Het Nationaal Burgerberaad Klimaat |
|
Joost Eerdmans (EénNL) |
|
Judith Uitermark (minister ) (NSC), Sophie Hermans (minister ) (VVD) |
|
|
In hoeverre vindt u de deelnemers van het Nationaal Burgerberaad Klimaat daadwerkelijk een afspiegeling van de samenleving en representatief, aangezien mensen zich hier zelf voor konden aanmelden (na een loting) waardoor de verwachting is dat vooral klimaat-geïnteresseerden zich hiervoor aanmelden?
Het burgerberaad is qua samenstelling een soort Nederland in het klein. Het is een afspiegeling van onze samenleving, ook als het gaat om hun opvattingen en zorgen over het klimaat. De samenstelling van de 175 deelnemers aan het Nationaal Burgerberaad Klimaat (hierna: burgerberaad) kunt u zien in bijgevoegde infographic1. Deze is gemaakt door de onafhankelijk voorzitter van het burgerberaad. De deelnemers zijn geselecteerd op een vijftal kenmerken2: leeftijd, geslacht, geografische spreiding, opleidingsniveau en mening over klimaatbeleid.
Kunt u inzichtelijk maken wie de hoofdvraag «Hoe kunnen we als Nederland eten, spullen gebruiken en reizen op een manier die beter is voor het klimaat?» van het Nationaal Burgerberaad Klimaat heeft bedacht? Mocht deze vraag vanuit het vorige kabinet bepaald zijn, waarom is besloten deze vraag niet te wijzigen?
Zowel het ontwerp als de hoofvraag van het burgerberaad zijn tot stand gekomen in een zorgvuldig gezamenlijk proces van de Kamer en het kabinet. Na een uitnodiging door het kabinet3 heeft een voorbereidingsgroep vanuit de Kamer verkend hoe een burgerberaad zou kunnen worden vormgegeven. Deze verkenning is besproken met het vorige kabinet (d.d. 5 april 2023). Het kabinet heeft vervolgens een voorstel voor het ontwerp en de vraag gedaan.4 Dit ontwerp is besproken met de Kamer (d.d. 28 juni 2023). Het kabinet heeft de vraagstelling daarna vastgelegd in het Instellingsbesluit.5 Het huidige kabinet heeft vastgesteld dat de vraagstelling nog steeds voldoet aan de eisen6 voor een geschikte vraag: de vraag is concreet en behapbaar, technisch niet te ingewikkeld, raakt aan de persoonlijke levenssfeer, heeft voldoende dilemma’s en geeft voldoende ruimte in beleidsontwikkeling.
Waarom heeft dit nieuwe kabinet besloten geen einde te maken aan het traject Nationaal Burgerberaad Klimaat dat door voormalig Minister voor Klimaat en Energie Rob Jetten is ingezet?
De totstandkoming van het Nationaal Burgerberaad Klimaat is een zorgvuldig en gezamenlijk proces van kabinet en Kamer geweest. Dit kabinet hecht eraan dat burgers zich gehoord voelen en meer zeggenschap hebben over zaken die hen aangaan. Het klimaat gaat ons allemaal aan. Op 20 december 2024 heeft het kabinet dan ook een brief aan uw Kamer gestuurd7 waarin het kabinet aangeeft uit te kijken naar een spoedige start van het burgerberaad klimaat.
Kunt u zo specifiek mogelijk inzichtelijk maken wat de verwachte kosten zijn van het gehele traject van het Nationaal Burgerberaad Klimaat?
Het burgerberaad klimaat is begroot op 6,18 miljoen euro en wordt bekostigd uit het Klimaatfonds. De voorzitter van het burgerberaad heeft in de voortgangsrapportage8 aangegeven dat, op basis van het begrote bedrag, circa 10–15% aanvullende middelen nodig zijn. Deze aanvullende claim wordt op dit moment beoordeeld door beide verantwoordelijke ministeries en zal meelopen in de reguliere begrotingscyclus.
Kunt u inzichtelijk maken hoeveel middelen er zijn gereserveerd voor de uitvoering van de uitkomsten van het Nationaal Burgerberaad Klimaat?
Het kabinet besluit per advies of het wel of niet wordt overgenomen, waarbij een zorgvuldige motivatie van de afweging wordt gegeven. Daarbij wordt ook geïnventariseerd welke middelen nodig zijn voor uitvoering van de adviezen.
Kunt u inzicht geven op welke manier de uitkomsten van het Burgerberaad geborgd zijn en wat de waarde is van de uitkomsten en adviezen?
Het kabinet committeert zich om recht te doen aan de tijd, moeite en expertise die in het advies van het burgerberaad zit. Zoals vastgelegd in het Instellingsbesluit9 stuurt het kabinet uiterlijk zes maanden na ontvangst van de adviezen een kabinetsreactie naar de Kamer. Hierbij wordt op ieder advies afzonderlijk ingegaan (motiveringsplicht). Het kabinet heeft tevens het voornemen om bij elk overgenomen advies een tijdspad m.b.t. de opvolging te schetsen en de kabinetsreactie in begrijpelijke taal te publiceren. De Kamer heeft toegezegd het advies en de kabinetsreactie te bespreken (besprekingsplicht).10 In een slotbijeenkomst bespreekt het kabinet samen met de deelnemers op welke wijze opvolging is gegeven aan het advies. Deze bijeenkomst vindt twaalf maanden na de overhandiging van de adviezen plaats.
Bent u bekend met het bericht «De druppel die de emmer doet overlopen, naar een toekomstbestendige WETS-procedure voor overname van strafexecutie in Nederland, de wetgever aan zet»1?
Ja.
Wat is uw oordeel over de kwaliteit van rechtsbescherming van veroordeelden in de WETS erkenningsprocedure, waarbij de veroordeelde niet wordt gehoord en geen andere wettelijke mogelijkheid heeft om inbreng te leveren, terwijl de procedure wel effect kan hebben op de kwalificatie van het delict en de strafduur?
Bij de totstandkoming van de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties (WETS) is de rechtsbescherming van de veroordeelde een belangrijk punt van aandacht geweest. Daarover is ook uitvoerig met uw Kamer van gedachten gewisseld. Bij de implementatie van het kaderbesluit 2008/909/JBZ (kaderbesluit) is – gelet op het belang van rechtsbescherming – besloten om een aantal vanuit het perspectief van de veroordeelde meest wezenlijke onderdelen van de erkenningsbeslissing voor te leggen aan de penitentiaire kamer van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (het gerechtshof). Dit betreft de kwalificatie van het gepleegde strafbare feit naar Nederlands recht, de verenigbaarheid van de straf met het Nederlands recht en een eventuele aanpassing van de straf. De afdeling Internationale Overdracht Strafvonnissen (IOS) van de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) besluit vervolgens namens mij over de erkenning en neemt daarbij het oordeel van het gerechtshof in acht.2 De wetgever was van oordeel dat daarmee bij de implementatie is voorzien in een adequate en met voldoende waarborgen omklede procedure die aansluit bij de nationale verhoudingen.3 Of er aanleiding bestaat om de erkenningsprocedure, wat betreft de rechtsbescherming van de veroordeelde, te herzien, is onderwerp van het reeds aangekondigde onderzoek van het Wetenschappelijk Onderzoek- en Datacentrum (WODC).
Ik licht de reikwijdte van dat onderzoek verder toe in de beantwoording van de vragen 8 tot en met 10.
Erkent u dat het feit dat veroordeelden zich alleen kunnen verdedigen via de civiele rechter, die een beperkte toetsingsmaatstaf heeft omdat zij uitsluitend bevoegd is zover sprake is van een vordering uit onrechtmatige daad, in de praktijk leidt tot een problematische situatie voor veroordeelden?
Nee, dat erken ik niet. Wanneer een veroordeelde meent dat de Staat door de erkenning van een vonnis onrechtmatig heeft gehandeld in de zin van artikel 6:162 BW, kan hij zich tot de civiele rechter wenden. Hij kan dan bij de civiele rechter vorderen dit vast te stellen en de erkenningsbeslissing te doen heroverwegen of aan te passen. De civiele rechter is bevoegd hierover te oordelen. Of een veroordeelde ontvankelijk is in zijn vordering en hoever de mate van toetsing reikt, is ter beoordeling van de civiele rechter.
Is de civiele rechter op dit moment bevoegd om zich uit te laten over de beslissing van de Minister en/of het oordeel van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden als de beslissing middels een civielrechtelijke procedure aan bod komt?
Zie antwoord vraag 3.
Zijn er afspraken (op papier of in een andere vorm) in de praktijk waarin veroordeelden ruimte wordt geboden inbreng te leveren voor de procedure? Zo ja, welke afspraken zijn dit?
In de praktijk is de ongeschreven werkwijze ontstaan dat een veroordeelde een schriftelijke zienswijze kan indienen bij de afdeling Internationale Overdracht Strafvonnissen (IOS) van de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI), die namens mij besluit over de erkenning van vrijheidsbenemende vonnissen. De zienswijze wordt door hen doorgezonden naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Het gerechtshof betrekt de zienswijze bij zijn beoordeling. Ook IOS betrekt de inbreng bij de beslissing omtrent de erkenning van het vonnis, binnen de reikwijdte van het kaderbesluit. Het komt ook voor dat IOS een veroordeelde de gelegenheid biedt nadere stukken aan te leveren omtrent diens binding met Nederland, wanneer IOS het verzoek om die reden heeft afgewezen of voornemens is af te wijzen.
Selecteert u de gevallen waarin tegemoet wordt gekomen aan een verzoek tot herbeoordeling van de veroordeelde? Zo ja, op welke criteria berust deze selectie?
IOS bekijkt of zij de redenen op grond waarvan om een herbeoordeling wordt gevraagd zelf kunnen beoordelen of dat die betrekking hebben op de aspecten die het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden beoordeelt. Ook gaat IOS na of er in de zienswijze iets wordt aangevoerd dat de veroordeelde niet eerder naar voren heeft gebracht dat relevant kan zijn voor diens beoordeling. In de praktijk stuurt IOS bij zo’n «nieuw» element de zienswijze door aan het gerechtshof. Het gerechtshof toetst dan of de zienswijze tot een aanpassing van zijn oorspronkelijk oordeel moet leiden. De herbeoordeling is dus beperkt tot elementen die niet eerder door de veroordeelde naar voren zijn gebracht en behelst geen volledig nieuwe beoordeling. Voor een veroordeelde staat altijd de weg naar de civiele rechter open als hij meent dat de geleverde inbreng niet tot het gewenste resultaat heeft geleid en de Staat door de erkenning van het vonnis onrechtmatig heeft gehandeld.
Heeft u berichten ontvangen van de betrokken instanties (waaronder de rechtspraak en het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden) waarin zij uiten dat het wenselijk voor veroordeelden om inbreng te hebben in de erkenningsprocedure? Zo ja, wat is uw reactie hierop?
Het is mij bekend dat het hof aanpassing van wetgeving, met het oog op de rechtsbescherming van veroordeelden, noodzakelijk acht. In dit kader verwijs ik in het bijzonder naar het eindoordeel van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden met kenmerk ECLI:NL:GHARL:2024:5819. Zoals ik hiervoor al aangaf, zal het reeds aangekondigde WODC-onderzoek zich ook op dit aspect van de erkenningsprocedure richten.
Ziet u, in het licht van het niet-ontvankelijk verklaren van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden om prejudiciële vragen te stellen aan het Europese Hof, reden om de erkenningsprocedure aan te passen? Zo ja, welke aanpassingen vindt u wenselijk?
Besluiten over de erkenning van vrijheidsbenemende vonnissen worden namens mij door DJI (IOS) genomen. Mijn bevoegdheid in dezen ligt in lijn met de Nederlandse rechtsorde, waarin ik verantwoordelijk ben voor de tenuitvoerlegging van vrijheidsstraffen en vrijheidsbenemende maatregelen.
Gelet op de evaluatie die in opdracht van de Raad van de Europese Unie is uitgevoerd naar de toepassing van (onder meer) het kaderbesluit in de verschillende landen in de Europese Unie, waaronder Nederland, bestaat evenwel aanleiding om wetenschappelijk onderzoek te laten verrichten naar de erkenningsprocedure. De aanbevelingen in het rapport ten aanzien van Nederland vormen, zoals mijn ambtsvoorganger reeds heeft aangekondigd in de beleidsreactie op de EU-evaluatie4, de primaire aanleiding om dit onderzoek te laten verrichten. Het onderzoek zal zowel betrekking hebben op de rol- en bevoegdheidsverdeling in de erkenningsprocedure, als ook op de rechtsbescherming van de veroordeelde in die procedure. Ook ontwikkelingen in de jurisprudentie sinds de totstandkoming en implementatie van het kaderbesluit, waaronder onder meer jurisprudentie over het niet bevoegd zijn van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden tot het stellen van prejudiciële vragen, zullen in het onderzoek worden betrokken.
Het WODC is ook gevraagd om, voor zover aanpassingen met betrekking tot de erkenningsprocedure in de optiek van de onderzoekers nodig worden geacht, daartoe oplossingsrichtingen in kaart te brengen, waarbij ook de vraag voorligt of er andere landen, zoals bijvoorbeeld Frankijk, hierbij als voorbeeld kunnen dienen.
Ik wil niet vooruitlopen op de uitkomsten van dit onderzoek, dat zich op dit moment in de opstartende fase bevindt. Op grond van de onderzoeksresultaten zal ik een geïnformeerde beslissing nemen of, en in hoeverre, wijziging van de huidige WETS-procedure, voor wat betreft de erkenning en tenuitvoerlegging van buitenlandse rechterlijke uitspraken tot oplegging van een vrijheidsbenemende sanctie in Nederland, aangewezen is.
Hoe kijkt u naar uw eigen rol in de erkenningsprocedure van de WETS nu het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden niet ontvankelijk is verklaard om prejudiciële vragen te stellen? Bent u bereid uw eigen rol te wijzigen, zodat de beslissingsbevoegdheid kan worden neergelegd bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u bereid de Nederlandse erkenningsprocedure aan te passen naar voorbeeld van de procedures in België, Frankrijk en Duitsland, waar wel beroeps- en cassatiemogelijkheden openstaan tegen de erkenningsprocedure?
Zie antwoord vraag 8.
Ziet u, gezien het eerdere standpunt van het ministerie dat er geen aanleiding was om het functioneren van de WETS-procedure te onderzoeken, het niet ontvankelijk verklaren van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden om prejudiciële vragen te stellen aanleiding voor u om een dergelijk onderzoek alsnog op te starten?2
Zoals ik in de beantwoording van de vragen 8, 9 en 10 heb aangegeven, zal door het WODC onderzoek worden verricht naar (onderdelen van) de erkenningsprocedure van de WETS. De beleidsreactie op dit onderzoek zal met uw Kamer worden gedeeld.
Het bericht 'De Vonk nodigt omstreden pro-Palestijnse activist Khatib uit voor politiek evenement' |
|
Jesse Six Dijkstra (NSC), Joost Eerdmans (EénNL) |
|
David van Weel (minister ) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «De Vonk nodigt omstreden pro-Palestijnse activist Khatib uit voor politiek evenement»?1
Ja.
In hoeverre vindt u het problematisch dat na meerdere universiteiten ook een politieke partij de zeer omstreden Mohammed Khatib uitnodigt en wil laten spreken op haar bijeenkomst?
Voor haatzaaien en het verheerlijken van geweld is geen plaats in Nederland. De heer Khatib, en de organisatie Samidoun waar hij lid van is, legitimeert, vergoelijkt en verheerlijkt geweld tegen de staat Israël, waaronder geweld door organisaties die op de terrorisme sanctielijst van de Europese Unie staan. Betrokkene heeft ook actief zijn steun uitgesproken voor terroristische organisaties. Deze uitspraken kunnen een radicaliserend effect hebben. Dit heeft er in oktober 2024 toe geleid dat betrokkene vreemdelingrechtelijk gesignaleerd staat. Dit betekent dat betrokkene zal worden geweerd indien hij Nederlands grondgebied wil betreden of hier wordt aangetroffen. Er is in onze rechtsstaat ruimte om scherpe discussies te voeren en hiertoe bijeenkomsten te organiseren, maar altijd binnen de grenzen van de wet. Een politieke partij is zelf verantwoordelijk voor bijeenkomsten die zij organiseren en ook zij wordt geacht te zorgen dat deze plaatsvinden binnen de grenzen van de wet en – in het bijzonder – die gelden voor een beoogd spreker.
Welke mogelijkheden heeft u om te voorkomen dat de Mohammed Khatib fysiek dan wel online kan spreken bij bijeenkomsten in Nederland en specifiek de bijeenkomst op 13 januari 2025?
Er zijn verschillende mogelijkheden om personen die naar Nederland willen komen om hier extremistisch gedachtegoed te verspreiden fysiek te weren. Dit kan bijvoorbeeld – binnen de daarvoor bestaande wet- en regelgeving – door het weigeren van een visum, een signalering in het Schengeninformatiesysteem of het opleggen van een ongewenstverklaring door de IND. De Minister van Asiel en Migratie heeft, in samenspraak met mij, de betrokkene op 25 oktober 2024 gesignaleerd. Dit betekent dat betrokkene zal worden geweerd indien hij Nederlands grondgebied wil betreden of hier wordt aangetroffen. Deze signalering is nog steeds van kracht.
Als iemand in verband kan worden gebracht met terroristische activiteiten of de ondersteuning hiervan kan ik op basis van de Tijdelijke wet bestuurlijke maatregelen terrorismebestrijding, met het oog op de bescherming van de nationale veiligheid, vrijheidsbeperkende maatregelen opleggen, zoals een gebiedsverbod.
Verder zijn uitingen die in de fysieke wereld strafbaar zijn, ook online strafbaar. Zo kan het Openbaar Ministerie, zodra blijkt dat er (vermoedelijk) strafbare uitlatingen zijn gedaan, besluiten om online sprekers te vervolgen die dergelijke boodschappen online uiten. Ook heeft de Autoriteit online Terroristisch en Kinderpornografisch Materiaal de bevoegdheid verwijderbevelen te sturen indien er online terroristische content wordt verspreid. Die content dient dan binnen één uur te worden verwijderd. Het recht op vrijheid van meningsuiting biedt tegelijkertijd een hoge mate van bescherming voor (online) uitingen, ook als deze op veel weerstand in de samenleving stuiten. Uit recente jurisprudentie blijkt dat de rechter bij de beoordeling van de proportionaliteit van het fysiek weren van sprekers ook de omstandigheid meeweegt dat sprekers nog steeds de mogelijkheid hebben om uitlatingen op een andere wijze te delen, zoals online.2
Ik deel uw mening dat wanneer in het kader van de openbare orde en nationale veiligheid een spreker de toegang tot Nederland is geweigerd, het eveneens onwenselijk is dat diegene online spreekt. Daarom spoor ik de internetsector aan meer te doen om het internet veilig te houden. Gezien de dreiging van online extremisme en terrorisme is het namelijk van belang dat de internetsector naast bestaande wet en -regelgeving, proactieve maatregelen treft om deze dreiging tegen te gaan. Om dit te bevorderen zal ik in Europees verband inzetten op het verkennen van een zorgplicht, waardoor het instellen van proactieve maatregelen mogelijk sneller gerealiseerd kan worden. Daarnaast zet ik in op het weerbaarder maken van internetgebruikers tegen deze online extremistische boodschappen. Over deze inspanningen heb ik uw Kamer recent geïnformeerd middels de nadere uitwerking Versterkte Aanpak Online inzake extremistische en terroristische content.3
Tegelijkertijd zie ik ook dat deze maatregelen niet altijd voldoende zijn om te voorkomen dat extremistische sprekers hun schadelijke boodschappen online verspreiden. Ik wil de komende tijd verkennen of er in het kader van nationale veiligheid mogelijkheden zijn om het handelingsperspectief te verbreden. Ik zal uw Kamer over de uitkomsten hiervan informeren.
Deelt u de mening dat wanneer er een inreisverbod geldt voor een persoon het eveneens onwenselijk is dat deze persoon online op een bijeenkomst kan spreken? Zo ja, welke stappen bent u voornemens te nemen om in de toekomst te voorkomen dat dit plaatsvindt?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe bent u voornemens uitvoering te geven aan de motie van het lid Eerdmans c.s. over er alles aan te doen om sprekers met extremistische boodschappen de toegang tot Nederland te ontzeggen zolang het netwerk Samidoun nog niet verboden is?2
Voor vreemdelingen die naar Nederland komen om hier extremistisch gedachtegoed te verspreiden en die daarmee een gevaar vormen voor de openbare orde en nationale veiligheid, is in Nederland geen plaats. Zoals op verschillende momenten met uw Kamer is gewisseld, is het kabinet er daarom alles aan gelegen om op te treden tegen deze sprekers.5 Conform Europese en nationale regelgeving kunnen personen die een gevaar vormen voor de openbare orde of nationale veiligheid, belet worden om toegang te krijgen tot Nederland. Dit dient per geval te worden beoordeeld. Bij deze beoordeling baseert de IND zich op beschikbare informatie, zoals een duiding van de NCTV, een ambtsbericht van de AIVD en/of informatie uit de lokale driehoek. Dit is staande praktijk en zet het kabinet voort.
Bent u bereid om met de burgemeester van Amsterdam in gesprek te gaan om te voorkomen dat Mohammed Khatib zowel online als offline kan spreken?
Ik wijs nogmaals op het feit dat betrokkene staat gesignaleerd en dat betekent dat hij zal worden geweerd indien hij Nederland wil betreden of hier wordt aangetroffen. Daarbij is het aan de organisatoren van een evenement om te voorkomen dat extremistische sprekers een podium krijgen. Het lokaal bestuur is verantwoordelijk voor de handhaving van de openbare orde en maakt daarin een eigen afweging. Voor wat betreft het online weren van sprekers verwijs ik naar de beantwoording van vragen 3, 4 en 7. Tot slot wil ik opmerken dat, gelet op de eerdere extremistische uitlatingen van de heer Khatib, ik het onwenselijk acht dat hem een podium wordt geboden.
Ontbreken er in uw optiek nog juridische instrumenten om sprekers met extremistische boodschappen structureel en blijvend te weren? Zo ja, welke zijn dat?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u deze vragen binnen een week beantwoorden?
De vragen zijn zo spoedig mogelijk beantwoord.
Overbodige functies, adviesorganen en doublures bij de Rijksoverheid in relatie tot voorgenomen besparingen op het overheidsapparaat |
|
Silvio Erkens (VVD) |
|
Judith Uitermark (minister ) (NSC) |
|
![]() |
Deelt u de mening dat de Rijksoverheid significant is gegroeid de laatste jaren terwijl de slagvaardigheid niet evenredig is toegenomen? Zo nee, waarom niet?
De Rijksoverheid is inderdaad significant gegroeid. De cijfers opgenomen in de Jaarrapportage Bedrijfsvoering Rijk (JBR) laten dit zien. Deze groei is onder andere te verklaren door de extra taken die worden uitgevoerd. Dit gaat bijvoorbeeld over de afhandeling mijnbouwschade Groningen, de Hersteloperatie Toeslagen of de indiensttreding van het schoonmaakpersoneel. Maar ook in het dagelijkse werk bij de Rijksoverheid wordt een groeiende inzet gevraagd vanwege steeds meer en complexere regelgeving en toegenomen administratieve lasten. Dit laatste kan bijdragen aan het beeld dat de slagvaardigheid niet evenredig is toegenomen. In het Hoofdlijnenakkoord en in het regeerprogramma is aangegeven dat regels vereenvoudigd en verminderd moeten worden en dat de administratieve verplichtingen voor burgers, ondernemers en de uitvoeringsorganisaties moeten worden teruggebracht.
Uit de budgettaire bijlage bij het hoofdlijnenakkoord volgt dat de apparaatsuitgaven structureel met circa 1 mld. worden verminderd.
Kunt u aangeven hoeveel jaar groei van de Rijksoverheid wordt teruggedraaid via de voorgenomen besparingen op het apparaat Rijksoverheid als de volledige bezuiniging vanuit het hoofdlijnenakkoord wordt gerealiseerd? Met welk jaartal kunt u de uitgaven aan het apparaat Rijksoverheid vergelijken als de besparingen volledig gerealiseerd worden?
Het betreft een budgettaire taakstelling op de apparaatsuitgaven, waarbij er breed naar dekking gezocht mag worden. Er zijn geen concrete streefcijfers over te besparen fte’s afgesproken. De taakstelling is meerjarig ingeboekt op de centrale apparaatsartikelen van de departementen. De kwantitatieve doestelling is daarmee concreet uitgedrukt in euro’s en administratief in de begrotingen geëffectueerd. Uiteindelijk zal de taakstelling moeten leiden tot het substantieel terugdringen van het aantal ambtenaren en externe inhuur.
De apparaatsbudgetten zijn jaren vooruit begroot, maar worden, tot in het uitvoeringsjaar, nog bijgesteld bij de diverse begrotingsmomenten, bijvoorbeeld door loon- en prijsbijstellingen en diverse in- en extensiveringen. Besluitvorming daarover vindt in het parlement plaats. Een vergelijking in de tijd is daardoor lastig te maken.
Kunt u het totaal aantal medewerkers van het apparaat Rijksoverheid uitsplitsen naar een logische categorisatie waar in ieder geval een knip gemaakt wordt tussen beleidsambtenaren, uitvoering, coördinerende en managementfuncties, communicatiemedewerkers en voorlichters en juristen? Kunt u de groei per functiegroep per ministerie aangeven over de laatste tien, vijf en twee jaar?
In onderstaande tabellen wordt de informatie gegeven die in de personeelsadministratie van het Rijk beschikbaar is. Dit betreft de volgende tabellen:
Er is geen werksoort of functiefamilie voor juristen. Deze medewerkers zijn binnen alle werksoorten en functiefamilies werkzaam.
Per tabel wordt een toelichting gegeven. Tenzij anders vermeld betreffen onderstaande overzichten de fte’s van medewerkers met een vast of tijdelijk dienstverband die onder de CAO Rijk vallen per einde van elk jaar. Op het moment van schrijven zijn de cijfers over ultimo 2024 nog niet bekend.
De gevraagde jaren zijn in zwart weergegeven.
2012
11.772
6.217
7.215
83.898
109.102
2013
2014
11.579
6.555
7.766
83.586
109.486
2015
11.500
6.888
8.728
82.034
109.150
2016
11.544
6.910
9.490
81.635
109.579
2017
11.363
6.825
10.094
82.362
110.644
2018
2019
12.126
7.160
11.740
87.918
118.944
2020
13.418
7.561
12.340
92.090
125.409
2021
2022
15.812
8.537
14.638
99.388
138.375
2023
Bij het toedelen van de fte’s aan een werksoort is de kerntaak van het rijks onderdeel waar de fte werkzaam is als uitgangspunt genomen. Hierdoor vallen dus alle medewerkers van één onderdeel onder dezelfde werksoort.
AZ
65
105
105
117
BZ
1.167
1.182
1.368
1.744
BZK
1.069
1.518
1.657
2.068
EZK
1.496
1.349
1.175
1.678
FIN
1.046
662
855
1.067
HCvS
1.470
1.331
1.468
1.645
IenW
1.551
1.355
2.038
2.536
JenV
1.364
1.578
1.561
1.865
LNV
–
–
645
994
OCW
773
835
947
1.271
SZW
649
739
887
1.088
VWS
936
1.061
1.522
1.759
AZ
8
17
20
23
BZ
–
30
31
–
EZK
2.791
3.074
687
857
FIN
–
–
–
25
IenW
1.120
1.225
1.429
1.631
JenV
174
281
147
174
LNV
–
–
2.703
3.205
OCW
551
549
568
727
SZW
1.098
1.249
1.511
1.765
VWS
568
738
828
945
AZ
155
99
127
145
BZ
568
807
936
933
BZK
3.543
6.483
7.772
9.017
EZK
661
541
581
739
FIN
600
759
851
833
IenW
522
450
108
96
JenV
567
366
433
1.056
OCW
265
220
216
282
SZW
319
1.026
1.697
2.023
VWS
299
258
336
342
AZ
130
136
180
213
BZ
931
730
734
788
BZK
1.597
1.822
2.404
2.360
EZK
3.855
4.714
5.882
7.497
FIN
28.711
28.082
31.492
34.918
HCvS
168
171
208
225
IenW
8.979
9.228
10.506
11.180
JenV
34.432
33.310
38.227
40.714
OCW
2.248
2.866
3.242
3.822
SZW
120
VWS
2.252
2.585
3.050
3.472
Als gevolg van organisatieverschuivingen en herindelingen zijn de cijfers per ministerie niet goed vergelijkbaar over de gevraagde jaren.
