De verdubbeling van het aantal meldingen van discriminatie op universiteiten |
|
Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het feit dat het aantal meldingen van discriminatie is verdubbeld sinds 2017?1
Ja.
Heeft u contact gehad met organisaties van universiteiten en hogescholen naar aanleiding van dit bericht? Zo ja, welk inzicht konden zij geven in de oorzaak van deze toename in meldingen? Zo nee, bent u bereid dat te doen?
De VSNU heeft aangegeven dat de toename te verklaren is doordat universiteiten hier in afgelopen jaren meer aandacht aan hebben gegeven. Universiteiten hebben geïnvesteerd in informatiecampagnes, meer vertrouwenspersonen en het benoemen van diversiteitsmedewerkers. Dit heeft er ook voor gezorgd dat studenten de meldpunten beter weten te vinden en daardoor vaker melding maken. Bij de Vereniging Hogescholen bestaat eenzelfde beeld als het gaat om de toegenomen aandacht voor dit onderwerp in relatie tot het aantal meldingen: er is op de hogescholen structureel meer aandacht voor discriminatie, onder andere door middel van debat en campagnes.
Heeft u contact gehad met studentenorganisaties naar aanleiding van dit nieuws? Zo nee, bent u bereid met hen te bespreken welke signalen zij ontvangen die mogelijk deze toename verklaren? Bent u tevens bereid om mogelijke voorstellen van hun kant ter oplossing van dit hardnekkige en verwerpelijke probleem ter overweging te nemen? Zo ja, wilt u de Kamer informeren over de oplossingen die zij aandragen en rapporteren waarom u van plan bent deze wel of niet over te nemen?
Ja, ik heb contact gezocht met de studentenorganisaties over dit nieuws. Ik ga op korte termijn in gesprek met alle betrokkenen, inclusief de studentenorganisaties, over de aanpak van (stage)discriminatie in het hoger onderwijs. Ik zal uw Kamer op een later moment informeren over de voorgestelde oplossingen.
Kunt u nader ingaan op welke manier discriminatie in het onderwijs wordt tegengegaan? Welk flankerend beleid is hiervoor, naast uw nationale actieplan voor diversiteit en inclusie in het hoger onderwijs?
Iedereen verdient een inclusieve leeromgeving die de veiligheid geeft om jezelf te zijn en zorg biedt als zich desondanks incidenten voordoen. De aanpak van discriminatie in het onderwijs is erop gericht elke school en instelling inclusiever te maken en te voorkomen dat discriminatie zich voordoet. In de Kamerbrief van 15 juni jl. inzake racisme en discriminatie ben ik uitgebreid ingegaan op de Kabinetsaanpak rond discriminatie, waaronder het beleid voor het (hoger) onderwijs.2 Zoals uit het nationale actieplan blijkt, werken de universiteiten daarnaast in vele opzichten aan het realiseren van diversiteit in het onderwijs en het inclusief maken van dat onderwijs. Dit flankerend beleid bestaat onder andere uit informatiecampagnes, bijeenkomsten, en het aanstellen van meer vertrouwenspersonen en diversiteitsmedewerkers. Ook de hogescholen zijn hier mee bezig. Vooropgesteld staat dat discriminatie op welke grond dan ook niet gewenst en niet geoorloofd is. Gezien de diverse samenstelling van hogescholen, elk met hun eigen signatuur, karakter en cultuur, geven hogescholen zelf vorm aan hun antidiscriminatiebeleid, zodat daarmee zo goed mogelijk aansluiting wordt gevonden bij de karakteristiek van de hogeschool.
Gaat u additionele maatregelen nemen naar aan leiding van deze zorgelijke cijfers? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Er wordt veel georganiseerd om de problematiek bespreekbaar te maken, adequaat aan te pakken en ook de slachtoffers te helpen. Ook wordt gewerkt aan betere informatievoorziening rondom het melden van discriminatie en ander ongewenst gedrag. In aanvulling op de huidige hulpstructuur is in de cao Nederlandse universiteiten afgesproken dat iedere universiteit een ombudsfunctionaris krijgt. Ik ga met de Vereniging Hogescholen in gesprek om te bezien of de ombudsfunctie voor hen ook een gewenste aanvulling op de zorg- en hulpstructuur is. Een nationaal meldpunt ligt op dit moment niet voor de hand, omdat de universiteiten eerst de kans moeten krijgen om de ombudsfunctie op een goede manier in te bedden. Gezien het belang van dit onderwerp blijf ik mij er samen met het veld voor inzetten.
Zijn deze cijfers aanleiding het instellen van een onafhankelijk en nationaal meldpunt voor grensoverschrijdend gedrag te heroverwegen? Zo nee, is deze explosie van het aantal meldingen van discriminatie een eerste piketpaal in de aanloop naar een heroverweging van een mogelijk nationaal en onafhankelijk meldpunt?
Zie antwoord vraag 5.
Het bericht dat de Leidse rechtenfaculteit vrijwilligers werft voor het nakijken van scripties |
|
Frank Futselaar |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Leiden werft vrijwilligers voor nakijken scripties»?1
Ik heb kennis genomen van het bericht dat de Leidse rechtenfaculteit oud-collega’s en vakgenoten vraagt om als vrijwilliger te helpen bij het nakijken van bachelorscripties. Naar aanleiding van de berichtgeving heb ik contact opgenomen met de Universiteit Leiden.
Vindt u het wenselijk dat universiteiten vanwege de coronacrisis oud-collega’s vragen om als vrijwilliger te helpen bij het nakijken van scripties? Kunt u dit toelichten?
De Universiteit Leiden heeft mij laten weten dat de berichtgeving dat oud-collega’s en vakgenoten zijn gevraagd om als vrijwilliger te helpen bij het nakijken van bachelorscripties feitelijk onjuist is. De betrokken oud-collega’s en vakgenoten krijgen namelijk een tijdelijke aanstelling als docent en overeenkomstig betaald. Met deze extra krachten wordt door de Universiteit Leiden getracht het hoofd te bieden aan de onverwachte toename van het aantal studenten dat vanwege de coronacrisis een bachelorscriptie zal gaan schrijven. Eerder heb ik waardering uitgesproken voor de creatieve en innovatieve wijze waarop er door instellingen wordt omgegaan met de uitdagingen van de coronacrisis. Het initiatief van de Leidse rechtenfaculteit zie ik als een voorbeeld daarvan.
Deelt u de mening dat het nakijken van scripties structureel werk is en dat hier sprake is van een onwenselijke situatie? Kunt u dit toelichten?
Ik deel de mening dat nakijken structureel onderdeel uitmaakt van de werkzaamheden van een docent. Uit informatie verstrekt door de Universiteit Leiden maak ik op dat er bij de Leidse rechtenfaculteit door de coronacrisis een piek ontstaat in het aantal te begeleiden en te beoordelen bachelorscripties. Er is bij deze faculteit tevens sprake van een onverwacht grote toename in het aantal studenten. Met de huidige docentencapaciteit is het niet mogelijk om deze piek op een kwalitatief goede manier te ondervangen.
Bent u voornemens om extra geld vrij te maken zodat docenten die scripties nakijken een fatsoenlijk salaris ontvangen en instellingen in deze coronacrisis niet afhankelijk zijn van vrijwilligers? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven in de beantwoording van vraag 2 is er geen sprake van vrijwilligerswerk.
Vindt u dat het werven van vrijwilligers de positie van jonge docenten en betaalde krachten ondergraaft? Zo nee, waarom niet?
Het initiatief van de Leidse rechtenfaculteit is bedoeld om de druk op de huidige staf te verlichten. Doordat oud-collega’s en vakgenoten bijspringen in het begeleiden en nakijken van bachelorscripties, kunnen de jonge docenten en huidige vaste krachten tijd (blijven) besteden aan bijvoorbeeld het persoonlijk contact met en begeleiding van studenten en het verrichten van onderzoek.
Behoort scriptiebegeleiding en het nakijken van tentamens en scripties niet tot het structurele werk van docenten en zou dit werk ook niet uitgevoerd moeten worden door bevoegde docenten met bijbehorend salaris? Zo nee, waarom niet?
Ja, dit behoort tot de werkzaamheden van een docent. De Universiteit Leiden heeft mij geïnformeerd dat bij de rechtenfaculteit de huidige staf nog steeds betrokken zal zijn bij de begeleiding en beoordeling van bachelorscripties. Elke scriptie wordt beoordeeld door twee medewerkers, waarvan altijd één vast staflid van de faculteit. Een beoordeling kan alleen worden gedaan door wie daartoe door de examencommissie als examenbevoegd is aangewezen. Dit geldt ook voor de tijdelijke oud-collega’s en vakgenoten.
Deelt u de mening dat het werven van vrijwilligers door universiteiten een teken is van onderfinanciering van universiteiten? Zo nee, waarom niet?
Zoals eerder vermeld stelt de Leidse rechtenfaculteit juist betaalde tijdelijke medewerkers aan. Er is geen sprake van het werven van vrijwilligers.
Hoe gaat u er zorg voor dragen dat het werven van vrijwilligers voor werk dat door bevoegde en betaalde docenten gedaan hoort te worden geen structureel beleid wordt op universiteiten?
Zoals aangegeven in de beantwoording is er geen sprake van het werven van vrijwilligers.
Het bericht dat niet alle bijzonder hoogleraren voeding aan de Wageningen University & Research (WUR) transparant zijn over nevenwerkzaamheden |
|
Frank Futselaar |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Wat is uw reactie op de publicatie van Foodwatch die stelt dat Wageningse voedingswetenschappers regels overschrijden?1
Ik heb kennisgenomen van de publicatie. Ik heb me ervan vergewist dat het bestuur van Wageningen University & Research (WUR) naar aanleiding van de publicatie dit nader heeft onderzocht en de nodige maatregelen heeft getroffen.
Hoe beoordeelt u het gegeven dat bijna de helft van de bijzonder hoogleraren voeding van de WUR hun nevenwerkzaamheden niet allemaal openbaar toegankelijk maken op hun universiteitsprofielpagina?
WUR heeft mij ervan op de hoogte gesteld dat Foodwatch terecht constateert dat niet bij alle onderzochte bijzonder hoogleraren de nevenwerkzaamheden openbaar gemaakt zijn. Hier is inmiddels actie op ondernomen. WUR heeft alle bijzonder hoogleraren nogmaals benaderd en dringend verzocht de tekortkomingen rond nevenwerkzaamheden in het systeem op korte termijn aan te passen.
Bent u van mening dat hiermee de Nederlandse gedragscode wetenschappelijke integriteit wordt overtreden en dat de onafhankelijkheid van de wetenschap hiermee in het gedrang is? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u hieraan doen?
De gedragscode is een vorm van zelfregulering van de sector. De verantwoordelijkheid voor de naleving van de Sectorregeling nevenwerkzaamheden en de Nederlandse gedragscode wetenschappelijke integriteit ligt bij de instellingsbesturen. Als het instellingsbestuur vermoedt dat één of meer normen niet zijn nageleefd, heeft het bestuur de verantwoordelijkheid dat dit integer en eerlijk wordt onderzocht.
Hoe kan het dat nog steeds nevenfuncties onvermeld blijven, terwijl in 2007 al de belofte werd gedaan om volledige openbaarheid te geven? Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat de afspraken rond nevenwerkzaamheden wordt nageleefd?
De afgelopen jaren hebben universiteiten flinke vooruitgang geboekt met de registratie van nevenwerkzaamheden. De VSNU meldt dat uit de meest recente inventarisatie (voorjaar 2019) blijkt dat van 97% van alle hoogleraren nevenwerkzaamheden online staan. In 2017 was dit 87%. Bij de bijzonder hoogleraren heeft 88% zijn of haar nevenwerkzaamheden in 2019 ingevuld, waar dit in 2017 nog 64% was. Universiteiten houden aandacht voor het registreren van nevenwerkzaamheden.
Erkent u dat transparantie over nevenwerkzaamheden in het geval van bijzonder hoogleraren belangrijk is, aangezien hun leerstoel door een derde partij wordt gefinancierd? Kunt u dit toelichten?
Transparantie over nevenwerkzaamheden van hoogleraren is in alle gevallen belangrijk. Bijzonder hoogleraren horen niet meer of minder transparant te zijn dan andere hoogleraren. Het ligt in de aard van de functie dat een bijzonder hoogleraar door een derde partij wordt gefinancierd. In dat opzicht mag wel van een bijzonder hoogleraar verwacht worden dat hij of zij zich op voorhand realiseert dat er sprake is van nevenwerkzaamheden of een financieringsrelatie die gemeld moet worden.
Bent u bereid om met de Vereniging van Universiteiten (VSNU) in gesprek te gaan om de onderzoeksmethode voor inventarisatie en rapportage met betrekking tot de registratie van nevenwerkzaamheden te verduidelijken om volledige transparantie van wetenschappers te waarborgen?
Ik zie onvoldoende aanleiding, gezien de genomen maatregelen, om hierover nu met de VSNU in gesprek te gaan.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat op korte termijn alle nevenfuncties van hoogleraren volstrekt openbaar zijn? Bent u bereid sancties in te stellen indien instellingen medewerking weigeren?
Het is de gezamenlijke verantwoordelijkheid van de universiteiten, en van elk van de besturen, om zich ervan te vergewissen dat de Sectorregeling nevenwerkzaamheden en de Gedragscode wetenschappelijke integriteit worden nageleefd. Er is geen aanleiding te veronderstellen dat instellingen zich daar niet voor inspannen.
Hoe komt het dat de VSNU (veel) positievere cijfers rapporteert met betrekking tot de inventarisatie van nevenwerkzaamheden, en dat dit niet strookt met andere inventarisaties zoals door Foodwatch (2020) en de Groene Amsterdammer (2013 en 2014)?
De inventarisatie van Foodwatch betreft een specifiek onderzoeksgebied (voeding) binnen een specifieke universiteit (WUR) en is beperkt tot een inventarisatie van 24 bijzonder hoogleraren. Dat een dergelijke selectie andere percentages oplevert dan een landelijk beeld is niet vreemd. Daarnaast is het logisch dat er veel positievere cijfers door de VSNU worden gerapporteerd dan de inventarisatie van de Groene Amsterdammer uit 2013 en 2014 omdat er sindsdien een flinke vooruitgang is geboekt door de universiteiten met de registratie van nevenwerkzaamheden (zie ook mijn antwoord op vraag 4). De VSNU heeft mij verzekerd dat transparantie rondom het onderwerp nevenwerkzaamheden hoog op de agenda staat en onverminderd de aandacht houdt.
Misstanden rondom meldingen van sociale onveiligheid op universiteiten |
|
Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Wangedrag docent «UvA nam klachten over grensoverschrijdend gedrag niet serieus»»?1
Ja.
Bent u van mening dat de vele acties die door universiteiten in gang zijn gezet om grensoverschrijdend gedrag te voorkomen en de meldingsprocedures te verbeteren2 voldoende zijn gezien de harde kritiek van dit onderzoek?
In het onderzoek bij de Universiteit van Amsterdam naar aanleiding van een specifieke casus wordt geconstateerd dat er sprake is van twee werelden, de ervaringen van de studenten in een kleine opleiding enerzijds en die van de formele structuren met regels en protocollen anderzijds, die niet bij elkaar kwamen. Het rapport geeft aan dat enerzijds alert is opgetreden, de klachten als voldoende ernstig zijn beschouwd en maatregelen zijn genomen, maar anderzijds dat de betrokken studenten onvoldoende zijn geholpen, zich niet gehoord hebben gevoeld en dat is nagelaten een extern onderzoek in te stellen omdat werd vertrouwd op de reguliere klachtenprocedures.
Door universiteiten zijn en worden stappen gezet met als doel een sociaal veilige cultuur te creëren die ondersteund wordt door een formele structuur. Naast het verder verbeteren van bijvoorbeeld meldingsprocedures moet ook gekeken worden naar de specifieke academische cultuur die elementen kan bevatten die een voedingsbodem zijn voor ongewenst gedrag. Ik heb daarom de KNAW gevraagd om te adviseren over de preventie en aanpak van wangedrag en intimidatie in de academische wereld en daarvoor een commissie in te stellen. Ik heb de KNAW daarbij verzocht om concrete aanbevelingen die de cultuur en de structuur van de wetenschap kunnen veranderen en die ertoe kunnen bijdragen dat op een (meer) preventieve wijze gewerkt kan worden aan een veilig en duurzaam academisch klimaat.
Bent u bereid naar aanleiding van dit bericht (nogmaals) met de Universiteit van Amsterdam in gesprek te gaan? Zo nee, waarom niet?
Het College van Bestuur van de Universiteit van Amsterdam heeft in een reactie op het onderzoeksrapport laten weten de aanbeveling van de commissie om alsnog een extern onderzoek uit te laten uitvoeren, over te nemen. De UvA acht de aanbevelingen waardevol en zal deze gebruiken bij de verdere versterking van sociale veiligheid binnen de universiteit.
Dit geeft mij voldoende vertrouwen dat de UvA concrete stappen zet, zowel in deze specifieke casus als in het algemeen bij het versterken van de sociale veiligheid aan de UvA.
Deelt u de mening dat de lage meldingsbereidheid onder slachtoffers waarschijnlijk deels te wijten is aan het slechte meldingsbeleid dat wordt gehanteerd, waardoor melders nul op rekest krijgen, meldingen niet goed worden gedocumenteerd en geen duidelijk patroon van wangedrag duidelijk wordt? Zo ja, welke lessen trekt u uit deze specifieke casus die elders ook voor verbetering zullen zorgen?
Er kunnen verschillende redenen zijn voor de terughoudendheid om ongewenst gedrag te melden of meldingen door te zetten. Zo kan er angst zijn dat dit negatieve gevolgen heeft voor de carrière van de melder, schaamte en onzekerheid kunnen een rol spelen, en de overtuiging dat meldingen door functionarissen niet geregistreerd of niet goed afgehandeld worden en dat procedures zeer tijdrovend zijn en uiteindelijk geen oplossing bieden.
Het onderzoeksrapport doet suggesties en aanbevelingen om de meldingsbereidheid te vergroten en de formele procedures, waaronder het registreren van klachten, te verbeteren. Deze suggesties en aanbevelingen kunnen ook voor andere universiteiten van belang zijn.
De sterke academische hiërarchie en de competitieve cultuur spelen een rol bij de terughoudendheid om ongewenst gedrag te melden. Om een cultuurverandering te ondersteunen heb ik – zoals vermeld in de beantwoording op vraag 2 – de KNAW om advies gevraagd. De werking van bestaande meldingsstructuren voor de aanpak van ongewenst gedrag wordt eveneens in het KNAW-advies meegenomen.
Welke verschillen ziet u tussen de ombudsfuncties per universiteit met «stroomschema» samengesteld door de Nationale ombudsman en de VSNU3, met uitwijkmogelijkheid naar de Nationale ombudsman en een mogelijk nationaal onafhankelijk meldpunt?
De VSNU en werknemersorganisaties hebben op basis van het rapport Evaluatie universitaire ombudsfunctie een Landelijk kader voor invulling universitaire ombudsfunctie opgesteld. Ik zal uw Kamer hier voor het Kerstreces nader over informeren.
Bent u van mening dat de toekomstige ombudsmogelijkheden voldoende zijn om personen een veilige en onafhankelijke plek te bieden waar zij hun melding kunnen doen?
Ik acht het van groot belang dat universiteiten een veilige omgeving bieden waarin ruimte is om meldingen van ongewenst gedrag te doen. Het inbedden van een ombudsfunctie binnen de bestaande meldingsstructuren bij universiteiten kan bijdragen aan een meer gedegen systeem voor de melding, rapportage en aanpak van ongewenst gedrag. Zoals aangekondigd in de beantwoording van vraag 5 zal ik u nader informeren over het Landelijk kader voor invulling universitaire ombudsfunctie waarin rol en scope van de ombudsfunctie staan omschreven.
Kunt u toelichten in hoeverre studenten(organisaties) worden betrokken bij de aanpak van grensoverschrijdend gedrag?
De UvA heeft mij geïnformeerd dat de studenten (en de medezeggenschap in brede zin) nauw betrokken zijn bij de opstelling van regels op dit terrein en ook zitting hebben in klachtencommissies van de UvA.
In de evaluatie van de pilot met ombudspersonen zijn het ISO en de LSVb betrokken als respondenten.
Voor het creëren van een sociaal veilige omgeving is betrokkenheid van de (studenten)medezeggenschap noodzakelijk. Het is aan instellingen zelf om die betrokkenheid goed vorm te geven.
Bieden de conclusies uit genoemd bericht aanleiding om alsnog een landelijk meldpunt in te stellen, om te verzekeren dat patronen van ongewenst gedrag duidelijk worden en melders een zo laag mogelijke drempel ervaren, gezien de complexiteit van procedures waardoor een «stroomschema» noodzakelijk is? Zo nee, waarom niet?
Nee, ik zie in het aangehaalde rapport geen aanleiding tot het instellen van een landelijk meldpunt. Wel geeft het rapport andere concrete aanbevelingen om de sociale veiligheid binnen de academische wereld te versterken.
Het bericht ‘Minder buitenlandse studenten blijven: dat gaat geld kosten’ |
|
Harry van der Molen (CDA), Dennis Wiersma (VVD) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Minder buitenlandse studenten blijven: dat gaat geld kosten» en het recente onderzoek van Nuffic waaruit blijkt dat steeds minder internationale studenten na hun studie in Nederland blijven?1
Ja.
