Risico op hogere prijzen in nieuw kinderopvangstelsel |
|
Merlien Welzijn (NSC) |
|
Nobel |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat de voorgenomen stelselherziening kinderopvang kan leiden tot hogere prijzen in de kinderopvang?1
Ja, ik ben bekend met het artikel.
Hoe voorkomt u dat de voorgenomen investering van 2,9 miljard euro zorgt voor prijsstijgingen voor ouders, in plaats van de beoogde prijsdaling?
In de eerste plaats voert het kabinet de hogere vergoedingen de komende jaren stapsgewijs in met het ingroeipad. Zo kan de vraag geleidelijk groeien en heeft de sector meer tijd om daarop te reageren. Hiermee voorkomen we een plotselinge toename van de vraag naar opvang bij overgang naar het nieuwe financieringsstelsel kinderopvang, wat marktverstorende effecten zou kunnen hebben. Dit jaar is de eerste stap gezet en de kinderopvangtoeslag opgehoogd met ruim € 400 miljoen. De gevolgen van die jaarlijkse ophogingen worden nauwgezet gemonitord. Eventuele tariefstijgingen worden zo al vroeg gesignaleerd. Ik verken daarnaast mogelijke aanvullende maatregelen om het risico van tariefstijgingen te beperken, onder andere voor huishoudens met lage inkomens. Bijvoorbeeld: arbeidsmarktbeleid, het bestendigen van gemeentelijke regelingen, gerichte maatregelen om excessieve prijsstijgingen te voorkomen en het ondersteunen van kinderopvangorganisaties in de transitie. Daarnaast wil ik ook een beroep doen op de maatschappelijke verantwoordelijkheid van de sector, om kinderopvang betaalbaar te houden voor alle werkende ouders. Ik roep de sector daarom op om werk te maken van een gedragscode.
Hoe voorkomt u het risico dat dit een subsidiering is die leidt tot winstmaximalisatie bij commerciële kinderdag opvangaanbieders?
Uit onderzoek van het Waarborgfonds Kinderopvang uit 2024 blijkt dat er gemiddeld genomen geen grote winsten worden gemaakt in de kinderopvangsector2. Er is sprake van een gemiddeld rendement van 2 procent. Een rendement van 3 tot 5% wordt als passend beschouwd voor de kinderopvangsector. Onderzoeken van SEO en Decisio uit 2023 geven geen aanwijzing dat aan private equity gelieerde aanbieders winsten aan de sector onttrekken3. Wel blijkt uit deze onderzoeken dat transparantie en een grotere invloed van stakeholders de continuïteit kunnen versterken. Zoals ook aangegeven in antwoord op vraag 2, is het daarom belangrijk dat de sectorpartijen in de kinderopvang werk maken van een gedragscode om de transparantie in de sector te vergroten. Zo wordt risicovol gedrag inzichtelijk gemaakt en wordt het voor de samenleving zichtbaar of overheidsmiddelen op een verantwoorde manier besteed worden. Uiteraard blijf ik de markt- en prijsontwikkelingen de komende jaren nauwlettend monitoren.
Kunt u met een rekenvoorbeeld laten zien wat prijsstijgingen van respectievelijk 5%, 10% en 15% doen met de betaalbaarheid van kinderopvang voor ouders van respectievelijk lage, midden en hoge inkomens?
In de bijlage bij deze beantwoording vindt u uitgebreide tabellen met rekenvoorbeelden. Deze rekenvoorbeelden zijn nadrukkelijk indicatief en kunnen niet gebruikt worden om af te leiden wat de werkelijke hoogte van de (netto) opvangkosten zijn voor een individueel huishouden.
Voor deze eerste tabel ben ik uitgegaan van de geraamde uitgaven aan de kinderopvangtoeslag in de huidige SZW-begroting, met een voorlopige invulling van de kinderopvangtoeslag-vergoedingspercentages in 2026 en invoering van de nieuwe financiering per 2027. Deze percentages kunnen nog veranderen. Ik ben voornemens het ontwerpbesluit met daarin de vergoedingspercentages voor 2026 nog voor de zomer aan uw Kamer te zenden voor de voorhangprocedure.
Deze eerste tabel is gebaseerd op een voorbeeldsituatie met twee kinderen die beiden twee dagen per week naar de dagopvang gaan voor een (voor 2025) verwacht doorsnee tarief van € 10,974. Het enige waar de voorbeelden in de eerste tabel in verschillen is de hoogte van het toetsingsinkomen. De in de tabellen genoemde bedragen zijn in lopende prijzen. Dat betekent dat de opvangkosten, de hoogte van de vergoeding voor opvang en de hoogte van de eigen bijdrage zijn gebaseerd op het (verwachte) prijsniveau in het betreffende jaar. Hiervoor is uitgegaan van de CPB-raming van de loon- en prijsontwikkeling5. De tabellen tonen ook de eigen bijdrage en de overheidsbijdrage als percentage van de totale opvangkosten. Deze percentages corrigeren automatisch voor deze loon- en prijsontwikkelingen. Voor een analyse van de verandering in de eigen bijdrage tussen twee jaren moet daarom gekeken worden naar deze percentages.
De tweede, derde en vierde tabel zijn variaties op de eerste tabel, waarbij aangenomen is dat het opvangtarief in 2029 respectievelijk 5%, 10% en 15% hoger ligt dan wat verwacht wordt op basis van de CPB-raming van de loon- en prijsontwikkeling. Dit vertegenwoordigt de mogelijkheid dat opvangtarieven toenemen door een grotere vraag naar opvang door de hogere, inkomensonafhankelijke vergoedingen in het nieuwe financieringsstelsel. Het is op voorhand niet te zeggen of (en zo ja: in welke mate) deze extra tariefstijgingen ook werkelijkheid zullen worden.
De rekenvoorbeelden laten zien dat de eigen bijdrage van huishoudens sterk kan toenemen door extra tariefstijgingen. Tabel 1 toont dat voor dit rekenvoorbeeld alle voorbeeldhuishoudens in 2030 een eigen bijdrage van circa 9,7% betalen. Dit percentage is 13,3% bij een extra tariefstijging van 5% (tabel 2), 16,6% bij een extra tariefstijging van 10% (tabel 3) en 19,7% bij een extra tariefstijging van 15% (tabel 4).
Bij het interpreteren van dergelijke rekenvoorbeelden is het belangrijk om inzicht te hebben in de werkelijke inkomensverdeling van huishoudens die kinderopvangtoeslag ontvangen. Daarom heb ik onderstaande grafiek opgenomen, die gebaseerd is op data van Dienst Toeslagen van peildatum 31 maart 2024. De grafiek maakt duidelijk dat het overgrote deel van de huishoudens met kinderopvangtoeslag een bovenmodaal toetsingsinkomen heeft.
Bent u bereid door prijsregulering prijsstijgingen te voorkomen?
Excessieve prijsstijgingen vind ik onwenselijk. Ik wil nogmaals benadrukken dat het belangrijk is dat belastinggeld bedoeld voor kinderopvang, ten goede komt aan kinderopvang. Tariefregulering is echter een forse en ongewenste ingreep in de markt. Een zorgvuldig ontwerp en implementatie van tariefregulering is tijdrovend. Dit leidt tot vertraging van het huidige tempo en dat vind ik ongewenst. Ook is het ingewikkeld om de juiste hoogte van een tariefplafond, dat voldoende recht doet aan verschillen in de sector, vast te stellen. Tariefregulering begrenst bijvoorbeeld de financiële ruimte van kinderopvangorganisaties om te investeren in bijvoorbeeld extra opvangplekken. Op deze manier kan de tariefregulering de groei van het aanbod remmen. Een risico is dat de wachttijden hierdoor langer worden. Ook vergt tariefregulering een meer nauwkeurige definitie van de «dienst» kinderopvang, waarbij je tegelijkertijd de diversiteit en klantgerichtheid die de sector nu kenmerkt niet geheel teniet wil doen. Daarnaast is het onzeker of en hoe tariefregulering kan worden uitgevoerd. Deze vraagstukken moeten worden onderzocht voordat besloten kan worden of en hoe tariefregulering in de kinderopvang moet worden geïmplementeerd. Daarom lopen er nu, zoals toegezegd in de Kamerbrief van 15 september 2023 verschillende onderzoeken, waaronder een kostprijsonderzoek.6 Ik verwacht dat ik deze onderzoeken voorzien van een kabinetsreactie in september met uw Kamer kan delen.
Welke eventuele andere mogelijkheden ziet u om de kinderopvang ook voor lage inkomensgroepen betaalbaar te houden?
Zoals ook aangegeven in antwoord op vraag 2, verkent het kabinet verschillende maatregelen om kinderopvang toegankelijk te houden. Naast het verkennen van manieren om excessieve prijsstijgingen tegen te gaan, kunt u hierbij denken aan gericht arbeidsmarktbeleid, het bestendigen van gemeentelijke regelingen, het ondersteunen van kinderopvangorganisaties in de transitie naar de nieuwe financiering en het al ingezette ingroeipad.
Is het juist dat de kinderopvangsector een diensten van algemeen economisch belang (DAEB) sector is?
Op dit moment is de kinderopvangsector geen dienst van algemeen economisch belang. Het vestigen van een dienst van algemeen economisch belang is een van de manieren om staatssteun te voorkomen.
Welke voorwaarden gelden voor staatssteun binnen de sector?
Staatssteun is het direct dan wel indirect verstrekken van financiële steun aan ondernemingen door overheden. Om eventuele steun door overheden in goede banen te leiden, heeft de Europese Unie staatssteunregels neergelegd in de artikelen 107, 108 en 109 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU).
In algemene zin is er sprake van staatssteun in de zin van het Europees recht wanneer voldaan wordt aan vijf cumulatieve staatssteuncriteria, zoals genoemd in artikel 107, eerste lid van het VWEU.
Voldoet de voorgenomen stelselwijziging aan deze voorwaarden?
In het najaar is er op ambtelijk niveau informeel gesproken de Europese Commissie over het risico op het ontstaan van staatssteun in het nieuwe financieringsstelsel voor kinderopvang. Zoals blijkt uit de reactie op vraag 8 is staatssteun het direct dan wel indirect verstrekken van financiële steun aan ondernemingen door overheden. Uit het overleg wat informeel gevoerd is met de Europese Commissie is geconcludeerd dat in het nieuwe financieringsstelsel staatssteun volgt uit de directe betaling van de vergoeding kinderopvang door de uitvoerder aan kinderopvangorganisaties.
Staatssteun is in beginsel verboden, er zijn echter veel mogelijkheden om staatssteun ofwel in lijn met Europese wetgeving te verlenen dan wel te voorkomen. Een van de manieren om staatssteun te voorkomen is het kwalificeren van een bepaalde activiteit als dienst van algemeen economisch belang.
Kunt u per voorwaarde uiteenzetten hoe het nieuwe stelsel rekening houdt met de voorwaarden voor staatssteun?
Zoals in het antwoord op vraag 9 te lezen is, kan staatsteun voorkomen worden door een bepaalde activiteit te kwalificeren als een dienst van algemeen economisch belang (DAEB). DAEB's zijn economische activiteiten die een publiek belang dienen. Lidstaten hebben een ruime beoordelingsbevoegdheid bij het definiëren van een DAEB.
In het Altmark-arrest7 heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie prejudiciële vragen beantwoord over het verlenen van compensatiesteun van een DAEB. In het arrest legt het Hof uit hoe een overheidsorganisatie een DAEB kan financieren zonder dat er sprake is van staatsteun. De compensatiebenadering van het Hof in het Altmark-arrest bestaat uit vier stappen waaraan voldaan moet worden.
Het gaat om de volgende cumulatieve voorwaarden:
Op welke manier de bovengenoemde voorwaarden voor het vestigen van een DAEB kunnen worden toegepast op het nieuwe financieringsstelsel voor kinderopvang en welke mogelijke effecten dit heeft voor de kinderopvangorganisaties wordt momenteel in kaart gebracht. Deze uitwerking vindt uiteindelijk zijn weerslag in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel nieuw financieringsstelsel kinderopvang.
Kunt u deze vragen één voor één en binnen drie weken beantwoorden?
Ja.
Uitspraak rechtbank Noord-Holland: Pleegzorgorganisatie moet kosten kinderopvang vergoeden aan pleegzorgouders |
|
Mariska Rikkers (BBB) |
|
Karremans |
|
|
|
|
Bent u op de hoogte van de uitspraken van de Rechtbank Noord-Holland1 in twee zaken die door pleegouders waren aangespannen over de vergoeding van bijzondere kosten voor buitenschoolse opvang (BSO) en kinderopvang, zo ja wat is uw reactie hierop?
Ja. Ik vind het goed dat voor deze pleegouders duidelijk is dat zij niet verantwoordelijk zijn voor het bekostigen van de kosten.
Nu er een duidelijke uitspraak van de rechter ligt, bent u bereid om een betere uitvoering te geven aan de motie van het lid Den Haan2 die de regering verzoekt in overleg te gaan over mogelijke structurele oplossingsrichtingen voor de vergoeding van kinderopvang voor pleegouders?
Om invulling te geven aan de motie van het lid Den Haan is een onderzoek uitgevoerd in hoeverre pleegouders gebruik maken van kinderopvang, inclusief BSO, welke kosten zij hier zelf voor maken en in hoeverre deze kosten worden vergoed. Dit rapport is in juni jl. met uw Kamer gedeeld.3 Op basis van de uitspraak van de rechtbank, ga ik op korte termijn in gesprek met pleegouders, gemeentes en zorgaanbieders over mogelijke structurele oplossingsrichtingen.
Begrijpt u de zorg dat zolang dit nog niet geregeld is pleegzorgaanbieders, gemeenten en het Rijk de vraag wie de rekening moet betalen naar elkaar gaan doorschuiven?
Ja. Daarom ga ik op korte termijn in gesprek met pleegouders, gemeentes en zorgaanbieders om te komen tot structurele afspraken.
Wat vindt u ervan dat in de uitspraak van de rechter duidelijk naar voren komt dat de pleegzorgorganisatie zelf het besluit moet nemen over het vergoeden van bijzondere kosten en ervoor moet zorgen dat de kosten betaald worden omdat dit niet kan worden afgewend op gemeenten?
Pleegouders ontvangen een pleegvergoeding om de dagelijkse verzorging die zij voor hun pleegkind maken te kunnen bekostigen. Wanneer pleegouders andere kosten maken voor hun pleegkind, die zij niet kunnen bekostigen via een andere overheidsregeling of redelijkerwijs kunnen verhalen bij de onderhoudsplichtige ouder(s), kunnen zij een vergoeding krijgen in de vorm van bijzondere kosten. Dit kan bijvoorbeeld een fiets of aanvullende zorgverzekering zijn.
Het is aan de pleegzorgorganisatie te oordelen of deze kosten noodzakelijk zijn en of deze in aanmerking komen voor vergoeding, niet aan de gemeente. De pleegzorgaanbieder verstrekt de vergoeding ook aan de pleegouders.4
Wat vindt de u van de uitspraak «Kinderopvang en BSO zijn bijzondere kosten, die vergoed moeten worden aan pleegouders. Dit geldt alleen bij pleegoudervoogdij en pleegzorg in gedwongen kader, omdat de overheid dan een bijzondere onderhoudsplicht heeft.»?
Deze uitspraak komt inderdaad overeen met hoe het op dit moment wettelijk geregeld is. Het signaal dat hierdoor verschillen kunnen ontstaan tussen pleegkinderen is mij bekend. Ik verken samen met de sector de mogelijke oplossingsrichtingen hiervoor.
Deelt u de mening dat dit een Jeugd aangelegenheid is en niet alleen Sociale Zaken en Werkgelegenheid?
Ja. Het is een aangelegenheid van zowel Jeugd als van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Op het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) wordt op dit moment gewerkt aan een oplossing voor dit vraagstuk, echter dit kan nog jaren duren; bent u bereid om naar aanleiding van deze uitspraak op korte termijn met uw collega van SZW te zitten om te komen tot een tussenoplossing?
Mijn collega van het Ministerie van SZW is primair verantwoordelijk voor het stelsel van kinderopvang en werkt momenteel aan het stapsgewijs invoeren van een hoge inkomensonafhankelijke vergoeding voor kinderopvang voor werkende ouders. Meer informatie over hoe dit traject eruit ziet vind u in de Kamerbrief van 11 november jl.5
Ik zal op korte termijn in gesprek gaan met pleegouders, gemeentes en zorgaanbieders. Dit doe ik ook met het oog op het toekomstige stelsel van kinderopvang en welke specifieke impact dit voor pleegouders heeft.
Kunt u kennisnemen van de meegestuurde brief?1
Ja. De brief is voor beantwoording doorgezonden aan de verantwoordelijk bewindspersoon.
Kunt u namens het kabinet reageren op meegestuurde brief?
U treft mijn reactie hieronder.
Na het vertrek van Staatssecretaris Achahbar heeft een groot aantal fracties in de Tweede Kamer door middel van een brandbrief2 aan de Minister-President haar zorgen geuit over mogelijke vertraging die de hersteloperatie oploopt. Ook hebben deze fracties opgemerkt dat de opstelling van de vertrekkend Staatssecretaris de voornaamste reden was dat «er weer een klein beetje groeiend vertrouwen leek te ontstaan dat de hersteloperatie zich in de goede richting zou gaan bewegen.» Als nieuwe bewindspersoon op deze portefeuille reageer ik op deze brief.
Bij mijn hoorzitting heb ik aangegeven in te zetten op versnellen en verslimmen van de hersteloperatie, met daarbij veel aandacht voor het luisteren naar gedupeerde ouders. Mijn voorgangster heeft geconstateerd dat de hersteloperatie op onderdelen vastloopt en stelde een andere, meer mensgerichte benadering voor. Herstel vormgeven op een integrale manier, waarbij de wensen en noden van de gedupeerde centraal staan. Ik onderschrijf deze insteek en heb veel waardering voor de lijn die mijn voorgangster heeft ingezet.
Ik heb daarbij aandacht voor het verleden, het heden en de toekomst van toeslagen. Onder andere door de toeslagenaffaire is het vertrouwen van burgers in de overheid afgenomen. Dit leidt er onder meer toe dat zij minder of geen gebruik meer willen of durven te maken van voorzieningen die juist bedoeld zijn om hen te helpen, zoals toeslagen of andere vormen van inkomensondersteuning. Door open, eerlijke gesprekken te voeren en samen met ouders en hun gezin, ketenpartners en andere belanghebbenden te werken aan structurele oplossingen, kunnen we bouwen aan een toekomst waarin transparantie en rechtvaardigheid voorop staan. Vanuit mijn eigen portefeuille doe ik dat zowel via de hersteloperatie als door de komende jaren verder te gaan met verbeteringen in en hervorming van het huidige toeslagenstelsel.
