
Hoe reflecteert u op de structurele bezuinigingen op en verschraling van de zorg van de afgelopen jaren, als u nu ziet dat het gevolg daarvan onder andere is dat onze ouderen minder te eten krijgen en daardoor soms misschien met honger naar bed gaan?
Zoals ik in antwoord op vraag 2 heb aangegeven is uit contact met de zorginstelling gebleken dat de brief aan bewoners niet verstuurd had moeten worden en intussen ook is gecorrigeerd in een aanvullende brief.
Wat zijn de (medische) gevolgen van het potentieel ondervoeden van ouderen voor de volksgezondheid en voor de (druk op) de zorg? Deelt u de mening dat het rantsoeneren van voedsel voor ouderen mogelijk kan leiden tot tekorten bij deze bevolkingsgroep en daarnaast voor psychologische problemen? Kunt u inventariseren welke gezondheidsproblemen, zowel fysiek als mentaal, hieruit voort zouden kunnen vloeien?
De afgelopen jaren zijn de uitgaven aan verpleeghuiszorg gegroeid. Ook deze kabinetsperiode groeit het budget voor verpleeghuiszorg, hoewel met een aantal maatregelen uit het coalitieakkoord deze groei wordt afgeremd. De suggestie dat ouderen minder eten krijgen door bezuinigingen is inmiddels door de zorginstelling gerectificeerd. Ik zie het veronderstelde verband tussen bezuinigingen en minder eten niet, zoals blijkt uit mijn beantwoording. Ik vind het een goede zaak als zorgorganisaties aandacht hebben voor de kwaliteit, beleving en sfeer van de maaltijden en maaltijden passend bij de persoonlijke behoeften van de bewoner en daarbij duurzaamheid en kosten niet uit het oog verliezen door verspilling tegen te gaan.
Bent u voornemens om uit te zoeken of deze rantsoenering bij zorgcentrum Die Buytenweye voortkomt uit bezuinigingen als gevolg van slecht (gemeentelijk) financieel overheidsbeleid? Zo nee, waarom niet?
Bij het ouder worden is een goede voeding, samen met beweging, belangrijk voor het behoud van spierkracht en conditie. Er kunnen verschillende gevolgen voor de gezondheid zijn indien de voeding niet op orde is zoals: verminderde weerstand, maar ook grotere kans op vallen, langzamer herstel na een operatie of ziekte, sociaal isolement en lagere kwaliteit van leven.
De gevolgen zijn bekend en al jaren onder de aandacht via het huidige Kenniscentrum Ondervoeding. Ook in de programma’s Waardigheid en trots op locatie en Zorg voor beter is aandacht voor dit onderwerp.
Bent u voornemens om contact op te nemen met zorgcentrum Die Buytenweye over deze kwestie? Zo ja, gaat u het centrum dan verzoeken de rantsoenering van voedsel terug te trekken? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik in antwoord 2 heb aangeven heb ik contact gelegd met de zorgorganisatie. Het betreft volgens de organisatie geen bezuinigingsmaatregel. De locatie is juist bezig om samen met bewoners en cliëntenraad de beleving en kwaliteit verder te verbeteren, met een wisselend assortiment en maaltijden meer passend bij de persoonlijke behoeften van de bewoners.
Wat gaat u doen om situaties zoals deze bij andere zorgcentra in Nederland te voorkomen? Hoe gaat u ervoor zorgen dat er nergens meer getornd wordt aan de kwaliteit van leven van onze ouderen?
Ja, ik heb al contact opgenomen met de zorgorganisatie en het bericht aan bewoners is gerectificeerd.
Het bericht ‘Duizenden ouderen hebben acuut verpleeghuisbed nodig, tekort groeit snel’ |
|
Lucille Werner (CDA) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Kunt u duiden wat u precies bedoelt met dat «we» tegen de grenzen aan zitten?1
We zitten tegen de grenzen omdat door de toenemende zorgvraag en krapte op de arbeidsmarkt de zorg onder druk staat. Dit is breder dan de ouderenzorg. Dit sluit derhalve aan bij de stellingname van de Nederlandse Zorgautoriteit.
Met het oog op de vergrijzing, de krapte op de arbeidsmarkt en de wijzigende voorkeuren van ouderen, die zo lang mogelijk de regie over hun eigen leven willen behouden en willen wonen in hun eigen omgeving, is een verandering noodzakelijk. Samen met partijen in het veld heb ik daarom in het programma Wonen, Ondersteuning en Zorg voor Ouderen (WOZO) de ambitie neergelegd dat we de ondersteuning en zorg anders willen organiseren.
Wat is uw reactie op de stellingname van de Nederlandse Zorgautoriteit, die aangeeft dat er een moment komt waarop het huidige systeem vastloopt?
Zie antwoord vraag 1.
Is bekend hoeveel van deze plaatsingen het gevolg zijn van ouderen die door een val in het ziekenhuis belanden en daarna moeten doorstromen naar een verpleeghuisbed?
Volgens VeiligheidNL (kenniscentrum letselpreventie) kwamen in 2021 105.000 ouderen op de SEH na een val. In verband met COVID iets minder dan in 2019 (109.000). Hiervan werden 41.000 ouderen opgenomen in het ziekenhuis en vanuit het ziekenhuis werden 10.000 personen opgenomen in de geriatrische revalidatie (Zvw). Ruim 4.000 personen werden na de ziekenhuisopname of na de revalidatie in het verpleeghuis opgenomen (Wlz).
Is bekend of er voldoende eerstelijnsbedden of revalidatieplekken zijn?
Het aantal patiënten in het eerstelijnsverblijf in 2020 was 38.300, het aantal patiënten dat geriatrische revalidatiezorg kreeg was 47.300. De aantallen patiënten geven geen sluitend beeld van de daadwerkelijke vraag naar tijdelijke bedden. Voor het plaatsen van patiënten op een tijdelijk bed vervullen de regionale coördinatiefuncties eerstelijnsverblijf een belangrijke rol in de (spoed)keten, zoals het ondersteunen bij triage, inzicht geven in beschikbare bedden en ondersteuning richting opname. Naast de beschikbaarheid van bedden in het eerstelijnsverblijf en de geriatrische revalidatiezorg bestaat ook de mogelijkheid van logeerzorg onder de Wmo. Vanwege de toename van het aantal kwetsbare ouderen in de eerste lijn, zet ik samen met de Minister van VWS vanuit de afspraken in het Integraal Zorgakkoord in op een verhoging van de beddencapaciteit en de doorontwikkeling van de coördinatiefuncties. Via het Integraal Zorgakkoord is uitgesproken dat het wenselijk is dat er in de komende jaren ruimte is voor budgettaire groei. VWS stelt de kaders hiervoor jaarlijks vast. Voor 2023 is de groeiruimte circa 3%. Daarbovenop is in het Integraal Zorgakkoord afgesproken dat er € 40 miljoen transformatiemiddelen geoormerkt beschikbaar zijn voor de kortdurende zorg.
Hoeveel procent van de ouderen die een eerstelijns- of revalidatiebed hebben gehad kan weer naar huis toe?
In de Monitor trendanalyses ouderenzorg deel 22 uit 2022 beschrijft de NZa zorgpaden van ouderen op basis van analyses van declaratiedata van het jaar 2018. In dat jaar stroomde vanuit het eerstelijnsverblijf 32,9% uit naar wijkverpleging, 7% naar Wmo (overlap is mogelijk) en 0,4% naar Wlz thuis, 4,7% van de patiënten stroomde uit naar huis zonder vervolgzorg, 18,5% van de patiënten overleed. De overige patiënten stromen uit naar andere zorgvormen in de Wlz of Zvw. Vanuit de geriatrische revalidatiezorg stroomde 49% uit naar wijkverpleging, 10,6% naar Wmo (overlap mogelijk), 0,9% naar Wlz thuis en 8,9% ging naar huis zonder vervolgzorg, 3,6% van de patiënten overleed.
Is bekend hoeveel ouderen die acuut wachtend zijn in de thuissituatie, overbruggingszorg ontvangen? Zo ja, hoeveel ouderen zijn dit?
Iedere cliënt met een Wlz-indicatie die als urgent of actief te plaatsen op de wachtlijst staat, krijgt overbruggingszorg aangeboden vanuit de Wlz. In een aantal gevallen is formele overbruggingszorg vanuit de Wlz niet aan de orde, omdat mensen bijvoorbeeld nog in het ziekenhuis verblijven (en de zorg uit de Zvw wordt bekostigd). In onderstaande tabel is de wachtlijst per 1 december 2022 weergegeven voor de urgent en actief te plaatsen personen, met onder de tabel een nadere duiding van de betreffende aantallen.
Wachtstatus
Wachtend
Zonder
Wlz-zorg
Met
Wlz-zorg
Urgent plaatsen
307
122, zie A
185, zie B
Actief plaatsen
4.411
470, zie C
3.941, zie D
Totaal
4.718
592
4.126
De meeste van deze cliënten bevinden zich (tijdelijk) in het ziekenhuis. Deze zorg wordt formeel niet als Wlz-zorg beschouwd.
Een deel van deze cliënten bevindt zich in «doorstroomlocaties», zoals crisisbedden en geriatrische revalidatiezorg en een deel ontvangt de overbruggingszorg thuis.
Een deel van deze cliënten heeft een specifieke voorkeur voor een bepaalde zorgaanbieder, maar de meeste cliënten hebben hun keuze nog niet kenbaar gemaakt. Zij doen nog geen beroep op zorg uit de Wlz. Dit is doorgaans maar een korte periode, want het leeuwendeel krijgt binnen de treeknorm passende Wlz-zorg.
Ook hier geldt dat er een groot deel van de wachtenden een specifieke voorkeur heeft. De meeste mensen kunnen binnen de treek- of streefnorm terecht bij een zorgaanbieder. Ondertussen krijgen mensen overbruggingszorg in de thuissituatie.
In de maandelijkse rapportage op www.zorgcijfersdatabank.nl is te zien dat de zorgkantoren bij de zorgbemiddeling en het bewaken van de treek- en streefnormen zo veel als mogelijk rekening houden met de specifieke situatie van de cliënt. Daarvoor hanteren de zorgkantoren de volgende classificaties:
Urgent plaatsen
Actief plaatsen
Geen crisisbed beschikbaar,
Palliatief terminale zorg
Artikel 28a
Doorstroom crisisbed
Rechterlijke machtiging
Doorstroom geriatrische revalidatiezorg, eerstelijns verblijf of ziekenhuis
Dreigende crisis (thuis)
Geen passende zorg
Andere zorgaanbieder bespreekbaar
Voorkeursaanbieder leidend
Van de urgent te plaatsen personen wordt 92% binnen de treeknorm geplaatst. Van de actief te plaatsen personen is dat 55%.
Kunt u aangeven met welke regio’s u in overleg gaat? Zijn dit de zorgkantoorregio’s?
Dat zijn inderdaad de zorgkantoorregio’s. De komende maanden ga ik in gesprek met de vier Wlz-uitvoerders met de meeste zorgkantoren, te weten Zilveren Kruis, CZ, VGZ en Menzis.
Kunt u aangeven of er, na het in beeld brengen hoe de zorg en ondersteuning thuis beter georganiseerd kunnen worden, ook per regio concrete afspraken gemaakt worden?