Klopt het dat internationale studenten nu vaker na hun studie Nederland verlaten dan voor de corona-crisis? Zo ja, wat zijn hierover de meest recente cijfers?
Ja, dat klopt, hoewel de effecten tot nu toe gelukkig relatief beperkt zijn. Uit een enquête van Nuffic gepubliceerd op 27 oktober (getiteld ‘How is COVID-19 affecting the plans of international graduates in the Netherlands?’) blijkt weliswaar dat minder internationale studenten in Nederland willen blijven wonen en werken dan voor de crisis, maar dat die daling vrij klein is. Voor de crisis wilde 57,3% van de groep in Nederland blijven, op dit moment is dat 53,5%.
Welke gevolgen heeft het voor de Nederlandse economie dat steeds meer internationale studenten ervoor kiezen om na hun studie Nederland te verlaten?
Het gaat om een -naar verwachting tijdelijke- daling van bijna vier procentenpunten. Hoewel de hele economie natuurlijk grote schade ondervindt van de coronacrisis, zal dit effect van de studentenaantallen m.i. beperkt zijn. Nuffic geeft zelf in haar rapport aan dat het te vroeg is om te bepalen wat de impact van corona zal zijn op lange termijn.
Klopt het dat betere selectie van internationale studenten de stayrate kan verhogen? Zo ja, welke mogelijkheden gaat u instellingen geven om tot een hogere stayrate te komen? Zo nee, waarom niet?
Bij veel wo-masteropleidingen wordt geselecteerd en dat zijn juist de opleidingen waar de meeste internationale studenten zitten. Dit is belangrijk voor een match student-studie, maar voor de blijfkans is ook passend werkaanbod belangrijk en aantrekkelijke arbeidsvoorwaarden. Het is de verantwoordelijkheid van werkgevers om hier voor te zorgen.
Wat zijn de totale kosten voor Nederland van internationale EER-studenten die wel hun studie in Nederland volgen, maar na hun studie niet in Nederland blijven? Hoe hoog zijn de kosten als het gaat om niet-EER studenten?
Een internationale EER-student kost op korte termijn publiek geld, vooral door de onderwijsbijdrage van de overheid. EER-studenten betalen immers het wettelijk collegegeld. (Dit geldt overigens ook voor Nederlandse studenten die in een ander EER-land gaan studeren.) De onderwijsuitgave per student is voor het jaar 2021 zowel voor het wo als het hbo € 8.000 (bron Rijksbegroting 2021). Rekening houdend met de gemiddelde studieduur bedragen de gemiddelde kosten voor de Nederlandse overheid per EER student circa € 26.000 bij een hbo-instelling en € 24.000 bij een wo-instelling (bron: CPB notitie «De economische effecten van internationalisering in het hoger onderwijs en mbo», september 2019).
Niet-EER studenten betalen het instellingscollegegeld en kunnen geen aanspraak maken op studiefinanciering. Er zijn daardoor geen directe kosten voor Nederland als niet-EER studenten Nederland na hun studie verlaten. Wel loopt Nederland dan feitelijk een bijdrage aan de rijksbegroting mis: uit het IBO «Internationalisering in het hoger onderwijs» blijkt dat over hun hele levensloop hbo afgestudeerden uit deze groep op de lange termijn ongeveer € 69.000 bijdragen en wo afgestudeerden € 96.000. Bij internationale EER-studenten is deze bijdrage op lange termijn ongeveer € 5.000 bij hbo en € 17.000 bij wo.
Wat is de laatste stand van zaken in de uitvoering van de motie van de leden Wiersma en Van der Molen, die vraagt om nadere afspraken in Europees verband rondom studentmobiliteit? Op welke manier gaat u zich de komende tijd in Europees verband hard maken voor meer selectiemogelijkheden van studenten binnen de EER-zone?2
Eerder ben ik in het verslag van het Schriftelijke Overleg van de OJCS-Raad van 18 en 19 mei jl. ingegaan op de discussie in de EU over gebalanceerde mobiliteit en de Nederlandse inbreng. Sindsdien is er vanwege de corona pandemie op Europees niveau weinig gesproken over gebalanceerde mobiliteit. Er is in de EU nauwelijks animo om op dit onderwerp gezamenlijke afspraken te maken. De meeste lidstaten juichen mobiliteit van studenten toe en ervaren geen knelpunten. Nederland pakt dit onderwerp nationaal op met het wetsvoorstel Taal en Toegankelijkheid. In het wetsvoorstel is expliciet de mogelijkheid opgenomen een numerus fixus te voeren op een anderstalig traject binnen een Nederlandstalige opleiding. Dit is een instrument voor onderwijsinstellingen om te sturen op de omvang van de instroom. In brede zin zijn er voor Nederland baten bij studentmobiliteit: Erasmus+ beurzen beogen ten eerste de sociale integratie van Europese burgers onderling te bevorderen. Dit doen zij door al vroegtijdig in het leven van mensen (studenten) een wederzijdse kennismaking en culturele onderdompeling te faciliteren. Binnen het Erasmus+ programma scoort Nederland overigens hoog op zowel inkomende als uitgaande studentmobiliteit.
Gebalanceerde studentmobiliteit wordt ook bevorderd door kwaliteitsontwikkeling van het hoger onderwijs binnen Europa. Bij de verdere uitrol van het initiatief voor de Europese Universiteiten-allianties en de evaluatie van de pilot zal ik er op blijven aandringen dat dit initiatief bijdraagt aan gebalanceerde mobiliteit en aan de versterking van het hoger onderwijs Europa-breed. Daarmee stimuleren we opwaartse convergentie en kan een deel van de push factor voor studentenmobiliteit worden weggenomen.
Op welke manier heeft u vervolg gegeven aan de aangenomen motie van de leden Wiersma en Van der Molen, die vraagt om een beleid op een gewenste instroom van buitenlandse studenten en onderzoekers?3
In de talentstrategie, die de Kamer eind dit jaar tegemoet kan zien, ga ik verder in op de instroom, blijfkans en binding van internationale studenten.
Wanneer kan de Kamer de uitvoering van de motie van de leden Wiersma en Van der Molen, die vraagt om onderzoek te doen naar internationalisering bij specifiek mbo-instellingen in grensregio’s verwachten?4
De Kamer kan de bevindingen nog dit jaar tegemoet zien.
Deelt u de mening dat goede internationale studenten een meerwaarde zijn voor Nederland, maar dat het hierbij belangrijk is om voldoende instrumenten in handen te hebben om de internationale studenten naar Nederland te krijgen die ons versterken en ook daadwerkelijk na hun studie in Nederland willen wonen en werken? Zo nee, waarom niet?
Ik zal in de talentstrategie verder ingaan op een meer gerichte werving van internationaal talent. Dat laat onverlet dat er ook andere manieren zijn dan puur financieel-economisch waarop internationale studenten ons versterken.
Ik vind het niet wenselijk dat alle internationale studenten die naar Nederland komen hier blijven wonen en werken. Het is ook van belang dat kennis circuleert: zowel door brede toegankelijkheid en open science, als door brain circulation. Dat is niet alleen goed voor Nederland, maar verbreedt ook de kennisinfrastructuur en onderwijs- en onderzoekskwaliteit elders. Bovendien kunnen studenten en onderzoekers die terugkeren excellente ambassadeurs voor Nederland zijn, net zo goed als Nederlandse onderzoekers en studenten een visitekaartje van Nederland in het buitenland zijn.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het algemeen overleg «internationalisering hoger onderwijs + digitale veiligheid» van donderdag 3 december 2020?
Ja (inmiddels is dit AO verzet naar 20 januari a.s.).
De berichten 'Universiteiten werken ondanks risico’s veel meer samen met China' en 'Kennis delen met China: de roze bril zakt langzaam af bij universiteiten' |
|
Harry van der Molen (CDA), Joba van den Berg-Jansen (CDA), Martijn van Helvert (CDA) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Universiteiten werken ondanks risico’s veel meer samen met China»1 en «Kennis delen met China: de roze bril zakt langzaam af bij universiteiten»?2
Ja.
Klopt het dat de universiteiten niet bijhouden welke contracten hun wetenschappers in China afsluiten? Deelt u de mening dat het wel wenselijk zou zijn als universiteiten dit zouden bijhouden en dat het voor hoogwaardige en dual-use technologie zelfs noodzakelijk is? Welke stappen gaat u zetten om dit beter te borgen?
Het afsluiten van samenwerkingsovereenkomsten met binnen- en buitenlandse partijen is een verantwoordelijkheid van de instellingen, in lijn met hun wettelijk geborgde institutionele autonomie. Er bestaat op dit moment dan ook geen verplichting voor instellingen om overeenkomsten met buitenlandse partijen centraal te registreren. De Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) heeft op mijn verzoek bij zes Nederlandse universiteiten onderzoek gedaan naar hun samenwerking met Chinese kennisinstellingen.3 Hieruit komt naar voren dat met name Memoranda of Understanding (MoU’s) die op faculteitsniveau worden afgesloten niet altijd in beeld komen bij het universiteitsbestuur.
Zoals ik aangaf in de Kamerbrief kennisveiligheid hoger onderwijs en wetenschap4 en in de Kamerbrief over de samenwerking met China op het terrein van onderwijs en wetenschap5 is het ook in het belang van de instellingen zelf om over een volledig en actueel beeld te beschikken op basis waarvan, als de omstandigheden daar om vragen, tijdig kan worden bijgestuurd. Ik ga, samen met mijn collega’s, hierover in gesprek met de kennissector om te onderzoeken op welke manier we hier (bestuurlijke) afspraken over kunnen maken. Daarnaast wordt er gewerkt aan een inventarisatie van kennisvelden en vakgebieden die bescherming behoeven in het licht van de nationale veiligheid. Het kabinet gaat op de risicovakgebieden, in samenwerking met de kennisinstellingen, bezien welke elementen van samenwerkingsovereenkomsten met buitenlandse partners (kennisinstellingen of bedrijven) een risico vormen op ongewenste kennisoverdracht. Samenwerkingen op het gebied van dual use en hoogwaardige technologie vallen hier ook onder, maar hebben op dit moment reeds extra de aandacht vanwege bestaande wet- en regelgeving op het gebied van exportcontrole.6
Klopt het dat alleen de universiteit van Wageningen (WUR) een specifieke richtlijn voor contracten met China kent? Klopt het dat deze richtlijn zich met name richt op het incasseren van het geld en dat dus geen enkele universiteit een richtlijn heeft om inhoudelijk samenwerken met China te beoordelen?
Internationale samenwerking is cruciaal voor toponderzoek. Universiteiten beoordelen potentiële samenwerkingsrelaties op verschillende aspecten en maken daarbij gebruik van verschillende instrumenten en informatiebronnen. Wageningen University & Research (WUR) heeft een richtlijn opgesteld om de risico's van samenwerking met China te verminderen en te voorkomen. Zij kijken daarbij naar vele factoren; zoals IP, data privacy, anti-corruptie, reputatie en financiële betaling. Andere universiteiten gebruiken bijvoorbeeld de checklist van The Hague Centre for Strategic Studies7 (HCSS) en/of de aandachtspunten beschreven in de kabinetsnotitie uit 2019 «Nederland-China: een nieuwe balans». Zoals wordt benoemd in het rapport van RVO over de verkenning van wetenschappelijke samenwerking Nederlandse en Chinese kennisinstellingen, vindt er hierover kennisuitwisseling plaats tussen de universiteiten.
In navolging van enkele andere landen en rekening houdend met wat er binnen Nederland al voorhanden is, zal ik samen met de kennissector richtsnoeren kennisveiligheid uitwerken. Het doel is om te komen tot een handzaam en praktisch landenneutraal document dat iedereen die binnen kennisinstellingen te maken krijgt met internationale samenwerking kan gebruiken. Zoals aangegeven in de Kamerbrief kennisveiligheid hoger onderwijs en wetenschap is het streven de richtsnoeren in het tweede kwartaal van 2021 op te leveren.
Herkent u het beeld dat veel universiteiten moeite hebben om hun beleid aan te passen of aan te scherpen nu de risico’s van het samenwerken met China steeds duidelijker worden? Op welke manier wilt u universiteiten hiermee ondersteunen?
In het eerdergenoemde RVO-rapport staat dat de deelnemende universiteiten aangeven dat onderzoekssamenwerking met China praktisch en strategisch gezien niet altijd gemakkelijk verloopt. Daar wordt vervolgens door de Nederlandse universiteiten op verschillende manieren mee omgegaan. Internationale samenwerking blijft een afweging van kansen en risico’s, bijvoorbeeld rondom kennisveiligheid. In de eerdergenoemde Kamerbrief kennisveiligheid presenteert het kabinet bovendien een pakket van maatregelen dat tot doel heeft instellingen een handelingsperspectief te bieden ten aanzien van kennisveiligheid. De voorgestelde maatregelen in de Kamerbrief kennisveiligheid zijn erop gericht instellingen te ondersteunen in het maken van een dergelijke afweging. Instellingen kunnen tevens gebruik maken van de checklist van The Hague Centre for Strategic Studies (HCSS) en/of de aandachtspunten beschreven in de kabinetsnotitie uit 2019 «Nederland-China: een nieuwe balans». Het doel van activiteiten om de bewustwording van en informatievoorziening aan kennisinstellingen te vergroten is dat kennisinstellingen zelf bewuster nadenken over samenwerking met en kennisoverdracht aan andere landen en maatregelen kunnen nemen om deze risico’s te mitigeren.
Deelt u de mening dat het zorgelijk is dat het LeidenAsiaCentre concludeert dat universiteiten weinig inzicht geven in hun samenwerkingsverbanden met China en er sprake is van gebrek aan transparantie en onderling vertrouwen bij Nederlandse universiteiten? Wat wilt u hieraan doen?
Onze hoger onderwijssector is gebaat bij onderling vertrouwen en transparantie. Niet alleen voor een constructieve samenwerking en het verhogen van de kwaliteit van het onderwijs en de wetenschap, maar ook om de kennisveiligheid te borgen en vergroten. Het belang van goede en constructieve samenwerking geldt ook tussen de instellingen en de overheid. Dat is precies waar het kabinet voor staat, zoals beschreven in de eerdergenoemde Kamerbrief over kennisveiligheid. Ik vind het van belang dat er bij kennisinstellingen op bestuurlijk niveau volledig zicht is op welke internationale samenwerkingsverbanden worden aangegaan, zeker als het gaat om risicovolle kennisgebieden.
Om meer inzicht te krijgen in de huidige samenwerking met China heb ik RVO gevraagd om een verkenning uit te voeren van de samenwerkingen van zes universiteiten met Chinese universiteiten. Ook hebben de universiteiten regelmatig contact met elkaar over hun samenwerking met China. Als het gaat om zaken gerelateerd aan kennisveiligheid, is er door de VSNU een werkgroep kennisveiligheid opgericht.
Wat vindt u van de suggestie van China-expert D’Hooghe van het LeidenAsiaCentre om de bestaande richtlijnen voor integriteit en het delen van kennis aan te vullen met specifieke «Chinaregels» die voorwaarden en beperkingen stelt aan samenwerking met landen die niet de Nederlandse waarden en beginselen delen? Bent u van mening dat de veiligheidsdiensten hier een rol bij moeten spelen?
In de eerdergenoemde Kamerbrief kennisveiligheid presenteert het kabinet een pakket aan maatregelen om de kennisveiligheid in het hoger onderwijs en de (toegepaste) wetenschap beter te borgen, zoals maatregelen om ongewenste kennisoverdracht tegen te gaan. Het doel van dit pakket is om internationale samenwerking op een veilige manier te laten plaatsvinden, met oog voor zowel de kansen als de risico’s die ermee samenhangen. Het kabinet kiest daarbij nadrukkelijk voor een landenneutrale aanpak bij het ontwikkelen van het instrumentarium. Bij het opstellen en het uitvoeren van deze beleidsinstrumenten, wordt samengewerkt met alle relevante onderdelen van de rijksoverheid, inclusief de inlichtingen- en veiligheidsdiensten.
Kunt u inhoudelijk reageren wat u vindt van de Chinarichtlijnen voor universiteiten van Duitsland, Verenigd Koninkrijk en Australië? Met welke onderdelen zouden we, volgens u, in Nederland aan de slag moeten gaan?
Om inzichtelijk te maken waarop gelet moet worden bij internationale samenwerking kunnen richtsnoeren een nuttige rol vervullen. In het licht van richtsnoeren die door andere landen, zoals Duitsland, het Verenigd Koninkrijk en Australië, zijn opgesteld en met wat er binnen Nederland voorhanden is, zal het Ministerie van OCW samen met de kennissector landenneutrale richtsnoeren uitwerken. Het document zal aansluiten op de Nederlandse context en rekening houden met het Nederlandse stelsel en de onderlinge verhoudingen daarbinnen. Fundamentele beginselen als autonomie van de instellingen en academische vrijheid zullen als uitgangspunt dienen. Zoals aangegeven in de Kamerbrief kennisveiligheid hoger onderwijs en wetenschap is het streven de Nederlandse richtsnoeren in het tweede kwartaal van 2021 op te leveren.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden voor het algemeen overleg «internationalisering hoger onderwijs + digitale veiligheid» van donderdag 3 december 2020?
Uw kamer ontvangt deze antwoorden tegelijkertijd met de Kamerbrief over de samenwerking met China op het terrein van onderwijs en wetenschap.
Het bericht 'Radboud Universiteit en Radboudumc in Nijmegen mogen zich niet langer 'katholiek' noemen' |
|
Jan Paternotte (D66) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het NOS-artikel 'Radboud Universiteit en Radboudumc in Nijmegen mogen zich niet langer «katholiek» noemen»?1
Ja.
Hoe vaak heeft de Bisschoppenconferentie een voordracht voor een benoeming in de raad van toezicht van de Radboud Universiteit en de Radboudumc – via het benoemingsrecht ten aanzien van het bestuur van de Stichting Katholieke Universiteit (SKU) – in de afgelopen jaren afgewezen?
Uit de informatie die ik heb verkregen van de Stichting Katholieke Universiteit blijkt dat de Bisschoppenconferentie in totaal vijf benoemingsvoordrachten heeft afgewezen.
Op welke wijze wordt toegezien op de naleving van de wettelijke eis dat «de samenstelling, taken en bevoegdheden van de raad van toezicht zijn zodanig dat de raad een deugdelijk en onafhankelijk toezicht kan uitoefenen» zoals bepaalt in artikel 9.7, eerste volzin van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW)?
Het doel van de Stichting Katholieke Universiteit is onder meer het houden van toezicht op het door het college van bestuur respectievelijk de raad van bestuur gevoerde bestuur en beheer over de universiteit respectievelijk het umc. Het bestuur SKU heeft de governancecodes van beide sectoren waarin zij actief is onderschreven en gedraagt zich dienovereenkomstig. Voorts zijn de bepalingen van Boek 2 BW van toepassing op de rechtspersoon.
Zijn de regels die de Bisschoppenconferentie heeft opgesteld om in Nederland de apostolische constitutie over de katholieke universiteiten Ex Corde Ecclesiae (ECE) toe te passen – zoals de bepaling dat in een meerderheid van de beschikbare plaatsen voor wetenschappelijk personeel en staffuncties rooms-katholieken benoemd moeten worden en de bepaling dat een meerderheid van het college van bestuur van de universiteit bestaat uit rooms-katholieken – niet in strijd met artikel 1 van de Grondwet en de Algemene wet gelijke behandeling?
Ik wijs hier op de uit artikel 23 van de Grondwet volgende inrichtingsvrijheid. Om de richting in de praktijk waar te kunnen maken, heeft een instelling ruimte nodig om de organisatie en het onderwijs naar eigen inzicht vorm te geven. De Grondwet heeft het expliciet over de vrijheid van het aanstellen van personeel. Maar er valt meer onder. Hierbij is de betreffende instelling wel gebonden aan de Algemene wet gelijke behandeling. Uit artikel 5, tweede lid, deze wet volgt dat een instelling op godsdienstige grondslag ten aanzien van personen die voor haar werkzaam zijn onderscheid mag maken op grond van onder andere godsdienst of levensovertuiging, voor zover deze kenmerken vanwege de aard van de betrokken specifieke beroepsactiviteit of de context waarin deze wordt uitgeoefend een wezenlijk, legitiem en gerechtvaardigd beroepsvereiste vormen, gezien de grondslag van de instelling. Een zodanig onderscheid mag niet verder gaan dan passend is, gelet op de houding van goede trouw en loyaliteit aan de grondslag van de instelling die van de voor haar werkzame personen mag worden verlangd, en mag niet leiden tot onderscheid op een andere in artikel 1 van die wet genoemde grond.
Zijn de regels die de Bisschoppenconferentie in de praktijk aan leden van de raad van toezicht stellen – te weten «(i) de kandidaat moet geloven; (ii) de kandidaat moet praktiserend rooms-katholiek zijn en regelmatig de kerk bezoeken; (iii) de kandidaat moet – indien gehuwd – kerkelijk gehuwd zijn; (iv) de kandidaat mag niet gescheiden zijn; en (v) de kinderen van de kandidaat moeten gedoopt zijn» – niet in strijd met artikel 1 van de Grondwet en de Algemene wet gelijke behandeling en mogen dergelijke regels gelden voor benoemingen van toezichthouders bij publiek gefinancierde organisaties?2
Zie antwoord vraag 4.