De hersteloperatie is erop gericht om gedupeerden en hun gezin ruimhartig te compenseren voor gemaakte fouten, de geleden schade te vergoeden en hen in staat te stellen verder te gaan met hun leven. Om de op onderdelen vastgelopen hersteloperatie vlot te trekken is door mijn voorgangster een spoedadviescommissie ingesteld.3 Deze commissie heeft tot taak om, met oog voor de behoeften van de gedupeerden, te onderzoeken op welke wijze de uitvoering van de hersteloperatie toeslagen kan worden versneld en verbeterd en hoe eventuele knelpunten daarin op korte termijn kunnen worden weggenomen. De commissie, onder leiding van Chris van Dam, is half november van start gegaan. De commissie heeft inmiddels laten weten op 23 januari haar rapport uit te brengen en ik zie uit naar de aanbevelingen.
Mijn voorgangster heeft al een eerste stap gezet in het meer mensgericht en versneld uitvoeren van de hersteloperatie met de aankondiging van de pilot Totaalherstel.4 Hierbij gaan het Instituut Publieke Waarden (IPW) en de Uitvoeringsorganisatie Herstel Toeslagen (UHT) samen zorg dragen voor een integrale totaalaanpak die de mens centraal stelt. Deze pilot richt zich specifiek op nabestaanden van overleden gedupeerden; een relatief kleine en overzichtelijke, maar wel diverse groep binnen de hersteloperatie. Momenteel wordt door IPW en UHT een concreet plan van aanpak opgesteld, in samenwerking met alle andere betrokken organisaties. Deze maand wordt gestart met de eerste nabestaanden. Gedurende de uitvoering van de pilot wordt gekeken of deze werkwijze kan worden uitgebreid naar andere groepen gedupeerden.
Op 10 december jl. is het centraal aanmeldpunt voor schadeherstel van start gegaan.5 Er is gestart met een grootschalige praktijktest met een diverse groep van ca. 500 ouders. Daarnaast is op 10 december ook een praktijktest gestart voor de digitale schadevergoedingsroute met maximaal 200 ouders.
Als zich geen onvoorziene belemmeringen voordoen, zal het aanmeldportaal in de tweede helft van januari definitief open gaan voor alle gedupeerden met aanvullende schade. De praktijktest van de digitale schaderoute wordt in de tweede helft van januari geëvalueerd.
In het regeerprogramma is afgesproken dat alle Integrale Beoordelingen (IB’s) eind 2025 zijn afgerond en dat alle gedupeerde ouders hun aanvullende schade uiterlijk 2027 gecompenseerd krijgen. Die ambitie onderschrijf ik volledig. Tegelijk is in de laatste Voortgangsrapportage (over de periode mei t/m aug. 2024) een aantal zorgpunten benoemd. Deze zijn niet nieuw. Het betreft de achterstanden in de bezwaarafhandeling, het verstrekken van dossiers en de noodzakelijke opschaling van de aanvullende schadeherstelroutes. Hier wordt hard aan gewerkt. Zo zijn er sinds deze voortgangsrapportage stappen gezet in het verhogen van de productiviteit en capaciteit van de CWS. En na een bij de verwachtingen achterblijvende (her)start neemt het aantal schadestaten via de SGH inmiddels toe. Tegelijkertijd moet worden vastgesteld dat het gewenste niveau van productiviteit en capaciteit in de schaderoutes nog niet op niveau is. In de volgende Voortgangsrapportage Hersteloperatie Toeslagen wordt hier nader over gerapporteerd. Uw Kamer ontvangt de volgende Voortgangsrapportage medio februari 2025.
Ik wil uw Kamer aanmoedigen om zich persoonlijk te laten informeren over de werkzaamheden van de Uitvoeringsorganisatie Herstel Toeslagen (UHT) door de mensen die daar werken. Hiervoor kan een op maat gemaakt werkbezoek worden georganiseerd of kan UHT met een presentatie naar uw Kamer komen.
Vanuit mijn rol als Staatssecretaris Herstel en Toeslagen wil ik bijdragen aan een beter toekomstig stelsel van inkomensondersteuning. In het regeerprogramma is opgenomen dat de kinderopvangtoeslag wordt afgeschaft. Daarvoor in de plaats komt een hoge inkomensonafhankelijke vergoeding voor alle werkende ouders en is er niet langer sprake van voorschotten voor ouders, noch van terugvorderingen.
Ook voor de andere toeslagen zet het kabinet in op structurele oplossingen. Vorige maand heb ik uw Kamer geïnformeerd over een aantal actuele ontwikkelingen bij Dienst Toeslagen.6
Daarnaast werkt dit kabinet aan een herziening van het belasting- en toeslagenstelsel. Dat is de eerste stap richting een eenvoudiger stelsel, dat beter aansluit bij mensen, meer zekerheid geeft en waarin (meer) werken loont. In het voorjaar ontvangt uw Kamer een eerste inhoudelijke brief met enkele varianten en keuzeopties, als startpunt voor een parlementaire dialoog.
De toeslagenaffaire is een bladzijde in onze geschiedenis die we niet mogen, willen en kunnen vergeten, maar op een gegeven moment wel om moeten slaan. Het proces van herstel van dit collectieve overheidsfalen is voor iedere ouder en ieder gezin anders. Samen met uw Kamer zet ik mij deze kabinetsperiode maximaal in om alle gedupeerden en hun gezinnen het onrecht voorbij te helpen.
Het artikel ‘Methode Laurentien’ ligt stil: veel gedupeerden van Toeslagenschandaal wachten nog op hulp' |
|
Inge van Dijk (CDA), Luc Stultiens (GroenLinks-PvdA) |
|
Achahbar |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel «Methode Laurentien» ligt stil: veel gedupeerden van Toeslagenschandaal wachten nog op hulp»»?1
Ja.
Bent u bekend met breed gesteunde moties Grinwis c.s. (Kamerstuk 31 066, nr. 1405) en Van Baarle c.s. (Kamerstuk 31 066, nr. 1404) waarin het kabinet wordt verzocht om van de aanpak van Stichting Gelijkwaardig Herstel (SGH) een succes te maken?
Ja.
Klopt het dat u deze zomer nog overeenstemming had met SGH over de manier van aanpak? Waren beide partijen tevreden over de dienstverleningsovereenkomst (DVO)? Wat waren destijds de belangrijkste discussiepunten?
Begin van de zomer is inderdaad overeenstemming bereikt met SGH over een nieuwe dienstverleningsovereenkomst. Deze overeenkomst is eind augustus aangevuld met een aantal bijlagen, waaronder het opschalingsplan en het controlekader. Deze overeenkomst is met uw Kamer gedeeld.
De gesprekken met SGH gingen met name over de verwerking van de aanbevelingen uit de evaluatie van de pilot. Grootste onderwerpen van gesprek waren de inhoud en toepassing van het schadekader, de mate waarin wordt uitgegaan van het feitenrelaas van de ouder, onderbouwende stukken en welke groepen toegang hebben tot de SGH-route.
Wat is er in de tussentijd gebeurd waardoor SGH nu de noodklok moet luiden?
Er vindt sinds de ondertekening frequent overleg plaats met SGH. Er wordt onder meer gesproken over de opschaling en het inregelen van de in de DVO gemaakte afspraken. In deze overleggen is door het ministerie geconstateerd dat de aangeleverde schadestaten achterbleven bij het opschalingsplan.
SGH heeft in deze overleggen aangegeven dat de toepassing van het nieuwe schadekader en de onderbouwing van de schadestaten vooralsnog meer capaciteit en doorlooptijd vergden dan zij hadden voorzien. De nieuwe aanpak vergde en vergt ook een kwaliteitsverbetering van de kant van de SGH, in ieder geval bij het proces tot opstellen van de schadestaten. Dit heeft gevolgen voor de tijd die ouders moeten wachten op duidelijkheid, wat nadelig kan zijn voor hun vertrouwen in deze route.
Als gevolg van de voornoemde overleggen zijn maatregelen ingevoerd om de opstartperiode te versnellen. De door SGH gesignaleerde thema’s zijn daarbij grotendeels aan de orde geweest, waarbij de focus lag op de implementatie van de in de DVO gemaakte afspraken. De beweegredenen aan de kant van SGH om «de noodklok te luiden» zijn niet aan mij om te beantwoorden.
Herkent u het beeld van de SGH dat vooral de externe kwaliteitscheck van het ministerie moment zorgt voor vertraging?
Met de deze zomer gesloten DVO is een balans gevonden tussen enerzijds het belang van de individuele gedupeerde ouders, hun recht en behoefte aan herstel, en anderzijds de maatschappelijke uitlegbaarheid van de schadevergoeding die daaruit voortvloeit. Dit vergt zowel kwalitatieve als kwantitatieve versterking.
De opschaling vanuit de SGH is nog onvoldoende tot stand is gekomen. Het aantal aangeleverde schadestaten vanuit de SGH blijft achter bij de verwachting. Ik plaats dat in het bredere perspectief van het gezamenlijke streven de benodigde kwaliteit van de uitvoering van de DVO op het gewenste niveau te krijgen.
Met de gezamenlijke vaststelling van de controle-instructie en het controle-kader is vastgelegd op welke wijze het ministerie zijn rol in de controle op die nieuwe aanpak zou invullen. Deze controle wordt snel en zorgvuldig gedaan binnen de afgesproken tijd. Ik zou daarom niet zelf spreken van een «vertraging».
Klopt het dat SGH u een document heeft gestuurd met 11 Succesblokkades (bijvoorbeeld rondom het meenemen van uitzonderlijke impactvolle gebeurtenissen)? Kunt u op elk van deze 11 punten ingaan en aangeven hoe dit probleem opgelost gaat worden?
Dat klopt. Deze notitie is door het ministerie en SGH besproken waarna SGH de «blokkades» heeft toegespitst op de punten die opschaling op dit moment in de weg zitten. Volgens SGH zit hem dat met name in de doorwerking van de controle door het ministerie op hun werkwijze. Voorbeelden zijn de punten over de livegang van het aanmeldportaal of het toegang bieden aan meer ouders, waarover in de DVO reeds is afgesproken dat hier op een later moment gesproken zal worden. Deze punten zijn zeker relevant maar staan niet in de weg om de dossiers die nu in behandeling zijn af te wikkelen. We zijn in gesprek met SGH hierover, daarom acht ik het niet zinvol om per punt in te gaan op een oplossing.
Het ministerie neemt de signalen van SGH serieus. Inmiddels zijn afspraken gemaakt over de 400 dossiers waarvan SGH op dit moment de schade berekent. De beperkte controle door het ministerie wordt tijdelijk voor deze dossiers anders vormgegeven, op een wijze waardoor de route nog steeds voldoende uitlegbaar en navolgbaar wordt geacht. Het streven is na een periode van zes weken te constateren of deze benadering voldoende ruimte heeft geboden voor SGH om de opschalingsambitie waar te maken.
Wat zouden de gevolgen zijn als de SGH-route niet langer mogelijk werd gemaakt? Wat betekent dit voor de verwachte termijn waarop alle gedupeerde ouders zijn gecompenseerd? En voor de verwachte uitvoeringskosten van de CWS-route?
Het niet mogelijk maken van de SGH-route is niet aan de orde. Het uitgangspunt van het kabinet is dat de SGH-route zo snel mogelijk zo veel mogelijk ouders moet kunnen helpen met hun financiële en emotionele herstel.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden voorafgaand aan het commissiedebat hersteloperatie kinderopvangtoeslag van 6 november 2024?
Ja.
Het bericht 'Uithuisgeplaatste kinderen overgeleverd aan hardhandige invalkrachten' |
|
Sarah Dobbe |
|
Karremans |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Uithuisgeplaatste kinderen overgeleverd aan hardhandige invalkrachten»?1
Wat ik heb gelezen in het artikel raakt me: kinderen die uithuisgeplaatst zijn horen passende hulp in een veilige omgeving te krijgen. Dat is niet gebeurd en dat is in de eerste plaats heel verdrietig voor deze kinderen en hun ouders. Ik lees ook dat de eigenaar van D3 ingegrepen heeft: de banden met het bemiddelingsbureau zijn doorgesneden, de crisisgroep is gesloten en er zijn nu vooral vaste ervaren medewerkers. Ik hoop dat daarmee een situatie is gecreëerd waarin de kinderen die daar nu verblijven, passende hulp ontvangen. Er loopt momenteel toezicht van de IGJ op de D3 locatie in Hoenderloo. Ik heb van de IGJ vernomen dat hun rapport begin 2025 verschijnt.
Hoe reageert u op de misstanden, zoals onnodige fixaties, ongediplomeerd personeel en onprofessioneel en ongepast gedrag van medewerkers?
Alle jeugdigen die zorg nodig hebben moeten erop kunnen vertrouwen dat ze goede hulp krijgen. Uit de beschreven situatie in het artikel van Follow the Money komt het beeld naar voren dat ongekwalificeerd personeel ingezet zou zijn. Ik keur dit af. De inzet van vrijheidsbeperkende maatregelen in de open residentiële jeugdhulp is bovendien niet toegestaan. De inzet van geweldsmiddelen zoals beschreven in het artikel mag niet, is niet effectief en kan veel schade aanrichten.
Omdat we zien dat kwaliteitsverbetering een impuls nodig heeft, zijn afspraken gemaakt in de Hervormingsagenda met als doel het borgen van kwaliteit en blijvend leren in het jeugdstelsel. Het is de ambitie dat in 2028 de jeugdhulp kan bouwen op een stevige gezamenlijke structuur en cultuur waarin voortdurend leren en veranderen vanzelfsprekend is; dat van een substantieel deel van de jeugdhulp is vastgesteld wat aantoonbaar werkt en dat dit aantoonbaar in de praktijk wordt toegepast, dat hetgeen aantoonbaar niet werkt, niet meer wordt toegepast; en dat voor belangrijke delen van de jeugdhulp kwaliteitskaders bestaan. Daartoe is de werkorganisatie Kennis en Blijvend Leren (KBL) van en voor professionals opgezet.
Is het toegestaan dat een zorgbedrijf invalkrachten laat aansturen door het uitzendbureau zelf, zonder interne controle?
De jeugdhulpaanbieder is te allen tijde eindverantwoordelijk, ook indien hij gebruik maakt van de diensten van een uitzendbureau. Het is de verantwoordelijkheid van de jeugdhulpaanbieder om ervoor te zorgen dat er voldoende personeel wordt ingezet dat over de juiste diploma’s, expertise en vaardigheden – beschikt. De jeugdhulpaanbieder moet zich er dus van vergewissen of het personeel dat wordt ingezet geschikt is. Ook moet de jeugdhulpaanbieder zorgen voor het kwaliteitsbeleid en interne controles binnen zijn instelling.
Waar is het bedrijf Present Zorg nog meer actief? Wordt daar wel actief toezicht gehouden?
Ik heb geen overzicht van de locaties waar Present Zorg actief is. Het is de verantwoordelijkheid van de jeugdhulpaanbieder om ervoor te zorgen dat voldoende personeel wordt ingezet dat over de juiste diploma’s, expertise en vaardigheden – beschikt. Ook indien sprake is van inhuur van flexibel personeel via een uitzendconstruct dan nog blijft de jeugdhulpaanbieder te allen tijde eindverantwoordelijk voor het leveren van goede zorg. De IGJ heeft geen bevoegdheden om toe te zien op bemiddelings- of uitzendbureaus. De IGJ is bij onderzoek naar vervalste diploma’s afhankelijk van de informatie van de melder en/of betrokken zorgverlener en van andere instanties. Alleen wanneer er aangifte wordt gedaan van fraude kan er opsporing plaatsvinden en kunnen daders vervolgd worden.
Eerder dit jaar hebben de Ministeries van OCW en VWS signalen ontvangen over misstanden in het opleiden in de zorgsector, over onvoldoende opgeleid personeel en fraude bij diverse schakels in de zorgketen, waaronder bij uitzendbureaus werkzaam in de zorg. De IGJ en de Inspectie van het Onderwijs zijn vervolgens een onderzoek gestart. In het onderzoek staat dat de bevoegdheden van toezichthouders niet in alle gevallen toereikend zijn. Op dit moment worden met diverse partijen gesprekken gevoerd over vervolgacties naar aanleiding van het onderzoek. Uw Kamer zal hier dit najaar door de Minister van VWS over worden geïnformeerd.
Zijn andere zorgaanbieders en zorginkopers (zoals gemeenten) gewaarschuwd voor de gang van zaken bij Present Zorg? Zo nee, waarom niet?
Jeugdhulpaanbieders zijn te allen tijde verantwoordelijk voor de eigen bedrijfsvoering en de kwaliteit van de dienstverlening. Zij moeten zorgen voor de kwaliteit van alle diensten en producten die zij inkopen, dus ook van zzp-ers en uitzendkrachten. Mij is niet bekend of zorgaanbieders of gemeenten gewaarschuwd zijn voor de gang van zaken.
Hoe komt het volgens u dat dit soort praktijken voorkomen in de jeugdzorg? Deelt u de analyse dat dit mede veroorzaakt wordt door enerzijds de wildgroei van aanbieders sinds de decentralisatie en de invoering van marktwerking en anderzijds de mogelijkheid om winst te maken in de zorg?
Uw analyse dat het inzetten van (ongekwalificeerde) invalkrachten mede veroorzaakt wordt door de invoering van marktwerking, wildgroei van aanbieders en de mogelijkheid om winst te maken in de jeugdhulp deel ik niet.
Het inzetten van invalkrachten lijkt met name een effect van de krappe arbeidsmarkt. Door marktwerking staat de markt open voor nieuwe aanbieders en concurrentie vanuit de gedachte dat dit leidt tot prikkels tot gewenst gedrag in de zin van onder andere kwaliteit en efficiency. De inzet van invalkrachten in het algemeen heeft geen relatie met de aantallen aanbieders die actief zijn binnen de jeugdhulpsector of het feit dat aanbieders winst kunnen maken. De stijging in het aantal aanbieders sinds de decentralisatie is vooral te zien in het aanbod van lichtere vormen van (ambulante) zorg en minder in het specialistisch aanbod en het type jeugdhulp waar de signalen in het bericht «Uithuisgeplaatste kinderen overgeleverd aan hardhandige invalkrachten» betrekking op hebben.
Het bericht ‘Rechter vreest nieuw toeslagenschandaal’ |
|
Inge van Dijk (CDA) |
|
Achahbar |
|
|
|
|
Wat vindt u van de uitspraak van de Rechtbank Amsterdam, dat de opstelling van de Belastingdienst en Raad van State inzake de notariële-akte-eis bij informele schulden een herhaling lijkt te zijn van hoe het toeslagenschandaal begon: de Belastingdienst die zich rigide opstelt en daarin uiteindelijk gelijk krijgt van de Raad van State, waarbij naar oordeel van deze rechtbank wederom te weinig oog voor de praktijk van de alledaagse werkelijkheid is?1
Door de opname van de hardheidsclausule in artikel 9.1 Wet hersteloperatie toeslagen (Wht) heeft de wetgever bewust ruimte geboden aan bestuursorganen om af te wijken van bepaalde onderdelen in de Wht als toepassing daarvan tot een zeer onbillijke uitkomst leidt2. De hardheidsclausule kan ook worden toegepast als het niet overnemen van een informele schuld zou leiden tot een schrijnende situatie met een zeer onbillijke uitkomst.
