De alleenstaande ouderenaftrek |
|
Ed Groot (PvdA) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Hebben twee AOW-gerechtigden, die fiscaal partner zijn maar gescheiden wonen en beiden AOW voor ongehuwden ontvangen (art. 9, eerste lid, sub a, van de Algemene Ouderdomswet), bijvoorbeeld vanwege opname van één van hen in een instelling, allebei recht op de alleenstaande ouderenkorting?
Ja. Belastingplichtigen hebben recht op de alleenstaande ouderenkorting als zij in het kalenderjaar in aanmerking komen voor een AOW-uitkering voor ongehuwden. Er is geen aanvullende voorwaarde dat zij geen partner mogen hebben.
Geldt het recht op de volledige alleenstaande ouderenkorting, € 421 in 2011, ook indien het gescheiden wonen een deel van het jaar heeft plaatsgevonden?
Ja. Belastingplichtige heeft recht op de volledige alleenstaande ouderenkorting indien hij in het kalenderjaar in aanmerking komt voor een AOW-uitkering voor ongehuwden. Dit geldt dus ook indien de belastingplichtige slechts een deel van het jaar daarvoor in aanmerking komt.
Biedt het digitale formulier voor de Belastingaangifte 2011 de mogelijkheid om die specifieke situatie (gescheiden wonen, fiscaal partner) te vermelden zodat het recht op de alleenstaande ouderenkorting kan worden geëffectueerd?
AOW-gerechtigden met een AOW-uitkering voor ongehuwden lopen de alleenstaande ouderenkorting niet mis. Zij zullen de alleenstaande ouderenkorting in hun aanslag over 2011 automatisch toegekend krijgen. Op basis van de gegevens van de Sociale Verzekeringsbank wordt deze korting ambtshalve verleend in de aanslag. Die werkwijze wordt standaard gehanteerd voor mensen die vergeten de alleenstaande ouderenkorting in hun aangifte aan te vragen. De Beltel en Hulp bij aangiftemedewerkers zijn hiervan op de hoogte.
Belastingplichtigen die recht hebben op de alleenstaande ouderenkorting, omdat zij in aanmerking komen voor een AOW-uitkering voor ongehuwden, maar fiscaal partner zijn, hebben in het aangifteprogramma 2011 niet de mogelijkheid om de korting in te vullen. Het aangifteprogramma voor 2012 zal aangepast worden.
Zo nee, bent u bereid dat aangifteformulier zodanig te wijzigen dat dit wel het geval zal zijn?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u garanderen dat AOW-gerechtigden die daarvoor in aanmerking komen het voordeel van de alleenstaande ouderenkorting niet zullen mislopen?
Zie antwoord vraag 3.
Het bericht 'Frauderende moeders moeten afval ruimen en het bericht 'Arme fraudeurs moeten vuilnis rapen |
|
Malik Azmani (VVD) |
|
Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Frauderende moeders moeten afval ruimen»1 en het bericht «Arme fraudeurs moeten vuilnis rapen»2? Zo ja, wat is uw reactie op deze berichtgeving?
Ja, ik heb kennis genomen van de berichtgeving. Deze berichtgeving is onjuist voor wat betreft het aantal vrouwen dat na acceptatie van een transactie onbetaalde arbeid (heeft) verricht ter voorkoming van strafvervolging. Het bericht spreekt van «honderden vrouwen», terwijl dit 38 vrouwen betreft.
Kunt u nagaan om hoeveel mensen het gaat in de berichtgeving? Voor welk bedrag er is gefraudeerd met de kinderopvangtoeslag door deze mensen? Zo ja, kunt u deze gegevens met de Tweede Kamer delen? Zo nee, waarom niet?
De berichtgeving betreft twee grote strafrechtelijke onderzoeken naar georganiseerd misbruik van kinderopvangtoeslag.
In het eerste onderzoek is sprake van in totaal 65 verdachten. Zij worden verdacht van oplichting, valsheid in geschrifte en witwassen. Daaronder bevinden zich vijf verdachte tussenpersonen die een coördinerende rol hebben vervuld. Het onderzoek naar deze tussenpersonen is nog niet afgerond. Op basis van de huidige stand van het onderzoek, is het Openbaar Ministerie voornemens deze verdachten strafrechtelijk te vervolgen. Naast deze hoofdverdachten zijn 60 aanvragers van kinderopvangtoeslag als verdachte aangemerkt. Aan 49 van deze verdachten is een transactie aangeboden ter voorkoming van strafvervolging, bestaande uit het verrichten van onbetaalde arbeid. 38 verdachten hebben dit aanbod met de daarbij behorende wettelijke voorwaarden geaccepteerd. Naast de taakstraf moeten de verdachten ook de ten onrechte ontvangen kinderopvangtoeslag terugbetalen. De geschatte omvang van het fraudebedrag bedraagt volgens de berekening van de FIOD ruim € 3 miljoen. Het is aan de afdeling Toeslagen van de Belastingdienst om van alle personen die onterecht kinderopvangtoeslag hebben ontvangen dit geld terug te vorderen.
Het tweede onderzoek is een afsplitsing van het eerste onderzoek. Dit onderzoek is nog in volle gang.
Wat vindt u van het feit dat er taakstraffen worden opgelegd in plaats van boetes?
Deze zaak moet vanuit de huidige wet- en regelgeving worden bekeken. Iedere strafzaak vraagt om een separate beoordeling van wat de meest geëigende strafsoort en strafmaat zou moeten zijn. Daarbij houdt het Openbaar Ministerie (OM) rekening met de persoonlijke omstandigheden van verdachten, waaronder de draagkracht van verdachte. Bij de afdoening van deze zaak is aansluiting gezocht bij de huidige OM-richtlijn van strafvordering voor sociale zekerheidsfraude, waarbij een grensbedrag van € 30 000,- is gehanteerd. Indien het fraudebedrag die grens te boven gaat, komt een verdachte met de huidige regelgeving in beginsel niet voor een buitengerechtelijke afdoening in aanmerking. Het OM heeft gehandeld binnen de huidige mogelijkheden.
Op 10 maart 2011 heb ik de Tweede Kamer een brief gestuurd met daarin de voornemens om fraude op het sociaal zekerheidsdomein effectief aan te pakken (Kamerstukken II, 2010–2011, 17 050, nr. 403). Het kabinet wil meer lik-op-stuk beleid middels bestuurlijke afdoening. Daarnaast worden de bestuurlijke boetes verhoogd. In het wetsvoorstel «Aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving» (Kamerstukken II, 2011–2012, 33 207, nr. 1), dat ik op 20 maart jl. naar uw Kamer heb verzonden, staat het voornemen om de aangiftegrens van € 10 000 naar € 50 000,- te verhogen. Dit betekent dat er meer zaken bestuurlijk (met bestuurlijke boetes) afgedaan worden. Boven de grens van € 50 000 worden zaken in beginsel strafrechtelijk afgedaan. Samen met de Minister van V&J werk ik aan een aanscherping van de beleidsregels van het OM inzake het opsporings-, vervolgings- en strafvorderingsbeleid met betrekking tot fraude met uitkeringen, verstrekt krachtens de sociale zekerheidswetgeving (Stcrt 2008, nr. 249 en 2010, nr. 9578).
Ten aanzien van bestuursrechtelijke afdoening van fraude kan ik u melden dat de boetes bij fraude met de kinderopvangtoeslag reeds per 1 juli 2012 tot maximaal 100 procent van het benadelingsbedrag verhoogd zullen worden. Vanaf 1 januari 2013 zullen daarnaast ook de boetes in geval van recidive bij fraude met de kinderopvangtoeslag extra worden verhoogd (150 procent). Deze boetes bij recidive worden dan verrekend met het (toekomstige) recht op kinderopvangtoeslag. Op deze wijze treffen wij fraudeurs daar waar ze het meest gevoelig zijn: financieel. Met het wetsvoorstel «Aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving» worden ook de sancties voor fraude met onder andere bijstandsuitkeringen stevig aangescherpt.
In hoeveel gevallen is er een alternatieve straf opgelegd in de vorm van een taakstraf? Wanneer er geen taakstraf is opgelegd wat is dan de strafmaatregel geweest voor de fraudeur?
Van de 60 verdachten hebben 38 verdachten een transactie geaccepteerd ter voorkoming van strafvervolging, bestaande uit het verrichten van onbetaalde arbeid. 11 verdachten hebben de transactie niet geaccepteerd en zijn of worden alsnog gedagvaard. 11 verdachten zijn of worden gedagvaard omdat het grensbedrag van € 30 000 uit de huidige OM-richtlijn voor strafvordering voor sociale zekerheidsfraude is overschreden.
Uitgaande van de berichtgeving dat wanneer deze vrouwen de taakstraf niet volbrengen of zich niet melden ze alsnog worden veroordeeld door de politierechter tot een «gewone» straf naast het terugbetalen van het gefraudeerde bedrag zijn er gevallen bekend waarbij men zich niet heeft gemeld en er is overgegaan tot het opleggen van een «gewone» straf? Zo ja, kunt u aangeven wat deze «gewone» straf in die gevallen inhield?
Er zijn geen gevallen bekend waarin de opgelegde taakstraf niet is volbracht. Er zijn ook geen gevallen bekend waarin de verdachten zich niet hebben gemeld. Indien daar wel sprake van zou zijn, volgt dagvaarding en bepaalt de rechter of een verdachte veroordeeld wordt en zo ja welke straf passend is.
Uitgaande van de berichtgeving dat deze zogenoemde alternatieve straf alleen kan worden opgelegd bij fraudegevallen tot 30 000 euro, waar is deze grens op gebaseerd?
Dit is gebaseerd op de huidige OM-richtlijn voor strafvordering voor sociale zekerheidsfraude.
Wat vindt u van de gedachtegang bij Justitie die in de berichtgeving naar voren komt dat het opleggen van boetes zinloos is voor deze groep omdat ze vrijwel allemaal van een uitkering leven?
Fraude mag nooit lonend zijn, ook niet voor mensen met een uitkering. Er moet gekeken worden naar de meest effectieve sanctie. De mogelijkheden binnen de huidige wet- en regelgeving zijn anders dan de mogelijkheden die ik wenselijk vind. Hiertoe heb ik dan ook, mede namens de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, het wetsvoorstel «Aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving» ingediend (zie ook beantwoording van vraag 3).
Deelt u de mening dat een taakstraf niet in verhouding staat met het frauderen voor tienduizenden euro’s en dat naast het in ieder geval terugvorderen van het gefraudeerde bedrag een boete op zijn plaats is? Deelt u de mening dat, wanneer deze boete niet betaald kan worden, er moet kunnen worden overgegaan tot vrijheidsbenemende maatregelen? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Zoals eerder aangegeven zijn de mogelijkheden binnen de huidige wet- en regelgeving anders dan de mogelijkheden die ik wenselijk vind. Het kabinet wil meer lik-op-stuk beleid middels bestuurlijke afdoening. Daarnaast worden de bestuurlijke boetes verhoogd. Samen met de Minister van V&J werk ik aan een aanscherping van de beleidsregels van het OM inzake het opsporings-vervolgings- en strafvorderingsbeleid met betrekking tot fraude met uitkeringen, verstrekt krachtens de sociale zekerheidswetgeving. Het aanscherpen van de strafeisen door het OM bij ernstige fraude is hier een onderdeel van.
Wat is de stand van zaken ten aanzien van dit nieuwe regime?3 Behoren in het nieuwe regime de situaties zoals deze naar voren komen in de berichtgeving waarbij taakstraffen worden opgelegd bij fraude met tienduizenden euro’s, tot de verleden tijd?
Als de fraude in het nieuwe regime onder de € 50 000 valt, zal deze in het nieuwe regime in beginsel bestuurlijk worden afgedaan middels terugbetalen en een bestuurlijke boete (die bij recidive direct verrekend wordt). Als de fraude boven de € 50 000 komt, zal deze in beginsel strafrechtelijk worden afgedaan volgens de aangescherpte richtlijn die een indicatie geeft voor de te eisen straf dan wel de aan te bieden transactie.
Vermindering van pensioenaanspraken van particuliere pensioen bv's |
|
Helma Lodders (VVD), Helma Neppérus (VVD) |
|
Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD), Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Bent u er van op de hoogte dat ook particuliere pensioen bv’s (met name door een steeds sneller stijgende leeftijdsverwachting) worden geconfronteerd met een lagere dekkingsgraad?
Het is mij bekend dat de vermogenspositie van particuliere pensioen bv’s (hierna ook: eigenbeheerlichamen) niet altijd toereikend is om de gedane pensioentoezeggingen te kunnen nakomen. De gevolgen van zo’n ontoereikende vermogenspositie zijn mij bekend.
Bent u bekend met de problematiek die ontstaat bij vooral oudere pensioengerechtigden (directeuren-grootaandeelhouders) die beperkt in staat zijn de onderdekking van een particuliere pensioen bv te herstellen gezien de korte termijn tot aan de pensioeningangsdatum?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bekend met artikel 134 van de Pensioenwet waarin onder andere gesteld wordt dat pensioenfondsen de pensioenaanspraken kunnen verminderen indien een pensioenfonds niet in staat is binnen een redelijke termijn de technische voorzieningen en het minimaal vereist eigen vermogen door waarden te dekken?
Ja.
Bent u ermee bekend dat, in tegenstelling tot pensioenfondsen, het op grond van artikel 19b van de Wet op de loonbelasting (Wet LB), het directeuren-grootaandeelhouders niet is toegestaan de pensioenuitkeringen van de particuliere pensioen bv te verlagen omdat er geen sprake is van faillissement, surseance van betaling of schuldsanering van de particuliere pensioen bv? Hoe verhoudt zich dit tot een regulier pensioenfonds dat met onderdekking te maken heeft? Deelt u de mening dat een pensioen bv – evenals een pensioenfonds – ook in de gelegenheid gesteld moet worden om de uitkeringen te kunnen verlagen, indien deze niet binnen een redelijke termijn in staat is om het eigen vermogen door waarde te dekken? Zo nee, waarom niet?