Zijn de bezittingen van de Radboud Universiteit en Radboudumc, zoals de gebouwen en ict-infrastructuur, in deze juridische constructie eigendom van de Radboud Universiteit en Radboudumc of kan de Rooms-Katholieke Kerk daar aanspraak op maken?
De onroerende zaken die ter beschikking staan aan de Radboud Universiteit en het Radboudumc zijn in eigendom van de Stichting Katholieke Universiteit.
Betekent het besluit van de Bisschoppenconferentie om het predicaat «katholiek» in te trekken en het oordeel van de Ondernemingskamer dat de raden van toezicht van de Radboud Universiteit en Radboudumc voortaan onafhankelijk zijn, en dat de benoemingen van toezichthouders, behoudens één lid, niet langer afhankelijk zijn van de instemming van de Bisschoppenconferentie?3
De uitspraak van de Ondernemingskamer d.d. 21 juli 2020 en het besluit van de Bisschoppenconferentie om het predicaat «katholiek» in te trekken d.d. 19 oktober 2020 betekenen dat de Bisschoppenconferentie niet langer betrokken is bij de benoeming van leden van het stichtingsbestuur Stichting Katholieke Universiteit noch bij de benoeming van de leden van de raad van toezicht.
Bij hoeveel onderwijsinstellingen spelen de Bisschoppenconferentie of andere kerkelijke instanties een rol bij het benoemen van bestuurders en toezichthouders?
In ons onderwijsstelsel zijn er meerdere universiteiten en hogescholen die uitgaan van een stichting die gericht is op onderwijs vanuit een bepaalde religieuze identiteit. In welk van deze gevallen de Bisschoppenconferentie of andere kerkelijke instanties een rol spelen bij het benoemen van bestuurders en toezichthouders is mij niet bekend.
Welke rol en bevoegdheden hebben studenten en medewerkers bij het benoemen van leden van een raad van toezicht bij hogescholen en universiteiten?
De universiteitsraad (universiteiten) dan wel medezeggenschapsraad (hogescholen) – bestaand uit leden die door en uit personeel worden gekozen en leden die door en uit de studenten worden gekozen – hebben adviesrecht met betrekking tot de (vooraf openbaar gemaakte) profielen voor de benoeming van de leden van de raad van toezicht van de universiteit of hogeschool. Bij de bijzondere universiteiten geldt dit adviesrecht ook, tenzij deze universiteit naar het oordeel van de Minister naar redelijkheid heeft kunnen aantonen dat het met een beroep op de eigen aard zich tegen inachtneming van dit adviesrecht kan verzetten. Hiervan is in de praktijk echter geen sprake.
Vind u het van deze tijd dat kerkelijke instanties goedkeuring moeten verlenen bij het benoemen van bestuurders en toezichthouders van grote publiek gefinancierde organisaties? Zo ja, kunt u dit toelichten?
Ook hier wijs ik op de in de Grondwet verankerde vrijheid van onderwijs, waaronder de (wijze van) benoeming van bestuurders en toezichthouders door een instelling valt.
Bent u bereid om de Inspectie van het Onderwijs te vragen onderzoek te doen naar de onafhankelijkheid en de samenstelling van de raden van toezicht van hogescholen en universiteiten?
Ik heb op grond van de onderhavige casus, maar ook in zijn algemeenheid, geen aanleiding om de onafhankelijkheid en samenstelling van de raden van toezicht van universiteiten en hogescholen ter discussie te stellen. Een onderzoek hiernaar door de Inspectie van het Onderwijs is dan ook niet aan de orde.
Het bericht 'Hoe de UvA in de jacht op de internationale student de grenzen opzoekt' |
|
Madeleine van Toorenburg (CDA), Harry van der Molen (CDA) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Hoe de UvA in de jacht op de internationale student de grenzen opzoekt», waarin geschetst wordt dat de Universiteit van Amsterdam (UvA) via de commerciële organisatie OnCampus jaarlijks honderden studenten uit China, Rusland, Indonesië en Vietnam met een havo-5-niveau voor zo’n € 18.000 in één jaar klaarstoomt voor een UvA-studie?1
Ja.
Wanneer zijn de eerste signalen bij u binnengekomen dat er Nederlandse universiteiten zijn die niet-EER2 studenten toelaten op basis van een diploma dat niet gelijkwaardig is aan een vwo3-diploma? Wat heeft u vervolgens wanneer met deze signalen gedaan?
Vorig jaar zijn de voorbereidende trajecten voor niet-EER studenten een aantal malen aan de orde gesteld. In het blad van de Algemene Onderwijsbond is er bijvoorbeeld aandacht aan besteed, in artikelen in april en november 20194; in mei 2019 heb ik een brief hierover ontvangen van Hogeschool Wittenborg en zijn er Kamervragen gesteld door het lid Futselaar van de SP (20 juni 2019, Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 3468). Vanwege deze signalen is de Landelijke Commissie Gedragscode Hoger Onderwijs (hierna: Landelijke Commissie) haar onderzoek gestart. Ik heb de uitkomsten van dit onderzoek afgewacht. De Landelijke Commissie heeft haar rapport in juni van dit jaar uitgebracht. Er is inmiddels gesproken met een vertegenwoordiger van de Landelijke Commissie over de aanbevelingen die zij doet aan de koepelorganisaties. De Landelijke Commissie heeft de NRTO, VH en VSNU verzocht voor 1 november hun reactie te geven op het rapport. Daarna zal ik, gezamenlijk met de Landelijke Commissie, met de koepels in overleg treden.
Kunt u aangeven welke universiteiten via de constructie van een voorbereidingsjaar niet-EER havisten toelaten?
In het onderzoek van de Landelijke Commissie naar het zgn. voorbereidend jaar is gekeken naar onderwijs dat aan internationale studenten van buiten de EU/EER wordt aangeboden. De Landelijke Commissie heeft het onderzoek gericht op de drie private aanbieders, die voor acht onderwijsinstellingen het voorbereidend jaar verzorgen voor 51 opleidingen. Het gaat om de volgende aanbieders en onderwijsinstellingen: OnCampus (voor de Hogeschool van Amsterdam en de Universiteit van Amsterdam), Navitas (voor de Universiteit Twente en de Haagse Hogeschool) en Study Group (voor de Vrije Universiteit Amsterdam, de Universiteit van Tilburg, de Erasmus Universiteit Rotterdam en de Hanzehogeschool Groningen).
Een eenduidig landelijk overzicht van dit specifieke onderwijsaanbod ontbreekt. Uit eerder onderzoek van de Landelijke Commissie uit 2012 bleek dat 31 van de 56 onderwijsinstellingen die aan dat onderzoek deelnamen een voorbereidend traject aanboden aan internationale studenten, maar dus lang niet in alle gevallen door een private aanbieder. In Studyfinder (een overzichtssite van Nuffic over studeren in Nederland) bieden verschillende onderwijsinstellingen een Preparatory programme of een Foundation programme aan van zes maanden of 12 maanden, waaronder Hogeschool Wittenborg.
Klopt het dat u in mei 2019 een brief van Wittenborg University of Applied Sciences heeft ontvangen, waarin zorgen werden geuit over havisten die via een voorbereidingsjaar toegelaten worden op de universiteit?4 Klopt het dat u hier nooit op heeft geantwoord? Kunt u een overzicht van stappen geven die u naar aanleiding van de brief heeft ondernomen? Zo nee, kunt u aangeven waarom u zich daar niet toe genoodzaakt voelde op basis van de brief?
Ja, ik heb verschillende brieven ontvangen van Hogeschool Wittenborg, onder andere over het voorbereidend jaar. Dit signaal heb ik destijds doorgegeven aan de Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie). De inspectie heeft eveneens besloten de resultaten van het onderzoek van de Landelijke Commissie af te wachten. Dit signaal is ook besproken in het interdepartementaal gedragscode overleg, waarin naast het Ministerie van OCW, SZW en JenV ook de IND, de Inspectie van het onderwijs, DUO, Nuffic en de NVAO vertegenwoordigd zijn. Afgesproken is de uitkomsten van het rapport van de Landelijke Commissie af te wachten. Mijn medewerkers hebben inmiddels contact opgenomen met Hogeschool Wittenborg, maar over eventuele vervolgstappen zal ik met de koepels en de Landelijke Commissie spreken.
Klopt het dat instellingen met dit soort voorbereidingstrajecten en toelating van havisten op de universiteit in strijd handelen met de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW)? Kunt u uw antwoord toelichten en waar nodig verwijzen naar de relevante artikelen in de WHW?
Art. 7.28, tweede lid, van de WHW regelt de bevoegdheid van het instellingsbestuur om vrijstelling te verlenen van de vooropleidingseisen aan de bezitter van een buitenlands diploma, dat door het instellingsbestuur wordt aangemerkt als tenminste gelijkwaardig. Deze situatie is hier aan de orde. Voor een wo- of 3-jarige hbo-opleiding gaat het om een buitenlands diploma dat gelijkwaardig is aan een vwo diploma; voor een 4-jarige hbo-opleiding moet sprake zijn van gelijkwaardigheid aan een havo-diploma. Artikel 4.1 van de Gedragscode stelt dat bij aanmelding door een student ten minste de benodigde vooropleiding, voldoende taalvaardigheid en diploma’s worden beoordeeld en dat de toelatingseisen voor de betreffende opleiding worden vastgesteld voorafgaand aan de werving van de internationale student. De onderwijsinstelling controleert voorafgaand aan de toelating of de student aan de gestelde eisen voldoet. Artikel 4.5 van de Gedragscode schrijft voor dat de onderwijsinstelling die de toelating en/of inschrijving tot de opleiding afhankelijk maakt van het succesvol doorlopen van een voorbereidend jaar of een premaster, zich er vooraf van vergewist dat de internationale student het voorbereidend jaar of de premaster naar verwachting succesvol zal afronden. Als na dat voorbereidend jaar de betrokken student kan aantonen de kennis en vaardigheden te bezitten op het niveau dat de instelling eist, is de student toelaatbaar.
De Landelijke Commissie stelt in haar rapport dat hogescholen en universiteiten bij het beoordelen van de toelaatbaarheid een striktere en ruimere interpretatie kunnen volgen. De striktere interpretatie houdt in dat het voorbereidend jaar beperkt blijft tot het wegwerken van duidelijk onderkende deficiënties, qua taalvaardigheid of een enkel vak. Een ruimere interpretatie gaat er vanuit dat werving, toelating en opleiden met een voorbereidend jaar een extra kanaal oplevert om internationale studenten te verkrijgen die anders niet toelaatbaar zijn. Dit laatste is wat mij betreft in strijd met de geest van de WHW en de Gedragscode.
Kunt u aangeven wie na het voorbereidingsjaar beslist of de niet-EER havist geschikt is om in te stromen in een wo5-bachelor? Is dit de commerciële partij of de universiteit?
De onderwijsinstellingen zijn verantwoordelijk voor de beoordeling van de toelaatbaarheid van de internationale studenten. Maar het onderzoek van de Landelijke Commissie maakt duidelijk dat in de praktijk private aanbieders belast zijn met de beoordeling van de studievoortgang van de internationale student gedurende het voorbereidend jaar. Er zijn in samenwerking tussen de private aanbieder en de betrokken onderwijsinstelling eindtermen, leerdoelen en tussentijdse toetsen opgesteld, die alle door de private aanbieders worden afgenomen en beoordeeld.
Is het verzoek van de Landelijke Commissie Gedragscode Hoger Onderwijs om de Inspectie van het Onderwijs te laten onderzoeken of havisten na voltooiing van een voorbereidend jaar toelaatbaar zijn tot de universiteit opgepakt? Wat zijn de eerste bevindingen van de Inspectie?
Het voorbereidend onderwijs dat aan internationale studenten wordt aangeboden betreft geen onderwijs zoals gedefinieerd in de WHW. Gevolg hiervan is dat op dit onderwijs geen toezicht gehouden wordt door de inspectie. De onderwijsinstellingen zijn zelf verantwoordelijk voor de borging van de kwaliteit van dit type onderwijs, ook wanneer zij de uitvoering ervan uitbesteden aan externe private partijen. Zo zijn de onderwijsinstellingen bijvoorbeeld op grond van de Gedragscode verplicht om de studievoortgang van internationale studenten te monitoren, hetgeen feitelijk echter ook namens de onderwijsinstellingen door de private aanbieders wordt gedaan. Ook de Landelijke Commissie wijst op de verantwoordelijkheid van de onderwijsinstellingen in haar rapport.
De Landelijke Commissie heeft mij de suggestie gedaan om door de inspectie te laten onderzoeken of het, gegeven de in de WHW geformuleerde bevoegdheden van een onderwijsinstelling (zie bijvoorbeeld de artikelen 7.9a, 7.28 en 7.29 van de WHW), past binnen de toelatingsvoorwaarden van de WHW dat een internationale student op basis van een vooropleiding gewaardeerd op havo niveau, na voltooiing van een voorbereidend jaar toelaatbaar is tot een opleiding aan een hogeschool (bij een 3-jarig traject) of universiteit. Ik spreek met de inspectie over de vervolgstappen. In dat verband zijn ook de overige aanbevelingen van de Landelijke Commissie en het gesprek met de koepels relevant.
Wanneer kan de Kamer een reactie verwachten van universiteiten, hogescholen en u op het onderzoek van de Landelijke Commissie Gedragscode Hoger Onderwijs naar de gedragscode?
De NRTO, de VH en de VSNU zijn gevraagd voor 1 november a.s. hun reactie te geven op het rapport. Zo spoedig mogelijk daarna zal ik met de koepels en met de Landelijke Commissie in gesprek gaan over de vervolgstappen. Uw Kamer heeft ook verzocht om een schriftelijke reactie op dit onderwerp voor het algemeen overleg internationalisering onderwijs en digitale veiligheid (gepland op 3 december a.s.). Op dat verzoek ga ik graag in.
Klopt het dat de Inspectie van het Onderwijs geen toezicht houdt op dit soort voorbereidingstrajecten, omdat ze geen onderdeel vormen van geaccrediteerde opleidingen? Houdt de Nederlands Vlaamse Accreditatie Organisatie (NVAO) vanwege dezelfde reden ook geen toezicht hierop? Klopt het dat er momenteel geen enkele instantie toezicht houdt op deze voorbereidingstrajecten? Welke stappen heeft u de sinds de eerdergenoemde brief van Wittenborg gezet, zodat er wel toezicht gaat plaatsvinden? Wat zijn de uitkomsten daarvan en hoe ziet het toezicht er nu uit? Zo nee, vindt u dat er toezicht plaats zou moeten vinden op deze trajecten?
Het klopt dat de inspectie geen toezicht houdt op deze voorbereidingstrajecten. De Landelijke Commissie houdt toezicht op de naleving van de Gedragscode. De Gedragscode biedt universiteiten en hogescholen o.a. de mogelijkheid een voorbereidend jaar aan te bieden aan studenten die in beginsel toelaatbaar zijn voor een opleiding, maar bij wie de instelling «deficiënties» vaststelt. De overheid heeft gevolgen verbonden aan de naleving van de Gedragscode; zo geeft de IND alleen verblijfsvergunningen af voor internationale studenten die gaan studeren aan onderwijsinstellingen die de Gedragscode onderschrijven. Zie ook het antwoord op vraag 7 over mogelijke vervolgstappen door de inspectie.
Klopt het dat de gedragscode alleen maar aangeeft dat een voorbereidend jaar door, of onder verantwoordelijkheid van de hoger onderwijsinstelling aangeboden dient te worden vanwege de IND-procedure6, dit terwijl het traject bij de UvA aangeboden wordt door een commerciële partij als Cambridge Education Group en deze activiteiten derhalve niet onder de WHW vallen, zodat de relevante inspecties geen toezicht kunnen uitoefenen? Deelt u de mening dat dit oneigenlijk gebruik is van de gedragscode en bent u bereid hier stappen tegen te ondernemen?
Het voorbereidend jaar is gedefinieerd in de Gedragscode en betreft al het voorbereidend onderwijs met een duur van maximaal één jaar, dat door of onder verantwoordelijkheid van de onderwijsinstelling wordt aangeboden aan internationale studenten, om tot de reguliere opleiding te worden toegelaten. Er is in de definitiebepaling niet specifiek een relatie gelegd met de vergunningverlening door de IND, maar wel geldt dat uitsluitend door onderwijsinstellingen die de Gedragscode hebben ondertekend en door de IND als referent zijn erkend verblijfsvergunningen kunnen worden aangevraagd voor internationale studenten die naar Nederland willen komen voor een opleiding, inclusief de voorbereiding daarop. Het voorbereidend onderwijs is geen onderwijs in de zin van de WHW. Dit is overigens ook het geval wanneer het aanbod niet door een commerciële partij wordt aangeboden. Zie ook het antwoord op vraag 7. Meerdere hogescholen en universiteiten bieden zelf een vorm van voorbereidend onderwijs aan (zie het antwoord op vraag 7). Ik ben van mening dat een voorbereidend traject bedoeld is voor het wegwerken van enkele specifieke deficiënties, zoals het niveau van taalbeheersing of een bepaald vak. Een ruimere interpretatie, waarbij het voorbereidend jaar een kanaal wordt om extra internationale studenten te werven die nog niet toelaatbaar zijn, acht ik in strijd met de geest van de WHW en de Gedragscode. Ik zal uw Kamer voor het AO van 3 december a.s. informeren over de vervolgstappen.
Is de «truc» van de UvA om studenten voor een andere studie in te schrijven vanwege de IND-procedure toelaatbaar? Kunt u uw antwoord toelichten? Welke andere instellingen maken ook gebruik van deze constructie?
De UvA is nu nog de enige HO-instelling die een voorbereidend jaar aanbiedt voor een opleiding met een numerus fixus (de opleiding Business Administration). Daarnaast kennen de opleidingen Philosophy, Politics and Economics (PPE) van de Vrije Universiteit en de opleiding Politics, Psychology, Law and Economics van de UvA een selectieprocedure. Volgens het onderzoek van de Landelijke Commissie wordt de verblijfsvergunning in dat geval aangevraagd voor een andere, vergelijkbare opleiding, inclusief het voorbereidend jaar. Zoals in antwoord 5 is aangegeven is dit niet in overeenstemming met de intentie van de Gedragscode, die er vanuit gaat dat de internationale student op adequate wijze wordt begeleid bij een bewuste en juiste studiekeuze.
Herkent u de deze truc om een student toch een verblijfsvergunning te laten krijgen? Komt dit vaker voor? Wat vindt u hiervan? Bent u voornemens hiertegen op te treden?
Er zijn drie opleidingen waarbij resp. de UvA en de Vrije Universiteit een voorbereidend jaar aanbieden en vanwege een numerus fixus of selectie een student inschrijven onder een andere studie. Zie ook het antwoord op vraag 11. De onderwijsinstelling dient de toelaatbaarheid te beoordelen van de individuele student voor een specifieke opleiding, nadat de student op juiste gronden is begeleid bij het maken van een weloverwogen studiekeuze. De door de Commissie beschreven werkwijze van de UvA, schuurt met de zorgplicht die de onderwijsinstellingen hebben op grond van de Vreemdelingenwet. In het kader van de zorgplicht zijn onderwijsinstellingen gehouden om alleen studenten te werven die toelaatbaar zijn tot de opleiding en om de studenten bij de werving en selectie op zorgvuldige wijze op de hoogte te stellen van de relevante wet- en regelgeving. Indien dat niet gebeurt en studenten niet worden ingeschreven voor de voorkeursopleiding, dan is er ten minste sprake van oneigenlijk gebruik van het voorbereidend jaar. De IND zal hierover in gesprek gaan met de UvA. Daarnaast verwijs ik naar het gesprek genoemd in antwoord 8 over de mogelijkheid en wenselijkheid van vervolgstappen.
Dient de IND überhaupt verblijfsvergunningen te verstrekken aan internationale studenten als zij op dat moment niet toelaatbaar zijn voor een opleiding aan een hogeschool of universiteit?
De IND verleent een verblijfsvergunning aan de internationale student wanneer de onderwijsinstelling verklaart dat de betreffende student toelaatbaar is tot de opleiding van zijn of haar keuze én voldoet aan alle vreemdelingrechtelijke voorwaarden. De beoordeling van de onderwijskundige toelaatbaarheid van de internationale student is de verantwoordelijkheid van de onderwijsinstelling. Als erkend referent dient de onderwijsinstelling deze beoordeling te doen binnen de kaders van de WHW, de Gedragscode en de Vreemdelingenwet. Uitgangspunt is dat een student ofwel direct toelaatbaar is tot de studie ofwel dat de student na het succesvol afronden van het voorbereidend jaar zonder enig ander voorbehoud wordt toegelaten tot de studie.
Hoe verhoudt de constructie van de UvA zich tot het beleidsdoel, op basis van het interdepartementale beleidsonderzoek Internationalisering, dat u zich heeft gesteld om de instroom van internationale studenten te beperken? Is het in dat opzicht wenselijk om internationale studenten te verwelkomen die niet het wettelijke opleidingsniveau bezitten om in te stromen in een bachelor- of masteropleiding?