Wat vindt u van de kritiek van de rechter die luidt dat: «de mogelijkheden voor erkende gedupeerden om gecompenseerd en/of geholpen te worden zijn een wirwar geworden van zeer langdurige procedures»?
Ik ben me ervan bewust dat veel gedupeerde ouders de hersteloperatie als een langdurige procedure ervaren. Er zijn inmiddels meerdere compensatieregelingen voor verschillende groepen die te maken hebben gehad met de problemen met de kinderopvangtoeslag (ouders, ex-toeslagpartners, kinderen, nabestaanden). Deze regelingen zijn er allemaal op gericht om ruimhartig te compenseren voor gemaakte fouten en geleden schade te vergoeden.
Het is de ambitie van dit kabinet dat uiterlijk eind volgend jaar alle ouders hun integrale beoordeling hebben gekregen. Op dit moment geldt dat al voor ruim 50.000 van ruim 69.000 aangemelde ouders de integrale beoordeling is afgerond. Uiterlijk eind 2027 hebben ook de laatste ouders die recht op aanvullende compensatie van de werkelijke schade zijn gecompenseerd.3
Ook hebben alle gedupeerde ouders en ex-toeslagpartners recht op de schuldenaanpak. Inmiddels is 96% van de publieke schulden van gedupeerde ouders en (ex)toeslagpartners kwijtgescholden en 94% van de opeisbare betalingsachterstanden op private schulden overgenomen. Naast het financieel herstel en de brede ondersteuning door gemeenten staat het herstel op emotioneel vlak en mentaal welzijn de komende jaren in de hersteloperatie centraal. Ook hier gaat het kabinet nadrukkelijk op inzetten.
Hoe wilt u gehoor geven aan de oproep van de Amsterdamse rechter om het niet zo ver te laten komen dat we over een paar jaar een tweede parlementaire enquête hebben over de toeslagenaffaire, maar nu over de afhandeling ervan?
Zie antwoord vraag 2.
Wat ziet u voor oplossingen om de patronen te doorbreken van een te rigide opstelling van de overheid in alle onderdelen van de hersteloperatie van het toeslagenschandaal, zodat gedupeerden eindelijk het gevoel krijgen hersteld te worden?
Zie antwoord vraag 2.
Logeerfaciliteiten voor kinderen met een (zeer) ernstige meervoudige beperking |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Karremans , Vicky Maeijer (PVV) |
|
|
|
|
Deelt u de mening dat logeerfaciliteiten van enorm belang zijn voor zowel ouders van kinderen en (jong)volwassenen met een (zeer) ernstige meervoudige beperking, broers en zussen en voor kinderen zelf, omdat dit het gezin de ruimte geeft om even bij te komen van de intensieve zorgtaken en ervoor zorgt dat ze het volhouden deze zorgtaken uit te voeren?
Ja, deze mening deel ik. Het dagelijks zorgen voor een kind met een (zeer) ernstige meervoudige beperking is een zware opgave die veel tijd en energie vraagt van de gezinsleden. Het is van groot belang dat het gezin op adem kan komen door de zorg tijdelijk over te dragen aan een logeervoorziening waar men erop kan vertrouwen dat hun kind in goede handen is.
Herkent u de problemen1 die veel ouders van kinderen met een (zeer) ernstige meervoudige beperking ondervinden bij het vinden van een passende logeerlocatie op een acceptabele reisafstand?
Ja. Tijdens het programma «Wij Zien Je Wel» is om die reden de nodige aandacht besteed aan verschillende mogelijkheden om ouders te ontlasten. Ouders hebben daarbij aangegeven dat logeeropvang een belangrijke manier is om het gezin te ontlasten, maar dat het aanbod van passende logeeropvang in de nabijheid helaas zeer beperkt is.
Deelt u de mening dat ook het Ministerie van VWS een verantwoordelijkheid heeft in het realiseren van voldoende geschikte logeerlocaties voor deze doelgroep?
Het is aan de zorgkantoren om de zorg in te kopen waarop de cliënten met een Wlz-indicatie aanspraak hebben. Het Ministerie van VWS kan door aandacht te vragen voor signalen en knelpunten eraan bijdragen dat zorgaanbieders en zorgkantoren afspraken maken over een passend aanbod van logeeropvang.
De verantwoordelijkheid voor een passend tarief ligt bij de NZa. Vanaf het jaar 2022 geldt een aanzienlijk hoger tarief voor logeeropvang van Wlz-cliënten met een ZEVMB. Daarnaast kunnen zorgkantoren voor thuiswonende cliënten extra kosten toestaan in verband met een behoefte aan logeeropvang.
Bent u ook bekend met de uitkomsten van de enquête die het ZEVMB Kenniscentrum (kenniscentrum voor iedereen die is betrokken bij mensen met zeer verstandelijke en meervoudige beperkingen) heeft uitgevoerd, waarin de grote tekorten aan geschikte plekken nog eens worden bevestigd?2
Ja, ik ben bekend met de uitkomsten van de enquête van het ZEVMB Kenniscentrum. Het is goed dat het Kenniscentrum deze enquête heeft uitgevoerd. Het is van belang dat zowel zorgkantoren als zorgaanbieders zich realiseren dat er een tekort is aan passende logeervoorzieningen voor deze doelgroep.
Zo ja, wat is er sinds april 2024 gedaan met de uitkomsten van het rapport? Zijn ze opgepakt door het Ministerie van VWS of door andere organisaties? Welke afspraken zijn er aanvullend gemaakt met zorgkantoren en zorgverzekeraars?
Het Kenniscentrum zelf heeft de resultaten gepubliceerd en onder de aandacht gebracht van samenwerkende partijen. Voor de zorginkopers bij zorgkantoren zijn de uitkomsten van de enquête zeer relevant. Het realiseren van extra aanbod is echter niet eenvoudig vanwege schaarste aan geschikte locaties en deskundig personeel. De succesvolle pilot logeren met pgb team (van Zilveren Kruis en Omega) vormt een aanleiding om regelgeving aan te passen zodat cliënten op meer zorglocaties kunnen logeren met eigen pgb-team. De budgethouder kan dan bij complexe zorgbehoefte (zoals bij ZEVMB) met een zorglocatie een overeenkomst afsluiten voor logeeropvang terwijl het eigen pgb-team verantwoordelijk is voor de samenhangende zorg en het noodzakelijke toezicht.
Kunnen locatiekosten inmiddels via het persoonsgebonden budget (pgb) worden vergoed zoals de afspraak was? Zo nee, op welke termijn gaat u dit wel regelen?
Nee, de regelgeving die dat mogelijk maakt is nog in voorbereiding. In de afgelopen periode is gewerkt aan het wijzigingsbesluit, de internetconsultatie en het opvolgen van de adviezen in de uitvoeringstoetsen die Zorgverzekeraars Nederland en het Zorginstituut hebben uitgebracht. Voorzien is dat het wijzigingsbesluit binnenkort aan de Raad van State wordt gezonden voor advies.
Met de drie zorgkantoren waar een pilot liep (Zilveren Kruis, CZ en VGZ) is afgesproken dat zij de voorwaarden van de pilot «Logeren met je pgb’er» verlengen bij die locaties. Enkele zorgkantoren die nog geen pilot hadden lopen, zijn ook al kleinschalig gestart met initiatieven (zoals DSW in Monster, initiatief is gerealiseerd) en Zorg en Zekerheid (in september 2024 met aanpak gestart). Grootschaliger oppakken kan op basis van regelgeving niet voor 1 juli 2025.
Is bij u bekend dat logeerouders vaak belemmeringen ondervinden in het regelen van de juiste hulpmiddelen en voorzieningen zoals een aangepast bed of tillift? Zo ja, kunt u met betrokken partijen afspraken maken om oplossingen te vinden voor dit soort praktische belemmeringen?
Ja, het is mij bekend dat in voor de ZEVMB-cliënten passende logeervoorzieningen veel hulpmiddelen aanwezig moeten zijn. Niet alle logeerhuizen voor cliënten met een verstandelijke beperking beschikken over de inventaris die voor het logeren van deze cliënten noodzakelijk is. Het was daarom goed om te experimenteren met logeren in zorglocaties waar deze doelgroep al dagbehandeling ontvangt en deze voorzieningen en hulpmiddelen al aanwezig zijn. Met het substantieel verhogen van het logeertarief voor de ZEVMB-doelgroep is er ruimte in het tarief ontstaan om ook passende voorzieningen te treffen in de logeerhuizen waar deze groep welkom is.
Wat kunt u doen om ervoor te zorgen dat er meer logeerplekken beschikbaar komen? Bent u bijvoorbeeld bereid om de financiering te verbeteren, zodat deze toereikend is voor logeeropvang?
Zoals aangegeven is het logeertarief voor de ZEVMB-cliënten substantieel verhoogd. Daarnaast verwacht ik dat met het logeren met het eigen pgb team in zorglocaties de mogelijkheden om te logeren voor deze doelgroep verder worden vergroot. Ook zal ik dit najaar met zorgkantoren in gesprek gaan over de mogelijkheden meer passende logeeropvang in te kopen.
Het bericht ‘Wet Hersteloperatie toeslagen in strijd met artikel 6 EVRM?’ van universitair docent Bestuursrecht dhr. Rens Koenraad op LinkedIn, 30 augustus 2024 |
|
Inge van Dijk (CDA) |
|
Achahbar |
|
|
|
|
Vindt u dat elke gedupeerde toeslagenouder een eerlijke kans moet krijgen om ten overstaan van een (bestuurs)rechter te bewijzen dat hij indertijd een informele schuld is aangegaan?
Ja.
Bent u het ermee eens dat van een gedupeerde toeslagenouder niet redelijkerwijs kan worden verwacht dat deze ouder in staat is geweest om een notariële akte te laten opmaken als deze ouder, in opperste nood, van een familielid of bekende geld heeft geleend?
Nee, ik zie geen mogelijkheid om de huidige bewijslast voor informele schulden te wijzigen. Er is begrip voor het feit dat een informele schuldeiser, omwille van bijvoorbeeld de familiaire relatie, een informele schuld in de periode van 1 januari 2006 tot 1 juni 2021 niet heeft opgeëist bij de gedupeerde. Deze schulden vormen echter hierdoor ook geen belemmering voor de ontvangen compensatie; alleen opeisbare vorderingen die een bedreiging voor de compensatie vormen worden overgenomen.
De schuldenregeling voor gedupeerde ouders is in het leven geroepen voor het overnemen van opeisbare betalingsachterstanden op private schulden in de periode van 1 januari 2006 tot 1 juni 2021. Er is bij de totstandkoming van de schuldregeling voor gekozen om enkel opeisbare achterstanden over te nemen die een belemmering zouden kunnen vormen voor de ontvangen compensatie van € 30.000. Zonder deze regeling zou de ouder de ontvangen financiële compensatie immers direct kwijt zijn aan het afbetalen van private schulden. Dat zou onwenselijk zijn.
Het dilemma met betrekking tot het kunnen bewijzen van een opeisbare achterstand bij informele schulden is meermaals door mijn voorganger met de Tweede Kamer besproken.1 Het kwam daarbij neer op de vraag op welke wijze opeisbare achterstanden voor informele schulden op een eenduidige en objectieve wijze kunnen worden vastgesteld, die ook uitvoerbaar moest zijn. Daarbij speelde ook het dilemma in hoeverre het realistisch zou zijn dat een informele schuldeiser de achterstanden daadwerkelijk vóór 1 juni 2021 had opgeëist.
Met beide dillema’s als vertrekpunt is in de wetsbehandeling van de Wht aan Sociale Banken Nederland (SBN) gevraagd een uitvoeringstoets te doen naar andere manieren dan via een notariële akte of gerechtelijk vonnis bewijs te leveren voor de opeisbare achterstanden van informele schulden. De belangrijkste conclusie van SBN was en is dat het met alternatieve bewijseisen voor informele schulden niet uitvoerbaar is om op een eenduidige en consequente manier vast te stellen wat de hoogte van de opeisbare achterstanden van de informele schuld zou zijn. Informele schulden worden vaak op heel verschillende wijzen vastgesteld. De objectieve vastlegging van de hoogte van de hoogte van de opeisbare achterstand ontbreekt veelal. Doorgaans zijn er geen concrete terugbetalingsafspraken gemaakt, waardoor het onderscheid tussen de hoofdsom van de lening en de betalingsachterstanden niet te maken is.
Vervolgens is naar aanleiding van de Eerste Kamer motie Van Apeldoorn (SP) c.s. over het bewijs van de aangegane informele schulden nogmaals aan SBN gevraagd om een aanvullende analyse over mogelijke alternatieve bewijseisen voor informele schulden2. Die nadere analyse leidde eveneens tot de conclusie dat het niet uitvoerbaar is om op een andere manier eenduidig en objectief de bewijscontrole in te richten met daarbij een objectieve wijze van controle op de opeisbare achterstanden van de informele schuld.
Zo ja, vindt u dat een gedupeerde toeslagenouder onder omstandigheden de mogelijkheid moet krijgen om zijn of haar informele schuld op een andere wijze aan te tonen?
Zie antwoord vraag 2.
Zo ja, moet volgens u de bestuursrechter in een dergelijk geval de bevoegdheid krijgen om af te kunnen wijken van artikel 4.1, derde lid, onderdeel b, van de Wet hersteloperatie toeslagen, ruimer dan de hardheidsclausule in artikel 9.1 van de Wet hersteloperatie toeslagen?
De hardheidsclausule in artikel 9.1 Wht biedt ruimte om af te wijken van de Wht als toepassing van een bepaalde wetsbepaling voor een gedupeerde tot een zeer onbillijke uitkomst leidt.3 Ook de bestuursrechter toetst of het aangewezen bestuursorgaan deze hardheidsclausule in een zaak juist toepast. Ik zie daarom geen aanleiding om bestuursrechters ruimte te geven om af te kunnen wijken van de Wht.
In een recente hoger beroepsprocedure waarin een notariële akte of rechterlijke uitspraak voor een informele schuld ontbrak, heeft de Afdeling van de Raad van State geoordeeld dat deze informele schuld niet hoeft te worden overgenomen.4 Ten aanzien van de toepassing van de hardheidsclausule oordeelde de Afdeling dat het niet overnemen van de informele schuld niet zou leiden tot een schrijnende situatie met een zeer onbillijke uitkomst.
Artikel 6 van het EVRM geeft geen regels voor wat betreft de ontvankelijkheid van bewijs: dat is primair een zaak voor het nationale recht. Het vergelijkbare art. 47 uit het EU-Grondrechtenhandvest is in dit geval niet van toepassing, omdat dit handvest slechts een rol speelt voor EU-lidstaten als zij EU-recht ten uitvoer brengen. De wijze waarop het nu in het nationale recht geregeld is, waarbij zoals hierboven uiteengezet de bestuursrechter en de Afdeling de bepalingen uit de Wht, en in het bijzonder de toepassing van hardheidsclausule, laat meewegen in haar oordeel, biedt mijns inziens voldoende waarborgen met het oog op het recht op een eerlijk proces.
Als u van mening bent dat de bestuursrechter slechts acht mag slaan op een notariële akte, kunt u dan uiteenzetten hoe deze opvatting zich verdraagt met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en artikel 47 van het EU-Grondrechtenhandvest ten aanzien van het recht op een eerlijk proces en dat daarbij ook het aannemelijk maken van een standpunt met alle wettige bewijsmiddelen hoort?
Zie antwoord vraag 4.
Ziet u aanleiding tot wijziging van artikel 4.1, derde lid, onderdeel b, van de Wet hersteloperatie toeslagen, zodanig dat de Minister en/of de bestuursrechter de bevoegdheid krijgen om genoegen te nemen met een ander bewijsmiddel dan een notariële akte?
Nee, zie antwoorden vraag 2 tot en met 5.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden vóór het volgende debat over de hersteloperatie toeslagen?
Ja.
Het bericht 'Gebruik laptop op veel scholen verplicht, lang niet elke ouder kan dat betalen' |
|
Anita Pijpelink (PvdA) |
|
Mariëlle Paul (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Gebruik laptop op veel scholen verplicht, lang niet elke ouder kan dat betalen»1?
Ja.
Hoe reflecteert u op het groeiende aantal ouders dat een aanvraag doet bij een particuliere organisatie, zoals Stichting Leergeld, omdat zij schoolspullen voor hun kinderen niet kunnen betalen en hoe reflecteert u op het feit dat het groeiende aantal vooral laptops betreft?
Ieder kind in Nederland dient goed onderwijs te krijgen. Scholen in het primair en voortgezet onderwijs ontvangen hiervoor bekostiging, waar zij onder andere leermiddelen van aanschaffen. Scholen maken in toenemende mate gebruik van digitaal lesmateriaal waar een device voor nodig is. Met name in het voortgezet onderwijs is dit het geval, zo blijkt uit de meest recente evaluatie van de Wet Gratis Schoolboeken.2 Als ouders een laptop niet kunnen of willen betalen moet de school zorgen voor een volwaardig alternatief. De school kan ouders daarnaast wijzen op specifieke financieringsmogelijkheden, bijvoorbeeld via Stichting Leergeld of regelingen van gemeenten. Ik vind het belangrijk om te benadrukken dat de school in de basis voorziet en dat de ondersteuning van deze organisaties aanvullend is.
Er zijn mij op dit moment geen signalen bekend dat leerlingen geen toegang hebben tot het onderwijs vanwege het ontbreken van een device. Samen met het Ministerie van SZW zoek ik dit conform motie-De Hoop3 nader uit. Met een onderzoek breng ik in beeld welke regelingen er, publiek en privaat georganiseerd, in gemeenten zijn en of alle leerlingen in het funderend onderwijs over een device kunnen beschikken voor het volgen van onderwijs. Over de uitkomsten van dit onderzoek informeer ik de Kamer dit najaar.
Vindt u dat sprake is van kansengelijkheid in het onderwijs als blijkt dat een groeiend aantal ouders de kosten van (digitale) leermiddelen niet kan opbrengen?
Zie antwoord vraag 2.
Vindt u het aanvaardbaar dat particuliere organisaties moeten bijspringen om kinderen te voorzien in schoolspullen die nodig zijn om onderwijs te volgen?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat laptops of andere digitale leermiddelen als essentieel leermiddel kunnen worden aangemerkt, nu zoveel scholen deze verplichten? Zo nee, waarom niet?
Ik deel de mening dat laptops of andere devices op steeds meer scholen essentieel zijn voor het volgen van onderwijs. Ik vind het belangrijk om te benadrukken dat scholen de aanschaf van laptops of vergelijkbare digitale leermiddelen door ouders niet verplicht stellen. Als ouders een laptop niet kunnen of willen betalen moet de school zorgen voor een volwaardig alternatief of kan de school verwijzen naar andere vormen van ondersteuning.
