Pensioenvlucht naar België |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het persbericht van de Belgische toezichthouder op pensioenen waaruit blijkt dat het balanstotaal van IBP’s (zeg pensioenfondsen) met grensoverschrijdende activiteiten is toegenomen met meer dan 50% in 2017 tot 8.9 miljard euro?1
Ja.
Kunt u aangeven hoeveel pensioenvermogen er in 2016, 2017 en 2018 (tot nu toe) is verhuisd uit Nederland middels een grensoverschrijdende waardeoverdracht?
Tussen 1 januari 2016 en 4 oktober 2018 heeft DNB 5 grensoverschrijdende collectieve waardeoverdrachten beoordeeld, vier naar België en één naar Luxemburg. In geen van deze gevallen was er reden een verbod op te leggen op de aangevraagde grensoverschrijdende collectieve waardeoverdracht. In totaal ging het daarbij om een bedrag van ongeveer 4,3 miljard euro aan beheerd vermogen.
Kunt u aangeven voor hoeveel grensoverschrijdende collectieve waardeoverdrachten De Nederlandse Bank (DNB) toestemming heeft gegeven in 2016, 2017 en 2018, wat voor een omvang die waardeoverdrachten hebben en welk land ze naartoe gaan?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u deze vragen voor maandag 8 oktober beantwoorden in verband met de tweede termijn van de implementatiewet IORP2 (Kamerstuk 34 934)?
U ontvangt deze antwoorden maandag 8 oktober.
Het bericht ‘Schrik bij hoogbejaarde: Leiden halveert huishoudelijke hulp’ |
|
Fleur Agema (PVV) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «schrik bij hoogbejaarde: Leiden halveert huishoudelijke hulp»?1
Ja.
Vindt u het wenselijk dat gemeenten zonder overleg, keukentafelgesprek of persoonlijk contact regelingen gaan aanpassingen die een halvering van het budget tot gevolg hebben? Zo nee, hoe gaat u dit oplossen?
Voor de beantwoording van deze vragen is navraag gedaan bij de gemeente Leiden. Uit deze navraag blijkt dat de gemeente per 1 januari 2018 een nieuwe regeling heeft ingevoerd voor huishoudelijke ondersteuning. Op basis van jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep heeft de gemeente besloten om opnieuw te kijken naar het stelsel van huishoudelijke ondersteuning en is de algemene voorziening voor huishoudelijke ondersteuning komen te vervallen en worden nu maatwerkvoorzieningen verstrekt aan degenen waarvan is vastgesteld dat zij daarop zijn aangewezen.
In het oude stelsel kregen alle cliënten met een persoonsgebonden budget (pgb), waaronder de mevrouw in kwestie, voor dezelfde vorm van huishoudelijke ondersteuning allemaal hetzelfde bedrag. Dit stelsel kwam naar de mening van de gemeente onvoldoende tegemoet aan het uitgangspunt van maatwerk; er werd immers geen onderscheid gemaakt voor cliënten die vanwege bijzondere verzwarende omstandigheden meer en/of vaker huishoudelijke ondersteuning per week nodig hadden ten opzichte van andere cliënten. Volgens de nieuwe regeling krijgen cliënten die bijzondere verzwarende omstandigheden hebben een hoger budget en cliënten zonder deze bijzondere omstandigheden vaak een lager budget dan voorheen. Daarnaast heeft de gemeente per 1-1-2018 een driedeling in de hoogte van de pgb-tarieven aangebracht; naast een tarief voor het inhuren van iemand uit sociaal netwerk, kan een cliënt een tarief krijgen voor iemand die dit bedrijfsmatig doet als zelfstandige of vanuit een professionele instelling.
De gemeente heeft op basis van alle beschikbare informatie van de cliënten (hun dossier en gegevens over hun huidige gebruik van hun pgb) de herbeoordeling gedaan om de cliënten per 1 januari 2019 in te delen in met of zonder bijzondere verzwarende omstandigheden. Bij onvoldoende (actuele) informatie is (telefonisch) contact opgenomen met cliënten. Cliënten met een relatief grote achteruitgang in hun budget zijn door de gemeente gebeld met een uitleg, voordat de beschikking is verstuurd. In de beschikking heeft de gemeente, aanvullend op de formele mogelijkheid van bezwaar, de mogelijkheid om contact op te nemen indien betrokkene nog vragen heeft of van mening is dat de nieuwe voorziening onvoldoende aansluit op de eigen situatie.
De gemeente Leiden heeft in het kader van de herbeoordeling persoonlijk contact opgenomen met de 90-jarige Leidse mevrouw. In dit contact is niet gebleken dat er inmiddels sprake was van gewijzigde omstandigheden. Om die reden en vanwege de driedeling in tarifering is haar vervolgens een beschikking toegezonden met een aankondiging van een verlaging van het pgb per 1 januari 2019.
Waarom is het persoonsgebonden budget van deze 90-jarige mevrouw gehalveerd?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid te bewerkstelligen dat het persoonsgebonden budget van deze 90-jarige Leidse niet wordt gehalveerd? Zo nee, waarom niet?
De gemeente Leiden is naar aanleiding van het bovenstaand bericht in gesprek gegaan met de betrokken mevrouw, bijgestaan door een familielid. Er is op basis van nieuwe aanvullende informatie geconstateerd dat er sprake is van bijzondere verzwarende omstandigheden – als bedoeld in de nieuwe regeling – in haar situatie. Dit resulteert voor haar een verhoging van het pgb voor huishoudelijke ondersteuning ten opzichte van het in de beschikking van september jl. aangekondigde bedrag.
Het bericht 'Wijkzorg sjoemelt tegen ondervoeding' |
|
Fleur Agema (PVV) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Wijkzorg sjoemelt tegen ondervoeding»?1
Ja.
Vindt u het niet ronduit schokkend om te horen dat ruim één op de drie wijkverpleegkundigen zoveel problemen ondervinden met de aanvraag van maaltijdondersteuning, dat zij zich genoodzaakt voelen om creatief te gaan boekhouden met uren, om zo te voorkomen dat thuiswonende ouderen ondervoed dreigen te raken? Zo nee, waarom niet?
Het is niet goed dat een deel van de wijkverpleegkundigen problemen ondervindt met het organiseren van maaltijdondersteuning. Het staat voorop dat problemen rondom hulp bij de maaltijd nooit ten koste mogen gaan van de mensen die op deze zorg zijn aangewezen.
Hoe is het mogelijk dat zowel de zorgverzekeraar als de gemeente nee zeggen op een aanvraag van maaltijdondersteuning? Wiens verantwoordelijkheid is dit eigenlijk?
Uit een snelle inventarisatie bij de meest betrokken partijen (waaronder ActiZ, Alzheimer Nederland, Patiëntenfederatie Nederland, Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG), Verpleegkundigen en Verzorgenden Nederland (V&VN), Zorginstituut Nederland (ZIN), Zorgverzekeraars Nederland (ZN) en Zorgthuisnl) blijkt dat verschillende vraagstukken spelen rondom hulp bij de maaltijd.
De drie stelsels (Wlz, Wmo, Zvw) zijn zo ingericht dat in ieder stelsel de mogelijkheid bestaat voor hulp bij de maaltijd. Dat betekent dat iedereen die aangewezen is op hulp bij de maaltijd dit ook zou moeten krijgen. Binnen ieder stelsel is het helder wie verantwoordelijk is, maar de onduidelijkheid ontstaat op de grensvlakken van deze stelsels. De praktijk wijst uit dat met name discussies ontstaan op het grensvlak van Wmo en Zvw.
Hoe gaat u ervoor zorgen dit probleem zo snel mogelijk opgelost wordt?
Zoals met u is afgesproken in het Algemeen Overleg over de Wmo, ben ik met ZN en de VNG in gesprek gegaan. We hebben afgesproken om voor de Kerst te zorgen dat er duidelijkheid is door gezamenlijk een factsheet te maken voor professionals (wijkverpleegkundigen, zorgverzekeraars en gemeenten). In deze factsheet zal informatie komen over wanneer de hulp onder de Wmo, Zvw of Wlz valt en wat men kan doen als er onduidelijkheden bestaan. Deze factsheet stel ik op met VNG, V&VN, ZIN en ZN.
Daarnaast vind ik het aan zorgprofessionals, zorgverzekeraars en gemeenten om achter de schermen te regelen dat de hulp zo slim en tijdig mogelijk wordt geleverd en op de juiste manier wordt bekostigd. Gemeenten, zorgaanbieders en zorgverzekeraars erkennen dat ook. Ik ondersteun het proces tussen partijen als het gaat om het maken van duidelijke afspraken over de samenwerking en wie wanneer waarvoor verantwoordelijk is als het gaat om hulp bij de maaltijd.
Het bericht ‘Honderdduizenden senioren lopen risico geld te laten liggen’ |
|
Steven van Weyenberg (D66), Rens Raemakers (D66) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66), Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het onderzoek «(Onder)benutting zorgtoeslag en huurtoeslag door senioren», waaruit blijkt dat één op tien 55-plus huishoudens mogelijk recht op zorgtoeslag laat liggen en één op de zes 55-plus huishoudens mogelijk recht op huurtoeslag laat liggen?1
Ja.
Hoeveel huishoudens ontvangen op dit moment geen huur- of zorgtoeslag, terwijl zij daar eigenlijk wel recht op hebben? Is hier nadere informatie over beschikbaar? In hoeverre gaat het hierbij om oudere migranten? In hoeverre gaat het hier om alleenstaande ouderen?
Het IBO sociale huur uit 2016 spreekt van een percentage van 17% aan niet-gebruik van huurtoeslag. Voor het niet-gebruik van zorgtoeslag is een percentage uit een onderzoek uit 2011 beschikbaar, namelijk 17%. Bij burgers met een inkomen tot maximaal 120% van het minimumloon blijkt het percentage niet-gebruik van zorgtoeslag 8% te zijn. De reeds hierboven genoemde onderzoeken uit 2016 en 2011 laten zien dat zelfstandigen, in loondienst werkenden en gepensioneerden een relatief groter aandeel niet-gebruik kennen dan bijvoorbeeld uitkeringsgerechtigden. De gegevens van het CBS in de rapportage van Regioplan laten overigens zien dat de groep eenpersoonshuishoudens vaker gebruik maakt van toeslagen dan de meerpersoonshuishoudens. Over de groep oudere migranten en alleenstaande ouderen, waar u in uw vraag aan refereert, zijn in voornoemde onderzoeken geen gegevens voorhanden.
Zoals hiervoor in de antwoorden op vragen van de leden Van Rooijen en Van Brenk (50PLUS) al is aangegeven zal in het komende IBO onderzoek worden gedaan naar de actuele stand van zaken rond het niet-gebruik van toeslagen.
Kan het niet-gebruik van toeslagen samenhangen met grote inkomensveranderingen, zoals bijvoorbeeld pensionering of werkloosheid?
Dat is mogelijk. Dat kan dan te maken hebben met de onbekendheid met de toeslagen of dat burgers eerst enige tijd nodig hebben om hun nieuwe financiële situatie te overzien.
Op welke wijze worden 55-plussers die mogelijk recht hebben op toeslag benaderd of eventueel geattendeerd op dat zij mogelijk recht op toeslag hebben?
Burgers worden tegenwoordig bij bepaalde levensgebeurtenissen, zoals het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd bereiken geattendeerd op de mogelijke gevolgen hiervan voor hun toeslagen.
Zijn er mogelijkheden om de groep ouderen die mogelijk onterecht geen toeslag krijgt actiever te benaderen?
Aan de hand van de conclusies van het in de Miljoenennota 2019 aangekondigde IBO-onderzoek, waar het niet-gebruik van toeslagen onderdeel van is, zal het kabinet bezien op welke wijze het niet-gebruik verder kan worden teruggedrongen.
Welke acties heeft het kabinet ondernomen sinds het bericht van 31 augustus 2016 dat «Ouderen honderden euro's extraatjes laten liggen»2 om te zorgen dat ouderen actiever worden benaderd?
Zoals in de brief van 15 december 2016 naar aanleiding van soortgelijke berichtgeving is verwoord, zijn deze berichten een teken dat het stimuleren van het gebruik van toeslagen permanent aandacht en inzet vergt3. In deze brief en in antwoord 8 van de bovenstaande vragen van de leden Van Rooijen en Van Brenk (50PLUS) is aan gegeven op welke wijze het kabinet het gebruik van toeslagen stimuleert, bijvoorbeeld door middel van informatie op websites, massamediale campagnes en social media.
Welke andere groepen, naast ouderen, maken relatief vaak geen gebruik van de toeslagen terwijl zij daar wel recht op hebben? In hoeverre gaat dit bijvoorbeeld om (financieel) laaggeletterden?
Uit het hiervoor aangehaalde onderzoek uit 2011 blijkt dat zelfstandigen en werkenden met een laag inkomen relatief vaak tot de niet-ontvangers behoren. Op basis van dit onderzoek is destijds door het kabinet geconcludeerd dat de groep bijstandsgerechtigden de toeslagen goed weet te vinden4. Het niet-gebruik ligt bij deze groep relatief laag.
Er zijn op dit moment geen gegevens bekend over het niet-gebruik onder de groep laaggeletterden. Voor ondersteuning van een toeslagaanvraag kan deze groep terecht bij de toeslagenservicepunten en de toeslagendienstverleners.
Duidt het feit, zoals dat uit de Juninota van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) blijkt, dat ook het aantal aanvragen voor toeslagen op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) lager is dan verwacht3 mogelijk op niet-gebruik van deze toeslagen in gevallen waar er wel recht op aanvulling is?
De toeslag wordt niet op grond van de Wajong, maar op grond van de Toeslagenwet verstrekt. Het klopt dat het aantal toeslagen lager is dan verwacht. Dit hoeft echter niet te betekenen dat sprake is van niet-gebruik in gevallen waar recht is op de toeslag. Of iemand recht heeft op een toeslag heeft namelijk te maken met de leefsituatie van de betrokkene. Inkomsten van de betrokkene en van de eventuele partner of de persoon waarmee de betrokkene een gezamenlijke huishouding heeft, worden meegenomen bij het bepalen of een betrokkene recht heeft op de toeslag.
Waar is de raming voor het aantal rechthebbenden op een aanvulling vanuit de Toeslagenwet gebaseerd?
De raming voor het aantal rechthebbenden op een toeslag vanuit de Toeslagenwet is gebaseerd op verwacht gebruik, waarin (voorziene) wijzigingen in de wet en voorwaarden van de wet worden meegenomen.
Op welke manier worden Wajongers die (mogelijk) recht hebben op een aanvulling uit de Toeslagenwet benaderd? Op welke manier heeft het UWV dat tot nu toe gedaan?
Wajongers die (mogelijk) recht hebben op een aanvulling uit de Toeslagenwet worden meerdere malen benaderd door UWV via verschillende kanalen.
In de effectueringsbrief die iedere Wajonger met arbeidsvermogen heeft ontvangen, heeft UWV erop gewezen dat er mogelijk recht is op een toeslag conform de Toeslagenwet. Daarnaast zijn er sessies met stakeholders geweest, waarin geattendeerd is op de mogelijkheid om een toeslag aan te vragen. Op UWV.nl en UWV perspectief online zijn artikelen en content geplaatst over het mogelijke recht op toeslag. Ook als een Wajonger telefonisch contact met UWV opneemt over de effectuering van de Wajong of de uitkeringsverlaging zal UWV (nog steeds) wijzen op het mogelijk recht op Toeslagenwet.
Recent (juli 2018) is er nogmaals een brief uitgegaan naar alle Wajongers die mogelijk recht hebben op de Toeslagenwet.
Wat is de aansluiting tussen het verwachte en daadwerkelijke gebruik van de Toeslagenwet bij andere regelingen van het UWV?
In de andere regelingen van het UWV hebben geen wijzigingen in de hoogte van de uitkering en voorwaarden in relatie tot de Toeslagenwet plaatsgevonden. De ramingen en het daadwerkelijke gebruik liggen daarom dicht bij elkaar.
Op welke wijze neemt u, volgend op uw toezegging tijdens het AO van 26 juni 2018 over de herziening van het belastingstelsel4, het probleem van niet-gebruikers mee in het brede onderzoek naar de toekomst van het toeslagenstelsel?
Zoals hiervoor reeds is aangegeven vormt het onderzoek naar het niet-gebruik onderdeel van een bredere IBO onderzoek naar het toeslagenstelsel dat in de Miljoenennota 2019 staat aangekondigd.
Het bericht dat bijna een kwart miljoen senioren het risico lopen zorg- of huur toeslag te missen |
|
Martin van Rooijen (CDA), Corrie van Brenk (PvdA) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht van seniorenorganisaties KBO-PCOB, KNVG, NOOM, NVOG en FASv, en het in opdracht uitgevoerde onderzoek van Regioplan, waarin gemeld wordt dat bijna een kwart miljoen senioren het risico lopen zorg- of huurtoeslag te missen?1
Ja.
Kunt u de conclusies in het rapport bevestigen, dat één op de tien 55-plus huishoudens mogelijk recht op zorgtoeslag laat liggen?
Het kabinet herkent en onderkent dat er burgers zijn die geen gebruik maken van toeslagen terwijl ze er mogelijk wel recht op hebben. De percentages uit het rapport kan het kabinet niet bevestigen, omdat, zoals het rapport zelf aangeeft, bepaalde groepen die bewust geen gebruik maken of die geen gebruik mogen maken van toeslagen, zoals gewetensbezwaarden of gedetineerden, niet konden worden uitgesloten van het onderzoek.
Onderzoek uit 2011 naar het niet-gebruik van toeslagen laat zien dat het niet-gebruik van de zorgtoeslag destijds op 17% lag2. Voor de inkomens tot maximaal 120% van het minimumloon bedroeg het percentage niet-gebruik 8%. Een verklaring hiervoor vanuit dit onderzoek is dat deze groep in beeld is bij gemeenten en andere hulpverlenende instanties, die het gebruik van toeslagen stimuleren.
In de kabinetsreactie op de tweede evaluatie van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen, die u op 13 juli jl. is toegezonden, heeft het kabinet aangekondigd om onderzoek te doen naar de omvang en de oorzaken van het niet-gebruik van toeslagen3. Dit onderzoek vormt onderdeel van het Interdepartementaal Beleidsonderzoek (IBO) naar de werking van het toeslagenstelsel dat in de Miljoenennota 2019 is aangekondigd4. Bij dit onderzoek zullen de bevindingen uit de rapportage van Regioplan worden betrokken.
Kunt u de conclusie in het rapport bevestigen, dat bijna één op de zes 55-plus huishoudens mogelijk recht op huurtoeslag laat liggen?
De percentages voor het niet-gebruik van huurtoeslag in het rapport zijn in lijn met de bevindingen uit het Interdepartementaal beleidsonderzoek Sociale Huur (IBO Sociale Huur) uit 20165.