Zowel programmalijn 2 «sterke basiszorg voor ouderen» van het programma WOZO als onderdeel E «versterking organisatie eerstelijnszorg» van het IZA zijn gericht op versterking van de eerstelijnszorg, waartoe we ook de kortdurende zorg (eerstelijnsverblijf, geriatrische revalidatiezorg en geneeskundige zorg voor specifieke patiëntgroepen) rekenen. Binnen deze programmalijnen wordt gestuurd op inhoudelijke doorontwikkeling, op organisatie van zorg en op passende bekostiging. In verschillende onderliggende projecten wordt uitgewerkt hoe integrale en persoonsgerichte zorg voor ouderen kan worden gerealiseerd. Via de IZA- en WOZO-transformatiemiddelen en de middelen voor versterking van de organisatie van de eerstelijnszorg komen er middelen beschikbaar voor regio’s om daar actief mee aan de slag te gaan.
Onbegrijpelijke en op het eerste oog onjuiste scenario’s die DNB gemaakt heeft op basis van de adviezen van de commissie-parameters voor de Wet Toekomst Pensioenen |
|
Liane den Haan (GOUD), Léon de Jong (PVV), Olaf Ephraim (FVD), Nicki Pouw-Verweij (JA21), Pieter Omtzigt , Bart van Kent |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
|
|
|
Heeft u kennis genomen van het advies van de Commissie Parameters van 2022 waarin het bruto meetkundige rendement op aandelen gesteld wordt op 5,4%, terwijl het bruto meetkundige rendement een stuk hoger was in het advies uit 2019, namelijk 5,8%?1
Ja. De Commissie adviseert op basis van recente data om de parameter voor het verwachte rendement op beursgenoteerde aandelen te verlagen van 5,8% bruto naar 5,4% bruto (voor aftrek van kosten). In hoofdstuk 2.8 (p. 34–37) van het rapport van de Commissie Parameters wordt dit advies over de parameter beursgenoteerde aandelen nader toegelicht. De Commissie heeft hier ook tijdens de hoorzitting met de Tweede Kamer nadere uitleg over gegeven.
Heeft u kennisgenomen van de grafieken in de presentatie van De Nederlandsche Bank (DNB) en is het u daar ook opgevallen dat op pagina 47 in de grafiek van het aandelen rendement over de komende 60 jaar het (rekenkundig) gemiddelde van het rendement van de commissie parameters uit 2022 in elk van de 60 jaren hoger en soms zelf fors hoger is dan het rekenkundig gemiddelde van de de commissie parameters uit 2019, terwijl het rendement juist omlaag zou gaan?2
Ja. DNB heeft de scenarioset gebruikt die door de Commissie Parameters (2022) in hoofdstuk 4 van het rapport is geadviseerd. De vergelijkingen (41) en (42) in de technische appendix3 van het rapport van de Commissie laten zien dat de Commissie op heeft gelegd dat het meetkundig gemiddelde van het aandelenrendement en inflatie op lange-termijn respectievelijk 5,2% en 2,0% zijn.
De grafiek op slide 47 van de presentatie van DNB toont daarentegen het rekenkundige gemiddelde en de mediaan van de rendementen, onder andere voor aandelen. Het meetkundig gemiddelde aandelenrendement op basis van de scenarioset van de Commissie Parameters uit 2022 ligt op lange-termijn lager dan het meetkundig gemiddelde aandelenrendement op basis van de scenarioset van de Commissie Parameters uit 2019. Dat is ook te verifiëren op basis van de door DNB gepubliceerde scenariosets.
Klopt het dat de standaard deviatie van het aandelen rendement door de Commissie Parameters in zowel 2019 als 2022 is vastgesteld op 20% en dus gelijk is gebleven (paragraaf 2.13.1 van het advies van de Commissie Parameters)?
Nee, deze veronderstelling van de vraagsteller klopt ten dele niet. Er is immers een verschil tussen de standaarddeviatie voor de parameter voor het maximale aandelenrendement en de standaarddeviatie binnen de nieuwe scenariosets. Voor de parameter voor het maximale aandelenrendement klopt het inderdaad dat dit is vastgesteld op 20%, dit is gelijk met de standaarddeviatie uit het advies van de commissie parameters uit 2019. De Commissie schrijft in hoofdstuk 2.13.1 dat deze standaarddeviatie is overgenomen uit het advies van de vorige Commissie, na raadpleging van enkele externe, wetenschappelijke bronnen. Deze standaarddeviatie wordt gebruikt door pensioenfondsen bij het bepalen van het maximale portefeuillerendement voor bijvoorbeeld het opstellen van een herstelplan.
Binnen de nieuwe scenariosets is echter niet langer sprake van een constante standaarddeviatie omdat nu gewerkt wordt met stochastische volatiliteit: de standaarddeviatie van het aandelenrendement per jaar is nu dus stochastisch variërend in de tijd. In de scenarioset zoals werd geadviseerd door de Commissie Parameters in 2019 werd uitgegaan van een standaarddeviatie van het aandelenrendement van circa 15% in de scenarioset. Hier is dus wel sprake van een aanpassing.
Bent u ervan op de hoogte dat indien de standaard deviatie gelijk blijft, een lager meetkundig rendement moet leiden tot een lager rekenkundig rendement?
Dat is zo voor normaal verdeelde rendementen: dan kunnen rekenkundige gemiddelden – via een voorgeschreven rekenregel – exact worden afgeleid van de meetkundige gemiddelden en de standaarddeviatie. Maar dat is niet altijd zo voor rendementen die niet normaal verdeeld zijn. Zoals in vraag 3 aangegeven, zijn de aandelenrendementen in de nieuwe scenariosets niet normaal verdeeld en is geen sprake van een constante standaarddeviatie.
De relatie tussen het meetkundig en rekenkundig gemiddeld rendement hangt, naast de onderliggende verdeling van aandelenrendementen, ook van de standaarddeviatie af. Maar zoals benoemd is er dus geen sprake van een constante standaarddeviatie binnen de scenariosets waardoor de stelling in de vraag niet opgaat.
Kunt u het bovenstaande verklaren?
De standaarddeviatie van 20% is voor de parameter voor het maximale aandelenrendement, dit is niet bepaald aan de hand van de P-set. De Commissie heeft deze waarde overgenomen uit het advies van de vorige Commissie. In de P-set daarentegen is nu sprake van stochastische volatiliteit in aandelenrendementen. Dat het advies over de standaarddeviatie voor de parameter voor het maximale aandelenrendement gelijk is gebleven aan het advies van 2019 heeft dus niet per se consequenties voor de P-set zoals genoemd in vraag 4.
Zijn de parameter sets uit 2019 in 2022 op een correcte wijze afgeleid uit de adviezen van de Commissie Parameters, waarop de Wet toekomst pensioenen gebouwd is? En kloppen de grafieken van DNB (vanwege de korte tijd licht de indiener alleen dit probleem eruit)?
Ja, DNB gebruikt bij het berekenen van de P-scenario’s de door de Commissie geadviseerde model- en kalibratiemethode. De genoemde grafieken kloppen en zijn in lijn met de (toelichting bij de) grafieken in hoofdstuk 5.1 (pag. 73–78) van het rapport van de Commissie Parameters 2022.
Kunt u de voorlopige adviezen van DNB (die maandag 12 december de adviezen 7 uur kregen voor de Tweede Kamer en die al een lovend artikel publiceerde over uitkomsten van DNB, terwijl de Kamerleden de stukken nog moest ontvangen) en de drie validaties, die door experts gedaan zijn, aan de Kamer doen toekomen?3, 4
Maandagmiddag 12 december is inzage verstrekt in concept-berekeningen. In de bijlage bij deze antwoorden treft u deze concept-berekeningen. Deze berekeningen zijn niet gewijzigd ten opzichte van de berekeningen die in het definitieve rapport zijn opgenomen.
Ik vind het niet opportuun om conceptrapportages met uw Kamer te delen. Met conceptversies van adviezen of rapporten wordt de ruimte geboden aan onafhankelijke onderzoekers en externe experts om vrijelijk van gedachten te wisselen. Deze ruimte is nodig om tot een beter inzicht te komen. Ik kan u melden dat de validaties geen betrekking hadden op de berekeningen maar op enkele interpretaties van de resultaten.
Kunt u deze vragen een voor een en voor woensdag 21 december om 15.00 uur beantwoorden in verband met de eindstemmingen van de Wet toekomst pensioenen op 22 december?
Ja.
Bijlage concept-berekeningen
Verandering in nettoprofijt als gevolg van de overstap op het nieuwe contract
Verandering in pensioenverwachting door overgang op nieuwe contract met nieuwe scenario’s (december): links mediaan scenario; rechts 5%-percentiel (slechtweerscenario)
Verandering in pensioenverwachting door overgang op nieuwe contract met oude scenario’s (augustus)
Verandering in netto profijt en pensioenverwachting door overgang op nieuwe contract met nieuwe scenario’s.
Verandering in netto profijt en pensioenverwachting door overgang op nieuwe contract met oude scenario’s
Het bericht dat van de bijna 22.000 hoogbejaarde wachtenden, 4.734 urgent wachten, wat een stijging van 70% is |
|
Fleur Agema (PVV) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Wat is uw reactie op het bericht dat 4.734 hoogbejaarde ouderen die wachten op een verpleeghuisplek urgent wachtenden zijn?1
De meest recente wachtlijst (stand 1 nov 2022) laat zien dat er op dit moment 307 cliënten zijn met status «urgent plaatsen» en 4.430 cliënten met status «actief plaatsen».
De urgent te plaatsen personen bevinden zich doorgaans in een (crisis)situatie waarin met spoed een plaats in een verpleeghuis gevonden moet worden. De zorgkantoren hanteren voor deze urgente gevallen een streefnorm die korter is dan de officiële treeknorm van 6 tot 13 weken. Uiteraard wordt er rekening gehouden met de individuele wensen en behoeften van betrokkenen (bijvoorbeeld de keuze van de locatie of de afstand tot het thuisadres), maar er is in deze urgente situaties niet altijd de garantie dat hieraan kan worden voldaan.
Voor de actief te plaatsen personen houden de zorgkantoren zo veel als mogelijk rekening met de specifieke behoeftes en wensen van de cliënten. Dat heeft tot gevolg dat de zorgkantoren soms een ruimere termijn hanteren dan de treeknorm, wanneer blijkt dat betrokkenen de gelegenheid willen nemen te kijken naar alternatieven (andere zorgaanbieder van voorkeur) en een wat langere wachttijd aanvaardbaar vinden. Ondertussen wordt doorgaans passende overbruggingszorg geregeld voor de thuissituatie.
Mocht het zo zijn dat er een urgente situatie ontstaat bij iemand die status «actief plaatsen» heeft, dan wordt de status omgezet in «urgent plaatsen». Dan bemiddelt het zorgkantoor om zo snel als mogelijk een geschikte plaats te vinden.
In het maandelijkse overzicht op www.zorgcijfersdatabank.nl is specifiek aangegeven (groen gearceerd) wat de wachtduur is van de mensen met status urgent plaatsen en actief plaatsen. Van de urgent te plaatsen personen wordt 92% binnen de treeknorm geplaatst. Van de actief te plaatsen personen is dat 55%.
De Nza, die toezicht houdt op de uitoefening van de zorgplicht door de zorgkantoren, constateert in haar recente magazine over de toegang tot de langdurige zorg dat afgelopen jaar de wachtlijst is toegenomen.
Urgent plaatsen
0
210
324
307
46%
Actief plaatsen
0
2.109
4.119
4.430
110%
Actief wachtend
1.530
0
0
0
-
Niet actief wachtend
19.499
0
0
0
-
Wacht op voorkeur
0
13.987
16.940
17.086
22%
Eind 2020 stonden er ongeveer 21.000 mensen op de wachtlijst. In 2021 is de wachtlijst gedaald. Deels is dit te verklaren door oversterfte door Corona in de verpleeghuizen; deels hebben sommige cliënten besloten langer thuis te blijven wonen en de verhuizing naar een verpleeghuis uitgesteld. In 2022 is de wachtlijst toegenomen naar bijna 22.000 personen; dat kan kenmerken hebben van een «inhaaleffect». Bij het antwoord op vraag 2 ga ik in op mijn beleid terzake.