Is er inzicht in hoeverre scholen die laptops voorschrijven deze ook zelf aan de leerlingen leveren en zo ja, treedt u op tegen scholen die ouders gedeeltelijk of geheel voor de kosten op laten draaien? Zo nee, waarom niet?
Voor schooljaar 2020–2021 is met de evaluatie van de Wet Gratis Schoolboeken in kaart gebracht dat iets meer dan tien procent van de scholen een device zelf beschikbaar stelt aan leerlingen. De meerderheid van de scholen vraagt ouders om een vrijwillige bijdrage. Zij stellen dit niet verplicht. De Inspectie van het Onderwijs ziet er signaalgestuurd op toe dat scholen zich houden aan de regels rondom de vrijwillige ouderbijdrage.
Snapt u de frustratie van ouders als ze enerzijds een laptop moeten aanschaffen voor school en anderzijds zien dat er elk jaar veel schoolboeken worden weggegooid, omdat ze maar één jaar meegaan?
Ja, de frustratie van ouders hierover is begrijpelijk. Tegelijkertijd is het lesmateriaal steeds vaker digitaal en worden papieren schoolboeken minder gebruikt. Uit het oogpunt van doelmatige besteding van middelen en duurzaamheid en, moedig ik scholen aan om hun leermiddelenbeleid en inkoopproces goed op hun leermiddelengebruik af te stemmen. De coöperatie SIVON heeft een handreiking opgesteld om scholen en leveranciers te ondersteunen om duurzame keuzes te maken ten aanzien van hun leermiddelen.4 Ik roep aanbieders op om scholen voldoende duurzame keuzemogelijkheden te bieden.
Vindt u ook dat het weggooien van schoolboeken eigenlijk niet meer kan in een samenleving waar we zoveel mogelijk proberen te verduurzamen?
Zie antwoord vraag 7.
Heeft u voornemens om digitale leermiddelen onder de Wet Gratis Schoolboeken te laten vallen? Zo nee, waarom niet?
Digitale leermiddelen vallen reeds onder de Wet Gratis Schoolboeken (WGS). Devices vallen niet onder de definitie van gratis leermiddelen volgens de WGS, omdat dit elektronische informatiedragers zijn en geen leermiddelen. Ik heb geen voornemens om devices onder de WGS te laten vallen. Dat zou bovendien structureel aanvullende middelen vragen (€ 201 mln. voor het voortgezet onderwijs, € 516 mln. voor primair en voortgezet onderwijs). Hier is geen budgettaire ruimte voor.
De uitvoeringsaspecten van het nieuwe kinderopvangstelsel |
|
Pieter Grinwis (CU), Senna Maatoug (GL) |
|
Nobel |
|
|
|
|
Deelt u de opvatting van de Kamer dat er een inherent probleem zit in de vormgeving van de huidige kinderopvangtoeslag die tot terugvorderingen leidt waardoor mensen in de knel komen, dat het risico van grote terugvorderingen van kinderopvangtoeslag niet meer bij ouders moet komen te liggen en dat directe financiering wenselijk is?1
Ja. De huidige kinderopvangtoeslag kent fundamentele problemen. Ouders krijgen een zekere rekening van de kinderopvangorganisatie waar een onzekere toeslag tegenover staat. Alle risico’s en verantwoordelijkheden liggen bij de ouders die de toeslag aanvragen. Zij ontvangen grote bedragen op hun rekening. Daardoor lopen zij risico op (hoge) terugvorderingen. De kinderopvangtoeslagaffaire heeft duidelijk gemaakt wat de gevolgen voor ouders kunnen zijn. Het stelsel moet eenvoudiger worden en meer zekerheid voor ouders is nodig. Daarom is in het hoofdlijnenakkoord ook opgenomen dat de stelselherziening wordt doorgezet. De kinderopvangtoeslag wordt vervangen door een nieuw financieringsstelsel waarbij de vergoeding direct wordt overgemaakt naar kinderopvangorganisaties en waarbij de risico’s en verantwoordelijkheden tussen ouders, kinderopvangorganisaties en de overheid evenwichtig worden verdeeld.
Wat zijn de deadlines om de uitvoerig van directe financiering van de kinderopvang per 1 januari 2027 te realiseren?
In het najaar ontvangt uw Kamer een hoofdlijnenbrief over de stelselherziening financieringsstelsel kinderopvang. Daarin gaat het kabinet in op het beoogde nieuwe stelsel, waaronder de verwachte effecten, aandachtspunten en de noodzakelijke stappen in de planning om het stelsel te realiseren. De hoofdlijnenbrief is de basis voor de wetgeving. Samen met de uitvoerder en naar aanleiding van het debat met uw Kamer moeten keuzes worden gemaakt die resulteren in een wetsvoorstel in 2025.
Op welke momenten moeten welke keuzes zijn gemaakt?
Zie antwoord vraag 2.
Welke informatie heeft de uitvoering nodig om tijdig de systemen in te regelen?
De keuzes die gemaakt worden voor het wetsvoorstel zijn noodzakelijk voor de uitvoerder om de systemen in te regelen. Op basis van de wetgeving wordt de uitvoeringstoets gedaan. Het moet voor de uitvoerder bijvoorbeeld duidelijk zijn:
Kunt u deze vragen beantwoorden voor Prinsjesdag?
Hierbij ontvangt uw Kamer de antwoorden op de vragen voor Prinsjesdag.
Pleegzorg |
|
Faith Bruyning (NSC) |
|
Franc Weerwind (D66), Maarten van Ooijen (CU) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de publiciteit rond het meisje van 10 uit Vlaardingen, waaronder het artikel van Carla van der Wal d.d. 4 juni uit het AD?1
Ja.
Kunt u toelichten wat de pleegzorgscreening, de wettelijk verplichting dat aspirant-pleegouders een Verklaring van Geen Bezwaar (VGB) nodig hebben van de Raad voor de Kinderbescherming, verder inhoudt, naast screening door de Raad van alle inwonenden van 12 jaar en ouder en een eventuele latrelatie van een pleegouder?
Het borgen van de veiligheid is fundamenteel bij het plaatsen van een pleegkind in een (nieuw) pleeggezin. Alle pleeggezinnen die in verband met de plaatsing van een minderjarige in hun gezin pleegzorgvergoeding ontvangen, in het kader van de Jeugdwet, moeten over een door de Raad voor de Kinderbescherming (RvdK) afgegeven «Verklaring van geen bezwaar» (VGB) beschikken. De RvdK voert hiertoe een justitiële screening uit om te onderzoeken of er sprake is van bezwarende feiten of omstandigheden die het afgeven van een VGB in de weg staan. Deze justitiële screening gaat vóóraf aan het pleegouderonderzoek van de pleegzorgorganisatie. De pleegzorgorganisatie beoordeelt uiteindelijk of een pleeggezin geschikt is om een pleegkind te verzorgen en op te voeden.
Om de VGB af te geven, kijkt de RvdK naar aspirant-pleegouders en alle anderen die op het adres van de aspirant-pleegouders wonen en 12 jaar of ouder zijn. Ook personen die op een ander adres wonen, maar wel invloed kunnen hebben op de situatie waarin het pleegkind opgroeit – zoals bij een (LAT-)relatie – maken deel uit van de justitiële screening.
De RvdK raadpleegt de volgende informatiebronnen:
Als de raadsmedewerker hierin niets vindt dan geeft de RvdK een VGB af. Als de informatie wel leidt tot bezwaren of tot twijfels, dan nodigt de raadsmedewerker de aspirant-pleegouder uit voor een gesprek. Dit gesprek is nodig om een beslissing te nemen voor de VGB. Als de RvdK besluit om de verklaring niet te geven, dan staat er ook de reden bij. De aspirant-pleegouder kan bezwaar maken tegen de beslissing bij de RvdK.
Naast de VGB zijn er andere wettelijke criteria waaraan aspirant-pleegouders moeten voldoen.2 Zo moet de aspirant-pleegouder tenminste 21 jaar oud zijn en mag de aspirant-pleegouder geen pleegzorgbegeleider zijn bij dezelfde pleegzorgorganisatie.
Als aan al deze voorwaarden is voldaan, start een (intensief) voorbereidings- en screeningstraject bij de pleegzorgaanbieder. Dit traject moeten de aspirant-pleegouders met goed gevolg afronden om formeel pleegouder te worden. Het voorbereidings- en screeningstraject bestaat uit het ontvangen van een informatiepakket, het bijwonen van een voorlichtingsbijeenkomst, het volgen van een (groepsgewijs) voorbereidingsprogramma, het afleggen van huisbezoeken door de pleegzorgaanbieder, het opstellen van een rapportage door de pleegzorgaanbieder en de uiteindelijke inschrijving van de aspirant-pleegouder(s).3
De onderwerpen veiligheid, seksualiteit, machtsrelaties en mishandeling worden in dit traject meermaals expliciet besproken. Naast de landelijke criteria van het voorbereidings- en screeningstraject kunnen pleegzorgaanbieders ook aanvullende criteria hanteren bij de voorbereiding en de screening.4
Wordt bij de screening ook onderzocht welke motieven aspirant-pleegouders hebben om pleegzorg te willen verlenen? Wordt bijvoorbeeld onderzocht in hoeverre een financieel motief leidend is?
Ja. Het is belangrijk om aspirant-pleegouders goed voor te bereiden op wat pleegouderschap inhoudt en de motivatie en geschiktheid van aspirant-pleegouders duidelijk in kaart te brengen. De motivatie en geschiktheid van aspirant-pleegouders zijn expliciet onderdeel van het proces rondom het voorbereidings- en screeningstraject van de pleegzorgaanbieder, waarbij ook huisbezoeken plaatsvinden.
Na het succesvol doorlopen van de screening kan gekeken worden of er een match is tussen een pleegkind en het pleeggezin. Als het kind bij pleegouders geplaatst wordt, sluit de pleegzorgaanbieder een pleegcontract met de pleegouders. Hiermee krijgen zij recht op begeleiding en pleegvergoeding. De pleegzorgaanbieder verstrekt deze vergoeding aan pleegouders. Het basisbedrag van de pleegvergoeding is bedoeld voor de dagelijkse verzorging en opvoeding. De hoogte van het basisbedrag hangt af van de leeftijd van een pleegkind. De pleegvergoeding is geen inkomen en is belastingvrij. Er zijn geen signalen dat deze vergoeding te ruimhartig zou zijn, waardoor een financieel motief zou kunnen spelen bij aspirant-pleegouders.
Wordt de screening herhaald als pleegouders opnieuw een plaatsing van een pleegkind wensen?
Een VGB hoeft niet automatisch bij elke nieuwe plaatsing van een pleegkind opnieuw aangevraagd te worden. Een nieuwe VGB is wel noodzakelijk als pleegouders langer dan twee jaar op een wachtlijst staan of de gezinssamenstelling van het pleeggezin verandert, bijvoorbeeld door nieuwe gezinsleden van 12 jaar en ouder. Ook wanneer pleegouders wisselen van pleegzorgaanbieder – bijvoorbeeld door een verhuizing – moet een nieuwe VGB opgevraagd worden. Daarnaast kan de pleegzorgaanbieder ook besluiten een herscreening uit te voeren. Dit kan indien een wijziging in de gezinssituatie heeft plaatsgevonden, pleegouders hun aanbod van pleegzorg wijzigen. Een herscreening gebeurt in ieder geval wanneer een pleegouder een nieuwe
(LAT-)relatie heeft. Herscreening vindt, ongeacht de pleegzorgvorm, plaats op basis van dezelfde uitgangspunten en criteria als bij de oorspronkelijke screening. Het opvragen van een VGB bij de RvdK kan onderdeel uitmaken van de herscreening. Er zijn geen wettelijke of vastgelegde termijnen voor de pleegzorginstantie om een herscreening aan te vragen bij de RvdK. De keuze ligt bij de pleegzorginstantie.
Wie doet de screening?
De screening wordt uitgevoerd door verschillende partijen. De justitiële screening in het kader van de VGB wordt uitgevoerd door de RvdK. De RvdK neemt het besluit of een aspirant-pleegouder wel of geen VGB ontvangt. De pleegzorgaanbieder voert de inhoudelijke screening uit van de aspirant-pleegouders binnen het voorbereidings- en screeningstraject. Pleegzorgorganisaties hebben vaak specifieke afdelingen en professionals die zich bezighouden met werving, screening en matching. Zie ook het antwoord op vraag 2.
Betreft de screening een eenmalige screening of wordt periodiek gescreend?
De pleegzorgorganisatie voert jaarlijks minimaal één evaluatie van de plaatsing bij het pleeggezin uit. Daarbij wordt ook de veiligheid van het kind in kaart gebracht. Om te beoordelen of pleegouders in staat zijn en blijven een veilige leefomgeving te bieden, voert de pleegzorgaanbieder periodiek (minimaal jaarlijks) een veiligheidscheck uit bij het pleeggezin thuis. Bij de evaluatie van de pleeggezinplaatsing is nadrukkelijk oog voor de stabiliteit van de gezinssituatie en expliciete aandacht voor wijzigingen zoals scheiding, werkloosheid of ziekte.
De evaluatie kan ook vaker dan één keer per jaar plaatsvinden, als de pleegouder(s) of de pleegzorgaanbieder dit wenselijk acht, bijvoorbeeld bij een zorgmelding. Daarnaast maakt het thema veiligheid integraal onderdeel uit van de
begeleiding door pleegaanbieders, zodat heel het jaar door aandacht blijft voor veiligheid. Pleegzorgaanbieders zijn tijdens de begeleiding alert op de veiligheid van het pleegkind en risicofactoren voor kindermishandeling, zoals stress bij de pleegouder.5
Is er een landelijk beleid bij Veilig Thuis over de behandeling van zorgsignalen ten aanzien van ouders? Zo ja, geldt dat beleid ook ten aanzien van pleegouders?
Het beleid van Veilig Thuis vloeit voort uit de taken die zijn vastgelegd in de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015.6 Deze zijn nader uitgewerkt in het «Handelingsprotocol Veilig Thuis 2019». Veilig Thuis gaat met zorgsignalen over ouders of pleegouders niet anders om dan met andere zorgsignalen die bij Veilig Thuis binnenkomen in de vorm van een verzoek om advies of een melding.
Is de pleegzorg zo geregeld dat wanneer pleegouders niet zelf de voogdij uitoefenen de plaatsing geschiedt onder de voorwaarde dat ouders de jeugdhulpverlening aanvaarden die de gezagsouder of voogd nodig vindt?
Artikel 5.1 Jeugdwet bepaalt dat de pleegzorgaanbieder een pleegcontract afsluit met de pleegouders. In het pleegcontract worden afspraken over de verzorging en opvoeding van de jeugdige door de pleegouder opgenomen. In het pleegcontract wordt zo vastgelegd dat pleegouders zich moeten inzetten voor wat volgens het behandelplan voor het pleegkind nodig is.
Als op enig moment blijkt dat pleegouders zich niet houden aan het pleegcontract dan gaat de gecertificeerde instelling daarover met de pleegzorgaanbieder en de pleegouders in gesprek. Mocht uit die gesprekken blijken dat pleegouders niet meewerken aan de benodigde hulp dan kan de gecertificeerde instelling de plaatsing beëindigen. Als een jeugdige langer dan een jaar bij een pleeggezin verblijft dan moet de gecertificeerde instelling toestemming aan de rechter vragen voor overplaatsing van het pleegkind. Bij deze afweging staan het belang van het kind en de proportionaliteit van de interventie centraal.
Worden pleegkinderen door onafhankelijke vertrouwenspersonen periodiek gehoord ter evaluatie van de plaatsing?
Bij de jaarlijkse evaluatie van de plaatsing voert de pleegzorgaanbieder een veiligheidscheck uit bij de pleegouders thuis. Hierbij spreekt de pleegzorgbegeleider ook (met) het pleegkind zónder aanwezigheid van pleegouder, voor zover de leeftijd en ontwikkeling van het pleegkind dat toelaten. Pleegzorgaanbieders streven er bovendien naar dat elk pleegkind een volwassene uit zijn/haar netwerk heeft die nauw betrokken is bij de pleegzorgplaatsing. Dit is iemand die het pleegkind goed kent en met wie het pleegkind een vertrouwensband heeft. Deze volwassene praat met het pleegkind over zijn of haar welbevinden, (seksuele) ontwikkeling en wat het pleegkind nodig heeft om zich veilig te voelen in het pleeggezin. Daarnaast kunnen pleegkinderen terecht bij de vertrouwenspersonen van Jeugdstem wanneer zij ergens tegenaan lopen. Het is de taak van pleegzorgaanbieders, gecertificeerde instellingen en gemeenten om pleegkinderen daarover te informeren.
Als kinderen niet periodiek of helemaal niet worden gehoord, vindt u dan dat dit alsnog moet worden geregeld?
Zie antwoord vraag 9.
Vindt u dat een gesprek met pleegkinderen ter borging van de waarheidsvinding onaangekondigd en buiten het zicht van pleegouders moet (kunnen) plaatsvinden?
Het is belangrijk dat pleegkinderen de mogelijkheid hebben om hun wensen of zorgen te delen en dat er naar hun stem wordt geluisterd. Bij de jaarlijkse evaluatie van de plaatsing voert de pleegzorgaanbieder een veiligheidscheck uit bij de pleegouders thuis. Hierbij spreekt de pleegzorgbegeleider ook (met) het pleegkind zónder aanwezigheid van pleegouder, voor zover de leeftijd en ontwikkeling van het pleegkind dat toelaten. Bij de uitvoering van een jeugdbeschermingsmaatregel, voert de jeugdbescherming bovendien geregeld gesprekken met het pleegkind. Ook hierbij zijn de aard en frequentie afhankelijk van de leeftijd van het kind en de problematiek. Er zijn geen vaste afspraken over de frequentie en of de gesprokken met of zonder pleegouders plaatsvinden. Het praten met kinderen staat hoog op de agenda bij de gecertificeerde instellingen.
Het bericht ‘Belastingstelsel kost eenverdienersgezin straks ook deel AOW’ |
|
Chris Stoffer (SGP) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Belastingstelsel kost eenverdienersgezin straks ook deel AOW»1?
Ja.
Wat is uw reactie op de stelling in het artikel dat AOW’ers zo’n 1.000 euro netto-inkomen per jaar mislopen?
De stelling dat AOW’ers zo’n € 1.000 per jaar mislopen is feitelijk onjuist. Vanaf het moment dat de AOW-leeftijd bereikt wordt hebben belastingplichtigen over het algemeen een dusdanig hoog inkomen dat de uitbetaling van de AHK aan de minstverdienende partner niet langer tot een voordeel leidt. Het brutonetto traject van een eenverdiener boven de AOW-leeftijd ziet er op dit moment (2024) als volgt uit, uitgaande van een aanvullend pensioen van € 20.000 bij de partner die werkzaam was. Het AOW-bedrag is nog gebaseerd op een schatting, omdat het niveau per juli 2024 nog niet definitief vastgesteld is.