Kunt u verklaren waarom het aantal seniorenhuishoudens dat géén zorgtoeslag ontvangt, terwijl zij hier op basis van hun inkomen wel recht op lijken te hebben in 2016 fors is toegenomen ten opzichte van 2014 (met 32%), terwijl het aantal huishoudens dat voldoet aan de voorwaarden voor het ontvangen voor zorgtoeslag in dezelfde periode met 8% is afgenomen?
Omdat het rapport geen uitspraken doet over het daadwerkelijk niet-gebruik van toeslagen kan over de vraag of er sprake is van een feitelijke toename en wat de verklaringen daarvoor zijn, geen valide uitspraak worden gedaan. Daarom zal het kabinet de conclusies van het voornoemde IBO-onderzoek, waarin ook gekeken wordt naar het niet-gebruik van toeslagen, afwachten.
Overigens blijkt uit recent onderzoek van NIVEL dat de bekendheid met zorgtoeslag ten opzichte van andere compenserende regelingen groot is: 91% van de zorgverzekerden is op de hoogte van het bestaan van de zorgtoeslag6. Verzekerden met een laag inkomen zijn beter op de hoogte dan verzekerden met een hoger inkomen.
Hoeveel geld «blijft er liggen» door de onderbenutting van zorgtoeslag en huurtoeslag, respectievelijk door onderbenutting bij 55-plus huishoudens, en onderbenutting bij overige huishoudens?
Omdat er op dit moment geen actueel onderzoek bestaat over het aantal niet-gebruikers van de toeslagen is het op dit moment niet mogelijk een nauwkeurige inschatting van het totaalbedrag te geven. Wel is het zo dat een zorgtoeslagontvanger gemiddeld € 80 per maand ontvangt en een huurtoeslagontvanger gemiddeld zo’n € 230. Het daadwerkelijk bedrag verschilt echter per aanvrager omdat het afhankelijk is van diverse parameters, bijvoorbeeld inkomen, vermogen, gezinssamenstelling of hoogte van de huur.
Overigens is er geen structurele onderbenutting bij het ramen van de toeslagen, omdat de ramingen voor de uitgaven naar de toekomst worden bepaald op basis van realisatiecijfers. In deze ramingen wordt rekening gehouden met een bepaalde mate aan niet-gebruik.
Wat zijn de oorzaken van het onderbenutten van respectievelijk zorg-, en huurtoeslagen door ouderen?
Niet-gebruik van toeslagen kent diverse oorzaken. Onbekendheid met de toeslagen of onbegrip kan aanleiding zijn voor niet-gebruik. Ook kunnen burgers zodanig in beslag worden genomen door hun persoonlijke omstandigheden dat zij op dat moment geen toeslagen aanvragen. Daarnaast kan het niet-afhankelijk van de overheid willen zijn of toeslagen niet nodig denken te hebben een reden zijn om geen gebruik te maken van toeslagen. Andere oorzaken voor het niet-gebruik kunnen zijn dat de hoogte van de toeslag de moeite niet waard wordt bevonden, of dat er principiële redenen zijn om de toeslagen niet aan te vragen. Ook kan het zijn dat burgers ervan afzien om het risico op het eventueel moeten terugbetalen van toeslagen te vermijden.
Uit het hiervoor genoemde onderzoek uit 2011 blijkt dat het niet-gebruik hoger ligt als het bedrag aan toeslag laag is. Ook blijkt een deel van het niet-gebruik te worden veroorzaakt doordat nieuwe rechthebbenden hun recht op toeslagen niet altijd direct, maar pas na enige tijd effectueren.
In hoeverre is het onderbenutten van zorgtoeslag en huurtoeslag te verklaren uit de complexiteit van het toeslagensysteem? Kan het systeem vereenvoudigd worden?
Het vereenvoudigen van de aanvraagprocedure, waardoor het makkelijker is geworden om toeslagen aan te vragen, heeft in het verleden geleid tot daling van het niet-gebruik7. In het reeds hierboven genoemde IBO-onderzoek zal onderzocht worden wat de oorzaken zijn voor het niet-gebruik en langs welke wegen dit verder kan worden teruggedrongen.
Bent u bereid mensen proactief te gaan informeren als zij toeslagen kunnen benutten?
De inspanningen van de toeslagendepartementen en van Belastingdienst/Toeslagen zijn erop gericht om ervoor te zorgen dat burgers de weg weten te vinden naar de toeslagen. Burgers worden via websites als www.rijksoverheid.nl, www.toeslagen.nl en massamediale campagnes, zoals www.ikregelmijnzorggoed.nl gewezen op de mogelijkheden om toeslagen aan te vragen. Belastingdienst/Toeslagen zet daarnaast social media en de zorgapp in om burgers te attenderen op de verschillende toeslagen en het gemakkelijker te maken om toeslagen aan te vragen. Ook worden burgers tegenwoordig bij bepaalde levensgebeurtenissen geïnformeerd over de mogelijkheden van of gevolgen voor toeslagen, bijvoorbeeld het attenderen van 18-jarigen op de mogelijkheid van zorgtoeslag en het attenderen van ouders op de gevolgen voor de kinderopvangtoeslag als hun kinderen de leeftijd van 4 of 12 jaar bereiken. Voor ondersteuning bij de aanvraag kunnen burgers terecht bij de toeslagenservicepunten en de toeslagendienstverleners.
Welk koopkrachtverlies voor seniorenhuishoudens (ordegrootte) kan het gevolg zijn van het niet verzilveren van het recht op zorgtoeslag en huurtoeslag?
Een generiek antwoord op deze vraag is niet te geven. De hoogte van de toeslagen verschilt namelijk per huishouden en is van verschillende parameters afhankelijk. Zoals hierboven reeds is aangegeven ontvangt een zorgtoeslagontvanger gemiddeld € 80 per maand en een huurtoeslagontvanger gemiddeld € 230 per maand. In de praktijk zullen deze bijdragen per huishouden verschillen.
Bent u, gegeven de omstandigheid dat de groep 55- tot 65-jarigen het grootste risico op armoede loopt, bereid nader onderzoek te doen naar de onderbenutting van toeslagen?
Ja. Zoals hierboven reeds is vermeld is in de Miljoenennota 2019 een onderzoek aangekondigd naar het toeslagenstelsel, waar het niet-gebruik van toeslagen onderdeel van zal zijn. Binnen dit onderzoek zal ook aandacht worden gegeven aan het gebruik van toeslagen door ouderen.
Ziet u mogelijkheden en bent u bereid om te bevorderen dat huishoudens zorgtoeslag en/of huurtoeslag ontvangen als zij daar aanspraak op kunnen maken? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen?
Zoals in eerdere antwoorden al is aangegeven heeft bevordering van het gebruik van toeslagen de voortdurende aandacht. Aan de hand van de conclusies van het IBO dat in 2019 zal worden uitgevoerd zal het kabinet bezien of, en op welke wijze, het gebruik van toeslagen verder bevorderd kan worden.
Het bericht dat ouderen zich niet bewust zijn van toeslagen |
|
Sophie Hermans (VVD), Helma Lodders (VVD) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Ouderen niet bewust van toeslagen» en het onderliggende onderzoek van de ouderenbonden?1
Ja.
Onderschrijft u de conclusies uit het onderzoek dat veel ouderen onterecht geen beroep doen op toeslagen waar zij wel recht op hebben?
Zoals reeds hierboven bij vergelijkbare vragen van leden Van Rooijen en Van Brenk (50PLUS) is geantwoord herkent en onderkent het kabinet dat er sprake is van niet-gebruik van toeslagen. De percentages voor het niet-gebruik van de zorgtoeslag kan het kabinet niet bevestigen. Die voor het niet-gebruik van huurtoeslag liggen in lijn met de conclusies van het IBO Sociale Huur uit 2016. Het kabinet zal, zoals hierboven reeds vermeld, een IBO onderzoek starten naar het toeslagenstelsel. Het niet-gebruik van toeslagen zal hier onderdeel van uitmaken.
Wat betekent dit voor de inkomenspositie van ouderen? Hoeveel lopen zij mis wanneer zij geen gebruik maken van hun toeslagen?
Zoals hiervoor in antwoord op vraag 5 van de leden Van Rooijen en Van Brenk (50PLUS) is aangeven verschilt dit per aanvrager, omdat de hoogte van de toeslagen afhankelijk is van diverse variabelen, zoals inkomen, vermogen, gezinssamenstelling of huur.
Welke stappen heeft het kabinet gezet om deze onwenselijke situatie te voorkomen?
Zoals in antwoorden op vragen van leden Van Rooijen en Van Brenk (50PLUS) en Van Weyenberg en Raemakers (D66) is aangegeven, heeft het stimuleren van het gebruik van de toeslagen voortdurend de aandacht.
Welke stappen is het kabinet voornemens te zetten om te voorkomen dat een op de zes ouderen onterecht geen beroep doet op de huurtoeslag en een op de tien ouderen geen beroep op de zorgtoeslag?
Zoals in antwoorden op de vragen van de leden van de fracties van 50PLUS en D66 is aangegeven wacht het kabinet de conclusies van het in de Miljoenennota 2019 aangekondigde IBO-onderzoek naar het toeslagenstelsel af ten einde te bezien wat er aanvullend nodig is om het gebruik van toeslagen te stimuleren.
Zijn er mogelijkheden om ouderen en kwetsbare groepen actief te herinneren aan hun recht op toeslagen, bijvoorbeeld bij het aanvragen van hun paspoort, bij het aanvragen van voorzieningen op grond van de Wet Maatschappelijke Ondersteuning (WMO), bij de cliëntenondersteuning of elders? Zo ja, kan hier actiever op ingezet worden? Zo nee, waarom niet?
Uit bovengenoemd onderzoek uit 2011 blijkt dat kwetsbare groepen de weg naar de toeslagen relatief goed weten te vinden. Zoals in het vorig antwoord aangegeven zal het kabinet na ommekomst van het IBO-onderzoek bepalen of er aanvullende maatregelen nodig zijn om het gebruik van de toeslagen te stimuleren.
Zijn er mogelijkheden om ouderen en kwetsbare groepen actief digitaal te herinneren aan hun recht op toeslagen, bijvoorbeeld als extra melding wanneer zij hun belastingaangifte doen?
Zie het antwoord op de vorige vraag. Het kabinet zal na onderzoek bezien of er aanvullende maatregelen nodig zijn om het gebruik van toeslagen verder te stimuleren.
Zijn er meer groepen die disproportioneel weinig beroep doen op toeslagen of regelingen waar zij wel recht op hebben? Zo ja, welke? Wat wordt er gedaan om ook bij deze groepen deze situatie te voorkomen?
Uit het bovengenoemde onderzoek uit 2011 blijkt dat zelfstandigen relatief vaak tot de niet-gebruikers van de toeslagen behoren. In het komende IBO-onderzoek zullen de huidige stand van zaken voor deze groep worden onderzocht. Het kabinet zal daarna bezien of er aanleiding is voor aanvullende maatregelen.
Welke stappen zet u om het toeslagenstelsel eenvoudiger te maken? Wanneer bent u voornemens de eerder beschreven brief met stappen om het stelsel eenvoudiger te maken naar de Kamer te sturen?
Zoals in de Miljoenennota 2019 aangekondigd zal er een IBO worden gehouden naar het toeslagenstelsel. Het onderzoek zal bestaan uit twee delen. Oplevering van het eerste deel, waar het niet-gebruik van toeslagen een onderdeel van is, is voorzien in het voorjaar van 2019, het meer fundamentele deel twee zal in het najaar van 2019 worden afgerond.
Welke stappen zet u om het toeslagenstelsel naast eenvoudiger ook gebruiksvriendelijker te maken? Deelt u de mening dat dit twee gescheiden trajecten zijn, omdat een eenvoudiger stelsel niet noodzakelijkerwijs gebruiksvriendelijker is?
Zie het antwoord op de vorige vraag. Gebruiksvriendelijkheid en eenvoud van de toeslagen zijn voor dit kabinet geen tegengestelde begrippen.
Het bericht ‘Meer mantelzorg verwachten is politiek wensdenken’ |
|
Lenny Geluk-Poortvliet (CDA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Meer mantelzorg verwachten is politiek wensdenken»?1
Ja.
Deelt u alle conclusies van de evaluatie van het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP) dat het beleid gericht op meer zelfredzaamheid en inzetten op meer mantelzorg, op onderdelen succesvol is? Zo niet, kunt u aangeven welke conclusies u niet deelt en waarom u deze niet deelt?2 3
De bereidheid van mensen om voor elkaar te zorgen is groot. In Nederland geven jaarlijks 4,4 miljoen volwassenen mantelzorg aan hun partner, familie, vriend of buur die ondersteuning nodig heeft. Uit onderzoek van het SCP blijkt ook dat mensen het steeds normaler vinden om te zorgen voor een ander. Naar schatting verlenen 750.000 mantelzorgers langdurig en intensief mantelzorg (langer dan 3 maanden en meer dan 8 uur per week). Het is daarom belangrijk dat mantelzorgers op hun eigen manier voor een ander kunnen zorgen, zodat zij de zorg kunnen combineren met hun werk, opleiding of sociaal leven. Mantelzorgers moeten daarin ondersteund worden door partijen en weten dat zij er niet alleen voor staan. Ook vanuit de rijksoverheid dragen we daaraan bij via het programma Langer Thuis4.
Het SCP geeft terecht aan dat niet iedereen zelfredzaam kan zijn en dat niet iedereen een naaste heeft die mantelzorg kan bieden. Alsdan is er voor eenieder ondersteuning vanuit de Wmo 2015. Ook de zorgen ten aanzien van vergrijzing in krimpgebieden deel ik en heb ik ook expliciet aangekaart in mijn programma Langer Thuis. Het beeld dat het beleid erop is gericht dat nog veel meer mensen zorgtaken op zich gaan nemen is onjuist. Het beleid sluit aan op de praktijk, waar mensen zo lang als mogelijk in de eigen vertrouwde omgeving oud willen worden. Het vertrekpunt blijft dat eerst wordt bezien welke ondersteuning op vrijwillige basis door de omgeving kan worden geboden. Is die ondersteuning niet mogelijk of onvoldoende, dan zal er altijd de mogelijkheid zijn om een beroep te doen op professionele zorg en ondersteuning.
Overweegt u op basis van de evaluatie van het SCP herziening van het beleid dat is gericht op meer zelfredzaamheid en het inzetten van meer mantelzorg?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de opvatting van de heer Putters dat in sterk vergrijzende regio’s meer professionele hulp aanwezig moet blijven en dat bedrijven hun werknemers/mantelzorgers meer mogelijkheden moeten bieden om werk en zorg op elkaar af te stemmen? Zo ja, hoe wilt u dit bewerkstelligen?
In alle regio’s, maar juist ook in sterk vergrijzende regio’s, moeten de mogelijkheden voor zorg en ondersteuning op orde zijn. Een belangrijk element daarbij is dat het eigen netwerk goede ondersteuning ondervindt en weet dat ze er niet alleen voor hoeven staan. Het programma Langer Thuis draagt daar ook aan bij, bijvoorbeeld door het maken van afspraken met gemeenten, zorgverzekeraars en andere partijen over hoe mantelzorgers de juiste verlichting en ondersteuning kunnen krijgen. Daarnaast moet in de krimpgebieden de professionele zorg op orde zijn en moeten gemeentelijke maatwerkvoorzieningen of algemene voorzieningen geboden worden waar dat nodig is. In het programma Langer Thuis heb ik maatregelen opgenomen die daaraan kunnen bijdragen. Zo komt er, mede op instigatie van Kamerlid Slootweg (CDA), een landelijk adviseur respijtzorg, die juist in deze krimpgebieden van start gaat met zijn werkzaamheden om een goed en gevarieerd aanbod aan mogelijkheden voor ondersteuning te realiseren die de mantelzorger ontlasten en adempauze kunnen geven. Een andere actie in het programma is erop gericht werkgevers bewust te maken van de mantelzorgers die bij hen werken en welke mogelijkheden er zijn om de combinatie werk en mantelzorg beter mogelijk te maken. Ik ondersteun daartoe samen met mij collega van SZW de activiteiten van Stichting Werk en Mantelzorg en hun nieuwe programma «Mantelzorg Werkt!».
Ook vraagstukken over wonen en zorg zijn relevant in krimpregio’s. Vernieuwde woonconcepten, geclusterd wonen, wooninitiatieven die mogelijk een belangrijke bijdrage kunnen leveren aan het met elkaar en voor elkaar zorgen in de toekomst met oog voor demografische ontwikkelingen. Daarbij helpen ook slimmere oplossingen in huis (e-health) en technologische vernieuwingen, waaraan het Rijk met subsidieregelingen een impuls geeft.
Kunt u aangeven om welke regio’s dit gaat en of op dit moment al maatregelen in deze regio’s worden getroffen om goede zorg te blijven verlenen in deze regio’s?
Onderzoek van het PBL5 toont aan dat naar verwachting het aantal mantelzorgers dat beschikbaar zal zijn voor een kwetsbare oudere met een hulpvraag langzaam afneemt in de toekomst. De bevolking in Nederland vergrijst in de komende decennia. Het aantal 85 plussers in Nederland neemt naar verwachting toe van 344.000 in 2015 naar 854.000 in 20406. Het onderzoek laat zien dat er grote regionale verschillen zijn in het aantal beschikbare mantelzorgers ten opzichte van het aantal 85-plussers. Nu staan nog 15 potentiële mantelzorgers voor elke 85-plusser klaar, maar in 2040 loopt dit terug naar 6. Vooral in sterk vergrijzende regio’s zoals Zuid-Limburg en Zeeuws-Vlaanderen wordt de verhouding ongunstiger.
Gemeenten zijn zich bewust van hun bevolkingssamenstelling en houden daar bij de uitvoering van de Wmo rekening mee. Het is primair een verantwoordelijkheid van de gemeenten om zorg en ondersteuning in het kader van de Wmo goed te regelen, ook in deze regio’s. Acties in het programma Langer Thuis, zoals de adviseur respijtzorg, ondersteunen dit.
Welke mogelijkheden ziet u op korte termijn om mantelzorgers te ontlasten?
Iedere mantelzorger kan per direct een beroep doen op zijn gemeente voor ondersteuning bij de hulp die wordt verleend aan een naaste. Gezamenlijk kan worden bezien of de hulp kan worden gedeeld met anderen in het netwerk of dat een maatwerkvoorziening of een algemene voorziening verlichting kan bieden. In het programma Langer Thuis heb ik verschillende acties voor de korte termijn opgenomen die erop zijn gericht zijn mantelzorgers goed te ondersteunen.
Kunt u aangeven waardoor het aantal emotioneel eenzame Wmo-gebruikers van maatwerkvoorzieningen van 17 procent in 2015, steeg naar 22 procent in 2016?
