Het bericht dat bijna 20% van de pensioenpremie opgaat aan kosten |
|
Helma Lodders (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
Paul de Krom (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Pensioenpremie voor 17% op aan kosten»?1
Ja.
Is het bericht waar dat bijna 20% van de pensioenpremie op gaat aan kosten? Kunt u toelichten of dit bericht in lijn is met de inzichten die u, de Autoriteit Financiële Markten (AFM) of De Nederlandsche Bank (DNB) hebben?
Ik verwijs voor de beantwoording van deze vraag naar het antwoord op vraag 3 van het lid Vermeij.
In hoeverre bent u bereid stappen te ondernemen om de transparantie van de pensioenuitvoerders te verbeteren? Wat is daarbij de relatie met de brieven van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 20 april 2011 en 14 februari 2012?2
Zoals ik in antwoord op vraag 9 van het lid Vermeij (2012Z166447) en in antwoord op vraag 4 van het lid Omtzigt (2012Z16648) heb aangegeven zie ik geen aanleiding tot het nemen van verdere stappen. Dat is ook in overeenstemming met mijn standpunt zoals verwoord in de genoemde brieven.
In hoeverre bent u bereid om pensioenfondsen onderling te vergelijken?
Zoals ik in antwoord op vraag 5 en 6 van het lid Vermeij heb aangegeven zijn er verschillende aspecten die de kosten van een pensioenfonds bepalen. Die aspecten verschillen per fonds en maken dat ook de kosten sterk kunnen verschillen. Een vergelijking op alleen kosten is naar mijn mening niet zinvol als daarbij al die relevante aspecten niet worden meegenomen. Er is niets op tegen als commerciële partijen die vergelijking maken, maar de beoordeling hiervan is aan partijen zelf.
Kunt u aangeven hoe de kosten van diverse pensioenuitvoerders (pensioenfondsen, pensioenverzekeraars en premiepensioeninstellingen) zich tot elkaar verhouden en in hoeverre de uitvoeringskosten van diverse pensioenuitvoeringsorganisaties met elkaar zijn te vergelijken?
Zoals ik in antwoord op vraag 5 en 6 van het lid Vermeij heb aangegeven kunnen de regelingen die de verschillende pensioenuitvoerders uitvoeren sterk verschillen, alsmede de wijze van uitvoering zoals het serviceniveau. Dat maakt een onderlinge vergelijking niet of nauwelijks zinvol. Daarnaast is een sterk bepalende factor in de hoogte van de kosten de omvang van de populatie. Pensioenverzekeraars en premiepensioeninstellingen voeren over het algemeen regelingen voor kleinere populaties uit dan de populaties die pensioenfondsen uitvoeren.
Wat zijn naar uw mening de prikkels van pensioenfondsen om de kosten laag te houden, aangezien pensioenfondsen niet te maken hebben met directe concurrentie?
In de eerste plaats ligt een belangrijkste prikkel voor pensioenfondsen om de kosten laag te houden in de betrokkenheid van sociale partners bij het pensioenfonds. Sociale partners zijn tevens de partijen die de pensioenpremie betalen. Zij hebben dus bij uitstek belang bij zo laag mogelijke kosten. Elke euro die op de uitvoering bespaard kan worden, is daarmee beschikbaar voor een verlaging van de premie of een verhoging van de pensioenopbouw. Ook in de betrokkenheid van de deelnemers via de deelnemersraad ligt een prikkel voor het pensioenfonds om efficiënt om te gaan met de kosten.
Verder zorgt de verplichtstelling bij bedrijfstakpensioenfondsen voor grote en stabiele collectiviteiten die vanwege de schaalgrootte kostenefficiënt kunnen opereren.
Bent u bereid op te treden wanneer de kosten te hoog zijn? Zo ja, welke stappen gaat u ondernemen? Zo nee, waarom niet?
Ik verwijs voor het antwoord op deze vragen naar het antwoord op vraag 8 van het lid Vermeij (2012Z16447).
Wie kan ervoor zorgen dat de kosten niet te hoog oplopen?
Voor de beantwoording van deze vraag verwijs ik naar het antwoord op vraag 6 van het lid Vermeij (2012Z16447) en het antwoord op bovenstaande vraag 6.
In hoeverre kunnen de uitvoeringskosten van pensioenuitvoerders meegenomen worden in het eerder aangekondigde «dashboard» (pensioencommunicatie)?
