Het tekort in de ouderenpot bij de politie |
|
Nine Kooiman |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Klopt het dat er een tekort van 700 mln. is in de ouderenregeling voor politieagenten?1
Bij brief van 22 december 20112 heb ik uw Kamer geïnformeerd naar aanleiding van berichtgeving over «een tekort van 700 mln. in de ouderenpot van de politie.» Daarbij heb ik aangegeven welke factoren een rol hebben gespeeld bij het ontstaan van de geraamde kostenstijging, en welke partijen betrokken zijn geweest bij het ontstaan van dit tekort.
Kort samengevat is het tekort voor een belangrijk deel ontstaan, doordat bij de oorspronkelijke berekeningen is uitgegaan van onjuiste aannames ten aanzien van de populatie waarop deze regeling van toepassing is. Het pensioendossier is complex en de betrokkenheid van de sociale partners en het ABP was in het voortraject intensief. De uitvoering strekt zich over vele jaren uit en heeft voor het eerst een aanvang genomen in 2011. Eind 2010 is mijn ministerie door het ABP voor het eerst geïnformeerd over de kostenstijging.
Hoe heeft dit tekort kunnen ontstaan? Waarom is dit tekort nooit eerder geconstateerd?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat er sprake is van een rekenfout? Wie is hiervoor verantwoordelijk?
Zie antwoord vraag 1.
Wat betekent dit tekort voor politieagenten die gebruik willen maken van deze regeling?
Sinds het moment waarop de afspraak in de sector politie is gemaakt, zijn er de nodige ontwikkelingen geweest. Niet alleen staat vast, dat de regeling veel kostbaarder is dan werkgever en vakorganisaties in 2006 veronderstelden, en daarmee een veel groter beslag legt op de beschikbare arbeidsvoorwaardenruimte in de sector politie dan voorzien. Ook is gebleken dat demografische en financieel-economische ontwikkelingen een aanpassing van het pensioenstelsel noodzakelijk maken. Het kabinet heeft besloten om de AOW-gerechtigde leeftijd in 2020 naar 66, en gezien de verdere ontwikkeling van de levensverwachting, waarschijnlijk in 2025 naar 67 te verhogen. Ook is besloten om de bestaande levensloopregeling per 1 januari 2012 te beëindigen en deze per 1 januari 2013 te vervangen door de vitaliteitsregeling. Anders dan levensloopverlof kan vitaliteitsverlof niet meer aan het eind van de loopbaan als (voltijds) prepensioen worden ingezet. Door deze ontwikkelingen komt voor een groot deel de basis aan de huidige afspraak met de politievakorganisaties te ontvallen, en is het onvermijdelijk de gemaakte afspraak te herzien.
In mijn inzet voor de nieuwe CAO politie heb ik voorstellen gedaan voor deze herziening.
In alle sectoren zal langer moeten worden doorgewerkt. Dat geldt dus ook voor de sector Politie. De verhoging van de arbeidsparticipatie van oudere werknemers en het vergroten van de duurzame inzetbaarheid van werkenden vergt een zodanig samenhangend pakket van maatregelen, dat gezond en werkend de AOW-gerechtigde leeftijd kan worden bereikt. Dit sluit overigens aan op een waarneembare trend dat de feitelijke pensioenleeftijd fors gestegen is in achterliggende jaren. Voorts heb ik aangegeven bereid te zijn een overgangsregeling te treffen voor degenen die vlak voor (een beslissing tot) hun vroegpensionering staan. De nieuwe afspraken moeten uiteraard passen binnen de voor de arbeidsvoorwaarden geldende financiële kaders.
Klopt het dat vanuit het ministerie van Veiligheid en Justitie is aangegeven dat dit soort regelingen eigenlijk niet meer van deze tijd zijn? Kunt u toelichten wat met deze uitspraak precies wordt bedoeld?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat afspraken die gemaakt zijn met de agenten en de bonden gewoon uitgevoerd en nagekomen dienen te worden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat de rekening voor deze fout niet bij de agenten mag komen liggen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid spoedig tot een bevredigende oplossing van dit probleem te komen? Hoe gaat u dit doen? Wanneer kan de Kamer hierover meer informatie verwachten?
De aanpassing van de bestaande afspraken betreft een zaak tussen werkgever en werknemers, en is onderdeel van de lopende CAO-onderhandelingen. Partijen hebben de intentie uitgesproken om dit voorjaar tot een akkoord te komen.
Het bericht 'Grootschalige fraude met uitkeringsgeld jonggehandicapten |
|
Malik Azmani (VVD) |
|
Paul de Krom (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht op de site van RTL nieuws «Grootschalige fraude met uitkeringsgeld jonggehandicapten»?1
Ja.
Wat is er van waar dat in ieder geval voor tonnen is gefraudeerd zoals het Uitvoeringsorgaan Werknemersverzekeringen (UWV) heeft bevestigd tegenover RTL Nieuws? Om hoeveel bedrijven gaat het hier? En om hoeveel zaken? Voor welk bedrag zou er gefraudeerd zijn door de onderzochte jobcoach-bedrijven?
UWV heeft in het bedoelde onderzoek mogelijke fraude opgespoord van ten minste 200 000 euro. Het betreft hier de jobcoachdeclaraties van één bedrijf. Tot op heden zijn 51 dossiers van het betrokken bedrijf onderzocht, in ruim de helft van de gevallen zijn tot nu toe onregelmatigheden geconstateerd. In totaal zijn ruim 200 Wajongers verbonden aan de betrokken organisatie. De totale omvang van de fraude is nog onbekend.
Klopt het bericht dat het UWV niet heeft ingegrepen? Kunt u aangeven of het inderdaad waar is dat er al in 2006 interne signalen zijn afgegeven dat er werd gefraudeerd? Zo ja, waarom werd er toen niet ingegrepen door het UWV?
De Raad van Bestuur van UWV heeft in augustus 2011 een melding ontvangen over mogelijke fraude bij het gebruik van de jobcoachvoorziening door een jobcoachorganisatie uit Rotterdam. Dit signaal was eerder dit jaar lokaal aangeleverd en geregistreerd, maar leidde niet onmiddellijk tot een onderzoek. Na ontvangst van bovengenoemde brief heeft het UWV de validiteit van het signaal onderkend en is het gestart met het onderzoek.
UWV heeft mij gemeld dat er op dit moment geen aanwijzingen zijn van eerdere meldingen in 2006 van fraude bij jobcoachorganisaties waar niet op is gereageerd. UWV heeft, om uit te sluiten dat er nog oude signalen van fraude zijn die niet tot de gewenste actie hebben geleid, zowel intern als extern opgeroepen om fraudesignalen te melden. Mochten er nog signalen binnenkomen worden deze meegenomen in vervolgonderzoek.
Hoe verloopt de controle op de gedeclareerde uren van de jobcoach-bedrijven? Aan welke voorwaarden moeten de jobcoach-bedrijven voldoen?
Een jobcoach wordt ingezet om jonggehandicapten ondersteuning en begeleiding te bieden bij het verrichten van regulier werk. Het gaat hierbij om het aanleren van zowel sociale als werkgerelateerde vaardigheden. De jobcoach heeft ook een taak bij de begeleiding van de werkgever in zijn omgang met de Wajonger. Het doel is dat de Wajonger zelfstandig en zonder begeleiding bij de werkgever aan de slag kan.
Om de kwaliteit van de jobcoachorganisaties te borgen stelt UWV eisen aan de organisaties die de jobcoachregeling uitvoeren. Alleen bedrijven die door UWV erkend zijn worden ingezet. Bedrijven worden pas erkend wanneer ze aan een aantal opleidingscriteria voldoen, een keurmerk hebben en een goede beschrijving geven van hun jobcoachaanpak.
Hoe bent u van plan om te voorkomen dat in de toekomst jobcaoch-bedrijven kunnen frauderen met gedeclareerde uren ten koste van de kwetsbaren in onze samenleving? Hoe wordt de controle aangescherpt? Welke stappen worden ondernomen tegen de bedrijven die hebben gefraudeerd? Deelt u de mening dat elke gefraudeerde euro teruggevorderd dient te worden?
Voorop staat dat fraude niet mag lonen en dat dit hard wordt aangepakt. Daarom zal het UWV alles in het werk stellen om al het geld waarmee gefraudeerd is terug te halen. Dit geldt uiteraard ook voor mogelijk toekomstige gevallen.
Voor de acties die zijn genomen jegens het betrokken bedrijf en de vervolgacties die genomen zijn en worden ter bestrijding en voorkoming van soortgelijke fraude verwijs ik u naar de brief die ik uw Kamer over deze kwestie heb doen toekomen.
Onnodige bureaucratie omtrent het in- en uitschrijven van gastouders in het Landelijk Register Kinderopvang |
|
Ybeltje Berckmoes-Duindam (VVD) |
|
Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van de verplichting van gastouders om zich uit te schrijven uit het Landelijk Register Kinderopvang indien zij tijdelijk geen kinderen opvangen en dat er door gemeenten boetes worden opgelegd indien gastouders zich hier niet aan houden?
Ja.
Deelt u de mening dat deze verplichting voor de gastouder onnodige en onevenredige administratieve lasten en kosten met zich mee brengt?
Een gastouder dient zich onmiddellijk uit te schrijven uit het LRK indien de kinderopvangactiviteiten definitief worden beëindigd. Hiermee blijft de actualiteit van het LRK en daarmee de rechtmatige toekenning van kinderopvangtoeslag gewaarborgd. Gaat het echter om een tijdelijke onderbreking van de opvangactiviteiten, dan zou het handhaven van de inschrijving een lastenverlichting en een kostenbesparing voor de gastouder kunnen betekenen. De gastouder hoeft dan immers geen nieuwe aanvraag in te dienen om de opvang te kunnen hervatten.
Deelt u de mening dat herhaaldelijk in en uitschrijven door gastouders op een eenvoudigere manier moet kunnen worden geregeld, bijvoorbeeld door de mogelijkheid te creëren om bij tijdelijke inactiviteit als «slaper» geregistreerd te worden?
Ja.
Bent u bereid dit zo snel mogelijk in het nieuwe jaar te regelen? Kunt u gelet op het korte tijdsbestek binnen één week op bovenstaande vragen reageren?
In het nieuwe Besluit registers Kinderopvang en Peuterspeelzalen, dat per 1 januari 2012 in werking treedt, wordt geregeld dat de inschrijving van de gastouder in het Landelijk Register Kinderopvang gehandhaafd kan blijven in geval van een tijdelijke onderbreking van de daadwerkelijke opvang, bijvoorbeeld in geval van zwangerschap of ziekte. De gastouder hoeft dan geen nieuwe aanvraag in te dienen als hij of zij de kinderopvangwerkzaamheden weer wil hervatten.
Het laten werken van gedetineerden na detentie en de rol van het Uitvoeringsorgaan Werknemers Verzekeringen |
|
Sharon Gesthuizen (GL) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Herinnert u zich uw antwoorden op eerdere vragen over dit onderwerp1 waarin u stelde dat de nieuwe werkwijze en samenwerking tussen het gevangeniswezen, gemeenten en het UWV WERKbedrijf in 2010 was uitgebreid naar zes nieuwe locaties met als doel het aan de slag helpen van gedetineerden na detentie?
Ja.
Wat is op dit moment de stand van zaken met betrekking tot de arbeidsbemiddeling van gedetineerden vooraf aan vrijlating? Is deze werkwijze naar meer locaties uitgebreid? Wat zijn de aantoonbare resultaten op de zes genoemde locaties?
Op zes locaties in Nederland bemiddelt het UWV WERKbedrijf gedetineerden voorafgaand aan hun vrijlating naar werk. In 2011 is gebleken dat het voor deze doelgroep steeds moeilijker wordt via gemeenten re-integratietrajecten te financieren, omdat gemeenten vaker prioriteit geven aan re-integratie van andere doelgroepen. Het aantal gedetineerden dat in 2011 door UWV WERKbedrijf actief is bemiddeld, is daardoor afgenomen. De dienstverlening is daarom vooralsnog niet verder uitgebreid naar meer locaties.
In overleg met betrokken partijen2 is ervoor gekozen vanaf 2012 vanuit UWV WERKbedrijf de dienstverlening ten behoeve van de arbeidsbemiddeling gedigitaliseerd aan te bieden. Het gevangeniswezen zal in 2012 gedetineerden in staat stellen om van dit aanbod gebruik te maken (via internetvoorzieningen). In het najaar van 2011 is binnen het gevangeniswezen een pilot met internetgebruik gestart in het kader van re-integratieactiviteiten. Deze pilot wordt onder verantwoordelijkheid van het Ministerie van Veiligheid en Justitie in de eerste helft van 2012 geëvalueerd. Met deze toepassing kan de gedetineerde de website van het UWV benaderen. De resultaten uit deze pilot zullen worden gebruikt om verdere ontwikkelingen op het gebied van digitale re-integratieactiviteiten uit te breiden. Het streven is alle penitentiaire inrichtingen in 2012 te voorzien van computers waarbij internet op een veilige en beheersbare wijze gebruikt kan worden door gedetineerden.