Per wanneer heeft u het groeien van de lijst met wachtenden op een verpleeghuisplek gestuit?
Het is voor mij niet mogelijk concreet aan te geven wanneer de wachtlijst een piek heeft bereikt en de weg naar beneden wordt ingezet. Gezien de vergrijzing en de arbeidsmarktkrapte zijn er geen makkelijke oplossingen. Mijn beleid2 is erop gericht de zorg en ondersteuning voor ouderen samen met het veld anders vorm te geven, maar dit kost tijd en daar kunnen we niet op wachten. Daarom heb ik al aangekondigd dat ik de komende periode in gesprek ga met de regio’s. Ik begin met deze gesprekken op die plaatsen waar dit probleem het grootst is.
In deze gesprekken ga ik samen met de partijen in beeld brengen hoe we de zorg en ondersteuning thuis beter kunnen organiseren, opdat mensen niet of later naar het verpleeghuis hoeven. Ik wil ook weten wat de regionale partijen daarbij nodig hebben. Het is belangrijk daarbij ook aandacht te hebben voor de organisatie en beschikbaarheid van plekken voor tijdelijke opname en revalidatiezorg, omdat we moeten zorgen dat ouderen na een tijdelijke terugval weer zoveel mogelijk naar huis kunnen met passende zorg. Dit sluit aan bij wat veel ouderen zelf willen.
Per wanneer hebben de 4.734 actief wachtende hoogbejaarden, met wie het zelfstandig urgent niet meer gaat, een verpleeghuisplek?
Ongeveer 55% van de 4.430 personen met de status «actief plaatsen» krijgt binnen de treeknorm van 6 weken een plaats aanboden in een verpleeghuis. Voor een deel van de cliënten wordt, in goed overleg met de cliënt, soms een wat ruimere wachttijd gehanteerd. Ruim 80% van de cliënten krijgt binnen deze ruimere wachttijd (6-13 weken) een plaats in een verpleeghuis.
Per wanneer hebben alle bijna 22.000 wachtende hoogbejaarden, met wie het zelfstandig niet meer gaat, een verpleeghuisplek?
Zoals hierboven aangegeven, krijgt 92% van de mensen met status «urgent plaatsen» een plaats aangeboden binnen de treeknorm. Ongeveer 7% van de mensen wachten 6-13 weken en 1% wacht langer dan 13 weken. Van de mensen met status «actief plaatsen» geldt dat 55% binnen de treeknorm en 80% binnen de (wat ruimere) streefnorm wordt geplaatst.
De ongeveer 17.000 mensen met de status» wacht op voorkeur» kiezen ervoor voorlopig thuis te blijven wonen en af te wachten tot er een plek is bij de aanbieder van hun voorkeur. Van deze 17.000 mensen hebben 15.000 mensen een voorkeur voor een specifieke locatie of woonwens, bijvoorbeeld voor nieuwbouw. Het initiatief ligt in deze situaties bij de cliënt of de zorgaanbieder om contact op te nemen met het zorgkantoor, wanneer de situatie of de opnamewens verandert. Dit kan betekenen dat de status van de cliënt wordt aangepast in «actief of urgent plaatsen». Het zorgkantoor gaat dan in overleg met de betrokkenen op zoek naar een passende plek en houdt daarbij de doorlooptijd nauwlettend in de gaten.
Hoeveel van deze bijna 22.000 wachtenden op een verpleeghuisplek zijn geïndiceerd met zorgzwaartepakket 4, respectievelijk 5, 6 en hoger?
VV4
Beschut wonen met intensieve begeleiding en uitgebreide verzorging
5.629
26%
VV5
Beschermd wonen met intensieve dementiezorg
12.152
56%
VV6
Beschermd wonen met intensieve verzorging en verpleging
3.630
17%
anders
412
2%
21.823
Vrijwel alle wachtende cliënten hebben een zorgzwaarteprofiel VV4, VV5 of VV6.
Het prudent persons principle en het beleggen met geleend geld in de Wet toekomst pensioenen |
|
Pieter Omtzigt |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
Herinnert u zich de volgende vraag uit het wetgevingsoverleg van 2 december: «Heeft de Minister laten toetsen of in de situatie met opheffing van de leenrestrictie in combinatie met het individueel toerekenen van rendementen, nog steeds wordt voldaan aan de prudent person regel. De Minister geeft in haar toelichting aan dat het fonds als geheel niet hoeft te lenen en er daardoor geen strijd is met dit beginsel. Echter, dat geldt op macro-niveau dus voor het fonds en is niet anders dan in het huidige stelsel waar dit eveneens op fondsniveau wordt beoordeeld. Kan de Minister heel specifiek aangeven hoe de individuele toedeling (die dus formeel negatief kan worden zonder aanvullende wetgeving) tóch niet in de weg staat aan de prudent person regel?»
Ja, deze vraag herinner ik me. Volgens de prudent person regel, een open norm zoals beschreven in artikel 19 van de IORP-Richtlijn, dienen de activa te worden belegd op lange termijn in het belang van de deelnemers en de pensioengerechtigden in hun geheel. De verantwoordelijkheid om een beleggingsbeleid te voeren in overeenstemming met het prudent person-beginsel ligt bij het pensioenfonds. De uitvoerder geeft in het beleggingsbeleid invulling aan dit beginsel en onderbouwt dat wordt voldaan aan de prudent person regel.
Volgens overweging 45 van de IORP-Richtlijn vereist naleving van de prudent person regel een beleggingsbeleid dat is toegespitst op de deelnemersstructuur van de afzonderlijke pensioeninstelling. In het voorliggende wetsvoorstel wordt nader invulling aan deze eis gegeven door de voorschriften rond de vaststelling van de risicohouding die toegespitst moeten worden op leeftijdscohorten en eventuele overige kenmerken van het deelnemersbestand. Berekeningen van CPB en Ortec hebben laten zien dat opheffing van de leenrestrictie bijdraagt aan welvaartswinst en daarmee aan stabielere of hogere pensioenen voor het collectief op de lange termijn.1 Opheffing van leenrestrictie kan in het belang van de deelnemers zijn. Het wettelijk bieden van de mogelijkheid tot een grotere blootstelling dan 100% aan zakelijke waarden, zoals opgenomen in het wetsvoorstel Wet toekomst pensioenen is samen met de genoemde wettelijke voorschriften in lijn met de Richtlijn. In de regelgeving zijn bovendien maatregelen genomen die voorkomen dat deelnemers geconfronteerd zouden kunnen worden met een negatief persoonlijk vermogen. Als dit zou ontstaan, moet er vanuit de reserves van de pensioenuitvoerder een aanvulling op dit persoonlijke pensioenvermogen worden gedaan, waardoor de deelnemer niet met een schuld wordt geconfronteerd of de pensioenuitvoerder met een schuld zou moeten verlaten.
Het is zoals gezegd vervolgens aan de individuele uitvoerder om binnen de gestelde wettelijke kaders invulling te geven aan het beleggingsbeleid en te onderbouwen dat wordt voldaan aan het prudent person-beginsel.
Wilt u deze vraag heel precies beantwoorden?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u zich een omstandigheid voorstellen waarin meer dan 100% investeren in aandelen voor een individu/cohort in overeenstemming kan zijn met het prudent persons principle (PPP), dat is vastgelegd in de IORP-II richtlijn? Zo ja, kunt u die casus beschrijven en aangeven hoe hoog die blootstelling zou kunnen zijn in dat geval?
Zoals aangegeven in antwoord 1 kan het opheffen van de leenrestrictie in het belang van de deelnemers zijn en dient een pensioenfonds te onderbouwen of het beleggingsbeleid in overeenstemming is met de prudent person regel. In ieder geval zal het betreffende pensioenfonds moeten aantonen dat de blootstelling aan bepaald beleggingsrisico in overeenstemming is met de vastgestelde risicohouding van een bepaalde deelnemer of een bepaald cohort aan deelnemers. Een exact percentage hoe hoog deze blootstelling mag zijn, kan ik dus ook niet geven aangezien deze afhankelijk is van de specifieke kenmerken van een pensioenfonds. Ik heb eerder in uw Kamer uitgesproken dat mijn gedachtewisseling met uw Kamer over dit onderwerp mij ervan heeft overtuigd dat een maximering van de leenrestrictie een wenselijke toevoeging aan het wetsvoorstel is. Hiertoe heb ik via een nota van wijziging een wettelijke maximering van 150% blootstelling aan zakelijke waarden opgenomen. Met een dergelijke wettelijke bovengrens wordt voldoende ruimte geboden aan pensioenuitvoerders om in het belang van hun deelnemers, indien nodig én passend bij de risicohouding meer risico te nemen en anderzijds recht te doen aan de zorgen zoals deze door de Kamer zijn geuit.
Klopt het dat volgens de IORP-II aan de PPP voldaan moet worden op individueel (deelnemer) niveau?
Volgens de prudent person regel, zoals beschreven in artikel 19 van de IORP-Richtlijn, dienen de activa te worden belegd op lange termijn in het belang van de deelnemers en de pensioengerechtigden in het geheel. Ten aanzien van de prudent person regel is al in regelgeving nader geconcretiseerd dat pensioenuitvoerders van premieovereenkomsten en van variabele uitkeringen bij de samenstelling van de beleggingsportefeuille rekening moeten houden met de leeftijd van de deelnemers, gewezen deelnemers en pensioengerechtigden. Dit wordt nader geconcretiseerd in het wetsvoorstel door het voorschrift dat per leeftijdscohort een risicohouding moet worden vastgesteld, waarbij een passend beleggingsbeleid met passende toedelingsregels moet worden gevolgd.
Acht u een risicoblootstelling van 1.600% aan zakelijke waarden voor 25-jarigen – zoals opgenomen in het De Nederlandsche Bank (DNB-)model – in overeenstemming met het PPP?
In de transitie-berekeningen die DNB in opdracht van het Ministerie van SZW heeft gemaakt, is een voorbeeld-invulling van het nieuwe contract gehanteerd. Bij gebrek aan praktijkvoorbeelden – het nieuwe contract wordt nog niet uitgevoerd – is voor het opstellen van de toedeelregels gekozen om aan te sluiten bij inzichten uit de academische literatuur.2 De circa 1600% risicoblootstelling aan zakelijk waarden voor de allerjongste deelnemers volgt uit deze inzichten. Aan de eis in het wetsvoorstel dat vermogens niet negatief mogen worden, is in de DNB-analyses invulling gegeven doordat deelnemers door negatieve aandelenrendementen maximaal de helft van hun kapitaal kunnen verliezen.
In de berekeningen van DNB van december 2022 over de transitie-effecten op basis van het advies van de Commissie parameters, die ik uw Kamer tevens heb doen toekomen, wordt uitgegaan van een opheffing van de leenrestrictie op basis van 150% zakelijke waarden voor jongere deelnemers.