AZ
36
32
BZ
590
627
BZK
827
920
EZK
514
659
FIN
1.949
2.212
HCvS
62
69
IenW
663
734
JenV
2.376
2.559
LNV
244
297
OCW
270
336
SZW
221
253
VWS
330
393
De functiefamilie Lijnmanagement komt binnen alle werksoorten voor. Omdat bij de verschillende ministeries de functies in het Functiegebouw Rijk (FGR), in een verschillend tempo zijn ingevoerd, geven de cijfers over 2013 en 2018 geen betrouwbaar beeld.
AZ
10
10
BZ
299
338
BZK
505
606
EZK
352
418
FIN
1.662
1.906
HCvS
18
23
IenW
761
834
JenV
534
602
LNV
225
304
OCW
195
218
SZW
173
209
VWS
327
371
De functiegroepen met coördinerende functies komen binnen verschillende functiefamilies voor. Omdat bij de verschillende ministeries de functies in het Functiegebouw Rijk (FGR), in een verschillend tempo zijn ingevoerd, geven de cijfers over 2013 en 2018 geen betrouwbaar beeld.
AZ/RVD
57,7
57,7
52,1
53,6
BUZA
49,9
51,0
69,0
73,0
BZK
48,8
32,9
53,4
59,0
DEF
31
38,0
48,2
65,1
EZK
50
46,0
54,0
67,7
FIN
35
44,4
57,2
65,4
IenW
54,7
61,8
61,1
61,4
JenV
40,8
47,0
51,9
57,0
LNV
27,2
30,5
40,7
OCW
41
42,1
51,5
69,3
SZW
48,8
48,7
61,1
60,2
VWS
37,1
58,1
65,9
73,4
AZ/DPC
144,5
148,7
195,9
235,5
Het meest actueel beschikbare beeld van de ontwikkeling in het aantal fte’s van de directies communicatie is via de volgende link te volgen. Tabel 8 is samengesteld op grond van deze data.1
Kunt u aangeven hoeveel interimmers momenteel worden ingezet bij de Rijksoverheid en welk percentage dit is ten opzichte van de totale personeelsomvang? Hoe beoordeelt u dat het rijksambtenarenbestand op dit moment tot wel vijftien ingevuld wordt door interimmers? Wat betekent dit voor de gemaakte kosten?
In 2023 bedroegen de uitgaven aan externe inhuur 15,4% van de totale personele uitgaven. Er worden geen gegevens bijgehouden van het geraamde aantal in te huren uren om het equivalent te kunnen berekenen van een fulltime-medewerker.
Externe inhuur bestaat uit de volgende hoofd- en subcategorieën:
In het regeerprogramma is afgesproken het aantal ambtenaren en externe inhuur substantieel terug te dringen. De ministeries zijn druk bezig om op een verantwoorde en realiseerbare wijze aan dit voornemen uitvoering te geven. In het commissiedebat Functioneren Rijksdienst van 6 november 2024 heb ik in dit kader toegezegd om in het eerste kwartaal van 2025 een plan van aanpak terugdringen externe inhuur aan uw Kamer te sturen.
Hoe staat het met de uitvoering van de motie-Erkens c.s. (Kamerstuk 36 600 VII, nr. 21), ingediend bij de begrotingsbehandeling van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, omtrent het invullen van de bezuinigingsopgave aan de hand van een heldere visie op hoe een kleinere overheid ook slagvaardiger kan zijn? Wanneer kan de Kamer de uitwerking hiervan verwachten?
Over de uitwerking van de verschillende over de rijksbrede taakstelling aangenomen moties, waaronder de motie Erkens c.s., informeer ik u via een separate Kamerbrief in het eerste kwartaal van 2025. In deze brief schets ik het proces dat de verschillende departementen doorlopen in het kader van genoemde rijksbrede taakstelling en geef ik onder andere aan wat de (rijksbrede) uitgangspunten zijn. In de Kamerbrief schets ik ook de rol en invulling van de Ministeriële Commissie die al in het Regeerprogramma is aangekondigd. Via deze Ministeriële Commissie werk ik deze regeerperiode – samen met mijn collega’s – aan een slagvaardigere en kleinere Rijksoverheid.
Kunt u een overzicht verschaffen van alle bestaande adviesorganen, zoals adviesgroepen, adviescolleges, taskforces, commissies, werkgroepen en overlegstructuren, binnen de Rijksoverheid? Kunt u hierbij het aantal voltijdsequivalenten (vte) en bijbehorende budgetten per orgaan specificeren?
Voor het meest volledige overzicht van adviescolleges verwijs ik u naar de link https://organisaties.overheid.nl/Adviescolleges/. Ik heb geen overzicht van het aantal voltijdsequivalenten en budgetten per orgaan.
Welke adviesorganen zijn de afgelopen tien jaar opgeheven of samengevoegd? Hoeveel adviesorganen zijn er opgericht de afgelopen tien jaar? Kunt u hierbij aangeven of dit tijdelijke, eenmalige of vaste adviesorganen zijn en in hoeverre zij hun termijn hebben overschreden?
Sinds 2010 wordt ieder jaar in de Jaarrapportage Bedrijfsvoering Rijk (JBR) aan Uw Kamer over de adviescolleges gerapporteerd die onder de Kaderwet adviescolleges vallen, met informatie over hun instelling, omvang en voor zover van toepassing hun expiratiedatum. Daaruit blijkt welke adviesorganen tijdelijk, eenmalig of vast zijn. Een actueel overzicht van deze en andere adviesorganen is online beschikbaar.2 In deze database is ook informatie opgenomen over de toepasselijke wetgeving (wel of niet toepasselijkheid Kaderwet adviescolleges, Wet open overheid, Ambtenarenwet 2017 en de CAO), alsmede specifieke wettelijke grondslag van het desbetreffende adviesorgaan. Uit de grondslag blijkt ook of de adviesorganen voor onbepaalde of bepaalde tijd zijn ingesteld. In de regel worden bij ad hoc commissies (voor een specifiek advies) en bij tijdelijke adviesorganen de termijnen niet overschreden: bij de instelling wordt namelijk ook de datum van opheffing geregeld. Tijdelijke adviesorganen die voor een bepaalde duur zijn ingesteld, zoals, voorheen, de Sportraad en het Adviescollege toetsing regeldruk, kunnen na de opheffingstermijn wel een keer worden verlengd en daarna wederom (opnieuw) worden ingesteld of zelfs voor onbepaalde tijd worden ingesteld. In het laatste geval is instelling bij wet noodzakelijk.
Hoe beoordeelt u de doelmatigheid van de huidige adviesorganen?
De laatste jaren is – net als bij de rijksdienst in het algemeen – bij het adviesstelsel als geheel een groei waar te nemen. Uit een enkele jaren geleden uitgevoerde evaluatie van de Kaderwet adviescolleges bleek dat het aantal adviescolleges, vooral eenmalige colleges, sinds 2018 sterk is toegenomen, ondanks de bedoeling van de Kaderwet om het adviesstelsel te versoberen.3
Bij eenmalige colleges zijn er minder waarborgen voor de onafhankelijkheid (ministeries hebben meer invloed op de samenstelling en de vraagstelling). Ook leidt het tot vertrek van expertise: door de snelle opkomst en verdwijning van eenmalige colleges, is er minder tijd en ruimte voor vaste colleges om expertise op te bouwen en te benutten. Verder hebben de ministeries in hun bestuurlijke en beleidsrol vooral informatie nodig uit de praktijk en de uitvoering. Ik zie meer in de versterking van de rol van uitvoeringsorganisaties en inspecties bij het ontwikkelen van wetgeving en beleid, dan in de groei van externe adviesorganen.
Welke stappen zet u om deze adviesorganen kritisch te evalueren en waar nodig af te bouwen wanneer zij hun doelen hebben bereikt?
Het is aan de afzonderlijke Ministers die de beheersverantwoordelijkheid hebben voor de desbetreffende adviesorganen, om het voortbestaan (periodiek) te beoordelen.
In hoeverre wordt er binnen een ministerie, of tussen ministeries, advies ingewonnen over exact hetzelfde of grotendeels hetzelfde beleidsonderwerp? Kunt u een concreet voorbeeld geven van een dergelijke overlap?
Er zijn veel beleidsonderwerpen die meerdere ministeries raken. Het is ook goed dat beleidsonderwerpen vanuit verschillende ministeries – vanuit een verschillend perspectief – worden belicht. Hierdoor ontstaat er ruimte voor discussie en tegenspraak. In de praktijk is het uitgangspunt dat ministeries zoveel als mogelijk (grenzeloos) samenwerken inclusief kritische reflectie. Dit laat onverlet dat het duidelijk moet zijn welk ministerie of welke ministeries een bepaald beleidsdossier trekken en hierop primair aanspreekbaar is. Mijn beeld is dat dit altijd praktisch wordt opgelost door afspraken te maken over welk ministerie «trekker» is.
Een voorbeeld is bijvoorbeeld het dossier arbeidsmarktkrapte, waar alle ministeries eigenlijk in meer of mindere mate mee te maken hebben (hetzij van uit een brede verantwoordelijkheid voor de arbeidsmarkt, vanuit een stelselverantwoordelijkheid en/of vanuit de beleidsmatige verantwoordelijkheid voor een specifieke sector).
Hoe wordt voorkomen dat advieswerk onnodig dubbel wordt uitgevoerd en welke controlemechanismen zijn hiervoor ingesteld?
Er is geen centraal zicht op of en zo ja in welke mate, advieswerk dubbel wordt uitgevoerd. Zoals aangegeven komt het voor dat bepaalde onderwerpen bij meerdere ministeries voor advies worden uitgezet. Zo voorzien alle ministeries hun bewindspersonen van advies voor de ministerraad, hetzelfde gebeurt voor de ambtelijke voorportalen. Ik zie dit echter niet als «onnodig», omdat ieder ministerie (en ieder bewindspersoon) het eigen perspectief en de eigen rol heeft. Bij twijfel over welk ministerie (primair) aan zet is op een beleidsdossier, wordt dit ambtelijk (of anders politiek) opgelost. Ik zou daar overigens geen nadere «controlemechanismen» voor willen instellen, omdat dit ook weer een extra (controle)laag creëert.
Kunt u aangeven hoeveel ambtenaren binnen de Rijksoverheid zich bezighouden met de coördinatie van overleggen tussen departementen, werkgroepen en/of adviesorganen? Zo nee, zou u dit niet willen weten? Zo ja, kunt u dit uitsplitsen naar beleidsniveau en uitvoering?
Dit is niet mogelijk. De rijksbrede (P-Direkt) data geven wel deels inzicht in de geregistreerde functienaam (binnen het Functiegebouw Rijk) en het functieniveau (zie ook de beantwoording van vraag 3). De beschikbare data geven echter geen beeld van de feitelijke werkzaamheden die worden uitgevoerd en of er sprake is van «coördinatie van overleggen tussen departementen, werkgroepen en/of adviesorganen». Dit inzicht verkrijgen zou naar verwachting onevenredig veel inspanning vragen ten opzichte van het inzicht dat daarmee verkregen wordt (aantallen zeggen nog niets over nut en noodzaak van werkzaamheden).
In hoeverre komt het voor dat verschillende ambtenaren binnen hetzelfde ministerie zich met overlappende of identieke taken bezighouden?
Daar heb ik geen informatie over.
Worden er evaluaties uitgevoerd om dergelijke doublures bloot te leggen en zo ja, wat waren de resultaten?
Er worden geen evaluaties uitgevoerd die specifiek tot doel hebben om dit te onderzoeken. Er worden wel periodiek beleidsevaluaties en beleidsdoorlichtingen uitgevoerd. Zeker in beleidsdoorlichtingen wordt uitgebreid beschreven of het gevoerde beleid doeltreffend en doelmatig is. Daarbij merk ik op dat, zeker als taken meerdere belangen raken, het juist wenselijk kan zijn dat verschillende medewerkers – vanuit en met verschillende perspectieven – bij deze taken betrokken zijn.
Hoeveel externe adviseurs en consultants worden er jaarlijks ingehuurd? Kunt u deze uitgaven uitsplitsen tussen eenmalig werk dat specifieke expertise vergt en werk dat ook uitgevoerd kan worden door het departement zelf?
Inhuur vindt vooral plaats bij (grote) uitvoeringsorganisaties die te maken hebben met piekbelasting en opdrachten met een tijdelijk en/of specialistisch karakter. In deze gevallen kan er vanuit doelmatigheidsoverwegingen gekozen worden voor het inhuren van externen. Daarnaast is externe inhuur een oplossing wanneer het op korte termijn niet lukt om het benodigde personeel in dienst te nemen. Departementen die kampen met personele tekorten of waarbij sprake is van beleidsintensiveringen kunnen op deze manier toch hun werkzaamheden uitvoeren. Externe inhuur vormt samen met de reguliere aanstellingen het totaal van de beschikbare personele capaciteit voor de taakuitoefening. Departementen leggen in hun jaarverslagen verantwoording af over de externe inhuur binnen hun departement. De gegevens over 2024 worden in mei 2025 gepubliceerd in de Jaarrapportage Bedrijfsvoering Rijk 2024.
Wat waren de totale kosten voor externe inhuur de afgelopen tien jaar? Kunt u dit uitsplitsen per ministerie?
Zie onderstaande tabel, deze gegevens zijn afkomstig uit de Jaarrapportages Bedrijfsvoering Rijk 2014 t/m 2023.
Hoe wordt voorkomen dat de groei in adviesorganen en externen leidt tot verlies van regie binnen het ambtenarenapparaat?
De inzet van «externe inhuur» en het instellen van adviesorganen is, rijksbreed beschouwd en in vergelijking met het werk dat gedaan wordt via de «vaste structuren» (medewerkers in dienst), een uitzondering. Mijns inziens is er dan ook geen sprake van verlies van regie.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden?
Ja.
Het bericht 'Overheid aan kop met inzetten van interim-managers' |
|
Inge van Dijk (CDA) |
|
Judith Uitermark (minister ) (NSC) |
|
![]() |
Klopt het dat de vraag naar interim-managers vanuit de overheid onverminderd groot blijft?1
In 2023 is 5% van de totale uitgaven aan externe inhuur besteed aan inhuur voor interim-management.2 In het jaar 2022 was dit 4%.
Departementen leggen in hun jaarverslagen verantwoording af over de externe inhuur binnen hun departement. De gegevens over 2024 worden in mei 2025 gepubliceerd in de Jaarrapportage Bedrijfsvoering Rijk 2024 (JBR).
Klopt het dat interimmers in dienst van de overheid hun tarieven vaker verhogen dan in de rest van de markt?
Het beeld dat interimmanagers die door het Rijk worden ingehuurd hun tarieven vaker verhogen dan in de rest van de markt herken ik niet. In offertetrajecten is sprake van voldoende marktwerking om concurrerende tarieven aangeboden te krijgen, welke niet zomaar tussentijds verhoogd kunnen worden.
Bent u het eens met de conclusie van het trendonderzoek van Schaekel & Partners dat de voorgenomen besparing door de Rijksoverheid klein is, zoals gesteld in eerdergenoemd artikel? En zo nee, waarom denkt u dat de slagingskans wel voldoende groot is, in het licht dat 92 procent van de respondenten denkt dat het de overheid niet gaat lukken de uitgaven aan externe inhuur rijksbreed naar het gewenste niveau te brengen?
In het regeerprogramma is afgesproken om het aantal ambtenaren en externe inhuur substantieel terug te dringen. De ministeries zijn druk bezig om op een verantwoorde en realiseerbare wijze aan dit voornemen uitvoering te geven. In het commissiedebat Functioneren Rijksdienst van 6 november 2024 heb ik in dit kader toegezegd om in het eerste kwartaal van 2025 een plan van aanpak terugdringen externe inhuur aan Uw Kamer te sturen. Daarnaast zal de stand van zaken regelmatig aan de orde komen in de ministeriële commissie taakstelling rijksdienst (zie ook vraag 7).
Zijn er targets afgesproken wanneer de alle ministeries onder de norm moeten zitten, aangezien het artikel vermeld dat de inhuur nog altijd rond de vijftien procent van de totale personele uitgaven schommelt en slechts drie van de twaalf ministeries onder de norm van tien procent zitten?
Zie het antwoord op vraag 3.
Deelt u de analyse van de heer De Sonnaville dat interimmers een uiterst comfortabele positie hebben en zij alle lusten van het zzp-schap genieten zonder de lasten, omdat zij door de omvang en verwachtingen van deze specifieke markt een hoge mate van werkzekerheid hebben? Zo ja, hoe verhoudt dit zich tot de medewerkers in vaste dienst? Is er sprake van scheve verhoudingen en acht u dit wenselijk, zeker in onzekere tijden van reorganisatie?
Inhuur vindt vooral plaats bij (grote) uitvoeringsorganisaties die te maken hebben met piekbelasting en opdrachten met een tijdelijk en/of specialistisch karakter. In deze gevallen kan er vanuit doelmatigheidsoverwegingen gekozen worden voor het inhuren van externen. Daarnaast is externe inhuur een oplossing wanneer het op korte termijn niet lukt om het benodigde personeel in dienst te nemen. Departementen die kampen met personele tekorten of waarbij sprake is van beleidsintensiveringen kunnen op deze manier toch hun werkzaamheden uitvoeren.
Externe inhuur vormt samen met de reguliere aanstellingen het totaal van de beschikbare personele capaciteit voor de taakuitoefening. De analyse van de heer De Sonnaville deel ik derhalve niet.
Zou u een stand van zaken willen geven van de door u voorgenomen verandering in inhuurgedrag?
Zie het antwoord op vraag 3.
Zou u willen toelichten wat de voortgang is van het door het kabinet in het regeerprogramma opgenomen voornemen om een ministeriële commissie in te stellen om externe inhuur terug te dringen en die periodiek zal vaststellen of er aanvullende maatregelen nodig zijn, en welke resultaten er al zijn geboekt?
De ministeriële commissie taakstelling rijksdienst (MCTR) is in de ministerraad op 10 januari 2025 ingesteld. De MCTR komt drie keer per jaar bijeen, te weten in Q1, Q2 en Q4. Gezien het doel en de taakopvatting van deze commissie zal daar ook het terugdringen van de externe inhuur aan de orde komen. Zoals ik in het commissiedebat Functioneren Rijksdienst (6 november 2024) en het daarop volgende tweeminutendebat (5 december 2024) heb aangegeven, verwacht ik een plan van aanpak voor het terugdringen van de externe inhuur in Q1 met uw Kamer te kunnen delen.
Het artikel 'Ongrijpbaar voor haar ambtenaren, onbereikbaar voor de buitenwereld: minister Faber opereert ‘volstrekt ongebruikelijk’' |
|
Anne-Marijke Podt (D66), Joost Sneller (D66) |
|
Dick Schoof (minister-president ) (INDEP), Judith Uitermark (minister ) (NSC) |
|
![]() |
Klopt het dat de politiek assistent van de Minister van Asiel en Migratie niet door de screening van de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD) is gekomen?1
In verband met het personeelsvertrouwelijke karakter van dit type informatie doe ik geen uitspraken over individuele casuïstiek.
Waar richt deze screening zich op, wat is de gebruikelijke doorlooptijd van een dergelijke screening en wat kunnen aanleidingen zijn om niet door deze screening te komen?
Bij een veiligheidsonderzoek wordt onderzocht of het zeker genoeg is dat de (kandidaat-)vertrouwensfunctionaris onder alle omstandigheden de functie trouw kan vervullen. Dit betekent dat de (kandidaat-)vertrouwensfunctionaris eerlijk, onafhankelijk, loyaal, integer en veiligheidsbewust moet zijn. Het veiligheidsonderzoek beperkt zich tot de in artikel 7.2 van de Wet Veiligheidsonderzoeken genoemde gegevens. Dit zijn gegevens zoals justitiële gegevens, gegevens over deelneming of steunverlening aan activiteiten die de nationale veiligheid of democratische rechtsorde kunnen schaden en persoonlijke omstandigheden. Er wordt geen verklaring van geen bezwaar (VGB) afgegeven wanneer uit het veiligheidsonderzoek blijkt dat het onvoldoende zeker is dat (kandidaat-)vertrouwensfunctionaris onder alle omstandigheden de functie trouw kan vervullen. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn door onverantwoord hoge schulden. Daarnaast kan het zijn dat het veiligheidsonderzoek onvoldoende gegevens heeft kunnen opleveren door bijvoorbeeld een te lang verblijf in een land waarmee op het gebied van veiligheidsonderzoeken geen samenwerkingsrelatie is. Dan kan daarover geen oordeel worden gegeven. De beslissing om wel of niet een VGB af te geven dient binnen de wettelijke termijn van acht weken plaats te vinden. Indien er aanvullende gegevens opgevraagd moeten worden, kan de doorlooptijd langer duren dan acht weken.
Wat is de huidige procedure rondom screening van politiek assistenten en op welke wijze is deze gewijzigd in de afgelopen tien jaar?
De procedure voor het uitvoeren van een veiligheidsonderzoek is voor alle vertrouwensfuncties gelijk en geschiedt conform het wettelijk kader dat geschetst is in de Wet Veiligheidsonderzoeken. In algemene zin verloopt het veiligheidsonderzoek als volgt: de functie wordt door de betreffende vakminister aangewezen als vertrouwensfunctie waarvoor een veiligheidsonderzoek noodzakelijk is. Vervolgens meldt de werkgever de (kandidaat-)vertrouwensfunctionaris aan voor een veiligheidsonderzoek. De (kandidaat-)vertrouwensfunctionaris vult een formulier in met persoonlijke gegevens over onder meer de financiële situatie, justitiële gegevens en persoonlijke omstandigheden. Tijdens het veiligheidsonderzoek wordt navraag gedaan bij verschillende (buitenlandse) instanties en naslagen gedaan in verschillende systemen. Indien daar aanleiding voor is kan een veldonderzoek onderdeel zijn van het veiligheidsonderzoek. Een veldonderzoek betreft een persoonlijk en vertrouwelijk gesprek met de kandidaat, referent(en) die de persoon heeft opgegeven en/of andere persoon/personen die de kandidaat tijdens het gesprek naar voren heeft gebracht. Doel van het gesprek is om openstaande vragen te beantwoorden of resultaten uit naslagen te verduidelijken. Het gaat hier om een vertrouwelijk gesprek met een medewerker van de Unit Veiligheidsonderzoeken (UVO). De informatie wordt geduid, geverifieerd en uiteindelijk wordt er een (definitieve) beslissing genomen over het wel of niet afgeven van een VGB. Met uitzondering van digitale verbeteringen in het proces is de procedure de afgelopen tien jaar niet veranderd.
Is de AIVD-screening inmiddels afgerond of loopt deze nog? In het geval van het tweede, wat is de beoogde afrondingstermijn?
Hierbij verwijs ik u naar het antwoord onder vraag 1.
Welke consequenties zijn er verbonden aan het geval dat een politiek assistent niet door de AIVD-screening komt?
Indien er onvoldoende waarborgen zijn of onvoldoende informatie beschikbaar is over de (kandidaat-)vertrouwensfunctionaris en overgegaan wordt tot een weigering van afgifte van de VGB, dan wordt de (kandidaat-)vertrouwensfunctionaris niet geplaatst op de functie2. Indien er sprake is van een intrekking van een VGB dient de vertrouwensfunctionaris zo snel mogelijk, maar uiterlijk binnen acht weken, uit de functie te worden ontheven.
Klopt het dat de betreffende (aspirant) politiek assistent wel onderdeel is van WhatsAppgroepen met ambtenaren waarin mogelijk ook gevoelige informatie wordt gedeeld? Wat zijn de formele regels die hierop zien?
Ik doe geen uitspraken over individuele casuïstiek. In het algemeen kan ik zeggen dat chatapplicaties zoals Whatsapp niet gebruikt dienen te worden voor het delen van gevoelige informatie, conform de Gedragsregeling Digitale Werkomgeving.
Is het gebruikelijk dat politiek assistenten toegang hebben (bijvoorbeeld door deelname aan WhatsAppgroepen) tot departementale of vertrouwelijke informatie terwijl hun screening nog loopt?
Een vertrouwensfunctionaris kan pas starten op de vertrouwensfunctie na afgifte van de VGB. Het is de verantwoordelijkheid van departementen zelf om hier op toe te zien. Zie verder het antwoord op vraag 6.
Welke afspraken zijn er met de betreffende politiek assistent rondom geheimhouding?
Hierbij verwijs ik u naar het antwoord onder vraag 1.
Is het eerder voorgekomen dat aspirant-politiek assistenten niet door de AIVD-screening zijn gekomen?
Ik doe geen uitspraken over het weigeren of toekennen van VGB’s per functiegroep. In het Jaarverslag van de AIVD van 2023 zijn de meest recente cijfers opgenomen over soorten en aantallen besluiten naar aanleiding van de veiligheidsonderzoeken.
Klopt het dat er ondertussen meerdere woordvoerders zijn vertrokken van het Ministerie van Asiel en Migratie?
Hierbij verwijs ik u graag naar het antwoord onder vraag 1.
Klopt het dat er momenteel geen woordvoerders actief zijn bij het Ministerie van Asiel en Migratie?
Nee.
Wat zijn de gevolgen van de afwezigheid van woordvoerders voor de informatievoorziening richting het maatschappelijk middenveld, zoals de Vereniging van Nederlandse Gemeenten en op welke wijze beïnvloedt dat het functioneren van het ministerie?
De informatievoorziening richting het maatschappelijk middenveld is niet alleen afhankelijk van de directie communicatie en speelt in een breder kader binnen het ministerie. Er is veelvuldig sprake van informatie-uitwisseling, bijvoorbeeld tussen maatschappelijke organisaties en beleidsambtenaren.
Op welke manier vult de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties haar verantwoordelijkheid voor goed werkgeverschap in ten aanzien van de personele instabiliteit rondom de Minister van Asiel en Migratie?
Mijn verantwoordelijkheid voor goed werkgeverschap ziet op beleid en kaderstelling, niet op individuele besluiten en/of aanstellingen. Die verantwoordelijkheid ligt bij de betreffende departementen en organisatieonderdelen.
Overigens is er vorig jaar, naar aanleiding van de toezegging van de toenmalige Minister van BZK in reactie op de initiatiefnota van de leden Omtzigt en Dassen over wettelijke maatregelen om de integriteit bij bewindspersonen en de ambtelijke top te bevorderen3, een onafhankelijk advies gevraagd of voor politiek assistenten aanvullende regels noodzakelijk zijn. Ik verwacht dat ik de Kamer daar vóór de zomer nader over kan informeren.
Het bericht 'Ridouan Taghi krijgt schadevergoeding van Staat wegens onterechte beperkingen' |
|
Joost Eerdmans (EénNL) |
|
David van Weel (minister ) |
|
|
Was u ook geschokt toen u las dat ‘s lands zwaarste crimineel, Ridouan Taghi, geld heeft ontvangen van de Nederlandse Staat?1
Ik heb begrip voor het sentiment dat deze situatie kan veroorzaken. Hoewel ik niet kan ingaan op individuele casuïstiek, kan ik u in zijn algemeenheid het volgende meegeven: wanneer naar het oordeel van de rechtbank een gedetineerde ten onrechte bepaalde beperkingen opgelegd heeft gekregen, is de gedetineerde daarmee in zijn rechten benadeeld. Dat brengt met zich mee dat de betreffende gedetineerde als benadeelde in aanmerking kan komen voor een schadevergoeding.
In hoeverre vindt u het aan al die slachtoffers die Ridouan Taghi en zijn organisatie hebben gemaakt uit te leggen dat hij geld ontvangt van de Nederlandse Staat?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u de 420 euro plus rente schadevergoeding en de vergoeding van 2.000 euro voor advocatenkosten nader toelichten?
Deze vragen zien op een individuele zaak. Zoals in de beantwoording van vragen 1 en 2 al is aangegeven, ga ik niet in op individuele casuïstiek. Daarnaast is het niet aan mij als Minister om in de beoordeling van beslissingen van het Openbaar Ministerie te treden.
In algemene zin geldt dat iedere overheidsorganisatie zich in Nederland heeft te houden aan de beginselen van de Nederlandse rechtsstaat waarbij grondrechten van alle burgers, waaronder ook gedetineerden, dienen te worden gerespecteerd. In het geval dat een rechter heeft geoordeeld dat bepaald overheidshandelen als onrechtmatig moet worden aangemerkt, staat het iedere burger vrij een verzoek tot schadevergoeding in te dienen.