Het is mij bekend dat het op dit moment niet is toegestaan om zonder directe fiscale gevolgen een in eigen beheer opgebouwd pensioen prijs te geven, behoudens in situaties van faillissement, surseance van betaling of schuldsanering. Zo’n fiscaal verbod op prijsgeven is niet aan de orde bij een regulier pensioenfonds als pensioenaanspraken worden afgestempeld. Dat verschil laat zich onder meer hierdoor verklaren dat de beslissing tot vermindering van pensioenaanspraken bij een regulier fonds in de Pensioenwet met veel waarborgen is omgeven en dat deze waarborgen niet gelden bij pensioen in eigen beheer. Ook geschiedt het prijsgeven van aanspraken bij een eigenbeheerlichaam door de directeur-grootaandeelhouder die tevens zelf (vaak enig) pensioendeelnemer is. Een regeling die zou toestaan dat in eigen beheer opgebouwde pensioenaanspraken op ieder moment van onderdekking kunnen worden afgestempeld, zou er ook toe leiden dat met afstempelen oneigenlijk gebruik kan worden gemaakt van de fiscale faciliteit voor pensioenopbouw. Een regeling op grond waarvan de Belastingdienst verantwoordelijk wordt voor het toezicht op de dekkingsgraad bij eigenbeheerlichamen en het afstempelen van aldaar ondergebrachte regelingen (ca. 150 000) zou zonder nadere regels ook leiden tot omvangrijke uitvoeringskosten. Ook zou dit leiden tot navenante administratieve lasten. Het voorgaande neemt niet weg dat ik van oordeel ben dat in het huidige economische tijdgewricht, waar ook eigenbeheerlichamen kunnen worden geconfronteerd met sterk tegenvallende ondernemings- en beleggingsresultaten, aanleiding bestaat de huidige regelgeving op het punt van het prijsgeven van pensioenaanspraken bij eigenbeheerlichamen te heroverwegen.
Bent u bekend met advies 9 van de adviescommissie fiscale behandeling pensioenen (2004) waarin wordt geadviseerd een extra invulling op te nemen van het criterium «niet voor verwezenlijking vatbaar» in lid 19b van de Wet LB wanneer minder dan 75% van de vastgestelde pensioenuitkeringen zouden kunnen worden genoten op grond van een actuariële toets van de waarde? Hoe ziet u dit advies in relatie met de problematiek rondom de pensioen bv?
Ja. Uitvoering geven aan dit advies zou zonder beperking tot bepaalde gevallen of nadere voorwaarden leiden tot een buitensporige toename van de uitvoeringskosten voor de Belastingdienst en de administratieve lasten voor het bedrijfsleven.
Bent u bekend met het antwoord van de staatssecretaris van Financiën, mede namens uw ambtsvoorganger op eerdere vragen over particuliere pensioen bv’s1 waarin wordt gesteld dat de genoemde definitie in vraag 5 niet wordt verruimd omdat het tot disproportionele administratieve lasten zou leiden ter voorkoming van oneigenlijk gebruik? Onderschrijft u de inschatting van deze disproportionele administratieve lasten? Wat is de budgettaire omvang van de administratieve lasten?
Ja. Een vormgeving zoals voorgesteld door de Adviescommissie zou leiden tot disproportioneel hoge uitvoeringskosten voor de Belastingdienst ter voorkoming van oneigenlijk gebruik. Navenant zouden ook de administratieve lasten voor het bedrijfsleven stijgen. De omvang van de uitvoeringskosten zou jaarlijks ten minste € 4,6 miljoen bedragen. De administratieve lasten voor het bedrijfsleven zouden in dat geval ten minste € 8,13 miljoen per jaar belopen. Bij deze cijfers is nog geen rekening gehouden met het feit dat het voorstel van de Adviescommissie mogelijk maakt dat op elk gewenst moment gedurende de opbouw- en uitkeringsfase het af- en bijstempelen van pensioenaanspraken opnieuw aan de orde kan worden gesteld. Het voorgaande neemt niet weg dat ik – in het huidige economische tijdgewricht, waar regelmatig sprake is van reële ondernemings- en beleggingsverliezen bij het eigenbeheerlichaam – aanleiding zie om voor bepaalde gevallen en onder bepaalde voorwaarden een tegemoetkomende regeling te treffen.
Welke alternatieven zijn er mogelijk waarbij directeuren-grootaandeelhouders in het kader van eigen verantwoordelijkheid en eigen regie alsnog in staat worden gesteld om pensioenuitkeringen te verlagen op basis van dezelfde criteria als pensioenfondsen en waarbij de stijging van de administratieve lasten ter voorkoming van oneigenlijk gebruik beperkt blijft?
Ik ben voornemens in het Belastingplan 2013 een voorstel op te nemen op grond waarvan in bepaalde gevallen en onder strikte voorwaarden op pensioeningangsdatum (eenmalig) een vermindering van in eigen beheer opgebouwde pensioenaanspraken kan plaatsvinden. De regeling zal zodanig worden vormgegeven dat zij met name betrekking heeft op de onderdekking die ontstaat door reële ondernemings- en beleggingsverliezen bij het eigenbeheerlichaam. Bij de vormgeving van de regeling zal een evenwicht worden gezocht tussen de omvang van de dekkingsgraadproblematiek bij de eigenbeheerlichamen, de uitvoeringskosten voor de Belastingdienst, de administratieve lasten voor het bedrijfsleven en de budgettaire gevolgen van het verlenen van verder belastinguitstel.
De vroege pensioenleeftijd van het overheidspersoneel |
|
Wassila Hachchi (D66), Fatma Koşer Kaya (D66) |
|
Liesbeth Spies (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de publicatie van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS): «Pensioenleeftijd werknemers ruim 63 jaar»?1
Ja.
Wat is uw reactie op het feit dat de uittreedleeftijd bij de publieke sector met 62,2 jaar het laagst is van alle sectoren? Wat zijn de oorzaken van deze lage uittreedleeftijd bij de overheid?
De relatief lage pensioenleeftijd in het openbaar bestuur uit de publicatie van het CBS wordt met name veroorzaakt door een tweetal overheidssectoren2: de sector Politie (het executief politiepersoneel) en de sector Defensie (het militair personeel). De aard van de werkzaamheden in bepaalde functies dan wel de operationele inzet en de daarvoor vereiste samenstelling van het militair personeel specifiek bij Defensie leidt er toe dat werknemers eerder dan gemiddeld al dan niet gedwongen uittreden. Uit gegevens van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties blijkt dat de gemiddelde uittreedleeftijd voor het openbaar bestuur exclusief defensie en politie in 2010 62,9 jaar is. In de sectoren Rijk en Provincies ligt deze gemiddelde leeftijd zelfs nog hoger. Deze uittredeleeftijd wijkt nauwelijks af van de marktsector. Navraag bij het CBS levert hetzelfde beeld op.
Het beleid van het kabinet is er op gericht om het langer doorwerken te stimuleren. Dat het kabinetsbeleid op dit punt een succes is, blijkt uit het feit dat de gemiddelde uittreedleeftijd bij het openbaar bestuur tussen 2005 en 2010 met maar liefst 4 jaar is gestegen. Ook voor het defensie- en politiepersoneel geldt dat hun uittreedleeftijd stijgt, maar die stijging is vanwege bijzondere voorzieningen (zoals het functioneel leeftijdsontslag) niet zo snel. Recente cijfers over 2011 van het ABP laten zien dat de stijgende lijn zich voortzet. In 2011 was de gemiddelde uittredeleeftijd van deelnemers in het ABP – en dit omvat gegevens van de werknemers in de gehele publieke sector – gestegen naar 63,2 jaar.
Welke mogelijkheden tot vroegpensioen bieden de cao’s van het overheidspersoneel? Welke mogelijkheden biedt het ABP tot vroegpensioen? Hoe worden deze vormen van vroegpensioen gefinancierd? Wat zijn de bedragen die hier jaarlijks mee zijn gemoeid?
Regelingen die werknemers het recht geven gebruik te maken van VUT of prepensioen zijn in 2006, behoudens overgangsregelingen, als gevolg van gewijzigde fiscale wetgeving de facto afgeschaft. Ook in het openbaar bestuur en het onderwijs komen dergelijke regelingen niet meer voor, behoudens de overgangsregeling. Werknemers in de publieke sector kennen, net als in de marktsector, wel de mogelijkheid om onder bepaalde voorwaarden hun opgebouwd pensioen bij het ABP eerder tot uitkering te laten komen. Indien een werknemer hiertoe besluit wordt zijn opgebouwde pensioenrecht actuarieel verlaagd. Dat betekent dat de werknemer voor eigen rekening vervroegd met pensioen gaat. Hieraan zijn geen extra kosten verbonden voor de werkgever.
De uitkeringen van overgangsregeling worden betaald door bovenop de pensioenpremie een premie te heffen bij werkgevers en werknemers bij het openbaar bestuur. De uitkeringslasten van deze overgangsregeling zijn in 2012 begroot op 750 miljoen euro en dalen heel snel naar nul in 2016.
Hoewel regelingen die het karakter hebben van VUT of prepensioen de facto niet meer bestaan kent een aantal sectoren in het openbaar bestuur regelingen die het uitsluitend voor een specifieke groep werknemers in zogenaamde substantieel bezwarende functies mogelijk maken vervroegd uit te treden. De sector Politie kent voor het executief politiepersoneel een regeling met een looptijd tot 2017. Ook voor ambulance- en brandweerpersoneel bij de gemeenten, en enkele substantiële bezwarende beroepen bij de sector Rijk (zoals gevangenisbewakers) gelden bijzondere regelingen. De sector Defensie kent een specifieke regeling voor militairen. In al deze sectoren is het beleid er op gericht om samen met de vakorganisaties afspraken te maken om deze specifieke groep mensen zo lang mogelijk bij het arbeidsproces betrokken te houden. Dit leidt er toe dat steeds minder mensen gebruik maken van dergelijke regelingen en een aantal regelingen gefaseerd wordt afgebouwd.
Kunt u een groslijst geven met alle ontziemaatregelen op basis van leeftijd – zoals arbeidsduurverkorting – die gelden voor het overheidspersoneel? Kunt u daarbij ook ingaan op de jaarlijkse kosten die met elk van deze ontziemaatregelen zijn gemoeid?
In onderstaand overzicht zijn uit de verschillende arbeidsvoorwaardelijke regelingen (de «CAO’s») in het openbaar bestuur ontziemaatregelen geïnventariseerd.
Aantal «cao’s
% werknemers
Leeftijdsafhankelijke verlofuren
5
34
Seniorenverlof/arbeidsduurverkorting
4
28
Demotiebeleid
3
9
Vrijstelling van diensten (nachtdienst/ overwerk).
5
30
Behoud toeslagen oudere medewerkers
5
27
Bron: BZK
Het is niet zinvol om de ontziemaatregelen volledig in kaart te brengen omdat vooral in de laatste jaren in de onderhandelingen over de arbeidsvoorwaarden ontziemaatregelen zijn omgezet in loonaanspraken, scholingsafspraken of van-werk-naar-werkmaatregelen, overeenkomstig het voorgestane beleid van het kabinet. In een brief aan uw Kamer van 18 februari 2010 naar aanleiding van de motie van het lid Heijnen over levenfasebewustpersoneelsbeleid bij overheidssectoren heeft de toenmalige Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties u het onderzoek «Ontzien en ontwikkelen in de publieke sector; onderzoek naar verschuiving van een ontziebeleid naar een activerend personeelsbeleid», van het onderzoeksbureau Astri aangeboden, waarin een vergelijkbare conclusie wordt getrokken.
Hoe ziet het loonprofiel (relatie tussen leeftijd en lonen) eruit bij de overheid? Hoe verhoudt dit zich tot andere sectoren en andere landen? Hoe verhoudt het aantal automatische loonperiodieken bij overheid zich tot andere sectoren en landen?
Het loonprofiel van een ambtenaar bij het openbaar bestuur laat een stijging zien tot ongeveer zijn of haar 40ste jaar en vlakt vervolgens af. Een jonge startende ambtenaar treedt in dienst bij het openbaar bestuur omstreeks zijn 25 jaar. Rond 40–45 jaar is ongeveer 75% (op basis van de sector Rijk) van de ambtenaren aan het eind van hun schaal.
Hoewel cao’s of arbeidsvoorwaardelijke regelingen daartoe wel ruimte laten, komt automatische toekenning van een periodiek steeds minder voor. Jaarlijks neemt de werkgever een besluit of er een toekenning van een periodiek aan een medewerker plaats zal vinden, aan de hand van een verslaglegging van het functioneren van een ambtenaar. Er zijn geen gegevens beschikbaar of werkgevers in het openbaar bestuur cao-loonperiodieken meer of minder automatisch toekennen dan werkgevers in marktsectoren of bij buitenlandse overheden dan wel buitenlandse marktpartijen.
Recentelijk heeft het CPB een onderzoek uitgevoerd naar onder meer de loonprofielen in het openbaar bestuur en de marktsector3. Hieruit blijkt dat het loonprofiel van lager en middelbaar opgeleiden bij het openbaar bestuur en bij de markt ongeveer gelijk loopt als het aantal ervaringsjaren (zonder opleidingsjaren) in ogenschouw wordt genomen. Vooral voor hoger opgeleiden is het loonprofiel in de marktsector snel hoger dan die in het openbaar bestuur: hun loonprofiel is steiler. Oudere hoogopgeleiden in de marktsector verdienen derhalve substantieel meer dan de hoogopgeleiden bij de overheid. Ook andere onderzoeksinstituten komen via een andere methodiek tot vergelijkbare resultaten.
De OESO4 heeft in 2006 een internationale studie van loonprofielvergelijkingen uitgevoerd. Een beperkt aantal landen is met elkaar vergeleken. Hierbij is geenonderscheid gemaakt tussen publieke en private sectoren: de loonprofielen zijn alleen op landelijk niveau bekend. Hieruit blijkt dat Nederland een relatief steil loonprofiel kent, vergelijkbaar met Japan, Frankrijk en Duitsland. Landen als Verenigde Staten, Verenigd Koninkrijk en Denemarken kennen daarentegen een afgeplat of zelfs dalend loonprofiel naar mate men ouder is. De sociaal-economische opvattingen van landen spelen hierbij een rol.
Welke invloed heeft de vroege uittreedleeftijd bij de overheid op de doelstellingen, die u hebt toegezegd naar aanleiding van de motie Schouw en Hachchi van 14 november 20112 te ontwikkelen, voor een evenwichtig en toekomstbestendig personeelsbestand?
Er is geen eenduidige relatie tussen de vermeende vroege uittreedleeftijd bij de overheid en de toezeggingen op grond van de motie Schouw en Hachchi. Het kabinet vindt het belangrijk dat ambtenaren binnen de kaders van de compacte overheid zo lang mogelijk met plezier en in goede gezondheid aan het werk blijven. Het kabinet stimuleert daarom duurzame arbeidsparticipatie.
Voor een evenwichtig en toekomstbestendig personeelsbeleid is het ook van belang om te werken aan het behoud van jongeren en het aantrekken van nieuwe mensen. Voor het openbaar bestuur (Rijk, Gemeenten, Provincies, Waterschappen, ZBO’s) wordt hieraan gewerkt binnen het Programma Beter Werken in het Openbaar Bestuur, o.a. via het actieplan jongeren en door het opsporen en delen van «best practices» op het gebied van duurzame inzetbaarheid en strategisch personeelsbeleid. Specifiek voor de sector Rijk wordt gewerkt aan een Strategisch Personeelsbeleid Rijk 2020. Zoals u op 7 december 2011 is toegezegd6, zullen de doelstellingen betrekking hebben op alle groepen personeel (jong en oud).