Het aantal emotioneel eenzamen onder Wmo-gebruikers is van 2015 naar 2016 gestegen. Ik vind dat een zorgelijk signaal, dat ik dan ook nauwlettend in de gaten zal houden. Een groot deel van de Wmo-gebruikers is op hogere leeftijd. Ik heb hiervoor het actieprogramma «Eén tegen eenzaamheid» gelanceerd. Samen met een groot aantal partijen, zowel landelijk als lokaal, slaan wij de handen ineen om de trend van eenzaamheid onder ouderen terug te dringen. Bijvoorbeeld door de bewustwordingscampagne die in de week tegen eenzaamheid, de laatste week van september, van start gaat. In de week tegen eenzaamheid is ook de aftrap van de Nationale Coalitie tegen eenzaamheid, waarbij een veelvoud aan landelijke partijen zich schaart achter de doelstelling eenzaamheid eerder te signaleren en te doorbreken. Denk daarbij aan maatschappelijke organisaties zoals de Zonnebloem en Humanitas, maar ook aan een grote groep bedrijven die dagelijks in contact komt met ouderen. Ten slotte wordt lokaal echt het verschil gemaakt. Om de lokale aanpak te ondersteunen, zijn vanaf de week tegen eenzaamheid adviseurs lokale aanpak beschikbaar.
Welke mogelijkheden ziet u om het aantal emotioneel eenzame Wmo-gebruikers te doen dalen?
Zie antwoord vraag 7.
Kunt u aangeven welke mogelijkheden u ziet om het aantal mantelzorgers voor mensen met dementie dat zich eenzaam voelt te doen dalen, aangezien zeventig procent van deze mantelzorgers zich vaak eenzaam voelt?
Het is bekend dat het bieden van intensieve en langdurige mantelzorg kan leiden tot gevoelens van eenzaamheid. Met name mantelzorgers van mensen met dementie kampen met eenzaamheidsgevoelens. Zij verliezen langzaam hun partner, maar soms ook hun vriendenkring doordat ze minder sociale activiteiten (kunnen) ondernemen. Dit vergroot zowel de emotionele als de sociale eenzaamheid van deze mensen.
Dementie heeft mijn bijzondere aandacht. Nadat de diagnose dementie is gesteld, dient niet alleen gefocust te worden op de medische zorg, maar is een bredere sociale benadering gewenst. Mensen met dementie hebben naast de gebruikelijke medische zorg ook behoefte aan meer sociale ondersteuning in het gewone, dagelijkse leven. Er dient bijvoorbeeld meer aandacht te komen voor de ontwrichting die dementie met zich meebrengt en de veranderende relaties met naasten en samenleving.
In het programma Langer Thuis start ik met «Social trials». In 2018 en 2019 worden in 8 gemeenten experimenten sociale benadering gestart, gebaseerd op de theorie van hoogleraar Anne-Mei Thé. De eerste experimenten zullen najaar 2018 starten in Amsterdam, Amstelveen, Rotterdam en Den Bosch. Er is voor 2018 € 1 miljoen beschikbaar gesteld voor uitvoer van deze experimenten. Voor 2019 is nogmaals € 1 miljoen beschikbaar, voor 4 andere gemeenten. Ook het programma «Samen dementievriendelijk» wordt voortgezet. De twee centrale doelen van het programma zijn:7 Vergroten van de bewustwording van het perspectief van mensen met dementie en hun mantelzorgers en8 Registratie van 310.000 Nederlanders zodanig dat een deel van hen een training volgt en de kennis op eigen wijze inzet.
Mantelzorgers kunnen ook altijd Sensoor bellen, waar in ieder geval een luisterend oor wordt geboden voor hun vragen en zorgen.
Kunt u aangeven hoeveel procent van de totale groep mantelzorgers zich eenzaam voelt? Kunt u daarnaast aangeven hoe u de eenzaamheid onder deze groep kunt verminderen?
Het bieden van mantelzorg is een risicofactor voor eenzaamheid. Gegevens over het percentage mantelzorgers met gevoelens van eenzaamheid zijn echter niet beschikbaar. Het is belangrijk dat het leven van een mantelzorger niet uitsluitend is gericht op de zorg voor een naaste, maar dat er ook tijd genomen kan worden voor andere zaken. Tijd voor jezelf is essentieel om overbelasting te voorkomen, maar ook om uit eenzaamheid te blijven. Dit onderstreept het belang van goede ondersteuning van mantelzorgers, waartoe ook een gevarieerd en passend aanbod aan respijtzorg behoort. Onderdeel daarvan is ook ondersteuning om daadwerkelijk gebruik te maken van respijtzorg of andere vormen van ondersteuning, aangezien het uit handen geven van de zorg voor een mantelzorger, maar ook voor de naaste zelf, een drempel is die soms lastig genomen kan worden.
De verhuizing van een pensioenfonds van AON naar Belgie en het feit dat de dekkingsgraad enkel door de verhuizing met 11% stijgt vanwege het verschil in toezicht |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Evert Jan Slootweg (CDA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «CDC-regeling naar Nederlands model kan nu ook in België»?1
Ja
Heeft u kennisgenomen van het feit dat de Belgische toezichthouder een model heeft goedgekeurd dat bijna identiek is aan het Nederlandse CDC-model (collective defined contribution), namelijk een pensioencontract zonder bijstortverplichting voor de werkgever en de mogelijkheid tot uitgesteld korten?
Ja
Heeft u kennisgenomen van het feit dat dit Nederlandse pensioenfonds nu verhuist naar België, waar het onderworpen is aan (bijna) identiek toezicht met twee grote verschillen, namelijk 1) het fonds mag volledig indexeren bij een dekkingsgraad van minimaal 110% en 2) de dekkingsgraad van het fonds mag anders berekend worden waardoor de dekkingsgraad door de verhuizing stijgt met 11% dekkingsgraad?
Ja
Betekent deze verhuizing dat een Nederlands ondernemingspensioenfonds met een dekkingsgraad van ongeveer 100% en dreigende kortingen naar België kan verhuizen, daar een hogere dekkingsgraad krijgt en gedeeltelijk kan indexeren?
Als gevolg van het meer principle based karakter van het prudentiële kader in België kan ik geen algemene uitspraken doen over de eventuele gevolgen voor de dekkingsgraad als andere Nederlandse ondernemingspensioenfondsen de in de Nederlandse pensioenregeling opgebouwde pensioenrechten en pensioenaanspraken collectief overdragen aan een pensioenuitvoerder in België.
België heeft een prudentieel toezichtkader dat, ten opzichte van het Nederlandse toezichtkader meer «principle based» is. Als gevolg hiervan is er binnen het Belgische prudentiële kader veel ruimte voor eigen invulling door de pensioenuitvoerder, dan wel de werkgever.
Hierbij dient te allen tijde een consistent geheel te zijn tussen de toezegging, de financiering en het beleggingsbeleid. De aan te houden voorziening en buffers worden zodanig bepaald, dat de toezegging met voldoende mate van zekerheid waargemaakt kan worden.
Voor de volledigheid wordt nog opgemerkt dat er geen sprake is van een verhuizing, oftewel zetelverplaatsing, van een Nederlands pensioenfonds. Het betreft een grensoverschrijdende collectieve waardeoverdracht aan een pensioeninstelling uit een andere lidstaat.
Als een Nederlandse deelnemer – na de verhuizing – aan het fonds vraag wat de dekkingsgraad is, moet het fonds dan de rekenrente volgens de Belgische toezichthouder of de lagere Nederlandse dekkingsgraad rapporteren?
Na de onderbrenging van de uitvoering van de pensioenregeling bij een Belgische pensioenuitvoerder en een opvolgende collectieve waardeoverdracht door de Nederlandse pensioenuitvoerder aan de Belgische pensioenuitvoerder, is op die betreffende pensioenregeling het Nederlandse sociaal en arbeidsrecht en de informatieverplichtingen van toepassing en het Belgische prudentiële toezichtkader. Er is dan geen sprake meer van een dekkingsgraad volgens het Nederlandse prudentiële toezichtkader.
Is het waar dat de rechten van gepensioneerden in Nederland verdisconteerd worden tegen gemiddeld ongeveer 1% per jaar, terwijl dezelfde rechten in België (met dezelfde beleggingmix!) tegen 3,5% per jaar rekenrente verdisconteerd worden?2
De Pensioenwet schrijft voor dat Nederlandse pensioenfondsen toereikende technische voorzieningen moeten vaststellen met betrekking tot het geheel van hun pensioenverplichtingen. De technische voorzieningen worden berekend op basis van marktwaardering. Ten behoeve daarvan stelt DNB maandelijks de rentetermijnstructuur vast. Hoewel in het geheel van de pensioenverplichtingen niet gekeken wordt naar alleen de rechten van gepensioneerden, kan ik bevestigen dat de verplichtingen aan gepensioneerden gemiddeld een duratie van circa 10 jaar hebben waarvoor de rekenrente op dit moment ongeveer 1% bedraagt. Voortvloeiend uit het principle based karakter publiceert de Belgische toezichthouder (FSMA) geen rekenrente waarmee pensioenfondsen hun verplichtingen moeten waarderen. De rekenrente kan in België gebaseerd worden op het verwachte beleggingsrendement binnen de beleggingsportefeuille van de pensioenuitvoerder. De verplichtingen van de gepensioneerden in de pensioenregeling van Hewitt worden blijkbaar gewaardeerd op basis van een vastgesteld verwacht beleggingsrendement voor de specifieke beleggingsportefeuille van het Belgische pensioenfonds. Klaarblijkelijk komt dit overeen met een discontovoet van 3,5%.
Acht u het prudent om uit te gaan van een gemiddeld verwacht rendement van 3,5% voor gepensioneerden?
In Nederland achten wij het niet prudent om voor de waardering van (nominale) pensioenverplichtingen te rekenen met een gemiddeld verwacht rendement van 3,5%. In de waardering wordt in dat geval gerekend met een te behalen overrendement, terwijl het nog onzeker is of dat overrendement in de toekomst ook daadwerkelijk behaald wordt. In het Nederlandse toezichtkader is vanwege het uitgangspunt van marktwaardering gekozen voor de risicovrije rente voor de waardering van (nominale) pensioenverplichtingen.
Indien u het niet prudent vindt om uit te gaan van 3,5% rekenrente per jaar voor gepensioneerden, vindt u het dan juist dat de Nederlandsche Bank (DNB) toestemming gegeven heeft voor de overdracht?
DNB beoordeelt ieder verzoek tot collectieve waardeoverdracht, zowel nationaal als internationaal, aan de hand van de daarvoor vastgelegde relevante wet- en regelgeving, waaronder een DNB beleidskader voor de toetsing van CWO’s.
De IORP-richtlijn bevat bepalingen die in iedere lidstaat van de Europese Unie gelden. Onderdeel daarvan zijn minimum voorschriften ten aanzien van de waardering van de pensioenverplichtingen. Het Belgische prudentiële kader voldoet daaraan. Voor een beschrijving van de volledige procedure die DNB doorloopt bij de beoordeling van een grensoverschrijdende collectieve waardeoverdracht verwijs ik u graag naar de nota naar aanleiding van het verslag bij het wetsvoorstel naar aanleiding van de herziene IORP-richtlijn.3 Ik heb geen reden om te twijfelen aan wijze waarop DNB invulling geeft aan de discretionaire bevoegdheid die DNB heeft inzake de beoordeling van een verzoek tot een grensoverschrijdende collectieve waardeoverdracht.
Indien u het wel prudent vindt om uit te gaan van 3,5% rekenrente per jaar voor gepensioneerden, waarom hanteert Nederland dan zelf een lagere rekenrente?
In Nederland achten wij een rekenrente op basis van een verwacht rendement van 3,5% niet prudent. Om die reden wordt in het Nederlandse toezichtkader de risicovrije rente gehanteerd voor de waardering van (nominale) pensioenverplichtingen, zoals gepubliceerd door DNB. Overweging hierbij is dat onzeker toekomstig overrendement pas kan worden uitgegeven, wanneer dit daadwerkelijk is behaald.
België heeft gekozen voor een andere invulling van het financieel toezichtkader waaronder een andere invulling van de rekenrente. Voor dit onderdeel is in de Europese wet- en regelgeving alleen sprake van minimum harmonisatie (van een ondergrens (risicovrije rente), maar ook van een bovengrens (verwacht rendement)) waardoor dit soort verschillen zich kunnen voordoen. Nederland is echter geen voorstander van harmonisatie van het prudentiële kader op Europees niveau.
Op welke wijze kan een pensioenfonds (bijna) risicovrij een rendement van 3,5% per jaar halen op dit moment?
Gegeven een risicovrije rente die nu maximaal 2% bedraagt (voor lange looptijden) is het ex ante niet mogelijk om een risicovrij rendement van 3,5% te behalen. Het rendement boven de risicovrije rente is immers afkomstig van risicodragende beleggingen.
Herinnert u zich de uitspraak van de Minister van Financiën in mei 2016: «Het verhuizen van pensioenfondsen naar België om de Nederlandse regelgeving en toezicht te ontwijken is onverantwoord. Als dat de reden is, lijkt me dat buitengewoon kwetsbaar voor de mensen die hun pensioen via dat fonds hebben geregeld»?3
Ja
Deelt u de mening dat de verhuizing van dit (relatief kleine) pensioenfonds mede ingegeven wordt door de lagere rekenrente en dat dat zeer onwenselijk is, zoals de Minister van Financiën in 2016 ook al van mening was?
De exacte beweegredenen voor het onderbrengen van de uitvoering van de pensioenregeling van de betreffende werkgever bij een Belgische pensioenuitvoerder en de overdracht van opgebouwde pensioenrechten en -aanspraken door het betreffende Nederlandse pensioenfonds (of door een Nederlandse pensioenuitvoerder in het algemeen) naar een Belgische pensioenuitvoerder zijn mij niet bekend.
Uit onderzoek door het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid uit 2016 blijkt dat het met name ondernemingspensioenfondsen van internationaal opererende bedrijven zijn voor wie het bereiken van schaalvoordelen in de pensioenuitvoering een belangrijke overweging is om de uitvoering van de pensioenregeling onder te brengen bij een pensioenuitvoerder in een andere lidstaat.5 Ten tijde van het onderzoek ging het om 10.400 deelnemers en 0,1% van het belegd pensioenvermogen dat was ondergebracht bij een pensioenuitvoerder in een andere lidstaat.
Herinnert u zich dat uw voorganger schreef: «Het zou onwenselijk zijn als Nederlandse pensioenregelingen op grote schaal buiten Nederland uitgevoerd zouden worden. Dat zou met name het geval zijn indien pensioeninstellingen hiervoor zouden kiezen vanwege toezichtsarbitrage of een hogere rekenrente, zodat bijvoorbeeld alsnog tot indexatie zou kunnen worden overgegaan?4
Ja
Bent u het met die quote van uw voorganger geheel eens? Zo nee, op welk punt verschilt u dan van mening?
Ja, ik ben het met de quote van mijn voorganger eens. In de nota naar aanleiding van het verslag bij het wetsvoorstel in verband met de implementatie van de herziene IORP-richtlijn7 is toegelicht dat de regering het onwenselijk acht als Nederlandse pensioenregelingen, louter om prudentieel toezicht te ontwijken, buiten Nederland zouden worden uitgevoerd. Vooralsnog heeft de regering geen aanwijzingen dat hiervan sprake is.
Daarnaast is het goed om te benadrukken dat een pensioenregeling van een verplichtgesteld bedrijfstakpensioenfonds niet snel ondergebracht zal worden bij een pensioeninstelling uit een andere lidstaat. De verplichtingstelling komt namelijk te vervallen als de pensioenregeling wordt ondergebracht bij een pensioeninstelling in een andere lidstaat. Een niet-verplichtgesteld bedrijfstakpensioenfonds zou wel kunnen overwegen om de pensioenregeling onder te brengen bij een pensioeninstelling in een andere lidstaat.
Is het waar dat DNB onder de huidige wet een overgang niet mag blokkeren vanwege toezichtsarbitrage?
Dat kan ik bevestigen. Zoals ook in het antwoord bij vraag 8 te lezen is, bevat de IORP-richtlijn bepalingen die in iedere lidstaat van de Europese Unie gelden. Onderdeel daarvan zijn minimum voorschriften ten aanzien van de waardering van de pensioenverplichtingen. Het Belgische prudentiële kader voldoet daaraan.
Is het waar dat Nederland onder IORP-1 (Europese richtlijn voor pensioenfondsen) de wet zou kunnen veranderen en DNB de bevoegdheid zou kunnen geven om verhuizingen van pensioenfondsen te toetsen aan toezichtsarbitrage en slecht toezicht?
In de huidige wetgeving en in de huidige IOPR-richtlijn is niet expliciet vastgelegd welke criteria DNB hanteert bij de beoordeling van een verzoek tot grensoverschrijdende collectieve waardeoverdracht. Met de implementatie van de IORP 2 richtlijn worden die criteria wel vastgelegd.
Is het waar dat DNB onder IORP-2 (herziene Europese richtlijn voor pensioenfondsen) een overgang niet mag blokkeren vanwege toezichtsarbitrage en dat Nederland dit ook niet zelfstandig als extra toetsingsvoorwaarde mag stellen?
Als gevolg van de implementatie van de herziene IORP-richtlijn worden in de Pensioenwet nadere regels vastgelegd voor een collectieve waardeoverdracht van een Nederlands pensioenfonds naar een pensioeninstelling uit een andere lidstaat. Deze aanvullende eisen volgen rechtstreeks uit artikel 12 van de richtlijn. Hieruit volgt dat DNB de aanvraag tot goedkeuring beoordeelt en besluit of toestemming wordt verleend voor de collectieve waardeoverdracht. DNB moet in beginsel toestemming verlenen voor de collectieve waardeoverdracht, indien:
Dit betreft een limitatieve lijst van criteria. Doordat de criteria zijn vastgelegd in de richtlijn, zijn alle lidstaten gehouden deze te implementeren in de nationale wet- en regelgeving. Alle bevoegde autoriteiten van de verschillende lidstaten toetsen dan ook aan dezelfde criteria. Overigens zijn deze criteria in lijn met de criteria die DNB reeds hanteert in de beoordeling van een verzoek tot een grensoverschrijdende collectieve waardeoverdracht.
Op welke manier kan nu en onder IORP-2 een individuele gepensioneerde bezwaar maken tegen waardeoverdracht aan het buitenland?
In artikel 83, tweede lid, sub a, is vastgelegd dat gepensioneerden van wie de pensioenrechten op verzoek van de werkgever worden overgedragen schriftelijk moeten worden geïnformeerd over de voorgenomen collectieve waardeoverdracht en de mogelijkheid hebben om bezwaar te uiten tegen de voorgenomen collectieve waardeoverdracht. Indien een individuele gepensioneerde bezwaar maakt tegen de voorgenomen collectieve waardeoverdracht, wordt niet de gehele waardeoverdracht geblokkeerd. Het bezwaar blokkeert uitsluitende de waardeoverdracht met betrekking tot de pensioenrechten van die betreffende persoon.
Deze individuele bezwaarmogelijkheid, die overigens ook geldt voor deelnemers, gewezen deelnemers en gewezen partners, blijft ook na de implementatie van de herziene IORP-richtlijn van toepassing voor internationale collectieve waardeoverdrachten op verzoek van de werkgever.