Zoals ik ook in mijn brief van 20 april 2011 (Kamerstukken II 2010/11, 30 413, nr. 155) heb aangegeven is het voor individuele deelnemers lastig, zo niet onmogelijk, om een oordeel te geven over de hoogte van de kosten. Het vermelden van de uitvoeringskosten bij de informatie over de pensioentoezegging zelf zal zo eerder meer vragen oproepen dan antwoorden geven. Ik ben nog steeds van oordeel dat het vermelden van de kosten voorzien van een adequate toelichting in het jaarverslag en/of de website van het pensioenfonds individuele deelnemers meer inzicht biedt. Daarbij blijkt uit recent onderzoek dat het verstandig is om «gelaagd» naar de deelnemers te communiceren. Het is niet verstandig het UPO of toekomstige instrumenten (dashboard) met allerhande informatie te belasten die voor de individuele situatie nauwelijks of niet relevant is. Ik verwijs in dit verband ook naar mijn brief van 26 juni 2012 over pensioencommunicatie aan deelnemers (Kamerstukken II 2011/12, 33 110, nr. 2).
Kosten bij pensioenopbouw |
|
Roos Vermeij (PvdA) |
|
Paul de Krom (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
![]() |
Kent u het onderzoek van actuarieel adviesbureau Lane, Clark & Peacock waaruit blijkt dat 17% van de jaarlijkse pensioenpremies direct op gaat aan kosten?1
Ja.
Kunt u een inhoudelijke reactie geven op de uitkomsten van het onderzoek?
De conclusies van het onderzoek zijn dat er duidelijke schaalvoordelen zichtbaar zijn, maar ook dat er tussen pensioenfondsen (zelfs van gelijke omvang) grote verschillen zitten in de hoogte van de uitvoeringskosten. Ten aanzien van de kosten voor het vermogensbeheer kan volgens Lane, Clark & Peacock (LCP) nog een efficiencyslag plaatsvinden.
Transparantie van en inzicht in de kosten is daarbij van groot belang. LCP constateert dat veel pensioenfondsen een eerste belangrijke stap hebben gezet op weg naar transparantie over uitvoeringskosten, men merkt ook op dat in de jaarverslagen over 2011 nog weinig terug te vinden is van de nadere aanbevelingen die de Pensioenfederatie in 2012 heeft gedaan.
Bij de uitkomsten van het onderzoek teken ik aan – net als LCP – dat de omvang van de kosten niet bepalend is voor de prestaties van het pensioenfonds. Daarbij moet ook gekeken worden naar het beleggingsrendement en de kwaliteit van de administratie en communicatie. Of een verdere efficiencyslag bij de vermogensbeheerkosten behaald kan worden kan ik niet beoordelen. Evenmin of pensioenfondsbesturen zich kritischer dienen op te stellen ten opzichte van hun vermogensbeheerders. In internationaal verband zijn de kosten van Nederlandse pensioenfondsen overigens laag vergeleken met pensioenfondsen in andere landen (bron: OECD, 2011, Funded Pensions Indicators, «Operating expenses as a % of total assets», gemiddelde voor 2008–2010).
De conclusie dat transparantie van en inzicht in de kosten van groot belang is, deel ik volledig. Ik heb dit standpunt ook verwoord in mijn brieven van 20 april 2011 (Kamerstukken II 2010/2011, 30 413, nr. 155) en 14 februari 2012 (Kamerstukken II 2011/2012, 32 043, nr. 100). De constatering in het onderzoek dat in de jaarverslagen over 2011 de transparantie nog niet volledig is bereikt verbaast niet. In de loop van 2011 was al duidelijk dat het niet voor alle fondsen mogelijk was om al over 2011 volledige transparantie te geven van met name bepaalde typen vermogensbeheerskosten en transactiekosten. De Aanbevelingen Uitvoeringskosten van de Pensioenfederatie zijn eerst in november 2011 en de Nadere Uitwerking kosten vermogensbeheer in maart 2012 gepubliceerd. Er is dan ook terecht uitgegaan van een traject waarbij volledige implementatie wordt voorzien over het boekjaar 2014. Verder verwijs ik naar het antwoord op vraag 9.
In hoeverre vindt u het percentage van 17% kosten redelijk?
Het percentage van 17% zegt niet veel over de gemaakte kosten van pensioenfondsen. Dit is een percentage waarbij de kosten worden gerelateerd aan de betaalde pensioenpremie. Pensioenpremies worden echter alleen betaald voor actieve deelnemers, terwijl ook het vermogen dat wordt aangehouden ter dekking van de pensioenverplichtingen van inactieve deelnemers (gepensioneerden en slapers) beheerd moet worden. Kosten van vermogensbeheer moeten daarom worden gerelateerd aan de grootte van het beheerd vermogen. Internationaal is het ook gebruikelijk dat de vermogensbeheerskosten gerelateerd worden aan de grootte van het vermogen. Vaste beheerskosten zijn een percentage van het belegd vermogen. Naarmate het vermogen groeit, zullen de vermogensbeheerskosten in euro ook groeien.