Eén van de uitgangspunten van de prudent person regel is dat een pensioenfonds de waarden belegt in het belang van aanspraak- en pensioengerechtigden. De prudent person regel volgt uit de IORP Richtlijn en is geïmplementeerd in de Pensioenwet en in lagere regelgeving, in het bijzonder artikel 135 Pensioenwet en artikelen 13 en 13a Besluit FTK. De prudent person regel is een open norm; het is aan pensioenfondsen zelf om te onderbouwen dat het gevoerde strategische beleggingsbeleid past binnen de prudent person regel. Dat is zo bepaald in artikel 13a, vierde lid Besluit FTK
In deze context is relevant dat een fonds voor de langere termijn een strategisch beleggingsbeleid dient vast te stellen dat aansluit op de doelstellingen en beleidsuitgangspunten van het fonds, waaronder de risicohouding. Het is aan een pensioenfonds om te onderbouwen dat de risicoblootstelling aan zakelijke waarden voor leeftijdscohorten aansluit bij de risico’s die leeftijdscohorten kunnen en willen nemen. Op basis van het wetsvoorstel Wet toekomst pensioenen dienen pensioenfondsen bij de onderbouwing van de risicohouding naast wetenschappelijke inzichten deelnemerskarakteristieken en het risicopreferentie-onderzoek te betrekken.
DNB en ik gaan ervan uit dat wanneer pensioenfondsen in de praktijk de risicohouding onderbouwen op basis van deelnemerskarakteristieken, het risicopreferentie-onderzoek en wetenschappelijke inzichten en bestuurlijke weging van de informatie uit deze bronnen, dit mogelijk zal leiden tot een lagere risico-blootstelling op jonge leeftijd dan resulteert op basis van het gehanteerde theoretische model voor de voorbeeld-invulling van het nieuwe contract. In aanvulling hierop heb ik in de nota van wijziging bij het wetsvoorstel een begrenzing van 150% blootstelling aan zakelijke waarden opgenomen.
Acht de toezichthouder DNB een risicoblootstelling van 1600% aan zakelijke waarden voor 25-jarigen – zoals opgenomen in het DNB-model – in overeenstemming met het PPP?
Zie antwoord vraag 5.
Wilt u aan DNB expliciet vragen welke risicoblootstelling aan zakelijke waarden zij – mogelijk per leeftijdscategorie – maximaal in overeenstemming achten met het PPP en het antwoord terugkoppelen aan de Tweede Kamer?
Het prudent person beginsel is een open norm. Het is aan pensioenfondsen zelf om te onderbouwen dat het gevoerde beleggingsbeleid in het bijzonder dat een pensioenfonds de waarden belegt in het belang van aanspraak- en pensioengerechtigden, past binnen het prudent person beginsel. Hiertoe hoort ook een onderbouwing ten aanzien van een risicoblootstelling aan zakelijke waarden. Dit is afhankelijke van de specifieke fondskarakteristieken. DNB kan daarom niet in zijn algemeenheid aangeven welk percentage risicoblootstelling aan zakelijke waarden volgt uit het prudent person principe.
Herinnert u zich dat er oorspronkelijk een maximum van 150% blootstelling aan zakelijke waarden in het wetsvoorstel zat (zie bijvoorbeeld de handelingen van de Tweede Kamer van 10 november 2022)?1
In het wetgevingsproces zijn met enige regelmaat conceptversies opgesteld. Zoals gebruikelijk bij wetgevingstrajecten worden concepten besproken met betrokken partijen. Dit kunnen ook externe partijen zijn, bijvoorbeeld wat betreft uitvoeringsaspecten. Dat is een continu proces, waarbij voortdurend inhoudelijke afwegingen worden gemaakt. Een exacte dag kan ik dan ook niet geven. In een eerdere conceptversie heeft in de toelichting bij het wetsvoorstel een maximering van 150% blootstelling aan zakelijke waarden gestaan. De afweging was toen dat het vastleggen van een percentage bij de opheffing van leenrestrictie wellicht te belemmerend zou kunnen zijn voor de uitvoeringspraktijk en daarmee zou leiden tot potentieel minder welvaartswinst voor deelnemers. Er is toen als alternatief in de regelgeving opgenomen dat deelnemers aan het einde van het jaar of bij tussentijds vertrek uit de pensioenregeling als gevolg van de opheffing van de leenrestrictie niet met een schuld geconfronteerd mogen worden.
Zoals ik al heb aangegeven in onder meer het antwoord op vraag 3 ben ik er inmiddels van overtuigd – mede naar aanleiding van de gedachtewisseling met uw Kamer – dat een maximering van de leenrestrictie een wenselijke toevoeging aan het wetsvoorstel is.
Wie heeft ervoor gelobbyd om zelfs die limiet van 150% uit het wetsvoorstel te verwijderen?
Zie antwoord vraag 8.
Op basis van welke nieuwe inzichten of welke lobby heeft u besloten om elke vorm van leenrestrictie los te laten in het nieuwe wetsvoorstel? Op welke dag heeft u dat besluit genomen?
Zie antwoord vraag 8.
Herinnert u zich dat er in de nota naar aanleiding van het nader verslag van het wetsvoorstel geen leenrestrictie meer was voor het solidaire contract, maar wel een blootstelling van maximaal 100% aan zakelijke waarden in het flexibele contract?2
Ik herken de uitspraak niet waaraan u refereert. In de nota naar aanleiding van het nader verslag staat: «Het is niet zo dat het pensioenfonds in totaliteit meer dan 100% beleggingsrisico mag aangaan. Dit is alleen mogelijk voor de jongere deelnemers, waarbij het beleggingsrisico moet worden afgebouwd met het toenemen van de leeftijd.» In de beantwoording wordt hierbij gerefereerd aan de solidaire premieregeling, omdat opheffing van de leenrestrictie in de flexibele premieregeling niet is toegestaan in combinatie met beleggingsvrijheid.
Herinnert u zich dat er bij de artikelsgewijze behandeling volgens u ineens sprake was van het opheffen van de leenrestrictie in het flexibele contract (ten minste als er een solidariteitsreserve is)?
In het kader van de artikelsgewijze behandeling heb ik bij de schriftelijke beantwoording aangegeven dat opheffing van de leenrestrictie in de flexibele premieovereenkomst wettelijk niet wordt uitgesloten. Bij een flexibele premieovereenkomst met beleggingsvrijheid mogen financiële mee- of tegenvallers als gevolg van het beleggingsrisico niet gecompenseerd worden door de risicodelingsreserve. Opheffing van de leenrestrictie in de flexibele premieovereenkomst in combinatie met keuzevrijheid in het beleggingsprofiel is dus niet toegestaan. Dit stond reeds in het wetsvoorstel en is ook altijd conform deze lijn uitgedragen in de wetsbehandeling. Van een expliciet verbod op het toedelen van beleggingsrisico boven de 100% in het wetsvoorstel is nooit sprake geweest. In een flexibele premieovereenkomst zonder beleggingsvrijheid is opheffing van de leenrestrictie dus niet wettelijk verboden, maar ik verwacht niet dat dit in de praktijk veel toegepast zal worden.
Kunt u aangeven hoe het nu precies zit met de leenrestrictie in het flexibele contract en waar het goed en waar het niet goed is meegedeeld in de wetsbehandeling in het parlement?
Zie antwoord vraag 12.
Vindt u het nog steeds een idee om een jongere verplicht en zonder inspraak een beleggingsrisico te laten lopen van zeg 150% in aandelen in een fonds waar de jongere verplicht aan deelneemt en dus het risico te laten lopen dat de pensioenpot in enig jaar ook helemaal leeg is? Zo ja, bent u dan in de toekomst bereid om een gesprek te voeren met een jongere wiens pensioenpot helemaal leeg is?
Zoals ik heb uitgesproken in uw Kamer, acht ik een procentuele begrenzing ten aanzien van de blootstelling aan aandelenrisico bij het opheffen van de leenrestrictie wenselijk. Met een wettelijke bovengrens van 150% wordt de kans dat het persoonlijk pensioenvermogen daalt tot nul verder aanzienlijk kleiner. Bij een blootstelling van 150% aan zakelijke waarden zou een groot deel van de beleggingen volkomen waardeloos moeten worden om het persoonlijk pensioenvermogen tot nul of daaronder te laten dalen. Bij een gespreide beleggingsportefeuille, die toegepast moet worden op grond van de prudent person regel, is een dergelijk scenario bij een maximale blootstelling van 150% aan zakelijke waarden moeilijk voorstelbaar. De keerzijde van een maximering van de blootstelling is evenwel dat de potentiële welvaartswinst kleiner is. Ik acht dit gelet op de zorgen in uw Kamer voor potentieel te hoge risicoblootstellingen een acceptabel compromis.
Welke exposure aan zakelijke waarden (en aan derivatenrisico) acht u aanvaardbaar voor de jongste generatie in elk van de beide contracten?
Ik acht – mede naar aanleiding van de debatten die ik hierover met uw Kamer heb gevoerd – een maximale blootstelling van 150% aan zakelijke waarden wenselijk, omdat hiermee een goed evenwicht wordt bereikt tussen enerzijds de welvaartswinst die met de opheffing van de leenrestrictie behaald kan worden en anderzijds het risico op een negatief persoonlijk pensioenvermogen met dit plafond sterk wordt gemitigeerd.
Kunt u voor de tweede termijn met een nota van wijziging komen die een leenrestrictie aanbrengt?
In de nota van wijziging heb ik een maximale blootstelling van 150% aan zakelijke waarden opgenomen.
Kunt u deze vragen een voor een beantwoorden en ten minste 24 uur voor de voortzetting van de plenaire behandeling van het wetsvoorstel?
De antwoorden heb ik tijdig aan u doen toekomen. Een beperkt aantal vragen is in samenhang beantwoord.
Het bericht ‘Inval commerciële verpleeghuizen, ouderen verwaarloosd’ |
|
Lucille Werner (CDA), Maarten Hijink |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Kent u dit bericht?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat Orpea deze huizen beheert op een private-quity-achtige manier?
Zorgaanbieders dienen te allen tijde de belangen van de patiënten, cliënten en/of andere belanghebbenden, en de zorgorganisatie en het maatschappelijk belang voorop te stellen. Zij mogen zichzelf niet verrijken ten koste van de patiënten- en cliëntenzorg, en dienen zorggeld doelmatig te besteden. Iedere zorgaanbieder die in Nederland zorg levert, moet voldoen aan de Nederlandse wet- en regelgeving.
Wat betreft de structuur en aansturing van de organisatie geven de Wet kwaliteit klachten en geschillen zorg (Wkkgz) en de Wet toelating zorgaanbieders (Wtza) regels. Daarnaast is er de Wet BIG, die eisen stelt aan bepaalde groepen van beroepsbeoefenaren. De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) ziet erop toe dat de verplichtingen in deze wet- en regelgeving, zoals de verplichting om goede zorg te leveren, worden nageleefd.
Het is aan de toezichthouder om te bepalen of de gekozen constructie in overeenstemming met de wet- en regelgeving is.
Is bekend hoeveel investeerders buiten de aandelenbeurs om in Orpea Nederland of in dochterinstellingen daarvam hebben geïnvesteerd?
Mij is geen recent onderzoek bekend naar de omvang van private equity-investeringen in de zorg. Wel blijkt uit het NZa-onderzoek «Informatiekaart concentraties in de zorg 2020» (zie: https://puc.overheid.nl/nza/doc/PUC_645422_22/1/) dat de betrokkenheid van private-equity partijen bij concentraties in de zorg groot is. Bij ongeveer 50% van de bij de NZa aangemelde concentraties in het kader van de Zorgspecifieke concentratietoets waren in de periode juli 2019-december 2020 private-equity partijen betrokken. Concreet gaat het dan om 122 concentraties, waarvan overigens het overgrote deel in de mondzorg. In de langdurige zorg ging het om 9 concentraties. De omvang van de investeringen is daarbij niet bekend omdat dit geen deel uitmaakt van de wettelijke opdracht en bevoegdheden van de NZa.
Het doel van deze investeerders is toch dit «bedrijf» te zien groeien en zo waarde te creëren?