Wat is er terecht gekomen van de afspraken die u begin 2011 met het gevangeniswezen zou maken over de invoering van de werkwijze arbeidstoeleiding als onderdeel van het regulier aanbod aan terugkeeractiviteiten voor gedetineerden? Zijn deze afspraken gemaakt? Worden de gemaakte afspraken ook nageleefd? Zo nee, ligt dat aan het gevangeniswezen, de gemeenten of het UWV WERKbedrijf? Wat is hiervan de achterliggende oorzaak? Spelen de bezuinigingen op de gemeentes en het UWV een rol? Wat vindt u hiervan?
Zie antwoord vraag 2.
Is het waar dat vanwege bezuinigingen op het UWV de activiteiten in de gevangenissen zijn stop gezet?2 Is het waar dat gedetineerden, net als alle anderen, zijn aangewezen op internet om dergelijke zaken te regelen, maar dat zij deze mogelijkheid niet hebben? Zo ja, kan dan worden gesteld dat er op dit moment niets terecht komt van alle mooie voornemens en beloftes over het aan de slag helpen van gedetineerden na detentie?
Nee, zoals in mijn antwoord op de vragen twee en drie is aangegeven, zijn de activiteiten van UWV binnen het gevangeniswezen niet stopgezet. Wel wordt de vorm waarin de dienstverlening door UWV WERKbedrijf wordt aangeboden, aangepast naar een meer digitale werkwijze.
Is het waar dat de nieuwe regels over werk en uitkering er voor gedetineerden jonger dan 27 jaar toe leiden dat, indien zij zich na vrijlating melden bij het UWV als werkzoekende, zij pas na vier weken wachten een uitkering aan kunnen vragen? Hoe groot acht u het risico op herhalingscriminaliteit, bij gebrek aan inkomen direct na de straf?
Met de wet van 22 december 2011 tot wijziging van de WWB en samenvoeging van die wet met de WIJ (Stb. 650) is per 1 januari 2012 een zoektijd van vier weken voor jongeren van 18 tot 27 jaar in de bijstand geïntroduceerd. Hiermee benadrukt de regering specifiek de eigen verantwoordelijkheid van jongeren voor hun toekomst. Zij moeten zich al vroeg realiseren dat zij zelf verantwoordelijk zijn voor werk en inkomen opdat zij zelf in hun kosten van levensonderhoud kunnen voorzien.
De regering stelt de vier weken zoektijd voor alle jongeren die zich bij het UWV Werkbedrijf melden, zonder uitzondering, verplicht. Als de jongere zich dus na vrijlating meldt bij het UWV, kan hij vier weken na die melding, als dat dan nog nodig is, een bijstandsuitkering aanvragen. De bijstand kan ingaan vanaf de dag van melding, mits daarop recht bestaat.
Uit onderzoek is gebleken dat het na detentie niet kunnen beschikken over een inkomen een belangrijke criminogene factor is. Jongeren die uit een penitentiaire inrichting (PI) of justitiële jeugdinrichting (JJI) komen, worden daarom al tijdens hun verblijf in een inrichting begeleid bij hun terugkeer in de vrije samenleving, met name op het gebied van werk en inkomen. Daarbij wordt door de PI of JJI actief samengewerkt met onder andere de gemeente waar de betreffende jongere naar terugkeert. In 2009 is daarvoor het samenwerkingsmodel Nazorg met de gemeenten ontwikkeld. In 2011 is het samenwerkingsmodel geactualiseerd. Doel van nazorg is het terugdringen van recidive en overlast door het vergroten van re-integratiemogelijkheden voor (ex-) gedetineerde burgers middels een sluitende optimale nazorg. Nazorg richt zich niet alleen op inkomen/werk/scholing maar ook op huisvesting, schulden, zorg en id-bewijs,.
Al tijdens detentie zal de gedetineerde zelf de verantwoordelijkheid moeten nemen om na detentie in een eigen inkomen te kunnen voorzien. Een gemotiveerde gedetineerde kan zijn kansen daarop vergroten door tijdens detentie kennis en ervaring op te doen door scholing en/of arbeid. Een gemotiveerde gedetineerde zal daarbij ook ondersteund worden door het gevangeniswezen. Over arbeid in detentie wordt u uiterlijk 1 mei 2012 door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie geïnformeerd.
Zou het niet beter zijn de laatste vier weken van detentie aan te merken als wachttijd, en de inschrijving bij het UWV al tijdens detentie te verrichten? Op welke wijze gaat u dit mogelijk maken?
De jongere die zich bij het UWV meldt voor een aanvraag voor algemene bijstand, wordt door het UWV op de hoogte gesteld van zijn verplichtingen, zoals het zoeken en aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid of zoeken naar scholing gedurende de vier weken zoektijd. Als een jongere in detentie de mogelijkheid wordt geboden om zich vier weken voor vrijlating bij het UWV te melden, dan zou de zoektijd in het kader van de WWB in individuele gevallen tijdens detentie kunnen ingaan. De jongere moet in die zoektijd wel feitelijk invulling kunnen geven aan de verplichtingen van de nieuwe wet. Het is na afloop van die vier weken ter beoordeling aan het college of in het individuele geval de jongere tijdens die vier weken voldoende inspanningen in verband met zijn verplichtingen heeft verricht. Dit zal afhankelijk zijn van de mogelijkheden die de jongere daarvoor in detentie heeft. Er zijn nu al mogelijkheden voor gedetineerden om te solliciteren en eventueel op sollicitatiegesprek te gaan terwijl de detentieperiode nog loopt. De verplichtingen van de jongere in de vier weken zoektijd gaan, zoals hierboven geschetst, verder. Uiteindelijk is het de bedoeling dat alle jongeren zo snel mogelijk aan het werk gaan of een opleiding vinden, beschikbaarheid voor de arbeidsmarkt is daarbij een voorwaarde.
Bent u bekend met het feit dat met deze vier weken termijn ook voor deelnemers aan een penitentiair programma een probleem is ontstaan? Bent u bereid ook voor hen de laatste vier weken van detentie aan te merken als wachttijd? Zo nee, waarom niet? Kunt u uw antwoord toelichten?
Deelnemers aan een penitentiair programma verblijven niet meer in een inrichting. Dat geldt ook voor deelnemers aan een scholing- en trainingsprogramma. Zij worden in die zin niet belemmerd om zich te melden bij het UWV en te voldoen aan de verplichting om te zoeken naar werk of scholing. De zoektijd van vier weken zou dus wel in kunnen gaan tijdens het deelnemen aan een penitentiair programma of een scholing- en trainingsprogramma buiten de muren van een inrichting.
Deelt u de mening dat stevig moet worden ingezet op het aan de slag helpen van gedetineerden zodat zij direct na hun straf aan het werk kunnen, en daardoor minder ex-gedetineerden een uitkering aanvragen of opnieuw een misdrijf plegen? Wat gaat u hieraan doen?
Een succesvolle terugkeer in de samenleving vraagt allereerst om de inzet van de gedetineerde zelf. Een gedetineerde is zelf verantwoordelijk voor de invulling van zijn detentieperiode. Dit geldt ook voor scholing en arbeid tijdens detentie. De eigen verantwoordelijkheid van gedetineerden krijgt vorm in het systeem van «promoveren» en «degraderen». Re-integratieactiviteiten, waaronder bijvoorbeeld vakmatige arbeid, kunnen worden verdiend als de gedetineerde aangetoond heeft dat hij om kan gaan met verantwoordelijkheden en zich wil inzetten voor zijn detentie- en re-integratieplan. Werken en/of het volgen van een opleiding binnen detentie kan op deze manier bijdragen aan een kansrijke start op de arbeidsmarkt na detentie. Hierover wordt u ook geïnformeerd in de brief over arbeid in detentie.
Kunt u deze vragen te beantwoorden voor het algemeen over het overleg gevangeniswezen op 13 december 2011?
Het algemeen overleg gevangeniswezen is verzet naar 15 februari 2012.
Het bericht dat sommige huishoudens met een bijstandsuitkering er volgend jaar tientallen procenten in inkomen op achteruit gaan |
|
Hans Spekman (PvdA) |
|
Paul de Krom (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het onderzoek van Nicis Institute en Ecorys, waaruit blijkt dat sommige huishoudens met een bijstandsuitkering er volgend jaar tientallen procenten in inkomen op achteruit gaan?1
Ja.
Wat is uw reactie op het onderzoek?
Het onderzoek is een verkennende analyse van de gevolgen van de aangekondigde regeerakkoordmaatregelen. Net als veel andere gemeenten laten de G32 gemeenten hiermee zien dat ze voortvarend begonnen zijn met het implementeren van de hervormingen op gemeentelijk niveau. Een dergelijk onderzoek kan voor gemeenten een goede stap zijn om beter zicht te krijgen op hun bestaande en nieuwe doelgroepen. Het is daarmee een aanzet om de decentralisaties in de terreinen van zorg, onderwijs en arbeidsmarkt integraal te bezien.
Het onderzoek zet maatregelen uit het regeerakkoord op een rij en geeft aan hoeveel mensen in de G32, de G4 en in heel Nederland met elke maatregel te maken hebben. In het overzicht worden echter een aantal maatregelen niet (volledig) meegenomen. Er wordt bijvoorbeeld geen rekening gehouden met de uitzondering op de gezinsbijstand voor inwonende meerderjarige kinderen die onderwijs of een opleiding volgen. Hierdoor wordt er soms een incorrect beeld geschetst van de huishoudens waar zich cumulatie van maatregelen zou kunnen voordoen.
De onderzoekers stellen dat de effecten van het kabinetsbeleid nauwkeurig gevolgd moeten worden. Het kabinet neemt dit zeer serieus. De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid ziet hierop toe in zijn functie als coördinerend bewindspersoon voor de cumulatie van regeerakkoordmaatregelen voor verschillende groepen.
Klopt het dat vooral eenoudergezinnen met inwonende meerderjarige kinderen te maken hebben met fiks inkomensachteruitgang? Welke andere type huishoudens gaan er veel op achteruit?
De regering introduceert de gezinsbijstand en de huishoudinkomenstoets in het wetsvoorstel Wijziging WWB en samenvoeging van die wet met de WIJ2, dat thans ter behandeling bij de Eerste Kamer ligt. Voor de effecten bij eenoudergezinnen met inwonende meerderjarige kinderen en andere huishoudtypen verwijs ik naar de memorie van toelichting en de nota naar aanleiding van het verslag3 bij het voornoemde wetsvoorstel.
Om hoeveel huishoudens gaat het hier?
Zoals in eerdergenoemde memorie van toelichting is beschreven gaat de regering er vanuit dat er naar verwachting ca 18 duizend huishoudens door de voorgestelde gezinsbijstand en huishoudinkomenstoets geraakt worden.
Op welke manier kunnen huishoudens die er komend jaar tientallen procenten in inkomen op achteruit gaan zich voorbereiden op deze verandering? Welke mogelijkheden hebben zij om de effecten op te vangen?
De regering wil de stapeling van uitkeringen in een gezin voorkomen. De beste mogelijkheid om de effecten op te vangen is de stap naar werk te maken, zoals ook aangegeven in eerdergenoemde memorie van toelichting en nota naar aanleiding van het verslag. Voor de huishoudens waarbij het onderhavige wetsvoorstel een einde maakt aan de stapeling van bijstandsuitkeringen geldt een overgangstermijn tot 1 juli 2012. Deze gewenningsperiode biedt hen de mogelijkheid om werk te zoeken of, in voorkomend geval, een beroep te doen op de uitzonderingsbepalingen.
Bent u bereid uw reactie op dit onderzoek aan de Kamer te sturen voor het algemeen overleg over WWB-onderwerpen op 30 november 2011?
Ja.
Korting AOW toeslag bij ex-partner pensioen |
|
Eddy van Hijum (CDA) |
|
Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het inkomensbesluit Volksverzekeringen Sociale Voorzieningen, (voormalig inkomensbesluit AOW) in het bijzonder artikel 2.4?1
Ja.
Wat is het beleid van de Sociale Verzekeringsbank (SVb) in voorkomende gevallen dat er recht is op een AOW-toeslag, maar tevens sprake is van ex-partner pensioen? Vindt er in dat geval een korting op de AOW-toeslag plaats?
De Sociale Verzekeringsbank voert in voorkomende gevallen geen eigen beleid maar past slechts de AOW en het inkomensbesluit Volksverzekeringen Sociale Voorzieningen van 23 december 2010 (verder: Inkomensbesluit) toe.
In artikel 8 van de Algemene Ouderdomswet (AOW) is geregeld dat de gehuwde pensioengerechtigde wiens echtgenoot jonger is dan 65 jaar recht heeft op een toeslag tenzij het inkomen van die echtgenoot meer bedraagt dan de volledige bruto toeslag. In artikel 10 van de AOW is opgenomen dat het inkomen van de echtgenoot van de pensioengerechtigde uit arbeid of overig inkomen in mindering moet worden gebracht op de toeslag.
In artikel 12a van de (AOW) is vervolgens geregeld dat bij algemene maatregel van bestuur wordt bepaald wat er dan onder inkomen uit arbeid en onder overig inkomen wordt verstaan. Dat is gebeurd in het Inkomensbesluit.
Artikel 2.2 en artikel 2.4 van dit besluit bevatten een limitatieve lijst van wat er onder inkomen uit arbeid respectievelijk overig inkomen wordt verstaan. Daarin zijn inkomsten uit pensioenuitkeringen wel opgenomen en inkomsten uit alimentatie niet.