Welke uitstralingseffecten hebben de bij vraag 1 tot 5 genoemde punten op overige sectoren in de arbeidsmarkt?
Op basis van de antwoorden van vraag 1 t/m 5 concludeer ik dat er geen aanleiding is voor (negatieve) uitstralingseffecten op overige sectoren in de arbeidsmarkt. De uittreedleeftijd voor het openbaar bestuur, exclusief de sectoren politie en defensie, wijkt nauwelijks af van die in marktsectoren. Ook de loonprofielen binnen het openbaar bestuur geven geen aanleiding uitstralingseffecten te veronderstellen.
Het bericht dat door de lage rente werknemers te maken kunnen krijgen met grote kortingen van hun pensioen |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD), Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Pensioenkorting van 30 procent»?1
Ja.
Klopt het bericht dat werknemers met een beschikbare premieregeling door de lage rente rekening moeten houden met een aanzienlijk lager pensioen wat kan oplopen tot kortingen van ca. 35 procent Kunt u daarnaast aangeven hoeveel werknemers een dergelijke regeling hebben?
Bij dergelijke regelingen is de uitkering inderdaad afhankelijk van de rentestand op het moment van inkoop. Of percentages zoals vermeld zich voordoen, hangt af van individuele situaties. Bij premieovereenkomsten waarbij de premie tot pensioendatum wordt belegd en bij premieovereenkomsten waarbij de premie onmiddellijk wordt omgezet in een aanspraak op kapitaal, staat de uitkering niet vast. Deelnemers ontvangen in uniforme pensioenoverzichten (upo’s) een indicatie daarvan. Deze is gebaseerd op de rente van 4%. Op pensioendatum wordt de uitkering vastgesteld. Deelnemers die pensioneren, ontvangen een offerte voor hun pensioenuitkering die is gebaseerd op de marktrente, thans ongeveer 2,5%. Als zij de actuele offerte vergelijken met hun upo van 2008, vóór de crisis, dan is een 35% lagere uitkering dan in 2008 geïndiceerd, niet uit te sluiten. Oorzaken van dat verschil zijn dan niet alleen de lage rente, maar ook de lage beurskoersen en de gestegen levensverwachting. Er is geen sprake van korting van de uitkering, omdat in deze premieovereenkomsten geen uitkering wordt toegezegd. Die uitkering is afhankelijk van de rente- en beurskoersen en inkooptarieven op pensioendatum.
Het renterisico op pensioendatum doet zich voor bij de hierboven vermelde premieovereenkomsten en bij kapitaalovereenkomsten. Op basis van de meest recente cijfers hebben ongeveer 626 000 deelnemers dergelijke overeenkomsten2. Een fractie hiervan kan te maken hebben met een daadwerkelijk lager pensioen, namelijk degenen die thans met pensioen gaan. Het gaat om naar schatting enkele tienduizenden per jaar. Bovendien zijn er ook premieovereenkomsten waarbij periodiek wel een gegarandeerde pensioenuitkering wordt ingekocht. Deze beperken en spreiden het risico op lage uitkeringen. Er zijn geen cijfers bekend over de verdeling van het aantal deelnemers of pensioengerechtigden over de verschillende varianten van premieovereenkomsten.
Deelt u de mening dat het ongewenst is dat werknemers door de lage rente gedwongen worden om in een keer hun pensioen aan te kopen, terwijl deze aanspraken later (bij een hogere rente) meer waard blijken te zijn?
Uitgangspunt van de Pensioenwet is dat de pensioenuitkering op moment van pensionering vaststaat. Het is inherent aan de boven vermelde overeenkomsten dat deelnemers de uitkering op pensioendatum in een keer aankopen. Dat maakt deze regelingen gevoelig voor de rente op het moment van inkoop van de uitkering. Deze inkoop is tegen de geldende marktrente, die thans laag is. Dat leidt ongelukkigerwijs tot lage uitkeringen. De keuze voor het type pensioenovereenkomst is aan sociale partners. Zij kunnen desgewenst kiezen voor premieovereenkomsten waarbij periodiek een gegarandeerde uitkering wordt ingekocht, of voor uitkeringsovereenkomsten.
Deelt u de mening dat de «pensioenknip» (Stcrt. 2009, 10855) een oplossing kan bieden voor deze problematiek?
De pensioenknip voorkomt dat deelnemers op pensioendatum in een keer hun pensioen moeten aankopen. Deze tijdelijke faciliteit is in 2009 gecreëerd voor degenen die kort na de inwerkingtreding van de Pensioenwet (PW) met pensioen gaan. De pensioenknip maakt het mogelijk om ervan te kunnen profiteren als de rente- en beurskoersen stijgen.
Of de knip leidt tot een hogere pensioenuitkering, is afhankelijk van de rente- en beursontwikkelingen en van de ontwikkeling van de levensverwachting. Bij gebruik van de pensioenknip kunnen uitkeringen ook lager uitvallen. Mijn ambtsvoorganger heeft deze kanttekening reeds gemaakt bij de introductie van de pensioenknip. Sinds de introductie van de pensioenknip is de rente verder gedaald.
Deelt u eveneens de mening dat de nieuwe pensioenwet wel voorziet om tijdens de opbouwfase alvast een kapitaal of uitkering te kunnen inkopen, maar dat dit voor oude polissen die nu expireren geen oplossing biedt?
Ja.
Kunt u cijfermatig aangeven wat de financiële consequenties zijn van een veranderende rente op de aan te kopen uitkering?
Een 1%-punt lagere rekenrente op de pensioendatum, leidt volgens schatting gemiddeld tot een ongeveer 10% lagere uitkering. Dit betekent dat het grootste deel van de daling van de in te kopen uitkering (zie antwoord 2) wordt veroorzaakt door de lage beurskoersen en gewijzigde levensverwachting.
Het daadwerkelijke effect van de lagere rekenrente op de uitkering hangt sterk af van individuele situaties, bijvoorbeeld het wel of niet aankopen van een partnerpensioen. Daarnaast kan laatst vermeld percentage per pensioenuitvoerder naar boven of beneden afwijken, omdat inkooptarieven tussen pensioenuitvoerders kunnen verschillen.
Bent u bereid om de mogelijkheden te bekijken om de tijdelijke regeling van de pensioenknip te verlengen? Bent u verder bereid om het mogelijk te maken om het pensioen meerdere keren te knippen?
Op dit moment zie ik geen noodzaak tot verlenging van de tijdelijke regeling. Van de knip kan gebruik worden gemaakt door degenen die uiterlijk op 31 december 2013 hun pensioen moeten inkopen. Ook in 2012 en 2013 kunnen deelnemers bij pensionering kiezen voor de pensioenknip. Daarnaast is het zo dat degenen die de inkoop van hun pensioen hebben geknipt, 5 jaar de tijd hebben om de uitgestelde uitkering in te kopen. Degenen die op het vroegst mogelijke moment voor de pensioenknip hebben gekozen, 1 januari 2009, hebben tot 31 december 2013 de tijd om de uitgestelde uitkering in te kopen; voor degenen die op de laatst mogelijke datum kiezen voor de pensioenknip – 31 december 2013 – is dat 31 december 2018. Voor de uitgestelde inkoop is de pensioenknip dus nog tot 31 december 2018 van toepassing.
Het gebruik van de pensioenknip is thans zeer beperkt, zo heeft het Verbond van Verzekeraars indicatief laten weten. Ook daarom vind ik verlenging van de pensioenknip nu niet nodig.
Ik ben bereid om in de loop van 2013 te bezien of de overgangsperiode die met de tijdelijke regeling wordt overbrugd, verlenging behoeft zodat nieuwe groepen deelnemers deze mogelijkheid eventueel ook kunnen krijgen. Ik zal de Kamer in de tweede helft van 2013 nader informeren. Daarbij zal ik ook de mogelijkheid van meermaals knippen van pensioen meenemen.
WW-uitkering aan ex-SHB werknemers en hun pensioen |
|
Paul Ulenbelt |
|
Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Is het u bekend dat voormalige werknemers van de Rotterdamse Havenarbeidspool SHB geen keuze hebben voor wat betreft de ingangsdatum van hun pensioen, omdat de werkgever omstreeks het faillissement heeft nagelaten de pensioenleeftijd te verhogen naar 65 jaar?1
Ja.
Acht u het terecht dat voor 60 jarigen nu de WW-uitkering gekort dreigt worden met de pensioenuitkering? Zo ja waarom?
Ja. In het algemeen geldt dat pensioen in mindering wordt gebracht op de WW-uitkering. Deze regel is ook van toepassing op de situatie van de voormalig werknemers van de Rotterdamse Havenarbeidspool SHB. Er is geen reden om hiervan af te wijken.
Acht u het te verdedigen dat bedrijven die destijds gebruik maakten van de regeling voor deeltijd-WW geen terugstortingen hoefden te doen toen ze weer winst gingen maken en werkloze havenwerkers van hun pensioen wel «terugstortingen» moeten doen? Zo ja, waarom?
Ja. De vergelijking tussen bedrijven die gebruik hebben gemaakt van de regeling voor deeltijd WW en «terugstortingen» van het pensioen van de werkloze havenwerkers gaat niet op. De regeling voor deeltijd-WW was een tijdelijke regeling met het doel de werkgevers en werknemers de mogelijkheid te bieden om een periode van onverwachte en scherpe vraaguitval te overbruggen door de werktijd van werknemers tijdelijk te verkorten. Uitgangspunt hierbij was dat het dienstverband werd voortgezet. Dit betreft een hele andere situatie dan de werkloze havenwerkers.
Wilt u in overleg treden met FNV-Bondgenoten sector Havens en de uitvoerder van de pensioenregeling om tot een oplossing te komen? Zo nee, waarom niet?
Nee. De betreffende regeling heeft een arbeidsvoorwaardelijk karakter. Het is aan werkgevers en werknemers om daar afspraken over te maken. Als minister heb ik daarbij geen enkele rol.
Het bericht 'Toezicht op pensioenen' |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de website van De Nederlandsche Bank (DNB) «Toezicht op pensioenen»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat deze vragen en antwoorden ook gelden als richtsnoer voor het beleid, in het bijzonder voor wat betreft een door pensioenverzekeraar uitgevoerde pensioenregeling en de overdracht door een liquiderend pensioenfonds aan een pensioenverzekeraar?
Ja. De vragen en antwoorden van DNB hebben betrekking op pensioenuitvoerders. In de Pensioenwet is de pensioenuitvoerder omschreven als een ondernemingspensioenfonds, een bedrijfstakpensioenfonds, een premiepensioeninstelling of een verzekeraar die zetel heeft in Nederland.
Onder verwijzing naar wat u bij de behandeling van de Pensioenwet heeft geantwoord, namelijk dat de uivoerder niet verantwoordelijk is2 en naar wat de website van DNB stelt, namelijk dat dat wel het geval is, legt de DNB de wet verkeerd uit?
DNB legt de wet niet verkeerd uit. Ik onderschrijf dan ook de visie van DNB op dit punt.
De gedachte van de Pensioenwet is dat zowel de werkgever als de pensioenuitvoerder hun verantwoordelijkheid nemen om te voorkomen dat er in het gegevensverkeer iets mis gaat. Zoveel als mogelijk moet worden voorkomen dat een individuele deelnemer de dupe wordt van een fout in het gegevensverkeer.3
Pensioenuitvoerders zijn onder de Pensioenwet derhalve niet gevrijwaard van aansprakelijkheid voor het geval de werkgever verzuimd heeft gegevens te verstrekken. Dat betekent overigens niet dat pensioenuitvoerders in alle gevallen aansprakelijk zijn.
Voor vermindering en verval is bij pensioenverzekeringsovereenkomsten slechts plaats indien de werknemer toerekenbaar heeft bijgedragen aan het feit dat jegens de verzekeraar of het pensioenfonds niet is voldaan aan de mededelingsplicht of indien de werknemer de verzekeraar of het pensioenfonds heeft misleid. In dat geval is de vermindering of het verval van de uitkering beperkt tot het risico met betrekking tot de verzwijgende werknemer. Indien de werknemer niet toerekenbaar heeft bijgedragen aan het feit dat jegens de verzekeraar of het pensioenfonds niet is voldaan aan de mededelingsplicht of indien dit uitsluitend is te wijten aan de verzekeringnemer/werkgever, dan kan de pensioenuitvoerder wat hij zonder deze bepaling in mindering zou mogen brengen op de uitkering aan de derde, verhalen op de verzekeringnemer/werkgever. Het feit dat niet is voldaan aan de mededelingsplicht dient dan voor het risico te komen van de verzekeringnemer/werkgever, op wie de mededelingsplicht immers rust.4
De in artikel 4, tweede lid, Regelen Verzekeringsovereenkomsten PSW opgenomen vrijwaring van alle aansprakelijkheid van de verzekeraar voor een verzuim van de werkgever, is voor pensioenfondsen vanaf 1 januari 2006 en voor verzekeraars vanaf inwerkingtreding van de Pensioenwet (1 januari 2007) komen te vervallen.
In uw vraag verwijst nu naar kamerstuk 30 413, nr. 63. Ik kan in dit kamerstuk geen aanknopingspunt vinden voor een andere visie op dit vraagstuk.
Wat is – tegen deze achtergrond – uw mening over de uitspraak op de website van DNB dat de werknemer, ook als hij niet is aangemeld door de werkgever, toch een beroep kan doen op zijn pensioenrechten en aanspraken?
Ik onderschrijf zoals onder vraag 3 is aangegeven de visie van DNB. Ook als de werknemer niet is aangemeld door de werkgever kan hij een beroep doen op zijn pensioenrechten en aanspraken.
Wat is uw mening over het artikel van prof. dr. E Lutjens getiteld «Aansprakelijkheid pensioenuitvoerder bij het niet aanmelden»3 waarin wordt gesteld dat pensioenuitvoerders niet aansprakelijk zijn voor hen onbekende deelnemers?
Ik heb kennisgenomen van het artikel van prof. dr. E. Lutjens. De heer Lutjens is de overtuiging toegedaan dat pensioenuitvoerders niet aansprakelijk zijn voor hen onbekende (wegens niet aanmelding) deelnemers. In de bovenstaande antwoorden heb ik reeds uiteengezet dat ik deze visie niet deel.
Op welke wijze kan de werknemer nu zijn recht halen, indien de pensioenuitvoerder meedeelt aan de werknemer dat hij niet was verzekerd, zeker wanneer de werkgever beweert dat er wel een aanmelding heeft plaatsgevonden en het niet helder is bij wie het probleem ligt? Overweegt u om tegen deze achtergrond het beleid te wijzigen? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik hier boven reeds heb uiteengezet, kan de werknemer in een dergelijk geval toch bij de pensioenuitvoerder een beroep doen op zijn pensioenrechten. Een uitzondering hierop is de situatie dat de werknemer toerekenbaar heeft bijgedragen aan het feit dat de pensioenuitvoerder niet geïnformeerd is.