Het is vervolgens aan de overheidsorganisatie die het verzoek ontvangt om de daarvoor geldende rechtsregels toe te passen.
In het geval van een civiele vordering om vergoeding van schade zijn dat de regels van het Burgerlijk Wetboek.
In hoeverre klopt het dat het Openbaar Ministerie (OM) heeft besloten na veel «juridisch getouwtrek» de vergoeding toe te kennen? Betekent dit ook dat het OM niet verplicht is geweest beide vergoedingen te betalen aan Taghi? Zo ja, Vanuit welke juridische grondslag is de verplichting ontstaan om deze vergoeding over te maken?
Zie antwoord vraag 3.
Is het OM volgens u tot het uiterste gegaan om een van beide bedragen of beide bedragen niet te betalen?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u aangeven hoeveel andere gevangenen uit de Extra Beveiligde Inrichting (EBI) de afgelopen jaren schadevergoedingen hebben ontvangen en om welk totaalbedrag dit gaat?
Er wordt geen registratie bijgehouden van vergoedingen die aan gevangenen uit de EBI worden toegekend.
Bent u bereid te onderzoeken of er in uitzonderlijke gevallen, zoals bij Ridouan Taghi, rechten tenietgedaan kunnen worden, zodat het in de toekomst haast onmogelijk gemaakt kan worden dat deze categorie criminelen vanuit de Nederlandse Staat geld ontvangt?
Hoezeer ik het sentiment dat deze specifieke situatie veroorzaakt ook begrijp, ben ik tot het tenietdoen van deze (grond)rechten niet bereid.
Het bericht 'Faber beperkt inspraak van adviesorganen bij overhaaste wetgeving’ |
|
Don Ceder (CU), Marieke Koekkoek (D66), Anne-Marijke Podt (D66), Kati Piri (PvdA) |
|
Judith Uitermark (minister ) (NSC), Struycken , Dick Schoof (minister-president ) (INDEP), Marjolein Faber (minister ) (PVV) |
|
![]() ![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «Faber beperkt inspraak van adviesorganen bij overhaaste wetgeving»?1
Ja.
Kunt u toelichten waarom u niet de gangbare consultatieperiode van minimaal vier weken hanteert bij deWijziging van de Vreemdelingenwet 2000 in verband met de introductie van een tweestatusstelsel en het aanscherpen van de vereisten bij nareis?
Het kabinet vindt het noodzakelijk om met urgentie in te zetten op een breed pakket aan maatregelen om de asielketen per direct en duurzaam te ontlasten. De invoering van een tweestatusstelsel en het aanscherpen van de voorwaarden voor nareis zijn onderdeel van die maatregelen, zoals ook is opgenomen in het regeerprogramma.2 Om die reden is het wetgevingsproces, waaronder de consultatiefase, versneld doorlopen zodat het wetsvoorstel nog in 2024 aan de Afdeling advisering van de Raad van State kon worden voorgelegd. Daarmee heb ik uitvoering gegeven aan de brieven van 25 oktober 2024 en van 14 november 2024.3 Ik merk overigens op dat uw Kamer door middel van een motie heeft gevraagd om een nog spoediger tijdpad, waarin de wetsvoorstellen in 2024 aan de Tweede Kamer zouden worden voorgelegd.4
Zoals ik aangaf in het commissiedebat van 19 december 2024, en zoals in de memorie van toelichting staat vermeld, zal ik adviezen die op een later moment nog worden ontvangen alsnog betrekken in het wetgevingsproces. In dit verband heeft onder meer de Raad voor de rechtspraak een nader advies aangekondigd.5
Kunt u toelichten waarom de asielnoodmaatregelenwet niet ter consulatie is gestuurd naar de Nederlandse Orde van Advocaten, in tegenstelling tot wat u eerder schreef in de kamerbrief van 14 november?2
Gelet op de hierboven beschreven urgentie is het concept voor een Asielnoodmaatregelenwet voorgelegd aan de organisaties die in hun uitvoering direct door het voorstel worden geraakt. Het concept is daarom voorgelegd aan de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND), de Dienst Terugkeer en Vertrek, de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, de Raad voor de rechtspraak, het openbaar ministerie en de politie. In de kamerbrief van 14 november 2024 is overigens niet opgenomen dat het concept voor een Asielnoodmaatregelenwet aan de Nederlandse Orde van Advocaten zou worden voorgelegd.
Aan welke organisaties is de asielnoodmaatregelenwet wel ter consulstatie voorgelegd?
Zie antwoord vraag 3.
Op basis van welke kenmerken kan een wetsvoorstel als vertrouwelijk geclassificeerd worden en kunt u aangeven welke van deze kenmerken voorkomen bij de asielnoodmaatregelenwet?
Als uitgangspunt geldt dat een consultatieronde niet vertrouwelijk is. Dat was ook in dit geval beoogd. Op het briefhoofd van de aanbiedingsbrief waarmee het wetsvoorstel ter consultatie is voorgelegd was echter de aanduiding «Dep. vertrouwelijk» blijven staan. Dit is abusievelijk gebeurd en inhoudelijk ook niet juist, aangezien bij een consultatie-uitnodiging naar haar aard geen sprake is van departementaal vertrouwelijke informatie. In de tekst van de aanbiedingsbrief zelf is ook niet om vertrouwelijkheid gevraagd. De beide wetsvoorstellen zijn na toezending ervan aan de Afdeling advisering van de Raad van State actief openbaar gemaakt door publicatie op de wetgevingskalender.
Welke maatregelen treft u om de verkorte consultatieperiode niet tot gebruikelijke werkwijze te maken?
Ik heb op dit moment geen voornemen om ook in andere trajecten op het gebied van asiel en migratie deze verkorte consultatietermijn te hanteren.
Kunt u aangeven of het proces voor beide wetsvoorstellen geheel verloopt volgens de Aanwijzingen voor de regelgeving? Zo nee, op welke punten wordt precies afgeweken en waarom?
In de Aanwijzingen voor de regelgeving7 is geen minimumtermijn opgenomen voor het in consultatie geven van wetgeving.
Hoe verhoudt dit proces zich tot de recent gepubliceerde eerste versie van de Staat van de wetgeving?3
In de Staat van de Wetgevingskwaliteit wordt opgemerkt dat bij spoedwetgeving de uitdaging is om een balans te vinden tussen de gewenste snelheid en zorgvuldigheid in het wetgevingsproces. In het onderhavige geval is een afweging gemaakt tussen de noodzaak om op zeer korte termijn maatregelen te nemen om de asielketen te ontlasten, en het belang om het wetgevingsproces zo zorgvuldig mogelijk te doorlopen. Dat heeft ertoe geleid dat in dit geval het wetgevingsproces versneld is doorlopen.
Wordt het gebruikelijke proces van ambtelijke afstemming en onderraden doorlopen, of gaan deze twee wetsvoorstellen zonder de gebruikelijke voorfase direct naar de ministerraad? Zo ja, wat is hiervan de precieze reden?
De wetsvoorstellen zijn vanwege de urgentie niet in een ambtelijk voorportaal besproken, maar geagendeerd voor de Raad Asiel en Migratie en daar op 17 december 2024 behandeld. Vervolgens zijn de wetsvoorstellen op 20 december 2024 door de ministerraad behandeld.
Klopt het dat de IND niet voor alle wetsvoorstellen die op de planning staan vooraf een uitvoeringstoets heeft kunnen doen en klopt het dat de IND hiertegen (formeel) bezwaar heeft ingediend? Zo ja, bij welke wetsvoorstellen is dit niet gebeurd en wat bent u voornemens te doen na het bezwaar van de IND?
De IND is bij het opstellen van de wetsvoorstellen betrokken en heeft ook in de consultatiefase advies uitgebracht. De IND heeft daarbij de zorg uitgesproken dat er onvoldoende inzicht is in de effecten van de beoogde veranderingen op de IND. Deze zorg neem ik serieus. Bij het bepalen van het precieze tijdstip van invoering van de wetsvoorstellen en de daarin opgenomen maatregelen, zal zoveel mogelijk rekening worden gehouden met de (on)mogelijkheden van de relevante uitvoeringsorganisaties, waaronder de IND.
Herkent u het beeld dat de Nederlandse Orde van Advocaten door uw werkwijze «buiten spel» wordt gezet? Zo nee, waarom niet?
Ik herken dit beeld niet. Het advies van de Nederlandse Orde van Advocaten van 2 december 2024 is bij het opstellen van het wetsvoorstel tot invoering van een tweestatusstelsel betrokken. Ik ben op dit moment niet in gesprek met de Nederlandse Orde van Advocaten.
Bent u in gesprek met de Nederlandse Orde van Advocaten over de bezwaren die zij uiten, waaronder de ingekorte consultatieperiode? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 11.
Kunt u motiveren waarom maartschappelijke organisaties zonder toelichting van u de vraag krijgen om vertrouwelijke met informatie om te gaan? Hoe gebruikelijk is deze werkwijze?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u aangeven bij welke op de planning staande wetsvoorstellen u de spoedprocedure met een verkorte consultatie periode wilt hanteren, en kunt u per wetsvoorstel toelichten waarom het gebruik van de spoedprocedure gerechtvaardigd is?
Ik heb op dit moment geen voornemen om ook in andere trajecten op het gebied van asiel en migratie deze verkorte consultatietermijn te hanteren.
Bent u bekend met het recente onderzoek van het Researchcentrum voor Onderwijs en Arbeidsmarkt (ROA) en Maastricht Universiteit waaruit blijkt dat tienduizenden mensen met een diploma in de zorg of het onderwijs niet werkzaam zijn in het beroep waarvoor ze zijn opgeleid?1 2 3
Ja. Het krantenartikel behandelt een onderzoek waarover in februari 2024 gepubliceerd werd in ESB4 en waarover het Kamerlid De Kort (VVD) toen ook vragen stelde aan mij. Die zijn op 10 april beantwoord.5
Hoe verklaart u dat de «stille reserve» van, sinds 2000 afgestudeerden, gekwalificeerde docenten (62.000 personen) en verpleegkundigen (28.000 personen) aanzienlijk groter is dan de huidige tekorten in respectievelijk het onderwijs en de zorg?
Ik wil nogmaals benadrukken dat het belangrijk is en goed voor het onderwijs, dat mensen die voor het beroep leraar kiezen ook voor de klas willen blijven staan en hiertoe aangemoedigd worden. Datzelfde geldt voor de mensen die ervoor kiezen om als verpleegkundige aan de slag te gaan. Deze professionals moeten we koesteren zodat zij hun belangrijke werk in de zorg en het onderwijs kunnen en willen voortzetten.
Dat er toch sprake is van een stille reserve in beide sectoren heeft meerdere redenen: 1) waar iemand wil werken blijft een individuele keuze, de onderwijs- en zorgsector zijn daarin niet anders dan andere beroepssectoren. 2) Uit eerder onderzoek van OCW blijkt ook dat er een onderlinge wisselwerking is van stille reserve in de zorg en het onderwijs. 3) Daarnaast hebben we te maken met een krappe arbeidsmarkt waarin sectoren onderling veel concurreren. Met name de onderwijs- en zorgsector staan in een dergelijke krappe markt voor een grote uitdaging.
Voor het onderwijs geldt verder dat we ook tijdelijke verschuivingen zien waarin leraren tijdelijk iets anders gaan doen om vervolgens toch weer te kiezen voor het onderwijs. De praktijk wijst verder uit dat een groot deel van de stille reserve in het onderwijs en de zorg niet per se woont op de plaats waar ook de meeste behoefte is aan meer leerkrachten of verpleegkundigen.
Kunt u aangeven welke maatregelen u reeds heeft genomen of van plan bent te nemen om deze stille reserve te activeren en terug te laten keren naar hun oorspronkelijke beroep?
De Minister van VWS en ik willen de stille reserve inspireren om weer aan de slag te gaan, via het bredere arbeidsmarktbeleid dat wij voeren om de tekorten in de zorg en het onderwijs aan te pakken. Een goede en aantrekkelijke arbeidsmarkt voor de zorg- en onderwijssector heeft onze hoogte prioriteit. Het direct benaderen en/of aanschrijven van de stille reserve is AVG technisch niet mogelijk.6 Wel is een algemeen bericht naar de ABP deelnemers uitgegaan via de nieuwsbrief van het ABP. Dit waren interviews met gepensioneerden die doorwerken na AOW of zijn heringetreden in het onderwijs.7
Er zijn meerdere stappen gezet om het beroep van leraar aantrekkelijker te maken en daarmee ook de stille reserve aan te moedigen om weer te kiezen voor het onderwijs. Zo is geïnvesteerd in het verhogen van de salarissen van leraren waarmee de loonkloof tussen het po en vo is gedicht. Daarnaast is er geïnvesteerd in het verlichten van de werkdruk in het po en vo. Met de Nationale Aanpak Professionalisering Leraren (NAPL) die in 2024 van start is gegaan, geven we een serieuze impuls aan de verdere professionalisering van leraren. Ook hebben we 21 januari de landelijke campagne «Werken met de Toekomst» gelanceerd om mensen enthousiast te maken voor een baan in het onderwijs: het is de plek waar je verschil kunt maken in de levens van kinderen, jongeren en jong-volwassenen. Over deze en andere maatregelen is de Kamer zeer recent ook nog geïnformeerd.8
Ook de Minister van VWS zet stappen om het werken in de zorg aantrekkelijk te maken. Daarvoor wordt ingezet langs drie lijnen, namelijk 1) het halveren van de administratietijd onder andere door de inzet van artificial intelligence, 2) de juiste inzet van medewerkers onder andere door arbitrage tussen zorgwetten waarbij de minste inzet van medewerkers uitgangspunt wordt en medisch technische zorginnovaties die arbeidsbesparend werken en 3) het vergroten van vakmanschap en werkplezier onder meer via een leidraad die werkgevers concrete handvatten biedt om hiermee aan de slag te gaan. Deze maatregelen moeten er gezamenlijk aan bijdragen dat de zorgvraag afneemt en het aantrekkelijk is en blijft om in de zorg te werken, ook voor mensen die tot de stille reserve behoren.
In het onderzoek wordt aangegeven dat veel mensen uit de stille reserve hun huidige werk aantrekkelijker vinden dan werken in de zorg of het onderwijs, onder meer vanwege een betere werk-privébalans en meer autonomie; wat doet u om de werkdruk in deze sectoren te verlichten en de autonomie van werknemers te vergroten?
Voor de aanpak van werkdruk zijn elk jaar werkdrukmiddelen beschikbaar voor po en vo. Scholen kunnen kiezen hoe zij de middelen inzetten. In opdracht van OCW wordt het proces en de effectiviteit van de werkdrukaanpak gemonitord. In december 2024 is de eindevaluatie opgeleverd.9 Dit rapport laat zien dat de werkdrukmiddelen lijken bij te dragen aan vermindering van de ervaren taakeisen en een toename van de regelmogelijkheden. Maar we zien ook dat het effect van de werkdrukmiddelen niet blijvend toeneemt en het gesprek over werkdruk minder vaak wordt gevoerd dan de eerste jaren na invoering van de werkdrukmiddelen. De komende maanden vinden met het onderwijsveld gesprekken plaats over het verlagen van werkdruk, de inzet van de werkdrukmiddelen en het vergroten van werkplezier, waarna beleidsopties worden uitgewerkt. De Kamer wordt hierover voor de zomer van ’25 geïnformeerd.
De mate van autonomie en professionele ruimte van leraren verschilt sterk per school. Een belangrijk instrument is het professioneel statuut waarin afspraken gemaakt worden over autonomie en de professionele ruimte tussen bestuur en onderwijsprofessionals. De Kamer is in de lerarenbrief geïnformeerd dat we binnenkort met een beleidsreactie komen op het onderzoek over het professioneel statuut.
Om de werkdruk in de zorg te verlichten wil de Minister van VWS in de eerste plaats de administratieve lasten verlagen en ervoor zorgen dat medewerkers op de juiste manier worden ingezet, onder meer met behulp van arbeidsbesparende technologie. Daarnaast wordt vanuit verschillende initiatieven ingezet op het bevorderen van professionele autonomie en zeggenschap van werknemers. Zo zijn er subsidiemiddelen beschikbaar om op instellingsniveau met zeggenschap aan de slag te gaan, om leermiddelen te ontwikkelen en activiteiten te organiseren om professionele autonomie te stimuleren10. Met de Monitor Zeggenschap wordt de formele en ervaren zeggenschap van professionals in kaart gebracht. De rapportage van de eerste her-meting en de bijhorende factsheet worden op korte termijn naar de Tweede Kamer verzonden. Deze informatie helpt werkgevers om gerichter zeggenschap en professionele autonomie in de zorg te kunnen verbeteren.
Bent u bereid samen te werken met werkgeversorganisaties om flexibele werktijden en andere maatregelen, zoals het beperken van nachtdiensten, te stimuleren, zodat met name vrouwen met zorgtaken makkelijker kunnen terugkeren naar de zorg?
De gezondheidszorg gaat 24 uur per dag en 7 dagen per week door, waardoor veel werk geen 9-tot-5 is. Ook in de nacht hebben we medewerkers nodig die klaarstaan om zorgvragen te vervullen. Gelukkig zijn er veel mensen die ook (of juist) op deze «afwijkende» werktijden willen werken. Tegelijkertijd zullen er mensen zijn met andere voorkeuren voor werktijden, omdat die bijvoorbeeld beter te combineren zijn met zorgtaken of andere verplichtingen in het privéleven. Op dit moment is het door het Arbeidstijdenbesluit niet altijd mogelijk voor werkgevers in de zorg om in de grote diversiteit van wensen en voorkeuren van medewerkers te voorzien. De wet- en regelgeving hieromtrent ligt op het beleidsterrein van de Minister van SZW. De Minister van VWS vindt het een interessant idee en gaat daarom, in navolging van de motie-Tielen11 die hier ook op ziet, in overleg met het Ministerie van SZW en vertegenwoordigers van werkgevers en werknemers in de zorg na of flexibilisering van de arbeidstijdenregelgeving op dit punt wenselijk en haalbaar is.
Eerder onderzoek wees uit dat starters in het onderwijs vaak uitvallen door gebrek aan goede begeleiding; wat doet u om te zorgen dat alle scholen een degelijk inwerkprogramma voor nieuwe docenten hebben?
Goede begeleiding is essentieel, en dat geldt ook voor loopbaanontwikkeling. Begeleiding krijgt in de cao’s gelukkig al meer aandacht en geld. Daarnaast zien we dat dat steeds meer starters worden begeleid. De begeleiding van de startende leraren ligt op ongeveer 90% in po en vo en 77% in het mbo.
De afgelopen jaren is er gewerkt aan een helderder structuur tussen scholen, opleidingen en leraren voor betere kwaliteit van de begeleiding van starters. Daarnaast worden er in de Nationale Aanpak Professionalisering Leraren verschillende ontwikkelpaden gerealiseerd. Dit betekent in het begin van je carrière dat je bijvoorbeeld van start- naar vakbekwaam kan komen. Daarnaast kan een ervaren leraar een loopbaanpad kiezen waarin begeleiding van beginnende leraren een belangrijk onderdeel is. De verschillende loopbaanpaden helpen bij duidelijkere kwalitatieve kaders voor de begeleiding van startende leraren en ervaren docenten.
Heeft u zicht op de financiële en praktische haalbaarheid van een nationaal actieplan om de stille reserve te mobiliseren? Zo ja, kunt u de Kamer informeren over de stappen die u op dit gebied heeft gezet of gaat zetten?
De Minister van VWS en ik zetten in op een breed spectrum aan maatregelen om het werk in zorg en welzijn en het onderwijs aantrekkelijker te maken voor iedereen – inclusief de stille reserve. Zie ook de beantwoording van vraag 3 met de maatregelen die wij hiervoor nemen.
Hoe kan de overheid bijdragen aan een cultuurverandering binnen de zorg- en onderwijssectoren, zodat medewerkers meer waardering en ondersteuning ervaren, met als doel zowel uitstroom te beperken als herintreders te werven?
Langs verschillende lijnen is er inzet op beleid dat er aan bijdraagt dat het onderwijs een prettige plek is om als professional te werken. Zo beperken we de uitstroom van leraren en vergroten we de instroom van herintreders. In het funderend onderwijs wordt dit bijvoorbeeld gedaan met financiële middelen voor strategisch personeelsbeleid en een inspiratiebundel voor scholen over dit onderwerp. In aanvulling daarop wordt gewerkt aan het wetsvoorstel Strategisch personeelsbeleid. Doelstelling van het wetsvoorstel is het bevorderen van professionele ontwikkeling en duurzame inzetbaarheid van onderwijsprofessionals. Op deze manier zou onderwijspersoneel ook meer waardering en ondersteuning kunnen ervaren. Strategisch personeelsbeleid geeft invulling aan goed werkgeverschap en kan daarmee helpen de personeelstekorten in de sector te verminderen. Het streven is dat het wetsvoorstel voor de zomer van 2025 naar de Raad van State gaat. Met de onlangs gepresenteerde lerarencampagne (zie beantwoording vraag 3) benadrukken we ook nogmaals het belang en de waardering voor het werk van leraren.
Ook in de zorg is er veel aandacht voor het aantrekkelijker maken van het werken in zorg en welzijn. De Minister van VWS zet via ondersteuning van het Preventieplan voor medewerkers in zorg en welzijn in op het tegengaan van ongewenste uitstroom. Dit is een aanpak die ervoor zorgt dat werkgevers het verzuim en verloop in hun organisatie terugdringen door sámen met hun medewerkers te kijken naar oorzaken van hiervan en wat er daadwerkelijk nodig is om mensen gezond aan het werk te houden12. Een gezond en veilig werk- en leerklimaat, een leidinggevende die de werknemer in zijn of haar kracht zet en waardering uit en het betrekken van medewerkers in de besluitvorming zijn belangrijke elementen die in de eerste fase van het Preventieplan naar voren zijn komen. De Minister van VWS is van plan om samen met de initiatiefnemers de bevindingen zo breed mogelijk te verspreiden. Ook is de Minister van VWS voornemens om de aanpak van het Preventieplan op te nemen op het platform dat zij dit voorjaar tijdens een zorgtop zal lanceren. Op dit platform komen effectieve initiatieven die een bijdrage kunnen leveren aan het sverminderen van het arbeidsmarkttekort in de zorg. Dit levend platform zal voortdurend in ontwikkeling blijven en meebewegen met de tijd. Daarmee levert het naar verwachting ook een bijdrage aan de cultuurverandering in de zorgsector.
Het bericht 'Nederland is verslingerd geraakt aan Kazachstaanse olie, omgeven met ziekte, milieuschade en corruptie' |
|
Daniëlle Hirsch (GL), Tom van der Lee (GL) |
|
Reinette Klever (minister zonder portefeuille ) (PVV), Eelco Heinen (minister ) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Nederland is verslingerd geraakt aan Kazachstaanse olie, omgeven met ziekte, milieuschade en corruptie»?1
Ja.
Klopt het dat Atradius Dutch State Business (ADSB) in december 2014 namens de Nederlandse staat voor 275.7 miljoen euro garant stond voor de bouw van een kanaal in de Kaspische Zee naar het Tengiz-olieveld door het Nederlandse bedrijf Van Oord?
Ja.
Zijn er uit deze exportkredietverzekering trekkingen gedaan? Gaat dit om een lopende polis waarop nog aanspraak gemaakt zou kunnen worden?
Uit een exportkredietverzekering kunnen geen trekkingen worden gedaan. Als er voor een project een financieringspolis wordt afgegeven, kan onder de verzekerde lening worden getrokken. Hiervan was in dit geval geen sprake. Voor het project is enkel een exporteurspolis afgegeven. Deze polis is in 2016 beëindigd. Er is geen schade uitgekeerd onder deze polis.
In zijn algemeenheid, op welke gronden kunnen mogelijke trekkingen uit een afgegeven exportkredietverzekering nog worden geblokkeerd?
ADSB kan als schadebeperkende maatregel een aanwijzing geven aan de exporteur om het werk te stoppen of trekkingen uit de lening blokkeren indien er aanwijzingen zijn dat debiteur haar verplichtingen niet zal nakomen. Als een verzekerde (de exporteur of financier) niet voldoet aan voorwaarden uit de verzekeringspolis kan deze in het uiterste geval het recht op schade-uitkering verliezen. Zoals beschreven in het antwoord van vraag 3 is deze situatie voor onderhavige transactie niet aan de orde geweest.
Klopt het dat het project van Van Oord in Prorva de hoge risicostatus A heeft gekregen omdat er sprake was van grote potentiele negatieve milieu en/of maatschappelijke effecten, eventueel tot buiten de locatie van het project?
Ja.
Klopt het dat projecten in de hoge milieu en sociale risicocategorie A instemming vereisen van niet alleen ADSB, maar ook de ministeries van Financiën en Buitenlandse Zaken?
Ja.
Welke risico’s constateerden ADSB, het Ministerie van Buitenlandse Zaken en Ministerie van Financiën bij hun beoordeling van het project? Welke risico’s werden specifiek gesignaleerd op het gebied van: verlies van inkomsten voor de lokale bewoners; gezondheidsschade voor lokale bewoners; vernietiging van natuur in het gebied; en corruptie of verwevenheid met de overheid van de debiteur? Hoe zijn beide ministeries desondanks tot een positief oordeel gekomen?
ADSB heeft een uitgebreide milieu- en sociale beoordeling uitgevoerd voor het project op basis van het in 2014 geldende beleid voor de ekv. Risico’s omtrent noodsituaties, zoals een olielekkage maar ook de impact van het project op het beschermde gevoelige gebied van het project, zijn hierin meegenomen. Ook is er gekeken naar emissies naar lucht, waterverbruik, afvalwater en afvalmanagement. Voor de sociale effecten is onder andere gekeken naar de werkomstandigheden en naar de gevolgen voor de lokale visserij. Geconcludeerd is dat op het gebied van deze milieu- en sociale risico’s voldoende maatregelen zijn getroffen om de risico’s te mitigeren of compenseren.
Wat betreft corruptie en verwevenheid met de overheid van debiteur is geconstateerd dat Kazachstan een land is met dergelijke risico’s. Tijdens de beoordeling is vastgesteld dat de debiteur verbonden is met de overheid van Kazachstan via het aandeelhouderschap van staatsbedrijf Kazmunaygas. Deze feiten zijn meegewogen in het due dilligence onderzoek en beoordeeld conform het toenmalig geldende beleid.
Bent u bekend met het fenomeen dat corruptie vaak plaatsvindt met de hulp van professionele uitvoerders door middel van bijvoorbeeld ondoorzichtige financiële systemen en anonieme lege vennootschappen die corruptie mogelijk maken?
Ja.
Zo ja, hoe zijn uw ministeries toch tot een positief oordeel gekomen ondanks de constatering dat debiteur van het project, Tenizservice, een «vehicle» is van Tengizchevroil, het feit dat het land hoog in de corruptie-indexen staat en het signaal van de Nederlandse ambassade over mogelijke politieke connecties van Tenizservice?
Deze factoren zijn destijds geconstateerd, maar dit risico werd op basis van het destijds geldende toetsingskader niet als belemmering gezien. De bij de ambassade bekende connecties van de genoemde bedrijven werden door de ambassade destijds niet als ongebruikelijk of onoverkomelijk gezien binnen Kazachstan.
Welke checks and balances hanteren ADSB en uw ministeries richting de verzekeringnemer om te voorkomen dat Nederlands belastinggeld corruptie faciliteert? Welke formele stappen zetten ADSB en uw ministeries in samenspraak met de verzekeringnemer, zowel voorafgaand aan de uitgifte van de verzekering als tijdens de uitvoering van het verzekerde activiteiten?
Nederland wil via de ekv niet betrokken zijn bij transacties waarbij sprake is van corruptie, daarom is het anti-omkopingsbeleid van toepassing op alle ekv-aanvragen. Dit beleidskader is in 2022 geëvalueerd door externe consultant Partner in Compliance en vervolgens herzien en aangescherpt. Hierover is uw Kamer destijds uitgebreid geïnformeerd.2 In het huidige beleid, dat sinds mei 2024 van kracht is, wordt door ADSB onderzoek verricht naar alle relevante partijen binnen de transactie en vindt er vervolgens een inventarisatie en beoordeling van mogelijke corruptierisico’s plaats. Denk hierbij aan de beoordeling van de Ultimate Beneficial Owner (UBO) en betrokken agenten. Als er sprake lijkt te zijn van een verhoogd risico, vindt er aanvullend onderzoek (EDD) plaats door de tweedelijns compliance experts van ADSB. De uiteindelijke risico-classificatie is van invloed op de frequentie van de monitoring door ADSB na afgifte van een dekkingstoezegging- of advies. Het monitoren bestaat uit een hernieuwde screening van de bekende relevante partijen eventueel aangevuld met de beoordeling van eventuele nieuwe informatie.3
Hoe zijn ADSB en de ministeries omgegaan met berichten in de Kazachstaanse pers dat Tenizservice in handen is van «olieprins» Timoer Koelibajev?