Op welke manier kan nu en onder IORP-2 een individuele deelnemer van een pensioenfonds in liquidatie bezwaar maken tegen collectieve waardeoverdracht naar het buitenland?
Ingeval er sprake is van een collectieve waardeoverdracht als gevolg van de liquidatie van een pensioenfonds ontbreekt de mogelijkheid van een belanghebbende om bezwaar te maken tegen de voorgenomen collectieve waardeoverdracht. Dit geldt zowel in de huidige situatie als na implementatie van de herziene IORP-richtlijn en zowel voor internationale collectieve waardeoverdrachten en voor collectieve waardeoverdrachten binnen Nederland. De reden dat er bij liquidatie van een pensioenuitvoerder geen individueel bezwaarrecht geldt, is omdat het alternatief ontbreekt om achter te blijven bij de betreffende pensioenuitvoerder in liquidatie.
Overigens wordt na implementatie van de herziene IORP-richtlijn het voorgenomen besluit tot een grensoverschrijdende collectieve waardeoverdracht ter goedkeuring voorgelegd aan de vertegenwoordigers van de (gewezen) deelnemers en pensioengerechtigden, alsmede – voor zover noodzakelijk – de werkgever. Ik realiseer me dat dit niet gelijk staat aan een individueel bezwaarrecht, echter het biedt wel extra waarborgen voor de (gewezen) deelnemer en de pensioengerechtigden.
Wie moet instemmen met een voorstel tot collectieve waardeoverdracht naar het buitenland van een pensioenfonds in liquidatie onder IORP-2?
Een voorgenomen besluit tot een grensoverschrijdende collectieve waardeoverdracht als gevolg van liquidatie van de pensioenfonds wordt ter goedkeuring voorgelegd aan de raad van toezicht. In geval van een paritair bestuursmodel dient het verantwoordingsorgaan tijdig in de gelegenheid gesteld te worden om advies uit te brengen over de voorgenomen grensoverschrijdende collectieve waardeoverdracht. Indien er sprake is van een onafhankelijk bestuursmodel moet het belanghebbendenorgaan goedkeuring verlenen op een voorgenomen besluit van het bestuur tot een grensoverschrijdende collectieve waardeoverdracht.
Een verzoek tot grensoverschrijdende collectieve waardeoverdracht bij liquidatie van een pensioenfonds wordt ook door DNB getoetst. De toetsingscriteria die DNB hier na implementatie van de herziene IORP-richtlijn gebruikt, zijn in lijn met de huidige toetsingscriteria. Ook de toezichthouder van de lidstaat van de ontvangende pensioenuitvoerder moet instemmen met het verzoek tot grensoverschrijdende collectieve waardeoverdracht.
Zoals ook in bij antwoord 19 toegelicht, wordt na implementatie van de herziene IORP-richtlijn het voorgenomen besluit tot een grensoverschrijdende collectieve waardeoverdracht ter goedkeuring voorgelegd aan de vertegenwoordigers van de (gewezen) deelnemers en pensioengerechtigden, alsmede – voor zover noodzakelijk – de werkgever.
Deelt u de mening dat het wenselijk is dat een individuele deelnemer van een pensioenfonds een liquidatie kan blokkeren dat zijn pensioenrechten in één keer overgedragen worden naar bijvoorbeeld Cyprus? Zo ja, hoe gaat u dit regelen?
Nee, zoals bij vraag 19 is toegelicht, ontbreekt het individueel bezwaarrecht bij een collectieve waardeoverdracht als gevolg van een liquidatie, omdat er geen pensioenuitvoerder meer is waar de pensioenaanspraken en pensioenrechten kunnen achterblijven indien een deelnemer of pensioengerechtigde bezwaar zou kunnen maken tegen de voorgenomen waardeoverdracht van zijn of haar pensioenaanspraken of pensioenrechten.
Deelt u de mening dat een pensioenfonds dat één keer naar België verhuisd is nooit meer terug zal keren, omdat het dan pensioenaanspraken moet korten?
Nee, deze mening deel ik niet. Of een Nederlandse pensioenregeling die bij een pensioenuitvoerder in België wordt ondergebracht, in de toekomst wederom bij een Nederlandse pensioenregeling ondergebracht zou kunnen worden is op voorhand niet te voorspellen. Dit is van veel factoren afhankelijk, onder andere hoe het financieel toetsingskader er in de toekomst uitziet.
Een dergelijke situatie wordt wederom bestempeld als een grensoverschrijdende collectieve waardeoverdracht, waardoor de toetsingscriteria die in de richtlijn zijn opgenomen gehanteerd moeten worden door de betrokken toezichthouders.
Kunt u deze vragen één voor één en binnen tien dagen beantwoorden met het oog op de plenaire behandeling van de implementatiewetten IORP-2?
Ja
Tzorg dat gedurende de zomerperiode het aantal uren huishoudelijke verzorging halveert |
|
Maarten Hijink (SP), Henk van Gerven (SP) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op Tzorg, dat gedurende de zomerperiode in tenminste Breda, het aantal uren huishoudelijke hulp halveert?
Van het eenzijdig (tijdelijk) terugbrengen van de omvang van de ondersteuning, met als gevolg dat deze niet langer als passend kan worden aangemerkt, mag geen sprake zijn.
Een ieder die daarop is aangewezen, dient de zorg en ondersteuning te krijgen die passend is. Dit stevig in de wet verankerde uitgangspunt geldt voor het gehele jaar, dus ook in de zomerperiode. Gemeenten zijn op basis van de Wmo 2015 verantwoordelijk om zorg te dragen voor de maatschappelijke ondersteuning van hun inwoners ter bevordering van hun zelfredzaamheid en participatie. Het gemeentebestuur is verantwoordelijk voor de kwaliteit, waaronder te rekenen de continuïteit van de voorzieningen. Deze kwaliteitseisen dienen adequaat te worden doorvertaald in afspraken met de betrokken aanbieders. Het is primair aan de gemeenteraad om het college van burgemeester en wethouders te controleren op de adequate uitvoering van de wet en het gemeentelijk beleid.
Ik vind het daarbij erg belangrijk dat de communicatie met cliënten over hun ondersteuning in de zomerperiode zorgvuldig verloopt. Het komt voor dat cliënten zelf aangeven geen vervanging te wensen tijden de vakantie van hun vaste hulp. Deze wens wordt als regel gerespecteerd. Daar waar dit niet zo is dient sprake te zijn van een goede afstemming over vervanging. Gemeenten kunnen in een goed gesprek met cliënten een beroep doen op hun flexibiliteit en afspreken dat er een vervangende hulp wordt ingezet en/of dat de ondersteuning tijdelijk op een ander moment wordt geboden.
Met het oog op de door u gestelde vraag heb ik contact opgenomen met de gemeente Breda. De gemeente heeft mij desgevraagd laten weten het signaal van de cliënten en medewerkers van Tzorg uit het artikel van de omroep Brabant zeer serieus te nemen. Er zijn over dit bericht ook vragen aan het college van B&W gesteld door de gemeenteraad van Breda. In de begeleidende tekst bij het antwoord op de raadsvragen geeft het college aan dat voor hun ook voorop staat dat de cliënten de zorg en ondersteuning moeten ontvangen die zij nodig hebben, ook in de zomermaanden. Het college stelt in haar beantwoording dat de suggestie in de berichtgeving, dat het aantal uren huishoudelijke hulp in de zomerperiode gehalveerd zou zijn, feitelijk onjuist is. Tzorg zou in alle gevallen getracht hebben de zorg te continueren op de vastgestelde momenten. Bij 130 van de 1140 cliënten is het voorgekomen dat een enkel zorgmoment niet heeft plaatsgevonden. Bij 23 cliënten zou Tzorg er niet in geslaagd zijn om vooraf het goede gesprek over de ondersteuning tijdens de zomerperiode te voeren. Tzorg zou in alle gevallen bij deze cliënten en de betrokken vaste hulpen hebben getoetst of het resultaat (schoon huis) behaald wordt.
Specifiek met het oog op de zomerperiode vinden voorafgaand extra overleggen plaats gericht op de continuïteit van de zorg en ondersteuning aan huis. Ondanks alle inspanningen, is gebleken dat de communicatie over de inzet tijdens de zomerperiode met cliënten niet altijd goed is verlopen. Daarom is er door de gemeente Breda een overleg ingepland met de gecontracteerde aanbieders op welke manier de gewenste vorm van proactieve communicatie kan worden gewaarborgd. In de beantwoording geeft het college verder aan dat Tzorg en andere zorgaanbieders in Breda kampen met de gevolgen van de arbeidsmarktkrapte. Om het arbeidsmarktprobleem aan te pakken is in de regio van Breda onlangs een Zorgpact gesloten.
Op grond van mij door de gemeente Breda aangereikte informatie en de beantwoording door het college van de vragen van de gemeenteraad concludeer ik dat het gewenste gesprek over de uitvoering van de Wmo 2015 op lokaal niveau op dit moment op een goede manier plaats vindt.
Is het voor u acceptabel dat cliënten gedurende de zomerperiode niet het aantal uren huishoudelijke hulp krijgen waar zij recht op hebben?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid uit te zoeken of Tzorg, landelijk actief in circa 300 gemeenten, ook in andere plaatsen dan Breda uren huishoudelijke zorg heeft geschrapt in de zomerperiode?
Ik zie geen aanleiding om hiertoe zelf landelijk onderzoek te doen.
Het is daarnaast de verantwoordelijkheid van de gemeente om in te staan voor de kwaliteit van de maatschappelijke ondersteuning, inclusief de continuïteit van voorzieningen tijdens de zomerperiode. Het is primair aan de gemeenteraad om het college van burgemeester en wethouders te controleren op de adequate uitvoering van de wet en het gemeentelijk beleid.
Zijn er ook andere thuiszorgorganisaties die in deze en voorgaande zomerperiodes hebben geschrapt in het aantal uren huishoudelijke hulp of verzorging?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u een inschatting maken hoeveel thuiszorgorganisaties onterecht belastinggeld hebben ontvangen voor niet geleverde huishoudelijke hulp of verzorging in de zomerperiode?
Het is de verantwoordelijkheid van individuele gemeenten om toe te zien op een goede naleving van gemaakte afspraken over levering van huishoudelijke hulp of verzorging door de betrokken aanbieders. Het is daarbij aan de gemeenten om in gesprek te gaan met de aanbieder indien zij tot de conclusie komen dat de contractuele afspraken niet of niet in voldoende mate zouden worden nagekomen.
Bent u ook van mening dat indien huishoudelijke hulp of verzorging niet is geleverd in de zomerperiode, gemeenten dit geld ook terug moeten eisen van de thuiszorgorganisaties?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid gemeenten erop aan te spreken meer oog te hebben voor de huishoudelijke hulp of verzorging die mensen ontvangen in de zomerperiode? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie mijn antwoorden op de vragen 1 en 2. Ik heb geen aanleiding om de veronderstellen dat onhelderheid bestaat over de wettelijke opdracht oor gemeenten. Dit doet niets af aan het grote belang van continuïteit van (passende) zorg en ondersteuning, ook tijdens de zomerperiode.
Hoe gaat u er voor zorgen dat in de toekomst mensen met recht op huishoudelijke hulp of verzorging, die ook gedurende de zomerperiode ontvangen?
Zie antwoord vraag 7.
Het bericht ‘Pensioenfondsen dicht bij korten’ |
|
Léon de Jong (PVV), Geert Wilders (PVV) |
|
|
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Pensioenfondsen dicht bij korten»?1
Deelt u de mening dat het onbegrijpelijk en onacceptabel is dat, terwijl pensioenfondsen een buffer hebben van 1.300 miljard euro, er kortingen dreigen voor miljoenen Nederlanders?
Wanneer gaat u nu eens inzien dat door het hanteren van onnodig lage rekenrentes pensioenfondsen zich onterecht arm moeten rekenen, met als gevolg dat pensioendeelnemers al jaren door uitblijven van indexatie en dreiging van kortingen de dupe zijn? Bent u bereid ervoor te zorgen dat pensioenfondsen voortaan kunnen rekenen met een realistische rekenrente om onnodige kortingen te voorkomen?
Deelt u de mening dat het korten op pensioenen absoluut niet aan de orde zou moeten zijn? Zo ja, bent u bereid u hiertegen te verzetten en alles in het werk te stellen om pensioenkortingen te voorkomen? Zo neen, waarom niet?
Het bericht ‘Pensioenfondsen dicht bij korten’ |
|
Léon de Jong (PVV), Geert Wilders (PVV) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Pensioenfondsen dicht bij korten»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het onbegrijpelijk en onacceptabel is dat, terwijl pensioenfondsen een buffer hebben van 1.300 miljard euro, er kortingen dreigen voor miljoenen Nederlanders?
Het Nederlandse stelsel van aanvullende pensioenen is gebaseerd op kapitaaldekking. Dat wil zeggen dat er geld wordt gespaard voor de toekomstige pensioenuitkeringen. De Nederlandse pensioenfondsen beschikken momenteel over ruim € 1.300 miljard aan gespaard vermogen. Tegenover dat gespaarde vermogen staan echter toezeggingen aan de deelnemers van ongeveer dezelfde orde van grootte. De gemiddelde actuele dekkingsgraad bedroeg eind juni circa 108%. Dit is ruim onder het vereist eigen vermogen (vev) waar fondsen aan moeten voldoen (gemiddeld 130%). Fondsen beschikken daarmee over onvoldoende buffers om de pensioentoezeggingen ook werkelijk met een hoge mate van zekerheid waar te kunnen maken.
Bij de huidige dekkingsgraden is de kans beperkt dat er volgend jaar fondsen zullen moeten korten. Tegelijkertijd blijft de financiële situatie van de fondsen kritiek. Indien een pensioenfonds vijf jaar achtereen een dekkingsgraad heeft onder het minimum vereist eigen vermogen (mvev, circa 105%), dan dient het maatregelen te nemen waardoor de dekkingsgraad in één keer wordt teruggebracht op het niveau van het minimum vereist vermogen. Voor zover het daarbij gaat om een korting, mag deze worden uitgesmeerd over maximaal tien jaar. Als de financiële positie van de fondsen de komende jaren niet verbetert, is de kans reëel dat een deel van de fondsen in 2020 een korting moet doorvoeren.
Wanneer gaat u nu eens inzien dat door het hanteren van onnodig lage rekenrentes pensioenfondsen zich onterecht arm moeten rekenen, met als gevolg dat pensioendeelnemers al jaren door uitblijven van indexatie en dreiging van kortingen de dupe zijn? Bent u bereid ervoor te zorgen dat pensioenfondsen voortaan kunnen rekenen met een realistische rekenrente om onnodige kortingen te voorkomen?
Nee, daar ben ik niet toe bereid. De rente in ontwikkelde economieën is sinds de jaren »80 trendmatig gedaald. Dit hangt onder meer samen met de afname van de inflatie en van de economische groei en met veranderingen in de leeftijdsopbouw van de bevolking. De rente is op dit moment op een historisch laag niveau. Die lage rente is een reëel en internationaal fenomeen, waar pensioenuitvoerders wereldwijd mee worden geconfronteerd. Een lage rente maakt het opbouwen van een pensioen duurder.
Het verhogen van de rekenrente heeft als gevolg dat een deel van het pensioenvermogen dat nu is gereserveerd voor de financiering van het toekomstige pensioen van jongeren, op de korte termijn gebruikt kan worden voor de indexatie van het pensioen. Dat komt met name ten goede aan oudere deelnemers. Als de werkelijke rente echter niet op korte termijn stijgt tot boven de gekozen rekenrente, resulteert er een tekort voor toekomstige gepensioneerden.
Het verhogen van de rekenrente zorgt er voor dat er meer geld wordt uitgekeerd, terwijl de werkelijke financiële positie van de pensioenfondsen niet verbetert.
Deelt u de mening dat het korten op pensioenen absoluut niet aan de orde zou moeten zijn? Zo ja, bent u bereid u hiertegen te verzetten en alles in het werk te stellen om pensioenkortingen te voorkomen? Zo neen, waarom niet?
Het verlagen van pensioenaanspraken is een pijnlijke aangelegenheid voor de deelnemers. Mede daarom stelt de Pensioenwet dat kortingen een ultimum remedium zijn. Het nieuwe financieel toetsingskader dat per 1 januari 2015 in werking is getreden, biedt fondsen de ruimte om financiële schokken binnen tien jaar op te vangen. Indien het naar verwachting niet mogelijk is om een tekort in tien jaar weg te werken, dient een korting te worden doorgevoerd. Doordat deze kortingen over een periode van maximaal tien jaar kunnen worden uitgesmeerd, blijft de hoogte van eventuele kortingen beperkt. Ik ben van mening dat het financieel toetsingskader hiermee een goed evenwicht biedt tussen een stabiele pensioenuitkering en de financiële houdbaarheid van de pensioenregeling.
Zoals u weet, hecht het kabinet belang aan een vernieuwing van het pensioenstelsel, waarvan in het regeerakkoord de contouren zijn geschetst (in lijn met eerdere publicaties van de SER). Daarbij wordt ook een nieuw pensioencontract voorgesteld. Een nieuwe pensioenovereenkomst schept andere mogelijkheden om met de afweging tussen premie, risico en ambitie om te gaan. Een overgang naar een nieuw type overeenkomst zal de werkelijkheid echter niet wijzigen en zal dan ook niet leiden tot een verbeterde financiële positie van een pensioenfonds.
Het bericht dat kwetsbare ouderen die hulp nodig hebben met eten deze pas krijgen als het te laat is |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Uren leuren langs instanties; Wie vergoedt de hulp bij eten en drinken?»1
Ja.
Deelt u de mening dat goede en gezonde voeding van belang is, zeker voor kwetsbare ouderen? Erkent u daarom dat het leveren van maaltijdondersteuning bij kan dragen aan het langer thuis blijven wonen van kwetsbare ouderen?
Ik ben het met u eens dat goede en gezonde voeding van belang is voor kwetsbare ouderen en kan bijdragen aan het langer thuis blijven wonen van ouderen. Daarom is er ook ondersteuning mogelijk voor hulp bij de maaltijd. De aard van de zorg- of ondersteuningsvraag bepaalt «onder welke wet» de maaltijdondersteuning valt: de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo 2015), de Zorgverzekeringswet (Zvw) of de Wet langdurige zorg (Wlz).
Deelt u de mening dat opmerkingen zoals: «als iemand nog zelf de lepel naar zijn mond kan brengen dan wordt maaltijdondersteuning niet vergoed» onwenselijk zijn, bijvoorbeeld met het oog op demente mensen zolang als zij zelf willen gezond en verantwoord thuis te laten wonen?