In het kader van de uitvoeringsovereenkomst maken partijen afspraken over de gegevensaanlevering.
De deelnemer is via een derdenbeding partij geworden bij de uitvoeringsovereenkomst en kan derhalve nakoming afdwingen door de pensioenuitvoerder.
Ik ben niet voornemens om de wet- en regelgeving op dit punt aan te passen.
Een aanhouding voor ontucht op een kinderdagverblijf in Vlissingen |
|
Mariëtte Hamer (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD), Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Man aangehouden voor ontucht op kinderdagverblijf in Vlissingen»?1
Ja.
Kunt u nader inzicht verschaffen in de omstandigheden die geleid hebben tot de aanhouding in verband met ontucht op het kinderdagverblijf in Vlissingen?
Naar aanleiding van een aangifte van seksueel misbruik van een 3-jarig meisje, is een medewerker van een kinderdagverblijf als verdachte aangemerkt en door de politie aangehouden. In het belang van het onderzoek is het niet mogelijk om hierover nadere informatie te geven.
Welke initiatieven zijn er ondernomen om ouders van kinderen op het kinderdagverblijf te informeren over de ontstane situatie? Hoe beoordeelt u de effectiviteit van deze initiatieven?
De driehoek van de gemeente Vlissingen (burgemeester, officier van justitie en teamchef politie) heeft in de loop van 7 februari 2012 in overleg met de Stichting Kinderopvang Walcheren (KOW) en de GGD besloten die avond een informatiebijeenkomst te organiseren voor de ouders of verzorgers van kinderen die op kinderdagverblijf De Tuimelaar hebben verbleven sinds de betreffende medewerker daar werkzaam was. Tijdens de bijeenkomst is informatie verstrekt door de KOW, de burgemeester van Vlissingen, de politie en de GGD. Voorts waren er medewerkers van slachtofferhulp aanwezig en hulpverleners van Emergis, de Zeeuwse instelling voor geestelijke gezondheidszorg. Tijdens de bijeenkomst – en later die avond ook via een persbericht van de politie en via de site van KOW – is bekend gemaakt dat vanaf woensdag 8 februari 2012 een telefonische informatielijn van de GGD werd geopend.
Op 8 februari 2012 is een tweede informatiebijeenkomst in Vlissingen gehouden voor ouders en verzorgers, die op 7 februari 2012 verhinderd waren. In de gemeenten Middelburg en Veere zijn op 9 februari 2012 kleinschaliger informatiebijeenkomsten gehouden, omdat de verdachte in het verleden kortstondig op kinderdagverblijven in die gemeenten heeft gewerkt. In totaal hebben enkele honderden ouders en verzorgers de informatiebijeenkomsten bezocht. Ruim honderd mensen hebben de eerste dagen naar het informatienummer van de GGD gebeld. De KOW heeft verder aan de ouders van alle bij de KOW ingeschreven kinderen, dus ook van kinderen van andere kinderdagverblijven, een informatiebrief gestuurd. Het kabinet is het eens met de gekozen aanpak.
Welke vervolg stappen overwegen de politie en het Openbaar Ministerie in deze? Op welke wijze zal het onderzoek worden voortgezet? Houdt u toezicht op een voortvarende voortgang van het onderzoek?
Direct na de aanhouding van de man en de daarop volgende dagen heeft de politie onder leiding van de officier van justitie een groot aantal onderzoekshandelingen verricht. Dat onderzoek heeft niet geleid tot een verdere onderbouwing van de verdenking. Ook zijn bij de politie geen nieuwe aangiftes binnengekomen. Omdat er onvoldoende reden was de verdachte nog langer vast te houden, heeft de officier van justitie op 10 februari 2012 besloten hem die dag in vrijheid te stellen. Het is in het belang van het onderzoek niet mogelijk om over de inhoud van het onderzoek dat sindsdien is voortgezet, mededelingen te doen.
Op welke wijze zullen de ouders op de hoogte gehouden worden van nieuwe ontwikkelingen in deze zaak? Houdt u toezicht op een adequate informatievoorziening?
Tijdens de informatiebijeenkomsten in Vlissingen is de ouders en verzorgers van kinderen op het kinderdagverblijf toegezegd, dat zij op de hoogte worden gehouden van ontwikkelingen in deze zaak. Zo zijn de ouders op 10 februari 2012 door middel van een brief van de burgemeester van Vlissingen op de hoogte gebracht van de invrijheidstelling van de verdachte. Daarna heeft het Openbaar Ministerie een persbericht uitgebracht. Zoals vermeld in antwoord 3, is het kabinet van mening dat de informatievoorziening adequaat is.
Maakt u haast met het implementeren van de aanbevelingen van de Commissie Gunning met betrekking tot het verbeteren van de kwaliteit van de kinderopvang?
Ja. Een dezer dagen zal ik u informeren over de kwaliteitsagenda in de kinderopvang. Deze kwaliteitsagenda is in overleg met de kinderopvangsector (ondernemers en ouderorganisatie) opgesteld en heeft als doel om met alle betrokken partijen de kwaliteit van de kinderopvang naar een hoger plan te tillen.
Wat is de stand van zaken wat betreft de kwaliteitsagenda waarover u sprak tijdens het algemeen overleg voor kinderopvang van 23 november 2011? Is de branche al gekomen met voorstellen zoals afgesproken? Zo ja, welke? Zo neen, waarom niet?
In mijn brief over de kwaliteitsagenda wordt aangekondigd dat het «vierogenprincipe» op basis van een advies van de Brancheorganisatie Kinderopvang en de ouderorganisatie BOinK wettelijk zal worden verankerd. Doel van deze maatregel is de veiligheid in de kinderopvang te vergroten en de kans op misbruik te verkleinen. De oudercommissies zullen over de invulling van het «vierogenprincipe» adviesrecht krijgen. Kinderdagverblijven met maximaal zes kinderen zullen een uitzonderingspositie krijgen: zij moeten hun oudercommissie wel om advies over de omgang met het principe vragen, maar er hoeft niet altijd iemand extra in het dagverblijf aanwezig te zijn.
In hoeverre acht u de optie, waarover u sprak tijdens het genoemde algemeen overleg, waarschijnlijk dat de overheid uiteindelijk het initiatief zal moeten nemen om te komen tot verbetering omdat de branche zelf op onderdelen tekort schiet? In hoeverre is het waarschijnlijk dat u uiteindelijk komt met regelgeving?
In de brief met de kwaliteitsagenda staat aangegeven dat het «vierogenprincipe» wettelijk zal worden verankerd. Deze wettelijke verankering is in overleg met de kinderopvangsector tot stand gekomen. Ik zal het advies van de Brancheorganisatie kinderopvang en de ouderorganisatie BOinK over het «vierogenprincipe» nader uitwerken in wet- en regelgeving.
Mannen die massaal de kinderopvang verlaten |
|
Mariëtte Hamer (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Mannen verlaten massaal kinderopvang»?1
Ja.
Kunt u nader inzicht geven in de ontwikkeling dat veel mannen die werkzaam waren in de kinderopvang hun baan hebben opgezegd na de zedenzaak in kinderdagverblijf ’t Hofnarretje? In hoeverre kan gesteld worden dat mannen «massaal» de kinderopvang verlaten?
Uit landelijke gegevens over 2010 blijkt dat 4 procent van het personeel in de kinderopvang man is.2 Er werken minder mannen in kinderdagverblijven dan in de buitenschoolse opvang. Over het jaar 2011 zijn nog geen gegevens bekend, ook niet over het aantal mannen dat uit de sector is vertrokken. Een vergelijking van voor en na de zedenzaak in Amsterdam, die in december 2010 plaatsvond, is dan ook niet mogelijk.
Welke feitelijke informatie heeft u over het aantal mannen dat werkzaam is in de kinderopvang voor en nadat de Amsterdamse zedenzaak aan het licht kwam?
Zie antwoord vraag 2.
Welke redenen liggen er volgens u ten grondslag aan het grootschalige vertrek van mannen uit de kinderopvang? Hoe beoordeelt u de stellingen dat zij «min of meer gedwongen» zijn weggegaan, dat zij zich «bekeken» voelden en dat zij steeds «verantwoording» af moest leggen voor hun aanwezigheid? Is het waar dat veel ouders sinds de zedenzaak bezwaar maken tegen de aanwezigheid van mannen in de kinderopvang?
Na het zedenmisbruik in Amsterdam is de aandacht voor mannen, die in de kinderopvang werken, sterk toegenomen. In een aantal gevallen werden in de discussie alle mannen in de kinderopvang over één kam geschoren. De extra negatieve aandacht kan hebben bijgedragen aan het vertrek van een aantal mannen uit de sector. Het is mij niet bekend in welke mate dit feitelijk het geval is. Ook is mij niet bekend hoeveel ouders sinds de zedenzaak bezwaar maken tegen de aanwezigheid van mannen in de opvang. Overigens zijn er ook steunbetuigingen voor het werken van mannen in de kinderopvang, zoals van de Brancheorganisatie kinderopvang, de belangenorganisatie voor ouders BOinK en diverse individuele ondernemers in de kinderopvang.
Is het waar dat van het personeel in de kinderopvang slechts 1 procent man is? Deelt u de mening van kinderopvang en ouderorganisaties dat het belangrijk is dat er ook mannen werken in de kinderopvang omdat zij als rolmodel dienen? Deelt u de mening dat het in dit kader een zorgelijke ontwikkeling is dat veel mannen zich nu gedwongen voelen de kinderopvang te verlaten?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2 en 3, is 4 procent van het personeel in de kinderopvang man. Naar mijn mening vormen mannen een welkome aanvulling op de – gelet op geslacht – eenzijdig samengestelde beroepsgroep. Zo blijken mannen, vooral voor jongens ouder dan twee jaar, als rolmodel te fungeren. Het vertrek van mannen uit de kinderopvang vind ik daarom te betreuren.
Bent u al in overleg geweest met kinderopvang en ouderorganisaties over deze zorgelijke ontwikkeling? Zo neen, bent u bereid om dit alsnog te doen? Welke mogelijkheden ziet u om in overleg met de kinderopvang en ouderorganisaties te komen met voorstellen om te bevorderen dat er voldoende mannen werkzaam blijven in de kinderopvang?
Zowel met de Brancheorganisatie kinderopvang als met de ouderorganisatie BOinK heb ik over dit onderwerp contact gehad. Beide organisaties hebben aangegeven te streven naar een hoger percentage mannen werkzaam in de kinderopvang. De universiteit van Amsterdam is een onderzoek gestart naar de invloed van het gedrag van mannelijke pedagogisch medewerkers op kinderen. Gezien de verantwoordelijkheidsverdeling, zie ik geen mogelijkheid om zelf actief het aantal mannen in de kinderopvang te bevorderen.
Winst voor gemeenten door leges voor registratie van gastouders in het Landelijk Register Kinderopvang |
|
Ineke van Gent (GL) |
|
Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Klopt het dat gastouders die zich laten registreren in het Landelijk Register Kinderopvang hiervoor in sommige gevallen leges moeten betalen bij de gemeente?
Het klopt dat gastouders in sommige gemeenten leges verschuldigd zijn voor de afhandeling van hun aanvraag tot exploitatie. Tot die afhandeling behoren onder andere de inname en controle van documenten door de gemeente, de aanvangsinspectie door de GGD en het opmaken en verzenden van de beschikking op de aanvraag door de gemeente. Registratie in het Landelijk Register Kinderopvang en Peuterspeelzalen (LRKP) is een onderdeel van de afhandeling en vindt plaats na een positieve beschikking.
Bent u op de hoogte dat in de gemeente Hoogezand-Sappemeer via deze leges alle kosten, à 456,69 euro per aangemelde gastouder, doorberekend worden aan de gastouder, terwijl deze gemeente hiervoor ook middelen ontvangt uit het gemeentefonds?
Ja.
Deelt u de mening dat dit in strijd is met de gemeentewet, waarin is bepaald dat gemeenten geen winst mogen maken over diensten, zoals u ook heeft geantwoord op eerdere vragen?1 Zo ja, bent u van plan iets hieraan te gaan doen? Zo nee, waarom niet?
Die mening deel ik niet. In Artikel 229 eerste lid onder b van de Gemeentewet wordt bepaald dat individuele gemeenten bevoegd zijn tot het heffen van leges voor verstrekte diensten. In artikel 229b van de Gemeentewet en in de Europese Dienstenrichtlijn, artikel 13, lid 2, wordt geregeld dat de legestarieven zodanig worden vastgesteld dat de geraamde baten niet uitgaan boven de geraamde lasten: de tarieven mogen maximaal 100% kostendekkend zijn. Uiteindelijk is de gemeenteraad verantwoordelijk voor het vaststellen van de legeshoogte.
Gemeenten ontvangen via het gemeentefonds weliswaar de middelen om toezicht en handhaving op het gebied van de kinderopvang in te richten en uit te voeren, maar indien een gemeente er niet in slaagt met die middelen uit te komen (bijvoorbeeld door relatief grote aantallen gastouders of kindercentra), is het niet in strijd met de Gemeentewet om aanvullend leges te heffen om op die manier kostendekkend te kunnen werken. Voorwaarde is wel dat de gemeente bij bezwaar tegen de hoogte van de leges volstrekte transparantie moet kunnen bieden over de in rekening gebrachte kosten.
Hoge legeskosten kunnen voor potentiële gastouders een drempel betekenen om in de kinderopvang aan de slag te gaan. Dat vind ik een ongewenst effect, gezien de waardevolle opvangvorm die gastouderopvang is. Naar mijn mening zouden gemeenten daarom in ieder geval bij de vaststelling van de kosten de bijdrage van de rijksoverheid moeten verrekenen, om zoveel mogelijk te voorkomen dat een te hoge drempel voor gastouders ontstaat. Ik ben in overleg met de VNG om te bezien hoe gemeenten hierop zijn aan te spreken.
Legesheffing is echter uiteindelijk een zaak tussen de gemeente en de aanvrager. De aan te spreken partij is de gemeenteraad in de betreffende gemeente.
Het pensioenakkoord |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Herinnert u zich dat u tijdens het debat over het pensioenakkoord op 15 september 2011 heeft gezegd: «Ik heb tegen hen gezegd dat ik het op prijs zou stellen dat er ook van hun kant [ouderenbonden] inbreng wordt geleverd in het werk dat gedaan wordt. Ik zal hetzelfde bij de jongeren doen en proberen om bij het werk van de commissie die de heer Omtzigt noemt, iemand te betrekken die deze problematiek vanuit de invalshoek van de jongeren benadert»?1
Ja.