Ik ben van mening dat de voorbereidende trajecten, zeker bij opleidingen met beperkte opleidingsplaatsen, waarvoor meer dan voldoende Nederlandse en EER-studenten zich aanmelden, zouden moeten worden beperkt tot hun oorspronkelijke doel: in het geval dat een internationale student niet aan alle vereisten voldoet voor toelating tot een specifieke opleiding, maar de onderwijsinstelling verwacht dat de vastgestelde achterstanden binnen afzienbare tijd kunnen worden weggewerkt, kan de internationale student worden toegelaten tot een voorbereidend onderwijstraject. Een voorbereidend programma heeft dan betrekking op specifieke deficiënties. Dit is iets anders dan het klassikale onderwijs waarmee grote groepen internationale studenten een standaard voorbereidend onderwijsprogramma krijgen aangeboden.
Dit is ook moeilijk te rijmen met de internationaliseringsagenda van de VSNU en de Vereniging Hogescholen, waarin gevraagd wordt om meer instrumenten om op de instroom van internationale studenten te kunnen sturen. De Wet taal en toegankelijkheid die nu bij de Eerste Kamer ligt, is daar mede op gericht. Het past dan niet om gelijktijdig actief in te zetten op de (commerciële) werving van (nog) niet toelaatbare studenten. Zou dit plaatsvinden als onderdeel van de internationaliseringsvisie van onderwijsinstellingen, bijvoorbeeld met het doel om te komen tot een international classroom, dan mag van onderwijsinstellingen worden verwacht dat zij vooraf beleid ontwikkeld hebben waaruit blijkt op welke wijze de werving van studenten in dat kader plaatsvindt en in hoeverre daarvoor de toelating van studenten vereist is die (nog) niet toelaatbaar zijn.
Wat vindt u ervan dat een voorbereidingsjaar wordt aangeboden voor studies met een numerus fixus of selectie? Wilt u hierop ingrijpen?
Dit is strijdig met de (strekking van de) WHW en de Gedragscode, en de oproep van de hoger onderwijssector zelf om te kunnen sturen op de instroom van internationale studenten, onder meer door een capaciteitsfixus te kunnen invoeren (zie ook het antwoord op de vorige vraag). Ik zal de inspectie vragen te onderzoeken of deze opzet van een voorbereidend jaar past binnen de toelatingsvoorwaarden van de WHW (zie ook het antwoord op vraag 7).
Deelt u de mening dat hier nadrukkelijk een achterstelling ontstaat voor Nederlandse scholieren, aangezien niet-EER studenten wel kunnen instromen in een wo-opleiding zonder te voldoen aan het wettelijk niveau en Nederlandse studenten niet? Welke waarborgen zijn er om voldoende mogelijkheden voor instroom voor Nederlandse scholieren te garanderen?
Ik ben het met u eens dat we een gelijk speelveld moeten waarborgen voor Nederlandse en Europese studenten met een havo (of vergelijkbaar buitenlands) diploma en niet EER-studenten. Ik zal daarover in overleg treden met de Commissie en de koepels. Ik zal de inspectie vragen te onderzoeken of deze opzet van een voorbereidend jaar past binnen de toelatingsvoorwaarden van de WHW (zie ook het antwoord op vraag 7).
Indien u bewust gedoogd dat er niet-EER studenten instromen op basis van een diploma dat niet gelijkwaardig is aan een vwo-diploma, staat u er dan ook voor open om zeer gemotiveerde, excellente Nederlandse havo scholieren, die een vooropleiding hebben gedaan, toe te laten zodat Nederlandse havisten niet benadeeld worden ten opzichte van niet-EER havisten?
Er is hier geen sprake van bewust gedogen. Deze ontwikkeling raakt aan de toegankelijkheid van het hoger onderwijs voor Nederlandse (en EER) studenten en aan het gelijke speelveld voor alle «havisten». De mogelijkheid voor Nederlandse havo scholieren om door te stromen naar het vwo is er overigens voor veel internationale studenten niet. Zij hebben vaak al de hoogste opleiding in het voortgezet onderwijs gedaan. Het diploma daarvan wordt echter door de Nuffic, het expertisecentrum, op havo niveau beoordeeld wanneer het voortgezet onderwijs in het buitenland algemeen vormend van aard is en een duur kent van vijf jaren.8 Zoals in antwoord op de vorige vraag aangegeven zal ik hierover in overleg treden met de Landelijke Commissie en de koepels. Ik zal hierbij ook de Nuffic betrekken, gelet op de waardering van de buitenlandse diploma’s op grond waarvan de Nederlandse onderwijsinstellingen hun toelatingsbeslissingen (mede) baseren.
Herinnert u zich het pleidooi tijdens de begrotingsbehandeling in het najaar van 2018, waarin werd verzocht om voor Nederlandse jongeren de mogelijkheid te creëren om de 21+ toets eerder te kunnen maken om alsnog in te kunnen stromen in een niet-verwante opleiding? Bent u bereid hier alsnog naar te kijken?
Ik herinner mij dit pleidooi. De 21+ toets heeft echter betrekking op personen die geen vo-diploma hebben of kunnen overhandigen. Het gaat bij het voorbereidend jaar om aankomende studenten die allen een vo-diploma hebben (dat op havo-niveau is gewaardeerd). Artikel 7.29 WHW geeft de onderwijsinstelling de bevoegdheid om studenten die niet aan de vooropleidingseisen voldoen daarvan vrij te stellen, indien zij bij een onderzoek door een door de instelling in te stellen commissie hebben blijk gegeven van geschiktheid voor het desbetreffende onderwijs (colloquium doctum). Dat is hier niet aan de orde. Het gaat immers om studenten die volgens de aanbieders en instellingen voldoen aan de vooropleidingseisen om reden dat de vooropleiding inclusief het voorbereidend jaar gelijkwaardig zou zijn. Er is geen sprake van vrijstelling van studenten die niet aan de eisen voldoen of van een (extern) onderzoek naar de individuele geschiktheid van de studenten. Bovendien zijn deze studenten niet 21+ maar veelal 17 of 18 jaar oud.
Kunt u uitsluiten dat er publieke middelen aangewend zijn/worden om deze activiteiten mogelijk te maken?
De onderwijsinstellingen die een voorbereidend traject aanbieden, moet een kostendekkend tarief vragen: alle kosten moeten vanuit dat tarief betaald kunnen worden, zodat inzet van publieke middelen niet noodzakelijk is. In de praktijk vragen de onderwijsinstellingen soms een hoger, marktconform tarief. Dat neemt niet weg dat binnen vakgebieden waar schaarste is aan gekwalificeerd onderwijzend personeel, mogelijk uren kunnen worden ingezet in het kader van deze voorbereidende trajecten. Het onderzoek van de Commissie ziet niet op geldstromen en het mogelijk ongeoorloofde karakter daarvan, nu de Gedragscode op dit punt geen bepalingen bevat en de Commissie derhalve niet bevoegd is hiernaar onderzoek te doen. Ik deel de zorgen van Uw Kamer op dit punt en zal ook hierover in overleg treden met de Inspectie.
Bent u bereid om de vragen één voor één te beantwoorden?
Ja.
Bent u bereid om deze vragen vóór de begrotingsbehandeling OCW 2020 te beantwoorden?
Ja.
Studenten die spionagesoftware moeten installeren om tentamens te kunnen doen. |
|
Eva van Esch (PvdD), Lammert van Raan (PvdD) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Wouter weigert nog langer tentamens te maken: hij wil geen spionagesoftware tegen spieken installeren»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat studenten worden gedwongen om spionagesoftware of andere meekijksoftware te installeren? Zo nee, waarom niet?
De coronacrisis zorgt voor grote beperkingen in het organiseren van onderwijs. Mede met het oog op de veiligheid en studievoortgang van de student, zetten onderwijsinstellingen waar mogelijk andere vormen van toetsing in. Denk hierbij aan openboektentamens, mondelinge toetsen en inleveropdrachten. Ook hebben instellingen sinds dit studiejaar meer mogelijkheden om fysieke tentamens te organiseren. Indien deze andere vormen van toetsing niet mogelijk zijn, kan het in sommige gevallen noodzakelijk zijn om proctoring-software in te zetten. Bijvoorbeeld als grote groepen studenten een kennistoets moeten afleggen en de bijbehorende logistiek van een tentamen op locatie onder de huidige maatregelen niet haalbaar is. Ten eerste kan het dan om veiligheidsredenen onwenselijk zijn grote groepen naar de tentamenlocatie te laten komen en ten tweede zijn veel alternatieve toetsvormen voor kennisgerichte toetsing ongeschikt. Proctoring-software kan er dan voor zorgen dat de fraudemogelijkheden worden geminimaliseerd en de kwaliteit van de toetsing wordt geborgd. Instellingen dienen steeds zelf aan de hand van de specifieke omstandigheden te bepalen of er alternatieve toetsvormen mogelijk zijn.
Het is bij proctoring van groot belang dat de gegevens van studenten beschermd zijn. Onderwijsinstellingen hebben mij verzekerd dat de gekozen software en leveranciers voldoen aan de AVG. Ook dienen studenten voorgelicht te worden over het gebruik en werking van de software. Ten slotte worden de persoonsgegevens niet langer bewaard dan strikt noodzakelijk.
Zoals hoogleraar Bart Jacobs aangeeft, heeft online proctoring impact op de privacy van een student. Tijdens een online proctoring tentamen worden o.a. webcambeelden, schermopnamen, muisbewegingen en toetsaanslagen geregistreerd. Ook kan tijdens een proctoring tentamen de achtergrond van de student in beeld komen en geregistreerd worden. Denk hierbij aan de thuisomgeving die wordt gefilmd waarbij mogelijk (privé)zaken in beeld kunnen komen en de informatie die hieruit kan worden afgeleid. Ik kan daarom begrijpen dat sommige studenten terughoudend zijn met online proctoring. Voor deze studenten geldt dat zij het recht om bezwaar te maken tegen de verwerking van persoonsgegevens met online proctoring en dat zij de instelling mogen verzoeken om een alternatief aan te bieden. Instellingen zijn welwillend om mee te denken en werken aan een oplossing voor deze studenten, mits de omstandigheden dit toelaten. Zie ook het antwoord op vraag 18.
Onderschrijft u de stelling van hoogleraar computerbeveiliging Bart Jacobs, dat dit heel diep ingrijpt in het leven van studenten? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Ziet u de tegenstrijdigheid van de situatie dat studenten gevraagd wordt om spionagesoftware te installeren, waarvan hun hoogleraar zegt dat hij dat nooit op zijn computer zou installeren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Zou u het de medewerkers van uw ministerie toestaan of aanraden om de betreffende spionagesoftware te installeren op hun computers? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom zouden studenten dit dan wel moeten installeren?
Proctoring-software dient gebruikt te worden als daar aanleiding voor is. In het geval van de studenten wordt proctoring gebruikt om de fraudemogelijkheden bij online tentamens te minimaliseren. Zolang er geen alternatieven zijn, is het inzetten van proctoring noodzakelijk onder de huidige omstandigheden. Voor de medewerkers van mijn ministerie geldt dat het maken van tentamens niet tot de werkzaamheden behoort. Er is dus geen aanleiding voor de medewerkers van mijn ministerie om proctoring-software te gebruiken.
Onderschrijft u het advies van onderzoeker surveillancesoftware Haroon Sheikh «Als we er mee kunnen stoppen: absoluut mee stoppen»? Zo nee, waarom niet?
De Autoriteit Persoonsgegevens (AP) heeft, net als SURF, een aantal zeer bruikbare aanbevelingen2 3 voor de inzet van proctoring gedaan aan instellingen. Ik heb instellingen opgeroepen die aanbevelingen te volgen. Daarnaast bepaalt de AVG dat een onderwijsinstelling in het kader van haar verantwoordingsplicht goed moet kunnen motiveren waarom de inzet van online proctoring noodzakelijk is in een specifieke situatie. Indien de onderwijsinstelling een toets of tentamen kan afleggen op een veilige manier die minder inbreuk maakt op de privacy van studenten, zal de onderwijsinstelling voor deze alternatieve toetsvorm moeten kiezen.
Ik wil wel benadrukken dat proctoring een oplossing kan bieden voor studenten die niet altijd naar de instelling kunnen komen. Denk hierbij aan studenten die in quarantaine moeten of tot de risicogroepen voor het coronavirus behoren, studenten die het onderwijs combineren met een topsportcarrière of ondernemerschap en studenten die mantelzorg verrichten.
Als dergelijke spionagesoftware voldoet aan het wettelijk kader, terwijl experts met klem afraden om deze software te installeren, wat zegt u dat dan over het wettelijk kader?
Zoals ik al aangaf, is het bij proctoring van groot belang dat de gegevens van studenten beschermd zijn. Instellingen maken met de betrokken bedrijven en leveranciers contractuele afspraken, die in overeenstemming moeten zijn met de AVG. Door de instellingen worden Data Protection Impact Assessments (DPIA) uitgevoerd. Ook zijn de instellingen transparant over hetgeen wordt vastgelegd en hierop wordt ook toezicht uitgeoefend, onder meer door een functionaris gegevensbescherming. Ten slotte worden de persoonsgegevens niet langer bewaard dan strikt noodzakelijk.
Zoals hierboven aangegeven, hebben de AP en SURF een aantal zeer bruikbare aanbevelingen voor de inzet van proctoring gedaan aan instellingen. Ik heb instellingen opgeroepen die aanbevelingen te volgen.
In mijn eerdere brieven4 5 heb ik aangegeven dat een veilige online leer- en werkomgeving bij mij hoog in het vaandel staat. Samen met onderwijsinstellingen hebben we afgesproken dat instellingen zich blijven inzetten om het bewustzijn van studenten en docenten op het gebied van online veiligheid te vergroten. Ook nemen instellingen een aantal belangrijke stappen en maatregelen om de online veiligheid te vergroten en besteden ze extra aandacht aan veilig werken en leren op afstand in relatie tot nieuwe digitale tools.6
Deelt u de twijfels van Haroon Sheikh over de vraag of dergelijke software überhaupt wel goed werkt om tentamenfraude te voorkomen? Zo nee, waarom niet?
Ik heb geen signalen ontvangen dat het aantal fraudegevallen structureel is gestegen, sinds proctoring-software op grotere schaal wordt ingezet. Indien de instelling het vermoeden heeft dat een student fraudeert, heeft de instelling de verantwoordelijkheid om in te grijpen.
Kunt u aangeven welke informatie in theorie door middel van deze software allemaal verzameld kan worden?
Proctoring-software kan tijdens een tentamen webcambeelden, schermopnamen, muisbewegingen, toetsaanslagen, tijdstippen en IP-adressen registreren. De registratie van deze informatie gebeurt binnen de geldende privacywetgeving.
Welke garanties heeft u dat betrokken bedrijven of onderwijsinstellingen alleen de strikt noodzakelijke informatie verzamelen?
Zie antwoord vraag 7.
Welke garanties heeft u dat derden, zoals bijvoorbeeld de softwareleverancier, hackers, inlichtingendiensten of andere partijen geen toegang hebben tot de te verzamelen informatie?
Zie antwoord vraag 7.
Deelt u de mening dat er nooit gesteld mag worden dat er geen alternatief zou zijn voor het installeren van spionagesoftware? Zo nee, waarom zijn praktische bezwaren voor u belangrijker dan privacy?
Het is van groot belang dat studenten zo min mogelijk studievertraging op lopen in deze crisis. Daarom zijn onderwijsinstellingen met man en macht bezig om het onderwijs online en hybride aan te bieden. Het afnemen van tentamens op afstand blijft één van de grootste uitdagingen voor de instellingen. Instellingen zetten daarom meer in op privacy vriendelijke alternatieven zoals openboektentamens, mondelinge tentamens, inleveropdrachten en tentamens op locatie. In sommige gevallen zijn al deze alternatieven niet geschikt, zoals wanneer een grote groep studenten een kennistoets moeten afnemen. In dat geval kan proctoring worden ingezet, mits aan de AVG wordt voldaan.
Samen met de instellingen en studenten blijf ik in gesprek om te kijken hoe we op een veilige en verantwoorde wijze meer onderwijs op locatie kunnen realiseren.
Kunt u voorbeelden geven van situaties waarbij privacyvriendelijke alternatieven voor dergelijke software ter beschikking werden gesteld?
Zie antwoord vraag 12.
Wat gaat u doen om onderwijsinstellingen te helpen om zo snel mogelijk op veilige wijze tentamens te organiseren, zonder dat daar spionagesoftware bij komt kijken zodat de privacy van studenten niet wordt aangetast?
Zie antwoord vraag 12.
Weet u inmiddels hoeveel hoger onderwijsinstellingen hun studenten vragen om spionagesoftware te installeren, aangezien daar bij eerdere Kamervragen van het lid Futselaar geen eenduidig antwoord op kwam?2
Ik beschik niet over de precieze cijfers wat betreft het gebruik van proctoring op hoger onderwijsinstellingen.
Zoals aangegeven bij de beantwoording op vraag 2,3 en 4, bepaalt de instelling op basis van specifieke omstandigheden of het gebruik van proctoring noodzakelijk is.
Heeft u in beeld hoeveel studenten deze spionagesoftware daadwerkelijk hebben geïnstalleerd?
Nee, instellingen registreren niet hoeveel studenten wel of niet proctoring-software installeren.
Heeft u in beeld hoeveel studenten hebben geweigerd om deze spionagesoftware te installeren?
Zie antwoord vraag 16.
Wat gaat u doen om studenten zoals Wouter, die weigeren om spionagesoftware te installeren en daardoor geen tentamens kunnen maken, te steunen door bijvoorbeeld een alternatief aan te bieden?
Onder de AVG heeft de student het recht om bezwaar te maken tegen de verwerking van zijn of haar persoonsgegevens. Specifieke omstandigheden kunnen ervoor zorgen dat inbreuk op de privacy van de student ongerechtvaardigd is. Indien de onderwijsinstelling niet kan aantonen dat de dwingende gerechtvaardigde belangen van de onderwijsinstelling zwaarder wegen dan de belangen, rechten en vrijheden van de student, moet er een passende alternatieve toetsvorm worden aangeboden die de privacybezwaren van de student in voldoende mate wegneemt.
Wat gaat u doen om te voorkomen dat studenten zoals Wouter, die weigeren om spionagesoftware te installeren en daardoor geen tentamens kunnen maken, studievertraging oplopen?
Veel studenten hebben bij mij aangegeven dat zij het belangrijk vinden om te voorkomen dat zij studievertraging oplopen. Daarom doen instellingen er alles aan om zo goed mogelijk onderwijs, waar tentamens onderdeel van zijn, aan studenten te bieden. Zoals ik heb aangegeven bij de vragen hierboven kan het, omwille van het voorkomen van studievertraging, soms noodzakelijk zijn om proctoring te gebruiken.
Samen met de onderwijsinstellingen en studenten blijf ik verkennen hoe we meer en beter onderwijs kunnen aanbieden zodat studievertraging voorkomen wordt. Een financiële compensatie voor studenten die geen tentamens willen maken vanwege proctoring, beschouw ik daarom niet als een oplossing om studievertraging te voorkomen.
Deelt u de mening dat als studenten die door hun weigering om spionagesoftware te installeren toch studievertraging oplopen, gecompenseerd zouden moeten worden voor de extra kosten die ze maken? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 19.
Gaat u andere studenten aanmoedigen om ook te stoppen met het maken van tentamens zolang ze daar spionagesoftware voor moeten installeren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 19.
Het bericht dat de Universiteit van Amsterdam (UvA) in de jacht op internationale studenten de grenzen opzoekt |
|
Harm Beertema (PVV), Emiel van Dijk (PVV) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht dat de Universiteit van Amsterdam (UvA) in de jacht op internationale studenten de grenzen opzoekt?1
Ja.
Deelt u de mening dat het inschrijven van internationale studenten door de UvA voor een voorbereidend jaar aan een andere opleiding dan de gewenste opleiding om zo verblijfsvergunningen te kunnen verkrijgen onacceptabel is en bent u voornemens om aan deze frauduleuze praktijken zo snel mogelijk een einde te maken? Zo nee, waarom niet?
De UvA is voor zover bekend de enige hoger onderwijsinstelling die een voorbereidend traject aanbiedt voor een opleiding met een numerus fixus (de opleiding Business Administration). Daarnaast kent de opleiding Politics, Psychology, Law and Economics een selectieprocedure. De UvA vraagt, volgens het onderzoek naar het voorbereidend jaar van de Landelijke Commissie Gedragscode Hoger Onderwijs, in dat geval de verblijfsvergunning aan voor een andere opleiding, zonder fixus of selectie, en het bijbehorend voorbereidend jaar.