Ik deel de mening dat het onwenselijk is als de verschillende verantwoordelijkheden rond de maaltijdondersteuning niet goed bekend zijn. Het mag niet zo zijn dat cliënten hierdoor tussen wal en schip terecht komen. Het hangt van de situatie van de cliënt af of er sprake is van ondersteuning vanuit de Wmo 2015 (georganiseerd door de gemeente) of zorg vanuit de Zvw (vergoed door de zorgverzekeraar of de Wlz (vergoed door het zorgkantoor). Zowel de zorgverleners – verzorgenden, wijkverpleegkundigen en Wmo-consulenten en in het verlengde daarvan de zorgverzekeraars, zorgkantoren en gemeenten moeten goed op de hoogte zijn van de verschillende verantwoordelijkheden voor de maaltijdondersteuning. Daarom staat dit ook uitgebreid beschreven op de website, zie: https://www.informatielangdurigezorg.nl/volwassenen/maaltijdvoorziening
Het komt in het kort op het volgende neer. De Zvw/wijkverpleging is, indien er sprake is van een «geneeskundige context of een hoog risico daarop», verantwoordelijk voor dat het eten en drinken ook genuttigd kan worden. Een wijkverpleegkundige stelt de indicatie voor hulp bij de maaltijden. Wanneer zorg vanuit de Wlz wordt ontvangen, en er dus behoefte bestaat aan 24 uur per dag zorg in de nabijheid of permanent toezicht, zijn alle vormen van hulp bij het eten en drinken mogelijk: het klaarmaken van de maaltijd en het toezicht op of de hulp bij het eten zelf. Dit geldt voor Wlz-instellingen, zoals een verpleeghuis of instelling voor gehandicaptenzorg, en voor Wlz-zorg thuis bij alle leveringsvormen (volledig pakket thuis, modulair pakket thuis en pgb). Het Centrum indicatiestelling zorg (CIZ) stelt vast of er een indicatie is voor het ontvangen van zorg vanuit de Wlz. Op het moment dat geen geneeskundige zorg nodig is en er geen indicatie is voor Wlz-zorg, kan de gemeente aan zet zijn om deze maaltijdondersteuning te bieden. Dat is het geval wanneer een eventuele partner, huisgenoten of andere mensen uit het sociale netwerk deze ondersteuning niet kunnen bieden.
Hiermee sluiten de wettelijke kaders op elkaar aan. Er zijn situaties denkbaar dat het niet meteen duidelijk is wie waarvoor aan zet is of dat er overlap van zorg en ondersteuning plaats vindt. Het is op dat moment van belang de cliënt centraal te stellen en dat de betrokken partijen met het belang van de cliënt voor ogen goed met elkaar samenwerken.
Welke instantie is, binnen welk wettelijk regime, wanneer verantwoordelijk voor het leveren van maaltijdondersteuning? Deelt u de mening dat situaties zoals die zich op dit moment voordoen, waarbij wijkverpleegkundigen en mantelzorgers zowel bij de gemeente als de zorgverzekeraar tegenstrijdige reacties krijgen, zeer onwenselijk zijn?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u ook van mening dat wanneer bij vergelijkbare cliënten de ene zorginstelling de maaltijdondersteuning wel levert terwijl een andere instelling deze ondersteuning niet levert dit onwenselijk is?
Het is lastig een oordeel te vellen over vergelijkbaarheid van cliënten en diensten van verschillende aanbieders van thuiszorg of die nu vanuit de gemeenten of de zorgverzekeraars worden gefinancierd. Zoals gezegd, is de situatie van de cliënt uitgangspunt en is de beoordeling van deze situatie en of daar al dan niet maaltijdondersteuning noodzakelijk is, de verantwoordelijkheid van verschillende professionals die hiervoor zijn toegerust. Als de betreffende professionals en de verschillende (financierende) partijen goed op de hoogte zijn van hun verschillende verantwoordelijkheden dan zou er bij hetzelfde wettelijke regime ook gelijk gehandeld moeten worden.
Deelt u de mening dat de cliënt, haar of zijn ondersteunings- en zorgvraag en hoe de cliënt het best geholpen is, centraal zouden moeten staan in plaats van het wettelijke systeem? Hoe gaat u er zorg voor dragen dat deze gedachte waarbij de cliënt centraal staat in de praktijk wordt gebracht?
Die mening deel ik van harte. Ik vind met u dat de cliënt centraal moet staan en niet het wettelijk systeem. Het wettelijk systeem moet ten dienste staan van de cliënt en zoals ik hierboven heb aangegeven zijn in de drie wetten waar het hier om gaat de onderscheiden verantwoordelijkheden afgebakend. De verschillende partijen: de zorgverzekeraars, de zorgkantoren en de gemeenten, evenals de uitvoerende professionals moeten hiermee bekend zijn.
Bent u bereid om in overleg te treden met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) en Zorgverzekeraars Nederland (ZN) om te komen tot heldere afspraken over wie vanuit welk wettelijk regime wanneer verantwoordelijk is voor het leveren van maaltijdondersteuning, zodat situaties zoals beschreven in het artikel zich niet meer voordoen? Zo ja, wanneer kunt u de Kamer op de hoogte stellen van deze afspraken? Zo nee, waarom niet?
Sinds geruime tijd voert VWS bestuurlijk overleg met de VNG en ZN over een drietal prioritaire thema’s waarop samenwerking tussen gemeenten en zorgverzekeraars noodzakelijk is: samenwerking in de wijk rond ondermeer kwetsbare ouderen, geestelijke gezondheidszorg en preventie. In dat bestuurlijke overleg staat een heldere verantwoordelijkheidsverdeling ten behoeve van een goede en adequate zorg voor cliënten en een doorvertaling daarvan naar de regio’s centraal. Zorgverzekeraars en gemeenten erkennen dat dit belangrijk is. Daarnaast heb ik met partijen in het hoofdlijnenakkoord wijkverpleging 2019–2022 afspraken gemaakt over «de juiste zorg op de juiste plek» en het verstevigen van de verbinding tussen het medisch en sociaal domein. Ook in dat kader kunnen partijen nadere afspraken maken over het verbeteren en het beter op elkaar afstemmen van de zorg en ondersteuning die wordt geleverd.
Reclame door verplichtgestelde pensioenfondsen |
|
Steven van Weyenberg (D66), Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met de reclamecampagne van één van de grootste pensioenfondsen op nationale televisie?
Ja.
Bent u bekend met de blog van de directeur van Pensioenfonds Zorg en Welzijn uit augustus 2017, waarin hij aangeeft «kostenbeheersing halen we ook uit het feit dat pensioenfondsen door de verplichtstelling geen reclame hoeven te maken.»?1
Ja. In dit blog schetst de directeur van PFZW dat een van de voordelen van de verplichtstelling is dat een verplichtgesteld bedrijfstakpensioenfonds geen acquisitiekosten hoeft te maken.
Welk kader bestaat er voor verplichtgestelde pensioenfondsen voor promotie en reclame? Zijn reclames van pensioenfondsen onderworpen aan toezicht door de AFM?
Er zijn geen specifieke kaders waaraan (verplichtgestelde) pensioenfondsen moeten voldoen ten aanzien van promotie en reclame.
Het gedragstoezicht van de AFM is gericht op de naleving van de normen uit de Pensioenwet ten aanzien van voorlichting en informatieverstrekking. Informatieverstrekking die is opgenomen in reclame-uitingen valt daarmee onder het toezicht van de AFM en dient te voldoen aan de algemene eisen dat deze correct, duidelijk en evenwichtig dient te zijn.
Op welke manier kan een deelnemer inzicht krijgen in de kosten voor deze reclamecampagne? Wordt dit in het jaarverslag onder communicatiekosten geschaard? En in hoeverre worden de communicatiekosten verder gespecificeerd?
Het staat elke deelnemer vrij om vragen te stellen aan het pensioenfonds, zo ook over de kosten van deze reclamecampagne indien men daarin geïnteresseerd is.
In het jaarverslag van PFZW worden de communicatiekosten niet apart vermeld. De kosten voor communicatie zijn onderdeel van de totale administratiekosten. Er is geen nadere specificatie van waaruit de administratiekosten bestaan. Het jaarverslag van PFZW is online in te zien op de website van het pensioenfonds.
Hoeveel pensioengeld is er uitgetrokken voor deze reclamecampagne? Hoeveel euro is dat per actieve deelnemer?
Volgens opgave van PFZW bedragen de kosten voor de massa mediale campagne van PFZW voor het jaar 2018 1,3 miljoen euro. Per actieve deelnemer bedragen de kosten € 1,08. Afgezet tegen het totale aantal deelnemers bij PFZW bedragen de kosten voor de campagne in 2018 € 0,48.
Wat vindt u er van dat een verplichtgesteld pensioenfonds pensioengeld gebruikt voor een generieke reclamecampagne op nationale televisie?
Het pensioenfondsbestuur is verantwoordelijk voor het besturen van het pensioenfonds. Daaronder valt onder meer de uitvoering van de pensioenregeling, het vormgeven van het beleggingsbeleid, maar ook de wijze waarop het pensioenfonds communiceert met haar (gewezen) deelnemers, pensioengerechtigden en overige aanspraakgerechtigden. Het bestuur richt zich in zijn taak op de belangen van de bij het pensioenfonds betrokken belanghebbenden. Het medezeggenschapsorgaan van een pensioenfonds, waarin de belanghebbenden zijn vertegenwoordigd, heeft de bevoegdheid om een oordeel te geven over het handelen van het bestuur. Naar ik aanneem zal het bestuur bij beslissingen inzake communicatie de kosten en effectiviteit van verschillende media overwegen.
Als een verplichtgesteld pensioenfonds wil communiceren met haar deelnemersbestand, is een gerichte brief of e-mail dan niet een doelmatigere manier van communiceren dan een generieke reclamespot op nationale televisie?
Zie het antwoord op vraag 6.
Het artikel ‘Trillende handen aan het bed’ (uitbuiting in de thuiszorg) |
|
Gijs van Dijk (PvdA), John Kerstens (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van artikel «Trillende handen aan het bed» (uitbuiting in de thuiszorg)?1
Ja
Kent u de in bedoeld artikel genoemde Bulgaarse thuiszorgorganisatie «Care4You» dan wel een van de andere acht daarmee verbonden in Nederland (en België) actieve Bulgaarse thuiszorgorganisaties? Zo nee, hoe kan dat? Zo ja, is een of meer van genoemde bedrijven in de bijna tien jaar dat ze in Nederland actief zijn ooit gecontroleerd door de Inspectie SZW en/of de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd? Zo ja, wat waren daarbij de bevindingen? Zo nee, waarom niet en bent u bereid die bedrijven in kwestie alsnog te controleren?
De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en ik zijn recent op de hoogte gebracht over de thuiszorgorganisatie «Care4You», de daarmee verbonden organisaties alsmede over het feit dat deze organisaties bekend zijn bij de Inspectie Sociale Zaken en Werkgelegenheid (ISZW).
De IGJ geeft aan tot het bericht in de Groene Amsterdammer is verschenen geen signalen of meldingen over Care4you te hebben ontvangen.
Wanneer ISZW uit haar onderzoek risico’s ziet voor de kwaliteit van zorg meldt zij deze bij de IGJ. De zorg die feitelijk wordt geleverd valt uiteraard wel onder het toezicht van de IGJ. Wanneer er signalen zijn over de kwaliteit van de zorg, bijvoorbeeld doordat cliënten een signaal melden bij het landelijk meldpunt zorg, dan spreekt de inspectie de zorgaanbieder die de zorgverleners inhuurt daarop aan. Wanneer er signalen zijn over specifieke zorgverleners kan de inspectie die in behandeling nemen.
Ik heb de zorgkantoren gevraagd om het tiental zaken waarin in deze casus pgb-zorg wordt ingekocht nader te onderzoeken. Dat onderzoek loopt thans.
Uit een eerste verkenning blijkt dat het hier om een aanbieder te gaan die uitsluitend zorg verleent op grond van het persoonsgebonden budget (pgb). Ik ben met het veld een beleidsverkenning gestart, die zich concentreert op twee centrale thema’s, te weten 1) «voor wie is het pgb geschikt?» en 2) «de kwaliteit van met pgb ingekochte zorg- en ondersteuning». Het resultaat van de verkenning is een gedragen ambitieagenda van en voor de keten, met bijbehorende acties die bijdragen aan deze twee centrale thema’s. U ontvangt de actieagenda pgb in het najaar.
Wat vindt u van de in bedoeld artikel beschreven wijze waarop wordt omgegaan met de medewerkers van de hier aan de orde zijnde bedrijven?
Het artikel schetst een schrijnende arbeidssituatie over hoe een werkgever met zijn werknemers omgaat. We hebben in Nederland daarom duidelijke wet- en regelgeving wat betreft de arbeidsomstandigheden en arbeidsvoorwaarden waaronder iemand werkt. Bedrijven die deze regels (moedwillig) overtreden zijn geen verrijking voor de arbeidsmarkt of de zorg en moeten worden aangepakt.
Werknemers die tijdelijk in Nederland komen werken, hebben recht op de harde kern van de arbeidsvoorwaarden, zoals vastgelegd in de Nederlandse arbeidswetgeving en eventueel in een algemeen verbindend verklaarde cao. De werkgever is primair verantwoordelijk voor de naleving van de wet- en regelgeving. De Inspectie SZW houdt risicogericht toezicht op de naleving van de arbeidswetgeving. Met de inzet van bestuurlijke en zo nodig ook strafrechtelijke instrumenten kunnen bedrijven die de arbeidswetten overtreden of zich schuldig maken aan arbeidsuitbuiting, worden aangepakt. De sociale partners zien toe op de naleving van de toepasselijke cao-voorwaarden.
In de zorg kennen we geen specifieke aanvullende eisen omtrent rechtspositie van medewerkers. Wel geldt dat de zorg van goede kwaliteit moet zijn en ook rechtmatig dient te worden gedeclareerd. Zoals in het antwoord op vraag 2 wordt geschetst, wordt dit momenteel onderzocht. Als er sprake is van onrechtmatige of kwalitatief slechte zorg, dan kan het zorgkantoor respectievelijk de IGJ handhavend optreden.
Vindt u de bedrijven waarvan hier sprake is een verrijking van de Nederlandse arbeidsmarkt en zorgmarkt? Zo ja, waarom? Zo nee, wat gaat u daar dan aan doen?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat voor bedrijven als deze geen plaats is in Nederland? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u dat realiseren?
Zie antwoord vraag 3.
Heeft u zicht op het aantal (van oorsprong) buitenlandse bedrijven dat thuiszorg verleent, zoals in het artikel beschreven, dat wil zeggen in de vorm van 24-uurszorg door bij de cliënt in huis wonende medewerkers? Zo nee, vindt u dat zicht dan niet nodig? Zo ja, om hoeveel bedrijven, medewerkers en cliënten gaat het dan en neemt het aandeel van deze bedrijven toe?
De Minister van Sociale Zaken en ik beschikken niet over deze gegevens. Zolang bedrijven met buitenlandse eigenaren of werknemers voldoen aan de eisen die in Nederland zijn gesteld, mogen zij hier werkzaam zijn.
Wat is uw algemene indruk als het gaat om de mate waarin medewerkers in de thuiszorg conform de daarvoor geldende bepalingen (in wet en cao) worden betaald; een en ander tegen de achtergrond van het feit dat volgens recente gegevens van werkgeversorganisatie BTN maar liefst de helft van gemeenten een te laag tarief betaalt voor thuiszorg?
In deze casus gaat het niet om ondersteuning uit hoofde van de Wmo. Maar los daarvan, is – daar waar het gaat om levering van zorg en ondersteuning in natura – een belangrijke eis voor het betalen van de medewerkers dat dit geschiedt conform de geldende wetgeving en cao. Dan pas kan sprake zijn van een passend tarief voor de huishoudelijke hulp. Dat is ook het uitgangspunt van het Besluit reële prijs: gemeenten dienen lokaal in kaart te brengen met welke kosten aanbieders op grond van de gestelde gemeentelijke kwaliteitseisen te maken hebben en daar hun tarief op te baseren. Op basis van het Besluit dienen gemeenten bij de tariefstelling ook specifiek rekening te houden met het kostprijselement: de kosten van de beroepskracht.
De stelling van BTN strookt niet met het beeld dat ik heb op basis van de onderzoeksbevindingen van de regiegroep monitoring reële prijs. Door sociale partners, VNG en VWS is een regiegroep monitoring ingericht die als taak heeft om de zorgvuldige implementatie van het Besluit reële prijs door gemeenten en aanbieders te bevorderen. Eén van de taken van de regiegroep is het zorgvuldig onderzoeken van (onderbouwde) signalen van de zijde van aanbieders en gemeenten die duiden op het (mogelijk) onjuist toepassen van het besluit.
Tot op heden zijn in totaal 13 signalen, met de hiervoor benoemde zorgvuldigheid, onderzocht. Deze signalen hadden betrekking op 27 gemeenten. Uit de onderzoeksbevindingen komt een genuanceerd beeld naar voren. Voor een aantal meldingen is geconstateerd dat er, in afwijking van de signalen, door gemeenten volledig is voldaan aan vereisten vanuit het Besluit reële prijs. Voor een aantal andere meldingen is vastgesteld dat er door gemeenten nog niet volledig is voldaan aan de vereisten vanuit het Besluit reële prijs. Constatering ten aanzien van deze meldingen was meestal dat sommige kostenelementen, zoals in kaart gebracht door gemeenten, onvoldoende waren onderbouwd. Ik heb de betreffende gemeenten en aanbieders naar aanleiding van deze onderzoeksbevindingen verzocht om in nader overleg te bepalen hoe alsnog goed invulling kan worden gegeven aan het Besluit reële prijs.
Aanvankelijk was afgesproken dat de werkzaamheden van de regiegroep per 1 april 2018 zouden worden beëindigd. De sociale partners hebben dit voorjaar voorgesteld om de regiegroep nog langer in stand te houden. Daarom heb ik in overleg met de deelnemende partijen procesafspraken gemaakt zodat de regiegroep kan doorgaan tot 1 januari 2019. Sociale partners en VNG bekijken op dit moment of er dit najaar nog regionale werksessies voor gemeenten en aanbieders kunnen worden georganiseerd. Idee hierbij is dat algemene geleerde lessen vanuit de reeds plaatsgevonden regiegroeponderzoeken tijdens deze werksessies kunnen worden gedeeld met aanbieders en gemeenten, waarmee wordt geïnvesteerd in een lerende praktijk en een goede implementatie van het Besluit reële prijs.
Recent is ook het in het Besluit reële prijs voorziene evaluatieonderzoek gestart naar de toepassing van het dit besluit door gemeenten en aanbieders. In dit onderzoek wordt over meerdere jaren bezien hoe gemeenten en aanbieders invulling geven aan het Besluit reële prijs. De eerste tussentijdse resultaten uit dit onderzoek zijn volgens plan begin 2019 beschikbaar.
Hoe zorgt u dat gemeenten wèl het juiste tarief gaan betalen? Bent u bereid daarvoor de in dezen relevante wetgeving aan te scherpen?