Waarde creëren kan op meerdere manieren. Uit algemene verkenningen komt een beeld dat deze partijen een bijdrage kunnen leveren aan groei van zorgorganisaties en innovatie. Banken vinden dit vaak te risicovolle aspecten om een financiering voor te verstrekken. Daarnaast biedt private equity de mogelijkheid tot het profiteren van kennis en kunde die bij andere zorgorganisaties of al in andere landen beschikbaar is. Daarmee kunnen private equity partijen een bijdrage leveren aan de noodzakelijke vernieuwing van de zorg. Tegelijkertijd is een belangrijk aandachtspunt de focus van private equity-partijen op rendement. En dan vooral de vraag hoe dit zich verhoudt tot de maatschappelijk opdracht die zorgaanbieders hebben te vervullen. Bij deze partijen gaat het in het algemeen om investeringen met een gemiddelde termijn van vijf tot zeven jaar. Private equity partijen zouden zich ervan bewust moeten zijn dat als er sprake is van een terugval in kwaliteit van de zorg, dit door de toezichthouders wordt geconstateerd en de publiciteit zal halen. Dit kan gevolgen kan hebben voor toekomstige investeringen.
Krijgen deze investeerders vervolgens een bepaalde mate van zeggenschap en zo ja, op welke manier?
Alle zorgaanbieders die in Nederland zorg leveren moeten, ongeacht het eigenaarschap en hoe de zeggenschap is vormgegeven, voldoen aan de Nederlandse wet- en regelgeving. Dat geldt onder andere voor de eisen rond kwaliteit van zorg en de bestuursstructuur zoals wettelijk vastgelegd in respectievelijk de Wet kwaliteit klachten en geschillen zorg (Wkkgz) en de Wet toelating zorgaanbieders (WTZa). Daarnaast is er de Wet BIG, die eisen stelt aan bepaalde groepen van beroepsbeoefenaren. De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) ziet erop toe dat de verplichtingen in deze wet- en regelgeving, zoals de verplichting om goede zorg te leveren, worden nageleefd. Wanneer de geleverde zorg ondermaats is, heeft de IGJ de bevoegdheid om te handhaven.
Vindt u dat Orpea Nederland of hun dochterinstellingen aan potentiële oudere bewoners voldoende duidelijk maken dat zij een winstoogmerk hebben?
Ik vind het vooral van belang dat potentiële bewoners zich een goed oordeel kunnen vormen over de geboden kwaliteit en de kosten van de woon- en zorgomgeving. Naast de eigen bijdrage voor de zorg betalen cliënten bij zorg die wordt geleverd in de vorm van een Volledig Pakket Thuis (VPT) woon- en servicekosten. Bij het maken van een keuze voor een woon/zorgomgeving moeten cliënten het totaal aanbod van wonen en zorg in beschouwing nemen en dat afwegen tegen het aanbod dat elders wordt geleverd.
Wat vindt u ervan dat Dagelijks Leven zelf voorwaarden stelt aan wie zij opnemen, buiten de indicatievoorwaarden van een CIZ-indicatie om?
In de Wet langdurige zorg (Wlz) is een zorgplicht voor Wlz-uitvoerders en zorgkantoren opgenomen. Die zorgplicht is een belangrijke voorwaarde in het stelsel voor langdurige zorg om te waarborgen dat de verzekerde de zorg krijgt die hij nodig heeft en waar hij recht op heeft. Wlz-uitvoerders en zorgkantoren hebben hiertoe een resultaatsverplichting. De NZa heeft handvatten gepubliceerd die richting geven aan de verwachtingen die de NZa heeft bij de uitvoering van de zorgplicht door zorgkantoren (Rapport Handvatten duiding zorgplicht zorgkantoren – Nederlandse Zorgautoriteit (overheid.nl)). Het is natuurlijk niet wenselijk als oudere mensen na verhuizing naar een andere omgeving later alsnog moeten verhuizen. Het kan echter wel zo zijn dat er na opname situaties gaan ontstaan waarop een (kleinschalige) instelling of locatie niet is ingericht. Het kan bijvoorbeeld zo zijn dat iemand die vrijwillig verhuist naar een kleinschalig VPT-initiatief zodanig verslechtert dat de zorg ter plekke niet meer op een juiste manier geleverd kan worden omdat de omgeving daarop niet is toegerust. Hoe vervelend ook, kan dat maken dat alsnog verhuizing naar een andere omgeving aan de orde kan zijn. Dat kan bijvoorbeeld aan de orde zijn als gedwongen zorgverlening in het kader van de Wzd aan de orde is; niet iedere locatie is daarop ingericht.
Klopt het dat Orpea in Nederland 112 locaties heeft met bij elkaar meer dan 2.500 bedden?
Het aantal van 112 locaties en 2.553 bedden is terug te vinden op de website van de Orpea-groep www.orpea-group.com. Ik weet niet of dit aantal actueel is.
Ik heb wel sterk de indruk dat het aantal cliënten en locaties sterk groeit. Het aantal cliënten van Dagelijks Leven is bijvoorbeeld gestegen van 709 cliënten begin 2020 tot 1.429 eind 2021. Dat is meer dan een verdubbeling in 2 jaar tijd (bron: DigiMV, jaarverslagen Dagelijks Leven). Volgens de website www.dagelijks-leven.nl heeft Dagelijks Leven momenteel 82 locaties.
Hoeveel locaties en bedden is dat meer dan in 2019?
Zie antwoord vraag 8.
Klopt het dat de Nederlandse dochterinstellingen van Orpea vastgoed zullen verkopen om het vervolgens terug te huren?
Ik heb inderdaad ook begrepen dat Nederlandse dochterinstellingen vastgoed verkopen om het vervolgens terug te huren. Bij een dergelijke constructie treedt er een verandering op in de eigenaar van het gebouw. Voor de cliënt hoeft dit geen gevolgen te hebben, zowel de huur van de woning als de zorgverlening kunnen doorgang vinden.
Kunt u aangeven wat dit vervolgens betekent voor de mensen die nu in zo’n pand wonen?
Zie antwoord vraag 10.
In hoeverre houdt de Inspectie Gezondheidzorg en Jeugd actief toezicht op vestigingen of dochterinstellingen van Orpea of er daadwerkelijk kwalitatief goede zorg wordt geleverd?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 5 heb aangegeven ziet de IGJ erop toe dat de verplichtingen in wet- en regelgeving, zoals de verplichting om goede zorg te leveren, worden nageleefd. Wanneer de geleverde zorg ondermaats is, heeft de IGJ de bevoegdheid om te handhaven. De IGJ doet geen mededelingen over al dan niet lopend onderzoek. Sinds 1 februari 2019 maakt de inspectie rapporten, kennisgevingen over verscherpt toezicht en informatie over handhavingsmaatregelen standaard actief openbaar. Bij handhavingsmaatregelen maakt de inspectie een samenvatting (zakelijke weergave) van het (bestuursrechtelijke) besluit openbaar.
Deel u het standpunt van Orpea Nederland dat de ontwikkelingen in Frankrijk geen gevolgen hebben voor Nederlandse vestigingen? Waarom wel of waarom niet?
Ik heb op dit moment geen aanwijzingen dat dat niet klopt.
Kleinschalige zorg voor ouderen |
|
Fonda Sahla (D66) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van de berichtgeving over nieuwe ketens van kleinschalige zorg voor ouderen? Zo ja, in hoeverre klopt het beeld dat in de berichtgeving naar voren komt?1
Ja. Bij de verdere vragen zal ik ingaan op het beeld dat uit de berichtgeving naar voren komt.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat gezond ouder worden in de eigen omgeving of in een kleinschalige setting zo goed mogelijk gefaciliteerd wordt en de problemen die worden beschreven in het NRC-artikel worden weggenomen?
Ik deel het beeld dat de voorwaarden om langer thuis of in een kleinschalige setting te kunnen blijven wonen niet altijd goed zijn en de Inspectie voor de Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) en Nederlandse Zorg autoriteit (NZa) bevestigen dit in hun beleidssignalering medisch generalistische zorg (mgz) van 20 september 20222.
De zorgbehoefte en de zorgzwaarte van deze patiënten stellen additionele eisen aan de expertise. Ook de intensiviteit van de benodigde zorg speelt een rol. De huidige arbeidsmarktproblematiek brengt met zich mee dat de beschikbaarheid van zowel huisartsen als artsen verstandelijk gehandicapten (Artsen VG’s) of specialisten ouderengeneeskunde (SO’s) steeds meer onder druk staat. In mijn antwoord op vraag 5 ga ik verder in op de inspanningen om de organiseerbaarheid en toegankelijkheid van mgz te verbeteren via afspraken.
Deelt u het beeld dat de voorwaarden om langer thuis of in een kleinschalige setting te kunnen blijven wonen niet altijd goed zijn, waardoor er teveel druk bij de huisarts komt te liggen?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u het beeld dat een betere inzet van de specialist ouderengeneeskunde buiten het verpleeghuis kan helpen om deze druk te verlichten?
Ja, aandacht voor de inzet van de SO ten behoeve van (kwetsbare) ouderen is van groot belang. Uit de beleidssignalering MGZ van NZa en IGJ blijkt dat afspraken tussen huisartsen, artsen VG’s en SO’s over taakverdeling voor Wlz-cliënten nodig zijn. In mijn brief aan uw Kamer van 1 november 2022 ben ik hier ook op ingegaan.3
Welke complicaties in beleid of bekostiging zijn er nu om deze specialist ouderengeneeskunde goed te kunnen inzetten buiten het verpleeghuis?
Er zijn zowel in de Zvw als in de Wlz mogelijkheden voor de bekostiging van specialisten ouderengeneeskunde buiten het verpleeghuis. De NZa heeft deze mogelijkheden beschreven in haar onderzoeksrapport4 naar de toegankelijkheid, beschikbaarheid en organiseerbaarheid van de medisch-generalistische zorg uit 2020.
Daarnaast constateerde de NZa een gebrek aan afstemming, coördinatie en samenwerking tussen alle betrokkenen rondom MGZ. De NZa gaf aan een duidelijke opdracht te zien voor artsen om ervoor te zorgen dat de zorg op elkaar aansluit en dat ieders verantwoordelijkheid helder is. De NZa benoemde tenslotte dat er gezamenlijke afspraken van betrokken partijen nodig zijn om de juiste randvoorwaarden te organiseren. Die opdracht en het maken van gezamenlijke afspraken zijn nog steeds actueel. In de voornoemde beleidssignalering MGZ van NZa (met IGJ) wordt (opnieuw) benadrukt dat afspraken tussen huisartsen, artsen VG’s en SO’s over de taakverdeling nodig zijn.
Zoals ik in de Kamerbrief van 1 november jl. aangaf, ben ik verheugd dat in lijn met de afspraken in WoZo en IZA, de veldpartijen ActiZ, Ineen, LHV, NVAVG, Verenso en VGN, onder aanvoering van Zorgverzekeraars Nederland, het commitment hebben uitgesproken de organiseerbaarheid en toegankelijkheid van mgz te verbeteren via nadere afspraken. Deze afspraken moeten zodanig concreet en voldoende geborgd zijn, dat ze een niet vrijblijvend karakter hebben. Daarbij wordt gedacht aan het mogelijk inzetten van instrumenten als leidraden, richtlijnen en kwaliteitseisen. De genoemde partijen stellen hiertoe een projectplan en een nadere planning op. De nadruk ligt in het gezamenlijke project op de benodigde landelijke kaders voor, en borging (realisatie) van, de toegankelijkheid van mgz in de regio. Een belangrijk onderdeel van het gezamenlijke project betreft het vanuit de zorginhoud opstellen van de taakverdeling voor het leveren van mgz tussen huisarts, specialist ouderengeneeskunde en arts VG, aangevuld met andere behandelaren en zorgmedewerkers, waarbij de mgz wordt geleverd door de zorgverlener die daarvoor op zorginhoudelijke gronden het beste geëquipeerd is. Uw Kamer wordt begin 2023 geïnformeerd over de voortgang.