LCP schat de totale kosten van de Nederlandse pensioenfondsen in op 4–5 miljard euro, waarvan naar schatting 1,1 miljard ziet op de administratiekosten. De overige kosten hebben betrekking op het vermogensbeheer. Het totale pensioenvermogen bedroeg ultimo 2011 ca. 860 miljard euro. De vermogensbeheerkosten bedroegen in totaal naar schatting tussen de 0,45 en 0,53% van het pensioenvermogen
Welk percentage van de pensioenpremies gaat bij verzekeraars direct op aan kosten?
Ik heb op macroniveau geen informatie beschikbaar over het gemiddelde percentage dat verzekeraars aan kosten in rekening brengen. Werkgever en deelnemers kunnen op individueel niveau wel zien hoeveel kosten in rekening zijn gebracht. Voor een uitkeringsregeling die bij een verzekeraar is ondergebracht staat gedurende de contractperiode voor werkgevers en werknemers vast hoeveel pensioen met de premie wordt opgebouwd en welke kosten daarbij in rekening worden gebracht. De afgesproken kosten zijn periodiek (veelal iedere 5 jaar) onderdeel van de contractonderhandelingen. Werkgevers kunnen bij de keuze voor een verzekeraar deze kosten onderling vergelijken.
Bij premieovereenkomsten hanteren verzekeraars sinds 2010 een standaard model waarmee de werknemer jaarlijks inzicht in de opbouw en kosten van de pensioenovereenkomst wordt gegeven.
In hoeverre vindt u het redelijk dat er tussen fondsen met vergelijkbare deelnemersbestanden grote verschillen bestaan in de kosten die gemaakt worden?
Verschillen in kosten tussen pensioenfondsen met vergelijkbare deelnemersbestanden zijn verklaarbaar uit keuzes van sociale partners of fondsbestuur. Afgezien van schaalgrootte worden de administratiekosten namelijk beïnvloed door bijvoorbeeld de complexiteit van de regeling (en met name overgangsregelingen), de gewenste dienstverlening, zoals communicatie naar deelnemers en het type pensioenfonds. Een beroepspensioenfonds of een bedrijfstakpensioenfonds moet andere kanalen gebruiken om de deelnemers te bereiken dan een ondernemingspensioenfonds.
De kosten van het vermogensbeheer worden beïnvloed door het gevoerde beleggingsbeleid. Daarbij gaat het om het onder andere om het risicoprofiel van een fonds, het type beleggingen waarin wordt geïnvesteerd, of er actief of passief wordt belegd.
Daarnaast zijn de kosten voor een deel afhankelijk van de beleggingsopbrengsten. Veel pensioenfondsen betalen prestatieafhankelijke vergoedingen. Hoge kosten gaan dan gepaard met een hoog (relatief) rendement.
Welke mogelijkheden hebben fondsen om de kosten te drukken? In hoeverre maken fondsen hiervan gebruik?
Een aantal aspecten die de hoogte van de uitvoeringskosten bepalen worden niet door het fonds bepaald, maar door sociale partners. Zij bepalen met de keuze voor een eigen regeling of aansluiting bij een bedrijfstakpensioenfonds (als dit in de sector bestaat) de grootte van het deelnemersbestand. Sociale partners bepalen de complexiteit van de regeling en eventuele overgangsregelingen als gevolg van wijzigingen in de pensioenregeling.
Binnen bovengenoemde randvoorwaarden zal een pensioenfondsbestuur natuurlijk moeten zorgen voor efficiënte bedrijfsvoering en goed inkoopbeleid.
Fondsen kunnen door middel van uitbesteding werkzaamheden gezamenlijk laten uitvoeren. Hierdoor ontstaan schaalvoordelen die leiden tot kostenreductie. Deze schaalvoordelen kunnen toenemen wanneer het in de nabije toekomst mogelijk zal worden om binnen één pensioenfonds (API) meerdere regelingen gezamenlijk uit te voeren. Dan kunnen niet alleen schaalvoordelen in de uitvoering worden bereikt, maar zullen ook de bestuurlijke lasten verminderd worden.
Deelt u de mening dat het erg belangrijk is dat er op een transparante manier gecommuniceerd wordt door de fondsen over de gemaakte kosten?