Ten tijde van de beoordeling van de aanvraag waren ADSB en de ministeries niet bekend met informatie die erop wees dat Timoer Koelibajev indirect aandeelhouder was van Tenizservice.
Wat was in 2014 de procedure van ADSB en van uw ministeries om te achterhalen wie de «ultimate beneficial owner» (UBO) is van betrokken bedrijven? Zijn daar externe experts bij betrokken geweest, en zo ja, welke? Tot welke conclusie kwamen uw ministeries toen? En indien de procedure sindsdien veranderd is, hoe is die procedure tegenwoordig?
Het achterhalen van UBO’s was tijdens de behandeling van deze casus in 2014, anders dan nu, geen vereiste. Daar zijn dan ook geen externe experts bij betrokken geweest. Wel heeft ADSB voor de beoordeling van de aanvraag informatie over de aandeelhouders van Tenizservice gebruikt afkomstig uit diverse bronnen, waaronder Dun & Bradstreet, Van Oord en Tengizchevroil.
Wat was er bekend bij ADSB en de ministeries over de UBO van Tenizservice?
De directe aandeelhouders van TenizService waren staatsbedrijf KazMunayGas (49%) en Waterford International Holdings Ltd. (51%). Uit de aandeelhouderstructuur bleek dat er vier bedrijven via Waterford een indirect belang in TenizService hadden. Van twee van deze bedrijven is het ten tijde van de aanvraag niet mogelijk geweest om de UBO’s te achterhalen. Van 12 personen met een belang in de andere twee bedrijven is vastgesteld dat ze niet op een sanctielijst stonden.
Als niet onomstotelijk bekend was wie de UBO was en niet uitgesloten was dat dit een politieke figuur was, waarom kon het project dan toch goedgekeurd worden?
Zoals beschreven in het antwoord vraag 13 heeft ADSB onderzoek verricht naar de eigenaarsstructuur. Hierbij was het destijds niet mogelijk om alle UBO’s te achterhalen, dit was volgens het in 2014 geldende beleid ook niet noodzakelijk voor goedkeuring. Inmiddels is het volgens beleid wel vereist dat de volledige eigenaarsstructuur wordt achterhaald.
Klopt het dat projecten voor het verkrijgen van een exportkredietverzekering moeten voldoen aan OESO-regelgeving voor het voorkomen, minimaliseren, verzachten of verhelpen van negatieve sociale en ecologische effecten?
Bedrijven die een verzekeringsaanvraag doen bij ADSB tekenen een inspanningsverklaring voor het naleven van de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen inzake maatschappelijk verantwoord ondernemen. ADSB toetst aanvragen op gevolgen voor mens en milieu projectniveau aan de IFC Performance Standards.4
Welke maatregelen heeft Van Oord voorgesteld voor het voorkomen en mitigeren van de ecologische effecten van het aanleggen van een kanaal in ecologisch zeer kwetsbaar gebied?
Het is in eerste instantie de taak van de projecteigenaar om nadelige milieu- en sociale effecten van een project te voorkomen, mitigeren en waar nodig te compenseren. Dit is beschreven in de milieu- en sociale effectrapportage en managementplannen van het project en wordt vervolgens door de milieu- en sociale experts van ADSB beoordeeld.
Wanneer er sprake is van negatieve effecten die worden veroorzaakt door de werkzaamheden die worden uitgevoerd door de Nederlandse exporteur, dan wordt er van deze partij ook actie verwacht. Voor onderhavig project is dit het geval geweest voor ecologische effecten. Van Oord heeft maatregelen getroffen om de negatieve gevolgen van de baggerwerkzaamheden op de lokale natuurwaarden te mitigeren of compenseren. Zo zijn met het gebaggerde materiaal speciale eilandjes gemaakt wat gunstig is voor het leefgebied van de steur. Verder heeft Van Oord nauw samengewerkt met gespecialiseerde natuurobservatoren en zijn de werkmethoden aangepast om het project op een verantwoorde manier uit te kunnen voeren. Gedurende het project zijn er maatregelen genomen om geluidsimpact en watervertroebeling tijdens de werkzaamheden te minimaliseren.
Welke maatregelen heeft Van Oord voorgesteld voor het voorkomen en mitigeren van de sociaaleconomische effecten, bijvoorbeeld het verloren gaan van de inkomstenbron van vissers in het gebied?
Zie antwoord vraag 16.
Welke maatregelen heeft Van Oord voorgesteld voor het voorkomen en mitigeren van de gezondheidseffecten voor de werknemers van het project en de bewoners in het gebied?
Zie antwoord vraag 16.
Werden deze maatregelen als voldoende beschouwd door ADSB en de ministeries? Waarom?
Ja. In de beoordeling heeft ADSB vastgesteld dat Van Oord de benodigde maatregelen heeft getroffen om nadelige gevolgen van hun werkzaamheden conform de IFC Performance Standards te mitigeren of compenseren.
Is tijdens en na afloop van het project onderzocht wat de sociaaleconomische, gezondheids- en ecologische effecten van het project waren en of de genomen maatregelen succesvol waren in het voorkomen en/of mitigeren van deze effecten? Hoe is deze monitoring en evaluatie uitgevoerd? Welke instantie(s) hebben de monitoring en evaluatie uitgevoerd?
Nee, ten tijde van afgifte van de polis was monitoring nog niet vastgelegd in het beleid. Sinds 1 januari 2022 monitort ADSB alle hoogste-risico-projecten na afgifte van de ekv.
Hoe is het rapport uit juni 2013 van de onafhankelijke maatschappelijke organisatie Crude Accountability2 meegewogen in de beslissing om het project te verzekeren in december 2014?
In de milieu- en sociale beoordeling van het project heeft ADSB dit rapport uitgebreid meegenomen. Er zijn reacties op de bevindingen uit het rapport gevraagd aan de exporteur, de debiteur en de ambassade. Ook is er in het publieke domein informatie gevonden over het rapport dat door ADSB bij de beoordeling is meegenomen.
Indien er onduidelijkheden over het rapport bestonden, hebben ADSB of de ministeries contact opgenomen met Crude Accountability?
Nee.
Welke andere signalen van lokale ngo’s, milieu en mensenrechtenorganisaties en andere actoren zijn ontvangen, bijvoorbeeld via de Nederlandse ambassade? Hoe is door ADSB en de ministeries omgegaan met deze signalen?
Naar aanleiding van de publicatie van informatie over dit project op de website van ADSB zijn geen reacties van ngo’s binnengekomen. ADSB heeft zelf actief onderzoek gedaan naar berichtgeving in het publieke domein, waarbij onder andere eerdergenoemd rapport is aangetroffen. Ook heeft ADSB contact gehad met de ambassade om lokale input mee te kunnen nemen.
Doen ADSB en de ministeries zelf onderzoek, of laten zij onafhankelijk onderzoek doen, naar de effecten op de bewoners, milieu en de lokale economie, of komt deze informatie uitsluitend van organisaties ter plaatse? Kunt u deze keuze toelichten?
Een projecteigenaar dient zelf een onafhankelijk onderzoek te laten uitvoeren wat resulteert in een milieu- en sociale effectrapportage. Met dat als input doet ADSB zelf onderzoek waarbij risico’s op (potentiële) negatieve effecten voor mens, dier en milieu worden geïdentificeerd. Negatieve effecten die niet voorkomen of gemitigeerd kunnen worden, dienen conform internationale standaarden te worden gecompenseerd.6 Per project wordt bepaald wat er nodig is voor een goede beoordeling. Voor complexe- of hoge risicoprojecten maakt ADSB bijvoorbeeld vaak gebruik van onafhankelijke adviseurs, zoals onlangs voor baggerprojecten in de Malediven en de Filipijnen.7
Hoe wordt informatie gewogen die betrokken bedrijven – die een belang hebben bij goedkeuring van het project – hierover aanleveren?
Informatie van de exporteur en de projecteigenaar is essentieel voor de beoordeling van de projectrisico’s. Betrokken bedrijven worden geacht goed onderbouwde en waarheidsgetrouwe informatie aan te leveren. Zoals in voorgaande antwoorden reeds is aangegeven wordt ook via andere onafhankelijke bronnen informatie ingewonnen om de aangeleverde informatie te verifiëren. Bijvoorbeeld via ambassades, ngo’s of door het inschakelen van onafhankelijke adviseurs.
Het artikel 'Brandbrief over racisme bij de rijksoverheid: ‘Medewerkers van kleur lijken systematisch doelwit te worden’' |
|
Glimina Chakor (GL) |
|
Judith Uitermark (minister ) (NSC) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de brandbrief waarin 58 rijksambtenaren met een migratieachtergrond melding maken van institutioneel racisme, discriminatie en uitsluiting binnen de Rijksoverheid? Wat is uw reactie hierop?1
Ja.
Hoe verklaart u dat, ondanks eerdere maatregelen, meldingen van racisme en uitsluiting nog steeds toenemen, zoals ook blijkt uit externe onderzoeken en de personeelsenquête?
De personeelsenquête Rijk (PER) waar u naar verwijst was een nulmeting. In februari 2022 is er wel een PER uitgevoerd over het (bredere) onderwerp integriteit en sociale veiligheid. In dit onderzoek waren ook enkele vragen in verband met discriminatie opgenomen. Hieruit bleek dat 9% van de medewerkers de 12 voorbije maanden discriminatie had meegemaakt. Dit lijkt vergelijkbaar met het percentage uit de PER van 10%, maar deze twee percentages kunnen niet vergeleken worden. Allereerst omdat in die uitvraag naar discriminatie op diverse gronden werd uitgevraagd, zoals leeftijd, geslacht en seksuele geaardheid/voorkeur, en huidskleur. Bovendien ging het in de eerdere PER strikt over discriminatie op grond van ras, terwijl het in de recente gaat over het bredere racisme. Omdat het om een nulmeting ging, kan ik niet met zekerheid zeggen dat er sprake is van een toename van ervaren racisme binnen de Rijksoverheid. Los daarvan zijn de uitkomsten van deze PER, en van het kwalitatieve focusgroepenonderzoek dat later dit jaar heeft plaatsgevonden, verontrustend.
Wat zegt het volgens u over het functioneren van de overheid als werkgever dat medewerkers met een migratieachtergrond systematisch aangeven belemmeringen te ervaren in doorgroei en spreken over een «plafond voor mensen met kleur»?
In het focusgroepenonderzoek over ervaren racisme binnen de Rijksoverheid hebben deelnemers naar voren gebracht dat hun collega's of leidinggevende zich niet kunnen voorstellen dat zij op hoog niveau presteren, en dat leidinggevenden minder vertrouwen in hun competenties hebben dan die van andere collega's. Ook deelden zij verhalen over betutteling en onderschatting die het zelfvertrouwen van respondenten aantasten en hen belemmeren in hun professionele groei en doorstroom. Dit is zeer zorgwekkend, en is ook schadelijk voor de ambitie die wij hebben om als Rijksoverheid representatief te zijn voor de samenleving, en iedereen gelijke kansen te geven om bij de Rijksoverheid aan het werk te gaan en door te groeien.
Verbetering van de hier genoemde ervaring is enerzijds een kwestie van het verbeteren van het proces van werving en selectie en voor doorstroom. En anderzijds van het beter toerusten van leidinggevenden. Voor de bevordering van gelijke kansen en het tegengaan van arbeidsmarktdiscriminatie bij zowel instroom als doorstroom zijn afgelopen jaar de maatregelen Breed werven en objectief selecteren afgesproken.2 Deze worden momenteel geïmplementeerd door de departementen. Daarnaast worden rijksbreed trainingen voor leden sollicitatiecommissies gegeven ter bewustwording van vooroordelen en ter verbetering van het werving- en selectieproces. Momenteel worden de mogelijkheden onderzocht om meer inzicht te verkrijgen in doorstroom binnen de Rijksoverheid, binnen de geldende privacy wet- en regelgeving.
Welke concrete maatregelen neemt u tegen leidinggevenden die discriminatie of uitsluiting niet aanpakken of zelfs actief bijdragen aan een cultuur van uitsluiting?
Leidinggevenden binnen de Rijksoverheid vervullen een cruciale rol in het tegengaan van en handhaven op discriminatie en racisme op de werkvloer. Het is van groot belang dat ze daartoe goed (lees: beter) zijn uitgerust.Met het oog daarop zal ik een handreiking voor leidinggevenden laten maken over de aanpak tegen racisme en de (mogelijkheden tot escalatie in de) handhaving van die aanpak. De verwachting is dat de handreiking inclusief escalatiemodel vóór de zomer van 2025 beschikbaar is. Daarnaast laat ik momenteel nagaan of competenties die in bredere zin van belang zijn voor een sociaal veilig en inclusief werkklimaat, onderdeel kunnen worden van functieomschrijvingen en beoordelingscycli van leidinggevenden en van programma’s gericht op inclusief leiderschap.
Wat doet u concreet om een einde te maken aan de angstcultuur waarin ambtenaren racisme niet durven te melden uit vrees voor sociale isolatie of andere negatieve consequenties?
In de Personeelsenquête Rijk gaf 3% van de respondenten die in de afgelopen 12 maanden racisme op de werkvloer hadden meegemaakt aan dit met niemand te hebben besproken. 38% van de respondenten die ervaren racisme niet hebben besproken, gaf aan dat ze er geen vertrouwen in hadden dat het goed wordt opgepakt. Daarnaast is meer dan een kwart van de respondenten die het niet hebben besproken bang dat het nadelig uitpakt voor hun baan of dat ze onvoldoende gesteund zullen worden. Ik vind dit verontrustend.
Medewerkers moeten erop kunnen vertrouwen dat leidinggevenden en hun collega’s oog en oor hebben voor elkaar, alert zijn op grensoverschrijdend gedrag, en voortvarend optreden als het zich voordoet. Als dat niet het geval is zijn er verschillende voorzieningen waar de getroffen medewerkers een beroep op kunnen doen, zoals interne of externe vertrouwenspersonen. Als ze daar onvoldoende vertrouwen in hebben, of als die routes niet de uitkomst hebben die ze ervan mogen verwachten, is er de mogelijkheid om een formele melding te doen of een klacht in te dienen. Verder zie ik een gezamenlijk loket voor een rijksbrede klachtencommissie én de rijksbrede integriteitscommissie als een stap in de goede richting.
Kunt u toelichten hoe u de bestaande «loketten» en meldsystemen effectiever maakt, zodat meldingen serieus worden genomen en deze meldingen daadwerkelijk leiden tot verbetering op de werkvloer?
Ik vind het van belang dat er op alle niveaus alertheid is op grensoverschrijdend gedrag, waaronder discriminatie en racisme, en dat er empathie en handelingsvaardigheid is van leidinggevenden, vertrouwenspersonen, en de loketten waar medewerkers terecht kunnen als ze een formele klacht willen indienen of melding willen doen.
Voor wat betreft een adequate toerusting van leidinggevenden verwijs ik naar het antwoord op vraag 4.
Waar het gaat over vertrouwenspersonen zie ik het als een goede stap dat in het nieuwe Kader basiseisen Vertrouwenspersonen Rijkoverheid het belang is vastgelegd van een divers bestand van vertrouwenspersonen. Bij de samenstelling dient te worden gelet op afkomst, geslacht, leeftijd, opleiding en fysieke mogelijkheden. Ik verwacht dat dit tegemoetkomt aan de behoefte en noodzaak van een gedifferentieerd aanbod van vertrouwenspersonen.
Dit stelsel van voorzieningen is voor medewerkers soms onoverzichtelijk. Ik zal me daarom inzetten voor de verbetering van de informatievoorziening over de mogelijkheden van het (informeel dan wel formeel) melden van grensoverschrijdend gedrag waaronder discriminatie en racisme. Verder zie ik het op te richten gezamenlijk loket voor een rijksbrede klachtencommissie én de rijksbrede integriteitscommissie als een stap in de goede richting.
De brandbrief noemt het huidige beleid rondom diversiteit en inclusie «te vaag» en «te vrijblijvend.» Hoe gaat u op korte termijn zorgen voor concrete resultaten, inclusief meetbare doelen en tijdlijnen?
Het rijksbrede diversiteit- en inclusiebeleid Rijk bevat een aantal concrete maatregelen en doelstellingen.3. En hoewel de afgelopen jaren vooruitgang is geboekt op het gebied van diversiteit en inclusie binnen het Rijk, vraagt het continue aandacht, monitoring en bijsturing. De monitoring richt zich op zowel de naleving van de maatregelen als op de effectiviteit daarvan. Hierbij worden onder andere de inzichten uit de wetenschap en externe experts gebruikt, waaronder de inzichten uit «Het moet wel werken», naar een efficiënt en succesvol diversiteit- en inclusiebeleid (SER). In 2025 wordt verder ingezet op de monitoring en bijsturing, onder andere aan de hand van de beleids- en effectrapportage, en het opnemen van diversiteit en inclusie in de planning- en controlcyclus.
Hoe voorkomt u dat de huidige politieke context, waarin diversiteit en inclusie soms als «te woke» worden gezien, ervoor zorgt dat juist minder aandacht wordt besteed aan deze problemen?
Het diversiteit- en inclusiebeleid van de Rijksoverheid is essentieel voor een, betrouwbare, kwalitatief goed functionerende en slagvaardige overheid. Een organisatie waar inclusie en gelijkwaardigheid de norm zijn, en die vrij is van discriminatie en racisme. De overheid dient in verbinding te staan met de samenleving en deze zo goed mogelijk te vertegenwoordigen en te bedienen. Hiervoor is een representatief medewerkersbestand noodzakelijk dat aansluit bij de samenleving in al haar verscheidenheid.
Het bevorderen van gelijke kansen, het tegengaan van arbeidsmarktdiscriminatie, en het werken aan een inclusieve organisatie blijft onverminderd relevant. Op dit moment wordt de overheid door haar (potentiële) medewerkers nog niet voldoende ervaren als een inclusieve werkgever, zoals ook blijkt uit de recente onderzoeken naar discriminatie en racisme binnen de Rijksoverheid. Rijksbreed wordt de aanpak hierop voortgezet.
Bent u bereid een onafhankelijke evaluatie te laten uitvoeren naar de rol van leidinggevenden bij patronen van uitsluiting en discriminatie binnen de overheid? Zo nee, waarom niet en welke maatregelen gaat u nemen?
Uit de Brandbrief maar ook uit het focusgroepenonderzoek komt het beeld naar voren van leidinggevenden die signalen van ervaren racisme op de werkvloer niet serieus nemen, laat staan oppakken. Overigens hebben deelnemers van het focusgroepenonderzoek ook ervaringen gedeeld met leidinggevenden die uitstekend hebben gereageerd. Hoe dan ook is er voor mij op basis van deze signalen al voldoende aanleiding om ervoor te zorgen dat leidinggevenden adequaat optreden, dat is empathisch én resoluut, als het gaat om ervaren racisme en discriminatie op de werkvloer. Verder verwijs ik u naar de beantwoording van vraag 4.
Welke stappen onderneemt u om van een uitsluitende cultuur over te gaan naar een inclusieve cultuur waarin iedere medewerker, ongeacht achtergrond, gelijke kansen heeft?
Via diverse maatregelen wordt gewerkt aan het realiseren van een inclusieve cultuur binnen de Rijksoverheid. Dit is geen makkelijke opgave en vraagt tijd en aandacht. Maatregelen die zijn genomen voor de bevordering van inclusie zijn onder andere: diversiteit en inclusie zijn een vast onderdeel van ontwikkelprogramma’s voor leidinggevenden; er is aandacht voor een inclusieve werkomgeving in medewerkersonderzoeken en in toenemende mate in personeelsgesprekken. Verder start begin 2025 een nieuw cross mentoring programma dat zich richt op het uitwisselen van ervaringen en visies tussen medewerkers met diverse achtergronden.
Hoe wilt u de genoemde «cirkel van uitsluiting» doorbreken, en hoe zorgt u ervoor dat de Rijksoverheid écht het goede voorbeeld geeft in de strijd tegen racisme en discriminatie?
De aanpak tegen discriminatie en racisme binnen de Rijksoverheid richt zich op het erkennen, herkennen en aanpakken van discriminatie en racisme. Of zich dat nu uit in uitspraken, gedrag, regels of processen. Deze aanpak gaat nadrukkelijk hand in hand met beleid ter bevordering van sociale veiligheid, diversiteit en inclusie. En met een duidelijk juridisch kader voor handhaving. Met als doel: een werkomgeving vrij van discriminatie en racisme. Maatregelen ter bevordering van inclusie spelen daarbij een belangrijke rol, met name op het gebied van inclusief leiderschap.4
Gegeven die brede scope blijft wel een focus op racisme nodig. In de Kamerbrief bij het rapport over het focusgroepenonderzoek die 25 oktober jl. naar uw kamer is gestuurd heb ik aangekondigd dat ik me daarbij zal richten op een meer gestructureerde en doelgerichte aanpak. Ik zal hiervoor een model voor een effectieve integrale aanpak ontwikkelen en periodiek aan de departementen vragen om een beleids- en effectrapportage discriminatie en racisme volgens dit model op te leveren. Zo geeft de hele Rijksoverheid inzicht in beleid, in de targets voor de inzet, en wordt het mogelijk om te sturen op het effect daarvan.
De uitspraken van minister Klever omtrent omroep Ongehoord Nederland |
|
Thierry Baudet (FVD) |
|
Eppo Bruins (minister ) (NSC) |
|
![]() |
Bent u bekend met de uitspraken van Minister Klever over omroep Ongehoord Nederland waarin wordt gesproken over een «coup»?1
Ja.
Gezien het kabinet met één mond spreekt, is deze uitspraak een kabinetsstandpunt?
Ik heb eerder aangegeven dat de onrust binnen Ongehoord Nederland mij zorgen baart. Medewerkers van de publieke omroep hebben recht op een veilige werkomgeving en hun werkgever moet hier zorg voor dragen. Het Commissariaat voor de Media (hierna: commissariaat) houdt onder andere toezicht op de naleving van de Gedragscode Integriteit Publieke Omroep. Het commissariaat heeft aangegeven dat de casus van Ongehoord Nederland de aandacht heeft. Het is van belang dat het commissariaat onafhankelijk zijn onderzoek kan uitvoeren, op afstand van de politiek. Het is dan ook niet aan mij als Minister om hier een oordeel over te vellen. Dit uitgangspunt heb ik ook gedeeld met mijn collega op Buitenlandse Handel en Ontwikkelingshulp.
Indien het antwoord op de vorige vraag ontkennend is, vindt u het dan wenselijk dat een bewindspersoon dergelijke uitspraken doet over een onafhankelijke omroep?
Zoals ik ook in mijn antwoord op vraag 2 heb benoemd, hoort de politiek afstand te bewaren tot de media, zodat zij onafhankelijk kunnen opereren.
Indien er volgens het kabinet sprake is geweest van een «coup», door wie zou deze «coup» dan zijn gepleegd?
Het is aan het commissariaat om toezicht te houden op de publieke omroepen. Ik heb als Minister geen rol in deze specifieke casus en kan en wil daarom geen uitspraken doen hierover.
Bent u eveneens bekend met de uitspraak van Minister Klever dat «de programma’s inhoudelijk zwaar onder de coup te lijden hebben»?
Ja.
Is deze inhoudelijke beoordeling van de programma’s van Ongehoord Nederland een kabinetsstandpunt?
Het kabinet heeft geen standpunt over de inhoud van de programma’s van ON. Dit kabinet hecht grote waarde aan onafhankelijke journalistiek en ziet dit als een essentieel onderdeel van onze rechtsstaat. Het belang hiervan wordt onder meer onderstreept in het hoofdlijnenakkoord en het regeerprogramma. In de Mediawet is vastgelegd dat publieke omroepen redactionele autonomie hebben en zelf verantwoordelijk zijn voor vorm en inhoud van hun programma’s, binnen de kaders die de Mediawet hieraan stelt. Het is niet aan de politiek, en dus ook niet aan leden van het kabinet, om de programma’s van de publieke omroep inhoudelijk te beoordelen.
Vindt u het wenselijk dat bewindspersonen zich uitspreken over de inhoud van programma’s van de publieke omroep? Zo ja, waarom dan?
De publieke omroep en andere mediadiensten moeten onafhankelijk van de politiek kunnen opereren; dat is een ononderhandelbaar rechtsstatelijk uitgangspunt. Persvrijheid en vrijheid van meningsuiting zijn tevens rechten die zijn vastgelegd in de Grondwet, net als een verbod op censuur. De politiek dient zich niet te bemoeien met inhoud van programma’s van de publieke omroep en andere mediadiensten. Dit standpunt heb ik tevens overgebracht in de beantwoording van eerdere Kamervragen over dit thema aan het lid van de BBB.
Wat vindt u van het feit dat een Minister uitspraken doet over de inhoud van een programma op de publieke omroep?
Het is niet aan de politiek, en dus ook niet aan leden van het kabinet, om de programma’s van de publieke omroep inhoudelijk te beoordelen.
Bent u het ermee eens dat bewindspersonen zich niet horen te mengen in de redactionele keuzes van een onafhankelijke omroep? Zo nee, waarom niet?
Ja.
Kunt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
Het bericht 'Brandbrief over racisme bij de rijksoverheid: medewerkers van kleur lijken systematisch doelwit te worden' |
|
Mpanzu Bamenga (D66) |
|
Judith Uitermark (minister ) (NSC) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Brandbrief over racisme bij de rijksoverheid: medewerkers van kleur lijken systematisch doelwit te worden»?1
Ja.
Erkent u de noodzaak tot verbetering van de huidige gang van zaken ten aanzien van het afhandelen van meldingen die specifiek betrekking hebben op racisme en discriminatie?
Voor medewerkers die discriminatie en racisme ervaren op de werkvloer is het allereerst ontzettend belangrijk dat ze gehoord worden en serieus genomen. Het begint met erkenning en met een luisterend oor. En met alertheid op en het tegengaan van discriminatie en racisme door leidinggevenden en de naaste collega’s. Zij kunnen veel betekenen, als eerste aanspreekpunt en als omstander. Afhankelijk van de situatie kan een begrenzende interventie, een bemiddelend of normstellend gesprek of een waarschuwing uitkomst bieden. Zo nodig kan het ook leiden tot een disciplinaire maatregel of een aangifte.
Discriminatie en racisme zijn vormen van ongewenst en grensoverschrijdend gedrag. Andere vormen zijn bijvoorbeeld fysieke agressie en seksuele intimidatie. Binnen de Rijksoverheid zijn verschillende voorzieningen waar medewerkers een beroep op kunnen doen als ze ongewenst en grensoverschrijdend gedrag als discriminatie of racisme ervaren of signaleren, of een andere integriteitsschending, zoals het lekken van informatie of corruptie. De voorzieningen waar medewerkers bij alle typen integriteitsmeldingen terecht kunnen variëren van (interne en externe) vertrouwenspersonen, personeelsraadgevers, integriteitscoördinatoren, en klachtencommissies. Dit stelsel van voorzieningen is voor medewerkers helaas wat onoverzichtelijk, zoals ik schreef in mijn Kamerbrief in verband met het Focusgroepenonderzoek over racisme binnen de Rijksoverheid.2 Ik zal me daarom inzetten voor de verbetering van de informatievoorziening over (informeel dan wel formeel) melden van ongewenst grensoverschrijdend gedrag, waaronder discriminatie en racisme. Verder zie ik het gezamenlijk loket voor een rijksbrede klachtencommissie én de rijksbrede integriteitscommissie als een stap in de goede richting.
Bent u het eens met de stelling dat meldingen van racisme en discriminatie binnen de rijksoverheid serieuzer genomen moeten worden en beter afgehandeld moeten worden, zodat racisme en discriminatie wordt aangepakt?
Zie het antwoord op vraag 2.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat meldingen van racisme en discriminatie serieuzer worden genomen en beter worden afgehandeld binnen de rijksoverheid?
Zie het antwoord op vraag 5.
Hoe zorgt u ervoor dat vertrouwenspersonen en leidinggevenden binnen de rijksoverheid beter worden voorbereid en getraind in het (h)erkennen van en reageren op signalen, meldingen en klachten van collega’s ten aanzien van racisme en discriminatie?