Volgens de Gedragscode Internationale Student in het Nederlands Hoger Onderwijs, waarvan een herziene versie per 1 september 2017 van kracht is geworden, moet bij toelating voor een voorbereidend jaar al getoetst worden of de student toelaatbaar is voor de hoofdopleiding (mits het voorbereidend jaar met succes wordt afgerond). De beoordeling van de toelaatbaarheid van een internationale student tot de opleiding is de verantwoordelijkheid van de onderwijsinstelling. Het uitgangspunt hierbij is dat een student direct toelaatbaar is voor de opleiding, of dat de student na afronding van het voorbereidend jaar direct toelaatbaar is voor de opleiding. Bij opleidingen met een numerus fixus of selectie is de toelating tot de opleiding ook bij succesvolle afronding van het voorbereidend jaar nog onzeker. De Gedragscode gaat er vanuit dat de internationale student op adequate wijze wordt begeleid bij het maken van een bewuste en juiste studiekeuze. Het inschrijven van studenten voor een andere opleiding, inclusief het bijbehorend voorbereidend jaar, dan de opleiding die de student wenst te volgen, is niet in overeenstemming met de intentie van de Gedragscode. De Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) zal hierover in overleg treden met de UvA.
Deelt u de mening dat het aanbieden van een voorbereidend jaar voor een studie met fixus, waarvoor de toelaatbaarheid allerminst zeker is, onverenigbaar met de gedragscode is, die stelt dat voorafgaand aan een voorbereidend jaar de toelaatbaarheid van een student getest moet worden? Zo nee, waarom niet?
Ik ben van mening dat het aanbieden van een voorbereidend jaar voor een opleiding met een numerus fixus of selectieprocedure niet past bij de afspraak in de landelijke gedragscode dat de toelaatbaarheid van een student voor de hoofdopleiding al bij toelating tot het voorbereidend traject beoordeeld dient te worden. Zie ook mijn antwoord op vraag 2.
Deelt u de mening dat het omzeilen van de regels van de Immigratie- & Naturalisatiedienst (IND) door de UvA een duidelijk voorbeeld is van een doorgeslagen internationalisering waarin universiteiten op nietsontziende wijze en op een zo’n grote mogelijke schaal buitenlandse studenten proberen te werven? Zo nee, waarom niet?
Ik vind dat internationalisering van grote waarde is voor het Nederlands hoger onderwijs, de wetenschap en de kenniseconomie. Wel ben ik van mening dat een voorbereidend traject bedoeld is voor het wegwerken van enkele specifieke achterstanden, zoals het niveau van taalbeheersing, kennis over een bepaald vak of het opdoen van vaardigheden die een student nodig heeft in het Nederlands hoger onderwijs. De IND heeft tevens te kennen gegeven met de UvA in gesprek te gaan over de werkwijze van het aanvragen van een verblijfsvergunning voor een andere opleiding dan de opleiding die de student in werkelijkheid zal gaan volgen. Zie ook mijn antwoorden op vraag 2 en vraag 3.
Bent u bereid om in kaart te brengen welke universiteiten gebruik maken van internationale wervingsagentschappen zoals «Nuohan Education & Technology» en universiteiten te verzoeken direct te banden te verbreken met dit soort internationale wervingsagentschappen en een einde maken aan het op deze wijze werven van internationale studenten? Zo nee, waarom niet?
De Landelijke Commissie Gedragscode Hoger Onderwijs heeft onderzoek gedaan naar voorbereidende trajecten. In dat onderzoek is de commissie ook ingegaan op de werving van studenten voor deze trajecten door de hoger onderwijsinstellingen danwel door de private aanbieders van de voorbereidende trajecten. Daarmee geeft dit onderzoek een beeld van de universiteiten en hogescholen die hier gebruik van maken.
De commissie heeft op basis van haar onderzoek onder andere aanbevolen om op basis van kwaliteit van onderwijs en strikte opvatting van het wegwerken van deficiënties, (stringenter) beleid te ontwikkelen ten aanzien van het actief, al dan niet via agenten, werven van studenten die (nog) niet toelaatbaar zijn. Ik stel vast dat de commissie een gedegen onderzoek heeft uitgevoerd en op basis daarvan met relevante aanbevelingen komt. De commissie heeft de VSNU en VH gevraagd om voor 1 november 2020 met een reactie op dit rapport te komen. Ik verwacht dat de koepelorganisaties deze aanbevelingen zeer serieus zullen nemen en zal hierover met hen in overleg treden.
Het bericht 'Studentenorganisaties vrezen hogere studie-uitval door coronamaatregelen' |
|
Jan Paternotte (D66) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Studentenorganisaties vrezen hogere studie-uitval door coronamaatregelen»?1
Ja.
Deelt u de zorgen van de Landelijke Studentenvakbond (LSVb) en het Interstedelijk Studentenoverleg (ISO) dat de beperkte introductieprogramma’s en het veelal digitaal onderwijs zal leiden tot minder binding met medestudenten, de studie en stad en daarmee tot een hoge studie-uitval?
Binding met de studie, stad en medestudenten zijn belangrijke elementen van studentsucces. Daarom ben ik blij dat hogescholen en universiteiten gedeeltelijk weer open kunnen om fysiek onderwijs te geven. De afgelopen maanden hebben hogescholen en universiteiten ontzettend veel werk verzet om niet alleen het onderwijs (digitaal) te continueren, maar ook om de binding met de huidige studenten te behouden en om de nieuwe studenten te verwelkomen. Door zowel offline als online (introductie)programma’s te bieden, houden hogescholen en universiteiten binding met de studenten.
Ook de komende tijd blijft studentsucces en de binding met studie, stad en medestudenten een onderwerp van mijn gesprekken met studenten, docenten, hogescholen en universiteiten.
Is extra aandacht voor de begeleiding van eerstejaarsstudenten – zoals bepleit door de studentenorganisaties – onderdeel van de «Gezamenlijke Ambitie Studentenwelzijn»?2
De Landelijke Werkgroep Studentenwelzijn helpt het hoger onderwijs bij het leveren van maatwerk voor studenten met een ondersteuningsvraag.
Op 23 augustus 2020 is aan uw Kamer de «Handreiking studentenwelzijn in Corona-tijd» (kamerstuk 2020D31729) aangeboden die door de leden van de werkgroep samen is opgesteld. Doel van de handreiking is het delen van manieren om onder bijzondere omstandigheden de stress voor studenten met een ondersteuningsvraag te verminderen.
De handreiking is op 14 juli jl. openbaar gemaakt voor de instellingen. De handreiking is, onder andere, gepubliceerd op de website rijksoverheid.nl, de website van de Vereniging Hogescholen en de website van het Expertisecentrum inclusief onderwijs (ECIO).
Hoeveel hogescholen en universiteiten hebben de studievoorschotmiddelen gebruikt om kwaliteitsafspraken te maken over intensieve begeleiding van eerstejaarsstudenten of kleinere groepen?
Op dit moment zijn van 35 hogescholen en universiteiten de kwaliteitsafspraken goedgekeurd. Uit een eerste analyse van deze plannen blijkt dat veel instellingen investeren in extra docenten en begeleiders. Deze wijze waarop deze extra docenten en begeleiders worden ingezet verschilt per instelling, per faculteit of zelfs per opleiding. Dit komt omdat de medezeggenschap een grote rol heeft gekregen bij de besteding van deze middelen. Er wordt hierdoor maatwerk geleverd. Zo gaat de Radboud Universiteit meer uren voor begeleiding toekennen aan docenten, en krijgen ouderejaars studenten een grotere rol in de begeleiding van jongerejaars. Deze maatregelen die leiden tot schaalverkleining komen ook ten goede aan de eerstejaarsstudenten.
Is er ruimte voor de onderwijsinstellingen om – als studenten en docenten vanwege de coronacrisis andere wensen hebben over de inzet van het kwaliteitsbudget – de kwaliteitsafspraken tussentijds te wijzigen?
Er is ruimte om de plannen te herzien. Aanpassingen moeten altijd in overleg met medezeggenschap en de Raad van Toezicht en moeten ook passen bij de gekozen thema’s uit het sectorakkoord en impact hebben op onderwijskwaliteit. Daarbij wordt in 2022 getoetst of de instelling haar voornemens in voldoende mate heeft gerealiseerd in de periode 2019 tot en met 2021.
Hoe geeft u uitvoering aan de motie van het lid Van Meenen waarin de Kamer verzoekt een onafhankelijke expertgroep in te stellen die adviezen geeft aan het ministerie en instellingen over de toegankelijkheid van het hoger onderwijs?3
Met de VH, de VSNU, het ISO en de LSVb is overeengekomen dat de Expertgroep toegankelijkheid hoger onderwijs (ETHO) wordt ondergebracht bij het Nationaal Regieorgaan Onderwijsonderzoek (NRO). Daarmee krijgt de aandacht voor de toegankelijkheid van het hoger onderwijs, conform de inzet van de motie, een meer structurele plek in het stelsel van hoger onderwijs. De opdrachtverlening is in augustus door NRO ondertekend. In het najaar van 2020 wordt door NRO een startbijeenkomst met alle belanghebbenden gepland om input te leveren voor de agenda van de ETHO. De ETHO zal eind december met haar werkzaamheden beginnen.
Op korte termijn ontvangt de Kamer een brief met een overzicht van de maatregelen die ik neem op het gebied van toegankelijkheid van het hoger onderwijs en selectie. Hierin geef ik ook meer informatie over de taken van de ETHO.
Bent u bereidt om de handreiking «#operatiezachtelanding’van LSVb en ISO met de studentenorganisaties, de hogescholen en de universiteiten te bespreken?4
Ik waardeer de inzet en bijdrage van LSVb en ISO om een goede binding te creëren voor de nieuwe studenten met de studie, stad en medestudenten. Daarom zal ik de inhoud van de handreiking bespreken met studentenorganisaties, hogescholen en universiteiten.
De vacature voor ‘Docent-trainees’ op de website van De Haagse Hogeschool |
|
Harm Beertema (PVV) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de vacature voor «Docent-trainees» op de website van De Haagse Hogeschool?1
Ja.
Deelt u de opvatting dat De Haagse Hogeschool door kandidaten met een (niet-Westerse) migratieachtergrond expliciet uit te nodigen om te solliciteren voor deze functies, zich schuldig maakt aan flagrante discriminatie? Zo nee, waarom niet?
Nee, de opvatting dat de Haage Hogeschool zich hier schuldig maakt aan flagrante discriminatie deel ik niet: bij deze vacature is het (niet) hebben van een migratieachtergrond geen selectiecriterium.
In de vacature voor docent-trainee vermeldt de Haagse Hogeschool dat zij kandidaten met een (niet-Westerse) migratieachtergrond expliciet uitnodigt om te solliciteren. De Haagse Hogeschool heeft mij laten weten dat het bestuur niet dezelfde culturele diversiteit ziet in de sollicitanten voor docentenfuncties als in hun studentpopulatie. Zij erkennen de toegevoegde waarde van een divers docentenkorps. Door deze expliciete uitnodiging in de vacature te zetten, hopen zij dat sollicitanten met een (niet-Westerse) migratieachtergrond minder drempels ervaren om te solliciteren voor deze functie. Zo wordt het aantal sollicitanten vergroot, zonder dat er mensen worden uitgesloten of achtergesteld vanwege bepaalde achtergronden.
Heeft De Haagse Hogeschool in het verleden, toen er nog geen beleid was om sollicitanten met een Nederlandse achtergrond te ontmoedigen te solliciteren – want dat impliceert dit voorkeursbeleid –, bewust en met opzet mensen met een niet-Westerse achtergrond uitgesloten van sollicitatieprocedures? Zo nee, waarom gaat de Haagse Hogeschool dan toch over tot deze discriminatoire maatregel om de ene groep expliciet te verkiezen boven de andere op grond van etnische afkomst?
Zie vraag 2. Omdat het (niet) hebben van een migratieachtergrond geen selectiecriterium is voor de functie van docent-trainee, is er geen sprake van een discriminatoire maatregel of van voorkeursbeleid.
Deelt u de opvatting dat in dit geval «inclusie» juist leidt tot «exclusie» van mensen die niet beschikken over een niet-Westerse migratieachtergrond? Zo nee, waarom niet?
Zie vraag 2 en 3. Sollicitanten zonder een (niet-Westerse) migratieachtergrond worden niet uitgesloten van het solliciteren op deze functie op basis van hun afkomst, en er vindt daarmee geen exclusie van deze groep plaats.
Bent u het met de mening eens dat het uiterst onwenselijk is dat afkomst en etniciteit bepalend zijn voor het docentbestand en dat het louter zou moeten gaan over de kwaliteiten van het individu? Zo nee, waarom niet?
Ik ben het met u eens dat de kwaliteiten van het individu voorop moeten staan, en dat afkomst en etniciteit geen selectiecriterium moeten zijn in het aannemen van nieuwe docent-trainees. Daarbij acht ik het niet onwenselijk dat sollicitanten die anders minder snel op functies als deze solliciteren, hiertoe uitgenodigd worden. Dit past bij de Charter Diversiteit, die de Haagse Hogeschool ook heeft ondertekend.
Het bericht ‘Amsterdamse universiteiten werken samen met omstreden techgigant Huawei’ |
|
Sjoerd Sjoerdsma (D66), Kees Verhoeven (D66), Salima Belhaj (D66) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Amsterdamse universiteiten werken samen met omstreden techgigant Huawei»?1
Ja.
Kunt u toelichten waarom Huawei, onder andere op voorspraak van de inlichtingendiensten, deels geweerd wordt bij de kritieke infrastructuur rond 5G in Nederland maar niet in samenwerking met universiteiten zoals de Universiteit van Amsterdam en de Vrije Universiteit?
Het kabinet is extra alert waar het gaat om mogelijke risico’s voor de vitale infrastructuur. Voor de telecomnetwerken is een risicoanalyse uitgevoerd door de Taskforce Economisch Veiligheid, met medewerking van de drie grote telecomaanbieders. Uw Kamer is op 1 juli 2019 geïnformeerd over de uitkomsten hiervan.2 Op basis van deze risicoanalyse wordt een aantal maatregelen genomen door het kabinet. Een van deze maatregelen is de mogelijkheid om een aanbieder van een openbaar elektronisch communicatienetwerk of -dienst te kunnen verplichten om in bepaalde onderdelen van diens netwerk of bijbehorende faciliteiten, uitsluitend gebruik te maken van producten of diensten van een andere dan de daarbij door de Minister genoemde partij. Momenteel worden de beschikkingen, waarin telecomaanbieders worden verplicht in de kritieke onderdelen geen gebruik te maken van producten of diensten van daarin genoemde partijen, voorbereid.
De betreffende onderzoekssamenwerking tussen de VU en UvA en Huawei Finland3 heeft geen betrekking op de vitale infrastructuur. De universiteiten zijn vanuit hun autonomie op grond van de WHW zelf verantwoordelijk voor het besluit om – binnen de kaders van bestaande wet- en regelgeving – al dan niet een bepaalde (internationale) onderzoekssamenwerking aan te gaan. Evenwel is door medewerkers van EZK, evenals in een vervolggesprek door de NCTV, de AIVD en OCW met de universiteiten gesproken over verschillende aspecten van de samenwerking. Er is gesproken over de kansen voor innovatie en wetenschappelijk onderzoek en er is gewezen op mogelijke risico’s, zoals die naar voren komen in de recente jaarverslagen van de AIVD en de Militaire Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (MIVD). De instellingen is nadrukkelijk verzocht om al deze aspecten mee te nemen in hun afweging.
Kunt u toelichten wat nu de Nederlandse aanpak en benadering is ten opzichte van samenwerking met bedrijven die onder invloed staan van buitenlandse overheden, zoals Huawei?
Van alle Nederlandse bedrijven wordt verwacht dat zij bij het internationaal zakendoen handelen in lijn met de OESO-Richtlijnen4 en UN Guiding Principles on Business and Human Rights.5 Dit betekent dat zij in relatie tot hun waardeketens mogelijke risico’s – waaronder eventuele risico’s die verband houden met samenwerking met bedrijven die onder invloed staan van buitenlandse overheden – dienen te identificeren en te voorkomen of aan te pakken. De Nederlandse kennisinstellingen hebben zich o.a. gecommitteerd aan de Nederlandse gedragscode wetenschappelijke integriteit. Het is echter aan Nederlandse bedrijven en instellingen zelf om te beslissen of zij wel of niet met bepaalde bedrijven in zee gaan. Zij kunnen zich daarbij laten informeren door relevante onderdelen van de rijksoverheid. Wanneer een bedrijf of kennisinstelling aanspraak wil maken op het bedrijfsleveninstrumentarium van Buitenlandse Zaken, wordt het bedrijf door de uitvoeringspartner geïnformeerd over kansen en risico’s met betrekking tot Internationaal Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen (IMVO), geadviseerd over de implementatie van IMVO, beoordeeld op IMVO-aspecten in hun aanvragen en gemonitord op IMVO gedurende de looptijd van projecten. Het kabinet is zich bewust van nationale veiligheidsrisico’s bij bepaalde investeringen, in aanbieders van de vitale processen of bij bepaalde ondernemingen die actief zijn op het gebied van hoogwaardige sensitieve technologie. Het kabinet werkt daarom onder andere aan een (landenneutrale) investeringstoets op nationale veiligheidsrisico’s.6
Klopt het dat andere Europese lidstaten strenger optreden tegen samenwerkingen tussen Huawei en universiteiten?
Binnen Europa is verschil te zien in de manier waarop het hoger onderwijsstelsel in de landen is ingericht en welke vrijheden, bevoegdheden en verplichtingen voor instellingen daaruit voortvloeien. Gevolg daarvan is dat binnen Europa het beeld niet eenduidig is wat betreft het al dan niet aangaan van een samenwerking met Huawei. Er zijn Europese landen waar op nationaal niveau samenwerking met Huawei wordt afgehouden, maar er op instellingsniveau wel degelijk wetenschappelijke samenwerking met het bedrijf plaatsvindt. Er zijn ook individuele universiteiten die zich tegen samenwerking met Huawei hebben uitgesproken.
Deelt u de mening dat de wijze waarop het kabinet keuzes maakt omtrent risico’s van technologische inmenging door buitenlandse bedrijven – zoals bij het weren van software van Kaspersky, de aangehouden exportvergunning van ASML en de beperkingen van leveranciers bij vitale infrastructuur rondom 5G – binnen een duidelijk kader horen plaats te vinden dat controleerbaar is voor de Kamer?
Het kabinet werkt aan het tegengaan van statelijke dreigingen, zoals gemeld in de brief aan uw Kamer.7 Het kabinet is zich bewust van nationale veiligheidsrisico’s bij zowel het inzetten van (producten of diensten) van bepaalde partijen, als investeringen vanuit bepaalde partijen in de vitale infrastructuur of bij ondernemingen die actief zijn op het gebied van hoogwaardige sensitieve technologie. Daarom werkt het kabinet onder andere aan een (landenneutrale) investeringstoets op nationale veiligheidsrisico’s.
Dit onderwerp en de in de vraag genoemde onderwerpen, vallen onder de verantwoordelijkheden van verschillende ministers. Zij zullen uw Kamer daarover op de gebruikelijke manier blijven informeren.
Is er een algemeen kader op basis waarop beslissingen tot (technologische) samenwerking met buitenlandse bedrijven die onder invloed staan van buitenlandse overheden gemaakt worden? Zo nee, waarom niet?
Nederlandse bedrijven en (kennis)instellingen die goederen of technologie ontwikkelen of produceren met zowel civiele als militaire toepassing (dual use technologie) zijn gehouden aan wet- en regelgeving op het gebied van exportcontrole. Indien (gevoelige) technologie wordt geëxporteerd die voorkomt op de lijsten van de gecontroleerde goederen en technologie van de EU Dual use Verordening (EUR428/2009) is een exportvergunning vereist. Universiteiten zijn ook gehouden aan wet- en regelgeving op het gebied van exportcontrole. Daarnaast werkt het kabinet aan een investeringstoets op nationale veiligheidsrisico’s. Naast aanbieders van vitale processen en vitale infrastructuur, worden ook bedrijven die werken op het gebied van hoogwaardige sensitieve technologie onder de reikwijdte hiervan gebracht. Voor deze categorie worden de bestaande multilaterale kaders voor exportcontrole zoals hierboven beschreven als uitgangspunt gehanteerd.
Kunt u deze vragen elk afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
Het bericht ‘Amsterdamse universiteiten werken samen met omstreden techgigant Huawei’. |
|
Dennis Wiersma (VVD), Arne Weverling (VVD) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel «Amsterdamse universiteiten werken samen met omstreden techgigant Huawei»?1
Ja.
Waarom acht u het verdedigbaar dat de Amsterdamse universiteiten een samenwerking met Huawei starten, terwijl veel andere Europese landen dit juist uit de weg gaan? Zijn deze landen kritischer? Acht u dat verstandig?
Het Nederlands hoger onderwijsstelsel wordt gekenmerkt door een hoge mate van autonomie voor de hogescholen en universiteiten. Deze is wettelijk geborgd in de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW). Het aangaan van een samenwerking is dan ook de verantwoordelijkheid van een instelling zelf. Dat betekent dat een universiteit bij elke samenwerking, nationaal en internationaal, een gedegen afweging dient te maken van de kansen en risico’s die een samenwerking oplevert. Een instelling is daarbij uiteraard gehouden aan bestaande wet- en regelgeving.
Binnen Europa is verschil te zien in de manier waarop het hoger onderwijsstelsel in de landen is ingericht en welke vrijheden, bevoegdheden en verplichtingen voor instellingen daaruit voortvloeien. Gevolg daarvan is dat binnen Europa het beeld niet eenduidig is wat betreft het al dan niet aangaan van een samenwerking met Huawei. Er zijn Europese landen waar op nationaal niveau samenwerking met Huawei wordt afgehouden, maar er op instellingsniveau wel degelijk wetenschappelijke samenwerking met het bedrijf plaatsvindt. Er zijn ook individuele universiteiten die zich tegen samenwerking met Huawei hebben uitgesproken.