Ja. Het belang van transparantie communicatie over de uitvoeringskosten heb ik ook nadrukkelijk benoemd in de eerder genoemde brieven aan uw Kamer van 20 april 2011 en 14 februari 2012.
Deelt u de mening dat het wenselijk zou zijn als er een wettelijk maximum gesteld zou worden aan kosten per pensioendeelnemer?
Het stellen van een wettelijk maximum aan de kosten per deelnemer is geen begaanbare weg. Uiteindelijk is het de verantwoordelijkheid van het bestuur van een pensioenfonds binnen de kaders van goed pensioenfondsbestuur om het beleggingsbeleid, kwaliteit van de administratie, gewenste wijze van communicatie te bepalen. Aan de verschillende keuzes zullen ook verschillende kosten zijn verbonden. Het is niet aan mij te bepalen hoe hoog die kosten mogen zijn.
In hoeverre worden de aanbevelingen van de Pensioenfederatie over uitvoeringskosten al nageleefd?
De Pensioenfederatie heeft in november 2011 de Aanbevelingen Uitvoeringskosten gepresenteerd. In maart van dit jaar is er een Nadere Uitwerking kosten vermogensbeheer uitgegeven. In de aanbeveling wordt onderscheid gemaakt tussen drie typen kosten: administratiekosten, vermogensbeheerkosten en transactiekosten. Met name met het inzichtelijk maken van de transactiekosten loopt de Nederlandse pensioensector ver vooruit in de wereld van het internationale vermogensbeheer. Transactiekosten worden, ook in overeenstemming met (internationale) verslaggevingsrichtlijnen, doorgaans niet als kosten gezien en gerapporteerd, maar als een al dan niet zichtbare verhoging van het aankoopbedrag respectievelijk een verlaging van het verkoopbedrag van een beleggingstitel. Hierdoor worden deze bedragen indirect in mindering gebracht op het rendement.
In de aanbevelingen van de Pensioenfederatie is een implementatietraject opgenomen. Voor elk van de drie typen kosten is aangegeven over welk deel van het pensioenvermogen de transparantie gegeven moet worden. Dit percentage loopt de komende jaren op.
Op 8 oktober jl. heeft de Pensioenfederatie mij schriftelijk geïnformeerd over de stand van zaken. Duidelijk is dat pensioenfondsen voor het verzamelen van met name transactiekosten afhankelijk zijn van de vermogensbeheerders waaraan zij (een deel van) het vermogen hebben uitbesteed. Omdat het internationaal niet gebruikelijk is om transactiekosten apart weer te geven, zijn vermogensbeheerders vaak niet gewend deze informatie op te leveren en zijn administratieve systemen hier (nog) niet op ingericht. Tevens zijn in vele beleggingsmarkten, zoals bij obligaties en derivaten, de transactiekosten ook niet bekend, omdat transacties op nettoprijzen worden gesloten. Het verschil tussen aan- en verkoopprijzen is dan een indicatie van de transactiekosten. Niettemin hebben de pensioenfondsen ook de transactiekosten grotendeels inzichtelijk kunnen krijgen. Hiermee lopen ze ver vooruit op het implementatietraject van de Pensioenfederatie. Onderstaande tabel geeft de mate waarin de pensioensector over boekjaar 2011 gehoor heeft gegeven aan de aanbevelingen van de Pensioenfederatie.
Doelstelling
Boekjaar 2011
Realisatie
Boekjaar 2011
Pensioenbeheer
80%
Ca. 85%
Vermogensbeheer
65%
Ca. 91%
Transactiekosten
25%
Ca. 76%
Het artikel "Pensioenpremie gaat voor 17% op aan kosten" en het onderliggende rapport van LCP |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Paul de Krom (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Pensioenpremie gaat voor 17% op aan kosten» en het onderliggende rapport van LCP?1
Ja.
Hoever is de pensioensector (pensioenfondsen en verzekeraars) met het inzichtelijk maken van de kosten voor haar deelnemers? Hebben zij het recht om te weten hoeveel kosten gemaakt worden door hun pensioenuitvoerder, waarbij zij verplicht aangesloten zijn?
In antwoord op vraag 4 en vraag 9 van het lid Vermeij (2012Z16647) heb ik aangegeven hoe het implementatietraject verloopt.
Deelnemers hebben door publicatie van de kosten en een toelichting op de wijze waarop de kosten tot stand zijn gekomen in het jaarverslag en/of op de website de mogelijkheid om inzicht te krijgen in de kosten die hun pensioenuitvoerder maakt.