(+) € 33.348
(+) € 13.348
(–) € 6.359
(–) € 2.545
(+) € 1.443
(+) € 1.735
(+) € 2.010
(+) € 2.010
€ 0
(–) € 1.200
(–) € 1.774
(–) € 710
Heffingskortingen komen in eerste instantie in mindering op de heffing over het eigen inkomen. Partner 2 (met alleen inkomen uit een AOW-uitkering) kan op basis van het eigen inkomen € 2.545 aan heffingskortingen verzilveren en € 1.200 niet. De overdraagbaarheid houdt in dat de heffingskorting maximaal wordt opgehoogd tot 100% van de AHK als een belastingplichtige minder dan dat bedrag verzilvert tegen het eigen inkomen.2 De AHK voor een AOW’er bedraagt maximaal € 1.735. Omdat partner 2 zelf al € 2.545 aan heffingskortingen verzilvert tegen het eigen inkomen, wordt de heffingskorting niet opgehoogd en is geen voordeel van de overdraagbaarheid.
Het afschaffen van de overdraagbaarheid van de AHK heeft dan ook geen gevolgen voor een eenverdienerspaar dat de AOW-leeftijd bereikt, ook niet op het moment dat mensen geboren op of na 1 januari 1963 de AOW-leeftijd bereiken (in 2030).
In uitzonderlijke situaties kan afschaffen van de overdraagbaarheid van de AHK wel gevolgen hebben, bijvoorbeeld als de AOW’er zonder aanvullend pensioen- naast de AOW-uitkering – een negatief inkomen uit eigen onderneming heeft. In het voorbeeld hieronder heeft partner 2 een verlies van € 5.000, waardoor de verschuldigde belasting daalt naar € 1.592. Er kan dan een bedrag van € 143 worden uitbetaald tegen het inkomen van partner 1. Dat bedrag is het verschil tussen 100% van de AHK en de heffingskorting die partner 2 al verzilverd heeft tegen het eigen inkomen. Op dit moment profiteert de AOW’er in onderstaand voorbeeld nog van de overdraagbaarheid van de AHK, omdat de regeling alleen is afgeschaft voor belastingplichtigen die geboren zijn op of na 1 januari 1963. Vanaf 2030 krijgen ook mensen die geboren zijn in 1963 AOW en is er dus in heel specifieke situaties sprake van een nadeel voor AOW’ers. Ten opzichte van de situatie zoals die is vóór het bereiken van de AOW-leeftijd is het nadeel van het vervallen van de overdraagbaarheid veel kleiner. Vóór het bereiken van de AOW-leeftijd kon partner 2 de AHK immers helemaal niet verzilveren.
(+) € 33.348
(+) € 8.348
(–) € 6.359
(–) € 1.592
(+) € 1.443
(+) € 1.735
(+) € 2.010
(+) € 2.010
€ 0
(–) € 2.153
(+) € 143
(–) € 1.774
(–) € 444
Was dit effect voorzien bij het besluit om de overdraagbaarheid van de algemene heffingskorting af te bouwen en zo ja, hoe is dit meegewogen in dit besluit en welke alternatieven zijn overwogen?
Ja, bij het besluit om de overdraagbaarheid van de AHK af te bouwen is meegewogen dat dit niet of nauwelijks effect heeft op het besteedbaar inkomen van AOW’ers.3 Uiteraard heeft de maatregel wel gevolgen voor huishoudens waarin de verdienende partner de AOW-leeftijd bereikt, terwijl de partner zonder inkomen nog niet de AOW-leeftijd bereikt én deze partner geboren is op of na 1 januari 1963. De effecten bij deze groep huishoudens zijn ook meegenomen in de besluitvorming destijds.
In het rapport «Evaluatie Heffingskortingen en Tariefstructuur» van 10 april 2024 (Kamerstuknummer 2024D17490) wordt aangegeven dat voor «enkele andere jongere groepen» het afschaffen van de overdraagbaarheid tot een fors inkomensverlies kan leiden. Om welke groepen gaat het?
Het afschaffen van de overdraagbaarheid van de AHK heeft geleid tot een daling van het besteedbaar inkomen van eenverdieners. Meer specifiek gaat het om de groep eenverdieners waarvan de partner met inkomen voldoende belasting betaalt om de AHK van de partner tegen te verzilveren. Ook tweeverdieners hebben nadeel ondervonden van deze maatregel. Daarbij gaat het dan om de groep tweeverdieners waarvan de minstverdienende partner een heel beperkt inkomen heeft waardoor die partner de AHK niet volledig tegen het eigen inkomen kan verzilveren.
In welke mate is er bij de in vraag 4 genoemde vraag sprake van een inkomensverlies?
Het inkomensverlies door het afschaffen van de overdraagbaarheid van de AHK bedraagt maximaal € 3.362 (bedrag 2024). Hierbij moet wel worden bedacht dat de overdraagbaarheid in stapjes is afgeschaft tussen 2009 en 2023. De betreffende gezinnen zijn dus niet in één keer geconfronteerd met deze lastenverzwaring. Bovendien zijn mensen die zijn geboren voor 1963 uitgezonderd van de maatregel.
Ontstaat door het inkomensverlies van AOW’ers en de andere groepen geen onrechtvaardig onderscheid tussen verder identieke gevallen?
Zie het antwoord op vraag 2, dit is niet het geval.
Welke maatregelen kunnen worden genomen om dit onderscheid weg te nemen?
Zie het antwoord op vraag 2, dit is niet het geval.
Bent u bereid het besluit te herzien, zodat dit onderscheid afneemt of weg wordt genomen?
Zie het antwoord op vraag 2, dit is niet het geval.
Een VPB-vrijstelling voor kinderopvang naar voorbeeld van de zorg |
|
Senna Maatoug (GL) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA), Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
|
|
|
Kunt u artikel 5 van Wet op de vennootschapsbelasting 1969 («Wet VPB») toelichten?
In de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb 1969) zijn verschillende subjectieve vrijstellingen opgenomen voor lichamen die een uitzonderlijk karakter hebben (veelal met een sociale achtergrond) en een bijzonder algemeen maatschappelijk belang vertegenwoordigen. Artikel 5 Wet Vpb 1969 bevat een delegatiebepaling op grond waarvan dergelijke lichamen bij algemene maatregel van bestuur, onder daarbij te stellen voorwaarden, kunnen worden vrijgesteld van de heffing van vennootschapsbelasting.
In het Uitvoeringsbesluit vennootschapsbelasting 1971 (Uitv.besl. Vpb 1971) worden ten aanzien van verschillende lichamen nadere voorwaarden gesteld, met name betreffende de werkzaamheden en de omvang of bestemming van de winst.
Klopt het dat de vrijstelling is gecreëerd om te voorkomen dat geld rond wordt gepompt tussen de overheid en sectoren die voor een aanzienlijk deel door de overheid zijn gefinancierd?
Nee, de subjectieve vrijstellingen worden gedragen door de maatschappelijke functie die de lichamen kenmerkt en het bijzondere belang dat daarmee wordt vertegenwoordigd.
Kunt u toelichten wat de argumentatie is voor de vrijstelling voor activiteiten van instellingen van weldadigheid of algemeen nut (onderdeel c)?
Artikel 5, eerste lid, onderdeel c, Wet Vpb 1969 bevat een vrijstelling voor zorginstellingen, sociale werkbedrijven en sociale kredietbanken die zich uitsluitend of nagenoeg uitsluitend bezighouden met de in dat onderdeel opgesomde werkzaamheden. Deze subjectieve vrijstellingen worden gedragen door de maatschappelijke functie die de lichamen kenmerkt en het bijzondere belang dat daarmee wordt vertegenwoordigd.1 In artikel 4 Uitv.besl. Vpb 1971 is als aanvullende voorwaarde opgenomen dat het lichaam van publiekrechtelijke aard is, dan wel, indien dat niet het geval is, eventueel behaalde winsten uitsluitend kunnen worden aangewend ten bate van – kort gezegd – het vrijgestelde lichaam of een algemeen maatschappelijk belang. Door de werkzaamhedeneis uit de wet en de winstbestemmingseis van het Uitv.besl. Vpb 1971 wordt gewaarborgd dat slechts die instellingen, waarvoor de regeling oorspronkelijk bedoeld was, een beroep op de vrijstelling kunnen doen.
Klopt het dat deze zelfde argumentatie van toepassing is voor kinderopvangorganisaties zonder winstoogmerk?
Het bestaansrecht van de subjectieve vrijstellingen komt onder druk te staan naarmate de vrijgestelde lichamen activiteiten uitoefenen waarmee zij in concurrentie treden met reguliere marktpartijen. In die gevallen genieten de lichamen als gevolg van de vrijstelling immers een concurrentievoordeel.
Kinderopvangorganisaties die hun diensten zonder winstoogmerk aanbieden, oefenen een economische activiteit uit en kwalificeren daarmee als onderneming indien het aanbod concurreert met dat van deelnemers aan het economische verkeer die winst nastreven. Uit onderzoek van SEO blijkt dat ruim 60% van het aanbod van kinderdag- en buitenschoolse opvang wordt verzorgd door commerciële aanbieders.2 Kinderopvangorganisaties zonder winstoogmerk treden dus in concurrentie met reguliere marktpartijen en kwalificeren derhalve als onderneming. Dit verhoudt zich niet goed met de achtergrond van de subjectieve vrijstellingen, die niet zijn bedoeld om commerciële of ondernemingsactiviteiten van de belastingheffing vrij te stellen. Bovendien leidt een vrijstelling voor kinderopvangorganisaties zonder winstoogmerk naar alle waarschijnlijkheid tot strijdigheid met de Europese staatssteunregels.3
Klopt het dat er geen aanpassing gedaan hoeft te worden aan artikel 4 Uitvoeringsbesluit vennootschapsbelasting 1971 («Uitvoeringsbesluit VPB»), waarin de winstbestemmingseis is vastgelegd, als er een nieuw onderdeel wordt toegevoegd aan artikel 5, lid 1, onderdeel c?
Voor ieder nieuw onderdeel dat wordt toegevoegd aan artikel 5, eerste lid, onderdeel c, Wet Vpb 1969 geldt dat afgewogen dient te worden of de strekking van die toevoeging vereist dat hieraan nadere voorwaarden worden gesteld. Het antwoord op deze vraag is derhalve afhankelijk van doel en strekking en de exacte vormgeving van het nieuwe onderdeel dat zou worden toegevoegd aan artikel 5, eerste lid, onderdeel c, Wet Vpb 1969.
Klopt het dat als de nieuwe toevoeging aan artikel 5, lid 1, onderdeel c zou luiden: «bedrijfsmatig of anders dan om niet verzorgen, opvoeden en bijdragen aan de ontwikkeling van kinderen tot de eerste dag van de maand waarop het voortgezet onderwijs voor die kinderen begint, als bedoeld in de Wet kinderopvang», conform art. 1.1 lid 1 in de Wet kinderopvang, een vrijstelling in de VPB voor de kinderopvang is geregeld?
Gegeven het feit dat kinderopvangorganisaties zonder winstoogmerk in concurrentie treden met reguliere marktpartijen laat een subjectieve vrijstelling voor deze organisaties zich niet voldoende rechtvaardigen. Alvorens tot een nieuwe toevoeging aan artikel 5, eerste lid, onderdeel c, Wet Vpb 1969 zou worden besloten, dient een zorgvuldige afweging te worden gemaakt. Deze afweging moet worden gemaakt vanuit het algemene uitgangspunt dat met het introduceren van nieuwe vrijstellingen zeer terughoudend moet worden omgegaan. Ook het aspect van precedentwerking voor andere maatschappelijk als nuttig te kwalificeren activiteiten, speelt daarbij.4 Een ander aspect is de vraag of een dergelijke vrijstelling, gezien het specifieke karakter ervan, een vorm van verboden staatssteun zou kunnen zijn. Tenslotte moet het budgettaire beslag van een dergelijke vrijstelling, alsmede de uitvoerbaarheid, worden meegewogen.
Wat voor aanpassingen zijn er volgens u nodig in het zogenaamde vpb-zorgbesluit, waarin nader beleid staat opgenomen over de vrijstellingen die zijn opgenomen in artikel 5? Op welke manier kunnen deze wijzigingen inhoudelijk ingevuld worden?
Een subjectieve vrijstelling voor kinderopvangorganisaties zonder winstoogmerk laat zich – gelet op de hierboven genoemde bezwaren – niet voldoende rechtvaardigen. Mocht er echter na zorgvuldige afweging desalniettemin worden besloten tot invoering van een dergelijke vrijstelling, dan dient te worden bezien welke inhoudelijke wijzigingen in het Uitv.besl. Vpb 1971, alsmede het besluit over subjectieve vrijstellingen (ook wel het Vpb-zorgbesluit genoemd)5, noodzakelijk zijn.
Welk budgettair belang heeft de maatregel zoals voorgesteld bij vraag 6?
Kinderopvangorganisaties, die als zodanig geregistreerd staan bij de Belastingdienst, betalen jaarlijks een bedrag aan vennootschapsbelasting in ordegrootte van € 50 miljoen. Hiervan wordt ongeveer € 40 miljoen opgebracht door kinderopvangorganisaties die een onderneming drijven in de vorm van een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid (bv) en de overige € 10 miljoen door stichtingen. Als wordt aangenomen dat uitsluitend stichtingen zonder winstoogmerk opereren, zal een subjectieve vrijstelling voor kinderopvangorganisaties zonder winstoogmerk wanneer dit ook juridisch houdbaar is, gepaard gaan met een derving van minimaal € 10 miljoen. Naar verwachting zal dit bedrag echter hoger zijn omdat mogelijk bv’s zich zullen omvormen tot stichtingen om zo gebruik te maken van de vennootschapsbelastingvrijstelling. Daarnaast zullen kinderopvangorganisaties zonder winstoogmerk een concurrentievoordeel hebben, waardoor hun marktaandeel zal stijgen ten koste van kinderopvangorganisaties met een winstoogmerk. Hierdoor zal de derving als gevolg van deze maatregel naar verwachting hoger zijn. Het is niet bekend in welke mate door deze effecten het budgettaire effect hoger wordt.
De gestegen prijzen van zwemles |
|
Mohammed Mohandis (PvdA), Michiel van Nispen (SP) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Zwemles steeds duurder, experts vrezen voor zwemveiligheid» van Nieuwsuur van 11 mei jl.?1
Ja.
Hoeveel gezinnen zijn financieel ondersteund bij het financieren van de zwemles door het Jeugdfonds Sport en Cultuur in 2024?
Het Jeugdfonds Sport en Cultuur geeft aan dat in 2023 in totaal 20.707 kinderen financieel ondersteund zijn om zwemles te kunnen volgen. In het eerste kwartaal van 2024 waren dat er 5.387.
Het totale bedrag dat het Jeugdfonds Sport en Cultuur in 2023 uitgaf aan ondersteuning van zwemles2 betrof 7,8 miljoen euro. Dat is ongeveer 2,5 miljoen euro meer dan gemiddeld in de jaren 2018–2022.
Hoeveel gezinnen hebben een aanvraag gedaan voor ondersteuning bij de financiering van zwemles in 2024?
Van 2024 zijn nog geen volledige cijfers bekend bij het Jeugdfonds Sport en Cultuur. Van 2023 zijn deze cijfers er wel. In dat jaar zijn er 24.993 aanvragen ingediend voor de financiering van zwemles. Daarvan zijn er 4.286 afgewezen omdat niet aan (alle) voorwaarden werd voldaan. Het Jeugdfonds Sport en Cultuur heeft daarmee bijna 83 procent van de aanvragen kunnen honoreren.
Hoeveel kinderen zijn er in arme gezinnen die nu geen zwemdiploma hebben?
Het exacte aandeel van kinderen in arme gezinnen is niet bekend. Het Mulier Instituut rapporteerde in 20233 dat tussen 2018 en 2022 een kwart van de kinderen uit de laagste inkomensgroep geen diploma heeft.
Hoeveel geld is er binnen het Jeugdfonds Sport en Cultuur beschikbaar voor zwemles voor kinderen uit gezinnen met weinig geld? Is dat geld specifiek voor zwemles geoormerkt of is dat ook bedoeld voor andere activiteiten?
Bij het Jeugdfonds Sport en Cultuur is geen specifiek budget geoormerkt voor zwemmen. Voor het Jeugdfonds is het kunnen «meedoen» voor kinderen van belang. Dat kan een lidmaatschap zijn voor de sportclub, maar ook dans- of muziekles en dus ook zwemles.
Worden ouders met weinig geld actief benaderd met financiële ondersteuning voor zwemles? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe?
Het Jeugdfonds zorgt op diverse manieren voor bekendheid om ouders met geldzorgen ervan op de hoogte te brengen dat zij de zwemlessen kunnen betalen als daar niet genoeg geld voor is. Dit gebeurt onder andere generiek via de website van het Jeugdfonds met een speciale pagina over zwemles en wordt gebruik gemaakt van social media. Hiervoor worden ook de kanalen van partners en clubs (waaronder ook zwembaden en zwemscholen) gebruikt.
Daarnaast maakt het Jeugdfonds ook gebruik van diverse flyers, folders en banners. Deze zijn specifiek gericht op ouders uit de doelgroep, om hen attent te maken op de mogelijkheden van het fonds. Deze worden verspreid door de lokale afdelingen van het Jeugdfonds bij intermediairs zoals welzijnswerk, wijkcentra, bibliotheken en clubs.
In sommige gemeenten zijn vergelijkbare regelingen als het Jeugdfonds. Via de website www.kieseenclub.nl worden ouders doorverwezen naar deze regelingen.
Hoeveel geld is er nodig om zwemles voor alle kinderen uit gezinnen met weinig geld te betalen?
Het antwoord op deze vraag niet eenduidig aangezien de situatie per gemeente, per gezin en zelfs per kind kan verschillen. Denk hierbij aan de voorwaarden die gemeenten kunnen stellen aan aanvragen voor financiële ondersteuning, de mogelijkheden per gezin om vervoer van en naar de zwemles te regelen en het aantal lessen dat per kind benodigd is.
Maar op basis van de kerncijfers «kinderen in armoede», en «kosten van een gemiddeld zwemdiploma A» kan wel een grove inschatting gemaakt worden van de totale kosten om alle kinderen uit gezinnen met weinig geld te financieren. Om dubbeltellingen te voorkomen – een zwemdiploma hoeft immers maar één keer gehaald te worden – baseer ik mij in deze schatting op de groep 6-jarigen, die jaarlijks bestaat uit ongeveer 177.000 kinderen.
Uitgaande van de cijfers van het Mulier Instituut zou dit beteken dat een volledige vergoeding van zwemdiploma A voor alle 6-jarigen in armoede jaarlijks ongeveer 3,5 tot 10,5 miljoen euro zou kosten.