Eventuele signalen over een onjuiste toepassing van het Besluit reële prijs en het betalen van een reëel tarief kunnen worden ingediend bij de regiegroep monitoring reële prijzen. In deze regiegroep zijn Actiz, BTN, FNV, CNV, de VNG en het Netwerk van Directeuren Sociaal Domein (NDSD) vertegenwoordigd. Eén van de taken van de regiegroep is het zorgvuldig onderzoeken van (onderbouwde) signalen van de zijde van aanbieders en gemeenten die duiden op het (mogelijk) onjuist toepassen van het besluit. De Regiegroep bespreekt op basis van de onderzoeksresultaten welke vervolgactie wenselijk is en adviseert het Ministerie van VWS indien een gewenste vervolgactie specifiek op de weg van het ministerie ligt.
Het Besluit reële prijs is 1 juni 2017 in werking getreden. Het Besluit reële prijs bevat aanvullende waarborgen op het reeds bestaande artikel 2.6.6, eerste lid van de Wmo 2015, voor het vaststellen van reële tarieven. Gemeenten en aanbieders moeten in gezamenlijk overleg komen tot reële tarieven met een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van een voorziening en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit van de voorziening. Zoals ook aangegeven in beantwoording op vraag 7 is recent het evaluatieonderzoek gestart naar de toepassing van dit besluit door gemeenten en aanbieders. De eerste tussentijdse resultaten uit dit onderzoek zijn volgens plan begin 2019 beschikbaar. Daarom is het nu nog te vroeg om een conclusie te trekken over de werking van het Besluit.
De komende periode is de inzet gericht op de uitvoering van de evaluatie van het Besluit om te komen tot een goed beeld op welke manier het Besluit wordt toegepast door gemeenten en aanbieders. Daartoe worden ook de bij het antwoord op vraag 7 genoemde regionale werksessies georganiseerd. Aansluitend zal de regiegroep tot 1 januari 2019 zich richten op de bevordering van de zorgvuldige implementatie van het Besluit reële prijs door de gemeenten en aanbieders.
Het bericht ‘ANW compensatie is vervallen per 1 mei 2018' |
|
Martin van Rooijen (CDA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht «ANW compensatie is vervallen per 1 mei 2018» van het Algemeen Burgerlijk pensioenfonds (ABP)?1
Ja. Volledigheidshalve wil ik benadrukken dat deze wijziging niet geldt voor nabestaanden die momenteel Anw-compensatie ontvangen. Zij blijven hun uitkering ontvangen volgens de oude voorwaarden.
Kunt u toelichten welke vorderingen er zijn geweest in deze kwestie, sinds het besluit tot uitstel van het afschaffen van de ANW-compensatieregeling met vier maanden en sinds uw toezegging naar aanleiding van mijn mondelinge vragen op dinsdag 30 januari 2018?2
Ja. Allereerst wil ik graag onderstrepen dat eind januari de zogenoemde ANW-coulanceregeling van het ABP niet alleen is verlengd (tot 1 mei 2018), maar ook de doelgroep is verruimd. Hierdoor dekt de regeling niet alleen ongeneeslijk zieken, maar ook deelnemers die voor 1 mei door een verzekeraar werden geweigerd (of alleen verzekerbaar waren tegen een relatief hoge premie).3 Deelnemers (actieven en gepensioneerden) hebben tot 1 mei 2018 de tijd gehad om zich bij het ABP aan te melden voor de coulanceregeling.
Daarnaast heb ik begin februari met het ABP-bestuur gesproken over het afschaffen van de ANW-compensatieregeling en gepaard gaande (media)berichtgeving. Het bestuur heeft toen – en in opvolgende reguliere overleggen tussen onder andere overheidswerkgevers en het ABP – aangegeven dat met het verlengen en het verbreden van de coulanceregeling de relatieve rust onder de deelnemers is wedergekeerd.
Voorts hebben bij het ABP aangesloten sectoren (en werkgevers in de sectoren) verschillende initiatieven genomen om een ANW-hiaatverzekering voor medewerkers te faciliteren.4 Zelf faciliteer ik als werkgever van de sector Rijk – na overleg met de vakbonden – een aanvullende ANW-hiaatverzekering voor het rijkspersoneel. Hierbij heeft de individuele werknemer de keuze gekregen om daar al dan niet op in te tekenen.
Tot slot is het ABP medio februari gaan communiceren over het feit dat voor deelnemers die pensioen hebben opgebouwd voor 1996 er een aanvulling op het nabestaandenpensioen bestaat. Dit komt doordat specifieke rechten uit een bijlage van het pensioenreglement zijn gaan herleven doordat de ANW-compensatieregeling bij het ABP is vervallen. Hier is eerder met de Kamer over gecorrespondeerd.5
Op welke wijze is er sprake geweest van het ontwikkelen en/of organiseren van alternatieve collectieve of individuele oplossingen voor de getroffen deelnemers?
Voorop staat dat voor deelnemers die reeds voor 1 mei 2018 ongeneeslijk ziek waren of zich niet – of alleen tegen relatief hoge kosten – konden bijverzekeren (en dit voor 1 mei jl. hebben aangetoond bij het ABP), een uitzondering geldt in de vorm van de zogenoemde coulanceregeling. Voor deze groep bestaat ook na 1 mei 2018 nog recht op ANW-compensatie volgens de oude voorwaarden. De looptijd van deze uitzondering is beperkt tot 1 mei 2023. Dit betekent dat de partner recht kan hebben op ANW-compensatie onder de oude voorwaarden als de deelnemer overlijdt voor 1 mei 2023.
Daarnaast hebben – zoals bij het antwoord op vraag 2 opgemerkt – sectoren verschillende initiatieven genomen om een ANW-hiaatverzekering te faciliteren, waarbij de uiteindelijk beslissing daarvoor ligt bij de werkgevers in de sectoren. Zoals eerder aan de Kamer gemeld, gelden daarbij verschillende situaties, mede afhankelijk hoe de sector georganiseerd is.6 Zo hebben sommige sectoren een overeenkomst afgesloten waar aangesloten werkgevers gebruik van kunnen maken. De individuele deelnemer heeft vervolgens de keuze gekregen om daar – afhankelijk van de persoonlijke situatie en voorkeuren – al dan niet op in te tekenen (als de aangesloten werkgever de aanvullende verzekering aanbiedt). Andere sectoren hebben er voor gekozen de aangesloten werkgevers vooral te informeren over de mogelijke gevolgen van het vervallen van de ANW-compensatie en aanvullende verzekeringsmogelijkheden. Wanneer een sector slechts één werkgever heeft, kan een aanvullende verzekering direct aan de werknemers van de sector worden aangeboden. Zo faciliteer ik als werkgever een ANW-hiaatverzekering voor de medewerkers van de sector Rijk.
Kunt u bevestigen dat er, behalve het uitstel met vier maanden dat inmiddels is verstreken, geen nieuwe tastbare resultaten zijn geboekt die het leed van de gedupeerden compenseren of verzachten?
Nee. Zie antwoord op vraag 2 en 3.
Bent u bereid aanvullende actie te ondernemen richting het ABP om alsnog tastbare resultaten af te dwingen voor de getroffen deelnemers?
Nee. Werknemers en werkgevers gaan over de inhoud van de pensioenregeling. In juli 2017 hebben werknemers en werkgevers bij het ABP in gezamenlijkheid besloten dat per 2018 het partner- en wezenpensioen wordt verruimd en het recht op ANW-compensatie (voor nieuwe gevallen) komt te vervallen. Deze stap was mede ingegeven door het signaal van het ABP-bestuur dat de Anw-compensatieregeling niet meer verantwoord uitvoerbaar was.
Gegeven deze verantwoordelijkheidsverdeling, in combinatie met de bovengenoemde verlenging en verbreding van de coulanceregeling, de sectorale initiatieven, de verruiming van het partner- en wezenpensioen en het feit dat voor deelnemers die pensioen hebben opgebouwd voor 1996 er een aanvulling op het nabestaandenpensioen kan bestaan, acht ik aanvullende actie niet noodzakelijk.
Minder snelle stijging van de AOW-leeftijd |
|
Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Actuarissen: AOW-leeftijd kan vijf jaar later stijgen naar 67»1 en het artikel «AOW-leeftijd gaat te hard om te hoog»?2
Ja.
Hoe beoordeelt u de uitspraken van de actuarissen, het Centraal Planbureau (CPB) en uw coalitiegenoot, het CDA, dat de stijging van de AOW-leeftijd momenteel te snel gaat?
Voor een reactie op de uitspraken van de actuarissen verwijs ik u naar bijgaande brief. De pensioendeskundige van het CPB merkt in het Telegraafartikel op dat de verhoging naar 67 jaar en 3 maanden in 2022 eigenlijk iets te vroeg valt. In bijgaande brief ben ik daar uitvoerig op ingegaan. De woordvoerder van het CDA wijst er in het Telegraafartikel op dat de verhoging van de AOW-leeftijd was bedacht omdat mensen ouder worden, en dat als die reden wegvalt, we dus niet zomaar gaan verhogen. Dit is een terechte opmerking. Als de levensverwachting niet meer stijgt, wordt de AOW-leeftijd niet verhoogd. Zo hebben we het ook in de wet vastgelegd. Het CBS merkt in het FD-artikel op dat het nog te vroeg is om te spreken van een trendbreuk in de stijgende lijn voor de levensverwachting, hoewel ook het buitenland de stijging afvlakt. Het CBS gaat ervan uit dat de levensverwachting op termijn blijft stijgen. Het tempo van de stijging is echter nog onzeker.
Klopt het dat de regering nu geld gaat besparen op de AOW ten opzichte van eerdere prognoses? Om welke besparingen gaat het in miljoenen euro’s, van 2019–2021? Hoe beoordeelt u deze besparingen op ouderen in tijden van economische voorspoed?
Het tijdelijk lagere aantal AOW’ers in 2017 werkt meerjarig door in de ramingen en is verwerkt in de Voorjaarsnota 2018. De ramingsbijstelling op de AOW bij de Voorjaarsnota loopt op tot € 143 miljoen in 2020 en neemt daarna iets af tot € 118 miljoen in 2022. Van de totale ramingsbijstelling in de Voorjaarsnota heeft circa € 30 miljoen per jaar betrekking op een tijdelijk lager aantal AOW’ers dan waar in de eerdere raming vanuit werd gegaan. Daarnaast worden de uitgaven aan AOW-partnertoeslag, de gemiddelde AOW-opbouw en het aandeel alleenstaanden (die recht hebben op een hogere AOW-uitkering) naar beneden bijgesteld.
De raming van de AOW-uitgaven is afhankelijk van diverse factoren, waaronder de levensverwachting en de sterfte. De raming van de AOW-uitgaven kent daarom een zekere mate van onzekerheid. De uitgaven aan AOW worden periodiek bijgesteld aan de hand van onder andere nieuwe uitvoeringsinformatie en nieuwe CBS-gegevens over de levensverwachting en sterfte.
Acht u het nog noodzakelijk om de AOW-leeftijd zo snel te laten stijgen, terwijl steeds meer mensen met moeite de AOW-leeftijd halen?
Ik deel de mening dat jong en oud zeker moeten kunnen zijn van een onbezorgde oude dag. Ik ben voor een solide en solidaire AOW voor huidige én toekomstige generaties. Dankzij de AOW leven in Nederland minder ouderen in armoede dan in andere landen. Om de AOW ook voor toekomstige generaties beschikbaar en betaalbaar te houden, is besloten dat de AOW-leeftijd geleidelijk verhoogd wordt naar 67 jaar en vervolgens wordt gekoppeld aan de levensverwachting. De vergrijzing en ontgroening en de toenemende levensverwachting nopen tot langer doorwerken en een verhoging van de AOW-leeftijd. Het verhogen van de AOW-leeftijd speelt niet alleen een rol als het gaat om het op lange termijn betaalbaar houden van voorzieningen voor alle generaties, maar ook als het gaat om een arbeidsmarkt met een evenwichtige balans tussen mensen die werken en mensen die niet meer tot de beroepsbevolking horen.
Uit de cijfers blijkt dat mensen gemiddeld ook langer door kunnen werken. De gemiddelde uittreedleeftijd ligt nu op 64 jaar en 10 maanden. Er zijn dus steeds meer ouderen actief op de arbeidsmarkt. Uit cijfers van het UWV blijkt dat ouderen een iets grotere kans op ziekte en arbeidsongeschiktheid hebben dan 60-minners. Doordat meer 60-plussers langer doorwerken zorgt dit er ook voor dat het aantal langdurig zieken onder ouderen harder stijgt dan bij andere leeftijdsgroepen. Maar, zoals ook het UWV opmerkt, het overgrote deel van de werknemers kan in goede gezondheid tot de AOW-leeftijd doorwerken.
Het is de primaire verantwoordelijkheid van werkgevers en werknemers dat werknemers langer inzetbaar blijven en de AOW-leeftijd gezond halen. Het kabinet wil een leven lang ontwikkelen stimuleren door onder andere de invoering van een scholingsregeling. Daarbij hebben ook de O&O fondsen en sociale partners een belangrijke rol. Om de benodigde cultuuromslag te realiseren voor ouderen op de arbeidsmarkt, moeten werknemers en werkgevers ambitieus werk maken van leeftijdsbewust personeelsbeleid. Het kabinet verwacht dat sociale partners hier afspraken over maken. Het kabinet zal op zijn beurt vervolgens zorgen voor de noodzakelijke randvoorwaarden. Naast het reguliere vangnet heeft het kabinet besloten om de IOW (inkomensvoorziening oudere werklozen) te verlengen met vier jaar, voor oudere werknemers die ondanks de inspanningen van sociale partners toch werkloos of arbeidsongeschikt worden.
Bent u bereid om de AOW-leeftijd minder snel dan nu te laten stijgen? Zo nee, waarom blijft u hieraan vasthouden terwijl steeds meer mensen in de problemen komen?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat mensen zeker moeten zijn van een onbezorgde oude dag? Zo ja, wilt u ervoor zorgen dat mensen eerder kunnen stoppen met werk en langer van hun pensioen kunnen genieten? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Beleggingen van het pensioenfonds ABP |
|
Lenny Geluk-Poortvliet (CDA), Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
![]() |
Herinnert u zich dat u na twee series Kamervragen toegaf dat «de berichtgeving en de communicatie rondom het vervallen van de ANW-compensatieregeling ronduit ongelukkig en onvoldoende zijn geweest» en dat dit ook geldt «voor de rechten op aanvulling op het nabestaandenpensioen, waarover het ABP pas in februari een bericht op de website heeft geplaatst»?1
Ja. Zowel bij de schriftelijke beantwoording van Kamervragen van 26 januari en 16 april jl.2, als in het mondeling overleg met de Kamer van 30 januari jl., ben ik ingegaan op de communicatie rondom het vervallen van de ANW-compensatieregeling bij het ABP.
Realiseert u zich dat u toegaf dat alle pensioenoverzichten bij het ABP foutieve bedragen aangaven en dat ze er bij het nabestaandenpensioen duizenden euro’s naast zaten?
De pensioenoverzichten van het ABP zijn naar mijn weten niet foutief. De overzichten presenteren echter geen persoonlijke informatie over de mogelijke aanvulling op het nabestaandenpensioen voor deelnemers met opbouwjaren voor 1996. Het ABP heeft hier mede voor gekozen omdat deze aanspraken afhankelijk zijn van het recht op een ANW-uitkering vanuit de overheid (waar het ABP geen zicht op heeft) en deze aanspraken (ook na ingang van het nabestaandenpensioen) nog kunnen veranderen. Wel presenteert het ABP op zijn site een aantal indicaties van de maximale hoogte van de aanvulling (gebaseerd op het aantal dienstjaren voor 1996). Voorts kunnen deelnemers aan het ABP een persoonlijke berekening opvragen van de maximale hoogte van de uitkering op basis van de huidige persoonlijke situatie.
Wie moet ingrijpen indien een pensioenfonds foutieve pensioenoverzichten verstuurt?
De informatie die de pensioenuitvoerder verstrekt of beschikbaar stelt, bijvoorbeeld een uniform pensioenoverzicht (UPO), dient correct, duidelijk en evenwichtig te zijn. Dit volgt uit artikel 48 Pensioenwet. Het toezicht op de naleving hiervan ligt bij de Autoriteit Financiële Markten (AFM) conform artikel 151 Pensioenwet jo. artikel 36 lid 1 Besluit uitvoering Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling. De UPO’s zijn de output van geautomatiseerde processen. DNB is verantwoordelijk voor het toezicht op beheerste en integere bedrijfsvoering (artikel 143 Pensioenwet) en dus ook het ordelijk verloop van deze processen. De AFM en DNB maken als onafhankelijk toezichthouders hun eigen afwegingen over de inzet van toezichtcapaciteit en handhaving.
Welke rechten kan een deelnemer ontlenen aan een pensioenoverzicht?
Het is van belang dat een deelnemer kan vertrouwen op de juistheid van de informatie op het UPO. Artikel 48, vierde lid, Pensioenwet bepaalt welke informatie op het UPO moet staan. Uit de rechtspraak volgt dat deelnemers onder omstandigheden rechten kunnen ontlenen aan hun UPO. Een rechtens te honoreren gerechtvaardigd vertrouwen op een pensioen als vermeld in het UPO wordt in sommige gevallen wel en in andere gevallen niet aanwezig geacht. Of sprake is van gerechtvaardigd vertrouwen wordt door de rechter per individueel geval aan de hand van feiten en omstandigheden beoordeeld.
Herinnert u zich dat u toegaf dat u het «gezien de gevoerde gesprekken en de complexiteit van de ABP-pensioenregeling onwaarschijnlijk acht, dat de sociale partners en de leden van het ABP-bestuur zich destijds bewust waren van het feit dat de betreffende bepaling weer betekenis kreeg met het vervallen van de ANW-compensatieregeling»? Gaf u daarmee toe, dat het ABP-bestuur gewoon niet op de hoogte was van de inhoud van de pensioenregeling die hij uitvoert en waarvoor 400 mrd. euro gespaard is? (Aanhangsel Handelingen TK 2017–18, nr. 1796)
Op uw eerdere vraag of ik dacht dat het ABP-bestuur en de sociale partners bekend waren met het feit dat de betreffende bepaling van de pensioenregeling weer betekenis kreeg toen zij besloten de ANW-compensatie af te schaffen, heb ik aangegeven dat ik dat onwaarschijnlijk acht.3 Ik heb geen reden om mijn eerdere veronderstelling te veralgemeniseren, aangezien de betreffende bepaling een zeer specifiek element van de pensioenregeling betreft.
Welke gevolgen heeft het feit dat het ABP-bestuur zijn eigen regeling niet kent?
Ik ga er vanuit dat het ABP-bestuur de pensioenregeling kent. Dat het herleven van de betreffende bepaling door het afschaffen van de ANW-compensatieregeling pas in een laat stadium van discussie naar boven is gekomen is niettemin – zoals eerder gesteld – ongelukkig geweest en onderstreept mijn inziens de buitengewone complexiteit van de ABP-regeling.4 Deze complexiteit vloeit deels voort uit de privatisering van het ABP in 1996, waarbij de aanspraken van daarvoor, uit de ABP-wet, nog van kracht zijn. Hierin zitten onder meer aanspraken die afhankelijk zijn van AOW- en ANW-uitkeringen vanuit de overheid.