Leidinggevenden binnen de Rijksoverheid vervullen een cruciale rol in het tegengaan van en handhaven op discriminatie en racisme op de werkvloer. Dat geldt ook voor het tegengaan van ander ongewenst en grensoverschrijdend gedrag en is essentieel voor het bewerkstelligen van een veilig en inclusief werkklimaat. Het is van groot belang dat ze daartoe goed (lees: beter) zijn uitgerust. Met het oog daarop zal ik een handreiking voor leidinggevenden laten maken over hun handelingsmogelijkheden om een sociaal veilige en inclusieve werkvloer te realiseren en te behouden. De aanpak tegen racisme en discriminatie en de (mogelijkheden tot escalatie in de) handhaving van die aanpak zal hierin nadrukkelijk aan de orde komen. De verwachting is dat de handreiking inclusief escalatiemodel vóór de zomer van 2025 beschikbaar is. Daarnaast laat ik momenteel nagaan of competenties die in bredere zin van belang zijn voor een sociaal veilig en inclusief werkklimaat, met name het aanpakken van discriminatie en racisme, onderdeel kunnen worden van functieomschrijvingen en beoordelingscycli van leidinggevenden.
In de basisopleiding die vertrouwenspersonen moeten volgen voordat ze hun rol kunnen vervullen, is aandacht voor de verschillende vormen van ongewenst en grensoverschrijdend gedrag waaronder discriminatie en racisme. Daarnaast moeten vertrouwenspersonen jaarlijks trainingen volgen, zoals vastgelegd in het nieuwe Kader basiseisen vertrouwenspersonen Rijksoverheid. In het trainingsaanbod van het Interdepartementaal Netwerk Vertrouwenspersonen van de Rijksoverheid wordt altijd aangesloten bij relevante (maatschappelijke) thema’s en wordt ook een training aangeboden met betrekking tot discriminatie.
Bent u het eens met de stelling dat er een protocol moet worden gemaakt binnen de rijksoverheid over het afhandelen van meldingen die betrekking hebben op racisme en discriminatie?
In het onlangs opgeleverde rapport van de Algemene Rekenkamer (ARK), «Integriteit als basis», waarin het integriteitsbeleid van de Rijksoverheid is onderzocht, is het belang van een heldere meld- en onderzoeksregeling benadrukt.3 Dat belang onderschrijf ik. De ARK constateert in het rapport dat de ministeries meld- en onderzoeksprotocollen hebben, maar dat ze niet overal actueel zijn en/of dat de informatie over melden over meerdere documenten is verspreid. Ik ga ervan uit dat de betreffende departementen dit zo spoedig mogelijk op orde maken en ik zal mij ervan vergewissen dat dit gebeurt.
Als een formele melding van grensoverschrijdend gedrag, waaronder discriminatie en racisme, leidt tot onderzoek, dan gebeurt dit op basis van het BIPO (Baseline Intern Persoonsgericht Onderzoek). Deze richtlijn bevat de regels voor het onderzoek van een integriteits- of beveiligingsincident. Deze richtlijn geldt voor de hele Rijksoverheid (met uitzondering van Defensie en Politie) en alle personen die werken voor de Rijksoverheid.
De ARK constateert in het vermelde rapport dat als het gaat om de onderzoeksprotocollen het goed is dat de BIPO er is, maar dat dit nog niet voldoende is. Ministeries moeten het vertalen in een onderzoeksprotocol dat is toegesneden op het ministerie, zodat voor iedereen duidelijk is welke functionaris welke rol heeft bij het onderzoek. Vastgesteld wordt in het rapport dat dit voor de helft van de ministeries nog niet in orde is. Ook op dit punt verwacht ik dat deze departementen dit zo spoedig mogelijk op orde maken en ik zal mij ervan vergewissen dat dit gebeurt.
Ook de afhandeling binnen de Rijksoverheid van formele klachten, door een departementale (onafhankelijke) klachtencommissie, gebeurt op basis van een reglement.
Welke consequenties zijn er momenteel verbonden aan racistische en discriminerende uitingen binnen de rijksoverheid?
Een integriteitsschending van een rijksambtenaar, bijvoorbeeld als het gaat om discriminatie of racisme, kan verschillende consequenties hebben. Dat kan variëren van een corrigerend gesprek, een waarschuwing, het volgen van een training of coaching, tot een formele berisping, een verplaatsing of in het uiterste geval beëindiging van het dienstverband. Ook kan besloten worden tot het doen van aangifte.
In hoeverre zijn beleidsmaatregelen en interventies om discriminatie en racisme tegen te gaan momenteel een onderdeel van het diversiteits- en inclusiebeleid van overheidsdiensten?
Maatregelen en interventies om discriminatie en racisme tegen te gaan worden bij de meeste departementen meegenomen in hun beleid voor het bevorderen van diversiteit en inclusie. Daarbij heb ik geconstateerd dat de aanpak om discriminatie en racisme tegen te gaan nog te versnipperd is. Om hier meer zicht op te krijgen en om een meer gestructureerde en doelgerichte aanpak te bevorderen en beter te kunnen sturen, zal ik een model voor een effectieve integrale aanpak ontwikkelen en periodiek aan de departementen vragen om een «beleids- en effectrapportage discriminatie en racisme» volgens dit model op te leveren. Zo geeft de hele Rijksoverheid inzicht in beleid, in de targets voor de inzet, en wordt het mogelijk om te sturen op het effect daarvan. Ik verwacht dat het model na de zomer kan worden geïmplementeerd. De aanpak op discriminatie en racisme staat niet op zichzelf, maar maakt onderdeel uit van integrale, rijksbrede aanpak op sociale veiligheid, diversiteit en inclusie. Daarbinnen blijft nadrukkelijk ook een expliciete focus op racisme nodig. Voor een opgave van beleidsmaatregelen op het gebied van diversiteit en inclusie verwijs ik u graag naar de bijlage bij de eerdergenoemde kabinetsreactie op het Focusgroepenonderzoek van 25 oktober jl.
Deelt u de noodzaak tot het werven van meer biculturele vertrouwenspersonen, zoals genoemd in het rapport «Racisme binnen de rijksoverheid» van Verwonderzoek?2
Ik vind het van grote waarde dat in het nieuwe Kader basiseisen Vertrouwenspersonen Rijkoverheid is vastgelegd dat er een divers bestand van vertrouwenspersonen moet bestaan. Bij de samenstelling dient te worden gelet op afkomst, geslacht, leeftijd, opleiding en fysieke mogelijkheden. Ik verwacht dat dit tegemoetkomt aan de behoefte en noodzaak van een gedifferentieerd aanbod van vertrouwenspersonen.
Deelt u de noodzaak van empathisch en inclusief leiderschap binnen de rijksoverheid? Hoe bent u van plan om dit verder te stimuleren?
Ik vind empathisch en inclusief leiderschap van belang. Dit zie ik als een kerncompetentie voor leidinggevenden. Dit zal ik meenemen in de opvolging van uw motie omtrent de functieprofielen en beoordelingscycli van leidinggevenden binnen de Rijksoverheid. Ik zal uw Kamer in het voorjaar van 2025 hier nader over informeren.
Bent u het eens met de stelling dat ambtenaren die meldingen willen doen of klachten willen indienen ten aanzien van racisme en discriminatie ook gebruik moeten kunnen maken van externe vertrouwenspersonen?
In het nieuwe Kader basiseisen Vertrouwenspersonen Rijkoverheid is vastgelegd dat medewerkers desgewenst een beroep kunnen doen op externe vertrouwenspersonen, ook in geval van ervaringen met discriminatie en racisme. Er zijn immers situaties denkbaar waarin een vertrouwenspersoon binnen het ministerie als onvoldoende onafhankelijk wordt gezien door de medewerker omdat er sprake is van een (vorm van) gezags- of machtsverhouding. Er dient ten minste één mogelijkheid te zijn om een externe vertrouwenspersoon van buiten het ministerie te kunnen raadplegen. Een externe vertrouwenspersoon is degene die de rol van vertrouwenspersoon vervult vanuit een andere organisatie. Externe vertrouwenspersonen hebben dezelfde werkwijze, bevoegdheden en verantwoordelijkheden als interne vertrouwenspersonen.
Bent u het eens met de stelling dat ambtenaren die meldingen willen doen of klachten willen indienen ten aanzien van racisme en discriminatie ook gebruik moeten kunnen maken van een extern meldpunt met expertise in het (h)erkennen van meldingen van racisme en discriminatie?
Medewerkers moeten erop kunnen rekenen dat de Rijksoverheid voldoende empathisch vermogen, alertheid en expertise in huis heeft om medewerkers die racisme of discriminatie ervaren bij te staan en waar nodig op te treden. Een medewerker die racisme ervaart moet allereerst terecht kunnen bij zijn/haar leidinggevende. Uit het focusgroepenonderzoek bleek echter dat medewerkers niet altijd tevreden zijn over de reactie van hun leidinggevenden. In dat geval zijn er verschillende voorzieningen bij de Rijksoverheid waar een medewerker een beroep op kan doen. Zie hiervoor het antwoord op vraag 2. Als ook die wegen niet voldoen of als een medewerker daar geen vertrouwen in heeft, dan kan deze desgewenst en beroep doen op externe meldpunten: een Anti Discriminatie Voorziening of het College voor de Rechten van de Mens.
Wat zijn uw voornemens om institutioneel racisme binnen de rijksoverheid op te sporen en aan te pakken, gezien de signalen die geuit zijn door opstellers van de brandbrief ten aanzien van etnisch profileren en intimidatie binnen de systemen van de rijksoverheid?
Allereerst wil ik benadrukken dat institutioneel racisme binnen de Rijksoverheid onacceptabel is. Medewerkers moeten erop kunnen vertrouwen dat er geen ongeoorloofd onderscheid wordt gemaakt binnen de systemen van de Rijksoverheid. Ook zijn – zoals specifiek genoemd in de bovenstaande vraag – etnisch profileren en intimidatie volstrekt onacceptabel. Het toeslagenschandaal heeft ons geleerd wat de gevolgen hiervan kunnen zijn en om hier alert op te zijn. De signalen die in de brandbrief worden geuit zijn in lijn met de uitkomsten van het kwalitatieve focusgroepenonderzoek. Over de aanpak naar aanleiding van het onderzoek heb ik u op 25 oktober 2024 geïnformeerd.5 Zo heb ik laten regelen dat in personeelsgesprekken binnen mijn eigen departement gevraagd wordt of medewerkers racisme hebben gesignaleerd of ervaren. Ook wordt er een handreiking voor leidinggevenden gemaakt voor een sociaal veilige en inclusieve werkvloer en de (escalatiemogelijkheden in de) handhaving van de aanpak van racisme en discriminatie.
Welke opvolging is er tot op heden gegeven en/of gaat er nog gegeven worden aan motie-Bamenga over bevorderen dat in de beoordelingscycli van leidinggevende ambtenaren wordt opgenomen dat zij actief zorg dragen voor een veilige en inclusieve werkomgeving vrij van racisme en discriminatie (Kamerstuk 30 950, nr. 422)?
Ik zal uw Kamer in het voorjaar van 2025 hierover informeren.
Het landelijk kwaliteitskader in relatie tot Preventie met gezag |
|
Songül Mutluer (PvdA) |
|
David van Weel (minister ) |
|
![]() |
Hoe is het Landelijk kwaliteitskader effectieve jeugdinterventies voor preventie van jeugdcriminaliteit tot stand gekomen? Zijn gemeenten daar voldoende in meegenomen? Zo ja, waaruit blijkt dat? Zo nee, waarom niet en kunt u alsnog met gemeenten in overleg treden over de invulling en uitwerking van het kwaliteitskader en wetenschappelijke en praktijk- en ervaringskennis vertalen naar beleid?
In zijn initiatiefnota «Opvoeden die handel» stelde het voormalig lid Verkuijlen (VVD) voor een pragmatisch kwaliteitskader te ontwikkelen met als referentie erkende bewezen effectieve programma’s. Dit voorstel is door het kabinet omarmd.
Ter uitvoering van dit voorstel zijn twee hoogleraren en voormalig voorzitters van de Erkenningscommissie Justitiële Interventies van het Nederlands Jeugdinstituut (NJi)1 gevraagd te komen tot dit Landelijk Kwaliteitskader. Het Landelijk Kwaliteitskader Effectieve Jeugdinterventies voor Preventie van Jeugdcriminaliteit, «Wat werkt laten werken» is op 5 juni jl. aan uw Kamer gestuurd.2 De opdracht aan deze wetenschappers is in de inleiding van het rapport vermeld. De opdracht bestaat uit twee fases: 1) het opstellen van een onafhankelijk wetenschappelijk rapport en; 2) de ontwikkeling van een tool voor gemeenten waarmee ze de wetenschappelijke kennis kunnen vertalen naar de praktijk.
In fase één hebben de wetenschappers het onafhankelijke wetenschappelijke rapport opgesteld. Het Kwaliteitskader is gebaseerd op bestaande wetenschappelijke inzichten en onderzoek, zoals bijvoorbeeld toegepast bij de certificering van interventies door het Nederlands Jeugdinstituut, met aanvullend metaonderzoek door de wetenschappers. Het Kwaliteitskader geeft aan wat werkt en wat niet werkt. Dat is belangrijk met het oog op de jongeren en hun gezin in een kwetsbare positie. We weten inmiddels dat het niet is «baat het niet, dan schaadt het niet», maar dat ongewenst gedrag kan worden versterkt door de inzet van ineffectieve interventies of de verkeerde inzet van effectieve interventies.
Het Kwaliteitskader is geen eenmalig, statisch rapport, maar zal in de loop van de tijd aanpassing verdienen in vervolg op ervaringen en nadere wetenschappelijke inzichten.
Bij wetenschappelijke rapporten zoals deze zijn de wetenschappers verantwoordelijk voor de inhoud van het rapport. Het is vervolgens aan mijn ministerie, gemeenten en andere partners om na publicatie met de inhoud daarvan aan de slag te gaan, bijvoorbeeld binnen de lerende aanpak van Preventie met Gezag (PmG). Daarnaast bestond er al voordat het rapport gereed was veel aandacht vanuit de journalistiek voor het verschijnen en de inhoud daarvan, wat spoedige publicatie nodig maakte. Meteen na openbaarmaking hebben de PmG-gemeenten het rapport ontvangen en heeft mijn ministerie een gesprek gefaciliteerd met de wetenschappers over het Kwaliteitskader.
In fase twee reflecteren we samen met gemeenten op het gebruik van het Kwaliteitskader en wordt er in gezamenlijkheid een tool ontwikkeld waarmee de theoretische inzichten naar de praktijk worden vertaald. Hiervoor is recent een werkgroep opgestart met vertegenwoordigers vanuit PmG-gemeenten, waarmee zij meteen vanaf het begin betrokken zijn. De inzet van deze werkgroep is mede gericht op afstemming over de uitvoering van de op 20 juni jl. door het lid Mutluer ingediende motie over nader onderzoek naar de tot op heden ingezette interventies binnen PmG.3
Ook wordt de werkgroep met PmG-gemeenten nauw betrokken bij de implementatie van het Kwaliteitskader binnen PmG.
Het Kwaliteitskader richt zich namelijk louter op gedragsinterventies4 die jeugdcriminaliteit terugdringen, terwijl binnen PmG ook andere maatregelen van belang zijn. Hierbij valt te denken aan preventieve interventies die zowel jongeren als volwassenen weerbaar maken tegen (de georganiseerde) criminaliteit, bestuurlijke maatregelen en justitiële maatregelen.
Er worden op dit moment bijeenkomsten in het land voor (meerdere) PmG-gemeenten georganiseerd. Dit is om met elkaar beter inzicht te krijgen in de betekenis van het Kwaliteitskader en mede ter voorbereiding van de ontwikkeling van de tool. Tijdens deze bijeenkomsten kunnen gemeenten direct met de wetenschappers het gesprek voeren over de toepassing van het Kwaliteitskader.
Binnen de lerende aanpak van PmG reflecteren we samen met gemeenten op de inzet van het kader en daarmee werken we op de lange termijn samen aan de wetenschappelijke basis van de aanpak. Alle partners binnen PmG zijn gemotiveerd de aanpak te doen slagen en erkennen het belang van een zorgvuldige en effectieve inzet voor jongeren en hun gezinnen. Dit is een lang en structureel proces waar we de aankomende jaren bij blijven faciliteren. Veel PmG-gemeenten werken zelf direct samen met een universiteit of hogeschool aan hun aanpak. Dit kunnen ze doen met de toegekende middelen. Daarnaast ligt er inmiddels een aanbod voor academische ondersteuning aan deze gemeenten.
Klopt het dat in het landelijk kwaliteitskader waarden als jongerenparticipatie ondergeschikt zijn aan risicotaxatie-instrumenten? Zo ja, waarom is dat? Zo nee, waarom niet?
De hoogleraren die het rapport hebben opgesteld zijn verantwoordelijk voor de inhoud van het Landelijk kwaliteitskader. Zoals bij het antwoord op vraag 1 toegelicht richt het kader zich op preventieve gedragsinterventies ten behoeve van jeugdcriminaliteit. Jongerenparticipatie is geen gedragsinterventie en daarom geen onderdeel van het kwaliteitskader.
Is het waar dat mede naar aanleiding van het landelijk kwaliteitskader programma’s nu worden stopgezet (zoals jongerenrechtbank, buurtrechtbank en school&veilig) omdat ze te weinig «bewezen effectief» zouden zijn? Zo nee, waar blijkt dat uit? Zo ja, waarom worden die programma’s stopgezet? Zo nee, wat is er dan niet waar?
Gemeenten hebben de regie over hun eigen lokale aanpak PmG. Wanneer blijkt dat interventies bewezen ineffectief zijn dan is het aan hen deze te stoppen om zo de doelgroep geen verdere schade toe te brengen. Het Kwaliteitskader is een instrument dat hierbij kan ondersteunen. Zoals ook in de aanbiedingsbrief van het Kwaliteitskader aan uw Kamer is vermeld, mogen de richtlijnen uit het Kwaliteitskader niet vrijblijvend zijn, maar moeten ze worden gebruikt om de interventies gefinancierd vanuit PmG nader te onderzoeken, bij te stellen of te stoppen.5 In vervolg op voornoemde motie van het lid Mutluer, zal ik hier in de volgende PmG-voortgangsrapportage nader op ingaan.
De wijkrechtspraak en veiligheid in en om de school zijn niet stop gezet. Voor zover bekend is de jongerenrechtbank ook niet stop gezet.
Deze programma’s zijn gebaseerd op bekende risico- en beschermende factoren en werkzame bestanddelen. Voor de wijkrechtspraak verricht het WODC een meerjarig evaluatieonderzoek. Ten aanzien van veiligheid in en om de school zal onderzoek worden gedaan en wordt gekeken naar de werkzame bestanddelen, mede gefinancierd vanuit de aanpak van high impact crimes en de lerende aanpak PmG. Hier ben ik zeer content mee. Ten aanzien van de jongerenrechtbank verwijs ik naar de Verzamelbrief justitiële jeugd van 27 juni jl., waarin apart is ingegaan op de jongerenrechtbank.6
Is het waar dat de in de vorige vraag genoemde programma’s op inzichten uit de wetenschap zijn gebaseerd en/of zelf onderzoek laten meelopen om de effectiviteit te onderzoeken?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de aanname dat de woorden «bewezen effectief» nu te nauw geïnterpreteerd worden terwijl het kwaliteitskader eerder als een leidraad voor gemeenten zou moeten gelden om beter te kunnen kiezen uit bewezen effectieve interventies en om het onnodig gebruik van initiatieven die niet bewezen effectief zijn te voorkomen? Zo ja, welke conclusies verbindt u hieraan? Zo nee, waarom niet?
Ik deel deze aanname niet. Zoals in de antwoorden hierboven uitgelegd is het Kwaliteitskader bedoeld om te voorkomen dat onnodig ineffectieve interventies worden ingezet bij een kwetsbare doelgroep, die schade kunnen veroorzaken. Tevens is het aan gemeenten zelf om deze interventies stop te zetten. Ik onderschrijf de stelling dat het Kwaliteitskader een belangrijke leidraad zou moeten zijn voor gemeenten om beter te kunnen kiezen uit bewezen effectieve interventies. Zoals hiervoor aangegeven mogen de richtlijnen uit het Kwaliteitskader niet vrijblijvend zijn.
Daarnaast formuleert het kader richtlijnen en handvatten die mijn ministerie, gemeenten en andere organisaties kunnen gebruiken bij het verder vormgeven van hun preventieve aanpak tegen jeugdcriminaliteit. Zo kunnen erkende interventies gebruikt worden, waar dat passend is, bijvoorbeeld via de inzet van de gedragsinterventie «Alleen jij bepaalt wie je bent». Ten slotte vind ik het belangrijk dat gemeenten nieuwe kansrijke en effectieve interventies ontwikkelen voor problematiek waar momenteel nog geen interventie/maatregel beschikbaar is. Juist omdat er nog maar weinig bewezen effectieve interventies beschikbaar zijn. Het Kwaliteitskader is hierbij een waardevol hulpmiddel en geen doel op zich.
Op welke wijze houdt het kwaliteitskader nu rekening met de mogelijkheid dat gemeenten de ruimte nodig hebben voor het inzetten van interventies die passen bij de specifieke lokale behoeften?
Gemeenten ontwikkelen zelf op basis van de lokale problematiek en doelgroep hun brede aanpak Preventie met Gezag. Het Kwaliteitskader geeft gemeenten handvatten voor wat er inmiddels bewezen wel en niet werkt als het gaat over preventieve gedragsinterventies voor jeugdcriminaliteit. Wij stimuleren de inzet van bestaande bewezen effectieve interventies. Het ontwikkelen van een nieuwe interventie kost immers ook veel inzet van gemeenten en wetenschap.
Vanuit de wetenschap weten we welke werkzame bestanddelen bepaalde interventies moeten bevatten om de effectiviteit te vergroten, zoals een bepaald niveau van expertise en inzet op risico- en beschermende factoren. Deze handvatten zijn opgenomen in het Kwaliteitskader. Dat laat nog veel ruimte voor gemeenten voor een passende inzet op de eigen lokale doelgroep en voorkomt dat er onnodige schade wordt berokkend, temeer omdat er beperkt bewezen effectieve interventies voor de verschillende doelgroepen beschikbaar zijn.
Op welke wijze biedt het kwaliteitskader de ruimte voor het gebruiken van nieuwe wetenschappelijke onderbouwde interventies die nodig zijn en ontwikkeld moeten worden om te voorkomen dat jongeren de criminaliteit ingaan?
Binnen het programma Preventie met Gezag worden allerlei nieuwe interventies ontwikkeld. Dit wordt binnen het programma PmG ondersteund en gefaciliteerd. Denk hierbij bijvoorbeeld aan de criminele familieaanpak en de doorontwikkeling van aanpakken met het oog op de veiligheid in en om de school. Binnen de lerende aanpak worden hieromtrent lerende netwerken georganiseerd samen met gemeenten en de wetenschap.
Zoals in mijn beantwoording op vragen 1 en 5 vermeld, verdient het Kwaliteitskader in de loop van de tijd aanpassing op basis van onderzoek. Ook dit vindt onder andere plaats binnen de lerende aanpak PmG. Het gaat erom dat we doen wat nodig is voor deze doelgroep en daarvoor is (door)ontwikkeling van interventies en maatregelen met gemeenten, de wetenschap en andere partners nodig. Mijn ministerie is hierover met gemeenten en de wetenschap in gesprek.
Deelt u de mening dat door de huidige steeds kortdurende financiering van Preventie met Gezag-projecten er geen solide basisfinanciering tot stand komt? Zo ja, welke gevolgen gaat u hieraan verbinden? Zo nee, waarom niet?
Vanaf het begin van het programma Preventie met Gezag is duidelijk aan de 27 gemeenten met de domeinoverstijgende aanpak en de justitiepartners gecommuniceerd dat de middelen voor Preventie met Gezag structureel zijn. Voor de eerste periode tot half 2026 zijn de budgetten aan gemeenten toegekend. Dit staat zowel in de beschikkingen, als in communicatie aan uw Kamer vermeld. Vanaf 2025 wordt samen met de gemeenten, partners en de wetenschap gekeken naar de wijze van voortzetting van het programma in 2026. Op grond daarvan is herijking en bijstelling mogelijk zodat voor 2026 en verder het programma effectiever en doelmatiger wordt.
Sinds juli jl. zijn er twintig gemeenten toegevoegd aan het programma met de incidentele preventieve aanpak van jeugdcriminaliteit. Voor een periode van maximaal drie jaar ontvangen deze gemeenten middelen tot maximaal half 2027. Bij aanvang is een gestelde voorwaarde vanuit Preventie met Gezag dat de aanpak, inclusief de werkwijze en interventies, wordt verankerd in een structurele gemeentelijke aanpak.
Het bericht ‘Na geweld in Amsterdam laait politieke discussie over integratie weer op’ |
|
Doğukan Ergin (DENK) |
|
Nobel |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Na geweld in Amsterdam laait politieke discussie over integratie weer op»?1
Ja.
Waar is uw uiting in het interview met de NOS dat «islamitische jongeren voor een heel groot deel onze normen en waarden niet onderschrijven» op gebaseerd?
De gewelddadigheden van afgelopen donderdag beschouw ik als een zeer ernstige gebeurtenis, die een groter onderliggend probleem blootlegt. We zien nu wat er gebeurt als groepen mensen de waarden en normen van onze open en vrije samenleving niet accepteren. Er zijn wat mij betreft te veel wijken in Nederland waar mensen niet over straat kunnen met een keppeltje en waar mannen niet hand in hand kunnen lopen. Ook hoor ik terug dat leraren op bepaalde scholen het onderwerp Holocaust niet durven aansnijden uit vrees voor heftige reacties. Ik vind dit onacceptabel. Tegelijkertijd blijft het van belang te benoemen dat voor de meeste mensen, ook in de moslimgemeenschap, geldt dat zij volop meedoen en zich inzetten voor de samenleving.
Sprak u namens het hele kabinet toen u zei dat «islamitische jongeren voor een heel groot deel onze normen en waarden niet onderschrijven»?
Ja, waarbij dit in de bredere context moet worden gezien dat het kabinet constateert dat sprake is van een integratieprobleem. In onze open samenleving vind ik het belangrijk dat iedereen zich vrij en veilig kan voelen. Het geweld dat zich heeft voorgedaan in Amsterdam, gaat alle grenzen te buiten en toont aan dat in Nederland diverse groepen de waarden en normen van onze open en vrije samenleving niet respecteren. De focus van de afgelopen dagen lag vooral op jongeren met een migratieachtergrond. Ik acht het van belang om te benadrukken dat de meeste jongeren met een migratieachtergrond in Nederland goed mee doen in onze samenleving. Tegelijkertijd zijn er ook groepen die onze waarden niet onderschrijven. Dat acht ik een groot probleem, en benoem ik ook.
Kunt u uw verwijt dat islamitische jongeren voor een «heel groot deel» onze normen en waarden niet zouden onderschrijven met cijfers onderbouwen en deze cijfers aan de Kamer doen toekomen? Zo niet, waarom neemt u ongefundeerd stelling over zaken die u niet met cijfers hard kunt maken?
Antisemitisme is helaas een wijdverspreid probleem. Onderzoek uit het verleden heeft aangetoond dat dit ook voorkomt onder een deel van de islamitische jongeren.2 Tegelijkertijd is het van groot belang om te benadrukken dat antisemitisme helaas veel breder voorkomt, waaronder ook onder extreemlinks en extreemrechts en onder voetbalhooligans. Ik maak met deze constatering geen verwijt richting alle islamitische jongeren. Een groot deel van de Nederlandse moslims doet volop mee in de samenleving en is goed geïntegreerd. Ik spreek eenieder aan die de Nederlandse waarden en normen naast zich neer legt.
Kunt u een opsomming doen toekomen van de Nederlandse normen en waarden en uiteenzetten op welke onderdelen «een heel groot deel van de islamitische jongeren» deze niet zouden onderschrijven?
Culturele en religieuze overtuigingen kunnen in botsing zijn met de waarden van onze open en vrije samenleving. Ik denk dan aan de acceptatie van gelijke rechten van mannen en vrouwen, acceptatie van de gelijke rechten van mensen binnen de lhbtiq+ gemeenschap en het niet openstaan voor antisemitisch gedachtengoed. Dit is in lijn met de uitspraken die zijn gedaan door enkele experts tijdens de verhoren van de Parlementaire Ondervragingscommissie naar ongewenste beïnvloeding van maatschappelijke en religieuze organisaties in Nederland (POCOB), bijvoorbeeld ten aanzien van informeel onderwijs. Daar moeten we de ogen niet voor sluiten.