Derhalve behandelt de SVB ex-partner pensioen, terecht, als overig inkomen in de zin van het Inkomensbesluit dat wordt meegenomen bij de bepaling van de hoogte van de AOW-partnertoeslag. Het is eveneens terecht dat dit voor alimentatie niet het geval is.
Op welke wijze zou volgens u op dit moment bij de bepaling van de AOW-toeslag rekening moeten worden gehouden met ex-partner pensioen? Zou dit moeten worden behandeld als alimentatie of als pensioenuitkering? Of zou dit nog op een andere wijze moeten gebeuren?
De huidige werkwijze volstaat. Ex-partner pensioen betreft pensioenaanspraken die gezamenlijk zijn opgebouwd en waarop elk van de gewezen partners zelfstandig aanspraak kan maken. De kern van de Wet Verevening Pensioenrechten bij scheiding is dat «de opbouw van zodanig pensioen (...) in beginsel moet worden gezien als het resultaat van de gemeenschappelijke inspanning van beide echtgenoten» (citaat uit de memorie van toelichting). Met andere woorden, de (ex) partner wordt geacht evenzeer te hebben bijgedragen aan de opbouw van pensioenrechten als de werknemer.
Op grond van deze wet constateer ik dat een ex-partner pensioen een pensioenuitkering is, en geen alimentatie. Het is dus juist dat de SVB het als zodanig behandelt en meerekent bij de bepaling van de hoogte van de AOW-partnertoeslag.
Deelt u de mening dat eenduidigheid in van belang is en dat ex-partner pensioen, dat fiscaal als climentatie wordt beschouwd, bij de bepaling van de AOW toeslag ook zou moeten worden beschouwd als alimentatie en dus niet tot een korting van de AOW toeslag zou moeten leiden? Bent u van plan uw beleid en dat van de SVb hierop aan te passen? Zo nee, waarom niet?
Ik deel de mening dat eenduidigheid van belang is. Daarom wordt pensioen, opgebouwd uit eigen werkzaamheden ook gelijkelijk behandeld als pensioen dat gezamenlijk met de partner of ex-partner is opgebouwd en waarop de gewezen partners dus ook elk zelfstandig aanspraak kunnen maken. Deze twee dienen beiden als «overig inkomen» in de zin van het Inkomensbesluit te worden beschouwd en daarom in mindering te worden gebracht op de AOW-partnertoeslag.
Bij de fiscale behandeling van ex-partner pensioen zijn twee situaties te onderscheiden. In de eerste situatie wordt het ex-partnerpensioen door de pensioenuitvoerder rechtstreeks uitbetaald aan de gerechtigde ex-partner. In dat geval vindt inhouding van loonbelasting plaats. In de tweede situatie betaalt de pensioenuitvoerder het volledige pensioen uit aan de partner die het pensioen heeft opgebouwd uit eigen werkzaamheden. In dat geval moet deze partner zorg dragen voor verevening met de ex-partner. De betreffende betaling wordt fiscaal behandeld als ware het partneralimentatie. Betaling aan de ex-partner is dus fiscaal aftrekbaar bij de verevenende partner en belast bij de ontvangende partner. Op die manier wordt bewerkstelligd dat ook in de tweede situatie de belastingdruk over het pensioen terecht komt bij degene bij wie die hoort, namelijk bij de partner die het ex-partner pensioen geniet.
Deze fiscale oplossing wil niet zeggen dat een dergelijk pensioen voor de sociale wetgeving als alimentatie is aan te merken. Op grond van de inhoudelijke redenen die ik in de beantwoording van vraag drie heb gegeven wordt terecht een onderscheid gemaakt tussen de alimentatie en pensioen in het Inkomensbesluit. Derhalve zie ik geen aanleiding om het Inkomensbesluit te wijzigen.
Het overzicht Financiële stabiliteit van DNB en de antwoorden van de minister van 18 november 2011 |
|
Jesse Klaver (GL) |
|
Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het overzicht Financiële stabiliteit van De Nederlandsche Bank (DNB) van november 2011?
Ja.
Kent u de conclusie van DNB dat er circa 200 miljard nodig is voor een voldoende vereiste dekkingsgraad van de pensioenfondsen, zijnde een kwart van de 800 miljard aan pensioengelden? Wat zijn de gevolgen als de rente op 31 december even hoog is als eind september? Is er aanleiding voor aanvullend beleid of denkt dit gat nog op te vangen binnen de bestaande wettelijke kaders met behulp van herstelplannen? Hoe groot zouden de effecten van die herstelplannen zijn voor gepensioneerden en voor de opbouw van pensioenen van werknemers?
In het Overzicht Financiële Stabiliteit van november stelt DNB dat de financiële positie van de pensioenfondsen met naar schatting € 200 miljard moet verbeteren om op het vereiste eigen vermogen te komen. Bij een dekkingsgraad op (of boven) het vereiste eigen vermogen, beschikt een pensioenfonds over voldoende buffers. Als de dekkingsgraad onder het vereiste eigen vermogen daalt, moet het fonds bij DNB een langetermijnherstelplan indienen. Voor het bereiken van het vereiste eigen vermogen geldt een hersteltermijn van vijftien jaar.
Uit het overzicht van DNB blijkt eveneens dat de financiële positie van de pensioenfondsen met € 90 miljard moet verbeteren om op de minimaal vereiste dekkingsgraad (circa 105%) te komen. Bij een dekkingsgraad onder dit niveau, is sprake van een dekkingstekort. Het fonds moet in dat geval bij DNB een kortetermijnherstelplan indienen. De meeste lopende kortetermijnherstelplannen zijn op 1 januari 2009 van start gegaan en hebben een looptijd van vijf jaar. De fondsen moeten dus uiterlijk op 31 december 2013 het minimaal vereiste eigen vermogen bereiken.
Als de rente op 31 december a.s. even hoog is als eind september, en de waarde van de bezittingen van de pensioenfondsen niet toe- of afneemt, dan zal de dekkingsgraad bij benadering op hetzelfde niveau uitkomen. Deze dekkingsgraad vormt de basis voor de evaluatie van de herstelplannen. Hierbij wordt bezien of het fonds binnen de hersteltermijn naar verwachting nog in staat is om op het minimaal vereiste eigen vermogen uit te komen. Met mijn antwoorden van 18 november jl. op eerdere Kamervragen heb ik u geïnformeerd over de mogelijke gevolgen van de evaluatie per 31 december a.s. voor de deelnemers.
De pensioenfondsen moeten hun financiële problemen binnen het wettelijke kader oplossen. Om een goede overgang naar een nieuw financieel toetsingskader mogelijk te maken zal het kabinet rond de zomer van 2012 in overleg treden met de Stichting van de Arbeid en de Pensioenfederatie. Mede op basis van dit overleg en advisering door DNB, zal het kabinet bezien of en op welke wijze het beoogde nieuwe toetsingskader kan worden betrokken bij de vaststelling van de premiestelling voor 2013 en de eventueel in dat jaar door te voeren kortingen.
Herinnert u zich uw antwoorden op Kamervragen van 18 november 2011 waarin u aangeeft dat de huidige problematiek van de pensioenfondsen is ontstaan als gevolg van een combinatie van voortgaande daling van de rente, stagnerende beurskoersen en een stijging van de levensverwachting en niet het gevolg is van de afroming van pensioenvermogens aan het eind van vorige eeuw? Welk deel van de daling van de dekkingsgraden kan worden verklaard uit de daling van de rente, de stagnerende beurskoersen en/of de stijging van de levensverwachting?
Pensioenfondsen verschillen onderling in de wijze waarop zij beleggen, de mate waarin zij het renterisico en andere risico’s afdekken en de levensverwachting van hun deelnemers. De bijdrage van bovengenoemde factoren aan de daling van de dekkingsgraad loopt eveneens per fonds uiteen. Het Centraal Planbureau heeft begin dit jaar voor de pensioensector als geheel in beeld gebracht welke factoren de daling van de gemiddelde dekkingsgraad in de jaren 2008 tot en met 2010 verklaren1. De gemiddelde dekkingsgraad is in deze periode met 40%-punt gedaald.
De daling van de rente heeft geleid tot een forse toename van het bedrag dat nodig is voor de financiering van de pensioenverplichtingen. Daar staat tegenover dat de waarde van de vastrentende beleggingen door de rentedaling is toegenomen. Per saldo verklaart de verlaging van de rente in de jaren 2008–2010 ongeveer de helft (20%-punt) van de daling van de dekkingsgraad. De negatieve ontwikkeling van de aandelenbeurzen verklaart een kleine 40% (15%-punt) van de daling. Ruim 10% (5%-punt) wordt verklaard door de toename van de levensverwachting.
Bent ervan op de hoogte dat de heer Frijns tijdens het gesprek met de Kamer op 31 maart 2011 over pensioenfondsen heeft aangegeven dat er vier tienpunters waren, die zorgden voor een lagere dekkingsgraad van in totaal 40%, waarvan de eerste was dat er te lage premies waren betaald (met name in de jaren 90) weet u dat de heer Frijns dit effect op ongeveer 10% inschatte? Betekent het antwoord op eerdere Kamervragen d.d. 18 november 2011 dat u het oneens bent met de heer Frijns? Zo ja, op basis van welke argumenten?
Tijdens zijn gesprek met de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid op 31 maart jl. verklaarde de heer Frijns de (toenmalige) stand van de dekkingsgraad mede vanuit de «actieve underfunding» in – met name – de jaren ’90. Hij gaf daarbij overigens aan dat het voor hem onmogelijk was om de grootte van het effect hiervan vast te stellen.
Dat er destijds te weinig pensioenpremie is betaald, staat niet ter discussie. Pensioenfondsen hebben in die periode hun vermogens bewust afgeroomd, mede onder dreiging van een wetsvoorstel dat tot doel had om vermogensoverschotten te belasten. Voorts heeft de wetgever in de periode van 1982 tot 1994 de pensioenpremies voor overheidswerknemers stelselmatig te laag vastgesteld. Ik heb u daarover geïnformeerd ten behoeve van het verslag van een schriftelijk overleg over het onderwerp Toekomst pensioenstelsel2.
Iets anders is of de huidige financiële pensioenproblematiek kan worden toegeschreven aan gebeurtenissen in de jaren ’80 en ’90 van de vorige eeuw. De pensioenfondsen behielden destijds in het algemeen voldoende reserves. Na 2002 zijn de fondsen relatief snel hersteld van de daling van de dekkingsgraden aan het begin van deze eeuw. Eind 2007 lag de gemiddelde dekkingsgraad weer ruim boven het vereiste eigen vermogen. De actuele pensioenproblematiek is na 2007 ontstaan als gevolg van de ontwikkelingen die ik heb genoemd in mijn antwoorden van 18 november jl. en die hierboven zijn uitgesplitst in het antwoord op vraag 3.
Hoeveel hoger zouden de huidige dekkingsgraden zijn geweest als er in de jaren 80 en 90 kostendekkende premies zouden zijn betaald?
De wettelijke verplichting voor pensioenfondsen om kostendekkende premies vast te stellen, dateert van 2007. Het is niet mogelijk om nu nog vast te stellen welke premies enkele decennia geleden kostendekkend zouden zijn geweest.
Bent u bekend met het feit dat bij mensen die werken naast hun WWB-uitkering de inkomsten uit het werk door de gemeente verrekend wordt met hun uitkering?1 Bent u bekend met het feit dat dit lokaal vaak misgaat doordat de gemeente te laat of niet verrekent?
Ja, verrekening van inkomsten is in de Wet werk en bijstand vastgelegd. Hierbij geldt het transactiebeginsel. Dit houdt in dat de gemeenten inkomsten moeten toerekenen aan de periode waarop deze betrekking hebben. Daarbij kan het zijn dat inkomsten achteraf worden verrekend omdat die nog niet bekend en/of ontvangen waren op het moment dat de uitkering wordt uitbetaald. Dit is van belang voor de vangnetfunctie van de bijstand, waarbij aanvulling tot sociaal minimum plaatsvindt. Het transactiebeginsel voor de verrekening zorgt ervoor dat de bijstand op maandbasis niet boven het sociaal minimum uitkomt.
Wanneer de verrekening van inkomsten met de bijstandsuitkering binnen het jaar plaatsvindt zal dit niet leiden tot een belastingaanslag. Verrekening over de jaargrens heen kan wel tot een belastingaanslag leiden wanneer hierdoor te veel aan heffingskorting in aanmerking is genomen.
De mogelijkheid van latere verrekening is inherent aan de systematiek en is derhalve onderdeel van het reguliere proces. Dat is iets anders dan dat er iets mis gaat. Daarvan zijn mij geen signalen bekend.
Bent u ermee bekend dat dit vaak tot problemen leidt bij de Belastingdienst doordat de aangepaste jaaropgaven niet geaccepteerd worden en dat deze mensen daardoor navorderingen van de Belastingdienst krijgen?
Ook op dit punt zijn er geen signalen dat mensen vaak navorderingen krijgen doordat de Belastingdienst aangepaste jaaropgaven niet accepteert. De regel is dat het moment van verrekening bepalend is voor het jaar waaraan de uitkering fiscaal wordt toegerekend en dus op de jaaropgave komt. Als de verrekening in het nieuwe jaar plaatsvindt komt deze tot uitdrukking op de jaaropgaaf over het nieuwe jaar.