Op welke wijze hebben vertegenwoordigers van ouderenbonden en jongerenorganisaties geparticipeerd in de commissies en hun input kunnen leveren sinds het debat?
Zoals ik tijdens het debat over het wetsvoorstel Wet verhoging pensioenleeftijd, extra verhoging AOW en flexibilisering ingangsdatum AOW op 2 februari jl. heb aangegeven, zijn in de afgelopen periode zowel met jongeren als ouderen gesprekken gevoerd. Beide groepen krijgen dezelfde informatie en worden op dezelfde manier behandeld. In september jl. heb ik zelf met de ouderenorganisaties, die zijn verenigd in de CSO, gesproken over de uitwerking van het pensioenakkoord. In november jl. heeft vervolgens een ambtelijk gesprek plaatsgevonden met deze organisaties. Bovendien is er in december jl. op ambtelijk niveau met de ouderenorganisaties gesproken over het wetsvoorstel Wet versterking bestuur pensioenfondsbesturen. Ook is er al tweemaal gesproken met de politieke jongerenorganisaties. De eerste keer was dat in november vorig jaar, de tweede keer in januari jl. Bij het eerste gesprek met de jongeren was ik zelf aanwezig.
Begin maart vinden er vervolggesprekken plaats met zowel de jongeren- als de ouderenorganisaties. Daarna zal ik ten minste nog één keer extra met hen spreken voordat uiteindelijk de Hoofdlijnennotitie FTK naar de Kamer wordt gestuurd.
Bent u van mening dat zij op een volwaardige manier betrokken zijn bij de discussie rond het invaren van oude rechten?
Ja. De jongeren en ouderen worden uitgebreid betrokken. De contacten zijn goed en de gesprekken constructief. Het karakter van de gesprekken is het uitwisselen van informatie en het vernemen van de visie van jongeren en ouderenorganisaties. Deze organisaties nemen niet deel aan de onderhandelingen. Maar ik neem hun visie serieus en neem geen besluit voordat ik die visie gehoord heb.
Kunt u deze vragen binnen een week beantwoorden?
Ik beantwoord deze vragen zo snel mogelijk.
Onduidelijke regels over samenwonen in de AOW |
|
Roos Vermeij (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het feit dat verschillende vestigingen van de Sociale Verzekeringsbank (SVB) mensen verschillend voorlichten als het gaat om de samenwoonregels in de AOW?1
Ik heb kennisgenomen van de uitzending van de Ombudsman van 25 maart 2011. De SVB informeert mensen over samenwoonregels bij de aanvraag voor de AOW. Bij de aanvraagset zit een brochure met informatie over de AOW. In deze brochure staat informatie over de hoogte van het AOW pensioen, dat afhankelijk is van de samenstelling van het huishouden. Voor een toelichting op hoe de SVB samenwonen definieert wordt verwezen naar de brochure «Samenwonen .... of niet». Deze brochure kan bij de SVB worden aangevraagd en is op de website www.svb.nlbeschikbaar. Op deze wijze wordt uniforme voorlichting gegeven over de AOW en de regels die gelden bij samenwonen. Desalniettemin constateer ik uit de uitzending dat over een concrete situatie op verschillende wijze telefonische voorlichting is verstrekt. Medewerkers van de SVB zijn gewezen op de voorhanden zijnde instructies die eenduidige voorlichting dienen te waarborgen.
Kunt u verhelderen wanneer er sprake is van een gezamenlijke huishouding? Hoeveel tijd moet je daarvoor samen doorbrengen? Hoeveel dagen? Hoeveel nachten?
Van een gezamenlijke huishouding is volgens de wet sprake als twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben (huisvestingscriterium) en blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins (verzorgingscriterium). Als aan beide criteria is voldaan, kan een gezamenlijke huishouding worden aangenomen. In dat geval worden de ongehuwd samenwonenden qua rechten en plichten gelijkgesteld aan gehuwden. De uitvoeringsinstantie stelt op basis van objectieve feitelijke omstandigheden in het individuele geval vast of aan het huisvestingscriterium en het verzorgingscriterium wordt voldaan en er dus sprake is van een gezamenlijke huishouding. De op dit punt gevormde jurisprudentie biedt daarvoor handvatten. Kern van de jurisprudentie is dat het uiteindelijke oordeel het resultaat is van een afweging van alle factoren, die uitsluitend in het individuele geval kan plaatsvinden.
Het aantal dagen en nachten die samen worden doorgebracht zijn van belang voor de beoordeling van het huisvestingscriterium. Op grond van de jurisprudentie en de uitvoeringspraktijk is het feitelijk verblijf in een woning een belangrijk criterium bij de beoordeling of er sprake is van het hoofdverblijf. Onder feitelijk verblijf wordt verstaan de tijd dat een belanghebbende feitelijk in een woning verblijft. Van belang is waar zijn gezin verblijft, zijn persoonlijke bezittingen staan en waar hij gewoonlijk de nacht doorbrengt. Meestal zal dit zijn in de woning waar hij bij de Gemeentelijke basisregistratie (GBA) staat geregistreerd. Het komt echter voor dat een persoon weliswaar op een adres staat ingeschreven, maar op dat adres weinig verblijft, terwijl hij veel tijd in een andere woning doorbrengt. Onder die omstandigheden kan het GBA-adres niet doorslaggevend zijn bij de beoordeling van de vraag waar een persoon zijn hoofdverblijf heeft. Als een persoon op meerdere adressen verblijft, zal de SVB aan de hand van de feiten en omstandigheden van het individuele geval beoordelen waar deze persoon zijn hoofdverblijf heeft. Het adres waar de persoon het merendeel van de tijd verblijft, zal als het hoofdverblijf gelden. Ook andere factoren kunnen een rol spelen, zoals het bewaren van kleding of andere eigendommen op het adres of het voeren van de administratie op dat adres.
Ook het verzorgingscriterium wordt beoordeeld aan de hand van de feitelijke omstandigheden van de belanghebbende. Het verzorgingscriterium kan worden afgeleid uit de mate van financiële verstrengeling dan wel dat anderszins voor elkaar wordt gezorgd.
Financiële verstrengeling kan ondermeer worden afgeleid uit het gezamenlijk doen van bepaalde huishoudelijke uitgaven, de aanwezigheid van gezamenlijke rekeningen of een machtiging tot het opnemen van geld van de rekening van de ander, het gezamenlijk afsluiten van verzekeringen, borg staan voor een persoonlijke lening van de ander, het hoofdelijk aansprakelijk zijn voor het geheel van de huur of het afsluiten van een levensverzekering met de ander als begunstigde. Wezenskenmerk van de beoordeling van de feitelijke situatie is dat hierbij het geheel van feiten en omstandigheden in beschouwing worden genomen. Wat in de ene situatie in het licht van dat geheel als een doorslaggevend feit wordt beschouwd om een gezamenlijke huishouding aan te nemen, is in een andere situatie slechts van betekenis in combinatie met andere feiten. Hieruit blijkt dat de feiten en omstandigheden die tot het oordeel kunnen leiden dat er sprake is van financiële verstrengeling divers zijn en niet in één hoofdregel te vatten.
De zorg anderszins kan (elementen van) persoonlijke verzorging, mantelzorg of huishoudelijke zorg inhouden. Uit de rechtspraak blijkt dat zorg en verzorging elementen zijn die betrokken dienen te worden bij de beoordeling of voldaan is aan het verzorgingscriterium2. Ook hier geldt dat wat in de ene situatie als een doorslaggevend feit wordt beschouwd om een gezamenlijke huishouding aan te nemen, in een andere situatie slechts van betekenis is in combinatie met andere feiten. Gezamenlijk koken en eten, bij de een of bij de ander, zal dus in het ene individuele geval van doorslaggevende betekenis zijn en in het andere individuele geval niet. Ook hiervoor geldt dat de feiten en omstandigheden die tot het oordeel kunnen leiden dat er sprake is van het anderszins voor elkaar zorgen divers zijn en niet in één hoofdregel te vatten.
Kunt u verhelderen wat er wordt verstaan onder een zorgrelatie? Is dat persoonlijke verzorging? Is dat mantelzorg? Is dat huishoudelijke zorg? Is dat samen koken? Is dat samen eten? Hoe vaak? En als het de ene keer bij de één en de andere keer bij de ander is?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u verhelderen wanneer er sprake is van het delen van de kosten van het huishouden? Vanaf welk bedrag is dat? Voor welke uitgaven? Alleen bij een gezamenlijke rekening? Is dat ook boodschappen doen? Samen winkelen?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat het voor ouderen met een AOW moeilijk kan zijn om zelf vast te stellen of zij in de ogen van de SVB samenwonen wanneer de SVB zelf al aangeeft een uitspraak over al dan niet samenwonen alleen kan geven op basis van een heel dossier?
In antwoord 1 is ingegaan op de wijze waarop de SVB voorlichting over de samenwoonregels aan cliënten verstrekt. Doordat het vaststellen van een gezamenlijke huishouding wordt beoordeeld aan de hand van de feiten en omstandigheden in het individuele geval en de weging van deze feiten en omstandigheden van geval tot geval plaatsvindt, is het raadzaam dat ouderen hun situatie voorleggen aan de SVB. De SVB bepaalt aan de hand van de individuele situatie welke gegevens verstrekt moeten worden en de wijze waarop dat moet gebeuren.
Vindt u het redelijk dat ouderen met een AOW die twijfelen of hun situatie door de SVB wordt gezien als samenwonen met heel dossier met logeerlogboek en huishoudboekje bij de SVB langs moeten om uitsluitsel te krijgen?
Om te kunnen beoordelen of er sprake is van een gezamenlijke huishouding, dient de SVB in elk individueel geval inzicht te hebben in de feitelijke situatie van zowel het huisvestingscriterium als het verzorgingscriterium. Het is aan de belanghebbende om aan te tonen hoe zijn feitelijke situatie in elkaar steekt. Het is geen beleid van de SVB om bij twijfel een logeerlogboek en huishoudboekje bij te laten houden. In voorkomende gevallen kan dit van belanghebbende gevraagd worden, als niet op andere wijze inzicht verkregen kan worden in de feitelijke situatie.
Zijn door de invoering van de huishoudinkomenstoets in de WWB vergelijkbare situaties te verwachten voor mensen met een bijstanduitkering? Wat gebeurt er bijvoorbeeld wanneer een meerderjarig, werkend kind van gescheiden ouders waarvan er één bijstand ontvangt, omstebeurt bij zijn ouders verblijft?
Er is sprake van gezinsbijstand en een gezinsmiddelentoets als bloed- en aanverwanten in de eerste graad in dezelfde woning het hoofdverblijf hebben. Aangezien «het hebben van het hoofdverblijf in dezelfde woning» bij de gezinsbijstand overeenkomt met het huisvestingscriterium bij de gezamenlijke huishouding kan worden aangesloten bij de op dit punt gevormde jurisprudentie. Er geldt bij de gezinsbijstand geen verzorgingscriterium.
Slechts één woning kan als hoofdverblijf worden aangemerkt. In beschreven situatie is het aantal dagen dat de belanghebbende bij de ene ouder of bij de andere ouder verblijft wel medebepalend maar niet doorslaggevend, omdat niet enkel op basis daarvan het hoofdverblijf kan worden vastgesteld. De uitkeringsinstantie zal mede aan de hand van andere feiten en omstandigheden moeten beoordelen in welke woning het hoofdverblijf kan worden aangenomen.
Bent u bereid om heldere, eenduidige regels op te stellen over wanneer mensen samenwonend worden beschouwd?
Zoals in antwoord 2 is aangegeven wordt op basis van objectieve feitelijke omstandigheden in het individuele geval vastgesteld of er sprake is van een gezamenlijke huishouding. Het uiteindelijke oordeel is het resultaat van een afweging van alle factoren, die altijd betrekking heeft op het individuele geval. Het geheel van de vaststelling van de objectieve, individuele omstandigheden en de weging van alle relevante factoren in het individuele geval kan naar zijn aard niet in centrale regels met een algemeen karakter worden vervat. Wel biedt jurisprudentie handvatten voor het al dan niet aannemen van een gezamenlijke huishouding. Als een belanghebbende het niet eens is met de beoordeling van de uitkeringsinstantie over zijn individuele situatie, staat tegen het besluit bezwaar en beroep open.
De voedseltekorten bij voedselbanken |
|
Sadet Karabulut |
|
Henk Bleker (staatssecretaris economische zaken) (CDA), Paul de Krom (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Acht u het wenselijk dat steeds meer mensen in Nederland te weinig inkomen hebben waardoor zij moeten aankloppen bij de voedselbank voor een voedselpakket en er wachtlijsten zijn ontstaan? Zo nee, bent u bereid om met een nationaal actieplan armoedebestrijding te komen opdat voedselbanken overbodig worden en de armoede in Nederland wordt bestreden?1
Nederland heeft een dynamische arbeidsmarkt en een sociale zekerheid die een inkomen biedt in situaties waarin men tijdelijk niet zelf in de kosten van het levensonderhoud kan voorzien. Onderdeel van de sociale zekerheid is een degelijk vangnet: de bijstand. Met daarnaast regelingen als de bijzondere bijstand, die maatwerk bieden in bijzondere individuele situaties.
Het kabinet vindt het belangrijk dat mensen zelfstandig zijn en dat ze, als dat even niet lukt, hun positie zodanig verbeteren dat ze het worden. De beste remedie tegen armoede is een baan.
Voedselbanken zijn geen onderdeel van ons sociale zekerheidsstelsel maar een particulier initiatief. Tijdens het AO Armoede en Schuldhulpverlening op 3 november 2011 heb ik ook aangegeven dat dit een particulier initiatief moet blijven. Voedselpakketten zijn een pleister, geen oplossing. Mensen moeten daar niet afhankelijk van worden.
De bijstand en verwante regelingen worden door gemeenten ingezet. Doordat voedselbanken doorverwijzen naar gemeenten kan naar een structurele oplossing worden gezocht zodat mensen in hun eigen levensonderhoud kunnen voorzien. SZW stimuleert sinds jaar en dag dat voedselbanken doorverwijzen naar gemeenten. Een nationaal plan is overbodig. Het is van belang de onderliggende problematiek aan te pakken en niet enkel de symptomen te bestrijden.
Staat het kabinet nog steeds achter de uitspraak van minister-president Rutte dat voedselbanken een particulier initiatief zijn en hij derhalve niet in gesprek wenst te gaan met de voedselbanken om te zoeken naar mogelijkheden voor oplossing van het voedselprobleem in Nederland? Zo ja, waarom spreekt de minister-president dan wel met grote particuliere ondernemingen in Davos? Zo nee, gaat u nu dan ook in gesprek met de voedselbank Nederland om tot een nationaal actieplan voedselzekerheid te komen?2
Zie antwoord vraag 1.