Bent u zich ervan bewust dat u door middel van uw uitspraak een grote groep jonge Nederlandse moslims hebt weggezet en tot op het bot hebt gekwetst en beledigd?
Het blijft van belang om problemen zoals toenemend antisemitisme te benoemen en ons uit te spreken wanneer er dingen niet goed gaan. Daarbij is het niet de bedoeling van het kabinet om islamitische jongeren voor het hoofd te stoten. Het kabinet waardeert iedereen die meedoet in de Nederlandse samenleving. Zoals ik ook heb aangegeven, geldt dit voor een groot deel van de islamitische jongeren en ken ik hier ook veel positieve voorbeelden van. In Nederland heb je de vrijheid om jezelf te zijn, ongeacht wat je gelooft, je achtergrond of van wie je houdt. Ik wil niet dat mensen die gediscrimineerd worden zich terugtrekken uit de maatschappij, maar juist dat mensen meedoen in de samenleving en eigen keuzes maken.
Beseft u zich dat uw uitspraak de participatie van Nederlandse moslims verder bemoeilijkt en dat deze binnen de islamitische gemeenschap in Nederland als beledigend is ervaren en niet als verbindend?
Zoals ik heb aangegeven is antisemitisme helaas een wijdverspreid probleem. Antisemitisme komt voor onder delen van de islamitische gemeenschap, maar ook onder extreemlinks en extreemrechts. Het tegengaan hiervan vraagt om een gezamenlijke inspanning van de gehele samenleving. Dat betekent dat we met elkaar in gesprek moeten blijven, juist ook met de islamitische gemeenschap. Tegelijkertijd vragen de uitwassen in Amsterdam om meer dan enkel een gesprek.
Kunt u deze vragen separaat en voor het debat over de gebeurtenissen in Amsterdam op 13 november om 10:15 beantwoorden?
De beantwoording is zo snel mogelijk na ontvangst van de vragen aan u toegestuurd.
Het bericht ‘Minister begaat enorme flater: hij beweert dat moord op Utrechtse Sjaak in 1995 is opgelost, maar dat is niet zo’ |
|
Ismail El Abassi (DENK) |
|
David van Weel (minister ) |
|
![]() |
Hoe kijkt u terug op uw beantwoording tijdens het Vragenuur van 22 oktober 2024 omtrent de moordzaak van Sjaak Gerwig?
Het was een goed debat waarin alle aspecten en zienswijzen op het behandelde vraagstuk aan bod zijn gekomen. In het debat heb ik tot mijn spijt een ongelukkige verspreking gedaan.
Erkent u dat de Kamer onjuist is geïnformeerd door te stellen dat de moordzaak opgelost zou zijn?
Tijdens het vragenuur op 22 oktober jl. heb ik naar aanleiding van een vraag van Kamerlid Ergin een toelichting gegeven op de wijze waarop de politie omgaat met de bewaartermijn voor verwijderde politiegegevens. Om de Kamer een beeld te geven van de waarde van het gebruik van oude gegevens heb ik in mijn opening twee casussen daarvoor als voorbeeld gebruikt. De eerste zaak betreft de zaak van de moord op een Poolse vrouw. Deze zaak is opgelost. De andere zaak die ik tijdens het mondeling vragenuur besprak is die van de moord op Sjaak Gerwig. Per abuis heb ik genoemd dat beide zaken waren opgelost. Voor de zaak Sjaak Gerwig is dat helaas niet het geval.
Wat betreft het einde van de zaak had ik mijn woorden zorgvuldiger moeten kiezen. De zaak is niet afgerond. Dit is anders dan ik in het debat suggereerde.
Deelt u de mening dat het enorm onzorgvuldig is om een onopgeloste moordzaak voor te doen alsof deze opgelost zou zijn?
Deze mening deel ik.
Wat is de status van de coldcase van Sjaak Gerwig?
De zaak is tot op heden niet opgelost.
Neemt u de woorden «Deze informatie is uiteindelijk cruciaal geweest om de getuigenverklaring te ondersteunen en deze moordzaak rond te maken. Daarmee is dus een moordzaak opgelost en zijn nabestaanden uit de onzekerheid geholpen.» terug?
Ja. Overigens kan ik wel bevestigen dat in deze zaak het gebruik van oude gegevens heeft geleid tot nieuwe inzichten, zoals ik uw Kamer heb willen schetsen.
Bent u bereid om uw excuses over te brengen aan de nabestaanden van Sjaak Gerwig door onjuiste informatie de wereld in te slingeren? Zo nee, waarom niet?
Ik kan mij voorstellen dat mijn verspreking tijdens het debat de nabestaanden van Sjaak Gerwig heeft geraakt en dat betreur ik. Daarom heb ik contact opgenomen met de nabestaanden om mijn excuses aan te bieden en mijn medeleven aan hen te betuigen. Ik kan mij voorstellen dat de jarenlange onzekerheid voor hen moeilijk is en ik hoop op een oplossing van deze zaak.
Bent u zich ervan bewust dat u de nabestaanden van Sjaak Gerwig enorm veel pijn heeft bezorgd door te beweren dat ze uit de onzekerheid zouden zijn geholpen, terwijl zij sinds 1995 iedere dag opstaan in onzekerheid?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u bereid om contact te zoeken met de nabestaanden van Sjaak Gerwig over de ontstane situatie? Zo nee waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Hoe gaat u meer nauwkeurigheid betrachten in de beantwoording van politieke vragen waarbij u gevoelige informatie van levende dan wel overleden personen gebruikt? Is het een idee dat u dit in het vervolg niet meer doet?
Ik hecht eraan uw Kamer juist te informeren en zal mij daarvoor blijven inspannen.
Staatssecretaris Jansen en de veiligheid op de werkvloer op het ministerie van Infrastructuur en Waterstaat |
|
Mpanzu Bamenga (D66) |
|
Barry Madlener (minister ) (PVV), Dick Schoof (minister-president ) (INDEP), Judith Uitermark (minister ) (NSC) |
|
![]() |
Klopt het dat er namens 175 ambtenaren een brandbrief richting Staatssecretaris Jansen is gestuurd over de veiligheid op de werkvloer en over zijn eerdere uitspraken tijdens het begrotingsdebat over de «minder Marokkanen»-uitspraak van de heer Wilders? Zo ja, wat was de boodschap van deze ambtenaren aan de Staatssecretaris?1
Ja. In de brief spraken de ambtenaren zich expliciet uit tegen de «minder Marokkanen»-uitspraak. Zij doen dat, omdat ze niet willen dat het als onverschilligheid of instemming geïnterpreteerd kan worden als zij dit punt onbenoemd laten.
Klopt het dat er op 6 november 2024 ook een interne mail vanuit de ondernemingsraad is verstuurd waarin deze aangeeft begrip te hebben voor de emoties, zorgen en onrust bij medewerkers van Infrastructuur en Waterstaat (IenW) naar aanleiding van de uitspraken van de Staatssecretaris en naar aanleiding van uit verschillende hoeken ontvangen signalen over het gevoel van een onveilig werkklimaat en een onveilige sfeer bij het ministerie? Zo ja, wat was de strekking van de inhoud van deze mail?2
Ja, op 6 november heeft de ondernemersraad een nieuwsbrief gestuurd. Hierin benoemen zij een aantal zaken. Zo spreekt de ondernemingsraad begrip uit voor de impact die de woorden van de Staatssecretaris van IenW en de daarmee samenhangende artikelen hebben. Ook wordt de waarde van diversiteit binnen de organisatie nogmaals benadrukt. De Minister en Staatssecretaris van IenW hebben diezelfde boodschap op 8 november jl. onderstreept in hun beantwoording van schriftelijke vragen van het lid De Hoop3. In de nieuwsbrief geeft de ondernemingsraad aan tegelijkertijd ook oog te hebben voor de collega’s die openlijk aangeven op welke partij men heeft gestemd en zich wellicht door alle gebeurtenissen van de daar voorafgaande weken niet prettig voelen.
Klopt het dat zeker twee ambtelijke adviseurs van Staatssecretaris Jansen zich vanwege zijn omstreden uitspraken recentelijk ziek hebben gemeld? Zo ja, welke opvolging is hier tot op heden aan gegeven?3
Over interne individuele personele aangelegenheden doen wij geen uitspraken.
Zijn er naast de twee in NRC genoemde ambtelijke adviseurs van Staatssecretaris Jansen nog andere medewerkers binnen het Ministerie van IenW die zich ziek hebben gemeld, veranderd zijn van baan/functie of zijn gestopt als gevolg van de manier van werken en/of de uitspraken van Staatssecretaris Jansen (te denken aan adviseurs, beleidsmedewerkers, secretaresses, chauffeurs, etc.)?
Zie het antwoord op vraag 3.
Indachtig het feit dat ons berichten bereiken dat medewerkers zich niet veilig voelen expliciet als gevolg van racistische en/of discriminatoire uitspraken door Staatssecretaris Jansen, herkent u deze berichten op basis van alle meldingen en de brandbrief?
Alle meldingen en de brandbrief worden serieus genomen. De Staatssecretaris van IenW heeft meerdere gesprekken gevoerd met ambtenaren over de zorgen die zij hebben geuit. Het is daarbij goed om nogmaals te benadrukken dat hij reeds afstand heeft genomen van zijn optreden in de uitzending van WNL. Naast de gesprekken die de Staatssecretaris heeft gevoerd, heeft ook de bestuursraad van het ministerie alle medewerkers uitgenodigd om met de bestuursraad in gesprek te gaan. In deze gesprekken is het belang van een werkomgeving waarin iedereen zich veilig voelt en op een integere manier kan werken benadrukt. Binnen IenW wordt hier een continue dialoog over gevoerd, waarbij we elkaar blijven uitdagen, ondersteunen en aanspreken om deze waarden in de praktijk te brengen.
Indachtig het feit dat premier Schoof tijdens de persconferentie van 11 november heeft aangegeven dat «Zo’n brief niet uit het niets ontstaat», welke actie gaat er ondernomen worden vanuit het Ministerie van Algemene Zaken en/of het Ministerie van Binnenlandse Zaken? En welke rollen ziet u daarbij weggelegd voor de premier als leider van het kabinet en voor de Minister van Binnenlandse Zaken die verantwoordelijk is voor rijksdiensten en voor het uitbannen van racisme en discriminatie?
De secretaris-generaal van het Ministerie van IenW is belast met de ambtelijke leiding van al hetgeen het ministerie betreft, conform het Besluit regeling functie en verantwoordelijkheid van de secretaris-generaal. Het is primair aan de Minister en Staatssecretaris van IenW om, in samenspraak met de secretaris-generaal, het open gesprek aan te gaan met de ambtelijke organisatie en met de ambtenaren die de brandbrief hebben gestuurd, om te zorgen dat er sprake is van een veilig klimaat op het Ministerie van IenW. Indien dit in onderdelen in de organisatie niet zo wordt ervaren dan dient dit te worden hersteld. De bestuursraad van IenW heeft hier in de afgelopen maanden veel inzet op gepleegd en zal dit ook in het nieuwe jaar blijven doen.
Zoals de Minister-President in zijn persconferentie op 15 november 2024 heeft uitgesproken, strijdt dit kabinet tégen racisme, tegen antisemitisme en tegen discriminatie en vóór een Nederland waar iedereen in vrijheid kan leven. In dat kader worden ook de adviezen van de Staatscommissie tegen Discriminatie en Racisme die discriminatie en racisme in alle sectoren van de Nederlandse samenleving onderzoekt, zeer serieus genomen.
Herinnert u zich dat premier Schoof tijdens de persconferentie van 11 november heeft aangegeven dat hij denkt dat Staatssecretaris Chris Jansen, samen met Minister Barry Madlener, het gevoel van een veilig werkklimaat kan herstellen op het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat? Waarop is dit gevoel gebaseerd en welke zekerheden en/of garanties heeft hij hiervoor gekregen vanuit de IenW bewindspersonen en het personeel dat de brandbrief heeft gestuurd?
Dit is gebaseerd op gesprekken in het kabinet met als uitkomst dat dit kabinet een kabinet wil zijn voor alle Nederlanders en ook wil blijven.
Herinnert u zich dat premier Schoof tijdens de persconferentie van 11 november heeft aangegeven dat hij verwacht dat er een open gesprek in de ambtelijke organisatie met zowel Staatssecretaris Jansen als Minister Madlener gevoerd zal worden waarin er weer veiligheid geboden moet worden? Erkent de premier hiermee dat dit nu niet het geval is?
De ambtenaren die de brandbrief hebben verstuurd hebben zorgen over een onveilig werkklimaat. Daarom is het goed dat de Staatssecretaris van IenW en de bestuursraad van IenW hierover verschillende gesprekken hebben gevoerd met medewerkers. Ook in 2025 zal hier nadrukkelijk inzet op worden gepleegd.
Hoe gaat de premier na, in navolging op zijn uitspraken tijdens de persconferentie van 11 november, of en hoe het vertrouwen en de veiligheid op de werkvloer binnen IenW weer terugkeert? Wat gaat u doen als dit niet het geval is?
De Minister-President staat in nauw contact met de bewindspersonen van IenW en, via de secretaris-generaal van Algemene Zaken, ook met de ambtelijke organisatie van IenW. De Minister-President heeft vertrouwen in dat de gesprekken die gevoerd zijn en de gesprekken die nog gevoerd gaan worden.
Hebben er gesprekken plaatsgevonden tussen de Minister-President en/of de Minister van Binnenlandse Zaken met Staatssecretaris Jansen naar aanleiding van de berichten vanuit medewerkers over een onveilige werksfeer? Zo ja, wat waren hiervan de uitkomsten? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 9.
Kunt u een tijdlijn geven van alle momenten dat er melding is gemaakt binnen IenW of daarbuiten van een onveilig werkklimaat binnen IenW en specifiek rondom Staatssecretaris Jansen? Welke actie is er tot op heden ondernomen om de veiligheid op de werkvloer binnen IenW en specifiek rondom Staatssecretaris Jansen te garanderen?
Er is op dit punt geen tijdlijn bijgehouden. Er vinden, in lijn met antwoord 5, meerdere gesprekken plaats tussen de Staatssecretaris en ambtenaren die hun zorgen hebben geuit en tussen de bestuursraad en medewerkers. Daarnaast voeren leidinggevenden op verschillende niveaus binnen het Ministerie van IenW eveneens gesprekken over het belang van een sociaal veilige werkomgeving.
Hoe verhoudt deze brandbrief zich tot de eerdere melding vanuit een vijftigtal ambtenaren met een migratieachtergrond richting de Minister van Binnenlandse Zaken waarin zij hun zorgen uiten en dringend verzoeken om structurele maatregelen te treffen tegen institutioneel racisme, discriminatie en etnisch profileren binnen de rijksoverheid? Welke opvolging is hier tot op heden aan gegeven?
De aan de Minister van BZK geadresseerde brandbrief van bezorgde ambtenaren in verband met racisme binnen de Rijksoverheid betreft signalen over een breed scala van ervaringen met racisme op de werkvloer van de Rijksoverheid. De signalen van deze brandbrief liggen (helaas) in het verlengde van twee rijksbrede onderzoeken die dit jaar zijn gedeeld met de Kamer: de Personeelsenquête Rijk en het Focusgroepenonderzoek over ervaren racisme binnen de Rijksoverheid. De Minister van BZK zal op korte termijn een brief aan de Kamer sturen waarin een reactie op de brandbrief is opgenomen.
Kunt u een overzicht geven van alle acties, pilots en maatregelen die worden genomen om institutioneel racisme, discriminatie en etnisch profileren binnen de rijksoverheid tegen te gaan?
Er loopt sinds een paar jaar een rijksbrede aanpak om discriminatie en racisme binnen en buiten de Rijksoverheid tegen te gaan. De Kamer is hierover eerder geïnformeerd.5 Aanleiding daarvoor waren het toeslagenschandaal en het rapport van de Parlementaire ondervragingscommissie Kinderopvangtoeslag (POK). De financiële dekking van deze aanpak komt voort uit structureel toegekende «POK gelden» en zal worden gecontinueerd. Naar aanleiding van de kinderopvangtoeslagaffaire zijn tevens middelen ter beschikking gesteld aan het College voor de Rechten van de Mens (CvRM) om bij te dragen aan de vermindering van discriminatie door uitvoeringsinstanties. Daarvoor ontwikkelde het College verschillende instrumenten, waaronder de e-cursus «Vooroordelen Voorbij». In 2021 is de Nationale Coördinator tegen discriminatie en racisme aangesteld, en in 2022 de Staatscommissie tegen discriminatie en racisme.
Er is de afgelopen paar jaar al veel gedaan binnen de Rijksoverheid om discriminatie en racisme tegen te gaan, maar het is nog te versnipperd. Daarom wil het kabinet toe naar een meer integrale, gestructureerde aanpak op dit probleem en deze de komende paar jaar verbreden. Zie ook de kabinetsreactie bij het focusgroepenonderzoek naar racisme van 25 oktober jl.6
Welke opvolging is er gegeven (en gaat er nog gegeven worden) aan motie-Bamenga (Kamerstuk 30 950, nr. 422) die de regering verzoekt te bevorderen dat in de beoordelingscycli van alle ambtenaren met een leidinggevende functie de expliciete verantwoordelijkheid wordt opgenomen om actief zorg te dragen voor een veilige en inclusieve werkomgeving vrij van racisme en discriminatie? Wanneer zal dit geregeld zijn?
De Minister van BZK zal de Kamer begin 2025 over de stand van zaken hieromtrent informeren.
Op welke manier heeft de Minister van Binnenlandse Zaken tot op heden uitvoering gegeven aan haar uitspraak, gedaan tijdens het dertigledendebat over het bericht dat een op de tien rijksambtenaren racisme op de werkvloer ervaart, dat ze meer rijksbrede regie kan pakken bij het tegengaan van racisme en discriminatie? Hoe is dit tot op heden terug te zien?
De Minister van BZK heeft geconstateerd dat de aanpak op het tegengaan van discriminatie en racisme binnen de Rijksoverheid nog te versnipperd is. Om meer zicht op het scala van maatregelen bij departementen te krijgen, een meer gestructureerde en doelgerichte aanpak te bevorderen en meer te kunnen sturen, zal een rapportagemodel worden ontwikkeld. Deze beleids- en effectrapportage discriminatie en racisme zal periodiek door departementen worden opgeleverd. Zo geeft de hele Rijksoverheid inzicht in beleid, in de targets voor de inzet, en wordt het mogelijk om (bij) te sturen op het effect daarvan.
Welke opvolging is er tot op heden gegeven aan de aangenomen motie (Kamerstuk 30 950, nr. 423) die oproept tot een onderzoek naar de mogelijkheid om de Minister van Binnenlandse Zaken naast de coördinerende rol als aanjager tegen racisme en discriminatie ook meer doorzettingsmacht te geven?
De Minister van BZK zal op korte termijn de Kamer over de stand van zaken hieromtrent informeren.
Bent u bekend met het bericht op de website van de Belastingdienst waarin wordt gesteld dat alle feiten en omstandigheden van de arbeidsrelatie van belang zijn bij de beoordeling van de 3 kenmerken van loondienst, maar dat het niet mogelijk is om ze allemaal te noemen?1
Ja
Waarom is het niet mogelijk om alle feiten en omstandigheden van de arbeidsrelatie die van belang zijn bij de beoordeling van een arbeidsrelatie op de website noemen?
Op basis van het arbeidsrecht en de jurisprudentie van de Hoge Raad vindt de beoordeling van een arbeidsrelatie op basis van «alle omstandigheden van het geval in onderling verband bezien» plaats. Daarmee schrijft de Hoge Raad een holistische toets voor. Vanwege deze open norm en daarmee het ontbreken van een limitatieve lijst met relevante feiten en omstandigheden en het gegeven dat in de praktijk zich heel veel verschillende situaties kunnen voordoen, is het niet mogelijk om alle feiten en omstandigheden weer te geven. Het door de Belastingdienst gepubliceerde afwegingskader is gebaseerd op deze wet- en regelgeving.
Kan niet in ieder geval een deel van de relevante feiten en omstandigheden worden genoemd in aanvulling op de al wel opgenomen feiten en omstandigheden?
Met het Deliveroo-arrest heeft de Hoge Raad voor het eerst een overzicht gegeven van feiten en omstandigheden die in ieder geval een rol kunnen spelen bij de beoordeling van de arbeidsrelatie. Dit is zowel voor de Belastingdienst als de markt behulpzaam bij het beoordelen van de arbeidsrelatie. Dit is de reden dat deze feiten en omstandigheden op de website zijn opgenomen. Als in de jurisprudentie of door de wetgever andere feiten en omstandigheden worden benoemd die ook in ieder geval een rol spelen bij de beoordeling van de arbeidsrelatie, neemt de Belastingdienst deze over. Daarnaast kunnen in specifieke gevallen ook andere feiten en omstandigheden een rol spelen vanwege de holistische toets (zie het antwoord bij vraag 2). Betrokken partijen kunnen deze aanvullende feiten en omstandigheden meewegen bij hun beoordeling of al dan niet sprake is van een dienstbetrekking. In het handboek loonheffingen is een uitgebreidere toelichting opgenomen van elementen die een rol spelen bij de beoordeling van arbeidsrelaties. Ook de webmodule vraagt relevante elementen uit om een indicatie te kunnen geven over een specifieke arbeidsrelatie.
Gesteld wordt dat de rechter de genoemden feiten en omstandigheden belangrijk vindt bij het beoordelen van een arbeidsrelatie; waarom is gekozen voor deze formulering? Vindt de Belastingdienst deze feiten en omstandigheden ook belangrijk? Acht de Belastingdienst ook andere feiten en omstandigheden belangrijk?
De Belastingdienst baseert zich als uitvoeringsorganisatie op de huidige wet- en regelgeving en jurisprudentie. De Belastingdienst betrekt in ieder geval deze feiten en omstandigheden bij de beoordeling van de arbeidsrelatie, omdat dit volgt uit de jurisprudentie.
Kunt u een overzicht geven van alle casusposities waarin de rechter op basis van genoemde feiten en omstandigheden tot een beoordeling van de aard van een arbeidsrelatie is gekomen? Kunt u per casuspositie aangeven of u zich kan vinden in deze beoordeling?
Het Ministerie van SZW zal in het eerste kwartaal 2025 een overzicht van relevante jurisprudentie inzake de beoordeling van arbeidsrelaties aan uw Kamer doen toekomen. Daarbij zal geen uitlating worden gedaan over het oordeel van de rechter. Wij zijn niet in de positie om hierover een oordeel te vellen.
Bent u bereid om deze voorbeelden toe te voegen aan de brochure «zzp – ja of nee»?2
De brochure met voorbeelden per sector is bedoeld om een aantal duidelijke situaties weer te geven en zo belanghebbenden op een eenvoudige manier een idee te geven wanneer sprake is van werken als zelfstandige of van een arbeidsovereenkomst. De doelgroep van de brochure betreft mensen die weinig of geen kennis van het onderwerp hebben. De voorbeelden zijn onder andere gebaseerd op jurisprudentie over dit onderwerp. Het aantal voorbeelden op de website worden in de toekomst aangevuld, bijvoorbeeld op basis van de ervaringen uit de uitvoeringspraktijk, signalen uit de samenleving en jurisprudentie. Nieuwe voorbeelden moeten wel bijdragen aan het dichterbij brengen van het doel dat de brochure beoogt. Het draagt alleen bij als mensen op een laagdrempelige manier kennis kunnen nemen van de informatie in de voorbeelden, de voorbeelden relevant zijn voor een (grote) groep mensen en de voorbeelden helder genoeg zijn om een duidelijke conclusie te trekken.
Gegeven het bovenstaande vinden we het niet wenselijk om per definitie voorbeelden op te nemen op basis van alle uitspraken waarin de rechter een arbeidsverhouding heeft gekwalificeerd.
Dit zal leiden tot een forse toename van het aantal voorbeelden die niet altijd even relevant hoeven te zijn voor de praktijk, met als risico dat het voor mensen minder laagdrempelig wordt om kennis te nemen van (de informatie in) de voorbeelden.
We vinden het dus wenselijk om de brochure met voorbeelden bij te werken op basis van ervaringen in de uitvoeringspraktijk, signalen uit de samenleving en jurisprudentie. Het opnemen van voorbeelden op basis van alle jurisprudentie over dit onderwerp draagt echter niet bij aan het bereiken van het doel van de brochure met voorbeelden.
Bent u bekend met de website van de Rijksoverheid waarin een scan wordt aangeboden die werkverschaffers en werkenden beoogt in staat te stellen om de juiste contractvorm te kiezen teneinde schijnzelfstandigheid te voorkomen, middels een opsomming van een tiental ja/nee stellingen?3
Ja
Waarom wijkt deze opsomming van feiten en omstandigheden af van de opsomming van de feiten en omstandigheden op de website van de Belastingdienst?
De opsomming op de website van de Belastingdienst is een juiste, volledige weergave van de jurisprudentie, zoals de Deliveroo-criteria. Op www.hetjuistecontract.nl kunnen gebruikers op een eenvoudige manier kennisnemen van informatie over het kwalificeren van arbeidsverhoudingen. Deze website en de keuzehulp die daarop staat, zijn mede bedoeld voor mensen die weinig of geen kennis hebben van het kwalificeren van arbeidsverhoudingen. Het taalgebruik is daarom zo laagdrempelig mogelijk gehouden, hoewel ook de keuzehulp volledig gebaseerd is op de jurisprudentie over dit onderwerp. Beoogd is het relevante juridische kader op een zo eenvoudig mogelijke wijze te publiceren en samen te vatten in een tiental ja/nee-vragen op basis van de jurisprudentie. Er is niet beoogd de indruk te wekken dat door het invullen van de scan altijd een arbeidsverhouding kan worden gekwalificeerd. De antwoorden op deze vragen geven wel een indicatie over welke kenmerken van een bepaalde arbeidsverhouding behoren bij loondienst en welke bij zelfstandigheid. Werkenden en opdrachtgevers wordt vervolgens opgeroepen om samen in gesprek te gaan om tot de juiste kwalificatie van de arbeidsrelatie te komen.
Waarom worden de aard van de werkzaamheden, de manier waarop afspraken tot stand zijn gekomen en de mate waarin de opdrachtnemer zich als ondernemer gedraagt of kan gedragen wel genoemd op de site van de Belastingdienst en niet op de site van de Rijksoverheid?
Zoals in het antwoord op vraag 8 geschreven, is de scan op www.hetjuistecontract.nleen vereenvoudigde weergave van het juridische kader om een zo breed mogelijke doelgroep te bereiken. De keuzehulp (en bijbehorende informatie) raakt wel degelijk aan de aard van de werkzaamheden, de manier waarop de afspraken zijn gemaakt en de mate waarin de opdrachtnemer zich als ondernemer gedraagt. Zo ziet vraag 3 in de scan op de vraag of de werkende werkzaamheden uitvoert die ook door werknemers worden verricht bij dezelfde organisatie, vraag 6 ziet op hoe de beloning tot stand is gekomen, en vraag 9 op de verscheidenheid aan opdrachten van de werkende (hetgeen van invloed kan zijn op het ondernemerschap van de werkende) Ook in het overzicht met kenmerken worden deze onderdelen genoemd. Dat betekent echter niet dat de keuzehulp allesomvattend is of pretendeert te zijn. De keuzehulp is een laagdrempelige manier om kennis op te doen over de juiste kwalificatie van de arbeidsrelatie.
Waarom wordt het feit dat de werkende steeds verschillende opdrachten en opdrachtgevers heeft en dat werkende een inspanningsverplichting heeft niet genoemd op de site van de Belastingdienst en wel op de site van de Rijksoverheid?
De inspanningsverplichting valt onder de aard van de werkzaamheden en is daarmee wel opgenomen op de website van de Belastingdienst. In de Toelichting Beoordeling arbeidsrelaties is de uitleg van de invulling van de aard van de werkzaamheden, waaronder de inspanningsverplichting, terug te vinden. De toelichting is op de website van de Belastingdienst gepubliceerd.
Op de website staat verder bij de opsomming van de feiten en omstandigheden die belangrijk zijn bij het beoordelen van een arbeidsrelatie, het aantal opdrachtgevers en de verschillende opdrachten vermeld. Hier staat: «de mate waarin de opdrachtnemer zich als ondernemer gedraagt of kan gedragen, bijvoorbeeld: wat doet de opdrachtnemer om opdrachten en een goede naam te krijgen, hoe behandelt de Belastingdienst de opdrachtnemer, wat is het aantal opdrachtgevers en hoelang werkt de opdrachtnemer meestal voor een opdrachtgever?»