Deelt u de mening dat deze mensen hierdoor in grotere (financiële) problemen komen en dat dit niet gewenst is?
Een te betalen aanslag heeft financiële gevolgen voor deze mensen. Overigens niet in die zin dat ze er per saldo slechter van worden, maar dat er sprake is van verschuiving in de tijd. Deze gevolgen zijn onderkend en hier zijn voorzieningen voor getroffen. Tijdige verrekening van inkomsten en goede voorlichting dragen bij aan het voorkomen van (financiële) problemen en discussie met de Belastingdienst. Daarom heeft de toenmalige staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, mevrouw Klijnsma, het initiatief genomen gemeenten in 2010 een handreiking ter beschikking te stellen ter verbetering van de uitvoeringspraktijk. Zij heeft de Tweede Kamer hierover geïnformeerd bij brief d.d. 15 februari 2010 (nummer 2010Z03032).
Deelt u de mening dat het ook voor de Belastingdienst inefficiënt is omdat mensen veel moeite moeten doen om hun gelijk te halen? Deelt u de mening dat het juist positief is als mensen naast hun WWB-uitkering aan het werk gaan en dat bovengenoemd probleem een drempel kan zijn voor mensen om aan het werk te blijven?
Zoals bij vraag 1 is aangegeven, is de mogelijkheid van het later verrekenen onderdeel van het reguliere proces bij gemeenten en Belastingdienst. Wij delen met u de mening dat het positief is dat mensen naast hun WWB-uitkering aan het werk gaan of zijn. Mensen stimuleren om naar vermogen te werken is een speerpunt van dit kabinet. Het is uiteraard niet de bedoeling dat burgers die naar vermogen werken hier problemen mee krijgen. Gelet op het antwoord op voorgaande vragen is daar ook geen sprake van.
Kunt u aangeven waarom de Belastingdienst aangepaste jaaropgaven niet kan accepteren en hoe vaak navorderingen zich voordoen?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat er snel actie ondernomen moet worden om ervoor te zorgen dat de Belastingdienst beter omgaat met de genoemde gevallen? Zo ja, wat gaat u doen om deze problemen tegen te gaan?
Zie antwoord vraag 4.
‘Te veel jongeren in de Wajong’ |
|
Malik Azmani (VVD) |
|
Paul de Krom (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de nieuwsuitzending «Te veel jongeren in de Wajong»?1
Ja.
Zo ja, wat vindt u van de berichtgeving dat de afgelopen jaren gemeenten jongeren in een Wet investeren in jongeren (WIJ) of Wet werk en bijstand (WWB) uitkering hebben doorgesluisd naar de Wajong om financieel voordeliger uit te komen?
Dat er sprake is geweest van substitutie van de WWB naar de Wajong is niet nieuw. Dit effect komt ook naar voren in het CPB-rapport over doorstroom van de WWB naar de Wajong. Het vloeit voort uit het gegeven dat er twee regimes zijn voor jongeren met arbeidsmogelijkheden.
Ik vind het ongewenst dat niet de kortste weg naar werk, maar de vraag welke regeling voor betrokkene en/of uitvoeringsinstantie het meest gunstig is, centraal zou staan. Daarom ben ik voornemens het huidige stelsel aan te passen met de Wet Werken naar Vermogen (WWNV). Het CPB-rapport vormt daarmee ondersteuning voor de koers die het kabinet heeft gekozen met het voorgenomen wetsvoorstel Werken naar Vermogen.
Kunt u aangeven hoe dit mogelijk is geweest? Deelt u de mening dat de toegang tot de Wajong te vrijblijvend lijkt, omdat de instroom al jaren explosief is en ook in 2010 volgens het CPB circa 17 000 jongeren bedroeg?
In de huidige situatie verschillen de voorwaarden met de andere regelingen en ligt de uitvoering niet in één hand. Gemeenten voeren de WWB/WIJ en Wsw uit, terwijl UWV de wet Wajong uitvoert. Dit leidt ertoe dat nog te veel mensen met een arbeidsbeperking niet werken terwijl zij daar (deels) wel toe in staat zijn. Het kabinet heeft als doel om met de Wet werken naar vermogen meer eenheid en meer duidelijkheid aan te brengen in de manier waarop we mensen die nu in de WWB/WIJ, Wsw en Wajong zitten (waar het kan) aan de slag helpen en beschermen (waar het noodzakelijk is). In de toekomst kan iedereen met arbeidsvermogen een beroep doen op één regeling, de WWNV, waarvan de uitvoering in één hand komt te liggen, bij de gemeenten. Mensen met een arbeidsbeperking zullen in eerste instantie beoordeeld worden op hun mogelijkheden om (deels) te werken en de aanpak die erbij past om dat ook te realiseren. Voor jonggehandicapten die volledig en duurzaam arbeidsongeschikt zijn – en die dus niet kunnen werken – blijft de wet Wajong bestaan.
Welke rol heeft het Uitvoeringsorgaan werknemersverzekeringen (UWV) gehad om deze jongeren ook toe te laten tot de Wajong? Kunt u aangeven welk percentage van de Wajong-aanvragen daadwerkelijk wordt ingewilligd?
De rol van het UWV is om, als uitvoerder van de claimbeoordelingen Wajong, te toetsen aan de voorwaarden en criteria voor de Wajong. Als de jongere als jonggehandicapte kan worden beschouwd en volgens de regels en criteria (gedeeltelijk) arbeidsongeschikt wordt bevonden is toelating tot de Wajong terecht. Het percentage nieuwe Wajongaanvragen dat wordt ingewilligd bedroeg in 2010 60%; in de afgelopen drie jaren bedroeg dat voor de oude Wajong 67%.
Heeft u ook zicht op het aantal jongeren dat door de gemeenten is doorgeleid naar de Wajong? Zijn er ook specifieke gemeenten die daarbij opvallen?
In onderstaande tabel worden de cijfers over de jaren 2004 tot en met 2009 gegeven (bron: eerste Wajongmonitor van het UWV, Kamerstukken II 29 817, nr. 57). Sinds invoering van de WWB is de doorstroom van WWB naar de Wajong toegenomen. Sinds 2008 is er een dalende tendens. Er is geen informatie bekend over de verdeling over de gemeenten.
Jaar
Aantal (absoluut)
percentage van de instroom in Wajong in dat jaar
2004
800
9%
2005
1 070
10%
2006
1 950
14%
2007
3 050
20%
2008
2 800
17%
2009
2 200
12%
Kunt u het beeld bevestigen dat gemeenten actief op zoek gaan naar redenen om jongeren uit de WIJ/WWB over te hevelen naar de Wajong? Deelt u de mening dat door de overheveling door gemeenten vanuit financiële beweegredenen er nu jongeren in de Wajong kunnen zitten die daar eigenlijk niet thuis horen? Zo nee, waarom niet?
De Wajong kent een claimbeoordeling door het UWV. Personen die nu in de Wajong zitten zijn volgens de huidige regels en criteria (gedeeltelijk) arbeidsongeschikt bevonden en daarmee toegelaten tot de Wajong. Ik ben echter van oordeel dat de huidige systematiek met twee regimes voor jongeren met arbeidsmogelijkheden niet voldoende effectief is. Het kabinet heeft het voornemen om met de Wet Werken naar Vermogen te komen tot één regeling voor mensen met een beperking die wel arbeidsvermogen hebben maar een afstand tot de arbeidsmarkt (zie de hoofdlijnennotitie Werken naar vermogen, Kamerstukken II 2010/11, 29 544 nr. 297). Ik ben van oordeel dat de opgetreden doorstroom van WWB naar de Wajong van de laatste jaren de voornemens ten aanzien van de Wet Werken naar Vermogen ondersteunt. Hiermee wordt een regeling gecreëerd waarbij de taak om deze jongeren aan het werk te helpen eenduidig bij gemeenten wordt belegd. De nieuwe instroom in de Wajong wordt dan beperkt tot mensen die duurzaam geen arbeidsmogelijkheden hebben.
Deelt u de mening dat jongeren die in staat zijn om te werken hiermee verder van de arbeidsmarkt zijn geraakt door het stigma «arbeidsongeschikt» dat de Wajong met zich meebrengt, de hogere uitkering en de omstandigheid dat de regeling geen sollicitatieverplichting bevat? Hoe zorgt u ervoor dat jongeren die thans in de Wajong zitten, die in staat zijn om te werken ook daadwerkelijk gaan werken? Ook als zij geen sollicitatieverplichting kennen?
Inderdaad is het van belang dat jongeren die thans in de Wajong instromen en in staat zijn om te werken ook daadwerkelijk gaan werken. De eerste stap is daarvoor gezet in 2010 met de verbetering van de Wajong. Hierdoor wordt onderscheid gemaakt tussen Wajongers met en zonder arbeidsvermogen. Het vinden en behouden van werk en de ondersteuning daarbij staan centraal en niet de uitkering. Conform de afspraken in het regeer- en gedoogakkoord zal UWV gaan bekijken wie van de huidige Wajongers over arbeidsvermogen beschikt en wie niet. Voor Wajongers zonder arbeidsvermogen blijft de uitkering gebaseerd op 75% van het wettelijk minimumloon; Wajongers met arbeidsvermogen krijgen per 1 januari 2014 een lagere uitkering ter hoogte van 70% van het wettelijk minimumloon; de gebruikelijke norm bij sociale verzekeringen. Voor jongeren met arbeidsvermogen die vóór 1 januari 2012 in de Wajong zijn ingestroomd blijven de overige rechten en plichten ongewijzigd. Ik verwacht dat deze maatregel zal bevorderen dat ook huidige Wajongers meer zullen gaan werken.
Omdat met de komst van de Wet werken naar vermogen een einde zal komen aan deze praktijk van gemeenten, bent u bereid om in ieder geval erop toe te zien dat in de nieuwe situatie geen andere prikkels of mogelijkheden ontstaan om mensen door te sluizen naar andere uitkeringsregelingen welke gefinancierd worden door het Rijk, dan wel erop toe te zien dat deze kosten worden verhaald?
Ik zal dit aspect betrekken bij de nadere uitwerking van het wetsvoorstel Werken naar Vermogen.
Het bericht 'pensioenfondsen rekenen zich rijk' |
|
Jesse Klaver (GL) |
|
Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «pensioenfondsen rekenen zich rijk»?1
Ja.
Deelt u de zorgen over de afspraak in het Pensioenakkoord dat pensioenfondsen straks mogen gaan rekenen met het verwachte rendement? Deelt u de angst dat de druk hierdoor te groot wordt voor pensioenfondsen om pensioenen ook te indexeren als dit eigenlijk niet verantwoord is, waardoor er te weinig overblijft voor de pensioenen van de werknemers van nu.
In het memo «Waarborgen voor een «generatieproof» nieuw pensioencontract», dat ik als bijlage bij mijn brief van 14 september 2011 over het pensioenakkoord aan uw Kamer heb verzonden, heb ik aangegeven dat voorkomen moet worden dat pensioenfondsen risico’s teveel naar de toekomst doorschuiven als gevolg van een te hoge disconteringsvoet, te hoge beleggingsrisico’s en een te lange spreidingsperiode, waardoor zij op korte termijn teveel zouden kunnen uitgeven ten laste van jongere en toekomstige generaties.Tevens heb ik steeds benadrukt dat bij de verdere uitwerking van het pensioenakkoord het kabinet zal toetsen of de lasten evenwichtig over de verschillende generaties worden verdeeld. In dat kader spelen de onderzoeken naar de mogelijkheden om bestaande pensioenrechten onder te brengen in een nieuw pensioencontract een belangrijke rol.
Wat is uw reactie op het onderzoek onder ruim 200 pensioenexperts dat 61% van deze experts ook vreest dat pensioenfondsen zich rijk zullen rekenen?2 Hoe strookt dit met uw eerdere beweringen in de Tweede Kamer dat het rekenen met rendementen niet ten koste gaat van toekomstige generaties en dat we pensioenfondsen wel kunnen vertrouwen?
Het uitgangspunt van het pensioenakkoord is dat lusten en lasten evenwichtig over generaties worden verdeeld en dat voorkomen moet worden dat pensioenfondsen zich rijk kunnen rekenen.
Geeft dit onderzoek u aanleiding om het rekenen met verwachte rendementen in heroverweging te nemen? Zo ja, kunt u daarbij dan de alternatieven betrekken die door de hoogleraren Bovenberg, Wijnbergen, Nijman en Kocken zijn aangedragen?
Van heroverweging is geen sprake, want zoals ik al heb aangegeven in antwoord 3 is het uitgangspunt van het pensioenakkoord dat lusten en lasten evenwichtig over generaties worden verdeeld. Dat uitgangspunt is nader uitgewerkt in het eerdergenoemde memo «Waarborgen voor een «generatieproof» nieuw pensioencontract», waarin ik onder andere ben ingegaan op de te hanteren disconteringsvoet in het nieuwe pensioencontract. In mijn antwoorden op eerdere vragen van uw kant over het pensioenakkoord, verzonden op 31 oktober 2011, heb ik al aangegeven dat alle suggesties van externe deskundigen in ogenschouw zullen worden genomen.