Welke financiële regelingen zijn er voor ouders naast het Jeugdfonds Sport en Cultuur? Hoe weten ouders op welke regelingen zij allemaal recht hebben?
Zoals ik eerder aangaf in de antwoorden op Kamervragen over de uitvoering moties sportbeleid6 doet het Mulier Instituut op mijn verzoek onderzoek naar het aanbod en gebruik van financiële ondersteuningsregelingen voor sportdeelname (jeugd en volwassenen) en zwemles (jeugd). Ik verwacht dat dit rapport eind september opgeleverd wordt, waarna ik het aan uw Kamer zal toesturen.
Bent u bereid om concrete en realistische doelen te stellen om het aantal kinderen zonder zwemdiploma te laten af nemen? Zo ja, naar welk percentage kinderen zonder zwemdiploma streeft u voor het einde van dit jaar? En per wanneer acht u het realistisch dat alle kinderen een zwemdiploma kunnen halen?
Het behalen van zwemdiploma’s door kinderen is primair een verantwoordelijkheid van de ouders. Waar mogelijk werk ik samen met de branche hard aan het wegnemen van drempels om zwemles te volgen. Enkele voorbeelden hiervan zijn het terugdringen van wachtlijsten, bieden van financiële ondersteuning en specifieke aandacht voor kader. Maar aangezien ouders uiteindelijk anders kunnen beslissen kan ik mij niet aan een bepaald aantal of percentage verbinden.
Voor een sluitend aanbod van zwemles verwijs ik graag naar het onderzoek dat verricht gaat worden naar de verschillende scenario’s van schoolzwemmen, waar ik op verzoek van uw Kamer opdracht toe geef7. De uitkomsten van dit onderzoek kunnen mogelijk gebruikt worden om dit te bewerkstelligen.
Het bericht dat twee kinderopvangcentra in Utrecht per direct zijn gesloten |
|
Queeny Rajkowski (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht dat een kinderopvangcentrum en een Buitenschoolse opvang (BSO) in Utrecht per direct zijn gesloten?1
Ja
Hoe kan het verklaard worden dat beiden niet geregistreerd zijn in het Landelijk Register Kinderopvang en dat er niet eerder melding is gemaakt van illegale opvang?
Diegene die voornemens is om kinderopvang aan de bieden in de zin van de Wet kinderopvang is verplicht om bij de gemeente een aanvraag in te dienen voor registratie in het Landelijk Register Kinderopvang. Zij mogen de opvang pas starten nadat de toezichthouder kinderopvang een onderzoek voor registratie heeft uitgevoerd en de houder redelijkerwijs aan alle kwaliteitseisen gaat voldoen.
Toezichthouders kinderopvang houden toezicht op locaties die staan geregistreerd in het Landelijk Register Kinderopvang. Zij zijn niet op de hoogte van kinderopvang die niet ingeschreven is in het Landelijk Register Kinderopvang. Via een melding kan de toezichthouder en/of de gemeente hiervan op de hoogte raken. Iedereen kan dit soort meldingen doen, denk hierbij aan omwonenden of ouders.
Hoe lang hebben deze opvangcentra bestaan?
Zoals bij vraag 2 aangegeven wordt er toezicht gehouden op locaties die in het Landelijk Register Kinderopvang staan. Daardoor is de gemeente niet op de hoogte van kinderopvang die niet is ingeschreven in het Landelijk Register Kinderopvang. Het is ons onbekend hoe lang deze organisatie zonder toestemming van de gemeente kinderen heeft opgevangen in de zin van de Wet kinderopvang.
Is bekend of de ouders van de kinderen ervan op de hoogte waren dat de centra geen registratie hadden? Zo nee, bent u bereid dit uit te zoeken?
Ik vind het belangrijk dat ouders kunnen vertrouwen op de kwaliteit van de kinderopvang. In het Landelijk Register Kinderopvang kan iedereen geregistreerde kinderopvangvoorzieningen terugvinden. Geregistreerd zijn, betekent dat de gemeente onder andere op grond van onderzoek door de toezichthouder besloten heeft dat exploitatie is toegestaan. De gemeente is verantwoordelijk voor toezicht op en handhaving van kinderopvangvoorzieningen. Het register is openbaar. Ouders en verzorgers kunnen in het register opzoeken of het kindercentrum waar zij hun kind naar toe willen brengen staat ingeschreven en voldoet aan de wettelijk gestelde eisen.
Heeft dit mogelijk nog nadelige consequenties voor de ouders die hun kinderen naar deze illegale kinderopvangcentra brachten?
Er mogen op deze adressen, onder dezelfde omstandigheden, geen kinderen meer worden opgevangen. Dit is ingrijpend voor ouders. Zij zullen andere opvang moeten regelen.
Is het bekend wat voor pedagogisch beleid er werd gevoerd op de gesloten centra?
Nee. Er is geen aanvraag voor exploitatie gedaan, dus er heeft geen onderzoek door de gemeente plaatsgevonden naar de (kwaliteits)eisen uit de Wet kinderopvang.
Zijn de exploitanten van de kinderopvangcentra bekenden bij uw ministerie of bij het Openbaar Ministerie? Is bij u bekend of zij – direct of indirect – meer kinderopvangcentra exploiteren? Is er melding gemaakt bij het Openbaar Ministerie van deze casus?
De exploitanten zijn niet bekend bij mijn ministerie of bij het Openbaar Ministerie. De Inspectie Kinderopvang van de gemeente Utrecht heeft, zoals de Wet op de economische delicten voorschrijft, een melding gedaan bij het Openbaar Ministerie.
Moet er iets veranderen in de huidige systemen die we hebben als het gaat om het oprichten, beoordelen en screenen van kinderopvangcentra?
In het huidige systeem moet diegene die voornemens is om kinderopvang aan te bieden een aanvraag tot toestemming voor exploitatie doen bij de gemeente. Na deze aanvraag onderzoekt de toezichthouder of het ernaar uitziet dat de kinderopvang redelijkerwijs aan de daaraan gestelde eisen zal voldoen en geeft advies aan de gemeente. Na goedkeuring van de aanvraag verleent de gemeente toestemming tot exploitatie en registreert de gemeente het betreffende kindercentrum van de kinderopvangorganisatie in het Landelijk Register Kinderopvang. De toezichthouder houdt in opdracht van de gemeente toezicht op de in het Landelijk Register Kinderopvang ingeschreven kindercentra. Als niet wordt voldaan aan de wet- en regelgeving kan de gemeente handhavend optreden conform gemeentelijk handhavingsbeleid.
Ik heb regelmatig gesprekken met vertegenwoordigers van ouders, gemeenten GGD'en en kinderopvangorganisaties. Vooralsnog zie ik geen aanleiding om het huidige systeem aan te passen.
Zijn er andere opvallende zaken aan deze casus die relevant zijn om te weten?
De handhaving door gemeente Utrecht loopt momenteel nog. Er zijn op dit moment nu geen opvallende zaken bekend.
Hoe kan voorkomen worden dat exploitanten van illegale opvangcentra in andere regio’s of gemeenten (illegale) kinderopvangcentra openen? Is er onderling contact tussen de handhavende instanties? Zo nee, is de Minister bereid te onderzoeken op welke manier dit mogelijk gemaakt kan worden zodat we zorgen dat kinderen op een veilige en verantwoorde manier overdag worden opgevangen?
GGD’en en gemeenten hebben een uitgebreid netwerk om signalen te delen. Er zijn bijvoorbeeld vaste overlegstructuren om (ook bij bijzondere casuïstiek) de benodigde informatie-uitwisseling te faciliteren. Denk hierbij aan periodieke bovenregionale overleggen tussen verschillende GGD’en in aangrenzende regio’s en tussen iedere GGD en de daaraan verbonden gemeenten. Ook hebben bovengenoemde partijen nieuwe acties ondernomen om de bovenregionale uitwisseling van informatie verder te versterken. Uw Kamer is hierover op 2 juli 2021 geïnformeerd met de Verzamelbrief kinderopvang.2
In 2022 hebben VNG en GGD GHOR Nederland de bestaande «denklijn signalen voor onderzoek en informatie-uitwisseling in toezicht en handhaving» doorontwikkeld. De denklijn biedt gemeenten en GGD’en handvatten om beschikbare informatie over bestaande houders en/of ondernemingen optimaal te benutten wanneer deze zich in een andere gemeente of regio willen vestigen. Gemeenten en GGD’en kunnen signalen uitwisselen over handhavingstrajecten. Handhavende instanties kunnen echter geen signalen uitwisselen over exploitanten die hen onbekend zijn omdat ze niet zijn aangemeld of ingeschreven in het Landelijk Register Kinderopvang. Omwonenden en/of ouders kunnen signalen doorgeven aan de GGD en of betreffende gemeente als zij een vermoeden hebben van een misstand.
Tot slot, zoals hierboven aangegeven kunnen ouders controleren of de kinderopvang geregistreerd staat. Ook zijn kinderopvangorganisaties verplicht om recente inspectierapporten van de toezichthouder op de website te plaatsen, zodat ouders zich kunnen laten informeren over de kwaliteit.
AKW+ |
|
Mariëtte Patijn (GroenLinks-PvdA) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de uitspraak van de Centrale Raad voor Beroep van 28 juni 2023, over het recht op de zogenaamde «AKW+» van een koppel met een bijstandsuitkering?1
Ja, ik ben bekend met de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) over de uitvoering van het extra bedrag aan kinderbijslag (AKW+).
Wat vindt u ervan dat een groep ouders van kinderen die intensieve zorg nodig hebben door deze uitspraak plotseling niet langer recht heeft op een extra bedrag aan kinderbijslag? Vindt u dat dit past bij het bieden van rechtszekerheid aan mensen die een beroep doen op de sociale zekerheid?
De uitspraak leidt tot een andere uitvoering van het extra bedrag aan kinderbijslag. De uitspraak voor zover deze ziet op het arbeidsinkomen, heeft alleen betrekking op de partners en niet op de alleenstaanden. Voor een groep partners heeft de uitspraak een gunstig effect en voor een ander deel van de burgers een negatief effect. Er waren ouders die in het verleden het bedrag niet kregen, terwijl zij dat wel zouden hebben moeten ontvangen en andersom. Hoewel de uitvoering van de AKW+ met inachtneming van de uitspraak in lijn is met het oorspronkelijke doel van de regeling, realiseer ik mij dat dit een grote impact heeft op de ouders die de tegemoetkoming na de uitspraak verliezen. Naar aanleiding van uw vragen en vanwege de uitfasering van de IACK, zal mijn ministerie een verkenning uitvoeren naar de toekomstbestendigheid van deze tegemoetkoming. Daarbij zal onder meer worden onderzocht of de regeling kan worden vereenvoudigd en welke doelgroep voor de tegemoetkoming in aanmerking dient te komen.
Klopt het dat het hierbij gaat om kwetsbare gezinnen, namelijk alleenverdieners met een Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA), Werkloosheidswet (WW) of Wajong-uitkering, die nu geen recht meer hebben op Algemene Kinderbijslagwet (AKW)+? Deelt u de mening dat dit onwenselijk is?
Er zijn verschillende groepen ouders voor wie de uitspraak gevolgen heeft. Een van deze groepen zijn alleenverdieners met een WIA-uitkering, WW-uitkering of Wajong-uitkering die eerst wel maar nu geen recht meer hebben op het extra bedrag aan kinderbijslag vanwege de uitleg van de CRvB van het begrip «arbeidsinkomen». De CRvB heeft aangegeven dat arbeidsinkomen moet worden gezien als inkomen uit tegenwoordige arbeid. Hieronder vallen geen uitkeringen. Bezien vanuit het oorspronkelijke doel van de regeling (zie vraag 5 voor een nadere toelichting), heeft de uitspraak ervoor gezorgd dat de uitvoering beter aansluit bij de doelstelling van de regeling. Maar dit heeft wel tot gevolg dat gezinnen met een uitkering de tegemoetkoming verliezen. Dit is een vervelend gevolg van de uitspraak voor deze groep. Ook zie ik dat er een inconsistentie bestaat ten aanzien van partners en alleenstaanden. Partners met een uitkering verliezen de tegemoetkoming door de uitspraak, terwijl alleenstaande ouders met een uitkering wel recht blijven houden op de AKW+. Mijn ministerie zal dit meenemen in de verkenning van de toekomstbestendigheid van de regeling.
Hoeveel gezinnen hebben door de uitspraak van de Centrale Raad voor Beroep geen recht meer op AKW+, terwijl ze dat voorheen wel hadden?
De AKW+ telt jaarlijks ongeveer 11.000 gerechtigden. Hiervan is ongeveer 70% alleenstaand. De rechterlijke uitspraak heeft alleen mogelijke gevolgen voor ouders met een fiscaal partner. Deze groep bestaat uit ongeveer 3.300 ouders.
Het is niet precies te zeggen hoe groot de groep is die nu geen recht meer heeft of juist recht krijgt. Achteraf kan worden vastgesteld hoeveel ouders in 2024 geen recht meer hebben op, of juist wel recht hebben gekregen op het extra bedrag aan kinderbijslag. Maar er kan niet worden nagegaan of dit komt door de uitspraak van de CRvB of doordat de inkomensgegevens van ouders zijn gewijzigd. Dit komt doordat de SVB geen inkomensgegevens heeft van ouders. Hierdoor is niet te vast te stellen hoeveel gezinnen als gevolg van de uitspraak geen recht meer hebben op het extra bedrag aan kinderbijslag.
Wat is volgens u precies het doel van de AKW+?
In 2009 zijn er belastingmaatregelen genomen om de arbeidsparticipatie te bevorderen van alleenstaanden en minstverdienende partners met kinderen.
Een van deze maatregelen is de inkomensafhankelijke combinatiekorting (IACK).
In 2010 is de zogeheten TOGplus in de Regeling tegemoetkoming ouders van thuiswonende gehandicapte kinderen (TOG) opgenomen. Alleenverdienershuishoudens waarvan een van de partners geen of weinig arbeid verricht, omdat zij de zorg van hun zorgintensieve kind belangrijker vinden dan arbeidsparticipatie van beide ouders, voldoen niet aan de vereisten van de IACK. Daardoor blijven zij in besteedbaar inkomen achter ten opzichte van alleenstaande ouders en tweeverdienershuishoudens. De regering achtte het wenselijk om deze groep te compenseren, omdat zij niet tot de doelgroep behoren waarvoor werd gestreefd naar een toename van de arbeidsparticipatie.
In 2015 is bij de hervorming van de kindregelingen de doelstelling van de TOGplus overgenomen in de tegemoetkoming extra bedrag aan kinderbijslag. Het oorspronkelijke doel van het extra bedrag aan kinderbijslag voor partners is dus het compenseren van alleenverdienershuishoudens die niet kunnen profiteren van de IACK vanwege de intensieve zorg voor hun kind.
Bij de hervorming van de kindregelingen is met een amendement de groep alleenstaande ouders toegevoegd aan de kring van rechthebbenden van de AKW+. Voor alleenstaanden zijn niet dezelfde eisen opgenomen als voor partners. Zo is er geen inkomensgrens opgenomen en de eis dat er sprake moet zijn van arbeidsinkomen geldt ook niet voor alleenstaanden. Het doel om AKW+ toe te kennen aan alleenstaanden is volgens het amendement dat het wenselijk is dat het extra bedrag aan kinderbijslag ook opengesteld wordt aan alleenstaande ouders, omdat zij de zorg voor het zorgintensieve kind niet kunnen delen met een andere ouder. Dit is een andere argumentatie dan die geldt voor partners. Hierdoor is een verschil ontstaan tussen de eisen die gelden voor enerzijds partners en anderzijds alleenstaanden.
Bent u het ermee eens dat het onlogisch is dat rijkere gezinnen deze ondersteuning wél krijgen, maar juist gezinnen die een inkomen rond het sociaal minimum hebben niet?
De keuze voor beide partners om wel of niet te gaan werken is bepalend voor het recht op IACK en daarmee voor het recht op het extra bedrag aan kinderbijslag wanneer er tevens recht bestaat op DKIZ. Het extra bedrag aan kinderbijslag heeft als doel het compenseren van alleenverdienershuishoudens voor het niet kunnen profiteren van belastingmaatregelen, zoals de IACK. Ouders die een inkomen hebben rond het sociaal minimum vanuit een uitkering, hebben geen recht op IACK en daarmee ook niet op de compensatie door middel van het extra bedrag aan kinderbijslag. Vanuit het doel van de regeling bezien is dit te verklaren. Ouders met een lager inkomen ontvangen extra inkomensondersteuning via andere regelingen, zoals het kindgebonden budget. Wel acht ik het inconsistent dat alleenstaanden niet aan een inkomenseis hoeven te voldoen en het extra bedrag aan kinderbijslag wel ontvangen ongeacht het (soort) inkomen, terwijl deze eis voor partners wel geldt. Dit verschil is bekend en zal mijn ministerie meenemen in de verkenning van de toekomstbestendigheid van de regeling.
Bent u bereid de eis dat één van de ouders een arbeidsinkomen dient te verdienen te schrappen, en in de wettekst een maximuminkomen voor het ontvangende gezin op te nemen (bijvoorbeeld ter hoogte van het wettelijk minimumloon), in plaats van een inkomensgrens per ouder?
De aankomende tijd zal een verkenning worden uitgevoerd naar toekomstbestendigheid van de regeling. Het verschil in eisen tussen alleenstaanden en partners zal hierin worden meegenomen, evenals het doel van de regeling en de optie van een maximuminkomen als eis.
Bent u bereid op zijn minst de wet zodanig te verduidelijken dat de Sociale Verzekeringsbank (SVB) dezelfde regels kan toepassen als voorheen (vóór de bovengenoemde uitspraak van de Centrale Raad voor Beroep)?
Zie antwoord vraag 7.
Welke mogelijkheden ziet u om de ondersteuning van ouders met kinderen die intensieve zorg nodig hebben te vereenvoudigen, opdat zij altijd weten waar ze aan toe zijn?
Ondersteuning voor ouders die intensieve zorg hebben voor een kind bestaat, in het kader van sociale voorzieningen, in de vorm van dubbele kinderbijslag intensieve zorg (DKIZ) en het extra bedrag aan kinderbijslag.
De DKIZ is onlangs vereenvoudigd door de wetswijziging «Vereenvoudiging verkrijgen dubbele kinderbijslag bij intensieve zorgbehoefte». 2 Deze wetswijziging zal per 1 juli 2024 in werking treden.
Daarnaast zie ik ook mogelijkheden om het extra bedrag aan kinderbijslag te vereenvoudigen. Onder meer om deze reden zal een verkenning worden uitgevoerd.
De uitspraak van het gerechtshof Den Haag dat de Nederlandse Staat en twee drinkwaterbedrijven onrechtmatig handelen |
|
Marieke Koekkoek (D66), Marijke Synhaeve (D66), Don Ceder (CU), Mohammed Mohandis (PvdA), Bart van Kent |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU), Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van de uitspraak van de rechter dat de Nederlandse Staat en twee drinkwaterbedrijven onrechtmatig handelen door niet al het redelijkerwijs mogelijke te doen om te voorkomen dat minderjarige kinderen in een situatie terechtkomen waarin zij niet voldoende toegang hebben tot drinkwater?1
Ja.