Is de tijdelijke overgangsregeling 2012 en 2013 vanuit de Europese Commissie vastgesteld en heeft u conform de wens van een Kamermeerderheid ingespeeld op deze regeling? Zo nee, wanneer verwacht u dat deze regeling wordt vastgesteld en op welke wijze bent u voornemens aan de wens van de Kamer uitvoering te geven?3
De tijdelijke overgangsregeling is nog niet volledig vastgesteld. Het Europees Parlement dient nog in te stemmen. De regeling werkt terug tot en met 1 januari 2012.
Zoals aan u is meegedeeld bij brief ( Tweede Kamer, vergaderjaar 2011–2012, 21 501-32, nr. 562) heeft de Staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie gehoor gegeven aan de wens om in te spelen op een overgangsregeling en is in de Landbouw- en Visserijraad van 15 en 16 december 2011 door Nederland ingestemd met de overgangsregeling.
Nederland zal niet deelnemen aan de overgangsregeling, zoals aan u is bericht bij voornoemde brief. Op 1 februari jl. is de aanmeldingstermijn verstreken. De overgangsregeling is bedoeld om tegemoet te komen aan de verwachtingen in die lidstaten die al jarenlang deelnemen aan het minstbedeeldenprogramma. In Nederland kunnen dergelijke verwachtingen niet bestaan omdat het kabinet al ruim twintig jaar consistent heeft uitgedragen dat Nederland uit overwegingen van subsidiariteit niet deelneemt. Daar komt bij dat de minstbedeeldenregeling complex is en er hoge uitvoering- en controlelasten/-kosten aan verbonden zijn.
Hoeveel euro draagt Nederland bij aan het aangepaste voorstel van de Europese Commissie voor een tweejarige regeling voor de minst bedeelden voor 2012 en 2013?
Het budget is, net zoals in voorgaande jaren, gemaximeerd tot in totaal € 500 miljoen per budgetjaar. Het is niet exact vast te stellen welk aandeel hiervan voor rekening van Nederland komt omdat de middelen voor het programma uit de totale EU-begroting komen. De EU-begroting is samengesteld uit diverse bronnen, waaronder afdrachten van lidstaten, douaneheffingen en specifieke eigen middelen zoals bijvoorbeeld een suikerheffing.
De verhoging van de pensioenpremie door het ABP |
|
Wassila Hachchi (D66) |
|
Liesbeth Spies (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Hans Hillen (minister defensie) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat het ABP de pensioenpremie verhoogt en als gevolg hiervan de Rijksoverheid ruim € 300 mln. extra kwijt is?1
Ja.
Klopt het dat de ministeries hier geen geld voor begroot hebben? Was deze tegenvaller te voorzien?
De tegenvaller vanwege de herstelopslag op de pensioenpremie komt niet helemaal onverwacht. Ten tijde van het opstellen van de begrotingen (juli 2011) konden ministeries echter nog geen inschatting maken van de daadwerkelijke meerkosten omdat de omvang van de herstelopslag nog niet bekend was. Daarnaast stelt het kabinet in het voorjaar de bijdrage vast die de ministeries dit jaar ontvangen ter compensatie van de ontwikkeling van de werkgeverslasten, waarvan de pensioenpremies onderdeel maken. Daarom is het niet gebruikelijk dat ministeries al in hun begroting rekening houden met mogelijke tegenvallers in de premiesfeer.
Hoe gaat u de extra kosten opvangen?
De manier waarop de extra kosten worden opgevangen hangt af van de situatie binnen de arbeidsvoorwaardelijke sectoren en de mogelijkheden binnen de departementen. In algemeenheid is er geen uitspraak over te doen. De bijdrage die het kabinet verstrekt ter compensatie van de ontwikkeling van de werkgeverslasten is gebaseerd op de ontwikkeling daarvan in de marktsector, zoals geraamd door het Centraal Planbureau. Indien de geraamde ontwikkeling van de werkgeverslasten in de marktsector lager is dan de feitelijke kostenontwikkeling daarvan bij de overheidswerkgevers, heeft dat een tegenvaller voor de ministeries tot gevolg. Tegenvallers in de compensatie voor de werkgeverslasten dienen te worden opgevangen door daarvoor de arbeidsvoorwaardenruimte die beschikbaar is voor de cao-onderhandelingen in te zetten. Vanwege de tweejarige nullijn hebben de meeste ministeries die mogelijkheid niet. Zij dienen de tegenvaller daarom binnen de bedrijfsvoeringsuitgaven op te vangen. Dit kan door te bezuinigen op personeel (zoals minder ambtenaren, bezuinigen op personeelsvoorzieningen en bewust belonen) of via materieel (zoals ICT, huisvesting en inkoop). Dit komt bovenop de taakstellingen die de ministeries moeten realiseren.
Wat zijn de gevolgen voor de geplande bezuinigingen op het overheidspersoneel?
Zie antwoord vraag 3.
Zullen er als gevolg van de premieverhoging nog meer banen bij de Rijksoverheid moeten verdwijnen?
Zie antwoord vraag 3.
Wat zijn de gevolgen voor de salarissen van de ambtenaren?
Met ingang van 1 april a.s. wordt de herstelopslag met 2,2% verhoogd. De werknemers betalen 30% van de stijging, de werkgever 70%. Vanwege de herstelopslag zullen de netto salarissen van de ambtenaren gemiddeld met ongeveer 0,4% dalen.
Wat zijn de gevolgen van de verhoging van de premie voor uw onderhandelingspositie bij de cao-onderhandelingen van het Rijk?
Het overleg over een nieuwe rijkscao is in 2011 vastgelopen vanwege de grote verschillen tussen partijen op de lonen en op het sociaal beleid bij reorganisaties. Hierbij speelt een grote rol dat de cao-Rijk 2007–2010 is afgesproken in een periode van economische voorspoed. Door de financiële crisis is het economisch beeld echter drastisch gewijzigd waardoor de rijkscao achteraf bezien te duur is geweest: als gevolg van deze cao-afspraken moest in 2010 een loonsverhoging van 3% worden gegeven terwijl het kabinet vanwege de nullijn geen loonruimte beschikbaar stelde. Het tekort dat hierdoor is ontstaan komt ten laste van toekomstige loonruimte. Extra lasten vanwege een tegenvaller in de compensatie voor de werkgeverslasten zullen daar bovenop komen en maken de verschillen tussen partijen groter.
Hoe beoordeelt u de mogelijkheid om ambtenaren langer te laten doorwerken en dus later met pensioen te laten gaan, zodat de premies niet omhoog hoeven?
Om de herstelopslag ongedaan te maken is het nodig de pensioenopbouw te verminderen -hetgeen langer doorwerken in de hand werkt- en om de pensioenaanspraken voorwaardelijker te maken door ze te laten meebewegen met de ontwikkelingen op de financiële markten. Het Pensioenakkoord bevat deze maatregelen en de overheidswerkgevers willen op korte termijn de afspraken uit het Pensioenakkoord vertalen naar de ABP-regeling.
Kunt u de vragen 2 tot en met 6 ook beantwoorden voor het burgerpersoneel en het militaire personeel van Defensie?
Vraag 2
Het ministerie van defensie heeft hierin voor 2012 voorzien door uit de loonruimte het benodigde bedrag te reserveren op het artikel Nominaal en Onvoorzien.
Vraag 3 t/ 5
Voor ministerie van defensie niet van toepassing, zie antwoord vraag 2.
Vraag 6
Ook voor het burgerpersoneel van Defensie zullen de netto salarissen gemiddeld met ongeveer 0,4% dalen vanwege de herstelopslag.
Voor het militaire personeel stijgt per 1 april de herstelpremie niet met 2,2% maar met 2,3%. Het effect op het netto salaris van de militair varieert van 0,4% tot 0,6%.
Dat de bezuinigingen op de sociale werkplaatsen averechts werken |
|
Sadet Karabulut |
|
Paul de Krom (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Wat uw reactie op het rapport «Wachtlijst of Werk»?1 2
De SP stelt in haar rapport: «Als samenleving vinden we het onacceptabel dat mensen die een arbeidsprestatie kunnen leveren, thuis zitten.» Verder stelt de SP dat werken goedkoper is dan een uitkering. Juist deze uitgangspunten liggen ten grondslag aan de Wet Werken naar Vermogen (WWNV). Het kabinet wil dat meer mensen met een arbeidsbeperking bij een gewone werkgever aan de slag gaan. De WWNV wil voor deze groep kansen bieden die ze in het huidige stelsel onvoldoende krijgen. Werken bij een reguliere werkgever, zonodig met loondispensatie, is voor mensen zelf beter en ook goedkoper dan een uitkering. Het kabinet wil met de WWNV bevorderen dat mensen die dat kunnen bij een reguliere werkgever aan de slag gaan en de Wsw in de toekomst beperken tot degenen die echt zijn aangewezen op beschut werk.
Deelt u de mening dat er geen sluitend arbeidsmarktbeleid is, waardoor onder andere 21 662 werkzoekenden op de wachtlijst van de sociale werkplaatsen veroordeeld worden tot lang wachten achter de geraniums in onzekerheid over het moment dat zij aan de slag kunnen in of via de sociale werkplaats?
Het kabinet is van mening dat in ons land teveel mensen die kunnen werken om uiteenlopende redenen langs de kant staan. Ongeveer honderdduizend mensen werken in Nederland in de beschutte omgeving van de sociale werkvoorziening. Dat is tweeënhalf maal zoveel als bij de invoering van de wet in 1969 was voorzien, terwijl blijkt dat minstens de helft met enige begeleiding aan de slag zou kunnen bij een reguliere werkgever.
De regering wil met de WWNV bereiken dat meer mensen met een arbeidsbeperking bij een gewone werkgever aan de slag gaan. De WWNV moet hun kansen bieden die ze in het huidige stelsel nog onvoldoende krijgen. Met de WWNV kiest het kabinet voor een activerende aanpak, waarbij mensen die (gedeeltelijk) kunnen werken ook naar vermogen gaan werken, en werk aantrekkelijker wordt dan een uitkering. Iedereen met arbeidsvermogen die vanaf 1 januari 2013 instroomt, valt onder de nieuwe WWNV.3 De uitdaging voor alle betrokkenen – gemeenten, werkgevers en werknemers – is om veel meer mensen vanuit een uitkering aan het werk te helpen.
Deelt u voorts de mening dat door hen direct aan het werk te helpen in de sociale werkplaats u miljoenen zou kunnen besparen zoals uiteengezet in het rapport «Wachtlijst of Werk»? Zo ja, wat gaat u doen om banen te scheppen in plaats van banen te schrappen? Zo nee, wat zijn volgens u de oorzaken en oplossingen voor het oplossen van de wachtlijsten voor de sociale werkplaatsen?
Ik deel de opvatting niet dat door het direct aan het werk te helpen in de sociale werkplaats miljoenen kunnen worden bespaard, zoals uiteengezet in het rapport «Wachtlijst of Werk». De rekenvoorbeelden in het SP rapport «Wachtlijst of werk» kloppen niet. Zo voert de SP standaard voor elke alleenstaande bijstandsgerechtigde op de wachtlijst € 4300 aan structurele re-integratiekosten per bijstandsgerechtigde op, terwijl er voor mensen op de wachtlijst geen re-integratieverplichting is. Indien een gemeente er toch voor kiest re-integratiemiddelen in te zetten gaat het bovendien om incidentele- en variabele kosten. Verder zijn de werkgeverslasten voor iemand op de wachtlijst te hoog berekend en is het onduidelijk hoe de SP tot enkele hoge kostenposten komt zoals de hoge apparaatskosten en het bedrag voor extra zorgconsumptie van mensen in een uitkering. Ook wordt in de berekening van de SP geen rekening gehouden met verdringingseffecten, die zich bij deze zwaar gesubsidieerde vorm van arbeid voor zal doen.
De omvang van de wachtlijst laat zien dat het huidige systeem onvoldoende tot uitstroom uit de Wsw stimuleert. Zoals in antwoord op vraag 1 al is aangegeven wil het kabinet met de WWNV terug naar een stelsel waarin alleen degenen die echt zijn aangewezen op beschut werk een Wsw-indicatie ontvangen en dat mensen die dat kunnen bij een reguliere werkgever aan de slag gaan.
Acht u het wenselijk dat mensen jarenlang op de wachtlijst staan voor de sociale werkvoorziening en hierdoor een groot risico lopen op schulden, verminderd zelfvertrouwen, frustratie, wanhoop, gevoel van mislukking en moedeloosheid en mensen eerder vervallen in de criminaliteit, alcohol- en drugsgebruik, vereenzaming en depressiviteit? Zo nee, wat gaat u doen om op korte termijn de wachtlijsten voor de sociale werkplaatsen op te lossen?3
Nee, dat vind ik niet wenselijk. Het is ook niet nodig. Ik ben van mening dat werk de beste oplossing is. Daarom kiest het kabinet voor de aanpak zoals in de WWNV omschreven. Door meer mensen bij een reguliere werkgever aan de slag te helpen nemen de door de SP gesignaleerde risico’s af. Gemeenten hebben ook nu al mogelijkheden om mensen op de wachtlijst in reguliere banen te plaatsen. Die mogelijkheden nemen na invoering van de WWNV nog toe door het instrument loondispensatie.
Deelt u de conclusie van het SP rapport «Wachtlijst of Werk?», dat het opheffen van de wachtlijst voor de sociale werkplaatsen de samenleving miljoenen kan opleveren en dat het niet alleen sociaal, maar ook financieel-economisch verstandig is om hierin te investeren? Zo nee, waarom niet?1
Ik onderschrijf de door u geschetste conclusie niet, zie het antwoord op vraag 3.
Wel onderschrijf ik dat het van belang is dat de Wsw ook in de toekomst toegankelijk blijft voor degenen die echt zijn aangewezen op beschut werk.
Bent u bereid om een uitgebreide maatschappelijke kosten en baten analyse te laten maken van de sociale werkvoorziening in Nederland in relatie tot uw bezuinigingen en plannen voor de sociale werkvoorziening? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet heeft een zorgvuldige afweging gemaakt van de sociale, maatschappelijke en financiële kosten bij het besluit om te komen tot een nieuwe wet voor de onderkant van de arbeidsmarkt. Ik constateer bovendien dat er in de sociale werkplaatsen ruimte is voor efficiënter werken, onder meer door meer mensen extern te plaatsen, en kritisch te zijn op de bedrijfsvoering. Laatstgenoemde wordt tevens onderschreven in het rapport van de Commissie Westerlaken.
Ziet u mogelijkheden om de mensen die op de wachtlijst staan een zogenaamd voortraject te bieden voordat ze daadwerkelijk aan de slag kunnen bij een de sociale werkplaats of een reguliere werkgever, zodat mensen niet inactief thuis zitten met een uitkering? Zo nee, geeft u toe dat mensen niet aan de bak komen?