Zo nee, bent u wel bereid om het rekenen met verwachte rendementen in heroverweging te nemen als ook uit het onderzoek van het Centraal Plan Bureau (CPB) blijkt dat rekenen met verwachte rendementen niet generatieneutraal is?
De uitkomsten van het onderzoek van het CPB zullen een belangrijk rol spelen bij de vaststelling van een juiste disconteringsvoet voor het nieuwe pensioencontract.
Payrollen bij een ROC |
|
Mariëtte Hamer (PvdA), Jeroen Dijsselbloem (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel over payrollen bij een Regionaal opleidingscentrum (ROC)?1
Ja.
Deelt u de opvatting, dat het zeer ongewenst is om een pay roll constructie in te zetten opdat de inlenende werkgever (het ROC Eindhoven) het eigenrisicodragerschap van de Werkloosheidswet (WW) kan ontlopen?
Sinds de introductie van het eigenrisicodragerschap WW in 2001 is het uitgangspunt dat de overheidswerkgever zelf het risico draagt t.a.v. de werkloosheidslasten voor overheidswerknemers. Het is ongewenst dat het WW-risico voor overheidswerknemers wordt afgewenteld op WW-fondsen in de marktsector, zoals eerder aangegeven in de beantwoording van Kamervragen over Pay-Rollbedrijven uit 2007 (Tweede Kamer, vergaderjaar 2007–2008, Aanhangsel, nr. 438).
Het staat instellingen als ROC’s echter vrij om marktpartijen (zoals payrollondernemingen) in te schakelen om met een flexibel aanbod onderwijs aan te kunnen bieden aan partijen die daar om vragen. Zeker als het gaat om werkzaamheden met een element van marktwerking waarvoor een ROC een marktconform werkloosheidsrisico loopt. Uit het aangehaalde artikel blijkt dat het geval te zijn bij het ROC Eindhoven. Payrollwerknemers zijn geen werknemers van de overheid, maar van de payrollonderneming. Het gevolg van de inhuur van payrollmedewerkers is dat de financiële gevolgen van het risico van werkloosheid voor de payrollmedewerkers worden gefinancierd via een marktconforme premie.
Deelt u de mening dat de kosten van de WW op deze wijze worden afgewenteld op het collectief?
De keuze voor inhuur van medewerkers van een payrollonderneming betekent dat de eventuele werkloosheidslasten van die medewerkers worden gedragen door sociale fondsen waar overwegend marktwerkgevers aan bijdragen. De payrollonderneming betaalt premies aan het sectorfonds en het Algemeen werkloosheidsfonds ter dekking van het risico van werkloosheid van de payrollwerknemers. De overheidsinstelling draagt in zo’n situatie niet direct de lasten van de eventuele WW-uitkeringen. De prijs van het risico op WW is echter verdisconteerd in de prijs die de payrollonderneming aan de overheidsinstelling rekent voor haar diensten. In die zin is dus geen sprake van uitkeringen die zonder eigen bijdrage van die overheidsinstelling worden afgewenteld op het collectief.
Zo ja, welke acties gaat u ondernemen zodat deze praktijk wordt gestopt?
Het kabinet heeft de Stichting van de Arbeid om advies gevraagd over payrolling. De Stichting brengt naar verwachting in december advies uit. Daarna zal het kabinet met een reactie komen waarbij tevens zal worden ingegaan op het beleid ten aanzien van inhuur van payrollmedewerkers bij de rijksoverheid.
Het verkrijgen van de koopkrachttegemoetkoming oudere belastingplichtigen (KOB) in Duitsland |
|
Sadet Karabulut |
|
Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Bent u ermee bekend dat AOW-gerechtigden in Duitsland, die een aanvraag willen indienen voor de koopkrachttegemoetkoming oudere belastingplichtigen, een aanvraagformulier, verstrekt door de SVB, moeten invullen en laten ondertekenen door de Duitse belastingdienst?1
Inwoners van Duitsland die in aanmerking willen komen voor de koopkrachttegemoetkoming oudere belastingplichtigen moeten voldoen aan de voorwaarde dat 90% of meer van hun wereldinkomen onderworpen is aan Nederlandse belastingheffing. Als uit gegevens van de Belastingdienst niet al bekend is dat zij voldoen aan dit 90%-criterium, dan kan met een door de belastingautoriteiten van het woonland ondertekende verklaring worden aangegeven welk inkomen zij genieten in hun woonland. Deze verklaring is ook geldig voor volgende jaren als er geen wijziging optreedt in de samenstelling van het inkomen van de belastingplichtige.
Klopt het dat in het belastingverdrag tussen Nederland en Duitsland is overeengekomen dat Nederland geen belastingvrijstelling geeft over het AOW-inkomen, waardoor ouderen geen belastingopgave hoeven te doen in Duitsland, maar in Nederland?2, 3
Op grond van artikel 12, tweede en derde lid, van het belastingverdrag tussen Nederland en Duitsland van 16 juni 1956 heeft Nederland het recht tot belastingheffing over een AOW-uitkering van een inwoner van Duitsland. Volgens artikel 20, tweede lid, van het belastingverdrag wordt de AOW-uitkering niet in de grondslag van de Duitse belastingheffing opgenomen, maar telt dit inkomen wel mee voor de bepaling van het in Duitsland toe te passen tarief voor de belastingheffing over inkomsten die wel aan Duitsland ter belastingheffing zijn toegewezen.
Acht u het wenselijk dat de Duitse belastingdienst het aanvraagformulier koopkrachttegemoetkoming oudere belastingplichtigen niet kan ondertekenen, omdat een deel van deze ouderen onbekend zijn bij de Duitse belastingdienst met als gevolg dat deze ouderen de koopkrachttegemoetkoming oudere belastingplichtigen mislopen? Zo nee, bent u bereid maatregelen te treffen, zodat AOW-gerechtigden in Duitsland aanspraak kunnen maken op de koopkrachttegemoetkoming oudere belastingplichtigen? Zo ja, waarom?
Uit informatie van de belastingautoriteiten in Nordrhein-Westfalen blijkt dat medewerkers van de belastingdienst van deze deelstaat door middel van een instructie zijn geïnformeerd over de wijze waarop het aanvraagformulier moet worden ondertekend. De procedure voor de ondertekening van het formulier is als volgt. De Duitse belastingdienst ondertekent het formulier als de gegevens die op dit formulier zijn vermeld, overeenstemmen met de gegevens die in Duitsland bekend zijn. Als iemand geen aangifte hoeft te doen voor de Duitse belastingheffing, omdat bijvoorbeeld het enige inkomen bestaat uit de AOW-uitkering, kan de Duitse belastingdienst het formulier op basis van deze instructie ondertekenen. Immers een verklaring van de Duitse belastingdienst dat er geen andere inkomensgegevens van de belastingplichtige bekend zijn, maakt het de Sociale Verzekeringsbank mogelijk om te toetsen of is voldaan aan de 90%-voorwaarde. Het Duitse ministerie van Financiën is bij de invoering van de mogelijkheid koopkrachttegemoetkoming oudere belastingplichtigen geïnformeerd over de te volgen procedure voor ondertekening van een inkomensverklaring. Ik heb daarom geen reden om aan te nemen dat de procedure in andere Duitse deelstaten anders zou zijn. Duitsland is overigens bekend met een dergelijke procedure, omdat Duitsland voor niet-inwoners die over 90% of meer van hun inkomen in Duitsland belastingplichtig zijn, al sinds lange tijd als bewijs verzoekt om een verklaring van de belastingautoriteiten van het woonland. Dit is de «Bescheinigung EU/EWR».
Het bericht “Helft pensioenfondsen onvoldoende gedekt, ‘drastische’ stappen nodig” |
|
Jesse Klaver (GL) |
|
Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Helft pensioenfondsen onvoldoende gedekt, «drastische» stappen nodig»?1
Ja.
Klopt de bewering in het bericht dat ruim 200 pensioenfondsen een te lage dekkingsgraad hebben?
Ja. Uit een statistisch nieuwsbericht van 22 september jl. op de website van DNB blijkt dat ultimo augustus ruim 200 pensioenfondsen een dekkingstekort hadden.
Klopt de bewering in het bericht dat ruim 150 pensioenfondsen een zo lage dekkingsgraad hebben dat de pensioenfondsen in het voorjaar van 2012 moeten beslissen of ze gaan korten op de pensioenuitkering of de pensioenpremie fors gaan verhogen?
Het bericht is gebaseerd op de ontwikkeling in het derde kwartaal van 2011. De noodzaak van aanvullende maatregelen, waaronder het korten op pensioenen, wordt jaarlijks bezien aan de hand van de stand van zaken per 31 december.
Eind oktober berichtte de Pensioenfederatie over de gevolgen van de economische crisis voor de financiële positie van pensioenfondsen. Hieruit blijkt dat ruim 100 pensioenfondsen, waaronder meerdere grote, mogelijk niet binnen de looptijd van hun herstelplan (2009 t/m 2013) zullen herstellen. Als hun financiële positie vóór 31 december niet verbetert, moeten deze fondsen aanvullende maatregelen treffen. Een groot aantal fondsen zal in dat geval vermoedelijk per april 2013 een korting op de pensioenen en pensioenaanspraken inplannen. De financiële situatie van het fonds op 31 december 2012 bepaalt of deze korting wordt geëffectueerd en welke omvang deze krijgt.
Hoe beoordeelt u de relatie tussen de daling van de dekkingsgraad, de lage rente en het uitblijven van een oplossing voor de eurocrisis?
De rekenrente waartegen de pensioenfondsen hun verplichtingen moeten waarderen, de rentetermijnstructuur (RTS), is in het derde kwartaal met ruim 1%-punt gedaald. Bij een daling van de rekenrente met 1%-punt daalt de dekkingsgraad van een gemiddeld fonds met circa 15%. Het effect van rentedaling op de dekkingsgraden kan door renteafdekking worden beperkt.
De lage rente is deels een weerspiegeling van de lage marktverwachtingen voor de economische groei en bijbehorende marktverwachting van langdurig lage beleidsrentes.De eurocrisis heeft hoofdzakelijk betrekking op de toenemende zorg over de kredietwaardigheid van een aantal landen binnen de eurozone, de zogeheten GIIPS-landen (Griekenland, Ierland, Italië, Portugal en Spanje). Als gevolg van de afnemende kredietwaardigheid van staatsobligaties van deze landen investeren beleggers in toenemende mate in staatsobligaties van Duitsland en Nederland. Dit heeft tot gevolg dat de rentes van Duitse en Nederlandse staatsleningen de afgelopen tijd aanzienlijk zijn gedaald. De rente waartegen de verplichtingen van pensioenfondsen worden verdisconteerd, de rentetermijnstructuur (RTS), wordt niet rechtstreeks afgeleid van de ontwikkeling van de rentes van landen binnen de eurozone die het minst risicovol zijn, wel is sprake van een indirect verband. In de dagelijkse praktijk komt het erop neer dat de RTS de ontwikkeling van de rentes op staatsleningen van landen met een hoge kredietwaardigheid volgt.
De lage rente moet echter niet alleen in perspectief van de eurocrisis worden gezien. Al geruime tijd is sprake van een dalende rente. Op dit moment ligt de rente nog weer lager dan eind 2010. Gegeven de onzekerheden op financiële markten en de ontwikkelingen van de wereldeconomie, is niet duidelijk of, en in welk tempo, de rente weer zal oplopen.
Overigens heeft de lage rente niet alleen negatieve gevolgen voor pensioenfondsen. De lage rente raakt pensioenfondsen in termen van hogere verplichtingen, maar heeft waarschijnlijk ook bijgedragen aan de stijging van de beleggingsrendementen in de periode voorjaar 2009 tot en met voorjaar 2011.
Kunt u een vergelijking maken tussen de afweging die nu in het voorjaar van 2012 voorligt bij deze pensioenfondsen en de afweging die voor zou liggen na de implementatie van het pensioenakkoord? Beoordeelt u dit als een verbetering?
Het pensioenakkoord bevat concrete aanbevelingen voor hervorming van de pensioencontracten. Een belangrijk onderdeel daarvan is het inbouwen van aanpassingsmechanismen waarmee de pensioencontracten beter bestand worden tegen ontwikkelingen in de levensverwachting en schokken op de financiële markten. In de pensioencontracten wordt geregeld op welke wijze de pensioenen en pensioenaanspraken worden gekort als de reële dekkingsgraad door een financiële schok onder de 100% uitkomt. Op dit moment kunnen pensioenuitkeringen en -aanspraken alleen worden gekort op basis van herstelplannen.
Onder de nieuwe contracten zullen financiële schokken eveneens tot gevolg hebben dat de pensioenen en de pensioenaanspraken niet of onvolledig worden geïndexeerd. Bij ernstige schokken, zoals zich recent kort achter elkaar hebben voorgedaan, kunnen de pensioenrechten ook nominaal worden gekort.
Het belangrijkste verschil met de huidige situatie is dat de spelregels voor het aanpassen van pensioenen (indexeren en korten) contractueel worden vastgelegd. Deze spelregels en de toepassing daarvan door de pensioenfondsen worden daarmee inzichtelijk en controleerbaar. Ik beschouw dit als een verbetering.
Is er een correlatie tussen het tekort van 250 miljard door de premieholidays in de jaren ’80 en ’90 en de mogelijke korting op de pensioenen nu?