Deelt u de mening dat een deelnemer aan een pensioenregeling op een gemakkelijke wijze inzicht dient te hebben in de totale kosten die ten laste gebracht worden van het pensioenvermogen?
Ja, ik ben van mening dat publicatie in het jaarverslag en/of website de deelnemers een gemakkelijke toegang biedt.
Welke stappen zult u nemen om de kosten van zowel de tweede als de derde pijler transparant te maken voor de deelnemer?
Zoals ik in antwoord op vraag 9 van het lid Vermeij (2012Z16447) heb aangegeven ben ik van mening dat wat betreft de tweede pijler pensioenfondsen het afgelopen jaar een grote stap hebben gezet in het verhogen van de transparantie van de uitvoeringskosten. Binnen zeer korte tijd hebben pensioenfondsen verhoogde inzage in kosten gegeven door het op een uniforme wijze weer te geven. Daarnaast is met name meer inzicht in vermogensbeheerkosten en transactiekosten verkregen en wordt dit tevens in het jaarverslag van pensioenfondsen gepubliceerd. De sector heeft laten zien dat zij het onderwerp voortvarend heeft opgepakt. Ik zie geen aanleiding om verdere stappen te ondernemen.
Voor individuele pensioenproducten in de derde pijler is de afgelopen jaren een duidelijke ontwikkeling naar meer transparantie waarneembaar. De klant wordt op verschillende momenten door de verzekeraar geïnformeerd over de kosten van het product. Zo wordt voor het aangaan van de overeenkomst een model met specifieke informatie over de beleggingsverzekering geleverd. Verder kan de klant de financiële bijsluiter en productwijzers raadplegen op de website van de verzekeraar. Tijdens de looptijd ontvangt de klant jaarlijks een waardeopgave van zijn verzekering. De voorgeschreven modellen en bijsluiters zijn afgestemd op de behoefte van de klant en getoetst op begrijpelijkheid.
De aanvraag van uitstel van betaling door SW-bedrijf Licom |
|
Frans Timmermans (PvdA), John Kerstens (PvdA), Mariëtte Hamer (PvdA) |
|
Paul de Krom (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
![]() |
Bent u bekend met het besluit van sociaal werkvoorzieningsbedrijf Licom, om uitstel van betaling aan te vragen nu de aandeelhouders (zijnde elf Limburgse gemeentes) het vertrouwen in de Raad van Commissarissen hebben opgezegd en hebben besloten de tekorten van het bedrijf niet meer aan te vullen? Wat is hiervan het (directe) gevolg voor de medewerkers?1
Ja. De directe gevolgen voor medewerkers zullen afhangen van de verdere ontwikkelingen rond Licom. De huidige stand van zaken is dat betrokken gemeenten hebben aangegeven de werkgelegenheid en de loonbetaling van de Wsw-medewerkers te garanderen en dat voor het kaderpersoneel een oplossing wordt gezocht.
Is het waar dat Licom uitstel van betaling moet aanvragen wegens verliezen op garanties die zijn afgegeven op de vastgoedmarkt? In hoeverre vindt u het wenselijk dat een sociale werkvoorziening belegt in vastgoed?
De oorzaak van de tekorten bij Licom is, naar het zich laat aanzien, onder andere gelegen in tekortschietende directievoering, onvoldoende toezicht daarop en de gevolgen van vastgoedtransacties uit het verleden. De precieze beoordeling van de situatie is niet aan mij. Gemeenten zijn verantwoordelijk voor de uitvoering van de Wsw en een verantwoord financieel beheer.
Deelt u de mening dat dit een uiterst onwenselijke situatie en onzekere tijd is voor de ruim 4 300 medewerkers van Licom die, zoals de voorzitter van de ondernemingsraad het verwoordt, vermoedelijk «bibberend thuis zitten en niet weten wat te doen», medewerkers die alleen aan het arbeidsproces kunnen deelnemen in een beschutte werkomgeving? Zo nee, waarom niet?
Ik deel uw mening dat de betrokken werknemers dit als een onzekere situatie kunnen ervaren. Ik verwijs tevens naar mijn antwoord op vraag 1 en mijn brief over Licom in antwoord op een verzoek van het lid Karabulut.
Is het waar dat meerdere sociale werkbedrijven te kampen hebben met tekorten?
Ja.
Bent u bereid de Kamer op zo kort mogelijke termijn een overzicht te verschaffen van sociale werkbedrijven die met tekorten kampen? Zo nee, waarom niet?