Bent u het met de mening eens dat het onwenselijk is wanneer Chinese bedrijven investeren in nieuwe technologieën zoals AI terwijl er onduidelijkheid bestaat over de risico's van een dergelijke deal?
Het open karakter van onze samenleving vormt de grondslag voor de inrichting van onze maatschappij en de basis voor onze welvaart. We zijn zo open mogelijk en beschermen waar noodzakelijk.2 Het doen van investeringen in bepaalde, nieuwe technologieën is essentieel voor het Nederlands concurrentievermogen op de lange termijn. Het kabinet is zich bewust van nationale veiligheidsrisico’s bij bepaalde investeringen, in aanbieders van de vitale processen of bij bepaalde ondernemingen die actief zijn op het gebied van hoogwaardige sensitieve technologie. Het kabinet werkt daarom aan een investeringstoets op nationale veiligheidsrisico’s.3 Ook is een traject gestart om te onderzoeken in hoeverre aanvullende maatregelen gewenst zijn met betrekking tot de risico’s voor de (nationale) veiligheid van ongewenste kennis- en technologieoverdracht via de weg van (academisch) onderwijs en onderzoek. Daarin onderzoekt het kabinet ook de effectieve bescherming van onderzoeks- en onderwijsgebieden met een veiligheidsrelevantie.4 In het najaar wordt uw Kamer geïnformeerd over de voortgang hierop.5
Naast deze trajecten beschikt het kabinet ook nu al over een breed instrumentarium ter waarborging van publieke belangen. Welk instrument wordt ingezet hangt af van het publieke belang dat in het geding is; de context waarin bijvoorbeeld een investering of overname plaatsvindt; en de afweging van economische belangen en veiligheidsbelangen. Op 2 juli 2020 heeft de Minister van Economische Zaken en Klimaat uw Kamer over dit instrumentarium geïnformeerd.6 Bovendien kunnen bedrijven en kennisinstellingen een beroep doen op de expertise en informatie van relevante onderdelen van de rijksoverheid. Dit helpt instellingen en bedrijven bij het maken van een gedegen afweging tussen de kansen en risico’s, alvorens een besluit te nemen over het aangaan van een internationale samenwerking.
Klopt het dat u, de Staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat, in een apart gesprek de Universiteit van Amsterdam (UvA) «nadrukkelijk» heeft gewezen op mogelijk grote risico's van de deal? Wat zijn de «grote risico's» van de deal? Staat u daar nog steeds achter? Zo ja, waarom keurt u deze samenwerking dan goed? Zo nee, waarom niet?
De universiteiten zijn vanuit hun autonomie op grond van de WHW zelf verantwoordelijk voor het besluit om – binnen de kaders van bestaande wet- en regelgeving – al dan niet een bepaalde (internationale) onderzoekssamenwerking aan te gaan. Het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat heeft geen formele rol bij de goed- dan wel afkeuring daarvan, net zomin als de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap.
De Universiteit van Amsterdam (UvA) en de Vrije Universiteit (VU) hebben OCW en EZK in een vroegtijdig stadium geïnformeerd over de voorgenomen samenwerking met Huawei Finland.7 De UvA heeft, mede namens de VU, met medewerkers van het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat gesproken over de samenwerking. Evenals in een vervolggesprek met de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid (NCTV) en de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD) en OCW zijn daarbij verschillende aspecten van de samenwerking aan bod gekomen. In de gesprekken met de universiteiten is gesproken over de kansen voor innovatie en wetenschappelijk onderzoek en is gewezen op mogelijke risico’s, zoals die naar voren komen in de recente jaarverslagen van de AIVD8 en de Militaire Inlichtingen en Veiligheidsdienst (MIVD).9 De instellingen is nadrukkelijk verzocht om al deze aspecten mee te nemen in hun afweging.
Hoe verhoudt de samenwerking van de Amsterdamse universiteiten met Huawei zich met de beleidsnotitie Nederland-China van het kabinet? Klopt het dat Nederlandse universiteiten daarin expliciet werden gewaarschuwd voor de «geopolitieke powerplay» van China als het gaat met buitenlandse kennis en technologie? Waarom keurt u in dat licht deze samenwerking dan goed?
In de kabinetsnotitie «Nederland-China: Een nieuwe balans» wordt geconstateerd dat China academische samenwerking inzet om belangrijke informatie en technologieën te verwerven. Dit brengt het risico van ongewilde kennis- en technologieoverdracht van Nederland naar China met zich mee. Daarom onderstreept deze kabinetsnotitie het belang van het maken van een afweging tussen de kansen en de risico’s van de samenwerking op de korte en de lange termijn.
De universiteiten zijn vanuit hun autonomie op grond van de WHW zelf verantwoordelijk voor het besluit om – binnen de kaders van bestaande wet- en regelgeving – al dan niet een bepaalde (internationale) onderzoekssamenwerking aan te gaan. Een hulpmiddel daarbij is de «Checklist voor samenwerking met Chinese Academische en Kennisinstellingen» van het Den Haag Centrum voor Strategische Studies (HCSS).10 De Nederlandse overheid kan kennisinstellingen in voorkomende gevallen bijstaan bij het maken van die afweging, onder andere door middel van informatie-uitwisseling en kennisdeling. De VU en de UvA hebben van deze mogelijkheid gebruik gemaakt. Naast het toepassen van de HCSS-checklist, hebben zij gesproken met EZK, OCW, AIVD en NCTV. In die gesprekken zijn de verschillende aspecten van de samenwerking tevens tegen het licht van de kabinetsnotitie over China gehouden.11 Van goed- of afkeuring door de overheid van (internationale) samenwerkingsovereenkomsten die kennisinstellingen sluiten is evenwel geen sprake.
Het kabinet onderzoekt momenteel welke aanvullende maatregelen wenselijk zijn om ongewenste kennis- en technologieoverdracht langs de weg van onderwijs en onderzoek tegen te gaan, gericht op het vergroten van de (kennis)veiligheid. Dit proces is eerder reeds genoemd in de beleidsreactie op het rapport van het Rathenau Instituut «Kennis in het Vizier».12 Dat betreft landenneutrale maatregelen. Het kabinet zal uw Kamer dit najaar nader informeren over de voortgang op dit proces en de mogelijkheid om eventuele nieuwe toetsingscriteria en maatregelen toe te passen op de huidige casus. Tevens zal het kabinet uw Kamer dit najaar informeren over haar visie op de Nederlandse positie ten opzichte van China op het vlak van onderwijs en wetenschap.13
Hoe beoordeelt u de stellingname van de universiteiten dat men zeker weet dat kennis niet bij de Chinese regering terecht komt? Hoe hard is deze garantie en waar is deze op gebaseerd? Bent u het met de mening eens dat wanneer veiligheid niet kan worden gegarandeerd, deze samenwerking onverstandig is? Hoe garandeert u dat onderzoekers en studenten hun werk veilig kunnen doen en niet hoeven te vrezen voor Chinese spionage?
De VU en UvA geven aan dat in de overeenkomst is opgenomen dat zij de onderzoeksresultaten vrijelijk kunnen publiceren. In geval van publicatie zijn de onderzoeksresultaten voor iedereen toegankelijk. Vanuit het oogpunt van academische vrijheid en het streven naar open access van wetenschappelijke publicaties, acht het kabinet het van groot belang dat dit is geborgd. Voor het kabinet mag de veiligheid van onderzoekers en studenten nooit ter discussie staan. Ook dienen instellingen zich terdege bewust te zijn van het risico van ongewenste kennisoverdracht. In het onderhavige geval gaat het om een samenwerking die wordt aangegaan ten behoeve van de kennisontwikkeling op het gebied van meertalig en multimodaal zoeken in informatie voor consumenten, welke een civiele toepassing mogelijk maakt (zoals een zoekmachine). De UvA en VU laten weten dat zij maatregelen hebben getroffen om de veiligheid van hun onderzoekers, data en systemen te waarborgen (onder meer geen toegang tot netwerken en laboratoria voor werknemers van Huawei Finland). Als bedrijf dat in Europa actief is, valt Huawei Finland onder de Europese gegevensbeschermingswetgeving (GDPR). Een pre-DPIA check (Data Protection Impact Assessment) voor de data van het project is met succes doorlopen, zo laten de UvA en de VU weten. De instellingen zullen in het verdere verloop van het onderzoek deze aspecten scherp blijven monitoren.
Het kabinet onderschrijft het belang van het vergroten van kennisveiligheid. Daarom onderzoekt het kabinet momenteel welke aanvullende maatregelen opportuun zijn om ongewenste kennis- en technologieoverdracht langs de weg van onderwijs en onderzoek tegen te gaan, gericht op het vergroten van de (kennis)veiligheid. Dit proces is eerder reeds genoemd in de beleidsreactie op het rapport van het Rathenau Instituut «Kennis in het Vizier».14
Hoe staat het met de uitvoering van de motie van de leden Van der Molen en Wiersma die de regering verzoekt te onderzoeken of China dient te worden toegevoegd aan de lijst met landen waar de taskforce toezicht studenten en onderzoekers risicolanden zich over buigt? Wanneer kan de Kamer hier de resultaten van verwachten? Indien China wordt toegevoegd aan de lijst met risicolanden, wat betekent dat voor de samenwerking van de Amsterdamse universiteiten met Huawei?2
Zoals reeds gemeld in de notitie «Nederland-China: een nieuwe balans» is het kabinet zich bewust van het risico op ongewilde kennisoverdracht van Nederland naar China op gebieden die van fundamenteel belang zijn voor Nederland, of die serieuze consequenties hebben voor de bescherming van Nederlandse en/of universele waarden, dan wel de economische of nationale veiligheid.16 Het kabinet zal de Kamer dit najaar nader informeren over de stand van zaken bij het proces om te komen tot aanvullende maatregelen om ongewenste kennis- en technologieoverdracht naar derde landen langs de weg van onderwijs en onderzoek tegen te gaan en over de mogelijkheid om eventuele nieuwe toetsingscriteria en maatregelen toe te passen op de huidige casus. Dat proces is eerder genoemd in de beleidsreactie op het rapport van het Rathenau Instituut «Kennis in het Vizier».17 De motie van de leden Van der Molen en Wiersma zal daarbij worden betrokken.
Wat is uw reden om het besluit volledig bij de universiteiten te leggen? Waarom is het zo dat er op dit gebied geen sectorale toezichthouder is, zoals wel het geval is bij andere sectoren? Bent u van mening dat het een mogelijkheid is om een sectorale toezichthouder in te stellen om de veiligheid te garanderen? Welke andere mogelijkheden ziet u?
Zie het antwoord op vraag 1: het Nederlands hoger onderwijsstelsel kenmerkt zicht door een grote mate van autonomie voor de universiteiten en hogescholen. Deze is wettelijk geborgd in de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW). De sector heeft zich gecommitteerd aan verschillende (gedrags)codes, zoals de Nederlandse gedragscode wetenschappelijke integriteit18 en de Code goed bestuur universiteiten.19 Ook is er het Platform Integrale Veiligheid Hoger Onderwijs (IV-HO), waarbinnen universiteiten kennis en ervaringen delen over veiligheidsgerelateerde onderwerpen.
Wat het toezicht betreft, ziet de Inspectie van het Onderwijs toe op de naleving van de wettelijke bepalingen met betrekking tot de kwaliteit van het onderwijs en de organisatie ervan. Daaronder wordt ook verstaan het borgen van de academische vrijheid van onderwijs en onderzoek.
Daarnaast is er de Nederlands Vlaamse Accreditatie Organisatie (NVAO), verantwoordelijk voor het accrediteren van opleidingen. Het niet of onvoldoende borgen van de academische vrijheid door een instelling weegt mee bij de beoordeling van de kwaliteit van een opleiding en kan daarmee aanleiding zijn om geen accreditatie te verlenen of om deze in te trekken.
Het kabinet zal de Kamer dit najaar nader informeren over de stand van zaken bij het proces om te komen tot aanvullende maatregelen om ongewenste kennis- en technologieoverdracht langs de weg van onderwijs en onderzoek tegen te gaan. Het onderzoeken van de vraag of aanvullend toezicht opportuun is, kan deel uitmaken van dit proces.
Bent u bereid om met de universiteiten in gesprek te gaan over of het niet verstandiger is om deze samenwerking te stoppen? Welke verdere stappen kunnen worden gezet om meer garanties en grip te krijgen op dit soort samenwerkingen?
De Universiteit van Amsterdam (UvA) en de Vrije Universiteit (VU) hebben OCW en EZK in een vroegtijdig stadium geïnformeerd over de voorgenomen samenwerking met Huawei Finland. In gesprekken van de UvA en de VU met de AIVD, NCTV, EZK en OCW, zijn – naast de kansen voor innovatie en wetenschappelijk onderzoek – de risico’s en aandachtspunten bij deze voorgenomen onderzoekssamenwerking aan bod gekomen. Net als voor alle kennisinstellingen, geldt dat de afweging en het besluit om een (internationale) samenwerking aan te gaan de verantwoordelijkheid is van de instellingen zelf.
Het kabinet is geregeld in gesprek met kennistellingen over het vergroten van kennisveiligheid. Op 1 oktober jl. is een nieuwe dialoogronde van start gegaan waarin wordt gesproken met afzonderlijke instellingen voor hoger onderwijs, de NWO- en KNAW-onderzoeksinstituten, de instellingen voor toegepast onderzoek (TO2-instellingen), de relevante koepelorganisaties en het Platform Integrale Veiligheid Hoger Onderwijs (IV-HO). Daarin wordt o.a. gesproken over mogelijke risico’s op ongewenste kennisoverdracht bij internationale samenwerking en hoe instellingen en overheid de kennisveiligheid kunnen vergroten.
Dit najaar zal het kabinet de Kamer nader informeren over de stand van zaken bij het proces om te komen tot aanvullende maatregelen om ongewenste kennis- en technologieoverdracht langs de weg van onderwijs en onderzoek tegen te gaan en over de mogelijkheid om eventuele nieuwe toetsingscriteria en maatregelen toe te passen op de huidige casus.
Het bericht ‘Gegevens van alumni, donateurs en relaties Universiteit Utrecht in handen van hackers’ |
|
Dennis Wiersma (VVD) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het data-veiligheidsincident bij leverancier Blackbaud, waar in ieder geval alumni, donateurs en relaties van Universiteit Utrecht en TU Delft door zijn getroffen?1 2
Ja.
Welke gegevens zijn er precies buitgemaakt bij de datalek die veroorzaakt is door de aanval op Blackbaud? Op welke manier hebben Universiteit Utrecht en TU Delft inmiddels de gedupeerden geïnformeerd over het datalek, waardoor gegevens van alumni, donateurs en relaties op straat zijn komen te liggen?
Welke garantie hebben Universiteit Utrecht en TU Delft gekregen dat de buitgemaakte gegevens daadwerkelijk zijn vernietigd, nadat Blackbaud losgeld heeft betaald aan de internetcriminelen? Op welke manier kunnen de getroffen alumni, donateurs en relaties dit controleren?
Waarop baseert de Universiteit Utrecht «de schatting van de waarschijnlijkheid van eventuele risico’s voor de privacy van betrokkenen momenteel in als laag»?3 Is het niet zo dat door de aanval privacygevoelige data al lang op straat liggen, dus dat lage schatting van de risico’s nergens op gebaseerd is?
Klopt het dat op 17 juli 2020 de datadiefstal al bekend was en dat op 24 juli meer dan 20 Britse universiteiten al op de hoogte waren van het datalek? Waarom werden Nederlandse universiteiten pas op 11 augustus 2020 hierover geïnformeerd?
Hoe kan het dat aanvallers toegang kregen tot een oude back-up uit 2017 die nog in de omgeving van Blackbaud stond? Op welke manier controleren hoger onderwijsinstellingen of bepaalde privacygevoelige gegevens daadwerkelijk nog in het bezit zijn van derde partijen?
Wie is uiteindelijk eindverantwoordelijk voor het goed verwerken en beveiligen van privacygegevens van alumni, donateurs en relaties? Is dat de hoger onderwijsinstelling of een derde partij zoals een cloud softwarebedrijf? Indien de hoger onderwijsinstelling, hoe kan het dat Blackbaud nog beschikte over een oude back-up uit 2017?
Op welke manier gaat u erop toezien dat hoger onderwijsinstellingen beter controleren op welke manier derde partijen omgaan met privacygevoelige informatie? En welke maatregelen gaat u specifiek treffen om een herhaling van dit incident te voorkomen?
In mijn brief van 3 juli 2020 inzake het onderzoek naar de cyberaanval op de Universiteit Maastricht heb ik uw Kamer laten weten dat de Inspectie van het Onderwijs een onderzoek uitvoert naar de cyberveiligheid op stelselniveau. Ik heb daarbij het belang van ketensamenwerking en transparantie tussen de instellingen onderling en andere ketenpartners met daar waar nodig de hulp van de overheid als stelselverantwoordelijke onderstreept. Ook heb ik toegezegd uw Kamer daarover begin volgend jaar te informeren. In mijn reactie op het onderzoek van de inspectie zal ik nader ingaan op de verantwoordelijkheidsverdeling rondom cyberveiligheid.
Kunt u specifiek toelichten in welke mate u de online veiligheid van privacygevoelige informatie onder de verantwoordelijkheid van het Ministerie van Onderwijs Cultuur en Wetenschap vindt vallen en of de verschillende cyberaanvallen van de afgelopen tijd naar uw mening vragen om bijstelling van deze verantwoordelijkheid?
Zie antwoord vraag 8.
Het bericht ‘Minister laat Neerlandistiek zichzelf redden’ (Hoger Onderwijspersbureau, 2 juli) |
|
Harry van der Molen (CDA), Lisa Westerveld (GL) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Minister laat Neerlandistiek zichzelf redden»?1
Ja.
Hoe rijmt u de zin in uw brief2 «Groei van de studentenaantallen in de talenstudies is bovendien hard nodig gezien het grote tekort aan leraren» met de weigering om structurele middelen toe te kennen?
Om het volgen van een lerarenopleiding te stimuleren en het lerarentekort in de schooltalen aan te pakken, worden op dit moment diverse acties ondernomen. Deze heb ik in mijn brief toegelicht, ook waar dit gepaard gaat met financiële middelen. Voor het vergroten van de aantrekkelijkheid van het onderwijs bij de talenopleidingen stel ik in 2020 middelen ter beschikking zodat faculteiten gezamenlijk activiteiten in gang kunnen zetten. Ik vind het verder aan de instellingen om hier ook zelf in te investeren, waar mogelijk vanuit herprioritering binnen de structurele lumpsummiddelen voor het sectorplan Duurzame Geesteswetenschappen (jaarlijks € 17,7 miljoen). Zoals ik in mijn brief heb toegelicht kunnen deze activiteiten de aanloop zijn naar een breder sectorplan talen voor zowel onderwijs als onderzoek. Op dit moment zijn geen middelen beschikbaar voor een sectorplan talen.
Kunt u een inschatting geven van de verwachtte tekorten van docenten Nederlands in het voortgezet onderwijs?
Op basis van de lerarenramingen is de verwachting dat de tekorten voor docenten Nederlands in het voortgezet onderwijs de komende jaren tot en met 2023, in met name in de tweedegraads sector, zullen oplopen en daarna (mede door de leerlingendaling) geleidelijk zullen afnemen.3 In getallen is de verwachting dat het extra tekort van docenten Nederlands in het voortgezet onderwijs ten opzichte van 2018 op zal lopen in 2023 tot 145 fte (139 fte tweedegraads en 6 fte eerstegraads). In 2029 zal er volgens deze raming nog sprake zijn van een tekort ten opzichte van 2018 van in totaal 18 fte.
Is bekend wat de aantallen eerstejaarsstudenten voor de studie Nederlands en andere talenstudies zijn in het komende collegejaar? Kunt u per instelling een beeld geven van de stijging of daling in aantallen in de afgelopen jaren?
De landelijke aantallen eerstejaarsstudenten worden gebaseerd op de 1-oktobertelling. De cijfers voor komend collegejaar (2020–2021) worden in januari 2021 bekend. Onderstaand is een tabel opgenomen met daarin een overzicht per universiteit van het aantal eerstejaars in de wo-bacheloropleidingen Nederlands, Duits, Frans en Engels in studiejaar 2019–2020 ten opzichte van studiejaar 2010–2011.
2010–2011
2019–2020
Universiteit Leiden
74
60
Rijksuniversiteit Groningen
60
28
Universiteit Utrecht
132
41
Universiteit van Amsterdam
173
56
Vrije Universiteit Amsterdam
19
0
Radboud Universiteit Nijmegen
46
38
Universiteit Leiden
9
11
Rijksuniversiteit Groningen
17
0
Universiteit Utrecht
21
20
Universiteit van Amsterdam
24
19
Vrije Universiteit van Amsterdam
1
0
Radboud Universiteit Nijmegen
18
14
Universiteit Leiden
177
110
Rijksuniversiteit Groningen
81
0
Universiteit Utrecht
128
108
Universiteit van Amsterdam
123
96
Vrije Universiteit Amsterdam
52
0
Radboud Universiteit Nijmegen
127
101
Universiteit Leiden
36
24
Universiteit Utrecht
32
22
Universiteit van Amsterdam
49
16
Vrije Universiteit Amsterdam
12
0
RUG biedt Frans daarnaast aan als specialisatie binnen Bachelor Europese talen en culturen.