De dekkingsgraden van de pensioenfondsen zijn in de jaren ’80 en ’90 op peil gebleven. Berekend op basis van de huidige regels schommelde de gemiddelde dekkingsgraad eind vorige eeuw tussen de 140 en 150%. De economische crisis van begin deze eeuw leidde tot dalende dekkingsgraden, maar niet in die omvang zoals nu het geval is. Het gezamenlijke tekort bij de fondsen met onderdekking bedroeg eind 2002 circa € 3 miljard. Door hogere pensioenpremies en betere economische omstandigheden herstelden de dekkingsgraden na 2002.
Eind 2007 bedroeg de gemiddelde dekkingsgraad weer 144%.
De huidige problematiek van de pensioenfondsen is ontstaan als gevolg van een combinatie van voortgaande daling van de rente, stagnerende beurskoersen en een stijging van de levensverwachting. De ontwikkeling van de dekkingsgraden in de laatste decennia wijst uit dat de huidige problemen niet kunnen worden herleid tot de afroming van pensioenvermogens aan het eind van vorige eeuw.
Deze afroming was overigens mede het gevolg van politieke besluitvorming. In de periode 1984 tot 1992 is de pensioenpremie voor overheidswerknemers bij wet verlaagd tot onder het kostendekkend niveau. Daarnaast stimuleerde het wetsvoorstel dat beoogde «bovenmatige» pensioenvermogens weg te belasten, pensioenfondsen om hun dekkingsgraden te beperken.
Het bericht over het bepalen van de marktwaarde van pensioenen door de hoogleraren Lans Bovenberg, Sweder van Wijnbergen, Theo Nijman en Theo Kocken |
|
Jesse Klaver (GL) |
|
Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Bepaal marktwaarde pensioen»?1
Ja.
Hoe kijkt u aan tegen de kritiek van de hoogleraren dat individuele eigendomsrechten goed gedefinieerd en beschermd moeten worden en dat het pensioenakkoord op dit punt nog onvoldoende is uitgewerkt? Deelt u deze mening, bent u van plan om dit probleem op te pakken? Zo ja, hoe en wanneer?
Eén van de centrale uitgangspunten van het pensioenakkoord is het behoud van collectiviteit en solidariteit. Dankzij deze kenmerken van het Nederlandse pensioenstelsel kunnen bijvoorbeeld risico’s worden gedeeld en zijn de uitvoeringskosten van pensioenregelingen relatief laag.
In een pensioensysteem dat gebaseerd blijft op collectiviteit en solidariteit is een volledige toedeling van individuele eigendomsrechten niet mogelijk. Als met bescherming van individuele eigendomsrechten echter wordt bedoeld dat het collectieve pensioenvermogen op een evenwichtige en eerlijke wijze over de verschillende generaties moet worden verdeeld, ben ik dat met de hoogleraren eens. Het kabinet heeft in de bijlage bij de brief aan uw Kamer over het overleg van het kabinet met de Stichting van de Arbeid van 10 juni 2011 (Kamerstukken II 2010/11, 30 413, nr. 157) dan ook het belang van een evenwichtige verdeling van lusten en lasten over de verschillende generaties onderstreept. Dit aspect zal bij de nadere uitwerking van het pensioenakkoord worden meegewogen.
Wat vindt u van de door de hoogleraren aangedragen oplossing om te voorkomen dat de mogelijkheid om met rendement te gaan rekenen leidt tot een prikkel om meer risico te gaan nemen om zo meer indexatie te kunnen uitkeren aan ouderen, ten koste van mensen tot 55 jaar? Bent u bereid deze oplossing over te nemen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wanneer kan de kamer de uitwerking hiervan tegemoet zien?
Voorkomen moet worden dat pensioenfondsen meer beleggingsrisico’s gaan nemen om op die manier via een hogere discontovoet kunstmatig hun dekkingsgraden te verhogen, wat ten koste kan gaan van het pensioen van jongere generaties.
Om te bereiken dat lusten en lasten evenwichtig over generaties worden verdeeld, is in het pensioenakkoord reeds een aantal randvoorwaarden gesteld ten aanzien van het beleggingsbeleid en de wijze waarop de verplichtingen in een nieuw pensioencontract moeten worden gewaardeerd. Die randvoorwaarden zijn nader uitgewerkt in het memo «Waarborgen voor een «generatieproof» pensioen-contract», dat ik op 14 september 2011 als bijlage bij een brief over het pensioenakkoord naar uw Kamer heb verzonden (Kamerstukken II 2010/11, 32 043, nr. 66).
Daarnaast spelen de onderzoeken naar de mogelijkheden om de bestaande pensioenrechten te integreren in een nieuw pensioencontract een belangrijke rol bij het waarborgen van een «generatieproof» pensioencontract. In deze onderzoeken is één van de centrale vragen hoe de waarde van de bestaande pensioenaanspraken van verschillende groepen deelnemers wordt beïnvloed door het onderbrengen van deze aanspraken in een nieuw pensioencontract. De hoogte van de discontovoet in het nieuwe pensioencontract heeft een grote invloed op de verdeling van deze waarde tussen verschillende generaties.
Mede op basis van de uitkomst van deze onderzoeken kan worden vastgesteld welke discontovoet leidt tot een evenwichtige verdeling van lusten en lasten tussen jong en oud. Zoals aangegeven in de brief aan uw Kamer van 10 juni 2011 over het overleg van het kabinet met de Stichting van de Arbeid is mijn streven om de onderzoeken eind februari 2012 te hebben afgerond. Daarna zal in een hoofdlijnennotitie het financieel toetsingskader voor het nieuwe pensioencontract nader worden ingevuld, waarbij alle suggesties van externe deskundigen in ogenschouw zullen worden genomen.
Wat vindt u van de door hoogleraren aangedragen oplossingen om marktconform te werken en zodoende te voorkomen dat de uitsmeerperiode van 10 jaar bij onverwachte schokken ertoe leidt dat er te weinig geld overblijft voor jongeren? Bent u bereid één van deze oplossingen over te nemen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke oplossing en wanneer kan de kamer de uitwerking tegemoet zien?
Ook het spreidingsmechanisme voor de verwerking van financiële schokken moet als onderdeel van het financieel toetsingskader voor het nieuwe pensioencontract zodanig worden ingericht dat wordt voorkomen dat er voor jongeren te weinig geld overblijft.
Naast de hoogte van de discontovoet en de inrichting van het spreidings-mechanisme zijn er echter nog meer factoren die van invloed zijn op de verdeling van de financiële middelen tussen generaties, bijvoorbeeld de hoogte van eventuele buffers en de mate van vergrijzing van een pensioenfonds. Al die factoren zullen bij de nadere invulling van het financieel toetsingskader voor het nieuwe pensioencontract in hun onderlinge samenhang moeten worden bezien.
Zoals ik hierboven al heb aangegeven, zal ik uw Kamer na afronding van de in de brief van 10 juni 2011 genoemde onderzoeken, een hoofdlijnennotitie doen toekomen over de nadere invulling van het financieel toetsingskader.
Bent u bereid deze vragen voor 1 november te beantwoorden?
Ja.
Gratis fietsen voor werklozen in Rotterdam |
|
Léon de Jong (PVV), Ino van den Besselaar (PVV) |
|
Paul de Krom (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Gratis fiets werklozen Rotterdam»?1
Ja.
Bent u van mening dat van de uitkering te weinig prikkel uitgaat voor werklozen om scholing te volgen of aan de slag te gaan? Zo nee, kunt u uitleggen waarom in Rotterdam werklozen extra worden «beloond» en nog wel vooraf?
Het kabinet heeft maatregelen genomen om de prikkelwerking die uitgaat van het verschil tussen uitkering en salaris te versterken, onder meer door de wetsvoorstellen tot aanpassingen in de WWB en het voorkomen dat de bijstand hoger wordt dan het minimumloon (afbouwen dubbele heffingskorting).
Mensen zijn in de eerste plaats zelf verantwoordelijk om werk te vinden en te houden. Als dat om welke reden dan ook niet lukt en iemand een uitkering ontvangt, dan gelden de daarmee verbonden plichten.
Ik vind dat gemeenten de bijstandsuitkering moeten intrekken als mensen niet voluit meewerken om weer aan de slag te komen. Bijvoorbeeld als ze aangeboden werk weigeren, niet actief zoeken naar werk of zich niet inspannen om belemmeringen voor het vinden van werk weg te nemen. De WWB biedt gemeenten de ruimte om sancties op te leggen indien de verplichtingen niet of onvoldoende worden nageleefd.
De wethouder Werk, Inkomen en Zorg van de gemeente Rotterdam heeft de leden van de commissie voor Maatschappelijke Ondersteuning, Volksgezondheid, Sociale Zaken en Participatie van de gemeente Rotterdam op 5 december 2011 schriftelijk geïnformeerd betreffende de «gratis fiets voor werkloze Rotterdammers». Dit naar aanleiding van een artikel in De Telegraaf over het re-integratiebedrijf Challenge Sports. Dit bedrijf heeft aanvullend op de afspraken met de gemeente Rotterdam zoals vastgelegd in een lopend contract gemeend degenen die uit het traject doorstroomden naar werk te moeten belonen met een fiets ter waarde van 400 euro. In de brief van 5 december geeft de wethouder nadere informatie over de samenwerking tussen de gemeente en het re-integratiebedrijf. De wethouder van Rotterdam geeft daarin aan dat de fiets, in tegenstelling tot wat in het artikel in de Telegraaf wordt gesteld, alleen verstrekt wordt aan klanten die een baan hebben aanvaard. Ook stelt dat wethouder vast dat hij dit soort aanvullende beloningen in principe niet wenselijk acht. Het is immers de verantwoordelijkheid van iedere burger om zo snel mogelijk, waar nodig met ondersteuning van de gemeente, zelfstandig in het dagelijks onderhoud te kunnen voorzien. Dat spreekt vanzelf en behoeft dus geen beloning. De wethouder meldt verder dat hij afspraken heeft gemaakt met het betreffende bedrijf om voortaan vooraf over dit soort initiatieven af te stemmen.
Hoe wordt voorkomen dat de fiets, ter waarde van 400,– direct wordt doorverkocht, waardoor de werkloze extra inkomsten heeft?
Zoals de wethouder aan de gemeenteraad van Rotterdam heeft laten weten, heeft het betreffende re-integratiebedrijf alleen een fiets verstrekt aan mensen die een baan hebben aanvaard. Omdat de betrokkene dan geen uitkering meer heeft, is doorverkoop van de fiets niet een voor de uitkering relevant feit.
Wie controleert of de uitgifte van gratis fietsen leidt tot minder uitkeringen? Hoever gaan we met het verspillen van gemeenschapsgeld? Nu gaat het om het uitdelen van een gratis fiets, straks een bromfiets en daarna wellicht een auto?
De wethouder heeft in zijn brief gemeld dat het verstrekken van fietsen door het bedrijf uit eigen middelen is betaald aan mensen die een baan hebben aanvaard, en dus niet uit het participatiebudget. Controle of dit leidt tot minder uitkeringen of het zich houden aan afspraken is derhalve niet aan de orde.
Kunt u aangeven of werklozen de fiets weer in moeten leveren zodra men zich niet aan de afspraak houdt? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u aangeven uit welk budget dit bekostigd zal worden? Gaat dit ten koste van het re-integratiebudget? Hoe legt u dit uit aan de hardwerkende Nederlanders die niets kado krijgen? Onderschrijft u dat het op deze manier besteden van re-integratiemiddelen direct moet stoppen en weer moet worden ingezet waarvoor het echt bedoeld is namelijk het begeleiden van mensen richting een baan? Zo nee, waarom niet?
Uit de brief van de wethouder blijkt dat de fietsen worden verstrekt uit eigen middelen van het bedrijf en dus niet uit het participatiebudget.
De onterechte korting op de bijzondere bijstand van chronisch zieken en gehandicapten |
|
Renske Leijten , Sadet Karabulut |
|
Paul de Krom (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op de uitspraak van de rechter dat de gemeente Amsterdam ten onrechte de bijzondere bijstandsuitkeringen van chronisch zieken en gehandicapten heeft gekort?1
De verlening van de bijzondere bijstand is beleidsmatig en financieel gedecentraliseerd aan de gemeenten. In dit kader is het aan de onafhankelijke rechter om een oordeel te geven over de besluiten die de gemeente Amsterdam in individuele gevallen heeft genomen en of er daarbij al dan niet sprake is van een onterechte korting op de bijzondere bijstand. Ik treed niet in individuele gevallen en de besluitvorming daaromtrent.
In hoeveel gemeenten is ten onrechte gekort op de bijzondere bijstanduitkering na de invoering van de Wet tegemoetkoming chronisch zieken en gehandicapten? Om hoeveel personen en/of huishoudens gaat het? Mocht u niet over cijfers beschikken. bent u dan bereid hier onderzoek naar te doen?
Ik beschik niet over informatie van het aantal gemeenten waar de rechter gemeentelijke besluiten inzake de verlening van bijzondere bijstand aan chronisch zieken en gehandicapten, wegens strijdigheid met de WWB heeft vernietigd. Zoals in antwoord 1 is aangegeven treed ik niet in individuele gevallen en de besluitvorming daaromtrent. Ik zie dan ook geen aanleiding om een onderzoek te doen naar de mate waarin gemeentelijke besluiten ten aanzien van de verlening van bijzondere bijstand door rechterlijke uitspraken worden vernietigd.