In hoeverre is bijvoorbeeld het Volledig Pakket Thuis (VPT) toereikend om gebruik te maken van de professionele hulp van een specialist ouderengeneeskunde wanneer dat nodig is?
Er zijn mogelijkheden om gebruik te maken van een specialist ouderengeneeskunde bij het volledig pakket thuis. De NZa heeft deze mogelijkheden beschreven in de eerdergenoemde onderzoeksrapportage uit 2020 (hoofdstuk 3). Ik heb onlangs de NZa een opdracht gegeven om voor de zomer van 2023 een bekostigingsadvies uit te brengen over de financiering van behandeling voor Wlz-cliënten die zorg ontvangen via de leveringsvorm volledig pakket thuis. Dat advies moet bijdragen aan adequate prikkels voor een transparante en doelmatige zorginkoop van behandeling (waaronder de zorg van een specialist ouderengeneeskunde) door zorgkantoren bij het vpt in de Wlz.
Herkent u het beeld van de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) dat het onderscheid tussen «thuis» en «in een verpleeghuis wonen» niet goed te maken is of goed gemaakt wordt?2
Ik herken het beeld dat het onderscheid tussen «thuis» en «in een verpleeghuis wonen» niet altijd goed te maken is. Daarbij geldt dat de uitersten vaak wel duidelijk zijn, maar daar waar mensen bijvoorbeeld geclusterd wonen en zorg afnemen via VPT, MPT of pgb is dat vaak minder duidelijk. Ik heb de NZa gevraagd om in vervolg op hun verkenning naar het VPT6 advies uit te brengen hoe vanuit de bekostiging kan worden bijgedragen aan het bereiken van de uitgangspunten van het programma WOZO. Daarbij heb ik de NZa ook gevraagd om na te denken over de voor- en nadelen om (in de bekostiging) eventueel een onderscheid te maken tussen geclusterd VPT (waarbij meer mensen bij elkaar wonen) en ongeclusterd VPT (verspreid in de wijk).
Hoe kan het onderscheid tussen «thuis» en «in een verpleeghuis wonen» beter gemaakt worden en hoe wordt er voor gezorgd dat juist in het grijze gebied uit het artikel mensen niet tussen wal en schip vallen?
Voorop staat dat de kwetsbare oudere in elke variant van het palet van woonvormen van de toekomst de zorg krijgt, die passend is en dat elke woonvorm voelt als thuis.
Uit de beleidssignalering blijkt dat op dit moment niet duidelijk is wie verantwoordelijk en aanspreekbaar is op de basiszorg voor Wlz patiënten zonder behandeling. Daarmee houdt verband dat de taken van Huisarts / Specialist Ouderengeneeskunde / Arts Verstandelijk gehandicapten onvoldoende zijn bepaald.
Zoals ik bij vraag 5 al aangaf zullen veldpartijen in lijn met de afspraken in WoZo en IZA toegankelijkheid en organiseerbaarheid van mgz verbeteren. Vanuit zorginhoud zal een taakverdeling tussen huisarts, specialist ouderengeneeskunde en arts VG worden opgesteld.
Om het zorgaanbod binnen kleinschalige wooninitiatieven beter te laten aansluiten op de zorgvraag van cliënten is het niet nodig om extra bevoegdheden toe te kennen aan de IGJ en NZa. Wel is het belangrijk dat duidelijker wordt omschreven wie verantwoordelijk is voor de mgz aan deze groep cliënten.
Hiertoe roepen de IGJ en NZa ook op in hun gezamenlijke beleidssignalering «Toegankelijkheid van medisch generalistische zorg in de Wlz». In hun beleidssignalering vragen de IGJ en NZa aandacht voor de toegankelijkheid van de basiszorg aan Wlz-cliënten in kleinschalige wooninitiatieven.
In hoeverre speelt volgens u het beter laten aansluiten van zorgvraag en zorgaanbod voor bewoners van kleinschalige wooninitiatieven zonder behandeling daarin een rol?
Zie antwoord vraag 8.
Wat wordt er gedaan om dit beter op elkaar te laten aansluiten? Welke bevoegdheden hebben de NZa en de Inspectie van Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) (extra) nodig om dit te verbeteren?
Zie antwoord vraag 8.
Wanneer ontvangt de Kamer de uitwerking van de verkenning die u met de NZa uitvoert naar het VPT?
Ik heb uw Kamer op 7 juli 2022 de verkenning van de NZa naar het VPT7 aangeboden. In antwoord op vraag 7 heb ik aangegeven dat ik de NZa om aanvullend advies heb gevraagd. Het advies van de NZa is primair gericht op de bekostiging. Ik verwacht uw Kamer voor het begin van de zomer 2023 te kunnen informeren.
Wordt in die verkenning door u ook gekeken naar eventuele wetswijzigingen om via de zorginkoop beter te sturen op extramurale leveringsvormen?
Zie antwoord vraag 11.
Hoe kan de IGJ beter ingezet worden om toezicht te houden op de woonvormen zoals beschreven in het artikel, bijvoorbeeld bij het nemen van vrijheidbeperkende maatregelen, maar ook om de kwaliteit van zorg te borgen?
De IGJ ziet nu al toe op kleinschalige woonvormen zoals beschreven in het artikel. Daarbij toetst de inspectie of de zorg aansluit op de behoefte van cliënten, de ingezette zorgverleners voldoende deskundig zijn en of het bestuur stuurt op de kwaliteit en veiligheid van de geleverde zorg. Als hier aanleiding toe is betrekt de inspectie in haar toezicht ook de wijze waarop een aanbieder omgaat met gedwongen zorg. Voor de inspectie is het uitgangspunt dat de geleverde zorg aansluit op het zorgprofiel van de bewoners. De wijze waarop de zorg bekostigd wordt is daarbij niet relevant. De inspectie heeft aangegeven de ontwikkelingen op het gebied van kleinschalige zorg / woonvormen voor ouderen te blijven volgen. In dit kader constateert de inspectie een knelpunt als gaat om de basiszorg voor cliënten in kleinschalige woonvormen zonder behandeling. Zie ook mijn antwoord op vraag 10.
Wanneer wordt het Interdepartementaal Beleidsonderzoek (IBO) ouderenzorg naar de Kamer gestuurd, waarin wordt ingegaan op een toekomstbestendige ouderenzorg?
Mijn verwachting is dat het rapport dit jaar wordt afgerond en dat het begin 2023 met een kabinetsreactie naar uw Kamer kan worden gestuurd.
Het artikel ‘Racisme duwt medewerkers uit de ouderenzorg’ |
|
Salima Belhaj (D66), Tunahan Kuzu (DENK), Fonda Sahla (D66) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u beiden bekend met het NRC-artikel «racisme duwt medewerkers de ouderenzorg uit»?1
Ja.
Herkent u beiden het beeld dat racisme en discriminatie in de zorg niet altijd wordt onderkend en dat dit ertoe leidt dat werknemers in de zorg hierdoor hun vaste baan opzeggen?
Onderkend wordt dat er discriminatie en racisme in de zorg is. Zowel racisme als discriminatie kunnen leiden tot burn-outklachten, ziekmeldingen of het opzeggen van een (vaste) baan. Onderzoek van Ipsos in 2021 liet zien dat 1 op de 5 medewerkers in de sector zorg en welzijn te maken heeft met (herhaalde) discriminatie. Kennisplatform Inclusieve Samenleving (KIS) heeft na kwalitatief onderzoek geconstateerd dat het vooral gaat om discriminatie op grond van afkomst, religie en huidskleur in met name ziekenhuizen, thuiszorg, geestelijke gezondheidszorg, jeugdzorg en ouderenzorg. Elke zorgverlener moet zich veilig voelen, zodat zij met plezier hun belangrijke werk kunnen doen en er voor hen geen reden is om de zorg te verlaten. We hebben bovendien iedereen nodig in de zorg. Het voorkomen van discriminatie en adequate afhandeling bij meldingen van discriminatie op de werkvloer moet daarom prioriteit zijn bij zorginstellingen. Dit wordt nog wel onvoldoende onderkend door zorginstellingen. Zie bijvoorbeeld het antwoord op vraag 5 met een toelichting wat de rijksoverheid doet om dit te verbeteren.
Erkent u beiden de grote impact die racisme en discriminatie heeft op de mentale en fysieke gezondheid van personeel en dus ook op het verzuim?
Racisme en discriminatie hebben een grote impact. Het ervaren van racisme en discriminatie op de werkvloer kan zorgen voor psychische en lichamelijke klachten, die op hun beurt kunnen leiden tot verzuim.
Kunt u aangeven hoe vaak dit voorkomt in de zorg en hoe vaak dit ertoe leidt dat zorgprofessionals hun vaste baan opzeggen?
Uit een AZW2-werknemersenquête uit het najaar van 2021 zijn gegevens bekend of zorgmedewerkers de daarvoor voorafgaande 12 maanden te maken hebben gehad met discriminatie door patiënten/cliënten of door leidinggevenden en collega’s. Niet bekend is hoe vaak dit ertoe leidt dat medewerkers al dan niet hun vaste baan opzeggen.
Heeft u in de afgelopen 12 maanden persoonlijk te maken gehad met discriminatie door patiënten of cliënten?
Nee, nooit
%
81,8
Ja, een enkele keer
%
11,9
Ja, vaak
%
1,6
Ja, zeer vaak
%
0,7
Weigert
%
3,9
Heeft u in de afgelopen 12 maanden persoonlijk te maken gehad met discriminatie door leidinggevenden en/of collega’s?
Nee, nooit
%
91,9
Ja, een enkele keer
%
5,8
Ja, vaak
%
0,5
Ja, zeer vaak
%
0,2
Weigert
%
1,6
Bron: AZW-werknemersenquête najaar 2021
Kunt u aangeven wat er gedaan wordt om racisme en discriminatie in de zorg te voorkomen?
Werkgevers zijn volgens de Arbeidsomstandighedenwet (hierna: Arbowet) verplicht hun werknemers te beschermen tegen discriminatie op de werkvloer. Discriminatie op het werk is in de Arbowet opgenomen bij «psychosociale arbeidsbelasting» (Art. 1, lid 3 onder e Arbowet). Werkgevers zijn op grond van deze wet verplicht om op basis van de risico-inventarisatie en -evaluatie (RI&E) beleid te voeren, dat erop gericht is om deze vorm van arbeidsbelasting te voorkomen en/of te beperken. Dat betekent dat werkgevers zelf hun maatregelen moeten treffen, passend bij de risico’s en hun eigen organisatie. Werkgevers worden vanuit het Ministerie van SZW ondersteund met praktische informatie om beleid tegen discriminatie vorm te geven, zoals bijvoorbeeld de «Wegwijzer ongewenst gedrag: Discriminatie op werk», de «Handreiking gedragscode ongewenste omgangsvormen» en de «Wegwijzer Vertrouwenspersoon ongewenste omgangsvormen».3 Uit cijfers blijkt dat van de werkgevers met meer dan vijftig werknemers ongeveer 90% over een RI&E beschikt. Het percentage werkgevers met een volledige en goede RI&E ligt met 30% veel lager.4 De naleving van de verplichting een RI&E op te stellen kan en moet daarom beter. Met het meerjarenprogramma RI&E 2020–2023 worden stappen ondernomen om de naleving en kwaliteit van de RI&E te verbeteren.5 Heel concreet is recent een extra module opgeleverd voor de online tool6 die werkgevers helpt om op een goede manier psychosociale arbeidsrisico’s, waaronder discriminatie, een plaats te geven in een RI&E.