In de Toelichting Beoordeling arbeidsrelaties is ook voor dit onderdeel een nadere uitleg te vinden.
Wordt onder «langere tijd» op de site van de Rijksoverheid verstaan een opdracht met een duur van langer dan drie maanden en 20 uur per maand en is het dan de bedoeling dat deze stelling in dat geval met «ja» te worden beantwoord?
De tijdsduur van drie maanden en 20 uren per maand die in de keuzehulp wordt genoemd, is gebaseerd op het civielrechtelijke rechtsvermoeden van werknemerschap (artikel 7:610a van het burgerlijk wetboek). In de meeste gevallen kan de stelling dus met «ja» beantwoord worden als de opdracht langer is dan deze duur. Dat betekent echter niet dat een opdracht van langer dan drie maanden per definitie niet door een zelfstandige kan worden uitgevoerd. En ook niet dat er bij een opdracht van korter dan drie maanden nooit sprake van loondienst kan zijn. Het is immers slechts een rechtsvermoeden en bovendien maar één van de kenmerken die van belang zijn bij de beoordeling van arbeidsrelaties. Of een bepaalde opdracht als lang of kort wordt beschouwd hangt ook af van de omstandigheden van het geval, zoals de aard van de werkzaamheden en de vraag of de werkende in de organisatie is ingebed. Het is aan de opdrachtgever en werkende om de arbeidsverhouding juist te kwalificeren. Zoals hierboven al toegelicht, is de scan een vereenvoudigde weergave van het juridisch kader bedoeld om gebruikers met weinig of geen kennis van de materie laagdrempelig kennis te laten nemen van relevante kenmerken voor het kwalificeren van de arbeidsverhouding.
Kunt u een overzicht geven van opdrachten met andere looptijden en andere aantallen uren per maand?
Nee. De mogelijkheden om te variëren met de duur en mate van tijdsinvestering per opdracht zijn oneindig en de opdrachtgever en werkende zijn daarin vrij. Belangrijk is dat de scan een laagdrempelig hulpmiddel is voor geïnteresseerden met weinig of geen kennis van het kwalificeren van arbeidsverhoudingen. Er is niet beoogd – en het is bovendien onmogelijk – om elke mogelijke situatie in één vraag te vatten.
Kan hierbij de tabel omvang/duur opgenomen in de «Weging standaard vragenlijst»4 behorende bij vraag 2.7, 2.8 en 2.9 van de Webmodule beoordeling arbeidsrelatie gebruikt worden en kan er daarbij vanuit worden gegaan dat bij opdrachten die volgens deze tabel 5 punten of minder opleveren sprake is van opdrachten die niet voor «langere tijd» worden aangegaan?
Zoals bij het antwoord op vraag 11 en 12 is toegelicht, is de keuzehulp ontwikkeld om gebruikers die mogelijk geen achtergrondkennis hebben, op een zo laagdrempelig mogelijke wijze kennis te laten nemen van de wijze waarop arbeidsrelaties gekwalificeerd moeten worden. De webmodule is ontwikkeld voor opdrachtgevers om een concrete indicatie te krijgen van de kwalificatie van een specifieke arbeidsrelatie. De invulduur daarvan is ook veel langer dan de keuzehulp (ca. 15 minuten). Na het invullen van de keuzehulp wordt ook verwezen naar de webmodule voor een concretere indicatie. Het opnemen van specifiekere en meer gedetailleerde aspecten uit de webmodule in de keuzehulp, zou dan ook niet bijdragen aan het doel van de keuzehulp.
Mag bij een opdracht met een duur van korter dan drie maanden en minder dan 20 uur per maand worden aangenomen dat dit niet duidt op een loondienstverband?
Nee. Wel is het zo, zoals ook bij de kenmerken in de keuzehulp staat toegelicht, dat een opdracht van kortere duur of een beperkt aantal uren per week één van de kenmerken is van een opdracht die kan wijzen op het werken voor eigen rekening en risico. Zoals bij vraag 11 is toegelicht, geldt nog steeds dat er een holistische weging moet plaatsvinden van alle relevante feiten en omstandigheden om tot een juiste kwalificatie te komen. Of een werkende kort of juist lang voor een opdrachtgever arbeid heeft verricht is daarbij slechts een van de omstandigheden die meegewogen moet worden.
Hoe verhoudt het voorgaande zich met het «Afwegingskader DBA» van de Belastingdienst5?
In het afwegingskader dat op de website van de Belastingdienst is gepubliceerd staat aangegeven dat de duur van de arbeidsrelatie een gezichtspunt kan zijn dat wijst op het bestaan van een arbeidsovereenkomst waarbij over het algemeen geldt dat hoe langer de arbeidsrelatie met een opdrachtgever duurt, de kans groter is dat sprake is van een arbeidsovereenkomst. Maar alle feiten en omstandigheden moeten daarin worden meegewogen. Zoals in het antwoord op vragen 9 en 11 aangegeven, dient de scan op www.hetjuistecontract.nl een specifiek doel en wordt beoogd een brede doelgroep met weinig of geen kennis van het kwalificeren van arbeidsverhoudingen te informeren. Het resultaat van de scan is altijd indicatief en er wordt ook altijd aangegeven dat het belangrijk is om met elkaar in gesprek te gaan over de juiste kwalificatie van de arbeidsrelatie.
Hoe verhoudt zich dit afwegingskader zich met de opmerking in de scan dat als het werk voor meer dan drie maanden en 20 uur per maand bij dezelfde opdrachtgever wordt gedaan, dat kan betekenen dat het in loondienst is?
We verwijzen hiervoor naar de antwoorden op vragen 11, 14 en 15.
Bent u bereid om in de scan op te nemen dat de duur van een opdracht van een jaar of langer, niet duidt op een loondienstverband indien een concrete resultaatsverplichting met een duidelijke kop en staart is overeengekomen en daaruit volgt dat langer nodig is dan een jaar om dit resultaat te realiseren?
Nee. Zoals in het antwoord op vragen 9 en 11 aangegeven, is de duur van een opdracht één van de kenmerken die kunnen wijzen op een dienstverband of werk als zelfstandige. In het algemeen geldt dat hoe langer de arbeidsrelatie met een opdrachtgever duurt, hoe groter de kans dat sprake is van een dienstverband. Maar het is slechts één van de kenmerken. Daarom wordt bijvoorbeeld het al dan niet bestaan van een resultaatsverplichting apart uitgevraagd. Zoals gezegd dient de scan op www.hetjuistecontract.nl een specifiek doel en wordt beoogd een brede doelgroep met weinig of geen kennis van het kwalificeren van arbeidsverhoudingen te informeren. Het resultaat van de scan is altijd indicatief en er wordt ook altijd aangegeven dat het belangrijk is om met elkaar in gesprek te gaan over de juiste kwalificatie van de arbeidsverhouding. Het opnemen van aanvullende gedetailleerde informatie of specifieke situaties en uitzonderingen per kenmerk gaat ten koste van de laagdrempeligheid van de scan en brengt het doel dat met de scan wordt nagestreefd niet dichterbij. Er wordt wel naar de webmodule verwezen voor een meer concrete indicatie.
Hoe dient stelling 6 van de scan van de Rijksoverheid te worden beantwoord wanneer de vergoeding/het salaris voor het werk wel van tevoren per uur (of per maand) wordt afgesproken, maar niet op een vast moment overgemaakt?
Het is aan degene die de scan invult om op basis van diens eigen situatie de vragen zo goed mogelijk te beantwoorden. Als een antwoord op één van de vragen beide kanten op kan wijzen, kan de vraag ook worden overgeslagen. Het is daarom belangrijk om alle elementen van de arbeidsrelatie in onderlinge samenhang te beoordelen. Op de webpagina waarop de scan is gepubliceerd staat aanvullende informatie met betrekking tot de richting waarin de antwoorden wijzen. Ook staan er een aantal voorbeelden per beroepsgroep op de pagina die richting kunnen geven.
Waarom duidt bij stelling 6 een vooraf afgesproken vergoeding per uur op een arbeidsovereenkomst, nu het bijvoorbeeld in de zakelijke dienstlening zeer gebruikelijk dat er een uurvergoeding wordt afgesproken6, terwijl het buiten discussie is dat een zakelijk dienstverlener buiten dienstbetrekking kan werken?
Zoals in het antwoord op vraag 14 en 18 aangegeven, geldt dat er een holistische weging moet plaatsvinden van alle relevante feiten en omstandigheden om te komen tot een conclusie over de kwalificatie van een arbeidsverhouding. In het algemeen geldt dat het uitbetalen van een vooraf afgesproken bedrag per uur dat op een vast moment wordt overgemaakt (los van het verloop van de opdracht) eerder op een arbeidsovereenkomst kan wijzen. Het kan echter best zo zijn dat bepaalde elementen in deze weging op zichzelf eerder wijzen naar – bijvoorbeeld – een arbeidsovereenkomst, terwijl het resultaat van de holistische weging toch is dat sprake is van zelfstandigheid.
De scan op www.hetjuistecontract.nl dient een specifiek doel en beoogt een brede doelgroep met weinig of geen kennis van het kwalificeren van arbeidsverhoudingen te informeren aan de hand van tien ja-of-nee-vragen. De scan beoogt niet zekerheid te geven over de kwalificatie van de arbeidsrelatie.
Met betrekking tot de hoogte van vergoeding wordt in stelling 7 gesproken over «vergoedingen die vergelijkbaar zijn met het salaris»; wat wordt verstaan onder «vergelijkbaar»? Wat is de afwijkmarge?
Het is niet mogelijk om op voorhand te duiden wat vergelijkbaar is in een specifieke context. Dat is afhankelijk van de specifieke omstandigheden. Een standaard-afwijkmarge kan daarom niet worden gegeven. Het is aan degene die de scan invult om in redelijkheid te beoordelen of sprake is van een vergelijkbare vergoeding.
Kunnen bij stelling 8 meer voorbeelden worden gegeven van andere commerciële risico’s, nu er meer commerciële risico’s aan een opdracht verbonden kunnen zijn dan alleen het risico dat de werkende door het werk misschien kosten moet maken die niet zijn voorzien?
Onder de kopjes «kenmerken ZZP» en «kenmerken loondienst» staan al nadere voorbeelden genoemd, namelijk respectievelijk «omdat hij/zij zelf de materialen of apparaten voor het werk moet kopen» en «Bijvoorbeeld omdat de opdrachtgever de kosten draagt als het werk niet goed wordt uitgevoerd». Belangrijk is dat de scan een laagdrempelig hulpmiddel is voor gebruikers met weinig of geen kennis van het kwalificeren van arbeidsverhoudingen. Er is niet beoogd een volledige beoordeling van de arbeidsrelatie te geven. Het opnemen van aanvullende gedetailleerde informatie in de keuzehulp gaat ten koste van de laagdrempeligheid van de scan en brengt het doel dat met de scan wordt nagestreefd niet dichterbij.
Hoe wordt bij stelling 8 het «commercieel risico» gewogen? Is dit een «ja/nee»-vraag? Is het mogelijk dat dit in percentages wordt gewogen? Is het krijgen van een slechte beoordeling bijvoorbeeld ook een commercieel risico? Is commercieel risico alleen uit te drukken in het risico niet te worden betaald?
Vraag 8 is inderdaad ook een ja-of-nee-vraag. Er vindt dus geen weging plaats van de mate waarin een werkende commercieel risico loopt. Zoals bij vraag 21 is toegelicht, worden er al meer voorbeelden gegeven ten aanzien van commercieel risico. Commercieel risico wordt in deze scan aangeduid als het risico dat de werkende door het werk misschien kosten moet maken die niet voorzien zijn. Of het ontvangen van negatieve beoordelingen als commercieel risico moet worden gezien hangt af van de situatie. Dat zou bijvoorbeeld het geval kunnen zijn als de werkende op eigen kosten herstelwerkzaamheden moet verrichten bij een slechte beoordeling.
Kan het woord «steeds» in stelling 9 nader geduid worden?
Met steeds wordt bedoeld dat de werkende gedurende een bepaalde periode meerdere opdrachten en opdrachtgevers heeft. Het woord «steeds» is toegevoegd om situaties waarbij de werkende toevallig op het moment van invullen twee opdrachtgevers heeft maar verder nooit, hierin niet mee te nemen.
Stelling 10 suggereert dat een inspanningsverplichting op een dienstbetrekking duidt; klopt dat en zo ja, hoe verhoudt zich dat met het feit dat de Hoge Raad in het Deliveroo-arrest het bestaan van een inspanningsverbintenis niet heeft aangemerkt als een criterium bij het beoordelen van de aard van een arbeidsrelatie en in de literatuur het onderscheid tussen een inspannings- en resultaatsverbintenis als «een ontoelaatbare simplificatie» wordt beschouwd7?
Het klopt dat een inspanningsverplichting eerder op een dienstbetrekking duidt dan op een arbeidsovereenkomst. Dat komt omdat er in dat geval voor de werkende geen (directe) gevolgen zijn als een bepaald resultaat niet bereikt wordt. Dat hangt samen met het gezichtspunt «aard van de werkzaamheden» en in sommige gevallen ook «mate van commercieel risico» uit het Deliveroo-arrest.
Hoe komt de score van de scan tot stand? Tellen alle stellingen in de scan even zwaar?
Op basis van de beantwoording van de vragen en de kenmerken die staan genoemd op de website, geeft de scan aan hoeveel kenmerken van loondienst en van een zzp’er de desbetreffende persoon/arbeidsverhouding heeft. Daarbij staat altijd de oproep aan werkende en opdrachtgever om het gesprek aan te gaan en te kiezen voor het juiste contract. De publiekscommunicatie beoogt de markt bewust te maken van hun verantwoordelijkheid om arbeidsrelaties juist te kwalificeren. Tevens staat er op de website: Om te weten wat het juiste contract is, moeten de kenmerken tegen elkaar worden afgewogen. Hoe zwaar de kenmerken wegen, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Zo zal de vraag of het werk persoonlijk moet worden uitgevoerd weinig of geen rol spelen bij de situatie waarbij de werkende een uniek artistiek product aflevert, omdat in dat geval vervangbaarheid evident niet aan de orde is.
De scan geeft zelf geen weging van het belang van de verschillende kenmerken. Dat is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Voor een concretere indicatie kan de opdrachtgever gebruik maken van de webmodule.
Wanneer de uitkomst van de scan is dat er vijf kenmerken duiden op zzp-schap en vijf kenmerken op loondienst duiden, wat is hiervan het gevolg? Wat is de juridische waarde van de uitkomst van de scan?
Het resultaat van de scan is altijd indicatief en er wordt ook altijd aangegeven dat het belangrijk is om met elkaar in gesprek te gaan over de juiste kwalificatie van de arbeidsverhouding. De scan is bedoeld als informatief hulpmiddel en aan de uitkomst van de scan kunnen geen rechten worden ontleend.
Welke partijen hebben invloed gehad op de gepubliceerde versie van de scan en de handhavingsstrategie? Zijn belangenorganisaties geraadpleegd en zo ja, welke? Wordt hiermee de hele breedte van de zzp-groep vertegenwoordigd?
De scan is bedoeld als informatief hulpmiddel en aan de uitkomst van de scan kunnen geen rechten worden ontleend. De scan wordt niet gebruikt in de handhavingsstrategie. De scan is ontwikkeld door het Ministerie van SZW in samenspraak met de Belastingdienst, het UWV en het Ministerie van Economische Zaken. De werking van de scan is tussentijds onderzocht in een zogenoemde «focusgroep». Een onafhankelijk onderzoeksbureau heeft steekproefsgewijs zowel zzp’ers als opdrachtgevers gevraagd een oordeel te geven over de communicatiestrategie. Op een aantal onderdelen is de communicatiestrategie daarop aangepast. Bijvoorbeeld als bepaald woordgebruik niet begrepen werd of als er onbedoelde conclusies werden getrokken.
Hoe wordt op dit moment voor de aangekondigde afstemming met marktpartijen gezorgd? Wordt daadwerkelijk ingegaan op verzoeken tot overleg en/of het sluiten van een convenant?
Het Ministerie van SZW en de Belastingdienst informeren betrokken partijen, zoals brancheorganisaties of andere partijen die een specifieke groep van stakeholders vertegenwoordigen, over de kwalificatie van een arbeidsrelatie en de handhaving hierop. Het Ministerie van SZW en de Belastingdienst verzorgen ook bijdragen aan voorlichtingsbijeenkomsten en webinars van brancheorganisaties of andere partijen die een specifieke groep van stakeholders vertegenwoordigen. Naast informeren, zijn de Belastingdienst en het Ministerie van SZW ook in gesprek met brancheorganisaties die opvolgend hun leden weer kunnen informeren en adviseren. Dit maakt onderdeel uit van de zachte landing die door het kabinet wordt beoogd. Zo hebben het Ministerie van SZW en de Belastingdienst onlangs duizenden ondernemers via twee webinars geïnformeerd over de wet- en regelgeving inzake het arbeidsrecht en de gevolgen van het opheffen van het handhavingsmoratorium. Het webinar is via de website www.hetjuistecontract.nl terug te kijken.
De Belastingdienst organiseert ook Intermediairdagen waarop het onderwerp specifieke aandacht krijgt. De Intermediairdagen zijn het jaarlijkse kennisevenement van de Belastingdienst voor fiscaal dienstverleners. Individuele opdrachtgevers en opdrachtnemers kunnen bij de Belastingdienst een verzoek tot vooroverleg doen. Zoals opgenomen in de uitvoerings- en handhavingsstrategie maakt de Belastingdienst bij de grootste bedrijven gebruik van een individuele klantbehandeling. Hierbij zijn vooroverleg en horizontaal toezicht met individuele convenanten belangrijke handhavingsinstrumenten.
Hoe moeten grote organisaties die honderden freelancers inschakelen, de scan invullen? Gaat de Belastingdienst per individu controleren? Of wordt er een soort gemiddeld persona gehanteerd?
Grote organisaties hebben veelal een Control Framework. Dit is een samenstel van processen en interne beheersingsmaatregelen dat ervoor moet zorgen dat de risico's van een bedrijf bekend zijn en beheerst worden. Wanneer grote organisaties honderden freelancers inhuren, zal dit inhuurproces worden beschreven. In principe dient elke arbeidsrelatie individueel te worden gekwalificeerd. Dit dient te worden gedaan aan de hand van alle feiten en omstandigheden in onderling verband bezien. Het integraal kwalificeren van de arbeidsrelaties is met het oog op de omvang van de populatie niet altijd wenselijk. Er kan wel gekeken worden of arbeidsrelaties binnen een (homogene)groep vergelijkbaar zijn. In die groep wordt dan gewerkt op basis van dezelfde overeenkomst, bestaan dezelfde mogelijkheden voor het geven van aanwijzingen en instructies, gelden gelijke afspraken omtrent werktijden, is het gebruik van materialen en hulpmiddelen gelijk, et cetera. Indien de feiten en omstandigheden waaronder gewerkt wordt binnen een groep gelijk zijn, kan verwacht worden dat de verschillende arbeidsrelaties binnen deze groep gelijk kwalificeren.
Afhankelijk van de omstandigheden heeft de Belastingdienst de mogelijkheid om te controleren d.m.v. een deelonderzoek dat zich richt op de kwalificatie van één of enkele arbeidsrelaties. Ook kan de Belastingdienst een deelonderzoek doen dat zich richt op de kwalificatie van een groep vergelijkbare arbeidsrelaties. Dat kan uiteraard alleen als de arbeidsrelaties binnen een (homogene) groep vergelijkbaar zijn, zoals hiervoor toegelicht.
De invulling van de scan is zeer gevoelig voor interpretatie en uitleg; hoe gaat de Belastingdienst waarborgen dat er één lijn wordt gehanteerd door inspecteurs zodat werkenden en werkverschaffers niet te maken krijgen met willekeur en verschillende interpretaties?
Zoals in vraag 8 aangegeven, is de scan bedoeld om werkenden en werkverschaffers op een eenvoudige manier te informeren over het kwalificeren van arbeidsrelaties. De scan is niet bedoeld voor de Belastingdienst en de Belastingdienst baseert zich dus ook niet op de scan. De Belastingdienst handhaaft op basis van wet- en regelgeving en jurisprudentie. Binnen de Belastingdienst is een vaktechnische lijn ingericht om te waarborgen dat er eenheid van beleid en uitvoering is.
Kunt u bevestigen dat het standpunt uit het antwoord op vragen van het lid Omtzigt ongewijzigd is?8 Zo ja, kunt u nader aanduiden wat deze «andere afspraken en voorwaarden» en «andere omstandigheden» zoal kunnen inhouden?
Ja en zie het antwoord op vraag 2. Dit is afhankelijk van alle feiten en omstandigheden in onderling verband bezien. Als met de zzp’er andere afspraken gemaakt zijn en de feiten en omstandigheden zijn anders, vindt op basis van een ander feitencomplex een holistische toetsing plaats, wat tot een andere uitkomst kan leiden. Als enkel sprake is van een hogere beloning en een tijdelijke opdracht is een andere uitkomst niet goed denkbaar. Als sprake is van andere afspraken op het gebied van de verantwoordelijkheid (resultaatverplichting), werktijden en bijvoorbeeld aansprakelijkheid kan dit mogelijk wel tot een andere uitkomst leiden. Bij het veranderen van één of enkele feiten gaat het niet uitsluitend daarom, maar om het totaalplaatje dat vervolgens ontstaat. Geen van de indicaties zijn op zichzelf van doorslaggevend belang.
Kunt u bevestigen dat het standpunt, in antwoord op vragen van het voormalige lid Van Weyenberg (D66), ongewijzigd is?9 Zo ja, kunt u nader aanduiden wat deze «voorwaarden en omstandigheden» zoal kunnen inhouden?
Zie het antwoord op vraag 31.
Bent u bekend met de publicatie «Handreiking over flexibele arbeidsinzet gemeentelijke sector» van de VNG?10
Ja.
Kunt u bevestigen dat gemeentes wettelijk gehouden is om het nageheven bedrag aan loonheffing (loonbelasting en premie volksverzekeringen) te verhalen op een zzp-werknemer? Kunt u uiteenzetten hoe de «bruteringsregels» luiden?
Nee, of gemeentes wettelijk gehouden zijn het nageheven bedrag aan loonheffing te verhalen op een zzp’er is afhankelijk van de afspraken die gemaakt zijn. Ingeval sprake is van een nettoloonafspraak kunnen de loonbelasting en premie volksverzekeringen niet verhaald worden op basis van deze onderlinge afspraken. Als sprake is van een nettoloonafspraak, moet de opdrachtgever berekenen welk brutoloon uitbetaald moet worden om, na inhouding van loonbelasting, premie volksverzekeringen, en als dit van toepassing is de bijdrage zorgverzekeringswet, uit te komen op het overeengekomen nettoloon. Dit wordt ook wel bruteren genoemd. In het handboek Loonheffingen van de Belastingdienst hoofdstuk 9.4 wordt uitgelegd hoe dit kan worden berekend. Op grond van de wetssystematiek en jurisprudentie kan de Belastingdienst de loonheffing11 niet naheffen bij de gemeente (en andere inhoudingsplichtigen) als de werkende de inkomsten al in de aangifte inkomstenbelasting heeft aangegeven en deze een definitieve aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen heeft ontvangen. Dan is van verhaal van loonheffing in het geheel geen sprake.
Kunt u een overzicht geven welke omstandigheden de Belastingdienst beschouwt als «bijzondere omstandigheden» zoals door de Hoge Raad bedoeld?11
Er kunnen zich bijzondere omstandigheden (dat zijn buiten de dienstbetrekking gelegen omstandigheden) voordoen op grond waarvan het achterwege blijven van verhaal van de loonheffing niet als voordeel in aanmerking wordt genomen. Dit doet zich voor als het niet kunnen verhalen van de nageheven loonheffing een gevolg is van een omstandigheid die niet is toe te rekenen aan de werkgever en ook buiten zijn risicosfeer ligt. Dit is bijvoorbeeld het geval bij het overlijden van de werknemer.
Kunt u in algemene termen aangeven in hoeverre u zich kan vinden is de publicatie «Handreiking over flexibele arbeidsinzet gemeentelijke sector» van de VNG voor zover deze betrekking heeft op de inhuur van zzp’ers door gemeentelijke overheden vanaf 1 januari 2025?
In zijn algemeenheid geldt dat opdrachtgevers en opdrachtnemers zelf verantwoordelijk zijn voor de juiste kwalificatie van de arbeidsrelatie. Daarbij kan het helpen dat brancheorganisaties, (fiscaal) dienstverleners en partijen die een specifieke groep van stakeholders vertegenwoordigen zoals de VNG, daarvoor zelf handreikingen aanbieden.
Het Ministerie van SZW en de Belastingdienst zijn niet betrokken bij de totstandkoming van de «Handreiking over flexibele arbeidsinzet gemeentelijke sector» en zullen er ook geen juridisch verbindende uitspraken over doen. Het wettelijk kader blijft namelijk het uitgangspunt voor de kwalificatie van de arbeidsrelatie en daarin is het van belang dat alle feiten en omstandigheden van het individuele geval in onderling verband bezien, worden beoordeeld.
Bent u bekend met het «Fiscaal Kompas ZZP Zorg» zoals opgesteld door ActiZ, de Nederlandse ggz, NFU, NVZ, VGN en Zorgthuisnl (De BoZ+ partijen)? Kunt u in algemene termen aangeven in hoeverre u zich kan vinden is deze publicatie voor zover deze betrekking heeft op de inhuur van zzp’ers door leden van de BoZ+ partijen vanaf 1 januari 2025?
Het Ministerie van SZW, Financiën, VWS en de Belastingdienst hebben kennis genomen van de berichtgeving over het «Fiscaal Kompas ZZP Zorg». De ministeries en de Belastingdienst zijn echter niet betrokken bij de totstandkoming daarvan. Eerder zijn het Ministerie van SZW, Financiën, VWS en de Belastingdienst wel betrokken geweest overleggen over een vorming van een Fiscaal kader zorg. Dit kader is niet geaccordeerd door de Belastingdienst. Daarbij is aangegeven dat het kader zoals dat voorlag naar de mening van het Ministerie van SZW en de Belastingdienst niet voldoet aan het arbeids- en fiscaal recht. Hoewel het kader kan bijdragen aan het tegengaan van bepaalde situaties van schijnzelfstandigheid, «legitimeert» het evenwel ook vormen van schijnzelfstandigheid. Het wettelijk kader blijft het uitgangspunt voor de kwalificatie van de arbeidsrelatie.
Bent u bekend met de door u gegeven toelichting op het intrekken van het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Hof te ’s-Hertogenbosch van 19 juni 2024, ECLI:NL:GHSHE:2024:2002, waarin wordt beslist over de aard van een arbeidsrelatie?12? Zo ja, kunt u aangeven wat u beoogd heeft te zeggen met de opmerking dat u het zich goed kan voorstellen dat op basis van uitgebreidere keuze van de feiten en omstandigheden het Hof tot een andere afweging had kunnen komen met betrekking tot het bestaan van een gezagsverhouding? Hoe zou de uitgebreidere keuze eruit kunnen zien? Kunt u voorts aangeven wat hij beoogd heeft te zeggen met uw opmerking dat u zich ten aanzien van het oordeel dat geen fictieve dienstbetrekking aanwezig is, een andere keuze en waardering van de feiten en omstandigheden kan voorstellen? Hoe zou die andere keuze en waardering eruit kunnen zien?
Ja. Vanwege de geheimhoudingsplicht kan niet op individuele zaken van belastingplichtigen ingegaan worden, waardoor het niet mogelijk is om de andere feiten en omstandigheden concreet te benoemen.
In zijn algemeenheid wordt opgemerkt dat zowel voor de vraag inzake de arbeidsrelatie als inzake de fictieve dienstbetrekking van belang is dat alle relevante feiten omstandigheden worden meegewogen, zowel feiten en omstandigheden die kunnen wijzen op het werken buiten dienstbetrekking, als feiten en omstandigheden die meer wijzen op de aanwezigheid van een dienstbetrekking. De keuze en waardering van de bewijsmiddelen is echter voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt. In zoverre werd het doorzetten van het cassatieberoep niet opportuun geacht.