Sinds wanneer bent u op de hoogte van deze onterechte korting op de bijzondere bijstand?
Het is mijn ministerie bekend, dat reeds in de zomer van 2010 de Rechtbank Amsterdam een aantal besluiten van de gemeente Amsterdam inzake de verlening van bijzondere bijstand aan chronisch zieken en gehandicapten, wegens strijdigheid met de WWB heeft vernietigd.
Hoe beoordeelt u het feit dat de gemeenste Amsterdam de brief van voormalig staatssecretaris Klijnsma in 2009 heeft genegeerd en twintig mensen in onnodige onzekerheid heeft geplaatst? Kunt u dit toelichten?
In verband met de inwerkingtreding van de Wet tegemoetkoming chronisch zieken en gehandicapten (Wtcg) heeft de toenmalige staatssecretaris van SZW in de verzamelbrief van februari 2009 de gemeenten erop gewezen dat de invoering van de Wtcg in beginsel geen consequenties heeft voor het recht op algemene en bijzondere bijstand. In dit verband wijs ik er op dat het op lokaal niveau aan de gemeenten is om te beoordelen of en zo ja in welke mate er in individuele gevallen recht op bijzondere bijstand bestaat. Zoals in antwoorden 1 en 2 is aangegeven treed ik daar niet in.
Welke maatregelen gaat u treffen om de mensen die onterecht gekort zijn op hun bijzondere bijstanduitkering financieel te compenseren? Wilt u uw antwoord toelichten?
Daar waar de gemeenten op lokaal niveau te maken hebben met rechterlijke uitspraken over de door hen verleende (categoriale) bijzondere bijstand, is het niet aan het rijk maar aan de betreffende gemeenten om daar uitvoering aan te geven.
Bent u bereid gemeenten te verplichten voor chronisch zieken en gehandicapten automatisch categorale bijzondere bijstand te verstrekken? Zo nee, waarom niet?
Nee. Ik zie geen aanleiding om gemeenten te verplichten gebruik te maken van de in de WWB opgenomen mogelijkheid om categoriale bijzondere bijstand te verlenen aan chronisch zieken en gehandicapten. Individueel maatwerk is immers hét belangrijkste uitgangspunt van de verlening van bijzondere bijstand, en bij uitstek het instrument voor het gericht verstrekken van inkomensondersteuning aan chronisch zieken en gehandicapten.
De rem op arbeidsparticipatie door bezuinigingen kinderopvang |
|
Ineke van Gent (GL) |
|
Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht «Ouders werken korter om kinderopvang»?1
Het bericht «Ouders werken korter om kinderopvang?», is gebaseerd op de ING budgetbarometer september 2011. Tijdens het ordedebat van 29 september 2011 heeft uw Kamer mij om een reactie gevraagd op de resultaten aangaande kinderopvang van deze budgetbarometer. U heeft mijn reactie ontvangen op 13 oktober jl. (Kamerstukken II, 2010/11, 31 322, nr. 145).
Hoe beoordeeld u de onderzoeksuitkomst dat tweederde van de mensen met kinderen minder gaan werken? Van hoeveel procent van de mensen met kinderen bij de kinderopvang verwacht u dat ze minder gaan werken?
De onderzoeksuitkomst die u aanhaalt in uw vraag heb ik niet aangetroffen in het onderzoek van de ING. Zoals ik heb aangegeven in mijn brief van 13 oktober, blijkt uit dit onderzoek dat van de huishoudens die gebruik maken van kinderopvang (19%), één vijfde voornemens is om de werktijden te veranderen vanwege de bezuinigingen. Het gaat in totaal dus om minder dan 4% van de ondervraagde huishoudens. Binnen deze beperkte groep is de meest genoemde aanpassing het veranderen van de eigen werktijden, zonder korter te gaan werken. Daarnaast zijn er huishoudens die aangeven minder uren te gaan werken. Ten slotte is er een groep huishoudens die meer willen gaan werken om de effecten van de bezuinigingen te compenseren. Afhankelijk van de gezinssituatie zijn er verschillende combinaties mogelijk tussen de werkende partners. Dat een gering aantal huishoudens overweegt om de werktijden aan te passen, betekent niet automatisch dat er minder uren gewerkt wordt. Ik verwacht, op basis van CPB publicaties, dat door de bezuinigingen op de kinderopvangtoeslag het arbeidsaanbod in personen met 0,1% zal dalen.
Hoe verhoudt dit zich tot uw eerdere bewering dat de effecten van de bezuinigingen op de arbeidsparticipatie mee zullen vallen?
De ING verwacht dat de duurdere kinderopvang per saldo slecht nieuws is voor de arbeidsdeelname, maar geeft geen inschatting van de omvang van het effect. Ik verwacht een beperkt effect op de arbeidsparticipatie. De ramingen van de gedragseffecten naar aanleiding van de bezuiniging op de kinderopvanguitgaven in 2012 gaan echter met onzekerheid gepaard. Harde garanties over de omvang van effecten zijn dan ook niet te geven.
De bezuiniging voor 2012 en 2013 is zodanig vormgegeven dat het verlies aan arbeidsparticipatie zoveel mogelijk wordt beperkt. Ouders met lage inkomens en ouders met grote banen worden ontzien. Zo wordt de bezuiniging vooral ingevuld door de ouderbijdrage proportioneel te verhogen. Ouders dragen op deze manier naar rato van hun huidige ouderbijdrage bij aan de kostenstijging. Hierdoor worden lage inkomens relatief ontzien. Daarnaast komt er in 2013 een vaste eigen bijdrage per maand, waardoor de marginale kosten van een uur extra opvang minder snel stijgen en grote banen worden ontzien. Deze maatregel is vooral gunstig voor alleenstaande ouders, omdat zij veel uren opvang afnemen. Ten slotte zal de koppeling van het recht op kinderopvangtoeslag aan de gewerkte uren van de minst werkende partner geen participatieverlies opleveren.
Daarnaast kunnen we nu al zien hoe er gereageerd is op de bezuinigingen in 2011. Zoals ik ook heb aangegeven in mijn brief van 13 oktober laten de uitvoeringscijfers van de Belastingdienst voor 2011 in vergelijking met 2010 nog altijd een groei zien in het aantal kinderen met kinderopvangtoeslag. Hierbij merk ik wel op dat deze informatie de komende maanden nog kan veranderen omdat ouders op elk moment hun gegevens bij de Belastingdienst (bijvoorbeeld de einddatum van het gebruik van kinderopvang) met terugwerkende kracht kunnen wijzigen. Ook het aantal kinderopvanglocaties is ten opzichte van 2010 gestegen.
Wat is uw reactie op het artikel «Bezuiniging kinderopvang is gebaseerd op onevenwichtige kosten-batenanalyse»?2
In het artikel «Bezuiniging kinderopvang is gebaseerd op onevenwichtige kosten-batenanalyse» van prof. dr. J.J. Schippers en prof. dr. E.M. Sent (Eerste Kamerlid namens de PvdA), staat dat de bezuinigingen op de kinderopvang vooral vrouwen met een lage opleiding en een laag inkomen ontmoedigen om te participeren op de arbeidsmarkt. Daarnaast zijn de auteurs van mening dat de berekeningen van het CPB een onvolledig beeld van de baten van kinderopvang geven.
Zoals ik aangeef in mijn antwoord op vraag 3 is de bezuiniging vormgegeven op een manier om het verlies aan arbeidsparticipatie zoveel mogelijk te beperken.
Het CPB heeft alleen het participatie-effect van de bezuinigingen in de kinderopvang berekend. Het CPB is niet gevraagd een integrale kosten-baten analyse van kinderopvang te maken, waarbij ook baten zoals het effect van kinderopvang op de ontwikkeling van kinderen wordt meegenomen.
Klopt het dat het model van het Centraal Planbureau (CPB) geen rekening houdt met verschillende elasticiteiten voor laag- en hoogopgeleiden met betrekking tot arbeidsparticipatie? In hoeverre wijken de uitkomsten van het CPB hierdoor af van de werkelijkheid?
Het klopt dat het model van het CPB niet expliciet rekening houdt met een verschillende arbeidsaanbodelasticiteit van lager en hoger opgeleiden. Het model van het CPB houdt wel expliciet rekening met de verschillen in de wijzigingen van de ouderbijdrage voor verschillende inkomenscategorieën. Daarnaast houdt het model rekening met een aparte prijsgevoeligheid voor alleenstaande ouders, tweedeverdieners als lid van een ouderpaar en kostwinners als lid van een ouderpaar. Het gedrag van deze groepen in het model is gebaseerd op schattingen met Nederlandse data en bevindingen in de internationale vakliteratuur. Het model van het CPB is het beste model dat op dit moment voor de berekening van de effecten op de arbeidsparticipatie van bezuinigingen op de kinderopvang beschikbaar is. Dat laat onverlet dat de effecten zich moeilijk laten voorspellen. Zo zijn conjuncturele ontwikkelingen, sociaal culturele opvattingen over kinderopvang en de nabijheid van opvang van voldoende kwaliteit, minstens zo belangrijk voor de ontwikkeling van het gebruik van kinderopvang en het effect op de arbeidsparticipatie, als de prijs die ouders voor kinderopvang moeten betalen.
Bent u bereid om de effecten van het totaalpakket aan bezuinigingen op de kinderopvang door te laten rekenen door het CPB?
Op basis van CPB publicaties is een inschatting gemaakt van het effect van de bezuinigingen op de kinderopvang op de arbeidsparticipatie. Deze inschatting wordt door het CPB bevestigd. De modelberekening die ten grondslag ligt aan deze inschatting van het participatie effect is het beste wat momenteel beschikbaar is. Een nieuwe doorrekening door het CPB zal momenteel niet leiden tot nieuwe inzichten. Wel heb ik in het kader van de evaluatie van de wet Kinderopvang het CPB gevraagd een micro-econometrische ex-post analyse te doen van de effecten van de wijzigingen in de subsidies voor kinderopvang. In deze analyse worden de effecten van de kinderopvangtoeslag op de participatie voor verschillende groepen in kaart gebracht. Onder andere verschillen in opleidingsniveau van ouders worden in de analyse betrokken. Dit zal de kennis van de werking van de kinderopvangtoeslag vergroten en de empirische basis van analyses van toekomstige wijzigingen in de toeslag verder versterken. Het CPB zal deze analyse eind 2011 afronden.
Het kindgebonden budget |
|
Hans Spekman (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Herkent u de situatie van een gezin met acht inwonende kinderen, waarvan er zes onder de 18 jaar zijn?1
Ik ben op de hoogte van de situatie van het gezin met acht inwonende kinderen, waarvan er zes onder de 18 jaar zijn.
Deelt u de mening dat deze kinderen, inclusief degenen die VMBO volgen of willen gaan volgen en vanwege hun leeftijd niet in aanmerking komen voor studiefinanciering, volledig ten laste komen van de ouders? Zo neen, waarom niet?
Wanneer ouders een kind krijgen, dan is het uitgangspunt dat ze hier zelf verantwoordelijk voor zijn. Dat neemt niet weg dat in Nederland de overheid op verschillende manieren gedeeltelijk bijdraagt aan de kosten van kinderen. Voor kinderen onder de 18 jaar bestaat er recht op kinderbijslag en recht op kindgebonden budget. Daarnaast draagt de overheid op vele andere manieren bij aan de kosten van kinderen.
Deelt u de mening dat het kindgebonden budget voor dit gezin, met een looninkomen van € 26 600 per jaar, van wezenlijk belang is om de touwtjes aan elkaar te kunnen knopen?
Het kindgebonden budget heeft als doel een tegemoetkoming te geven in de kosten van kinderen voor gezinnen met lage en midden inkomens. Kostendekkendheid van de uitgaven aan kinderen is niet het doel. Ouders blijven te allen tijde financieel verantwoordelijk voor hun kinderen.
Kunt u zich voorstellen dat de ouders van dit gezin ten einde raad zijn door de berichten over de forse verlaging van het kindgebonden budget?
Op 23 en 26 september jl. heb ik twee nota’s van wijziging naar de Kamer gestuurd waarmee bewerkstelligd wordt dat er minder op het kindgebonden budget wordt bezuinigd en het kindgebonden budget niet beperkt wordt tot twee kinderen.
Na deze wijzigingen geeft de overheid in 2015 nog ca. € 790 mln uit aan ondersteuning van lage en middeninkomens via het kindgebonden budget.
Ziet u, voor dit gezin en andere gezinnen in vergelijkbare situaties, een andere uitweg uit de financiële nood dan door de kinderen vervroegd aan het werk te sturen in plaats van een opleiding te laten volgen? Zo ja, welke uitweg ziet u dan?
Het kabinet herkent het beeld niet dat ouders uit financiële nood kinderen vervroegd aan het werk moeten sturen. De overheid draagt op vele manieren bij aan de kosten voor kinderen, ook op het terrein van onderwijs. Wel kiest het kabinet ervoor de verhouding in bijdragen tussen ouder en overheid in de kosten van kinderen aan te passen en daarmee de verantwoordelijkheid meer bij de ouders te leggen.