Kan het pensioenfondsbestuur een evenwichtige belangenafweging maken, indien hij zijn eigen pensioenregeling niet kent (artikel 105 Pensioenwet)?
Zie antwoord op vraag 6.
Kan een pensioenfondsbestuur «in control» zijn indien hij zijn eigen pensioenregeling niet kent?2
Zie antwoord op vraag 6.
Waren de berekeningen van bijvoorbeeld de dekkingsgraad van de actuaris en de interne berekeningen van het ABP over de wijziging van de nabestaandendekking juist, nu duidelijk is dat zowel het bestuur niet op de hoogte was van de eigen regeling als het feit dat de pensioenoverzichten onjuist waren?
De pensioenoverzichten van het ABP zijn naar mijn weten niet onjuist. De betreffende bijlage K – waarin onder andere de rechten staan die herleven door het vervallen van de ANW-compensatieregeling – wordt gewaardeerd bij de bepaling van de verplichtingen van het pensioenfonds, en daarmee bij de vaststelling van de dekkingsgraad. Jaarlijks worden de berekeningen van de verplichtingen gecontroleerd door de certificerende actuaris. Deze actuaris heeft voor het jaarverslag een actuariële verklaring afgegeven. Daarnaast controleert de accountant jaarlijks de jaarrekening van het pensioenfonds. De accountant heeft eveneens een goedkeurende verklaring bij de jaarrekening afgegeven. Deze beide verklaringen zijn te vinden in het jaarverslag van ABP over 2017.
Klopt het dat artikel 21, tweede lid, van de Pensioenwet luidt: »De pensioenuitvoerder informeert de werknemer binnen drie maanden na een wijziging in de pensioenovereenkomst over die wijziging en de mogelijkheid om het gewijzigde pensioenreglement op te vragen bij de pensioenuitvoerder»?
Artikel 21 lid 2 Pensioenwet luidt: «De werkgever informeert de pensioenuitvoerder over iedere wijziging in de pensioenovereenkomst, bedoeld in het eerste lid. De pensioenuitvoerder informeert de werknemer binnen drie maanden na een wijziging in de pensioenovereenkomst over die wijziging en de mogelijkheid om het gewijzigde pensioenreglement op te vragen bij de pensioenuitvoerder.»
Wanneer is de pensioenovereenkomst gewijzigd en zijn de werknemers – die pensioen opbouwen bij het ABP – binnen drie maanden correct geïnformeerd over de wijziging in de pensioenovereenkomst?
Per 1 januari 2018 is de pensioenregeling gewijzigd. Voorafgaand zijn de deelnemers (dus ook werknemers) op verschillende momenten door het ABP geïnformeerd.
Klopt het dat de Nederlandsche Bank (DNB) op grond van artikel 176 van de Pensioenwet een boete kan opleggen bij overtreding van artikel 21, tweede lid, van de Pensioenwet? Heeft DNB ooit boetes opgelegd voor een overtreding van artikel 21, tweede lid, van de Pensioenwet? Heeft DNB in dit geval boetes opgelegd of andere maatregelen genomen?
Nee, alleen de eerste zin van artikel 21 lid2 Pensioenwet valt onder het toezicht van DNB en voor dit onderdeel kan op grond van artikel 176 Pensioenwet geen bestuurlijke boete worden opgelegd. Artikel 21 lid 2, tweede zin, Pensioenwet valt onder toezicht van de AFM (artikel 151 Pensioenwet jo. artikel 36 lid 1 Besluit uitvoering Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling). Over individuele gevallen doen de toezichthouders geen uitspraken. Eventueel opgelegde boetes worden overigens wel gepubliceerd.
Is er een wettelijke plicht om gepensioneerden te informeren over een wijziging in de pensioenovereenkomst, bijvoorbeeld omdat, in het onderhavige geval, de rechten op een pensioenuitkering voor een nabestaande van een deelnemer konden halveren door de wijziging in de pensioenovereenkomst?
Uit de Pensioenwet vloeit niet voort dat gepensioneerden geïnformeerd moeten worden bij wijziging van de pensioenovereenkomst. Artikel 21 Pensioenwet ziet op de verhouding werkgever-uitvoerder-werknemer. Pensioengerechtigden dienen wel geïnformeerd te worden in geval van wijziging van het toeslagbeleid (artikel 44 lid 2 Pensioenwet).
Indien er geen wettelijke plicht is om deze wijziging mee te delen, is het dan verstandig dat die er wel komt?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 13 is er op grond van artikel 21 PW geen wettelijke plicht om gepensioneerden te informeren over een wijziging in de pensioenovereenkomst. Niettemin ligt het in de rede dat gepensioneerden door het pensioenfonds worden geïnformeerd als een voor hun relevant element in de pensioenregeling wijzigt. In het wetsvoorstel ter implementatie van de herziene IORP-richtlijn (Kamerstukken II 2017/18, 34 934, nr. 2), dat op dit moment in de Tweede Kamer ligt, is een verplichting voor de pensioenuitvoerder opgenomen om slapers en gepensioneerden te informeren over wijzigingen in het pensioenreglement.
Volledigheidshalve merk ik op dat het ABP gepensioneerden die in aanmerking kwamen voor een ANW-compensatie (tezamen met de actieve deelnemers die in aanmerking kwamen voor een ANW-compensatie), in december 2017 een brief heeft gezonden met daarin een uitleg over het afschaffen van de ANW-compensatie en welke actie de deelnemer/gepensioneerde kan ondernemen als gevolg hiervan.
Acht u de bescherming van de (gewezen) deelnemer, bij wie een deel van het pensioen op risicobasis verzekerd is, afdoende, nu blijkt dat sociale partners, zonder de regeling te kennen, deze wel kunnen veranderen?
De wijze waarop aan het partnerpensioen vorm en inhoud wordt gegeven behoort tot de primaire verantwoordelijkheid van sociale partners op decentraal niveau. Sociale partners hebben de keuze om wel of niet een regeling voor partnerpensioen overeen te komen en zij kunnen daarbij kiezen voor een regeling met een partnerpensioen (deels) verzekerd op risicobasis. Sociale partners zullen zelf de afweging moeten maken of de bescherming van de (gewezen) deelnemers daarmee afdoende is.
Herinnert u zich dat u meerdere keren heeft geantwoord: «Er staat tegenover het afschaffen van de ANW-compensatieregeling een verbetering van het partner- en wezenpensioen»?
Ja. Om een eenzijdig beeld te voorkomen vind ik het belangrijk om ook te benadrukken dat de pensioenregeling – door het brede akkoord tussen werknemers en werkgevers van juli 2017 – op belangrijke aspecten verruimd is.
Bent u ervan op de hoogte dat er voor gepensioneerden met een partner die de AOW leeftijd nog niet bereikt heeft, geen enkele verbetering van het partner- en wezenpensioen is, dat uw antwoord op hen niet van toepassing is en dat zij gewoon een fors deel van hun pensioenrechten kwijt raken?
Ja. Hierbij passen wel enkele kanttekeningen. Partners van gepensioneerden die de AOW-leeftijd nog niet hebben bereikt, zullen in de meeste gevallen zelf binnen afzienbare tijd de AOW-leeftijd bereiken. Met het bereiken van de AOW-leeftijd door de partner zou de eerdere Anw-compensatie, waar mogelijk recht op zou hebben bestaan, dus ook zijn beëindigd. Daarnaast geldt dat huidige gepensioneerden vaak opbouwjaren zullen hebben van voor 1996 waarmee recht op een aanvulling op het nabestaandenpensioen kan bestaan uit de betreffende bepaling die weer betekenis heeft gekregen door het vervallen van de ANW-compensatieregeling. Voorts geldt dat gepensioneerden die voor 1 mei 2018 ongeneeslijk ziek waren (of door een verzekeraar werden geweigerd als er een wens tot bijverzekeren bestond), zich voor 1 mei hebben kunnen aanmelden voor de coulanceregeling van het ABP.
Bent u ervan op de hoogte dat voor mensen die vlak voor hun pensioen zitten, er slechts sprake is van een marginale verbetering van het partner- en wezenpensioen en dat uw antwoord op hen de facto niet van toepassing is?
Zie antwoord op vraag 17
Bent u bereid in overleg te treden met het ABP om ervoor te zorgen dat voor terminaal zieken, die niet binnen vijf jaar overlijden, alsnog een adequate oplossing wordt gevonden?
Zoals al aangegeven op een van uw eerdere vragen begrijp ik uw zorg, maar ben ik hier niet toe bereid.6 Volledigheidshalve herhaal ik nogmaals de afwegingen hierbij, alsmede de bredere context bij het afschaffen van de ANW-compensatieregeling:
De ANW-compensatieregeling bij ABP ontstond toen de overheid in 1996 de Algemene Weduwen- en Wezenwet verving door de beperktere dekking in de Algemene Nabestaandenwet. Deze wetswijziging werd onder andere ingegeven door veranderende maatschappelijke en politieke opvattingen. De ANW-compensatieregeling bij het ABP bood nog een gedeeltelijke compensatie indien geen of verminderd recht op een ANW-uitkering vanuit de overheid bestond. Circa twee decennia later, waarin maatschappelijke ontwikkelingen verder zijn voortgeschreden, hebben werkgevers en werknemers bij het ABP in gezamenlijkheid besloten de ANW-compensatieregeling te beëindigen. Door de coulanceregeling blijft de instroom in de ANW-compensatieregeling de facto nog vijf jaar in stand, zij het voor een zeer beperkte groep (d.w.z. voor ongeneeslijk zieken/niet-verzekerbare deelnemers). Met het oog op de gewenste uitvoerbaarheid van de ABP-regeling, moet de instroom in de ANW-compensatieregeling op termijn worden beëindigd. Tegen deze achtergrond heeft het ABP-bestuur er voor gekozen om de termijn voor de coulanceregeling te beperken tot 5 jaar, waarbij er een evaluatie zal plaatsvinden in 2019. Zoals eerder aangegeven zullen de kabinetswerkgevers bij deze evaluatie vinger aan de pols houden.7
Heeft u al contact gehad met een toezichthouder over de gang van zaken bij het ABP? Zo ja, met wie, wanneer en welk resultaat had het? Zo nee, waarom niet?
Nee. Zoals eerder toegelicht, geldt dat de AFM (net als DNB) een onafhankelijk toezichthouder is die haar eigen afwegingen maakt in de inzet van de toezichtcapaciteit. De AFM heeft wel aangegeven van deze casus op de hoogte te zijn, maar over onderzoeken (en resultaten daarvan) bij individuele instellingen worden geen uitspraken gedaan door de toezichthouder.8
Vindt u als grootste werkgever van dit land, die miljarden per jaar pensioenpremie aan het ABP afdraagt, dat deze gang van zaken gevolgen moet hebben? Zo ja, welke?
Ja. Het ABP-bestuur is momenteel bezig met een evaluatie, waarbij ook de sociale partners worden betrokken. Het is van belang hier lering uit te trekken met het oog op mogelijke toekomstige wijzigingen in de pensioenregeling.
Volledigheidshalve merk ik naar aanleiding van uw vraag op dat bij de sector Rijk – waar ik zelf verantwoordelijk voor ben – de jaarlijkse ABP-pensioenpremies (werkgevers- plus werknemersdeel) circa 1 mld bedragen.
Kunt u deze vragen een voor een en binnen de reguliere termijn van drie weken beantwoorden?
De antwoorden zijn één voor één beantwoord en zo spoedig mogelijk toegestuurd.
Beleggingen van het pensioenfonds ABP |
|
Sandra Beckerman (SP) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van de berichtgeving dat het ambtenarenpensioenfonds ABP het afgelopen jaar 500 miljoen euro meer in fossiele brandstoffen investeerde dan het jaar daarvoor?1 Deelt u de mening dat dit niet alleen strijdig is met de noodzaak van uitfasering van fossiele brandstoffen om de klimaatdoelen te halen, maar ook zeer ongewenst is dat een pensioenfonds voor de overheid investeert in bedrijven die grote schade aan milieu en klimaat aanrichten?
Ja, ik ben bekend met de berichtgeving. Het bereiken van de lange termijn klimaatdoelen, zoals vastgelegd in het Parijs Akkoord, vergt een ambitieus klimaatbeleid. Tegelijkertijd zal er in de tussenliggende periode sprake zijn van een transitie, waarin fossiele brandstoffen nog een belangrijke rol zullen spelen om te voorzien in de mondiale energiebehoefte, maar deze rol zal steeds verder afnemen. ABP heeft zelf aangegeven dat pensioenfondsen een verantwoordelijkheid hebben bij het tegengaan van klimaatverandering. Tegelijkertijd kunnen zij verschillende redenen hebben om te investeren in fossiele brandstofbedrijven. Hierbij moet ook in het achterhoofd worden gehouden dat sommige van deze bedrijven een actieve rol spelen bij de overgang naar een duurzamere energievoorziening en pensioenfondsen als aandeelhouder een actieve rol kunnen spelen bij het aanjagen van deze verduurzaming. Ik vind het dan ook lastig om de genoemde ontwikkeling per definitie als ongewenst te bestempelen. Daarbij merk ik op dat ABP investeert voor werknemers en niet voor de overheid.
Hoe oordeelt u over het feit dat het ABP tegelijkertijd voor bijna 50 miljard euro aan beleggingen bijdraagt aan duurzame ontwikkelingsdoelen? Deelt u de mening dat dit eigenlijk de standaard zou moeten zijn? Kunt u dit toelichten?2
ABP geeft aan dat het besloten heeft om duurzaamheidscriteria net als rendement, risico’s en kosten een belangrijke rol te geven in het beleggingsproces.3 Het kabinet juicht toe dat ABP, naast de pensioendoelstelling van haar deelnemers, duurzame ontwikkelingsdoelen nastreeft met haar beleggingen. Daarbij heeft ABP expliciet aandacht voor klimaatverandering en stuurt het actief op de CO2-voetafdruk van de aandelenportefeuille. Deze voetafdruk is de afgelopen jaren dan ook gedaald en ligt nu 28% lager dan in 2014. Hiermee geeft ABP al een goed voorbeeld van de rol die de financiële sector kan hebben in verdere verduurzaming.
Betrokkenheid van de private sector is van belang voor het halen van de duurzame ontwikkelingsdoelen. Het kabinet verwacht van pensioenfondsen ook dat ze de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen en de UN Guiding Principles on Business and Human Rights (UNGP’s) naleven om risico’s voor mens en milieu te voorkomen.4 Als ABP signalen ontvangt dat het via een belegging verbonden is aan dergelijke risico’s, behoort ABP het bedrijf waarin belegd wordt te bewegen tot het aanpakken en voorkomen van deze risico’s.
Wat is uw mening over het feit dat er wel degelijk in zowel binnen- als buitenland pensioenfondsen zijn die zijn gestopt met fossiele beleggingen? Deelt u de mening dat juist een overheidspensioenfonds zoals het ABP het goede voorbeeld zou moeten geven en daar ook toe over zou moeten gaan? Kunt u dit toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Erkent u dat de overheid op deze wijze via zijn ambtenarenpensioenen de gaswinning ondersteunt? Welke stappen gaat u als werkgever zetten om het ABP er toe te bewegen beleggingen die schadelijk zijn voor mens, milieu en klimaat, zoals de belegging in Shell, palmolie en kernenergie, af te stoten?
Zoals ook genoemd in het antwoord op vraag 1, is ABP het pensioenfonds van betreffende werknemers en niet van de overheid. Bij vraag 1 is ook toegelicht dat het realiseren van de internationale klimaatdoelen gepaard zal gaan met een transitie. Het pensioenfonds ABP gaat over het eigen beleggingsbeleid en hanteert specifiek beleid inzake verantwoord en duurzaam beleggen. Het ABP houdt daarbij rekening met de nationale en internationale wet- en regelgeving en internationale standaarden. «Insluiting» vormt een belangrijk onderdeel van dat beleid. Door aandelen te houden in bedrijven kan ABP normoverdragende gesprekken aangaan (engagement) met het management van deze bedrijven over thema’s zoals mensenrechten, klimaatverandering, arbeidsveiligheid en omkoping en corruptie. ABP zet zich – via uitvoerder APG – ook al langere tijd actief in op engagement in verschillende sectoren. ABP publiceert jaarlijks de resultaten van dit beleidHet kabinet gaat ervan uit dat deze lijn verder zal worden voortgezet.
Het is belangrijk voor haar deelnemers dat ABP verantwoord belegt en hierover verantwoording aflegt. Zoals reeds opgemerkt, het kabinet verwacht daarbij dat ABP de OESO-richtlijnen naleeft. Omdat het belangrijk is dat pensioenfondsen in Nederland aantoonbaar verantwoord beleggen, en meer dan ze nu al doen, zet ik samen met de Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking en de Minister van Financiën in op het sluiten van IMVO-convenanten met de financiële sector, waaronder de pensioensector. ABP is ook partij bij het nu lopende onderhandelingstraject voor dat convenant. De Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking heeft uw Kamer recent geïnformeerd over de voortgang van het IMVO-convenantenbeleid.5
Op dit moment treft het kabinet voorbereidingen om de herziene IORP-richtlijn te implementeren. De in het kader daarvan door het kabinet voorgestelde regelgeving is er mede op gericht dat pensioenfondsen meer informatie beschikbaar stellen aan hun deelnemers over de wijze waarop met milieu en klimaat, mensenrechten en sociale verhoudingen is rekening gehouden bij het beleggingsbeleid.
Bent u bereid zowel bedrijven als pensioenfondsen te verplichten transparanter te zijn over hun informatieverstrekking inzake duurzaamheid? Kunt u dit toelichten?
Zie antwoord vraag 4.
Het bericht ‘Afkoop pensioen dure grap voor ondernemer in het buitenland’ |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Afkoop pensioen dure grap voor ondernemer in het buitenland»?1
Ja.
Om hoeveel ondernemers gaat het hier ongeveer? Hoeveel mensen maken in Nederland gebruik van deze regeling en hoeveel ondernemers die in het buitenland wonen maken hier gebruik van?
In het jaar 2017 hebben 70.289 directeuren-grootaandeelhouders (dga’s) gebruikgemaakt van de fiscale faciliteiten die geboden zijn bij het uitfaseren van het pensioen in eigen beheer2. Van deze groep hebben 27.497 dga’s – waarvan minder dan 1% (namelijk 251 dga’s) niet in Nederland woonde – gekozen voor omzetting in een oudedagsverplichting en hebben 42.792 dga’s – waarvan ruim 1% (namelijk 544 dga’s) niet in Nederland woonde – gekozen voor afkoop.
Kunt u de Kamer een lijst geven van landen waarin ondernemers met een verhoogde belastingdruk bij afkoop van hun pensioen getroffen worden?