De commissie (Model)overeenkomsten Wet DBA heeft in haar rapport13 de aanbevelingen gedaan, zie (Hoofdstuk VI, aanbeveling 3), waaronder die van de «kruimel-aanspraken» en de Kamer heeft in de (met ruime meerderheid aangenomen) motie- Mei Li Vos14 de regering verzocht om onder meer deze aanbeveling te betrekken bij een nieuw beoordelingskader en criteria van de commissie Boot te gebruiken bij de handhaving om te bepalen of sprake is van ondernemerschap of werknemerschap; bent u bereid de motie Mei Li Vos uit te voeren en kunt u dit getalsmatig nader uitwerken, nu het de uitvoerbaarheid van de handhaving op schijnzelfstandigheid ten goede zou komen wanneer niet gehandhaafd zou worden op «kruimel-arbeidsrelaties»?15
Aan de motie Mei Li Vos is met de brief van 22 mei 2017 uitvoering gegeven. In de tweede voortgangsrapportage over de handhaving van de Wet deregulering beoordeling arbeidsrelaties (Wet DBA) heeft het kabinet toegezegd te onderzoeken hoe aan de criteria «vrije vervanging» en «gezagsverhouding» een concretere of andere invulling kan worden gegeven om deze beter te laten aansluiten bij het huidige maatschappelijk beeld van een arbeidsrelatie. Naar aanleiding daarvan is een ambtelijk rapport met varianten voor de kwalificatie van de arbeidsrelatie gedeeld met de Tweede Kamer.17 In de varianten zijn de suggesties van de Commissie Boot opgenomen waarmee de kruimel-aanspraken destijds betrokken zijn. In de brief van 22 mei 2017 heeft de Minister SZW aangegeven dat de verdere invulling aan een nieuw kabinet is. Het huidige beoordelingskader kent geen kruimel-arbeidsrelaties. In de handhaving op schijnzelfstandigheid is een nadere uitwerking van kruimel-arbeidsrelaties daarom niet aan de orde.
Kunt u aangeven op welke wijze de gezichtspunten uit het Deliveroo-arrest in de webmodule zijn verwerkt en daarbij aangeven op welke onderdelen de huidige webmodule afwijkt van de webmodule in zijn oorspronkelijke vorm?16
De webmodule vraagt de elementen uit die belangrijk zijn om een arbeidsrelatie te kwalificeren. Daaronder vallen ook de elementen uit het Deliveroo arrest. Hieronder wordt voor de standaard vragenlijst aangegeven welke vragen betrekking hebben op de elementen uit het Deliveroo-arrest.
Uit bovenstaand overzicht blijkt dat de webmodule alle elementen uit het Deliveroo-arrest uitvraagt. Echter, doordat de vragen worden gesteld aan de opdrachtgever, worden slechts beperkt vragen gesteld over het ondernemerschap van de werkende buiten de specifieke arbeidsrelatie om. Er zijn prejudiciële vragen aan de Hoge Raad gesteld in een zaak tussen Uber en FNV. Daarin wordt specifiek gevraagd hoe zwaar het ondernemerschap van de werkende moet meewegen bij de kwalificatie van een arbeidsrelatie. Naar aanleiding van die uitspraak wordt bezien in hoeverre hier meer aandacht voor moet zijn in de webmodule. Tegelijkertijd nemen we feedback op de webmodule altijd ter harte en bekijken we of we de webmodule kunnen verbeteren.
De webmodule stelt een grote diversiteit aan vragen. In de voortgangsbrieven «werken als zelfstandige» van 22 november 2019, 15 juni 2020 en 20 september 202119 is uw Kamer geïnformeerd over de totstandkoming van de webmodule, de testfase, de foutenmarge en de uitkomsten van de pilot. Met de webmodule wordt de holistische weging zo goed mogelijk benaderd. Er wordt echter ook onderkend dat de praktijk dusdanig complex en divers is dat een standaard instrument zoals de webmodule nooit met alle feiten en omstandigheden van het individuele geval rekening kan houden. Aan de webmodule kan daarom ook geen zekerheid worden ontleend. De webmodule geeft een indicatie of bepaalde werkzaamheden zich ervoor lenen door een zelfstandige te worden gedaan, of dat er gezien de feiten en omstandigheden sprake lijkt van een dienstbetrekking.
Acht u het voorstelbaar dat enerzijds uit de Toelichting Beoordeling Arbeidsrelaties volgt dat sprake is van een arbeidsovereenkomst en dat anderzijds partijen met elkaar een overeenkomst hebben afgesloten conform een goedgekeurde modelovereenkomst en in de praktijk met elkaar werken in overeenstemming met de tussen hen geldende overeenkomst? Zo ja, kan dan, ondanks het bestaan van een arbeidsovereenkomst, aan het werken conform een modelovereenkomst het gerechtvaardigde vertrouwen worden ontleend dat inhouding en afdracht van loonheffingen en premies werknemersverzekeringen niet geboden is zolang de modelovereenkomst is goedgekeurd?
De Toelichting Beoordeling Arbeidsrelaties is gebaseerd op de huidige wet- en regelgeving en jurisprudentie. In de modelovereenkomsten kunnen niet alle feiten en omstandigheden worden opgenomen, waardoor een weging van alle feiten en omstandigheden tot een andere uitkomst kan leiden. In bijvoorbeeld de zaak van Deliveroo werd gewerkt met een goedgekeurde modelovereenkomst, maar was vanwege de feiten en omstandigheden in de praktijk toch sprake van een arbeidsovereenkomst. Mede hierom is ook besloten om geen nieuwe goedkeuring meer af te geven op ingediende modelovereenkomsten. De feitelijke uitvoering van de werkzaamheden is doorslaggevend, ongeacht wat op papier is overeengekomen.
Bent u bereid om er zorg voor te dragen dat alle informatie die werkenden en werkverschaffers beoogt in staat te stellen om de aard van hun arbeidsrelatie vast te stellen, op één plek en op een overzichtelijke wijze samen te brengen en een einde te maken aan de huidige versnipperde manier van informatieverstrekking?
Onze inzet is de informatieverstrekking zo goed mogelijk te laten aansluiten bij de gebruikers, zowel ten aanzien van het kennisniveau van de gebruiker als ten aanzien van de vragen die de gebruiker heeft.
Op de website hetjuistecontract.nl is informatie over de kwalificatie van de arbeidsrelatie zo veel mogelijk samengebracht. Zoals hiervoor beschreven kunnen mensen op deze website op een laagdrempelige manier kennisnemen van de relevante informatie. Voor meer informatie wordt doorverwezen naar onder andere de Belastingdienst en de Kamer van Koophandel. Deze websites bevatten meer gedetailleerde informatie. De website hetjuistecontract.nl wordt waar nodig aangevuld en aangepast. Daarbij wordt ook bezien hoe informatie over de kwalificatie van de arbeidsrelatie op verschillende webpagina’s van Rijksoverheid.nl kan worden samengevoegd. Ook na de opheffing van het handhavingsmoratorium wordt de communicatie-inzet voortgezet en waar nodig geïntensiveerd. Bijvoorbeeld door meer sectorgerichte communicatie om verduidelijking en bewustwording over het belang van de juiste arbeidskwalificatie te bevorderen per doelgroep. Dat kan zowel door gebruik van bestaande kanalen als waar nodig door media-inkoop. Overigens publiceert de Belastingdienst deze week het handhavingsplan arbeidsrelaties.
Om alle informatie op een overzichtelijke wijze samen te brengen, zijn alle pagina’s verspreid over de verschillende overheidswebsites in kaart gebracht en zullen deze samen met de betrokken departementen beoordeeld worden op actualiteit en relevantie.
Samen zullen we de informatie waar mogelijk stroomlijnen. Ook worden verouderde pagina’s verwijderd van Rijksoverheid.nl.
Kunt u alle vragen afzonderlijk en binnen acht weken beantwoorden?
Ja
Het artikel 'Rijksbanen verdwijnen uit de regio' |
|
Glimina Chakor (GL) |
|
Judith Uitermark (minister ) (NSC) |
|
![]() |
Hoe verklaart u de discrepantie tussen de kabinetsbeloften in het rapport Elke Regio Telt en de huidige prognose die een daling van 5,5 procent Rijksbanen in Groningen voorspelt, terwijl juist meer werkgelegenheid buiten de Randstad gewenst is?1
Ik benadruk allereerst dat het kabinet de aanpak rond «Elke regio telt!» doorzet. Daarover zijn afspraken gemaakt. Het kabinet investeert in structurele samenwerking met de regio; gezamenlijke programma’s zoals het «Nationaal Programma Leefbaarheid en Veiligheid» en «Elke regio telt!» worden gecontinueerd. Onderdeel hiervan is dat het kabinet de komende jaren stappen zet naar een betere spreiding van rijksdiensten en rijkswerkgelegenheid over Nederland. Daar spannen alle Ministers zich voor in.
De inschatting zoals verwoord in de Kamerbrief van 25 oktober 2024 dat de rijkswerkgelegenheid in de provincie Groningen na 2025 daalt, is gebaseerd op informatie van de ministeries in het voorjaar van dit jaar. Dit was nog voordat bijvoorbeeld het Hoofdlijnenakkoord en het regeerprogramma van het nieuwe kabinet bekend waren. Zoals in de Kamerbrief gemeld, heb ik ervoor gekozen om de informatie in de brief op te nemen, conform de afspraak met uw Kamer en ter wille van de vergelijkbaarheid met eerdere jaarlijkse Kamerbrieven. Daarbij heb ik de kanttekening geplaatst dat de prognoses een onzekerheidsmarge kennen en naar alle waarschijnlijkheid inmiddels zijn achterhaald. In de Kamerbrief kondig ik aan te zullen onderzoeken hoe de betrouwbaarheid van de prognoses kan worden verbeterd.
De afname van de rijkswerkgelegenheid in de provincie Groningen tot 2028 is grotendeels terug te voeren op een voorziene afname van het aantal medewerkers bij de Nationaal Coördinator Groningen (NCG). De NCG is een publieke dienstverlener met een specifieke, eindige opdracht. De hiermee samenhangende werkgelegenheid is direct gekoppeld aan de voortgang van de versterkingsoperatie. De cijfers worden elke zes maanden geactualiseerd en bijgesteld. De inschatting op basis van informatie in het voorjaar was dat er vanaf 2026 bij de NCG minder werkgelegenheid zou zijn. Inmiddels is dat beeld aangepast. Er wordt nu op basis van de diepteanalyse van de NCG over de haalbaarheid van de afronding van de versterking vanuit gegaan dat in 2026 nog geen reductie plaatsvindt. Ook is duidelijk dat de versterking niet in 2028 afgerond zal zijn. Hoe dit zich voor de NCG in de toekomst ontwikkelt en wat dit betekent voor de werkgelegenheid bij de NCG zal mede afhangen van de besluitvorming over de uitvoering van maatregelen door de NCG en anderen.2
Welke concrete maatregelen neemt u om te voorkomen dat de verwachte krimp van Rijksbanen in Groningen, in tegenstelling tot de kabinetsdoelstellingen, leidt tot verdere economische achteruitgang in de Noordelijke regio?
De prognose op basis van informatie die door de ministeries is aangeleverd, laat voor de provincie Groningen een ongewenst beeld zien. In het kabinet is bevestigd dat alle Ministers aan zet zijn om tot een betere spreiding van rijksdiensten en rijkswerkgelegenheid over het land te komen. Dat doen we samen met de regio’s. Daarbij wordt ingezet op rijksdiensten en rijkswerkgelegenheid die bijdragen aan de kwaliteiten en het ontwikkelprofiel van een regio.
Om de kansen hiervoor inzichtelijk te krijgen, worden momenteel gesprekken gevoerd met onder anderen Commissarissen van de Koning en burgemeesters. Op basis van de vergaarde informatie kan te zijner tijd een goede match tussen rijksdienst en regio worden gemaakt, als een casus zich voordoet voor hervestiging van een bestaande rijksdienst, als eventueel een nieuwe dienst wordt opgericht of als een bestaande dienst sterk uitbreidt.
Wat is de reden achter de hoge concentratie van nieuwe Rijksbanen in de Randstad, ondanks het beleid om werkgelegenheid eerlijker over het land te spreiden?
De cijfers in de Kamerbrief van 25 oktober 2024 laten de ontwikkelingen in 2023 zien. Uit de analyse blijkt dat de groei van rijkswerkgelegenheid vooral in de Randstad plaatsvond, voor een belangrijk deel bij ministeries in Den Haag. Met name de Ministeries van BZK, Financiën, JenV, EZK en Defensie zijn gegroeid; dit is te herleiden tot beleidsbeslissingen van het kabinet. Andere ministeries groeiden minder hard. Bij twee ministeries was er sprake van minder medewerkers in Den Haag.
Jarenlang gaf bij de Rijksoverheid vooral efficiency en kostenbesparing de doorslag, vanuit een Randstedelijk perspectief, met genoemde concentratie in de Randstad tot gevolg. Zoals ik in de Kamerbrief naar voren breng, zijn er ook andere belangen, zoals de aanwezigheid van het Rijk in de regio, nabijheid en zichtbaarheid van het Rijk voor de inwoners van de regio. Juist daarom is eerder dit jaar een nieuwe aanpak vormgegeven, die op 16 mei jl. in het commissiedebat Regio’s en grensoverschrijdende samenwerking is besproken en middels de Kamerbrief van 25 oktober 2024 door het kabinet is herbevestigd aan uw Kamer. Tegelijkertijd zal het niet zo zijn dat de spreiding er snel anders uitziet. Het toewerken naar een betere spreiding van rijksdiensten over het land is een langdurig proces.
Kunt u inzicht geven in de effectiviteit van de Rijkshubs in Assen en Groningen om de afname van Rijksbanen in het Noorden te compenseren en hoeveel nieuwe functies zijn hieraan gekoppeld?
Het Rijksontmoetingsplein Assen (voorheen spraken we over de rijkshub) is eind vorig jaar geopend en beschikt, naast vergaderruimten en andere algemene ruimten, over meer dan 110 werkplekken waar rijksmedewerkers uit de omgeving en rijksmedewerkers die juist in de omgeving moeten zijn, kunnen ontmoeten, overleggen en bureauwerkzaamheden verrichten. Het rijksontmoetingsplein fungeert ook als voorziening voor medewerkers om te kunnen werken nabij de eigen woning, zodat een reis naar de standplaats niet altijd nodig is. Daarmee stelt het rijksontmoetingsplein medewerkers in staat om het werken bij de Rijksoverheid elders in het land te combineren met het (blijven) wonen in Noord-Nederland.
In de praktijk zien we dat het Rijksontmoetingsplein Assen veelvuldig wordt gebruikt door zowel rijksmedewerkers als regionale ketenpartners van de Rijksoverheid (in het bijzonder medewerkers van de provincie en Drentse gemeenten). Dit bevordert het grenzeloos samenwerken, waarbij maatschappelijke opgaven centraal staan en we over de grenzen heen van ministeries, uitvoeringsorganisaties en bestuurslagen samenwerken met maatschappelijke organisaties.
De directe werkgelegenheid die een rijksontmoetingsplein met zich meebrengt, ligt vooral op het terrein van de bedrijfsvoering (bewaking, catering, schoonmaak en beheer). Het aantal extra banen is afhankelijk van de omvang van de voorziening en het gebruik van de voorziening zelf. Naast het effect op de lokale economie, draagt het Rijksontmoetingsplein Assen, dat op een centrale plek in de stad is gelegen direct naast het NS-station, bij aan zichtbaarheid van de Rijksoverheid in de regio.
In de komende jaren worden fasegewijs rijksontmoetingsvoorzieningen gerealiseerd in Groningen. Zie ook het antwoord bij vraag 8.
Hoe gaat u zorgen dat de regio’s buiten de Randstad, waaronder het Noorden, niet worden vergeten? Wat is uw plan als de huidige decentralisatieplannen niet de gewenste resultaten opleveren?
Het kabinet streeft naar een betere spreiding van rijksdiensten en rijkswerkgelegenheid over het land. De op 8 mei jl. vastgestelde aanpak heeft als uitgangspunt dat eventuele groei van rijkswerkgelegenheid in beginsel plaatsheeft in regio’s buiten de Randstad, waaronder Noord-Nederland, en krimp in beginsel in de Randstad. Bij het maken van beleid moet het accent niet alleen liggen op de doelmatigheid van de Rijksoverheid, maar ook op de maatschappelijke impact voor inwoners, samenleving en leefomgeving in alle delen van Nederland, met oog voor de regionale verschillen en context van regio’s. Bij locatiekeuzes zal het belang van een rijksdienst voor de regio een grotere rol spelen. Het kabinet gaat in kaart brengen wat regio’s willen, wat zij kunnen bieden en wat zij – nu en in de toekomst – nodig hebben.
Iedere Minister is zelf verantwoordelijk voor de spreiding van zijn of haar organisatie. Als Minister van BZK geef ik advies over locaties voor nieuwe rijksdiensten, bij forse uitbreiding van rijkswerkgelegenheid of bij hervestiging. In het advies breng ik de mogelijkheden in kaart voor samenwerking tussen ministeries en regio’s. De nieuwe aanpak moet wel even de tijd krijgen om zich te bewijzen; vastgoedontwikkelingen en huisvestingsbewegingen kosten nou eenmaal tijd. We zullen moeten omdenken om rijkswerkgelegenheid terug naar de regio te brengen en het goede voorbeeld te geven.
Deelt u de opvatting dat door de forse bezuinigingen op het ambtelijk apparaat nog meer werkgelegenheid in de regio’s verdwijnt? Zo nee, waarom niet?
Dat kan ik op voorhand niet zeggen. Ministers werken hiervoor nu de plannen uit. Het uitgangspunt daarbij is dat bij krimp van een organisatie dit in beginsel in de Randstad gebeurt.
Ministers zijn zelf verantwoordelijk om de spreiding van hun organisatie te verbeteren. Ik zal daarbij invulling geven aan mijn coördinerende en adviserende rol. Alle afzonderlijke besluiten samen moeten leiden tot een uitkomst die recht doet aan de doelstellingen van het kabinet ten aanzien van maatschappelijke ontwikkelingen in het land en de manier waarop de taken van de Rijksoverheid zich tot de regio verhouden. Daarnaast heb ik een verantwoordelijkheid voor de efficiency van de bedrijfsvoering en huisvesting van de Rijksdienst als geheel, en zal ik in mijn adviserende rol ook hiermee rekening houden.
Kunt u aangeven of er al gesproken is over een nieuw spreidingsbeleid dat is voorgesteld door de commissarissen van de Koning, zo vragen provincies en gemeenten in het Noorden al langer om rijksdiensten, en of u positief staat tegenover een spreidingsbeleid? Zo nee, waarom niet?
In de Kamerbrief van 25 oktober 2024 is toegelicht dat het kabinet streeft naar een betere spreiding van rijksdiensten over het land. Om de kansen hiervoor inzichtelijk te krijgen, worden momenteel gesprekken gevoerd met onder anderen Commissarissen van de Koning en burgemeesters. Daar ben ik vanuit een strategische en lange termijn invalshoek mee bezig. Op basis van de informatie en profielen van provincies kan een goede match tussen rijksdienst en regio worden gemaakt, als een casus zich voordoet voor hervestiging van een bestaande rijksdienst, als eventueel een nieuwe dienst wordt opgericht of als een bestaande dienst sterk uitbreidt.
Met de commissaris van de Koning in Drenthe is het gesprek intensief, mede in verband met de ontwikkelingen rond de Defensiekazernes in haar provincie.
In aanvulling op de antwoorden bij de vragen 4 en 8 over rijksontmoetingspleinen, vinden ook andere grote investeringen in rijkskantoren in Noord-Nederland plaats, zoals in de rijkskantorencomplexen Kempkensberg in Groningen en Mandemaat in Assen.
Kunt u aangeven wanneer het rijksontmoetingsplein gerealiseerd zal worden in Groningen?
In de komende jaren worden fasegewijs rijksontmoetingsvoorzieningen gerealiseerd in de stad Groningen. In 2025 wordt op de locatie Cascadeplein, waar momenteel meerdere rijksdiensten zijn gehuisvest, een dergelijke voorziening in gebruik genomen. Daarnaast wordt een rijksontmoetingsplein gerealiseerd als onderdeel van de uitbreiding van het rijkskantoor Kempkensberg, zoals nu voorzien in 2031.
Het artikel 'Overheid verzaakt plicht om transparant te zijn: ’U wilt die informatie zeker niet meer hè?’' |
|
Joost Sneller (D66) |
|
Judith Uitermark (minister ) (NSC) |
|
![]() |
Klopt het dat vanuit ministeries wordt gepoogd om informatieaanvragen te laten vervallen?1
Ministeries worden aangemoedigd om steeds meer en sneller inhoudelijk contact op te nemen met verzoekers om in gesprek te gaan over de informatiebehoefte van de verzoeker, de samenwerking en de gewenste wijze van afhandeling. Tijdens dit contact moet vanuit een dienstbaarheidsbeginsel worden gewerkt vanuit overheidsorganisaties. Bij «gedateerde verzoeken», waarbij langere tijd geen contact heeft plaatsgevonden tussen verzoeker en overheidsorganisatie, kan het voorkomen dat het bestuursorgaan bij een verzoeker nagaat of hij nog steeds behoefte heeft aan de eerdere opgevraagde informatie. Het is hierbij wel van belang dat de informatiebehoefte van de verzoeker leidend is en er niet wordt gestuurd op het laten vervallen van informatieverzoeken.
Hoeveel procent van alle verzoeken onder de Wet open overheid (Woo) wordt binnen de daarvoor gestelde termijn afgehandeld?
In de Jaarrapportage Bedrijfsvoering Rijk (JBR) wordt jaarlijks gerapporteerd over de afhandeling van Woo-verzoeken door ministeries.2 Hieruit blijkt dat in 2023 39,6% van de afgehandelde Woo-verzoeken binnen de wettelijke of afgesproken termijn plaatsvond. De koepels van de medeoverheden (IPO, VNG en UvW) hebben een eigen monitor waarin gerapporteerd wordt over de afhandeling van Woo-verzoeken bij medeoverheden.3
Wat is het totaal van het aan dwangsommen betaalde bedrag vanwege te laat beantwoorde Woo-verzoeken?
Het bedrag aan verbeurde dwangsommen wegens het niet tijdig afhandelen van Woo-verzoeken bij de ministeries was in 2023 € 2.085.458.4
Welke extra inzet is er gepleegd om de wachtrij aan Woo-verzoeken weg te werken?
Sinds de inwerkingtreding van de Woo is met veel energie, inzet en middelen gewerkt aan de implementatie van de wet. Bij veel overheidsorganisaties lopen er momenteel initiatieven en programma’s ter verbetering van de informatiehuishouding en de afhandelingsprocessen van Woo-verzoeken. Ook is bij (rijks)organisaties de personele capaciteit die zich specifiek bezighoudt met de afhandeling van Woo-verzoeken uitgebreid en wordt er ingezet op nieuwe software.
Helaas moeten we constateren dat, ondanks forse investeringen in personeel en middelen, het bestuursorganen bij een substantieel deel van de Woo-verzoeken niet lukt om deze binnen de wettelijke termijnen af te handelen. In de kabinetsreactie op de Woo-invoeringstoets zijn daarom nadere maatregelen aangekondigd om de uitvoering en de uitvoerbaarheid van de Woo te verbeteren. Het gaat hierbij onder andere om het optimaliseren van de afhandelingsprocessen, meer contact en samenwerking tussen bestuursorgaan en verzoeker, meer actieve openbaarmaking en een onderzoek naar de uitvoeringslast, kosten en de (benodigde) capaciteit voor de afhandeling van Woo-verzoeken.5
Welke doelstelling stelt u zich als het gaat om het wegwerken van achterstallige Woo-verzoeken?
Het kabinet wil de komende periode met de genomen maatregelen stapsgewijs toewerken naar het afhandelen van meer verzoeken binnen daarvoor gestelde termijn van 4+2 weken. Daarbij is een eerste doelstelling om op zo’n kort mogelijke termijn te voldoen aan de motie Palmen, waarin wordt opgeroepen om minimaal de helft van de jaarlijkse Woo-verzoeken aan het rijk binnen de wettelijke termijn af te handelen.6 Naar verwachting zal dit over het lopende jaar nog niet lukken, maar met de aangekondigde maatregelen in de kabinetsreactie op de Woo-invoeringstoets is de inzet om dit in 2025 te behalen.
Daarnaast blijft er een substantieel deel Woo-verzoeken die zo omvangrijk en complex zijn waardoor deze simpelweg niet binnen de afhandelingstermijnen kunnen worden beantwoord. Met name bij dergelijke verzoeken is het extra van belang in te zetten op beter contact en meer samenwerking en hierover goede afspraken te maken.7 Op deze wijze kunnen ook verzoeken waarbij het niet mogelijk is om deze binnen de voorgeschreven termijn van 4+2 weken te beantwoorden alsnog naar tevredenheid van zowel verzoeker als overheidsorganisatie worden afgehandeld. Het is daarom van belang om niet alleen naar de afhandelingspercentages te kijken.
Bent u van mening dat het niet aan een ministerie is om de relevantie van een Woo-verzoek te beoordelen?
Ja, het is niet aan een ministerie of een andere overheidsorganisatie om de relevantie van een Woo-verzoek te beoordelen.
Op welke wijze kan het feit dat een Woo-verzoek «gevoelig» ligt het proces van beantwoording vertragen?
Het feit dat een Woo-verzoek betrekking heeft op «gevoelige» informatie kan er in de praktijk voor zorgen dat er meer afstemming vereist is dan bij andere verzoeken. Dit is echter geen gegronde reden om een verzoek buiten de wettelijke termijn af te handelen.
Wat is de voortgang op het proactief openbaar maken van informatie, waarmee Woo-verzoeken kunnen worden voorkomen?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 9 van het lid Palmen blijkt uit een trendanalyse dat de hoeveelheid openbaar gemaakte informatie toeneemt.8 Dit zal de komende jaren alleen maar verder stijgen, doordat de verplichte actieve openbaarmaking van de zeventien informatiecategorieën gefaseerd in zal gaan.9 Eind juni is hiervoor een indicatieve planning met uw Kamer gedeeld met het uitgangspunt om de verplichting zo snel mogelijk in te laten gaan.10 Op 1 november jl. is hiertoe de verplichting tot openbaarmaking van de eerste tranche categorieën van kracht geworden. Hierdoor moeten bestuursorganen de eerste vijf informatiecategorieën (wetten en algemeen verbindende voorschriften, overige besluiten van algemene strekking, informatie over organisatie en werkwijze, bereikbaarheidsgegevens, en vergaderstukken en -verslagen van de Staten-Generaal) actief openbaar maken en een verwijzing opnemen op de centrale vindplaats.11
Tevens gaat BZK de komende tijd aan de slag om meer invulling te geven aan de geldende inspanningsverplichting tot actieve openbaarmaking (artikel 3.1 van de Woo).12 Hiermee moet het voor de samenleving duidelijker worden wat op dit punt van de overheid verwacht kan worden. Voor bestuursorganen moet dit beleid helderheid geven over wat er onder de inspanningsverplichting verstaan wordt en hoe zij hiermee aan de slag kunnen. Hierbij is het van belang om in te spelen op de informatiebehoeften van de samenleving.
Welke acties zet u in werking om de informatiehuishouding op orde te brengen?
Om de informatiehuishouding te verbeteren wordt uitvoering gegeven aan het Meerjarenplan Openbaarheid en Informatiehuishouding (MJP).13 Er wordt onder andere ingezet op betere naleving en uitvoering van de (nieuwe) Archiefwet, meer uniformiteit in het selectiebeleid (keuzes in het bewaren en vernietigen van informatie) en de ontwikkeling van een rijksbrede «werkomgeving van de toekomst». Op basis van het Coördinatiebesluit organisatie, bedrijfsvoering en informatiesystemen rijksdienst14 zullen specifieke kaders worden vastgesteld op het gebied van informatiehuishouding en openbaarmaking. Ook zullen de komende periode nader beleid, werkprocessen en faciliteiten worden ontwikkeld voor het archiveren van e-mail, chat- en sociale mediaberichten en concepten.
Jaarlijks voeren rijksorganisaties een volwassenheidsmeting rondom de staat van de informatiehuishouding. De resultaten van de volwassenheidsmeting zijn sinds 2023 ook voor iedereen zichtbaar op het Rijks ICT-dashboard.15
Het verbeteren van de informatiehuishouding betreft een complexe samenwerking tussen enerzijds de stelselverantwoordelijkheid van BZK en anderzijds de eigenstandige verantwoordelijkheden van rijksorganisaties. BZK trekt hierin ook op met de koepels van de medeoverheden om zoveel mogelijk te werken vanuit één overheidsgedachte. Dit moet leiden tot een versterkte interbestuurlijke samenwerking op het gebied van informatiehuishouding en openbaarheid.