De roep van gemeenten om bestandskoppeling tegen fraude |
|
Tanja Jadnanansing (PvdA), Hans Spekman (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Gemeenten: bestanden koppelen tegen fraude»1 waarin gemeenten pleiten voor de koppeling van bestanden om fraude met uitkeringen beter aan te kunnen pakken?
Ja.
Deelt u de mening dat er grote stappen gemaakt kunnen worden met de fraudebestrijding door bepaalde beschikbare gegevensbestanden aan elkaar te koppelen?
Het kabinet geeft hoge prioriteit aan preventie en opsporing van fraude en gebruikt daarbij ook de mogelijkheden om met bestandskoppeling en gegevensuitwisseling fraude met uitkeringen tegen te gaan. In het Handhavingsprogramma 2011–2014 heb ik aangekondigd te onderzoeken op welke wijze de bepalingen voor gegevensuitwisseling tussen de Wet Structuur uitvoering werk en inkomen (SUWI) en Wet werk en bijstand (WWB) kunnen worden geharmoniseerd2. Uiteraard moet gegevensuitwisseling zorgvuldig gebeuren en moet de Wet bescherming persoonsgegevens daarbij in acht worden genomen.
De afgelopen jaren is er veel gedaan op het gebied van gegevensuitwisseling. Zo kunnen medewerkers van gemeentelijke sociale diensten, het UWV en de SVB in het kader van de uitkeringsintake zien of iemand andere inkomsten of bepaalde vormen van eigen vermogen heeft. Het Inlichtingenbureau ondersteunt gemeenten bij de rechtmatigheidscontroles door bestandskoppelingen tussen verschillende bestanden uit te voeren, bijvoorbeeld de polisadministratie, de Belastingdienst en detentiegegevens. In combinatie met de informatie over de uitkering van cliënten leidt de bestandskoppeling soms tot nader onderzoek door de gemeente.
Aanvullend hierop ben ik gestart met een inventarisatie van de mogelijkheden van een bredere inzet van bestandskoppeling en gegevensuitwisseling om fraude te voorkomen en te bestrijden. Ik betrek hierbij ook de voorbeelden die wethouder Den Besten van de gemeente Utrecht mij, namens een aantal collega’s, heeft aangereikt en ik kijk ook naar de mogelijkheden voor het UWV en de SVB. Aan de hand van deze inventarisatie zal ik bezien of en in hoeverre aanpassing van regelgeving en ICT systemen nodig is en wat de kosten en de baten van de maatregelen zijn. Mijn beeld is dat er ook nog veel onbekendheid is bij gemeenten over de mogelijkheden inzake bestandskoppelingen en ik zal gemeenten informeren over deze mogelijkheden.
Herkent u het geschetste beeld van bijstandsfraude waarin mensen (met een uitkering) gaan samenwonen, de vrijgekomen woning onderverhuren en daarmee zowel frauderen met de uitkering als het systeem voor huurwoningen frustreren? Komt dit vaak voor?
Ik ben bekend met dit voorbeeld. Ik heb geen informatie of dit vaak voorkomt. Dat betekent niet dat gemeenten in voorkomende gevallen met lege handen staan. Op grond van de WWB moeten verhuurders van woningen of kamers gegevens verstrekken aan de gemeenten indien wordt getwijfeld aan de rechtmatigheid van een uitkering. Gemeenten kunnen hierover afspraken maken met verhuurders. Tevens is de nieuwe bewoner van de onderverhuurde woning verplicht zich in te schrijven bij de gemeentelijke basisadministratie. Deze inschrijving geeft gemeenten een signaal voor nader onderzoek. Het bij uw Kamer ingediende wetsvoorstel huisbezoeken geeft gemeenten meer mogelijkheden om zich via huisbezoek te vergewissen van samenwonen, woonsituatie of inwoning als dit noodzakelijk is om de bijstandsuitkering zorgvuldig vast te stellen3.
Het wetsvoorstel dat de minister van OCW bij uw Kamer heeft ingediend om het misbruik met een uitwonendenbeurs beter aan te kunnen pakken, stelt als voorwaarde voor een uitwonendenbeurs dat de studerende woonachtig is op het GBA-adres en dat dit GBA-adres een ander adres moet zijn dan het GBA-adres van de ouder(-s)4. De verwachting is dat studerenden zich hierdoor correct inschrijven in de GBA en dat fraude met uitkeringen hierdoor afneemt. Bij illegale onderhuur mag de onderhuurder zich vaak niet inschrijven op het woonadres. Hierdoor kan deze studerende geen uitwonendenbeurs aanvragen. Hierdoor wordt het een stuk onaantrekkelijker om illegaal onder te huren. De beoogde inwerkingtreding van bovengenoemd wetsvoorstel is 1 januari 2012. Het wetsvoorstel zal binnenkort in de Tweede Kamer besproken worden.
Herkent u het geschetste beeld waarin studenten zich onterecht voordoen als uitwonend om daarmee een hogere studiefinanciering te ontvangen?
Ja, ik herken dit beeld. Dit is de reden dat de minister van OCW een Actieplan misbruik uitwonendenbeurs5 heeft opgesteld, dat bij brief van 9 november 2009 naar de Tweede Kamer is gezonden. Sinds 2010 worden er pilots uitgevoerd, waarbij fysieke adrescontroles plaatsvinden. Tot slot verwijs ik naar het onder antwoord 3 beschreven wetsvoorstel van de minister van OCW.
Waarom is het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) (en DUO) niet aangesloten bij de landelijke stuurgroep over fraudeaanpak? Worden er stappen gezet om OCW daar wél bij te betrekken om zo fraude met Studiefinanciering beter aan te kunnen pakken?
De Landelijke Stuurgroep Interventieteams en DUO zijn met elkaar in gesprek over aansluiting van DUO bij deze stuurgroep. Hierbij wordt ook gesproken over deelname van DUO aan interventieprojecten op lokaal niveau. De partijen onderzoeken hoe de samenwerking het beste kan worden vorm gegeven.
Wat zijn de redenen dat bijvoorbeeld de bijstandsbestanden, woningadministratie en de gemeentelijke basisadministratie niet aan elkaar gekoppeld zijn? Overweegt u dergelijke stappen tot bestandskoppeling te zetten om de fraudeaanpak verder te verbeteren?
De WWB maakt gebruik van het GBA-adres en de bestanden zijn daarmee voor dat doel gekoppeld. De woningadministratie bestaat niet, zoals de bijstandsadministratie en de gemeentelijke basisadministratie, uit één enkele administratie. Veelal voeren woningbouwverenigingen hun eigen administratie en daarnaast worden woningen of kamers ook door privépersonen verhuurd. Op grond van de WWB moeten verhuurders van woningen of kamers gegevens verstrekken aan de gemeenten indien wordt getwijfeld aan de rechtmatigheid van een uitkering. Op deze wijze is uitwisseling van gegevens mogelijk tussen de WWB en de verschillende administraties van (particuliere) woningverhuurders.
Deelt u de mening van de gemeenten dat een systeem waar alleen de verdachte adressen «uit rollen» de problemen omtrent privacy zou kunnen ondervangen?
Op diverse plaatsen wordt gebruik gemaakt van een dergelijk systeem. Zo gebruiken de interventieteams het Systeem Anonieme Risico Indicatie (SARI). Hiermee worden verschillende bestanden anoniem gekoppeld op basis van door SIOD aangeleverde risicoprofielen. Dit leidt tot een lijst met mogelijke fraudeurs en moet de pakkans verhogen.
Voorts werkt DUO thans in het kader van de aanpak misbruik uitwonendenbeurs reeds met een risicoprofiel. Op hiervan selecteert DUO studerenden met een uitwonendenbeurs bij wie het risico bestaat van onjuistheid van het woonadres. DUO zal vervolgens de gemeenten verzoeken een adrescontrole uit te voeren en zal daartoe persoonsgegevens met de gemeenten uitwisselen. Het gaat om een minimale set van persoonsgegevens. Nadat het onderzoek is uitgevoerd, zullen de resultaten van de adrescontroles worden teruggekoppeld aan DUO.
De berichten ‘Familie fraudeert met uitkeringen en koopt dure auto’s’ en ‘Jaarlijks 8 miljoen euro uitkeringsfraude’ |
|
Léon de Jong (PVV) |
|
Paul de Krom (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichten «Familie fraudeert met uitkeringen en koopt dure auto’s»1 en «Jaarlijks 8 miljoen euro uitkeringsfraude»?2
Ja.
Deelt u de mening dat bijstandsfraude, ter bescherming van ons sociaal vangnet, keihard moet worden aangepakt en nimmer mag lonen?
Ja.
Deelt u de mening dat bij bijstandsfraude de uitkering voor het leven moet worden stopgezet en ten alle tijden beslag moet worden gelegd op bezittingen van de fraudeur in binnen en buitenland? Zo nee, waarom niet?
Voor een antwoord op het eerste deel van deze vraag verwijs ik u naar mijn brief van 5 april 2011 (Tweede Kamer, 2010–2011, 17 050, nr. 407). In deze brief ben ik ingegaan op de motie van het lid De Jong (Tweede Kamer, 2010/2011, 17 050 nr. 404) waarin de Regering wordt verzocht te bewerkstelligen dat ingeval van bijstandsfraude, de uitkering van de fraudeur voor het leven wordt stopgezet.
Naar aanleiding van deze motie heb ik aangegeven dat we in ons rechtsstelsel bij het opleggen van sancties te maken hebben met de eisen van proportionaliteit.
Een algemeen rechtsbeginsel bij het opleggen van sancties is dat de strafmaat in overeenstemming moet zijn met de ernst van gedraging en de mate van verwijtbaarheid. Daarnaast is van belang dat in artikel 20 van de Grondwet het recht op bijstand is opgenomen. Gelet op de eisen van proportionaliteit en het gegeven dat bijstand het laatste, in de Grondwet verankerde, vangnet is, ben ik van oordeel dat stopzetting van de bijstandsuitkering gedurende drie maanden de ultieme sancties is die opgelegd kan worden. Overigens is ook van belang dat bij ernstige fraude met een bijstandsuitkering in de praktijk veelal sprake zal zijn van volledige beëindiging van de uitkering omdat niet meer wordt voldaan aan de voorwaarden voor het recht op uitkering. Gelet op het bovenstaande heb ik deze motie ontraden. Dit oordeel is door de Kamer overgenomen, zodat de motie is verworpen.
Voor een antwoord op het tweede deel van deze vraag verwijs ik u eveneens naar mijn brief van 5 april 2011. In deze brief ben ik tevens ingegaan op de motie van de leden De Jong en Azmani (Tweede Kamer, 2010/2011, 17 050, nr. 406) waarin de Regering wordt verzocht ingeval van bijstandsfraude en overtreding van de vermogenstoets altijd beslag te laten leggen op bezittingen van de bijstandsfraudeur in binnen- en buitenland en de kosten hiervan te verhalen.
Naar aanleiding van deze motie heb ik aangegeven dat het in de huidige situatie al zo is dat wanneer een gemeente een vermogensonderzoek laat verrichten en er verzwegen vermogen wordt aangetroffen, de gemeente over het algemeen inzet op beslaglegging. In de praktijk blijkt dit in het buitenland niet altijd eenvoudig omdat dit afhankelijk is van het recht dat in het betreffende land van toepassing is. Bovendien is de procedure vaak van lange duur. Blijkens de ons bekende Turkse zaken, slaagt de beslaglegging uiteindelijk wel. Voor invordering in Nederland is de Algemene wet bestuursrecht van toepassing. Voor beslaglegging en invordering in het buitenland is het buitenlands recht van toepassing. De kosten van deze Nederlandse vordering in het buitenland komen op grond van de Awb ten laste van de schuldenaar in Nederland. In deze zin opgevat heb ik de motie beschouwd als ondersteuning van mijn beleid.
Deelt u de mening dat bij bijstandsfraude het fraudebedrag plus boete tot aan de laatste cent moet worden teruggevorderd, inclusief wettelijke rente? Zo nee, waarom niet?
Ja. Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik eveneens naar mijn brief van 5 april 2011. In deze brief ben ik ook ingegaan op de motie van de leden De Jong en Azmani (Tweede Kamer, 2010/2011, 17 050, nr. 405) waarin de Regering wordt verzocht in geval van bijstandsfraude het fraudebedrag plus boete tot aan de laatste cent terug te vorderen inclusief wettelijke rente.
Naar aanleiding van deze motie heb ik aangegeven dat ingeval van uitkeringsfraude de teveel betaalde uitkeringen geheel teruggevorderd gaan worden en dat er daarnaast een sanctie wordt opgelegd van maximaal het fraudebedrag. In gevolge de artikelen 4:98, 4:119 en 4:120 van de Algemene wet bestuursrecht brengen uitvoeringsorganen, waaronder gemeenten, wettelijke rente in rekening en komen alle kosten van invordering bij dwangbevel ten laste van degene tegen wie het is uitgevaardigd. Het UWV en de SVB brengen in de praktijk naast de invordering van teveel betaalde uitkeringen ook wettelijke rente in rekening. Ook gemeenten kunnen dit bij de uitvoering van de WWB doen.
In deze zin opgevat heb ik de motie dan ook als ondersteuning van mijn beleid aangemerkt.