Ook heb ik begin van dit jaar, in samenwerking met Expertisecentrum Pharos, rondetafelgesprekken georganiseerd om expertise op te halen, ervaringen en goede voorbeelden te delen over de aanpak van discriminatie en de dialoog in de zorgsector over dit onderwerp te stimuleren. Momenteel wordt door VWS geïnventariseerd wat er nog meer nodig is in de zorgsector om met discriminatie, racisme maar ook grensoverschrijdend gedrag om te gaan. Aan de hand van de uitkomsten van die inventarisatie wordt het beleid verder vormgegeven.
Verder zet het Ministerie van VWS met de VWS-brede aanpak discriminatie en gelijke kansen op een gecoördineerde wijze in op het tegengaan van discriminatie en het bevorderen van gelijke kansen (met hierin specifieke aandacht voor discriminatie als belemmerende factor) binnen het VWS-beleid. Het gaat hier om de bekende gronden van discriminatie, zoals: leeftijd, geslacht, seksuele gerichtheid, ras, godsdienst, nationaliteit, handicap, politieke overtuiging, burgerlijke staat of arbeidsvorm. De aanpak combineert verbinding, bewustwording, en kennisvergaring gericht op handelingsperspectief voor de beleidspraktijk van VWS in afstemming met veldpartijen. Ik zal de Tweede Kamer in het najaar van 2023 over de stand van zaken van de VWS-brede aanpak discriminatie en gelijke kansen informeren.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat aanbevelingen van de Nationaal Coördinator tegen Discriminatie en Racisme (NCDR) op het gebied van de zorg ook tot gerichte verbeteringen leiden?
Het Nationaal Programma tegen discriminatie en racisme is onderdeel van de ingezette versterking van de aanpak om discriminatie en racisme in Nederland gerichter te bestrijden. In dat kader wordt nauw samengewerkt met de NCDR. Het Ministerie van VWS wil in 2023 een landelijk onderzoek starten naar discriminatie en gelijk kansen in de zorg, welzijn en sport. Dit onderzoek maakt duidelijk waar nog (beleidsmatig) werk valt te verzetten, én gaat hier mee aan de slag. Daarnaast geven wij hiermee ook gehoor aan signalen uit de Tweede Kamer en van de Nationaal Coördinator tegen Discriminatie en Racisme.
Wordt er gekeken hoe bijvoorbeeld de meldstructuur binnen organisaties of de rol van de bedrijfsarts bij het signaleren verbeterd kunnen worden?
Ik vind het belangrijk om met name de meldstructuur binnen organisaties verder te verbeteren. Zoals hiervoor benoemd zijn werkgevers volgens de Arbowet verplicht hun werknemers te beschermen tegen discriminatie op de werkvloer. Er zijn verschillende interventies mogelijk en het Ministerie van SZW ondersteunt met praktische informatie. Ook is in de Tweede Kamer een initiatiefwetsvoorstel in behandeling dat in de Arbowet een verplichting opneemt om een vertrouwenspersoon aan te stellen, waar werknemers terecht kunnen met meldingen en klachten over o.a. discriminatie. Een vertrouwenspersoon kan een werknemer dan verder adviseren en begeleiden. Daarnaast verkent de Minister van SZW in het kader van het Nationaal Actieprogramma Seksueel grensoverschrijdend gedrag of werkgevers wettelijk verplicht kunnen worden om naast een vertrouwenspersoon ook over een gedragscode tegen ongewenste omgangsvormen zoals discriminatie en een klachtenregeling te beschikken.
Werkgevers zijn nu al verplicht om samen te werken met een bedrijfsarts. Een bedrijfsarts speelt samen met andere arbodeskundigen, zoals een preventiemedewerker, een belangrijke rol bij het welzijn van werkenden. Een bedrijfsarts moet bijvoorbeeld een werkgever adviseren over preventieve maatregelen zodat werknemers veilig en gezond kunnen werken. Daarnaast begeleidt een bedrijfsarts de werknemer bij (ziekte)verzuim en adviseert hij de werkgever. Bovendien zitten bedrijfsartsen regelmatig bij ronde tafelgesprekken, waarin verschillende betrokkenen samenkomen en kennis uitwisselen.
Welke verantwoordelijkheid ziet u zorginstellingen zelf nemen om racisme en discriminatie tegen te gaan? In hoeverre nemen de zorginstellingen de verantwoordelijkheid voor een veilige werkomgeving met gericht beleid tegen racisme en discriminatie, en wat zouden hierin kunnen verbeteren?
Het Ministerie van VWS ontvangt regelmatig signalen op basis van ervaringen uit de praktijk dat er nog onvoldoende gebeurt. Zoals beschreven bij vraag 6 laat VWS daarom onderzoek doen naar discriminatie in de zorg en welke beleidsinzet daarvoor nodig is.
De oplopende kosten bij verpleeghuizen |
|
Mohammed Mohandis (PvdA) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Heeft u de uitzending van EenVandaag gezien waarin zorgbestuurders aandacht vragen voor de grote zorgen die er zijn over de oplopende kosten voor verpleeghuizen? Wat is uw reactie?1
Ja, ik heb de genoemde uitzending van EenVandaag gezien.
Op welke manier moeten zorginstellingen de gestegen kosten voor voeding, energie, verwarming en wasserij gaan opvangen? In hoeverre zijn de tarieven nog toereikend?
Via mijn brief van 17 oktober3 over de inventarisatie van energiekosten in de (semi-)collectieve sector op VWS-terrein heb ik gereageerd op de zorgen bij bestuurders over de oplopende energiekosten. Zoals aangegeven in deze brief vindt nu een inventarisatie plaats van de (maatschappelijke) gevolgen van de hoge energiekosten. Op basis van deze inventarisatie beoordeel ik samen met het kabinet of er aanvullende maatregelen nodig zijn om de continuïteit van zorg te borgen. Bovendien heb ik uw Kamer in september4 geïnformeerd over mijn verzoek aan de NZa om de tarieven voor 2023 te actualiseren op basis van de loon- en prijsontwikkelingen uit de Macro-Economische Verkenning (MEV) van het Centraal Planbureau (CPB).
Door de tarieven voor 2023 tussentijds te verhogen op basis van de MEV wordt voorkomen dat zorgaanbieders en de budgethouders in de Wlz en de Zvw pas vanaf 2024 worden gecompenseerd voor de thans voorziene stijging van lonen en prijzen in 2022 en 2023.
Deelt u de mening dat de medewerkers in deze zorginstellingen ook geconfronteerd wordt met inflatie en gestegen kosten voor levensonderhoud en dus meer salaris zouden moeten krijgen?
Medewerkers in verpleeghuizen hebben net als alle andere Nederlanders te maken met inflatie en gestegen kosten. Daarom heeft het kabinet een omvangrijk pakket aan maatregelen genomen om de koopkracht van burgers te ondersteunen. Hier profiteren ook zorgmedewerkers van. Daarnaast zijn in de cao VVT door sociale partners afspraken gemaakt over cao-loonstijgingen in 2022 en 2023.
Hoe kunnen zorginstellingen met deze kostenstijgingen nog overgaan tot loonsverhoging?
Jaarlijks stelt het kabinet de overheidsbijdrage in de arbeidskostenontwikkeling (de ova) beschikbaar. Daarbij geldt dat de stijgende inflatie zich vertaalt in hogere looneisen en hogere cao-lonen in de markt. Deze hogere lonen worden conform de in het ova-convenant vastgelegde rekenregels automatisch vertaald in een hogere ova om ook in de zorg die hogere loonstijging mogelijk te maken. Voor 2022 bedroeg de ova 2,2 miljard euro en voor 2023 bedraagt deze 3 miljard euro.
Welke ruimte hebben zorginstellingen nog voor investeringen in medewerkers, capaciteitsuitbreiding of innovatie?
Zoals aangegeven bij antwoord 2 inventariseer ik op dit moment de gevolgen van de hoge energiekosten.
Bent u bereid te besluiten tot een eenmalige compensatie van zorgorganisaties voor de hogere inflatie voor de verpleeg-, verzorgingshuizen en thuiszorg, zodat een dreigend begrotingstekort over 2022 voorkomen kan worden en zorginstellingen niet in de kou komen te staan? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe en wanneer gaat u hier duidelijkheid over bieden?
Zoals aangegeven bij antwoord 2 inventariseer ik op dit moment de gevolgen van de hoge energiekosten.
Wilt u deze vragen beantwoorden vóór de behandeling van de begroting van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport in de week van maandag 17 oktober 2022?
Het is helaas niet gelukt om deze vragen te beantwoorden vóór de behandeling van de begroting.
Ik hoop u met mijn hiervoor genoemde brief van 17 oktober op hoofdlijnen reeds voldoende te hebben geïnformeerd in het licht van de vragen in dit stuk.
Het bericht dat ouderen in kleine instellingen soms zonder basiszorg zitten |
|
Liane den Haan (GOUD) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht dat ouderen in kleine instellingen soms zonder basiszorg zitten?1
Ja.
Wanneer denkt u dat de structurele oplossing om onduidelijkheid weg te nemen over wie verantwoordelijk is voor de basiszorg in instellingen gereed is?
In lijn met de afspraken in WOZO en het Integraal Zorg Akkoord (IZA), hebben de veldpartijen ActiZ, Ineen, Landelijke huisartsen vereniging (LHV), Nederlandse Vereniging voor Artsen Verstandelijk Gehandicapten (NVAVG), Verenso en Vereniging Gehandicapten Nederland (VGN), onder aanvoering van Zorgverzekeraars Nederland (ZN), het commitment uitgesproken om de organiseerbaarheid en toegankelijkheid van medisch generalistische zorg (mgz) te verbeteren via afspraken. De genoemde partijen stellen daartoe een projectplan met een nadere planning op. Een belangrijk onderdeel van het gezamenlijke project betreft het vanuit de zorginhoud opstellen van de taakverdeling voor het leveren van mgz tussen huisarts, specialist ouderengeneeskunde (SO) en arts verstandelijk gehandicapten (arts VG), aangevuld met andere behandelaren en zorgmedewerkers, waarbij de mgz wordt geleverd door de zorgverlener die daarvoor op zorginhoudelijke gronden het beste geëquipeerd is. Daarnaast maken veldpartijen afspraken over regionale samenwerking. Deze afspraken moeten zodanig concreet en voldoende geborgd zijn, dat ze een niet vrijblijvend karakter hebben. Daarbij wordt gedacht aan het mogelijk inzetten van instrumenten als leidraden, richtlijnen en kwaliteitseisen. Zowel de afspraken rond taakverdeling als de regionale samenwerking moeten gezien de urgente problematiek zoveel ogelijk op korte termijn hun weerslag vinden in de praktijk. Uw Kamer wordt begin 2023 geïnformeerd over de voortgang en de planning.
Kunt u aangeven wat de oorzaak is dat sommige regio’s de basiszorg wel geregeld krijgen en andere regio’s niet?