Gemeenten kunnen binnen de kaders van het participatiebudget voortrajecten financieren voor mensen die op de wachtlijst staan. Het is de gemeentelijke beleidsvrijheid om daar gebruik van te maken.
Wat is de stand van zaken inzake de uitspraak van de minister-president tijdens de Algemene Beschouwingen in 2011 dat er hard gewerkt wordt door «werkgevers, maar ook door mensen uit de Kamer» om een plan te maken om een substantieel aantal mensen met een arbeidsbeperking in dienst van reguliere werkgevers te krijgen? Wanneer kan de Tweede Kamer dit plan verwachten?4
Op 1 februari jl. heb ik de Tweede Kamer een brief gezonden waarin de maatregelen die ik neem ter bevordering van werkervaringsplaatsen voor mensen met een arbeidsbeperking zijn opgenomen.
Wat is er terecht gekomen van de uitspraak van de minister-president bij de Algemene Beschouwingen in 2011 dat het kabinet er alles aan doet om gedeeltelijk arbeidsongeschikte jonggehandicapten «desnoods met een loonkostensubsidie weer aan de slag te krijgen en hen niet op te sluiten in die uitkering»? Hoeveel jonggehandicapten zijn ondertussen via loonkostensubsidie aan de slag gekomen?4
Tijdens de Algemene Beschouwingen heeft de minister-president toegelicht dat de inzet van het kabinet is om zo veel mogelijk mensen aan de slag te laten gaan bij reguliere werkgevers.
Gemeenten krijgen in het kader van de voorgenomen WWNV een breed scala van instrumenten (een «gereedschapskist») om onder meer mensen met een arbeidsbeperking te begeleiden naar werk. Voorbeelden van deze instrumenten zijn loonkostensubsidie, detachering, proefplaatsing en werkplekaanpassingen. Het kabinet zal via de WWNV aan deze gereedschapskist het instrument loondispensatie toevoegen. De gemeente kan dit instrument inzetten voor mensen die als gevolg van een verstandelijke, lichamelijke en/of psychische beperking, dan wel om andere redenen, niet in staat zijn zelfstandig 100 procent van het minimumloon te verdienen.
Overigens heeft UWV al langer de mogelijkheid om het instrument loondispensatie in te zetten voor mensen in de Wajong. Uit cijfers van UWV in het kader van de eerste Wajongmonitor blijkt dat voor circa een derde van alle Wajongers die bij een reguliere werkgever werken de afgelopen vijf jaar loondispensatie is toegekend, het betrof ca. 7 500 toekenningen. Daarnaast kunnen 32 gemeenten in de pilot loondispensatie al gebruik maken van het instrument loondispensatie. Bij brief van 30 november 2011 is uw Kamer geïnformeerd over de laatste stand van zaken ten aanzien van het aantal dienstverbanden en proefplaatsingen in de pilot.
Is het bericht waar dat vanwege de opnamestop bij sociale werkplaatsen leerlingen die van scholen komen voor zeer moeilijk lerende kinderen niet aan het werk komen? Hoeveel leerlingen treft dit lot in Nederland? Welke maatregelen gaat u nemen om dit probleem op te lossen?5
Leerlingen van scholen met zeer moeilijk lerende kinderen komen niet per definitie in aanmerking voor een Wsw-indicatie. Het door u genoemde bericht duidt op een heel ander aandachtsgebied: het belang van aandacht voor de overgang tussen onderwijs en arbeidsmarkt, maar ook tussen zorg en arbeid. Juist voor kinderen is het van belang om zo snel mogelijk aan de slag te gaan bij een reguliere werkgever, het instrument loondispensatie uit de WWNV draagt daaraan bij. De WWNV stelt gemeenten in staat een samenhangende, integrale aanpak te ontwikkelen.
Heeft u kennisgenomen van de uitspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) over de leges die Nederland heft voor vreemdelingen die een verblijfsvergunning willen aanvragen?1
Ja.
Klopt het dat Nederland, ook als deze vreemdelingen in de bijstand zitten, hen geen vrijstelling van die leges verleent, omdat zij moeten aantonen dat zij op geen enkele andere manier het geld (inmiddels 1250 euro) bij elkaar kunnen krijgen?
Het is voor vreemdelingen mogelijk om vrijgesteld te worden van legesbetaling. Hiervoor moet de vreemdeling aannemelijk maken dat noch hij noch de hoofdpersoon op korte termijn kan beschikken over financiële middelen waarmee de verschuldigde leges kunnen worden voldaan en dat evenmin een beroep gedaan kan worden op in aanmerking komende derden, zoals familieleden.
Deelt u de mening dat de verhouding tussen de maandelijkse bijstand (toen 990 euro) en de geheven leges (830 euro) in veel individuele gevallen onredelijk uitpakt?
Voor vreemdelingen die kunnen aantonen dat zij – ondanks inspanningen om deze te verkrijgen – niet over voldoende middelen beschikken om de leges te betalen, is er de mogelijkheid van vrijstelling van legesbetaling. Hiermee wordt mijns inziens op een redelijke wijze rekening gehouden met de belangen van vreemdelingen die over weinig inkomen beschikken.
Overigens komt een vreemdeling die beschikt over een bijstandsuitkering als hoofdregel niet in aanmerking voor gezinshereniging. Hierop bestaat een uitzondering indien op grond van artikel 8 EVRM een bijstandsgerechtigde recht heeft op gezinshereniging.
Klopt het dat het EHRM concludeert dat Nederland op deze manier te hoge barrières voor een verblijfsvergunning opwerpt, een extreem formalistische houding aanneemt en het gevolg daarvan is dat een inbreuk op het recht op gezinsleven wordt gemaakt?
Het EHRM concludeert dat Nederland een inbreuk maakt op het recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel voor een nationale instantie (art. 13 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens).
Bent u bereid de consequentie van deze uitspraak te aanvaarden en voortaan vreemdelingen in de bijstand in beginsel vrij te stellen van leges? Zo nee, waarom niet?
U zult op korte termijn worden geïnformeerd over de wijze waarop ik gevolg zal geven aan de uitspraak van het EHRM. Uitgangspunt blijft dat het kabinet, conform het Regeerakkoord, streeft naar kostendekkendheid van de leges.
Bent u bereid de hoogte van deze leges opnieuw tegen het licht te houden, verdere verhogingen niet door te voeren en de leges in lijn te brengen met Europese regels en jurisprudentie? Bent u bereid daarvoor niet te wachten op het gereedmaken van INDIGO, zoals u in het algemeen overleg van 10 november 2011 zei?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid bij de noodzakelijke aanpassing van de leges tevens de in de Kamer aangenomen motie Spekman/Anker2 te betrekken, die onder meer vraagt om elk legestarief expliciet te toetsen aan de redelijkheid ervan voor de betreffende groep vreemdelingen?
Bij elke wijziging van de legeshoogte weeg ik de verschillende belangen tegen elkaar af, waaronder die van de betreffende groep vreemdelingen. Zo geldt in het kader van gezinsmigratie een goedkoper tarief voor meereizende gezinsleden om de kosten voor het gezin als geheel niet onevenredig hoog te laten oplopen.
Bent u van mening dat sprake is van een effectief rechtsmiddel gezien deze uitspraak die ertoe leidt dat asielzoekers die een toelage op grond van de regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005 krijgen en voor een vergunning medisch waar zij mogelijk recht op hebben € 950 moeten betalen? Zo nee, bent u bereid in een vrijstellingsmogelijkheid voor deze groep te voorzien?
Voor asielzoekers geldt in theorie dat zij een verblijfsvergunning voor medische behandeling kunnen aanvragen, waarvoor een legesbedrag van € 950 geldt. In de praktijk wordt echter bij een noodzakelijke medische behandeling in de meeste gevallen artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 toegepast. Dit houdt in dat uitzetting achterwege blijft zolang het gelet op de gezondheidstoestand van de vreemdeling of die van een van zijn gezinsleden niet verantwoord is om te reizen. Betaling van leges is in deze situatie dan ook niet aan de orde.
In de gevallen dat een asielzoeker wel een vergunning voor medische behandeling aanvraagt en hij kan zelf niet de leges betalen, zijn er twee mogelijkheden. De eerste mogelijkheid is dat een derde de leges voor de asielzoeker betaalt. De tweede mogelijkheid is dat het onmogelijk is om leges te betalen. In dat geval wordt de aanvraag niet in behandeling genomen, maar blijft het vangnet van artikel 64 Vreemdelingenwet 2000 wel intact.
het bericht van De Nederlandse Bank over mogelijke korting van pensioenen |
|
Geert Wilders (PVV), Ino van den Besselaar (PVV) |
|
Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de enorme maatschappelijke onrust, die het bericht van de DNB over mogelijke korting van pensioenen heeft veroorzaakt? Zo ja, deelt u de mening dat de communicatie van de toezichthouder zich dient te beperken tot de pensioenfondsen en dat het de taak van de pensioenfondsen is te communiceren met hun deelnemers?
Ik besef dat het bericht over de mogelijke pensioenkortingen in 2013 bij gepensioneerden en deelnemers onrust kan veroorzaken. Het is echter geen ontwikkeling van vandaag of gisteren. De meeste pensioenfondsen die eind 2011 onvoldoende waren hersteld, hebben al begin 2009 een herstelplan opgesteld. Van de herstelperiode, die tijdelijk was opgerekt naar vijf jaar, zijn inmiddels drie jaar verstreken. Het afgelopen jaar hebben de pensioenfondsen en de pensioenkoepel uitgebreid bericht over de ontwikkeling van de dekkingsgraden en over mogelijke herstelmaatregelen. In het najaar van 2011 berichtten de media dat veel fondsen naar verwachting vanaf april 2013 tot korting van pensioenen moeten overgaan. Zij baseerden dit op financiële informatie op de websites van pensioenfondsen. De Pensioenfederatie kondigde in oktober jl. al aan dat mogelijk meer dan een miljoen mensen per april 2013 met een pensioenkorting te maken zullen krijgen, oplopend tot 15%. Het bericht van DNB komt dus geenszins uit de lucht vallen.
DNB houdt namens de overheid toezicht op de pensioenfondsen. Zowel het belang van de deelnemers als het algemene belang is ermee gediend dat DNB problemen met betrekking tot de financiële soliditeit van de pensioensector signaleert en bekend maakt. Hierin past de berichtgeving van DNB over de maatregelen van 6 januari jl., te weten de mogelijkheid om een eventuele pensioenkorting per april 2013 te beperken tot 7% en de correctie op de rentetermijnstructuur van ultimo december 2011. Laatstgenoemde maatregel leidt tot hogere dekkingsgraden waardoor minder fondsen aanvullende maatregelen (waaronder voorgenomen kortingen) moeten inplannen.
Dit laat onverlet dat het primair de taak van pensioenfondsen is om hun deelnemers over fondsspecifieke aangelegenheden te informeren.
De pensioenfondsen nemen deze verantwoordelijkheid serieus en zullen hun deelnemers in de eerste maanden van dit jaar informeren over de stand van zaken van hun herstel en eventuele aanvullende maatregelen, waaronder voorgenomen kortingen.
Deelt u de mening dat mogelijke onderdekking van pensioenfondsen vooral wordt veroorzaakt door de crisis in Europa, waarbij de kunstmatig laag gehouden rente en de afwachtende beurzen een belangrijke rol spelen? Zo ja, vraagt de situatie dan niet vooral om rust in plaats van ingrijpen op papieren regels?
Het is juist dat een lage rente de verplichtingen van pensioenfondsen duurder maakt en zodoende de dekkingsgraden verlaagt. De financiële problemen van pensioenfondsen worden echter niet alleen door de actuele rente veroorzaakt, maar ook door onvoorziene ontwikkelingen in de levensverwachting en een langdurige stagnatie op de financiële markten.
De huidige rente moet bovendien niet alleen in het perspectief van de eurocrisis worden bezien. De kapitaalmarktrente vertoont al enkele decennia een dalende tendens. Gegeven de onzekerheid op de financiële markten en de ontwikkelingen in de wereldeconomie is niet duidelijk of, wanneer en in welke mate de rente weer zal oplopen. Als de rente niet of nauwelijks oploopt, leidt nu niets doen in een later stadium tot nog ingrijpendere maatregelen.
Bent u bereid om zolang de crisis in Europa duurt, samen met sociale partners af te spreken dat gedurende die periode geen korting op pensioenen zal plaatsvinden? Zo neen, waarom niet?
Nee. Een dergelijke afspraak zou haaks staan op de verplichting voor pensioenfondsen om de belangen van hun deelnemers op evenwichtige wijze te behartigen. Veel fondsen beschikken al geruime tijd over te weinig middelen om de pensioenen van de huidige en toekomstige generaties te financieren. Deze fondsen zullen, als hun financiële positie in 2012 niet verbetert, in 2013 de pensioenen en de opgebouwde aanspraken moeten korten om te voorkomen dat toekomstige generaties in onevenredige mate voor de huidige tekorten opdraaien. De noodzaak voor korting en de omvang daarvan worden bezien aan de hand van de evaluatie van het herstelplan per 31 december 2012.
De fondsen die al bij de evaluatie van eind 2010 onvoldoende herstel hebben gerapporteerd, zullen al in april 2012 tot korting moeten overgaan, tenzij hun financiële positie in 2011 door andere maatregelen voldoende is verbeterd. Dit betreft vijf relatief kleine fondsen met in totaal circa 5000 gepensioneerden.
Het door werkgevers opvragen van medische gegevens van jonggehandicapten tijdens de sollicitatieprocedure |
|
Sadet Karabulut |
|
Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Is het waar dat de wet verbiedt om bij werving en selectie vragen te stellen over ziekteverleden, ziekteverzuim in het verleden, WAO-verleden, maar ook over actuele gezondheid, behalve als dat laatste wordt gedaan middels een officiële aanstellingskeuring door een daartoe bevoegde bedrijfsarts?1 2
Acht u het gewenst dat transportbedrijven middels sollicitatieformulieren een poging doen om informatie te achterhalen, die alleen middels een officiële aanstellingskeuring is te verkrijgen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Is het waar dat een officiële aanstellingskeuring alleen mag plaatsvinden als de werkgever in principe heeft besloten de kandidaat aan te stellen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Bent u van mening dat de verstrekte sollicitatieformulieren in strijd zijn met de wet? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen om vragen die in strijd zijn met de wet uit het sollicitatieformulier te verwijderen? Zo nee, waarom vindt u dat niet?
Energieleveranciers die schuldhulpverleningsinstanties niet inseinen wanneer klanten met een betalingsachterstand ’s winters worden afgesloten van gas en elektra |
|
Hans Spekman (PvdA), Diederik Samsom (PvdA) |
|
Maxime Verhagen (minister economische zaken, viceminister-president ) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht dat niet alle energieleveranciers voldoen aan de meldingsafspraken en schuldhulpverleningsinstanties niet op de hoogte brengen wanneer in de wintermaanden een huishouden op het punt staat te worden afgesloten van gas en elektra?1
Ja.