Mij zijn geen gevallen bekend waarbij dga’s zijn geconfronteerd met een belastingdruk van 90% bij afkoop van hun pensioen in eigen beheer. Of dga’s die in het buitenland wonen met een verhoogde belastingdruk worden geconfronteerd kan ik niet in het algemeen beantwoorden, omdat bij de belastingdruk van deze dga’s vele factoren van belang zijn waar ik geen zicht op heb. Dit licht ik graag nader toe.
Voor de belastingdruk van dga’s die in het buitenland wonen is – naast eventueel toepasselijk Nederlands belastingrecht – het belastingrecht van het (nieuwe) woonland van belang, al dan niet in combinatie met een eventueel belastingverdrag. Dit kan betekenen dat een niet in Nederland wonende dga niet (volledig) kan profiteren van de korting die Nederland kent bij een afkoop over de periode tot en met 2019. In het algemeen geldt dat het wonen in het buitenland voor de belastingdruk van belastingplichtigen positief of negatief kan uitpakken ten opzichte van de situatie dat zij in Nederland zouden (zijn blijven) wonen. Het is in mijn optiek onvermijdelijk dat de fiscale regels die gelden voor dga’s die geëmigreerd zijn niet enkel worden bepaald door Nederlands belastingrecht. Dat is inherent aan hun situatie.
De toepassing van het lokale (belasting)recht bij de vrijwillige keuze voor afkoop van pensioen in eigen beheer kan afhankelijk zijn van vele factoren, zoals bijzondere regels voor oudedagsvoor-zieningen, specifieke jurisprudentie en de persoonlijke omstandigheden van de belastingplichtige. Vanuit de Nederlandse overheid – en dus ook vanuit de Belastingdienst – kan over het buitenlandse belastingrecht geen uitsluitsel worden gegeven en dat geldt dus ook voor de belastingdruk waarmee dga’s in het buitenland kunnen worden geconfronteerd.
Bij de toepassing van een eventueel belastingverdrag merk ik op dat het heffingsrecht bij afkoop van pensioen, en dus ook van een pensioen in eigen beheer, in de meeste Nederlandse belastingverdragen is toegewezen aan het bronland. Een bronstaatheffing voor pensioen is ook Nederlands verdragsbeleid.3 Dit beleid geldt in het bijzonder voor situaties van afkoop waardoor de pensioenbestemming verloren gaat waarvoor Nederland in het verleden fiscale faciliteiten (omkeerregel) heeft verleend. Daardoor mag Nederland onder zijn belastingverdragen veelal heffen over de afkoopsom als het pensioen in Nederland fiscaal is gefaciliteerd. Dit heffingsrecht vult Nederland onder meer in door bij de afkoop van een pensioen in eigen beheer in de jaren tot en met 2019 een korting toe te passen. De wijze waarop het (nieuwe) woonland van de dga voorkoming van dubbele belasting geeft, wordt geregeld in het belastingverdrag, al dan niet met een verwijzing naar voorkomingsregels in het belastingrecht van het woonland. Internationaal is het gebruikelijk dat het in belastingverdragen aan het woonland wordt gelaten hoe dit land dubbele belasting bij zijn eigen inwoners wil voorkomen. Ook dit kan de belastingdruk bij dga’s die in het buitenland wonen beïnvloeden. Dat geldt ook voor de mogelijkheid om al dan niet (volledig) te kunnen profiteren van de korting bij afkoop.
In enige oudere belastingverdragen geldt nog een volledige woonstaatheffing voor (in privaatrechtelijke dienstbetrekking opgebouwde) pensioenen en soortgelijke beloningen waaronder pensioenafkoopsommen.4 In die gevallen valt het heffingsrecht dus niet aan Nederland toe, waardoor dga’s voor hun belastingdruk primair afhankelijk zijn van de fiscale behandeling in hun (nieuwe) woonland. Mochten dga’s in die gevallen voor afkoop kiezen dan is relevant dat Nederland bij afkoop binnen 10 jaar na emigratie wel zijn in het verleden (achteraf bezien ten onrechte) verleende fiscale faciliteiten voor pensioen (gedeeltelijk) kan terugnemen door het invorderen van de conserverende aanslag die bij emigratie over het pensioen is opgelegd. Nederland beperkt deze invordering echter zodanig, dat een dga bij de tijdelijk fiscaal gefaciliteerde afkoop niet wordt geconfronteerd met een hogere Nederlandse belastingdruk terzake van de afkoop dan het geval zou zijn als hij inwoner van Nederland was gebleven.
Als een dga inwoner is van een land waarmee Nederland geen belastingverdrag ter voorkoming van dubbele belasting heeft gesloten, zou een vrijwillige afkoop van het pensioen in eigen beheer kunnen resulteren in een dubbele belasting. Dit is echter afhankelijk van het belastingrecht van het (nieuwe) woonland van de dga, omdat het ook mogelijk is dat het nieuwe woonland dergelijke afkoopsommen niet of slechts beperkt belast. Ik zie in elk geval geen reden waarom Nederland zou moeten afzien van het heffingsrecht over (de afkoop van) pensioen in eigen beheer dat Nederland fiscaal heeft gefaciliteerd.
Tot slot merk ik op dat de uiteindelijke belastingdruk waarmee dga’s geconfronteerd kunnen worden – gegeven hun individuele situatie – niet alleen afhangt van de Nederlandse fiscale behandeling, het lokale (belasting)recht van het (nieuwe) woonland en de toepassing van een eventueel belastingverdrag, maar vooral van hun eigen vrijwillige keuze ten aanzien van het pensioen in eigen beheer. De afkoop is tenslotte niet verplicht gesteld; de dga kan ook kiezen voor de overdracht naar een professionele verzekeraar, het behouden van de pensioenaanspraak in eigen beheer («bevriezen») of voor omzetting in een aanspraak ingevolge een oudedagsverplichting. Daarom is het verstandig dat de betreffende dga’s over hun concrete situatie zelf informatie inwinnen bij bijvoorbeeld de belastingautoriteiten van het (nieuwe) woonland of bij een belastingadviseur.
Waarom is deze situatie niet voorzien hij het opstellen en uitwerken van de de regeling?
Dga’s die ervoor hebben gekozen om niet (langer) in Nederland te wonen, kunnen te maken krijgen met een belastingdruk die afwijkt van de belastingdruk waarmee in Nederland wonende dga’s worden geconfronteerd. Dat is in het algemeen niet te vermijden, mede omdat andere landen – rekening houdend met verplichtingen uit een toepasselijk belastingverdrag – bevoegd zijn om hun eigen inwoners te belasten en vrij zijn om de wijze van belastingheffing in te vullen naar de eigen (beleidsmatige) inzichten. Ik ben het eens met de opmerking dat Nederland daar geen invloed op heeft. De mogelijk afwijkende belastingdruk voor niet-inwoners is daarom op zichzelf ook niet richtinggevend bij het maken van Nederlandse fiscale wetgeving. Dat geldt ook voor de regelgeving rond de uitfasering van pensioen in eigen beheer.
Dat neemt niet weg dat Nederland zich inzet en blijft inzetten voor het voorkomen van dubbele belasting door het sluiten van belastingverdragen. Dit heeft geleid tot Nederlandse belastingverdragen met meer dan 90 landen. Het heffingsrecht over afkoop van in Nederland gefaciliteerd pensioen is daarbij, zoals gezegd, veelal toegewezen aan Nederland (als bronstaat). Voor situaties waarbij in een belastingverdrag is afgesproken dat het (nieuwe) woonland mag heffen over de afkoopsom van het pensioen (in eigen beheer), kan het voor een dga – afhankelijk van zijn persoonlijke situatie en de andere eerdergenoemde factoren – ongunstig zijn om te kiezen voor afkoop. Het kabinet vindt het echter wenselijk dat het land dat fiscale faciliteiten heeft verleend over de opbouw van pensioen ook het heffingsrecht heeft over de uitkeringen. Dat geldt in het bijzonder voor afkoop waarbij Nederland de fiscale faciliteiten achteraf bezien ten onrechte heeft verleend voor een veronderstelde pensioenbestemming. Het kabinet blijft – conform de Notitie Fiscaal Verdragsbeleid 2011 – inzetten op een bronstaatheffing voor pensioenen.
Tot slot merk ik op dat Nederlandse belastingverdragen een procedure bevatten voor onderling overleg. Kort gezegd regelt een dergelijke procedure dat de bevoegde autoriteiten op verzoek van belastingplichtigen met elkaar in overleg kunnen treden in situaties waarin deze belastingplichtigen geconfronteerd worden met dubbele belasting. Daarbij trachten die autoriteiten de (dubbele) belastingheffing in strijd met het belastingverdrag op te lossen.
Hoeveel kost dit de gemiddelde ondernemer die hierdoor getroffen wordt extra?
Zie antwoord vraag 3.
Herkent u de genoemde belastingdruk van tot wel 90%? Voor welke landen geldt dat?
Zie antwoord vraag 3.
Wat is uw reactie op het feit dat de belastingdruk voor deze ondernemers kan oplopen tot wel 90%? Vindt u het rechtvaardig dat deze ondernemers tot zoveel meer betalen?
Zie antwoord vraag 3.
Welke stappen kunt u en bent u bereid te zetten om de situatie en de lastendruk voor deze ondernemers te verlichten?
Wat vindt u van de reactie van de Belastingdienst «dat Nederland geen invloed heeft op hoe buitenlandse diensten belasting heffen»? Is het toebedelen van heffingsrechten om dubbele heffing te voorkomen niet exact de doelstelling van een (te sluiten) belastingverdrag? Waarom zou Nederland in dit specifieke geval dan niks kunnen betekenen?
Klopt het dat wanneer er geen belastingverdrag is dat voorziet in een bepaalde situatie belastingdiensten van verschillende landen in overleg kunnen treden om dubbele belastingheffing te voorkomen? Bent u bereid dat hier te doen? Zo nee, waarom niet?
Bent u bereid om met Europese partners in overleg te treden om deze situatie voor deze ondernemers op te lossen, indachtig ook de aandacht die u eerder terecht gestoken heeft in het oplossen van deze situatie voor Belgische ondernemers (zie ook uw antwoorden op eerdere Kamervragen van het lid Lodders en van het lid Omtzigt)?2
Is er genoeg mankracht en expertise aanwezig bij de Belastingdienst om ondernemers in dergelijke gevallen te ondersteunen of te helpen? Zo ja, hoe wordt dit actief gestimuleerd? Zo nee, waarom niet en hoe kan dit verbeterd worden?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe bent u van plan om bij het sluiten van toekomstige verdragen te voorzien in of rekening te houden met dergelijke situaties?
Zie antwoord vraag 4.
Het feit dat AOW-gerechtigden vanaf 1 juli 2017 geen extra huurverhoging meer betalen |
|
Linda Voortman (GL) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Kent u het feit dat AOW-gerechtigden vanaf 1 juli 2017 geen extra huurverhoging meer betalen?
Ja. Deze maatregel maakt deel uit van de met de Wet doorstroming huurmarkt 2015 (Kamerstuk 34 373) ingevoerde wijzigingen in de inkomensafhankelijke (hogere) huurverhoging en is per 1 januari 2017 ingegaan. Sinds 2017 worden huishoudens met één of meer AOW-gerechtigden en huishoudens van vier of meer personen vrijgesteld de inkomensafhankelijke (hogere) huurverhoging. Deze uitzonderingsgroepen zijn toegevoegd aan de al sinds de invoering van de inkomensafhankelijke (hogere) huurverhoging bestaande uitzondering voor de aangewezen groep chronisch zieken en gehandicapten.
Is het waar, dat een van de redenen om de AOW-gerechtigden geen extra huurverhoging te laten betalen is, dat deze groep mensen vaak niet of nauwelijks kans heeft om een hypotheek af te sluiten om te kunnen doorstromen naar een koopwoning?
Ja, een van de redenen voor de vrijstelling van AOW-gerechtigden voor de inkomensafhankelijke hogere huurverhoging is dat zij over het algemeen moeilijker een hypothecair krediet kunnen krijgen. In de nota naar aanleiding van het verslag bij het wetsvoorstel Doorstroming huurmarkt 2015 (Kamerstuk 34 373, nr. 6, pag. 12) is de achtergrond van deze maatregel als volgt geformuleerd:
«Het doel van de inkomensafhankelijke (hogere) huurverhoging is om huishoudens met een hoog inkomen te stimuleren om door te stromen. Het kabinet is van mening dat het voor deze groep minder opportuun is hen met de hogere huurverhoging te prikkelen tot doorstroming. Naast het feit dat het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd veelal leidt tot een inkomensachteruitgang, is het voor ouderen ook lastiger om daadwerkelijk door te stromen naar een andere woning. Dit komt onder meer doordat het verkrijgen van een woninghypotheek voor gepensioneerden, gezien hun leeftijd, over het algemeen moeilijker is.»
Daarbij wil ik opmerken dat de toegang van senioren tot hypothecair krediet sindsdien is verbeterd. Het afsluiten van een overlijdensrisicoverzekering wordt door een deel van de verstrekkers van hypothecair krediet niet meer verplicht gesteld. Daarnaast is het sinds januari 2018 niet meer verplicht om een overlijdensrisicoverzekering af te sluiten als een consument in aanmerking wil komen voor de Nationale Hypotheek Garantie (NHG).
Deelt u de mening dat eenpersoonshuishoudens met een uitkering Inkomensvoorziening Volledig Arbeidsongeschikten (IVA-uitkering) in een soortgelijke situatie zitten en dat het voor deze mensen, vanwege hun volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid, vaak ook niet mogelijk is om een hypotheek af te sluiten om door te stromen naar een koopwoning? Zo nee, waarom niet?
Bij volledige arbeidsongeschiktheid ontvangt de arbeidsongeschikte een IVA-uitkering tot aan de AOW-leeftijd. Doordat een IVA-uitkering een bestendig karakter heeft, zijn kredietverstrekkers doorgaans bereid om aan arbeidsongeschikten met een IVA-uitkering een hypothecair krediet te verstrekken. Voorwaarde is dan wel vaak dat de arbeidsongeschikte een toekenningsbesluit heeft gekregen. Dat is het besluit waarin het UWV aangeeft dat de verzekerde voldoet aan de voorwaarden voor een IVA-uitkering en dus ook recht heeft op een IVA-uitkering. Het recht op IVA-uitkering blijft in beginsel bestaan tot de AOW-leeftijd is bereikt, tenzij de verzekerde niet meer volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is of er een uitsluitingsgrond van toepassing is. Daarnaast wordt een IVA-uitkering waarbij een toekenningsbesluit is afgegeven voor de NHG meegenomen als inkomen uit een blijvende uitkering. De mogelijkheden om een hypothecair krediet te kunnen verkrijgen zijn dus vergelijkbaar met andere huishoudens zonder AOW-gerechtigden met een hoger inkomen. Ik deel uw mening dat het voor (eenpersoons)huishoudens met een IVA-uitkering, net als AOW-gerechtigden, moeilijker is om naar een koopwoning te kunnen doorstromen dan ook niet.
Ik merk daarbij op dat eenpersoonshuishoudens met een IVA-uitkering, waarnaar u specifiek informeert, doorgaans niet te maken hebben met een inkomensafhankelijke (hogere) huurverhoging. De maximale IVA-uitkering (in 2016 ruim € 39.000) ligt namelijk lager dan de inkomensgrens voor de inkomensafhankelijke huurverhoging (2018: € 41.056 in 2016). Indien een eenpersoonshuishouden met een IVA-uitkering geconfronteerd wordt met een inkomensafhankelijk huurverhogingsvoorstel van zijn verhuurder, heeft de uitkeringsontvanger dus naast die IVA-uitkering ook inkomen uit arbeid (het is toegestaan beperkt bij te verdienen met werk) en/of vermogen, hetgeen de mogelijkheid om een hypothecaire lening te verkrijgen vergroot.
Hoeveel mensen die chronisch ziek zijn of een handicap hebben, worden, als zij aan de specifieke voorwaarden voldoen, jaarlijks vrijgesteld van extra huurverhoging? Hoeveel IVA-gerechtigden zitten er in deze groep mensen?
Ik beschik niet over gegevens over hoeveel huishoudens bezwaar maken tegen een inkomensafhankelijke (hogere) huurverhoging op de grond dat zij deel uit maken van de aangewezen groep chronisch zieken en gehandicapten1. Die bezwaren worden bij de verhuurders ingediend. Ik heb ook geen gegevens over hoeveel IVA-gerechtigden op die grond bezwaar maken.
Anders dan AOW-gerechtigden en huishoudens van 4 of meer personen, kunnen huishoudens waarvan een of meer bewoners tot de aangewezen groep chronisch zieken en gehandicapten behoren namelijk wel geconfronteerd worden met een inkomensafhankelijk (hoger) huurverhogingsvoorstel van hun verhuurder, omdat de Belastingdienst geen inzicht heeft in welke huishoudens onder die aangewezen groep chronisch zieken en gehandicapten vallen. De verhuurder verkrijgt voor die huishoudens (zolang die geen AOW-gerechtigden bevatten of geen huishouden van 4 of meer personen zijn) dus op verzoek een verklaring over de inkomenscategorie van het huishouden, maar huishoudens waarvan een van de leden deel uit maakt van de aangewezen groep chronisch zieken en gehandicapten, kunnen met succes bij de verhuurder bezwaar maken tegen een inkomensafhankelijk (hoger) huurverhogingsvoorstel, waarna die huurverhoging wordt teruggebracht tot het maximale huurverhogingspercentage dat voor lagere inkomens geldt.
Bent u bereid om te onderzoeken of de uitzondering die voor AOW-gerechtigden geldt, waardoor zij geen extra huurverhoging hoeven te betalen, ook van toepassing kan zijn voor (een deel) van de IVA-gerechtigden? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 3 heb aangegeven, verstrekken kredietverstrekkers doorgaans hypothecair krediet aan mensen met een IVA-uitkering die een toekenningsbesluit hebben ontvangen. Een IVA-uitkering waarbij een toekenningsbesluit is afgegeven wordt daarnaast voor de NHG meegenomen als inkomen uit een blijvende uitkering. De hoogte van het leenbedrag is afhankelijk van de hoogte van de IVA-uitkering, overige inkomsten en vermogen.
Bovendien kan een deel van mensen met een IVA-uitkering al met succes bezwaar maken tegen een inkomensafhankelijke huurverhoging, namelijk zij die deel uit maken van de aangewezen groep chronisch zieken en gehandicapten.
Daarnaast ligt de maximale IVA-uitkering onder de inkomensgrens voor de inkomensafhankelijke huurverhoging en hebben ontvangers van een IVA-uitkering van wie het huishoudinkomen de inkomensgrens overschrijdt dus nog andere inkomsten en/of vermogen.
Om deze redenen zie ik geen reden om ontvangers van een IVA-uitkering per definitie vrij te stellen van de inkomensafhankelijke (hogere) huurverhoging.