Wat is uw reactie op de uitspraak van de rechter?
Het arrest vraagt om actie op twee gebieden.
Allereerst is het zaak dat gevolg wordt gegeven aan de rechterlijke bevelen aan de Staat en de gedaagde drinkwaterbedrijven om de door de rechter vastgestelde onrechtmatige situatie op te heffen. Dat betekent dat ten aanzien van huishoudens met kinderen bestaande afsluitingen wegens wanbetaling moeten worden opgeheven en nieuwe afsluitingen moeten worden voorkomen, dan wel dat in gevallen van afsluiting in elk geval hoeveelheden water moeten worden verstrekt die beantwoorden aan de richtlijnen van de Wereldgezondheids-organisatie (WHO) zoals die in het arrest worden aangehaald. Gelet op de aard en strekking van de rechterlijke bevelen hebben deze ook gevolgen voor de drinkwaterbedrijven die niet in de rechtszaak partij waren.
Ten tweede zal met belanghebbenden, waaronder de drinkwaterbedrijven, maar ook met VNG, de brancheorganisatie voor schuldhulpverlening NVVK, het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) en andere stakeholders, op basis van de lijnen in het arrest moeten worden bezien op welke wijze de Regeling afsluitbeleid voor kleinverbruikers van drinkwater het beste kan worden aangepast. Daarvoor wordt ook ingezet op overleg met Defence for Children en het Nederlands Juristen Comité voor de Mensenrechten.
Welke maatregelen worden genomen om ervoor te zorgen dat huishoudens met kinderen per direct niet meer worden afgesloten van water?
De drinkwaterbedrijven Dunea en PWN (medegedaagden in de gerechtelijke procedure) hebben toegezegd huishoudens per direct niet meer af te sluiten wegens wanbetaling, totdat de incassotrajecten zijn aangepast op de uitspraak van het gerechtshof.
Het is wenselijk dat de overige drinkwaterbedrijven dit beleid volgen. Zij hebben hiertoe een brief ontvangen.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat huishoudens met kinderen die nu afgesloten zijn weer worden aangesloten?
De drinkwaterbedrijven Dunea en PWN hebben toegezegd alle particuliere adressen langs te gaan die wegens wanbetaling zijn afgesloten:
Het is wenselijk dat de overige drinkwaterbedrijven dit beleid volgen. Zij zullen hiertoe een brief ontvangen.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat het belang van het kind als eerste overweging wordt meegenomen en inzichtelijk wordt gemaakt bij nieuw beleid?
Zie antwoord op vraag 2.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat drinkwaterbedrijven zo snel als mogelijk inzichtelijk hebben of er kinderen op een adres wonen?
In beginsel is het niet nodig dat drinkwaterbedrijven van alle aansluitingen weten of er minderjarige kinderen woonachtig zijn. Alleen in geval van dreigende afsluiting wegens wanbetaling is dit inzicht nodig. Voor de adressen die op dit moment zijn afgesloten wordt verwezen naar het antwoord op vraag 4.
Voor de langere termijn moet een wijze worden gevonden waarmee met grote zekerheid kan worden vastgesteld of er kinderen woonachtig zijn op een adres. In overleg met de VNG, de Nederlandse koepelorganisatie voor schuldhulpverlening NVVK en de drinkwaterbedrijven wordt bezien wat de mogelijkheden zijn en hoe we dit het beste kunnen vormgeven.
Gaat u in lijn met de met een brede Kamermeerderheid aangenomen motie Kat2 en in lijn met de uitspraak van de rechter een drinkwaterfonds oprichten? Zo ja, op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet onderschrijft het belang van de toegang tot basisvoorzieningen voor huishoudens met kinderen. Met het oog op dit belang is door de Minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen de toezegging gedaan om te bezien welke mogelijkheden er zijn om kinderen beter te beschermen tegen de afsluiting van drinkwater. Er loopt nu een onderzoek naar de instrumenten die ingezet kunnen worden om kinderen beter te beschermen. Ook wordt in dit onderzoek gekeken naar de mogelijkheid om een drinkwaterfonds op te richten. Dit onderzoek bevindt zich in de eindfase en zal voor de zomer aan de Kamer worden toegestuurd, voorzien van een kabinetsreactie.
Gaat u de richtlijnen voor het afsluiten van water bij huishoudens aanpassen, in aanloop van de uitvoering van motie Kat, in lijn met de uitspraak en de met een brede Kamermeerderheid aangenomen motie Synhaeve cs.?3 Zo ja, op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
De motie Synhaeve verzoekt de Regeling afsluitbeleid voor kleinverbruikers van drinkwater aan te passen zodat deze minstens gelijkgetrokken wordt met Regeling afsluitbeleid voor kleinverbruikers van elektriciteit en gas. De laatst genoemde regeling is per 1 april 2023 aangepast. In de regeling afsluitbeleid voor energie zijn twee mogelijkheden opgenomen tot het uitwisselen van signalen van energieleverancier naar gemeente ten behoeve van schuldhulpverlening. Zo wordt er een vroegsignaal gestuurd na twee gemiste termijnbedragen of wanneer de betalingsachterstand aanmerkelijk hoger is geworden en is er een eindeleveringssignaal op het moment dat de leverancier overgaat tot ontbinding van het contract. De gemeente krijgt na dit laatste signaal nog vier weken de tijd om tot een hulpaanbod te komen alvorens de leverancier het contract opzegt en de netbeheerder tot afsluiting over dient te gaan. Door het sturen van twee signalen op verschillende momenten in het proces, kunnen gemeenten beter in positie worden gebracht om huishoudens met geldzorgen te ondersteunen.
Als vaste lastenpartner werken drinkwaterbedrijven nu reeds veelal samen met instanties ten behoeve van schuldhulpverlening om te voorkomen dat burgers in problematische schulden terecht komen.
Het ministerie zal onderzoeken welke onderdelen van de Regeling afsluitbeleid voor kleinverbruikers van elektriciteit en gas kunnen worden overgenomen in de Regeling afsluitbeleid voor kleinverbruikers van drinkwater. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2 kan het arrest van het Hof aanleiding zijn om in overleg met alle betrokkenen de regeling verder aan te passen.
Gaat u in lijn met motie Synhaeve cs.[3] schuldhulpverlening voor deze huishoudens laagdrempeliger aanbieden? Zo ja, op welke manier en op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
De motie verzocht de regering tevens om te bezien of het aanbieden van schuldhulpverlening voor deze huishoudens laagdrempeliger kan worden aangeboden, bijvoorbeeld door de inzet van maatschappelijk organisaties en sociale wijkteams. De Minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen heeft u over dit deel van de motie al geïnformeerd op 28 maart 2024.5
In hoeverre neemt u de uitspraak mee in het beleid van het afsluiten van huishoudens zonder kinderen van water, ondanks dat de uitspraak zich richt op kinderen? In hoeverre is het volledig afsluiten van water van ieder persoon in uw ogen in strijd met een waardig bestaansminimum?
Dit wordt meegenomen in de herbezinning op de regeling naar aanleiding van het arrest zoals aangegeven in vraag 2.
Bent u bereid om in gesprek te gaan met de mensenrechtenorganisaties die de zaak hebben aangespannen (het Nederlands Juristen Comite voor de Mensenrechten (NJCM) en Defence for Children), maar ook andere relevante organisaties zoals de drinkwaterbedrijven over vervolgstappen?
Ja. Zie ook het antwoord op vraag 2.
Het bericht Maartje Kraamzorg trekt de stekker eruit, kraamzorg in Twente moet hulp zoeken voor 160 gezinnen |
|
Sarah Dobbe |
|
Pia Dijkstra (D66), Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat een zorgorganisatie die kraamzorg levert nu wegvalt, terwijl er nu al sprake is van nijpende tekorten? In hoeverre vindt u het wenselijk dat dergelijke zorgorganisaties verdwijnen gezien dit de toegankelijkheid van zorg mogelijk verder onder druk zet?1
Graag wil ik benadrukken dat de kraamzorg een onlosmakelijk onderdeel uitmaakt van de integrale geboortezorg die een goede start aan ouder(s) en kind kan bieden. De continuïteit en kwaliteit van deze zorg is belangrijk. Hiervoor zijn zorgaanbieders en zorgverzekeraars in eerste instantie verantwoordelijk. De Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) en de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) zien hierop toe. In de kraamzorg spelen al langere tijd capaciteitsproblemen, met name in de zomer, veroorzaakt door een tekort aan kraamverzorgenden, vakantie, een piek in de bevallingen en ziekteverzuim. Tot op heden hebben kraamvrouwen nog steeds kraamzorg ontvangen, al is het niet altijd het aantal geïndiceerde uren, maar in ieder geval wel in het indicatieprotocol vastgelegde minimum van 24 uur.
Ik heb navraag gedaan bij de NZa en IGJ. Zij geven aan dat zij niet eerder signalen hebben ontvangen over het wegvallen van Maartje Kraamzorg of de Sint Maarten Zorggroep waar Maartje Kraamzorg onderdeel van uitmaakt. Wel is bij de NZa bekend dat de kraamzorg in die regio onder druk is komen te staan. In het kader van de vroegsignalering zijn afspraken gemaakt met betrokken partijen over het handelen bij dreigende discontinuïteit van zorgaanbieders2. In dit specifieke geval zijn zorgverzekeraars echter helaas niet op de hoogte gebracht van het stoppen van Maartje Kraamzorg, ook Bo geboortezorg was niet op de hoogte. Hierdoor hebben partijen niet de mogelijkheid gehad om tijdig op zoek te gaan naar een passende oplossing en, indien nodig, te escaleren naar de NZa en VWS. De preferente zorgverzekeraar is in gesprek met de overige aanbieders in Twente om de cliënten alsnog te plaatsen. Ik ga er daarom vanuit dat hiermee de toegankelijkheid geborgd is.
Heeft u eerder al signalen gekregen dat deze zorgorganisatie zou wegvallen? Zo ja, wat heeft u met deze signalen gedaan?
Zoals in antwoord 1 aangegeven heb ik navraag gedaan bij de NZa en IGJ. Beide hebben geen signalen ontvangen over het wegvallen van Maartje Kraamzorg.
Wat is uw reactie op het feit dat «de lage tarieven die zorgverzekeraars betalen» als één van de belangrijkste redenen wordt genoemd dat deze organisatie het niet langer redt? In hoeverre (h)erkent u het beeld dat er te lage tarieven geboden worden door zorgverzekeraars voor kraamzorg?
In de kraamzorg is sprake van capaciteits- en financiële vraagstukken. Om die reden hebben Zorgverzekeraars Nederland (ZN) en Bo geboortezorg in juni 2023 een convenant afgesloten om deze uitdagingen het hoofd te bieden. Onder andere zijn afspraken gemaakt over hogere tarieven gedurende de looptijd van het convenant. Ook heeft de NZa extra tariefruimte gecreëerd in de regelgeving, zodat zorgverzekeraars en zorgaanbieders daar waar nodig aanvullende afspraken kunnen maken. Bo geboortezorg en ZN hebben toen ook een onderzoek laten uitvoeren naar de financiële situatie van de sector. Daaruit is een gedifferentieerd beeld naar voren gekomen; er zijn zowel organisaties waar het relatief goed gaat, als organisaties in financieel zwaar weer. Dit benadrukt het belang van een goed gesprek, in alle openheid, tussen iedere zorgaanbieder en zorgverzekeraar over de financiële situatie van de zorgaanbieder. Zij zijn gezamenlijk aan zet en kunnen per geval bepalen wat nodig is. ZN en Bo geboortezorg werken aan een vervolg op het convenant, waar ook afspraken over de tarieven onderdeel van uitmaken. De NZa start binnenkort met het kostenonderzoek dat zij regulier doet om periodiek de maximumtarieven bij te stellen. De uitkomsten hiervan zijn relevant voor de tarieven vanaf 1 januari 2026.
Is bekend of er nog andere kraamzorgorganisaties zijn die dreigen weg te vallen? Zo ja, welke?
Ik heb navraag gedaan bij de toezichthouders. Zowel de NZa als de IGJ hebben geen signalen ontvangen dat andere kraamzorgorganisaties dreigen om te vallen.
Waar kunnen de genoemde 160 kraamgezinnen op dit moment terecht met hun zorgvraag? Welke maatregelen gaat u nemen als blijkt dat er onvoldoende zorgaanbod is om deze 160 kraamgezinnen van kraamzorg te voorzien?
Maartje Kraamzorg stopt per 1 mei. De preferente zorgverzekeraar heeft aangegeven verrast te zijn door het stoppen van Maartje Kraamzorg en is hierover met de organisatie in gesprek. Gezamenlijk wordt gekeken of cliënten bij andere aanbieders geplaatst kunnen worden. Dit sluit aan op de beoogde landelijke afspraken tussen ZN en Bo geboortezorg.
In eerdere beantwoording van Kamervragen heeft u aangegeven dat er onderzoek wordt gedaan naar de loonontwikkeling van de kraamzorg, is dit onderzoek inmiddels afgerond en zou u de resultaten van dit onderzoek met de Kamer kunnen delen?2
Als onderdeel van het convenant voor 2023 hebben Bo geboortezorg en ZN ook opdracht gegeven voor onderzoek naar de financiële situatie en de loonontwikkeling in de kraamzorg. Dit onderzoek is afgerond. Ik heb Bo geboortezorg en ZN gevraagd dit onderzoek beschikbaar te maken op hun website, zodat dit onderzoek breed toegankelijk is.
In hoeverre (h)erkent u het beeld dat de huidige arbeidsomstandigheden, zoals slechte beloning voor de wachtdienst en de hoge werkdruk, leiden tot het huidige personeelstekort in de kraamzorg?
Bo geboortezorg geeft aan dat zij van hun achterban horen dat de lage beloning, werkdruk en werk-privébalans van invloed zijn op de uitstroom in de kraamzorg. Uitstroomonderzoek van RegioPlus laat zien dat de drie voornaamste redenen om te vertrekken bij een werkgever ontwikkelmogelijkheden, werkinhoud en de privésituatie zijn. Ook werkdruk komt terug in de top 5 van vertrekredenen. Arbeidsvoorwaarden spelen een beperktere rol en staan slechts op de negende plaats als reden om weg te gaan.
Voor het behoud van medewerkers is inzet op goed, aantrekkelijk en modern werkgeverschap essentieel. Hier ligt een belangrijke rol voor werkgevers. Zij zijn immers primair verantwoordelijk voor goed personeelsbeleid. Met het programma Toekomstbestendige Arbeidsmarkt Zorg en welzijn (TAZ) stimuleert en ondersteunt de Minister van VWS hen hierin. De focus ligt daarbij op professionele autonomie en zeggenschap, begeleiding van nieuwe medewerkers, aandacht voor een goede balans tussen werk en privé, een gezonde en veilige werkomgeving en het aantrekkelijker maken van werken in loondienst.
Deelt u de mening dat het garanderen van kraamzorg een belangrijk onderdeel zou moeten zijn van het actieprogramma Kansrijke Start?
Voor het garanderen van Kraamzorg zijn wettelijke kaders van toepassing, namelijk de kwaliteits- en continuïteitswaarborgen van de Zorgverzekeringswet.
Zorgaanbieders en zorgverzekeraars zijn verantwoordelijk om respectievelijk goede zorg te leveren en aan de zorgplicht te voldoen. De NZa en de IGJ zien hierop toe. Ik juich het dan ook toe dat zorgaanbieders en verzekeraars met elkaar in gesprek zijn over verlenging van een convenant dat hen beide helpt in het nakomen van hun verantwoordelijkheden.
Welke maatregelen bent u bereid om te nemen om kraamzorg nu en in de toekomst te garanderen?
Ik vind het van belang dat de continuïteit en kwaliteit van zorg zoveel als mogelijk geborgd is. Zoals hiervoor al gezegd zijn zorgaanbieders en zorgverzekeraars in eerste instantie verantwoordelijk en zien de NZa en de IGJ hierop toe.
Ik heb respect voor de wijze waarop het kraamverzorgenden, zorgaanbieders en zorgverzekeraars tot op heden is gelukt elke kraamvrouw die dat wenst kraamzorg te bieden in lijn met het afgesloten convenant. Ook zijn in dit convenant afspraken gemaakt over een toekomstbestendige sector. Het is aan ZN en Bo geboortezorg om tot opvolging van dit convenant te komen. De NZa is hier ook bij betrokken. Eenieder pakt hierin zijn rol en verantwoordelijkheid, ik heb daarmee de verwachting dat de gesprekken tussen de beide partijen tot een goed resultaat zullen leiden.
Bent u bereid om deze vragen één voor één te beantwoorden?
Ja, daartoe ben ik bereid.
De uitspraak van de Rechtbank Amsterdam, nr. AMS 23/2601, van 5 februari 2024 |
|
Inge van Dijk (CDA), Jimmy Dijk |
|
Aukje de Vries (staatssecretaris financiën) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Herinnert u het zich dat veel partijen in de Kamer, waaronder het CDA en de SP, op meerdere momenten zeer kritisch zijn geweest op het vereiste van een notariële akte bij een informele schulden die toeslagouders in het verleden zijn aangegaan om onterechte terugvorderingen van kinderopvangtoeslag te betalen?
Ja.
Herinnert u zich ook uw consequente reactie dat niet van dit vereist kon worden afgeweken vanuit de uitvoering, omdat anders niet de hoofdsom van eventuele achterstanden te scheiden was?
De Tweede Kamer is bij brief van 22 juni 2021 geïnformeerd over de eerste contouren en de uitgangspunten van de schuldregeling voor gedupeerde ouders die uitvoerbaar was voor Sociale Banken Nederland.1 De hoofdlijn van deze regeling richt zich op het overnemen van openstaande betalingsachterstanden van private schulden die opeisbaar waren in de periode 31 december 2005 tot en met 1 juni 2021. Er is eerder voor gekozen om enkel opeisbare achterstanden over te nemen die een belemmering zouden vormen voor de ontvangen compensatie van € 30.000. Zonder een dergelijke regeling zou dat namelijk betekenen dat de ouder de ontvangen financiële compensatie direct kwijt zou zijn aan het afbetalen van private schulden. Wat onwenselijk zou zijn. Met deze regeling, die nadien verankerd is in de Wet hersteloperatie toeslagen (Wht), is beoogd om de opeisbare achterstanden ontstaan in de toeslagenaffaireperiode over te nemen en niet om gedupeerden volledig te vrijwaren van betalingsverplichtingen2.