Inspectie voor Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) en Nederlandse Zorg Autoriteit (NZa) geven aan dat de geschetste problematiek voorkomt in situaties waarbij er lokaal geen afspraken zijn gemaakt over levering van de medisch-generalistische zorg aan de cliënten in kleinschalige woonvormen, gefinancierd zonder behandeling. Of wanneer zich veranderingen voordoen in de bestaande situatie. Het raakt dan vooral cliënten die verhuizen vanuit de thuissituatie naar de
kleinschalige woonvorm, of die verhuizen buiten het adherentiegebied van de «eigen» huisarts. Zij schrijven zich dan uit bij de «eigen» huisarts, maar kunnen vervolgens nergens terecht voor medisch-generalistische zorg (mgz). Daarnaast zien zij dat huisartsen in toenemende mate bestaande contracten met aanbieders van kleinschalige woonvormen opzeggen. Ook zijn kleinschalige woonzorginstellingen zich niet altijd bewust van het feit dat op hen een de verantwoordelijkheid rust voor continuïteit van medische zorg.
Overigens hebben kleinschalige woonzorginstellingen een verantwoordelijkheid om bij de plannen tot realisatie van een nieuwe woonzorglocatie (of uitbreiding van een bestaande locatie) in overleg te treden met de aldaar gevestigde zorgverleners over de organisatie van de medisch-generalistische zorg en de randvoorwaarden.
Wat is in de tussentijd de oplossing voor de mensen in instellingen die op dit moment geen basiszorg krijgen?
Ik merk op dat het niet zo is dat cliënten helemaal zonder basiszorg zitten. In veel gevallen wordt een regeling getroffen waarin een (huis)arts oproepbaar is. Ook neemt de specialist ouderengeneeskunde (SO) of de arts verstandelijk gehandicapten (arts VG) een groot deel van de behandeling voor zijn rekening.
Zorgkantoren en zorgverzekeraars bemiddelen in regio’s waar zorgvraag en zorgaanbod voor bewoners van kleinschalige woonvoorzieningen niet bij elkaar komen. In een enkel geval is opgeschaald naar de Nederlandse Zorg autoriteit (NZa).
Verder geldt dat praktische verbeteringen uit het project zoals toegelicht bij vraag 2 zo snel mogelijk worden toegepast zodra hier overeenstemming over is bereikt.
Hoe gaat u in de structurele oplossing de randvoorwaarden voor de specialist ouderengeneeskunde verbeteren, zoals een beter uurtarief en administratieve ondersteuning, zodat zij zorg kunnen leveren aan kwetsbare bewoners van een instelling?
Veldpartijen die onder aanvoering van Zorgverzekeraars Nederland (ZN) het commitment hebben uitgesproken om de organiseerbaarheid en toegankelijkheid van medisch generalistische zorg (mgz) te verbeteren via afspraken constateren bij de uitwerking een aantal belangrijke factoren die van invloed zijn op het succes van deze aanpak:
De schaarste aan huisartsen, artsen verstandelijk gehandicapten en specialisten ouderengeneeskunde;
de ruimte voor sectorspecifieke oplossingsrichtingen voor de ouderen- en gehandicaptensector;
de ruimte voor maatwerk bij de regionale aanpak, bijvoorbeeld aansluiting bij bestaande samenwerkingsstructuren in een regio.
Indien bij de uitwerking belemmerende factoren in de wet- en regelgeving, financiering of anderszins blijken, worden deze belemmeringen met betrokkenheid van VWS in kaart gebracht en waar mogelijk opgelost of verkleind.
Poep spuitende wc's in ouderenflat Hellevoetsluis |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de berichten over poep spuitende wc's in een ouderenflat te Hellevoetsluis?1, 2
Ja
Wat vindt van het feit dat er jarenlang een loopje is genomen met de volksgezondheid van ouderen in een horrorhuis vol met rioolvliegen?
Laat ik vooropstellen dat ik de situatie voor de betrokken huurders erg te betreuren vind.
Op grond van de informatie die ik heb ingewonnen ontving de woningcorporatie in 2022 voor het pand met 179 woningen slechts enkele meldingen met betrekking tot de riolering die niet wezen op normale verstoppingen. Op deze meldingen is actie ondernomen door een gespecialiseerd bedrijf inspecties in de riolering te laten uitvoeren. Daarbij is ook samenwerking gezocht met de gemeente. Er bleek op basis van de inspectie sprake van een breuk in de rioolleiding, waarvoor de corporatie verantwoordelijk was en niet de gemeente. De adviezen vanuit de inspectie zijn door de corporatie opgevolgd: het riool is gereinigd en de geconstateerde breuk is hersteld.
Om eventuele verstoppingen in de toekomst te voorkomen heeft de woningcorporatie besloten de beluchting op het dak aan te passen. Ook zijn overstortputten geplaatst aan de gevel en worden de afvoerleidingen door een afvoer met een grotere diameter vervangen. Daarnaast heeft de woningcorporatie besloten de riolering vier keer per jaar preventief reinigen. De rioolvliegjes die ook als gevolg van de breuk in de rioolleiding in het pand waren gekomen, zijn door een gespecialiseerd bedrijf in van dit jaar met succes bestreden.
De bewoners zijn tijdens een informatiebijeenkomst en individueel geïnformeerd over alle werkzaamheden. Ik ga ervan uit dat op basis van het voorgaande kan worden geconcludeerd dat voldoende actie is ondernomen en geen sprake meer is van problemen met de riolering
Heeft u de bereidheid om zowel Woonzorg, waar de ouderenflat onder valt, als de gemeente te kapittelen over deze mensonterende toestanden? Zo ja, kunt een overzicht geven van de acties die u richting beiden gaat ondernemen?
Zie antwoord vraag 2.
Het bericht ‘Duizenden doden na valincidenten’ |
|
Liane den Haan (GOUD) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Duizenden doden na valincidenten»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat het aantal valincidenten met een dodelijke afloop in de laatste tien jaar is verdubbeld?
Het is heel zorgelijk dat het aantal valincidenten met een dodelijke afloop in de laatste tien jaar is verdubbeld. Het CBS artikel, waar de Telegraaf naar verwijst, geeft aan dat de stijging van het aantal fatale vallen samen gaat met een stijging van het aantal ouderen in de bevolking. En ook dat een toename te zien is per duizend inwoners in een leeftijdsgroep. VeiligheidNL geeft aan dat met name de toename van het aantal oudere ouderen (en daarmee vaak meer kwetsbaar, de zogenoemde dubbele vergrijzing) de stijging verklaart.
Wanneer wordt het aangekondigde Programmaplan Valpreventie naar de Kamer gestuurd?
Het kabinet zet stevig in op valpreventie en heeft een landelijke aanpak valpreventie ontwikkeld. De landelijke aanpak richt zich voornamelijk op de implementatie van effectieve valpreventie voor ouderen met een verhoogd valrisico die thuis wonen. De Kamer wordt hierover voor de kerst geïnformeerd.
Hoe gaat u borgen dat de middelen die in 2023 beschikbaar komen voor gemeenten om valpreventie te organiseren, daadwerkelijk worden ingezet voor effectieve interventies?
Momenteel ben ik met de VNG en ZN in gesprek over afspraken in het Gezond en Actief Leven Akkoord (GALA), waaronder ook resultaat afspraken over Valpreventie. Hieraan gekoppeld wordt een specifieke uitkering (SPUK) opgesteld voor meerdere thema’s, waaronder valpreventie. Gemeenten kunnen via deze SPUK vanaf 2023 financiering aanvragen, specifiek voor valpreventie. In zowel de SPUK als het GALA wordt toegelicht uit welke elementen een effectieve aanpak bestaat. VeiligheidNL biedt hier landelijke ondersteuning aan.
Zijn gemeenten al voorbereidingen aan het treffen om de middelen die zij vanaf 2023 krijgen in te zetten voor effectieve interventies? Zo nee, waarom niet en hoe gaat u ervoor zorgen dat gemeenten die voorbereidingen wel treffen? Hoe gaat u de gemeenten op hun rol wijzen en daarin faciliteren?
Ik heb vóór de zomer een brief gestuurd aan gemeenten, waarin in algemene termen is aangekondigd dat valpreventie onderdeel wordt van de SPUK. Er staan diverse informatiebijeenkomsten gepland, zowel algemeen over het GALA en de SPUK, als specifiek over valpreventie. Diverse gemeenten zijn overigens, op eigen initiatief, al actief met de aanpak aan de slag. De financiële verplichtingen zoals opgenomen in het Regeerakkoord mogen wij pas aangaan nadat de begroting door de Tweede Kamer en de Eerste Kamer zijn goedgekeurd, naar verwachting wordt de SPUK begin 2023 opengesteld. De voorbereidingen zijn echter al in gang gezet en VeiligheidNL biedt ondersteuning aan. Vitaal ouder worden als doel en valpreventie zijn ook opgenomen in de Landelijke Nota Gezondheidsbeleid van 2020 die samen met gemeenten is opgesteld.
Het bericht ‘Duizenden doden na valincidenten, Financiering valpreventie ouderen blijft lastig.’ |
|
Harry Bevers (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Duizenden doden na valincidenten, Financiering valpreventie ouderen blijft lastig»?1
Ja.
Bent u het eens dat er grote gezondheidswinst te behalen is wanneer er wordt voorkomen dat ouderen ten val komen?
Ja, daarom zet dit kabinet stevig in op valpreventie en is het als maatregel opgenomen in het Coalitie akkoord. Uit onderzoek weten we dat met inzet op valpreventie het aantal valongelukken teruggebracht kan worden en daarmee persoonlijk leed en het beroep op ondersteuning en zorg.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de uitvoering van het amendement van de leden Tellegen en Van der Laan over het beschikbaar stellen van middelen voor valpreventieprogramma’s?2
Er worden diverse activiteiten gefinancierd uit de amendementsgelden die implementatie van de valpreventiemaatregel uit het Regeerakkoord ondersteunen. Dit zijn onder andere:
Hoe wordt ervoor gezorgd dat er meer werk wordt gemaakt van alternatieve financiering om dit soort preventie van de grond te krijgen, gelet op het feit dat in het artikel is beschreven dat voor financiering hulp is ingeroepen van Social Finance NL en andere investeerders?
Op steeds meer plekken in het land ontstaan initiatieven waarin inwoners, (zorg)organisaties en bedrijven domein overstijgend samenwerken aan een gezondere regio. Dit doen ze onder meer door de zorg op een innovatieve manier te organiseren en interventies in te zetten voor een gezonde leefstijl en leefomgeving. De Health Impact Bond waar Social Finance NL en andere investeerders onderdeel van zijn, is opgezet vóórdat de valpreventie maatregel in het Regeerakkoord is gekomen. Vanuit het Regeerakkoord worden per 2023 significante investeringen ingezet voor gemeenten. Bovendien zullen per 2024 onderdelen van deze ketenaanpak (deels) vergoed worden vanuit het basispakket van de Zvw.
Hoe wordt gewaarborgd dat de ketenaanpak valpreventie, zoals afgesproken in het Integraal Zorgakkoord, ook daadwerkelijk 1 januari 2024 gereed is? Hoe wordt hierop toegezien?
Ik ben voornemens om afspraken te maken met de VNG en ZN in het GALA. Hierin worden de afspraken uit het Integraal Zorgakkoord (IZA) – en ook de randvoorwaarden die ingevuld moeten zijn – concreter uitgewerkt met gemeenten en zorgverzekeraars. Op dit moment wordt er een specifieke uitkering (SPUK) opgesteld voor meerdere thema’s, waaronder valpreventie. Hierbij wordt naast interventies ook impuls gegeven aan de implementatie van ketenaanpakken. Bij het IZA – en straks ook bij het GALA – hoort vanzelfsprekend ook een governance structuur. Bewaking van de voortgang van de gemaakte afspraken maakt hier vanzelfsprekend onderdeel van uit. De governance voor beide akkoorden wordt momenteel verder uitgewerkt