Kunt u toelichten op basis van welk advies u op het bedrag van honderdduizend euro voor de landelijke coördinatie bent gekomen?
Landelijke coördinatie is volgens de KNAW van groot belang om de problemen structureel aan te pakken. Aangezien de decanen letteren en geesteswetenschappen (DLG) hebben aangegeven dat het niet haalbaar is om deze coördinatie te doen naast de huidige werkzaamheden, heb ik de afweging gemaakt om middelen beschikbaar te stellen waarmee een volledige fte zou kunnen worden gefinancierd. Hiermee kunnen op korte termijn activiteiten in gang worden gezet met focus op het onderwijs in de talenopleidingen en voorbereidingen worden getroffen voor een sectorplan talen.
Wat is de reactie van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (KNAW) op uw voornemen om aanvullende middelen beschikbaar te stellen voor landelijke coördinatie?
Voor de volledigheid meld ik u de letterlijke reactie van de KNAW op mijn voornemen om aanvullende middelen beschikbaar te stellen voor landelijke coördinatie: «De KNAW is van mening dat er zo snel mogelijk een sectorplan Nederlands en Moderne Vreemde Talen moet worden gestart. De decanen en de KNAW zitten hierin op één lijn. In het sectorplan moet de neerlandistiek een prominente plek krijgen, waarbij recht wordt gedaan aan de speciale plaats van het Nederlands in onze samenleving en de Nederlandse verantwoordelijkheid voor de wetenschappelijke bestudering van de neerlandistiek in de wereld. In het sectorplan dienen onderwijs en onderzoek in samenhang te worden bezien. Landelijke afstemming is daarbij van groot belang om de problematiek structureel aan te pakken. De KNAW is verheugd dat de Minister in haar reactie de analyse onderschrijft dat een landelijke visie en aanpak in de vorm van een sectorplan talen nodig is. De KNAW juicht iedere concrete stap in de richting van een sectorplan toe. Zij heeft coördinatie van maatregelen daartoe bepleit.
De ambities die in de reactie van de Minister aan de toekenning van beperkte aanvullende middelen voor 2020 zijn verbonden betreffen uitsluitend het onderwijs. Zij zijn bestemd voor een project en gesuggereerd wordt dat de faculteiten er zelf in kunnen investeren. Daarmee wordt het succes sterk afhankelijk van de vraag of hiervoor bij de stakeholders zulke aanvullende middelen beschikbaar zijn en staat voor de KNAW niet vast dat de door OCW-toegezegde middelen daadwerkelijk de voorbereiding van een sectorplan (dat immers altijd ook onderzoek betreft) zullen bevorderen. Het effect zou zich bijvoorbeeld ook kunnen beperken tot betere voorlichting over de studiekeuze voor de neerlandistiek of de Moderne Vreemde Talen.»
Bent u bereid te onderzoeken of de structurele middelen voor het sectorplan Duurzame Geesteswetenschappen voldoende zijn of anders ingevuld kunnen worden om de problematiek rondom Neerlandistiek aan te pakken?
Via het lopende kosten- en toereikendheidsonderzoek kijk ik naar de kostentoerekening aan opleidingen, waaronder die in de geesteswetenschappen. Een andere inzet van middelen uit het sectorplan Duurzame Geesteswetenschappen ga ik niet nader onderzoeken. Deze middelen zijn onderdeel van de rijksbijdrage (lumpsum) en het is aan de faculteiten om te besluiten over de inzet van deze middelen.
Wat zijn de verwachte kosten van een sectorplan, dat voorgesteld wordt door de KNAW, het Nationaal Platform voor de Talen, DLG3 en het programmabureau?
Genoemde partijen hebben hier geen specifieke bedragen bij genoemd. Dit is uiteraard sterk afhankelijk van de activiteiten op het gebied van onderwijs, het ambitieniveau op onderzoek en de reikwijdte van het sectorplan.5
Wat kunt u leren van Vlaanderen als het gaat om de dalende studentenaantallen voor de studie Neerlandistiek? Kennen zij dezelfde problemen? Zo ja, hoe gaan zij hiermee om?
Zowel in Nederland als in Vlaanderen kiezen steeds minder studenten voor een academische talenopleiding. In tien jaar tijd is het aantal studenten in Nederland dat een wo-opleiding Nederlands volgt met zestig procent gedaald, in Vlaanderen gaat het om een daling van ongeveer een derde. Er zijn op dit moment nog geen concrete en gecoördineerde acties vanuit de Vlaamse overheid om de daling van studentenaantallen in de opleidingen Nederlands tegen te gaan. Zoals ik in mijn beleidsreactie heb aangegeven is samenwerking tussen Nederland en Vlaanderen belangrijk vanwege de vergelijkbare problematiek. In het Comité van Ministers hebben mijn Vlaamse collega en ik recent besloten om hierop te gaan samenwerken. De Taalunie gaat hierin een verbindende rol vervullen en werkt momenteel een plan uit.
Hoe wordt de Kamer op de hoogte gehouden van de pilot van prof. D. Stronks? Gaan de beschikbaar gekomen middelen uit amendement van het lid Van der Molen4 volledig naar deze pilot? Zo ja, wat was uw reden om dit te doen? Zo nee, hoe worden de rest van de beschikbare middelen voor 2020 en 2021 besteed?
Met de middelen uit het amendement van het lid Van der Molen komt op de OCW-begroting, in zowel 2020 als 2021 honderdduizend euro beschikbaar voor de studiekeuzecampagne waar in het rapport van het Nationaal Platform voor de Talen (hierna: platform) aan wordt gerefereerd. Het platform heeft laten weten dat voor de voorlichtingscampagne in 2020 en 2021 in totaal een bedrag van € 65.000 nodig is. Met de middelen uit het amendement bestaat daarmee ruimte voor de financiering van een aanvullend initiatief. Op voorstel van de KNAW en het platform heb ik besloten het initiatief van prof. dr. Stronks en Micha Hamel voor een pilot voor een Schrijfakademie in het voortgezet onderwijs te financieren. In de periode 2020 t/m 2022 zal in totaal € 290.000 beschikbaar worden gesteld (waarbij het ontbrekende restant is aangevuld door OCW). Ik zal uw Kamer op de hoogte brengen van de resultaten van de pilot.
Waarom gaat u niet aan de slag met het advies van de KNAW om de vijf bestaande opleidingen verder te beschermen tegen de dalende instroom?
In mijn brief heb ik genoemd dat ik het behoud van de vijf vestigingen Nederlands een belangrijke randvoorwaarde vindt om de daling in studenteninstroom in de Neerlandistiek te doorbreken. De wijziging in de bekostigingssystematiek die ik vorig jaar heb doorgevoerd om de onderwijsbekostiging stabieler te maken, is hierbij relevant. Een relatief groter deel vaste bekostiging biedt instellingen namelijk de mogelijkheid om meer te doen voor kleinere en/of kwetsbare opleidingen, zoals Nederlands. Op basis van het lopende kosten- en toereikendheidsonderzoek zal ik met nadere voorstellen komen voor kleine opleidingen, indien het onderzoek hier aanleiding toe geeft.
Kunt u uitleggen waarom u de aanbeveling van de KNAW om vergelijkbaar met de Regeling tegemoetkoming onderwijsmasters eenmalig een tegemoetkoming van € 3.000 voor het Nederlands weer in te voeren, niet overneemt?
Voor het volgen van een lerarenopleiding zijn diverse financiële tegemoetkomingen voor studenten ontwikkeld. De Regeling tegemoetkoming studenten onderwijsmasters is in 2018 beëindigd. Om studenten breder tegemoet te komen, heb ik geregeld dat studenten die in studiejaar 2018–2019 of in een later jaar voor het eerst zijn gestart in het bekostigd hoger onderwijs en een lerarenopleiding (willen) volgen, recht hebben op een extra jaar collegegeld halvering. Vanaf studiejaar 2021–2022 geldt voor deze groep studenten ook een extra jaar halvering van het collegegeld van de educatieve master.
Kunt u uiteenzetten waarom u geen noodzaak ziet voor het aanvullend financieren van vaksteunpunten voor de talen, zoals het platform van de KNAW adviseert?
Voor de versterking van de samenwerking op regionaal niveau tussen het voortgezet onderwijs en hoger onderwijs zijn binnen de lumpsumfinanciering reeds extra middelen beschikbaar (vanaf 2018 t/m 2025). Universiteiten en hogescholen kunnen deze middelen inzetten voor duurzame (regionale) samenwerking tussen het voortgezet en hoger onderwijs.7
Het bericht ‘Op de universiteit is geen plaats meer voor politieke diversiteit’ |
|
Dennis Wiersma (VVD) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Op de universiteit is geen plaats meer voor politieke diversiteit»?1
Ja.
Wat is de taak van eendiversity officer op een Nederlandse universiteit? Welke universiteiten in Nederland hebben een dergelijke diversity officer?
De reikwijdte van de taken van een Diversity Officer (DO) verschilt tussen instellingen. DO’s kunnen zich richten op het vergroten van de bewustwording op het gebied van diversiteit en inclusie, het maken en ontwikkelen van diversiteitsbeleid, het identificeren en stimuleren van initiatieven die diversiteit en inclusie bevorderen, monitoring en rapportage, het opzetten en onderhouden van een netwerk. De bevoegdheden van DO’s richten zich op beleidsontwikkeling, het agenderen van diversiteit en inclusie (D&I) binnen de organisatie en advisering. In een aantal instellingen ondersteunen DO’s de faculteiten en diensten bij het faciliteren van een inclusieve universitaire cultuur en structuur.
Het profiel van DO’s en hun positionering binnen de organisatie is divers. Soms zijn zij decaan of hoogleraar, in andere gevallen betreft het een (senior) beleidsmedewerker, projectleider of HR-medewerker. Soms zijn zij benoemd door het college van bestuur, in andere gevallen zijn zij wetenschapper binnen een eenheid of werken zij voor de HR afdeling. Het kan gaan om een tijdelijke of structurele functie. De meeste universiteiten hebben een (chief) Diversity Officer, sommigen zelfs meer dan één. Er zijn echter meerdere universiteiten die geen (chief) Diversity Officer hebben en beleggen deze taak bij beleidsmedewerkers of een Taskforce. Er is geen wettelijke verplichting voor de hoger onderwijsinstellingen aan OCW te rapporteren of men wel of niet een DO heeft. De verantwoordelijkheid voor maatregelen en uitvoering van het diversiteitsbeleid blijft bij het college van bestuur en de decanen.
In hoeverre beoordelendiversity officers of op de literatuurlijsten geen racistische of seksistische boeken staan? Op welke manier wordt dit beoordeeld en wat zijn de gevolgen hiervan voor het curriculum en de gebruikte lesmaterialen?
Zie het antwoord bij vraag 2. Het beoordelen van literatuurlijsten hoort doorgaans niet bij de taak of bevoegdheden van Diversity Officers. Bij instellingen waar DO’s betrokken zijn bij het onderwijs kan de DO wel advies en expertise bieden. Het is aan docenten, opleidingsdirecteuren en opleidingscommissies de literatuurlijst vast te stellen. Het curriculum wordt aangepast en gewijzigd wanneer dat volgens de opleidingsverantwoordelijken wenselijk is.
Bij wie en op welke manier kunnen medewerkers en studenten zich melden wanneer zij zich onder druk gezet voelen om «een tentamenvraag anders te formuleren», «verplicht deel te nemen aan diversity lunches» of te luisteren naar werkgroepen die het curriculum willen «dekoloniseren»?
Er bestaan binnen hoger onderwijsinstellingen reguliere aanspreekpunten in het kader van sociale veiligheid. Medewerkers kunnen onder andere terecht bij hun leidinggevenden, de opleidingsdirecteur en de medezeggenschap. Studenten kunnen terecht bij de opleidingscommissie, de facultaire studentenraad of het faculteitsbestuur. Vertrouwenspersonen en ombudsfunctionarissen voor studenten en medewerkers hebben hierin ook een belangrijke rol; de aanwezigheid en inrichting van deze functies verschillen per instelling. De Diversity Officer heeft vooral een adviserende rol in het bevorderen van een inclusieve gemeenschap; voor individuele casussen bestaat een uitgebreid bouwwerk sociale veiligheid.
Herinnert u zich nog de motie Straus/Duisenberg, over advies van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (KNAW) over zelfcensuur en beperking van diversiteit van perspectieven in de wetenschap2 en de daaruit volgend briefadvies «vrijheid van wetenschapsbeoefening in Nederland» door de KNAW?3
Ja
Op welke manier geeft u invulling aan de aanbeveling van de KNAW om te blijven streven naar diversiteit in de vertegenwoordiging van wetenschappelijke stromingen en perspectieven, als het gaat om politieke diversiteit?
Ik hecht grote waarde aan academische vrijheid. Wetenschappers moeten veilig hun wetenschappelijke inzichten kunnen delen. Zoals ik vorig jaar in de Wetenschapsbrief heb aangegeven, moeten alle spelers in het wetenschapsveld aandacht blijven houden voor diversiteit in perspectieven. Ik heb met de KNAW en de universiteiten afgesproken dat zij aandacht blijven geven aan thema’s als zelfcensuur. De toenemende complexiteit van maatschappelijke uitdagingen vraagt ook om grotere, interdisciplinaire onderzoeksteams. Daarbij is politieke diversiteit, net als andere vormen van diversiteit, geen doel op zich. Het gaat om een inclusieve omgeving met divers samengestelde teams en een cultuur waarin optimaal wordt geprofiteerd van de verschillen in perspectieven en opvattingen.
Hoe verhoudt hetgeen wordt verkondigd in bovengenoemd opiniestuk zich met de aanbeveling van de KNAW dat er sprake moet zijn van een open organisatieklimaat en cultuur, waarbij verschillen in perspectief en onderling debat worden gewaardeerd? Deelt u de mening dat medewerkers en studenten niet door eendiversity officer onder druk gezet dienen te worden om een dergelijk politiek perspectief na te streven? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u hierop toezien en op welke manier eventueel ingrijpen?
Een open cultuur waarin vrij kan worden gedebatteerd is en blijft belangrijk. Om met de hele sector een volgende stap te zetten richting een meer diverse en inclusieve werk- en leeromgeving in het hoger onderwijs en onderzoek, presenteer ik in september een nationaal actieplan. Zie verder ook het antwoord bij vraag 2 en 4.
Op welke manier monitort u de aanbevelingen van de KNAW uit het briefadvies «Vrijheid van wetenschapsbeoefening in Nederland»? Wat is de laatste stand van zaken en van wanneer dateert die stand van zaken?
In mijn brief van 30 maart 2018 aan uw Kamer heb ik een reactie gegeven op de aanbevelingen uit het briefadvies «Vrijheid van wetenschapsbeoefening in Nederland» van de KNAW. De KNAW concludeert in dit advies dat er geen signalen zijn dat er in de wetenschap structureel sprake is van zelfcensuur en beperking van diversiteit van perspectieven. De KNAW wijst hierbij wel op het belang van een adequate dialoog tussen wetenschappers onderling en tussen wetenschap en maatschappij.
Op 4 februari 2020 is de motie Westerveld c.s. aangenomen waarin wordt verzocht om voor 1 januari 2021 een onafhankelijk onderzoek te laten verrichten naar beïnvloeding door de derde geldstroom. Ik heb het Rathenau Instituut gevraagd dit te onderzoeken. Voorts verwacht ik dit najaar een position paper van de KNAW over academische vrijheid. In dit advies komen vragen aan de orde zoals welke verplichtingen en verantwoordelijkheden er tegenover de academische vrijheid staan en voor wie? Welke grens is er aan academische vrijheid? De KNAW geeft in haar briefadvies ook aanbevelingen mee aan onder meer universiteiten met als doel het behouden van diversiteit en academische vrijheid.
De VSNU en universiteiten streven naar diversiteit in de wetenschappelijke en beleidsmatige vertegenwoordiging. Vergroting van de diversiteit is bijvoorbeeld een van de doelen van het sectorplan Bèta en Techniek. Daarnaast is diversiteit een belangrijk onderdeel in het Erkennen en Waarderen programma en het nieuwe Strategie Evaluatie Protocol (SEP) van VSNU, KNAW en NWO. Deze is recent vernieuwd.
De KNAW beveelt in hun briefadvies aan de codes voor goede wetenschapsbeoefening regelmatig te evalueren en te actualiseren. Naar aanleiding van deze aanbeveling is de Nederlandse Gedragscode Wetenschapsbeoefening op 1 oktober 2018 vervangen door de Nederlandse gedragscode wetenschappelijke integriteit. De KNAW wijst verder in dit briefadvies op het toegenomen belang van projectfinanciering en hoe dit kan leiden tot ongewenste beïnvloeding van de financier. Met het oog op dit vraagstuk is in de Nederlandse gedragscode wetenschappelijke integriteit het beginsel van onafhankelijkheid opgenomen.
Academische vrijheid en onafhankelijk onderzoek zijn essentieel voor de Nederlandse universiteiten en een centraal aspect in de in 2018 geïntroduceerde Nederlandse Gedragscode Wetenschappelijke integriteit. De VSNU geeft over de gedragscode mee dat de implementatie van de code rond het begin van 2021 zal worden geëvalueerd. Er zal eerst een inventarisatie gedaan worden van de door de universiteiten genomen initiatieven, best practices en knelpunten t.b.v. de implementatie van de gedragscode. Daarna zullen in verschillende ronde tafel gesprekken aandacht gevestigd worden op de gedagscode bij bestuurders, beleidsmedewerkers en wetenschappers en zullen er best practices worden uitgewisseld om de verdere implementatie van de code te bewerkstelligen.
Het bericht 'China beïnvloedt Nederlands hoger onderwijs en wetenschap' en het rapport 'China’s invloed op onderwijs in Nederland' |
|
Harry van der Molen (CDA) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «China beïnvloedt Nederlands hoger onderwijs en wetenschap»1 en het rapport «China’s invloed op onderwijs in Nederland»?2
Ja. Zoals ik in mijn aanbiedingsbrief bij het genoemde rapport3 al aangaf, wil ik uw Kamer dit najaar verder informeren over de positie van Nederland ten opzichte van China op het terrein van onderwijs en wetenschap, in lijn met de kabinetsnotitie Nederland – China: een nieuwe balans van mei 2019.
Herinnert u zich dat u in het kader van de berichtgeving inzake de geplande campus van de Rijksuniversiteit Groningen in Yantai in een brief aan de Kamer3 aangaf: «Ik ben van mening dat de academische vrijheid, ook aan een Nederlandse opleiding in het buitenland, nooit ter discussie mag staan»? Hoe weegt u deze uitspraak in relatie tot de vaststelling in het rapport dat de academische vrijheid in de Nederlandse Gedragscode Wetenschappelijke Integriteit van de VSNU is vastgelegd maar dat «deze kernwaarden niet verankerd zijn in onderwijs en onderzoek» in China? Bent u van mening dat op dit vlak wederkerigheid dringend gewenst is?
Mijn uitspraak had betrekking op Nederlandse opleidingen, waar ook ter wereld aangeboden. Daarvoor geldt inderdaad dat academische vrijheid nooit ter discussie mag staan. De uitspraak die u citeert uit het Clingendael rapport heeft betrekking op Chinees onderwijs en onderzoek in China. Over de verankering van academische vrijheid in China heb ik geen zeggenschap. Dat de situatie in China verschilt van die in Nederland is een gegeven waar Nederlandse instellingen zich terdege rekenschap van moeten geven wanneer zij samenwerken met Chinese partners.
Kunt u bevestigen dat de auteurs van het rapport doelen op Nederlandse gesprekspartners als zij stellen dat «gesprekspartners zich [niet] vrij [voelen] om in alle openheid hun kennis en ervaringen te delen»? Zo ja, hoe weegt u de situatie dat Nederlandse gesprekspartners niet open durven te communiceren over hun samenwerking met China?
De auteurs geven desgevraagd aan dat dat het geval is. Onderzoekers zijn voorzichtig om de vertrouwensband die zij met hun Chinese partners hebben onnodig te schaden. Maar er loopt een belangrijke scheidslijn tussen voorkomendheid en zelfcensuur.
Het kabinet is in gesprek met afzonderlijke instellingen voor hoger onderwijs, de instellingen voor toegepast onderzoek (TO2-instellingen), de relevante koepelorganisaties en het Platform Integrale Veiligheid Hoger Onderwijs (IV-HO) om het bewustzijn van veiligheids- en andere risico’s onder bestuurders, onderzoekers en studenten te vergroten. In deze gesprekken worden ook relevante bevindingen uit rapporten als die van Clingendael besproken, waaronder bovenstaande bevinding.
Bent u bereid, zoals de auteurs voorstellen, om herhaaldelijk en uitgebreider onderzoek te doen en daarbij onderzoeken uit meerdere landen te betrekken om zo patronen van heimelijke beïnvloeding te herkennen?