Is het waar dat niet alle energieleveranciers de meldingsafspraken nakomen zoals die zijn afgesproken op grond van artikel 9 van de ministeriële regeling over afsluitbeleid voor kleinverbruikers van elektriciteit en gas? Zo ja, is het u bekend om welke energieleveranciers het gaat?
In de ministeriële regeling afsluitbeleid voor kleinverbruikers elektriciteit en gas is vastgelegd dat een energiebedrijf de kleinverbruiker met betalingsachterstanden bij de herinnering wijst op de mogelijkheden van schuldhulpverlening en aanbiedt, met schriftelijke toestemming van de kleinverbruiker, de contactgegevens en informatie over de hoogte van diens schuld te verstrekken aan een schuldhulpverleningsinstantie. Indien de kleinverbruiker aangeeft geen gebruik te willen maken van schuldhulpverlening, mogen deze gegevens niet doorgegeven worden. Er zijn echter omstandigheden die het wenselijk maken dat indien de kleinverbruiker niet heeft gereageerd op het aanbod om schuldhulpverlening in te schakelen, het energiebedrijf toch persoonsgegevens van de kleinverbruiker door geeft aan een schuldhulpverleningsinstantie ten behoeve van het starten van een schuldhulpverleningstraject. Dat is aan de orde in de winterperiode, van 1 oktober tot 1 april, omdat elektriciteit en gas zeker in de winterperiode eerste levensbehoeften zijn. Daarom is in artikel 9 van de regeling vastgelegd dat energiebedrijven in de winterperiode gegevens van kleinverbruikers met betalingsachterstanden moeten doorgeven aan schuldhulpverlenende instanties.
Uit de evaluatie van de regeling in 2010 en uit onderzoek van de Energiekamer NMa in 2009/2010 is gebleken dat het proces van de aanvraag van schuldhulpverlening en de samenwerking tussen energiebedrijven en gemeenten in dit proces niet optimaal verliep. Processen rondom het doorgeven en ontvangen van persoonsgegevens waren nog onvoldoende ingeregeld en afgestemd op elkaar en doorlooptijden van schuldaanvragen duurden te lang. Energiebedrijven en schuldhulpverleners (verenigd in Energie-Nederland en de NVVK) hebben gezamenlijk deze handschoen opgepakt en zijn de afgelopen tijd bezig geweest om een landelijk convenant op te stellen dat de samenwerking tussen beide partijen moet verbeteren. Dit moet leiden tot een set uniforme (werk)afspraken omtrent doorlooptijden en communicatie met betrekking tot schuldhulpverleningstrajecten. Een doel van het convenant is om zo snel mogelijk stabilisering van de schulden te realiseren zodat de voorschotten weer betaald gaan worden. Tevens wordt met de aanpak in het convenant beoogd de doorlooptijden zo kort mogelijk te houden, opdat klanten zo min mogelijk worden geconfronteerd met oplopende schulden. Het is de verwachting dat het landelijk convenant in het eerste kwartaal van 2012 gereed is en in werking zal treden.
Deelt u de mening dat het van groot belang is dat er, in geval van betalingsachterstanden voor gas en elektra, in een zo vroeg mogelijk stadium de mogelijkheden van betalingsregelingen en schuldhulpverlening met de klant worden besproken?
Ja, die mening deel ik. Dat is ook de reden dat de regeling afsluitbeleid elektriciteit en gas een sterke relatie heeft met schuldhulpverlening en de klant al in een vroeg stadium, namelijk bij de schriftelijke herinnering, door het energiebedrijf wordt gewezen op de mogelijkheden van schuldhulpverlening. Tevens is de samenwerking tussen leveranciers en schuldhulpverleners, die wordt vastgelegd in het convenant, erop gericht om bij problematische schulden van afnemers in een zo vroeg mogelijk stadium samen te werken teneinde het aantal afnemers met betalingsproblemen terug te dringen en het verder oplopen van schulden te voorkomen.
Deelt u vervolgens de mening dat het goed is dat wanneer een cliënt niet reageert op het aanbod van betalingsregelingen en schuldhulpverlening, de schuldhulpverleningsinstantie wordt ingelicht om zelf contact te leggen met de cliënt om zo alsnog zo snel mogelijk tot een oplossing te komen zodat mensen ’s winters niet in de kou komen te zitten?
Ja, dat is de reden voor hetgeen in artikel 9 van de ministeriële regeling afsluitbeleid elektriciteit en gas is vastgelegd. Dit doet overigens niets af aan het feit dat het de verantwoordelijkheid van de cliënt zelf is om tijdig aan de aangegane financiële verplichtingen te voldoen om zo te voorkomen dat afsluiting van elektriciteit en gas plaatsvindt.
Op welke manier worden energieleveranciers gehouden aan het naleven van de ministeriële regeling? Zijn er sancties aan verbonden? Welke stappen bent u bereid zelf te zetten om ervoor te zorgen dat alle energieleveranciers zich houden aan de ministeriële regeling?
De Energiekamer NMa houdt toezicht op de naleving van de Elektriciteits- en Gaswet en daarmee ook op de naleving van de ministeriële regeling afsluitbeleid. In de periode 2009–2010 heeft de Energiekamer NMa een onderzoek verricht naar de opzet en werking van het afsluitbeleid van energieleveranciers en netbeheerders, waarbij getoetst is aan de voormalige ««Regeling Afsluitbeleid voor kleinverbruikers elektriciteit en gas»«. Onderdeel van het onderzoek betrof de verplichting om afnemers te wijzen op de mogelijkheid van schuldhulpverlening en het voorkomen van afsluiting. Bij dit onderzoek is de correspondentie over afsluiten van alle energiebedrijven opgevraagd en gecontroleerd op alle onderdelen van de ministeriële regeling. Vervolgens heeft de NMa per energiebedrijf een verbeteradvies opgesteld en laten bevestigen dat de gewenste verbeteringen correct, dus conform (toenmalige) ministeriële regeling, zijn doorgevoerd.
Daarnaast vindt signaalgedreven toezicht plaats. Signaalgedreven toezicht houdt in dat de Energiekamer NMa – mede op basis van signalen via ConsuWijzer – monitort of er op de energiemarkt zich een structureel probleem voordoet. Op dit moment zijn er bij ConsuWijzer en bij de Energiekamer NMa geen signalen over afsluitbeleid die aanleiding vormen voor extra toezicht. De Energiekamer NMa beschikt over diverse sanctiemogelijkheden indien dat nodig is.
Mede naar aanleiding van de eerder genoemde evaluatie van de regeling in 2010 en de resultaten van het onderzoek van de Energiekamer NMa naar het afsluitbeleid, is de ministeriële regeling afsluitbeleid aangepast. Deze nieuwe verbeterde regeling is per 1 oktober 2011 in werking getreden. Samen met het op korte termijn te verschijnen convenant over de samenwerking tussen energieleveranciers en schuldhulpverleners, ben ik van mening dat we een robuust bouwwerk hebben dat leveranciers, en schuldhulpverleningsinstanties in staat stelt om op zorgvuldige wijze invulling te geven aan het afsluitbeleid.
Zijn deze afsluitingen te rijmen met de door de sector zélf op vrijwillige basis gemaakte afspraken waarin is afgesproken dat bij (strenge) vorst niet wordt afgesloten? Zo ja, wanneer is het dan wel koud genoeg om te stoppen met afsluiten? Zo nee, Deelt u de mening dat deze afspraken moeten worden vastgelegd in de ministeriële regeling?
Sinds 1 oktober 2009 gelden de vrijwillige afspraken van de sector over afsluiting ten tijde van vorst. De vorstregeling is van toepassing op kleinverbruikers, die op grond van de MR zouden mogen worden afgesloten in de periode 1 oktober–1 april. In de vorstafspraken is geregeld dat een kleinverbruiker niet wordt afgesloten indien sprake is van strenge vorst. Er is sprake van strenge vorst wanneer het KNMI in De Bilt twee dagen achtereen een gemiddelde etmaaltemperatuur onder nul graden Celsius heeft gemeten. Indien dit op de dag van de voorgenomen afsluiting het geval is, wordt er niet afgesloten. Zodra de etmaaltemperatuur weer boven nul graden Celsius komt, en de financiële situatie niet is veranderd, zal alsnog worden afgesloten. Het gaat bij de vorstregeling om uitstel van een geplande afsluiting, niet om het tijdelijk heraansluiten van consumenten die al afgesloten waren. Er is bovendien geen sprake van een algemeen afsluitverbod tijdens de winter. In de ministeriële regeling zijn extra eisen vastgelegd waaraan energiebedrijven zich moeten houden in de winterperiode en is de consument extra beschermd. Er wordt echter ook een inspanning van de kant van de kleinverbruiker verwacht, die een oplossing moet zoeken voor zijn/ haar schulden.
De vorstregeling betreft zelfregulering. Met andere woorden, de bedrijven zien zelf toe op de naleving hiervan. In 2010 is met de evaluatie van het afsluitbeleid ook specifiek gekeken naar de werking van de vorstafspraken. De vorstafspraken blijken zelfstandig goed en eenvoudig te werken. Om die reden ben ik van mening dat ze niet in de ministeriële regeling hoeven te worden opgenomen.
‘Ook ziektegeld op continentaal plat’ |
|
Paul Ulenbelt |
|
Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het artikel «Ook ziektegeld op continentaal plat»?1
Ik heb hier kennis van genomen.
Is het waar dat een werknemer met de Nederlandse nationaliteit, die werkzaam is op het Nederlandse continentaal plat en in het buitenland woont, valt onder de Nederlandse sociale zekerheidswetgeving? Zo ja, op welke sociale zekerheidswetten kan een dergelijke werknemer aanspraak maken? Zo nee, op welke gronden heeft de advocaat-generaal van het Europees Hof een onjuiste uitspraak gedaan?
Het internationale recht geeft aan Nederland de ruimte om naar eigen inzicht de sociale zekerheid voor werknemers op het Nederlands continentaal plat (hierna: NCP) vorm te geven. Deze rechtsmacht omvat de regeling van de sociale bescherming, daaronder begrepen de sociale zekerheidsbescherming, van de personen die op het NCP werkzaam zijn (zie memorie van toelichting bij de Wet sociale verzekeringen continentaal plat, Kamerstukken II 2010/11, 32 383, nr. 3).
Tot en met 31 december 2011 gold de Wet arbeid mijnbouw Noordzee (WAMN) op het NCP voor personen die werkzaam waren op het NCP en niet verzekerd waren voor de Nederlandse sociale zekerheidswetgeving, omdat ze niet in Nederland wonen. Op grond van de WAMN had de werknemer die niet onder het publieke sociale verzekeringsstelsel viel en ziek werd, recht op loondoorbetaling voor een tijdvak van 104 weken. Hiernaast legde de WAMN een verplichting op aan de werkgever van deze werknemer er voor te zorgen dat er sprake was van een voldoende verzekering tegen het risico van kosten van geneeskundige verzorging gedurende de arbeidsovereenkomst en over een periode van 52 weken daarna. Een en ander werd in de vorm gegoten van aanspraken van de werknemer tegenover zijn werkgever.
De WAMN (art. 2) stelde daarnaast dat het Nederlandse arbeidsovereenkomstenrecht, met inbegrip van de daarop betrekking hebbende regels van internationaal privaatrecht, van toepassing was op de arbeidsovereenkomst van een werknemer. Dit impliceerde onder meer (zie art. 7: 658 Burgerlijk Wetboek) dat de werknemer tegenover zijn werkgever aanspraak had op vergoeding van de schade, waaronder inkomensschade, die hij in de uitoefening van zijn werkzaamheden leed (bijvoorbeeld als uitvloeisel van een arbeidsongeval of beroepsziekte).
Vanaf 1 januari 2012 gelden de Nederlandse sociale verzekeringen op het NCP op dezelfde wijze als voor werknemers die werkzaam zijn op het grondgebied van Nederland. Alle personen die werkzaam zijn op het NCP, zijn nu verzekerd voor alle volksverzekeringen en werknemersverzekeringen zoals Nederland die kent ongeacht waar deze personen woonachtig zijn.
Het artikel «ook ziektegeld op continentaal plat» waarnaar de heer Ulenbelt verwijst ziet op een zaak waarin betrokkene niet onder de nieuwe wet valt, maar zich niet voorafgaand aan het intreden van het risico van arbeidsongeschiktheid, op grond van de Wet WIA vrijwillig had verzekerd. De conclusie van de advocaat-generaal van het Europese Hof is de meest recente procedurele stap die ondernomen is in de zogeheten prejudiciële procedure, maar betreft hier overigens nog niet de uitspraak van het Europese Hof zelf. Vervolgens zal, na de uitspraak van het Europese Hof, de Rechtbank van Amsterdam deze uitspraak betrekken bij de behandeling van het hoger beroep.
Kunt u uitleggen hoe deze fout door de Staat en het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) is gemaakt?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar het antwoord op vraag 2.
Bent u voornemens om de wet te wijzigen dan wel te verduidelijken teneinde duidelijkheid te verschaffen aan alle werknemers met de Nederlandse nationaliteit die werkzaam zijn op het Nederlandse continentaal plat en in het buitenland wonen? Zo ja, wanneer kan de Kamer een dergelijk wetsvoorstel verwachten? Zo nee, waarom niet?
De wet is inmiddels gewijzigd bij Wet van 23 december 2010 tot wijziging van enkele wetten als gevolg van de uitbreiding van de sociale verzekeringsplicht voor personen (ongeacht hun nationaliteit) die werkzaam zijn op het Nederlands deel van het continentaal plat (Wet sociale verzekeringen continentaal plat). Het Staatsblad (Stb. 2011, 9) heeft de wet gepubliceerd op 13 januari 2011. De wet is op 1 januari 2012 in werking getreden.
Bent u voornemens om in alle soortgelijke situaties ziektegeld te verstrekken? Zo ja, ook met terugwerkende kracht? Zo nee, waarom niet?
Vanaf 1 januari 2012 geldt het volledige Nederlandse sociale zekerheidstelsel op het continentaal plat. Als een werknemer ziek wordt heeft deze vanaf 1 januari 2012 recht op verstrekkingen krachtens de geldende regels van het Nederlandse sociale stelsel. De Wet sociale verzekeringen op het continentaal plat heeft geen terugwerkende kracht. Soortgelijke gevallen die zich voorgedaan hebben vóór 1 januari 2012, vielen onder de WAMN. De loondoorbetalingverplichting van de werkgever in geval van ziekte blijft na 1 januari 2012 bestaan op grond van het Burgerlijk Wetboek (art. 629, van boek 7).