De colleges van B en W zijn verantwoordelijk voor de uitvoering van de Wsw. Het toezicht daarop ligt bij de gemeenteraden. Het Rijk is verantwoordelijk voor de verdeling van de taakstelling en de bijbehorende budgetten, en het terugvorderen van budget bij eventuele onderrealisatie. Gelet op deze verantwoordelijkheidsverdeling beschik ik niet over de door u gevraagde overzicht.
Deelt u de mening dat de medewerkers van sociale werkbedrijven extra kwetsbaar zijn in de situatie van grootschalige reorganisaties en overige onzekerheden rondom hun werk? Op welke manier kan er door de werkgever en aandeelhouders rekening worden gehouden met deze kwetsbare positie?
Nee, ik denk dat dit potentieel voor alle medewerkers geldt en dat werkgever en aandeelhouders steeds rekening dienen te houden met de positie van werknemers.
Zoals in antwoord op vraag 1 is aangegeven hebben de betrokken gemeenten aangegeven de werkgelegenheid en de loonbetaling voor de Wsw-medewerkers te garanderen.
Ziet u een rol voor u zelf of het ministerie weggelegd in voorliggende situatie? Zo ja, welke rol? Zo nee, waarom niet?
Gelet op de in antwoord 5 beschreven verantwoordelijkheidsverdeling is het niet aan mij, maar aan de betrokken gemeenten om adequaat op deze situatie te reageren. Op grond van de door mij ontvangen informatie zijn de gemeenten doordrongen van deze verantwoordelijkheid.
Uiteraard zal ik de ontwikkelingen nauwgezet volgen.
Het septemberpakket pensioenen |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Paul de Krom (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
![]() |
Herinnert u zich dat u in het algemeen overleg over het septemberpakket pensioenen op 27 september aan de Kamer heeft meegedeeld dat de wettelijke basis van de verhoging van het Minimaal Eigen Vermogen en van het nieuwe Leeftijd Aanpassingsmechanisme artikel 142 van de Pensioenwet (PW) is?
Wat is de tekst van artikel 142 van de Pensioenwet en wat is de tekst van artikel 131 van de Pensioenwet?
Uit welk deel van de tekst dan wel de parlementaire toelichting komt de mogelijkheid om ex artikel 142 eisen te stellen aan het Minimaal vereiste eigen vermogen (MVEV) en dat te verhogen naar 110%?
Is het waar dat artikel 142 in ieder geval alleen mogelijkheden biedt voor een uitzonderlijke economische situatie waardoor een groot aantal pensioenfondsen niet kan voldoen aan de bij of krachtens de PW gestelde vereisten inzake het Vereist eigen vermogen (VEV) en MVEV en dus niet voor een situatie waarin het MVEV verhoogd wordt?
Deelt u de mening dat u het minimaal vereiste eigen vermogen alleen verhoogd kan worden door toepassing van artikel 131 en dat dit een aanpassing van het besluit Financieel Toetsingskader (FTK), een algemene maatregel van bestuur, vergt? Wanneer zal die worden gepubliceerd?
Kunt u eveneens een toelichting geven op welke delegatiebepaling in de wet van toepassing is op het leeftijdsaanpassingsmechanisme?
Wanneer worden nu eindelijk de gewijzigde amvb’s, ministeriële regelingen en beleidsbesluiten van DNB openbaar?
Kunt u deze vragen beantwoorden voor 2 oktober 12.00 uur, omdat er dan stemmingen plaatsvinden over het septemberpakket?
De derivatenpositie en de risicobeheersing van pensioenfondsen en andere instellingen |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «tegenpartij risico van pensioenfondsen beperkt»? 1 waarin gesteld wordt dat op dit moment het tegenpartij risico voor de derivatenposities van pensioenfondsen beperkt is, maar «een verdere neerwaartse bijstelling van de kredietwaardigheid van (zaken)banken is in de huidige precaire financieel-economische omstandigheden zeker niet uit te sluiten. Waakzaamheid vanuit zowel de sector zelf als DNB blijft daarom geboden ten aanzien van de blootstelling aan tegenpartijrisico’s.»?
Ja.
Acht u het risico bij de pensioenfondsen voldoende beheerst op dit moment, inclusief de voorraad onderpand die zij voorradig hebben?
Ja. Uit het DNB-onderzoek waarop het DNB-artikel «Tegenpartij risico van pensioenfondsen beperkt» is gebaseerd, blijkt dat de onderzochte fondsen derivatenposities hebben uitstaan bij 57 verschillende tegenpartijen, waarbij 93% van de fondsen 6 of meer verschillende tegenpartijen heeft. Voorts blijkt dat de totale waarde van de uitstaande derivaten van pensioenfondsen voor 102% door onderpand wordt gedekt.