Het dilemma met betrekking tot het kunnen bewijzen van een opeisbare achterstand bij informele schulden is veelvuldig met de Tweede Kamer besproken. Het komt neer op de vraag op welke wijze opeisbare achterstanden voor informele schulden op een eenduidige en objectieve wijze kunnen worden vastgesteld, welke wijze tevens uitvoerbaar moet zijn. Daarbij speelde ook het dilemma in hoeverre het realistisch zou zijn dat een informele schuldeiser de betalingsachterstanden vóór 1 juni 2021 opeisbaar had gesteld. Met beide dillema’s als vertrekpunt, is in de wetsbehandeling van de Wht aan SBN verzocht een uitvoeringstoets te verrichten naar een andere manier dan via een notariële akte of gerechtelijk vonnis bewijs te leveren voor de opeisbare achterstanden van informele schulden. De belangrijkste conclusie van SBN was dat een alternatieve bewijslast voor informele schulden niet uitvoerbaar is. Het is niet uitvoerbaar om op een eenduidige en consequente manier vast te stellen wat de hoogte van de opeisbare achterstanden van de informele schuld zou zijn. Vervolgens is naar aanleiding van de Eerste Kamer motie Van Apeldoorn (SP) c.s. over het bewijs van de aangegane informele schulden SBN nogmaals verzocht een aanvullende analyse op te leveren over mogelijke alternatieve bewijslasten voor informele schulden3. De nadere analyse leidde eveneens tot de conclusie dat het niet uitvoerbaar is om op een andere manier eenduidig en objectief de bewijscontrole in te richten met daarbij een objectieve wijze van controle op de opeisbare achterstanden van de informele schuld.
Wat vindt u van het oordeel van de Rechtbank Amsterdam, te vinden in haar uitspraak van 5 februari 2024, dat bij een informele schuld van een toeslagouder sprake is van bijzondere omstandigheden die zodanig in strijd zijn met algemene rechtsbeginselen, dat in dat geval moet worden afgeweken van het wettelijke vereiste van een notariële akte?1
De rechtbank Amsterdam heeft haar oordeel gebaseerd op de wijze van vastlegging van de informele schuld en is daarom afgeweken van de wettelijke vereiste notariële akte. Ik snap de keuze van de rechter om de alternatieve bewijslast voor de informele schuld te accepteren, gezien de unieke vastlegging van de informele schuld in deze zaak. De wet biedt de ruimte om bijzondere omstandigheden van gedupeerde ouders te laten meewegen. Overigens is in 15 gerechtelijke uitspraken door verschillende rechters eerder wel geconcludeerd dat de formele eis van een notariële akte of een gerechtelijk vonnis gesteld kon worden. In deze uitspraken is meermalen bevestigd dat de wetgever, mede gezien de uitgangspunten van de Wht en de uitvoerbaarheid, weloverwogen de formele eis van een notariële akte of gerechtelijk vonnis heeft gesteld.
De opeisbare achterstand in deze zaak is enkel gebaseerd op een mondelinge verklaring van de schuldeiser tijdens de rechtszaak in plaats van objectieve informatie. Daarmee wijkt, zoals de rechtbank zelf ook constateert, deze uitspraak af van de wijze waarop de opeisbare achterstanden op grond van de Wht en door andere rechters worden vastgesteld. Er moet namelijk blijken op welke wijze de informele schuldeiser de achterstanden vóór 1 juni 2021 opeisbaar heeft gesteld. Met dit deel van het vonnis kan ik me niet volledig verenigen, omdat de opeisbare achterstanden van de informele schuld niet in lijn met de Wht zijn vastgesteld. Vanwege het bijzonder en unieke karakter van de schuldsituatie van de gedupeerde ouder (zie hiervoor het antwoord op vraag 8 en 9) zal ik niet in hoger beroep gaan.
Bent u het met de rechtbank eens dat uit deze zaak blijkt dat wél op een andere manier dan via een notariële akte voldaan kan worden aan de vereisten en doelen van de Wet herstel toeslagen, namelijk het verschaffen van duidelijkheid in de wijze waarop, wanneer en onder welke voorwaarden een informele schuld moet worden terugbetaald?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u aangeven of volgens u die duidelijkheid inderdaad voldoende verschaft wordt op basis van de bijzondere omstandigheden van het geval die in de uitspraak zijn benoemd, te weten: a) er is sprake van (financiële) nood door ten onrechte teruggevorderde bedragen van de kinderopvangtoeslag; en b) de toeslagouder had vanwege die (financiële) nood geen geld om een notaris in te schakelen, maar heeft er wel bewust voor gekozen de leningen zo officieel mogelijk vast te leggen? Indien u van mening bent dat deze omstandigheden niet voldoende duidelijkheid verschaffen, kunt u die mening dan toelichten? Wilt u in uw antwoord ook ingaan op de door de rechtbank genoemde feiten:
Registratie van informele schulden in onderhandse aktes, (financiële) jaarstukken en in aangiftes bij de Belastingdienst of informele schulden die onder toeziend oog van de boekhouder en/of met een aflosschema zijn opgesteld als alternatief van de notariële akte of gerechtelijk vonnis, kunnen duidelijkheid verschaffen over het bestaan van een informele schuld. Deze feitelijke stukken verschaffen daarentegen geen informatie over de opeisbare achterstanden die van belang zijn om een informele schuld over te kunnen nemen. Een aflosschema bij een informele schuld biedt informatie over de betalingsverplichting tussen schuldenaar en schuldeiser, maar biedt geen informatie over de daadwerkelijke opeisbaarheid van de achterstanden van de informele schuld. Daarvoor zou de informele schuldeiser inzichtelijk moeten maken op welke wijze de schuld opeisbaar is gesteld in de periode 1 januari 2006 en 1 juni 2021 (zie antwoord vraag 2).
In de casus van rechtbank Amsterdam was er een aflosschema aanwezig, maar er waren geen documenten waar uit bleek dat de schuldeiser het openstaande bedrag wilde ontvangen vóór 1 juni 2021. Dit is pas kenbaar gemaakt op de zitting toen de rechtbank daar specifiek naar vroeg. In een soortgelijke zaak heeft Rechtbank Midden-Nederland geoordeeld dat het, ondanks de aanwezigheid van een aflosschema voor een informele schuld, niet objectief vastgesteld kon worden wat de opeisbare achterstanden zijn en verklaarde het beroep ongegrond5.
Bestaat er in deze casus volgens u een uitvoeringsprobleem met het onderscheiden van de hoofdsom, die in de onderhandse akte is vastgelegd, en eventuele achterstanden?
De wijze waarop de opeisbare achterstanden van de informele schuld door de Rechtbank Amsterdam is vastgesteld, zal leiden tot uitvoeringsproblemen. Ik kan me daarom niet volledig verenigen met de overweging van de rechtbank op dit punt. De rechter heeft namelijk wegens gebrek aan bewijs van de opeisbare achterstanden haar oordeel gebaseerd op één mondelinge verklaring van de schuldeiser en niet op basis van eenduidige en objectieve stukken. Het kunnen vaststellen van een opeisbare achterstand vergt een zorgvuldig proces en kan niet enkel op basis van één of meerdere mondelinge verklaringen worden vastgesteld. Als uitvoering van de wijze waarop de opeisbaarheid door de Rechtbank Amsterdam is vastgesteld zou worden overgenomen, dan zou het betekenen dat de uitvoeringspartij SBN bij elke informele schuld de opeisbare achterstand moet vaststellen op basis van een mondelinge verklaring van de schuldeiser, wat niet wenselijk is. Uit de eerdere uitvoeringstoets en de nadere analyse van SBN is ook alternatieve bewijslast als niet uitvoerbaar gekwalificeerd.
Bent u het eens met de overweging van de rechtbank dat op dit punt moet worden gekeken naar de realistische gang van zaken, en niet naar een papieren werkelijkheid?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u het eens met het oordeel van de rechtbank dat indien wordt vastgehouden aan de eis van de notariële akte, sprake is van strijd met het evenredigheidsbeginsel? Zo niet, waarom niet?
De Rechtbank Amsterdam is, op grond van de specifieke bijzondere omstandigheden in deze casus, afgeweken van de Wht. Gezien deze bijzondere omstandigheden, begrijp ik de overweging van de rechter van Rechtbank Amsterdam dat is afgeweken van de bewijslast voor het kunnen vaststellen van de informele schuld. Daarentegen is de opeisbaarheid van de informele schuld in deze zaak niet conform de Wht vastgesteld. Ik kan me daarom niet volledig verenigen met deze uitspraak, maar ik zal desalniettemin niet in hoger beroep gaan vanwege de specifieke en bijzondere situatie.
Het instellen van hoger beroep is niet in het belang van deze gedupeerde ouder. Bovendien is de unieke wijze van vastlegging van de informele schuld zeer uitzonderlijk. De informele lening was namelijk vastgelegd in een jaarrekening van een besloten vennootschap met daarbij een verklaring van een gecertificeerde boekhouder over het bestaan van die lening. Die informele lening is vervolgens consequent geregistreerd in de aangiftes vennootschapsbelasting. De unieke wijze van vastlegging van de informele schuld is mede aanleiding waarom ik geen zwaarwegend juridisch belang zie om in hoger beroep te gaan tegen deze uitspraak. Bij brief van 17 mei 2023 is de Tweede Kamer geïnformeerd over welke overwegingen een rol spelen om niet hoger beroep te gaan6.
Het niet instellen van hoger beroep tegen de uitspraak van Rechtbank Amsterdam zal niet automatisch betekenen dat in vergelijkbare gevallen het mondeling opeisen van achterstanden van informele schulden zal worden geaccepteerd. Indien andere rechters deze werkwijze zullen overnemen, dan kan in deze gevallen het instellen van hoger beroep worden heroverwogen om zo meer duidelijkheid over dit punt te krijgen bij een hogere rechter.
Vindt u het vanuit de menselijke maat gerechtvaardigd tegen de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep te gaan?
Zie antwoord vraag 8.
Kunt u het zich voorstellen dat er meer zaken zijn zoals die van deze gedupeerde ouder, waarin de informele schuld op een andere manier dan via een notariële akte, maar wel materieel voldoende is vastgelegd?
In de praktijk is te zien dat informele schulden op uitlopende wijze zijn vastgelegd. Deze wijze is variërend van een handgeschreven briefje, het overleggen van een bankafschrift, (terug)betaalafspraken tot een notariële akte. Uitgangspunt is dat de opeisbare achterstanden van een informele schuld op een objectieve wijze zijn gedocumenteerd en eenduidig kunnen worden vastgesteld. Het niet eenduidig kunnen vaststellen leidt tot uitvoeringsproblemen. Het is namelijk niet uitvoerbaar om op een andere manier eenduidig en objectief een helder onderscheid te maken tussen de hoofdsom en de opeisbare achterstanden van de informele schuld. De aanwezigheid van alleen een aflosschema biedt onvoldoende houvast.
Vindt u dat deze uitspraak moet leiden tot een aanpassing van de omgang met informele schulden, waarin kan worden afgeweken van het wettelijke vereiste van de notariële akte, wanneer op andere wijze voldoende duidelijkheid wordt verschaft? Bent u bereid de wet te wijzigen om dit te regelen?
De Wht biedt ruimte om in bijzondere omstandigheden af te wijken van wettelijke vereisten. Rechters in de 15 uitspraken over informele schulden hebben tot nu toe getoetst in hoeverre de bijzondere omstandigheden van de gedupeerde ouder in verhouding staan tot de eis notariële akte of gerechtelijk vonnis bij een informele schuld. In één geval heeft de rechter van Rechtbank Amsterdam geoordeeld dat, gezien de bijzondere omstandigheden van de wijze van vastlegging van de informele schuld, deze alternatieve bewijslast moet worden geaccepteerd voor het kunnen aantonen van de informele schuld. Bovendien ontstaat het risico van dubbele compensatie als zonder helder onderscheid tussen een schuld en de opeisbare achterstand een informele schuld wordt overgenomen. De ouder kan mogelijkerwijs ook voor deze schuld zijn gecompenseerd in de integrale beoordeling. Er is daarom geen noodzaak om de wet op dit punt te wijzigen, aangezien er voldoende juridische waarborgen zijn die oog hebben voor de bijzondere omstandigheden van de gedupeerde ouder.
Hoe kijkt u naar overweging 6.1 van de uitspraak, waarin staat dat de rechtbank met deze uitspraak een signaal wil afgeven dat het toeslagenschandaal de rechtspraak juist moet hebben geleerd niet altijd blind te varen op en te verwijzen naar eerder gedane uitspraken en de wet?
Het is belangrijk oog te blijven hebben voor de menselijke maat en de bijzondere omstandigheden van de gedupeerde ouder, uiteraard met de Wht als basis voor de uitvoering.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór het debat over de voortgang van de hersteloperatie toeslagen, dat nu op 19 maart 2024 gepland is?
Ja.
Het bericht 'Gezinshuiszorg faalt: kwetsbare kinderen onvoldoende beschermd' |
|
Sarah Dobbe |
|
Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66), Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Gezinshuiszorg faalt: kwetsbare kinderen onvoldoende beschermd» van dinsdag 30 januari 2024?1
Kinderen horen veilig te zijn in de jeugdhulp, zeker als zij uit huis zijn geplaatst. Dat ouders en kinderen pas laat gehoord zijn over hun klachten en dat mogelijk pas laat is ingegrepen door betrokkenen, vind ik kwalijk en dat betreur ik voor deze kinderen en hun ouders.
Bent u het ermee eens dat gezien deze misstanden, de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) faalt bij het controleren van de kwaliteit van deze vorm van jeugdzorg? Kunt u uw antwoord toelichten?
De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) houdt toezicht op de kwaliteit van jeugdhulp in gezinshuizen. De IGJ bezoekt jeugdhulpaanbieders, zoals gezinshuizen, aan de hand van een risico-inschatting. Dit risico-gebaseerde toezicht wil zeggen dat op basis van verzamelde informatie uit meldingen, signalen, klachten, uitkomsten van eerdere inspectiebezoeken, jaarverslagen, en berichten uit de actualiteit, die instellingen worden bezocht die het meeste risico lopen. Inherent aan deze aanpak is dat het onmogelijk is alle risico’s uit te bannen. Daarom is het ook essentieel dat bij de contractering gemeenten kwaliteitseisen stellen zoals neergelegd in de Kwaliteitscriteria Gezinshuizen.2 Zo trachten we gezamenlijk kinderen veilig onder te brengen in gezinshuizen.
Klopt het dat er geen goed beeld is van het aantal gezinshuizen in Nederland? Wat zijn de eventuele bezwaren om deze vorm van zorg op te nemen in een openbaar register?
Het klopt dat er geen volledig, actueel beeld is van het aantal gezinshuizen in Nederland. Een belangrijk deel van de gezinshuizen is opgenomen in het Landelijk Register, Zorgaanbieders (LRZa), te weten de gezinshuizen die zijn ingeschreven met een SBI-code uit het domein zorg en welzijn (LRZa | CIBG) in het Handelsregister van de Kamer van Koophandel. Deze gezinshuizen zijn echter in het LRZA opgenomen als zorgaanbieder en niet specifiek identificeerbaar als gezinshuis. Sinds 2022 bestaat een meldplicht voor jeugdhulpaanbieders, met als doel nieuwe jeugdhulpaanbieders beter in beeld te brengen bij de IGJ. Bij de meldplicht moet worden aangegeven of de jeugdhulpaanbieder zich meldt als gezinshuis. Hiermee mee bestaat vanaf 1 januari 2022 een beter beeld bij de IGJ van het aantal gezinshuizen.
Bent u het ermee eens dat een winstverbod in deze sector kan helpen bij het voorkomen van dergelijke misstanden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik wil voorop stellen dat in de jeugdhulp geen plaats hoort te zijn voor (excessieve) winstuitkeringen die ten koste gaan van de kwaliteit, beschikbaarheid of toegankelijkheid van de jeugdhulp. Een algemeen winstuitkeringsverbod is daarbij echter geen helpende oplossing. Veel gezinshuisouders zijn niet in loondienst maar werkzaam als zelfstandig of franchise-ondernemer. Een winstuitkeringsverbod heeft als gevolg dat al deze gezinshuisouders moeten stoppen of verder moeten gaan in een andere constructie of rechtsvorm. Dit is niet wenselijk. Daarnaast kan de inzet op meer doelmatigheid of innovatie in de jeugdhulpverlening door zo’n algemeen verbod worden verstoord. Om de risico’s bij (excessieve) winstuitkeringen voor kwaliteit, toegankelijkheid en betaalbaarheid tegen te gaan heb ik meerdere maatregelen in voorbereiding:
Wat is uw reactie op de in het artikel gedane uitspraak van de bestuurder bij jeugdzorgaanbieder Entrea Lindenhout: «Wat mij betreft stoppen we morgen met de marktwerking. De gedachte dat je het verdriet van kinderen, de ontreddering van ouders, moet vermarkten, dat kan ik gewoon niet begrijpen»?
In de jeugdhulp perken we op dit moment de vrije marktwerking in. Met aanvullende vormen van regulering worden grenzen aan de marktwerking gesteld met als doel daar waar nodig de kwaliteit, toegankelijkheid en betaalbaarheid van jeugdhulp aan kwetsbare kinderen te waarborgen. Onder meer door versterking van de inkooprol door gemeenten via standaardisatie van de inkoop en contracten en verdere regulering van de markt door de onder antwoord 4 genoemde wetsvoorstellen/regelgeving.
Welke maatregelen bent u als bewindspersoon bereid om te nemen om eventuele huidige misstanden verder op te sporen en in de toekomst te voorkomen?
Helaas blijkt het, ondanks de inspanningen van diverse instanties, toch niet altijd mogelijk misstanden in de zorg tijdig te signaleren of, beter nog, te voorkomen. Wel wordt op verschillende manieren gewerkt aan het signaleren, voorkomen en tegengaan van misstanden in de jeugdhulp. Kinderen en ouders hebben op grond van de Jeugdwet klachtrecht. Jeugdhulpaanbieders moeten een klachtenregeling hebben waarin in ieder geval voorzien wordt in een Klachtencommissie met een onafhankelijk voorzitter. De vertrouwenspersonen gaan regelmatig langs bij gezinshuizen en praten met jeugdigen in de gezinshuizen. Zij kunnen de jeugdigen helpen indien zij klachten of misstanden willen signaleren en hoe die te melden.
Kinderen en ouders kunnen een klacht of misstand ook melden bij het Landelijke Meldpunt Zorg (LMZ) van de IGJ. Het LMZ geeft advies en informatie bij klachten over de kwaliteit van zorg en geeft aan welke stappen jeugdigen of hun ouders met klachten kunnen zetten. Meldingen en klachten over incidenten, misstanden en terugkerende tekortkomingen zijn voor de IGJ een belangrijke bron van informatie en kunnen aanleiding zijn om een onderzoek te starten.
Ook zijn jeugdhulpaanbieders, conform de Jeugdwet, verplicht om calamiteiten en geweld bij de IGJ te melden. Hierbij gaat het om bijvoorbeeld fysiek geweld, seksueel grensoverschrijdend gedrag en/of psychisch geweld.
Bent u bereid om deze vragen elk afzonderlijk te beantwoorden?
Ja.