Dit verkennende onderzoek van Clingendael zoomt in op de Nederlandse situatie. Er zijn daarnaast ook rapporten beschikbaar die het mondiale perspectief schetsen, bijvoorbeeld de onderzoeken van het Australian Strategic Policy Institute (ASPI).5 Ik vind het van belang dat we onze kennis en bewustzijn over het risico van ongewenste beïnvloeding in onderwijs en wetenschap blijven vergroten. Dat doe ik door kennis te nemen van onderzoeken van partnerlanden en – waar nodig – door opdracht te verlenen tot het uitvoeren van onderzoek.
Wat is uw reactie op de conclusie dat «voortdurende alertheid op en een actieve preventie van politieke beïnvloeding door Confucius Instituten» wenselijk is? Neemt u deze aanbeveling serieus? Welke stappen bent u bereid te nemen om hierop toe te zien?
De onderzoekers geven aan dat er geen aanwijzingen zijn dat er momenteel politieke beïnvloeding plaatsvindt via de Confucius Instituten tijdens colleges in het hoger onderwijs in Nederland. Maar gelet op de verbondenheid met en aansturing vanuit de Chinese overheid is de mogelijkheid van beïnvloeding aanwezig, zo stellen zij, en dus is alertheid en actieve preventie geboden. Die observatie deel ik. Dat vraagt iets van de betrokken Nederlandse hogeronderwijsinstellingen, die – zoals ook door het rapport wordt aangegeven – zich bewust zijn vanwege het publieke debat rond de Confucius Instituten. Ik bekijk of aanvullende hulpmiddelen of kaders nodig zijn en zal uw Kamer hierover informeren in de eerder genoemde brief over de positie van Nederland ten aanzien van China op het gebied van onderwijs en wetenschap (zie antwoord vraag 1).
Bent u het met het Clingendael Instituut en de vragensteller eens dat de contractuele inbedding van Confucius Instituten in Nederlandse universiteiten op gespannen voet staat met de onafhankelijkheid van Nederlandse kennisinstellingen en de Nederlandse waarden en normen op gebied van wetenschap? Welke stappen gaat u in overleg met de betrokken instellingen nemen om de contractuele inbedding van de instituten te beëindigen?
Ik wil benadrukken, zoals ik dat eerder deed6, dat de instellingen voor hoger onderwijs in Nederland een hoge mate van autonomie hebben, waarbinnen zij zelf verantwoordelijk zijn voor afspraken die zij maken met andere, ook buitenlandse instellingen. Op de vraag of de huidige contractuele situatie aanpassing behoeft, kom ik terug in de eerdergenoemde brief (zie antwoord vraag 1).
Hoe kijkt u aan tegen de bevindingen in het rapport inzake zelfcensuur? Welke wegen ziet u om de weerbaarheid tegen dergelijke ontwikkelingen te vergroten? Kunt u een beeld schetsen van de afspraken die Nederlandse kennisinstellingen maken in gevallen van onderzoek in samenwerking met Chinese wetenschappers om reciprociteit en/of wetenschappelijke integriteit te waarborgen? Hoe kijkt u aan tegen het gegeven dat onderzoekers censuur vaststellen bij publicaties in China van wetenschappelijk werk van onderzoekers werkzaam aan Nederlandse universiteiten?
Zie antwoord op vraag 3. Ik vind het belangrijk dat Nederlandse kennisinstellingen alert zijn op mogelijke risico’s rond ongewenste beïnvloeding en adequate maatregelen treffen om kernwaarden als wetenschappelijke integriteit, academische vrijheid en openheid en transparantie te borgen. Het opnemen van deze kernwaarden in samenwerkingsovereenkomsten is belangrijk, maar niet voldoende: het vergt van de kant van de Nederlandse partners voortdurende alertheid in de dagelijkse onderwijs- en onderzoekspraktijk. De checklist die het The Hague Center for Strategic Studies (HCSS) heeft opgesteld voor academische samenwerking met China, kan daarbij een nuttig hulpmiddel zijn.7
De gesprekken met de kennisinstellingen hebben nadrukkelijk tot doel om het bewustzijn van dit soort risico’s te vergroten.
Hoe weegt u de vaststelling dat studenten die opleidingen of cursussen op het gebied van China volgen aan zelfcensuur doen, ook waar het gaat om thema’s voor onderzoek? Op welke wijze spannen universiteiten zich in om deze trend terug te dringen? Gebeurt dit naar uw mening voldoende? Waarom wel/niet?
Zie antwoord op vraag 3. Het academische klimaat bij opleidingen aan Nederlandse hogeronderwijsinstellingen dient zodanig te zijn dat studenten zich veilig voelen om zich uit te spreken en niet schromen om in het kader van hun opleiding gevoelige thema’s te onderzoeken.
Herkent u de vaststelling uit het rapport dat Chinese studenten een belangrijk doelwit van en instrument voor politieke beïnvloeding zijn omdat zij vaak worden gemonitord door (Chinese) medestudenten en/of de Chinese ambassade? Eerder werd bekend dat Chinese studenten zich verplicht dienen aan te sluiten bij een studentenvereniging voor Chinese studenten4 en dat zij in voorkomende gevallen rapport dienen uit te brengen op de Chinese ambassade5, wat is uw reactie hierop? Waarom staat u deze praktijken in Nederland toe? Is deze situatie onderwerp van gesprek geweest in diplomatieke contacten?
Het rapport wijst op de toenemende bemoeienis van de Chinese overheid met Chinese studenten in het buitenland, als onderdeel van China’s beleid om in het buitenland verblijvende Chinezen naast doelgroep ook als instrument van publieksdiplomatie te beschouwen. Uit het rapport van Clingendael blijkt evenwel niet dat lidmaatschap van de Association of Chinese Scholars and Students in the Netherlands (ACSSNL) verplicht is en er zijn ook geen aanwijzingen dat de ACSSNL initiatieven neemt tot politieke beïnvloeding.
Daarnaast beschrijft het rapport dat de Chinese ambassade in Nederland activiteiten organiseert gericht op in Nederland studerende Chinese studenten en dat deze een vaderlandslievend karakter hebben. Hoewel het feit dat een ambassade contact onderhoudt met studenten uit het eigen land op zichzelf niet uitzonderlijk is, dient daarbij wel steeds voorop te staan dat studenten in Nederland geheel vrij zijn in hun keuze om al dan niet contact te houden met of deel te nemen aan activiteiten die door ambassades worden georganiseerd.
Kunt u bevestigen dat op dit moment er geen CCP-partijcellen aan Nederlandse universiteiten actief zijn op het gebied van politieke beïnvloeding? Hoe gaat u de bewustwording van politieke beïnvloeding uit China bij kennisinstellingen vergroten? Hoe gaat u relevante kennis over China versterken binnen Nederlandse kennisinstellingen?
Evenals de onderzoekers heb ik geen concrete aanwijzingen dat er een CCP-partijcel actief is aan een Nederlandse universiteit op het vlak van politieke beïnvloeding. Wat bewustwording en kennisvermeerdering betreft verwijs ik respectievelijk naar de antwoorden op vragen 3 en 4.
Herinnert u zich dat u mede namens uw collega van Buitenlandse Zaken in de reactie op het verzoek van het lid Van der Molen, gedaan tijdens de regeling van werkzaamheden van 25 april 2019 over het bericht «Promoveren in Nederland met een zak geld uit China»6, bevestigend gereageerd heeft op de vraag of het kabinet met een mond spreekt inzake de aanwezigheid van Chinese promovendi in Nederland? Hoe kan het dan zijn dat de gesprekspartners die in het rapport worden aangehaald de overheid oproepen om met een stem te spreken? Hoe reageert u op het citaat «de ene partij roept ons op om in te zetten op samenwerking en de andere partij fluit ons terug; dat schept onduidelijkheid»? Heeft u achteraf gezien in uw reactie op het aangehaalde verzoek eerder een wens uitgesproken dan een bestaande situatie willen schetsen?
Wat de aanwezigheid in Nederland van Chinese promovendi betreft kan ik herbevestigen dat het kabinet met één mond spreekt.
Wilt u bij de met algemene stemmen aangenomen motie van de leden Van der Molen/Wiersma7 over nieuwe afspraken over kennisontwikkeling gerateerd aan defensie en veiligheid naast de aanbevelingen uit het rapport «Kennis in vizier»8 van het Rathenau Instituut ook de aanbevelingen uit het rapport «China’s invloed op onderwijs in Nederland» van het Clingendael Instituut meenemen? Zo ja, wanneer kunnen we de uitwerking van deze motie verwachten? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik neem de aanbevelingen uit dit en andere relevante rapporten mee in het proces om te komen tot nieuwe afwegingskaders, heldere procedures en duidelijke afspraken om maatschappelijk verantwoord vorm te geven aan kennisontwikkeling die o.a. raakt aan defensie en veiligheid. Dit sluit aan bij de activiteiten in het kader van de zgn. «brede kennisregeling», zoals genoemd in de beleidsreactie op het rapport van het Rathenau Instituut die u in december 2019 van Staatssecretaris Keijzer en mij ontving13. Dit najaar zal ik de Kamer nader informeren over de stand van zaken hieromtrent.
Kunt u bovenstaande vragen één voor één beantwoorden?
Ja.
Het bericht 'Appen tijdens je tentamen: ook nu frauderen studenten' |
|
Dennis Wiersma (VVD) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel «Appen tijdens je tentamen: ook nu frauderen studenten»?1
Ja
Klopt de constatering dat de fraudezaken bij online tentamens «zich langzaam opstapelen»? Waaruit blijkt dat?
Van de VH en VSNU heb ik geen signalen ontvangen dat het aantal fraudezaken zich opstapelt. Door de grootschalige omschakeling naar online onderwijs is in veel gevallen ook de toetsvorm veranderd naar online varianten. Wanneer de toetsvorm verandert, verandert ook de wijze waarop studenten mogelijk kunnen frauderen. Onderwijsinstellingen zetten met hun examencommissies in op fraudepreventie. Dit kan bijvoorbeeld door de inzet van alternatieven als online mondelinge tentamens en (met de juiste privacy-waarborgen omklede) online proctoring. Er wordt daarbij per opleiding, per tentamen gekeken welke toetsvorm geschikt is.
Er zijn mij wel enkele fraudezaken bekend bij online tentamens. Bij deze fraudezaken zijn door de instellingen passende maatregelen genomen. Instellingen leren hiervan, bijvoorbeeld door bepaalde toetsvormen aan te passen of op een andere manier in te zetten. Hierover wordt ook afgestemd binnen de SIG (Special Interest Group) Toetsen op afstand van SURF en de landelijke werkgroep Tentamineren van de VSNU, zodat instellingen ook van elkaar kunnen leren.
Is er momenteel vaker sprake van fraude bij het afnemen van tentamens of andere examinering in het hoger onderwijs dan voor maart 2020?
Van de VH en VSNU heb ik geen signalen ontvangen dat er momenteel bij hogescholen en universiteiten vaker sprake zou zijn van fraude bij het afnemen van tentamens of andere examinering in het hoger onderwijs dan voor maart 2020. Zoals uit mijn antwoord op vraag 2 blijkt, worden door de instellingen en hun examencommissies al veel maatregelen genomen om fraude tegen te gaan.
Op welke manier worden hoger onderwijsinstellingen geholpen om fraude tegen te gaan bij het afnemen van examens en tentamens op afstand binnen de kaders van de coronamaatregelen?
SURF, de ICT-coöperatie van de hoger onderwijsinstellingen, ondersteunt instellingen door op nationaal niveau kennisuitwisseling te organiseren over toetsen op afstand. SURF doet dit middels de SIG Toetsen op afstand. Daarnaast krijgt dit onderwerp een plek in het Versnellingsplan onderwijsinnovatie met ICT, waarin SURF samenwerkt met de VH, VSNU en OCW. In het Versnellingsplan zal vanaf het komende collegejaar een werkgroep Toetsen op afstand starten. Het Versnellingsplan, door mij financieel ondersteund, stelt middelen beschikbaar om een aantal vraagstukken rond toetsen op afstand gecoördineerd aan te pakken op landelijk niveau.
Daarnaast heeft het SURF-netwerk van ICT-hoofden uit wo, hbo en mbo aangegeven samen op te trekken in het ontwikkelen van maatregelen, middelen en kennis om aspecten rondom fraude en privacy gezamenlijk op te pakken.
Vanuit de VSNU wordt ook samengewerkt in de landelijke werkgroep Tentamineren, waar onder andere ook gesproken wordt over fraudegevallen en passende maatregelen om deze te voorkomen.
Binnen al deze gremia wordt relevante kennis opgebouwd en signaleren experts op welke terreinen actie nodig is.
Op welke manier bent u in gesprek met hoger onderwijsinstellingen, de Vereniging van Universiteiten(VSNU) en de Vereniging Hogescholen om fraude bij examens en tentamens op afstand op een adequate manier tegen te gaan?
Zie hiervoor mijn antwoord op vraag 4.
Bent u bereid om bij de evaluatie van het afstandsonderwijs door de coronacrisis ook expliciet te kijken naar de beste praktijken rondom het afnemen van examinering en toetsing op afstand in het hoger onderwijs? Zo ja, wanneer kan de Kamer hier de eerste resultaten van verwachten? Zo nee, waarom niet?
De huidige omstandigheden maken dat instellingen in sneltreinvaart kennis opdoen over online onderwijs en ook over online examinering en toetsing op afstand. Zoals ik in mijn antwoord op vraag 4 heb aangegeven, worden de daarbij opgedane ervaringen en inzichten al breed benut en met elkaar gedeeld. Ik ga niet centraal monitoren, omdat ik de instellingen niet teveel wil belasten. Ook bij de start van het komende collegejaar hebben de instellingen vooral ruimte nodig om zich zo goed mogelijk te concentreren op het verzorgen van onderwijs.
Het bericht dat tienduizenden studenten studievertraging oplopen |
|
Frank Futselaar |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Wat is uw reactie op het onderzoek van ResearchNed waaruit blijkt dat meer dan 50.000 studenten studievertraging oplopen als gevolg van de coronamaatregelen?1
De COVID-19-crisis heeft grote gevolgen voor het hele onderwijs, van de voorschool tot de universiteit. Onderwijsinstellingen hebben het onderwijs in de afgelopen maanden anders ingericht en op afstand georganiseerd. Mbo-instellingen, hogescholen en universiteiten zijn sinds 15 juni gedeeltelijk weer gestart met het verzorgen van onderwijs op locatie.
Door alle betrokkenen in alle sectoren is de afgelopen periode keihard gewerkt aan het mogelijk maken van het onderwijs op afstand. Ik ben trots op wat er door het onderwijsveld onder zulke moeilijke omstandigheden in korte tijd is bereikt. Ondanks deze grote inspanningen is het onvermijdelijk gebleken dat sommige studenten studievertraging oplopen.
Op welke wijze wordt studievertraging en uitval als gevolg van de coronamaatregelen gemonitord? Bent u voornemens in de nabije toekomst studievertraging en uitval als gevolg van de coronamaatregelen te gaan monitoren?
Ik ga ervan uit dat individuele opleidingen zelf monitoren welke mate van studievertraging en uitval plaatsvindt. Daarnaast besteedt de jaarlijkse monitor beleidsmaatregelen hoger onderwijs aandacht aan de cijfers over uitval en aan de studievoortgang in de beleving van studenten. De eerstvolgende monitor verwacht ik u dit jaar na de zomer toe te sturen. Daarin zullen de gevolgen van corona nog niet zichtbaar zijn. Ik zal deze wel gaan betrekken in de monitor beleidsmaatregelen. De benodigde gegevens komen beschikbaar na afloop van het betreffende studiejaar. Als de inschrijvingscijfers over het nieuwe studiejaar 2020–2021 definitief zijn kan uitval in 2019–2020 inzichtelijk gemaakt worden. Kanttekening daarbij is dat het niet goed mogelijk zal zijn onderscheid te maken tussen uitval door de coronacrisis of uitval door andere redenen. Ook de studentbeleving van 2019–2020 komt in de loop van 2020–2021 beschikbaar. Ik verwacht op uitval, studievoortgang en corona, vergeleken met de periode vóór corona, in te kunnen gaan in de Monitor beleidsmaatregelen hoger onderwijs die in 2021 verschijnt.
Bent u voornemens om studenten meer ruimte te geven om fysiek onderwijs te volgen? Zo ja, op welke wijze? Bent u het daarnaast met de mening eens dat de ruimte die nu aan studenten wordt gegeven in het openbaar vervoer veel te mager is?
Met ingang van het nieuwe studiejaar wordt het mbo, hbo en wo verder opengesteld voor onderwijsactiviteiten op de locatie van de mbo-instellingen, hogescholen en universiteiten. Sinds 15 juni was dit al het geval voor praktijkonderwijs, toetsing en begeleiding van kwetsbare studenten, maar na de zomervakantie mag de instelling aanvullend daarop zelf weer keuzes maken over onderwijsactiviteiten op locatie. Uiteraard met inachtneming van de RIVM richtlijnen waaronder het bewaren van de 1,5 meter afstand tot elkaar. Om studenten op verantwoorde wijze naar de onderwijsinstellingen te kunnen laten komen en met het openbaar vervoer te laten reizen hebben koepelorganisaties, vervoerdersorganisaties, IenW en OCW nieuwe afspraken gemaakt over het OV-gebruik. De gezamenlijke ambitie is zoveel mogelijk mensen veilig te kunnen vervoeren naar de onderwijsinstellingen met het OV. De afspraken vervangen de eerdere afspraken over het tijdsvenster van 11–15 uur. De nieuwe afspraken geven meer ruimte. Er is afgesproken om begin- en eindtijden van onderwijsactiviteiten te spreiden en het onderwijs zo te organiseren dat studenten niet of nauwelijks in de spits hoeven te reizen. Studenten wordt geen toegang tot de spits ontzegd en het studentenreisproduct wordt niet beperkt. Het uitgangspunt is regionale afspraken op basis van een landelijk model, zodat goed rekening kan worden gehouden met specifieke omstandigheden en mogelijkheden.
Kunt u een beeld geven van hoeveel studenten die studievertraging oplopen buiten de eerder gepresenteerde compensatieregeling vallen? Kunt u daarnaast een inschatting maken van de extra kosten die studenten met studievertraging maken als gevolg van de coronamaatregelen?
Hoeveel studenten daadwerkelijk studievertraging hebben opgelopen en hoe groot hun studievertraging is, is op dit moment niet te zeggen. Ik kan dan ook niet aangeven hoeveel studenten studievertraging oplopen en buiten de eerder gepresenteerde compensatieregeling vallen. In elk geval vallen studenten die niet in de afrondende fase van hun hbo-bachelor of wo-masteropleiding zitten, buiten de eerder gecommuniceerde compensatieregeling.
In uitvoering van de motie Jetten/Heerma zijn de financiële gevolgen van de maatregelen als gevolg van COVID-19 voor studenten in kaart gebracht:
Bent u alsnog bereid om alle studenten die studievertraging oplopen vanwege de coronamaatregelen op gepaste wijze te compenseren, vergelijkbaar met hbo-bachelorstudenten en wo-masterstudenten?
Studenten in eerdere fases van de studie hebben meer ruimte voor het inhalen van eventuele studievertraging, daarom ben ik niet voornemens om ook deze studenten toe te voegen aan de compensatieregeling.
De ruimte die er is gekomen voor tentaminering, examinering en praktijkonderwijs zorgt er voor dat ook deze studenten hun onderwijsactiviteiten kunnen voltooien, zodat verdere vertraging wordt voorkomen.
Op welke wijze worden instellingen en docenten ondersteund bij het terugdringen van de studievertraging en uitval?
Het voorkomen van studievertraging en uitval vraagt om creatieve oplossingen in het geven van afstandsonderwijs, betrokkenheid bij de student, aandacht voor studentenwelzijn, een goede samenwerking tussen onderwijssectoren en anders werken dan we normaal gewend zijn. Hogeronderwijsinstellingen en iedereen die daarbinnen aan het werk is, doen nu alles wat in hun macht ligt om die inspanningen te leveren en uitval en studievertraging zoveel mogelijk te beperken. OCW ondersteunt hen om dit zo goed mogelijk te kunnen doen. OCW biedt bijvoorbeeld financiële ondersteuning aan het Versnellingsplan onderwijsinnovatie met ICT. Dit versnellingsplan speelt met de Vraagbaak Online Onderwijs een belangrijke rol in de uitwisseling van kennis over goed online onderwijs dat studievertraging en uitval kan voorkomen. Andere manieren waarop OCW ondersteuning biedt, zijn het wegnemen van belemmeringen in wet- en regelgeving (zoals in de toelating van studenten die nog niet aan alle instroomeisen voldoen), het maken van afspraken met toezichthouders over handhaving, het faciliteren van kennisuitwisseling middels de werkgroep Studentenwelzijn en het meedenken in oplossingen.
Afspraken hierover staan opgenomen in het, ook aan uw Kamer toegezonden, Servicedocument Hoger Onderwijs, waarmee wordt beoogd om instellingen handreikingen en ruimte te bieden in deze tijd van crisis. Op basis van signalen en behoeften van instellingen, studenten, onderwijsvakbonden en andere betrokkenen op landelijk niveau, is dit document in de afgelopen weken steeds weer geactualiseerd en zijn er waar nodig nieuwe afspraken gemaakt.