De marktwaarde van de renteswaps van pensioenfondsen bedraagt volgens DNB ongeveer € 55 miljard, heeft u enig inzicht welke marktpartijen een tegenovergestelde positie ingenomen hebben en dus op een negatieve waarde van hetzelfde bedrag?
Het beeld dat in het antwoord op vraag 2 is geschetst voor het totaal van de derivatenposities van pensioenfondsen geldt ook voor de posities in renteswaps.
Heeft u er kennis van genomen dat brokers en adviseurs trots melden dat zij «brokerage» leveren voor vele lokale en provinciale overheden en een groot aantal zorginstellingen (zie bijvoorbeeld www.dhv.nl)?
Ja.
Heeft u inzicht in de derivatenposities van publieke en semi-publieke instellingen, zoals woningbouwcoöperaties, onderwijsinstellingen, zorginstellingen en decentrale overheden en of hun beleid adequaat is?
Het inzicht in derivatenposities van verschillende instellingen is niet op één plaats beschikbaar.
Voor de verschillende instellingen gelden verschillende wetten en regelingen:
Momenteel zijn de ministeries van Financiën, OCW, VWS, SZW en BZK gezamenlijk aan het bekijken of het noodzakelijk is om de wet- en regelgeving en het daarbij behorende toezicht aan te scherpen.
Weet u of er instellingen of groepen instellingen in de publieke en semi-publieke sfeer zijn die onverantwoorde risico’s genomen hebben en daardoor in de problemen gekomen zijn of kunnen komen?
Er zijn aanwijzingen dat er in het verleden instellingen zijn geweest die in de problemen zijn gekomen door derivatentransacties. Een bekend voorbeeld daarvan is woningcorporatie Vestia.
Zoals reeds aangegeven bij het antwoord op vraag 5 wordt momenteel binnen het Ministerie van OCW een onderzoek uitgevoerd dat in kaart moet brengen of er instellingen in het MBO en in het HO zijn die door het gebruik van derivaten grote financiële risico’s lopen. De resultaten daarvan worden half oktober naar buiten gebracht.
De kans dat woningcorporaties nog onverantwoorde risico’s lopen als gevolg van derivaten lijkt klein, nu de nieuwe strengere regeling per 1 oktober 2012 van kracht wordt. Hierdoor wordt de handelingsvrijheid van woningcorporaties aanzienlijk ingeperkt.
Voor de aangesloten zorginstellingen bij het Wfz is deze kans eveneens klein, aangezien het Waarborgfonds strenge eisen stelt. Met betrekking tot de overige zorginstellingen is niets bekend.
Bent u bereid de totale derivatenpositie in deze sectoren, per sector en per instelling, aan de Kamer te doen toekomen?
Momenteel beschikken de ministeries niet over overzichten van derivatenposities per instelling. Het is daarom onmogelijk om hier overzichten van aan de Kamer te doen toekomen.
De begeleiding van Wajongers door jobcoaches |
|
Cynthia Ortega-Martijn (CU) |
|
Paul de Krom (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
![]() |
Heeft u kennis genomen van het bericht «Werkgevers sturen Wajongers weg als begeleiding stopt»?1
Ja.
Deelt u de conclusie dat werkgevers de contracten met Wajongers beëindigen of geen nieuw contract aanbieden, omdat de begeleiding na drie jaar stop wordt gezet? Zo nee, waarom niet? Kunt u cijfers geven over de gevolgen van het beperken van de begeleiding van Wajongers tot drie jaar op de duur van de aanstellingen bij werkgevers?
Ik deel deze conclusie niet. Zie mijn antwoord op vraag 4 van de heer Van
Hijum (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2012–2013, nr. 139)
Deelt u de mening dat de arbeidsparticipatie van mensen met een beperking moet stijgen? Hoe past het beëindigen van de begeleiding na drie jaar binnen deze doelstelling als dit er toe leidt dat Wajongers op straat komen te staan?
Ik deel de mening dat de arbeidsparticipatie van mensen met een beperking moet stijgen. Wie kan werken, moet dat ook doen. Hiertoe heeft het kabinet Rutte het wetsvoorstel Werken naar vermogen ingediend. Het doel van de jobcoach is dat mensen met een beperking op termijn zelfstandig en zonder begeleiding bij een werkgever aan de slag kunnen. De voorziening jobcoach is daarmee een tijdelijke voorziening. Het wetsvoorstel Werken naar vermogen voorzag wel in de mogelijkheid van permanente ondersteuning.
Herinnert u zich dat u in antwoord op eerdere schriftelijke vragen2 heeft geantwoord dat er ruimte blijft voor het UWV om in individuele gevallen de begeleiding ook na drie jaar voort te zetten? Hoe verhoudt dit zich tot de uitspraak van het UWV dat het jammer is voor de werkgevers, maar dat ze uitvoeren wat het ministerie opdraagt? Legt het ministerie beperkingen op aan het UWV voor het toekennen van begeleiding na drie jaar? Zo ja, waarom en hoe luiden deze critica? Vindt u in het licht van de problemen deze criteria dan niet te strak? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik u op uw eerdere schriftelijke vragen hebt geantwoord heeft het UWV ruimte om in individuele gevallen de begeleiding na drie jaar tijdelijk voort te zetten. Ik leg daarbij geen beperkingen op aan het UWV.
De wijziging van het protocol jobcoach komt voort uit mijn vraag aan het UWV te bezien of de voorziening voor Persoonlijke Ondersteuning (jobcoach) selectiever en effectiever kan worden ingezet en hoe daarbij binnen de beschikbare middelen kan worden gebleven. Ik heb u ook aangegeven dat het UWV als zelfstandig bestuursorgaan een eigen verantwoordelijkheid heeft de voorziening Persoonlijke Ondersteuning uit te voeren. Bij deze bevoegdheid hoort ook het vaststellen van nadere regels.
Waarom is er voor gekozen om, als een Wajonger van bedrijf wisselt, de begeleiding wel weer aan te bieden? Deelt u de mening dat dit een ongewenste impuls is voor het aanbieden van tijdelijke contracten? Hoe gaat u er voor zorgen dat Wajongers vaker vaste contracten bij werkgevers krijgen?
Het doel van de jobcoach is dat mensen met een beperking op termijn zelfstandig en zonder begeleiding bij een werkgever aan de slag kunnen. De professionele werkwijze van jobcoaches dient er op gericht te zijn om hun taak geleidelijk over te dragen aan de werkgever en cliënten toe te leiden naar het zelfstandig functioneren in en baan. Indien sprake is van een nieuwe werkgever kan opnieuw sprake zijn van tijdelijke begeleiding door een jobcoach. UWV beoordeelt voor deze nieuwe situatie de noodzaak tot het inzetten van ondersteuning door een jobcoach.
Ik deel uw mening niet dat dit een impuls is voor het aanbieden van tijdelijke contracten. In het licht van de huidige crisis zijn werkgevers voorzichtig in het aanbieden van een vaste aanstelling. Tijdelijk aanbieden van de voorziening jobcoach gaat uit van de kracht van mensen met een beperking en de mogelijkheid om te groeien in een functie. Zoals uit het antwoord op vraag 4 van de heer Van Hijum blijkt, worden dienstbetrekkingen na het wegvallen van de voorziening jobcoach niet massaal beëindigd.
Bent u bereid met het UWV en de betrokken bedrijven in gesprek te gaan om te zoeken naar een passende oplossing, zodat de Wajongers in dienst kunnen blijven en het voortbestaan van de bedrijven niet in gevaar komt? Zo ja, op welk termijn kunt u de Kamer informeren over de uitkomsten? Zo nee, waarom wilt u dit niet?
Zie mijn antwoord op vraag 3.
Deelt u de mening dat begeleiding door jobcoaches op school de uitval bij de overgang van school naar werk kan verminderen? Zo nee, waarom niet?
Deze vragen hebben betrekking op de stagejobcoach. De evaluatie van het experiment stagejobcoach heb ik o0p 27 februari 2012 aan uw Kamer doen toekomen3. Deze toont dat voorzetting niet wenselijk is.
Om de aansluiting tussen onderwijs en arbeidsmarkt in het algemeen te verbeteren neemt dit kabinet een groot aantal maatregelen. Voor een overzicht hiervan, verwijs ik u naar mijn brief van 27 april 20124.
Bent u bereid begeleiding door jobcoaches ook mogelijk te maken voor leerlingen met een arbeidsbeperking die nog geen baan hebben? Zo nee, waarom niet? Hoe gaat u anders het aantal leerlingen met een arbeidsbeperking terugdringen dat uitvalt tussen school en werk, en vervolgens nog moeilijker aan het werk komt?
Zie antwoord vraag 7.
Werkgevers die jonggehandicapten ontslaan, omdat er geen geld is voor de begeleiding |
|
Sadet Karabulut (SP) |
|
Paul de Krom (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
![]() |
Acht u het wenselijk dat werkgevers jonggehandicapten ontslaan omdat er geen geld meer is voor de begeleiding en ondersteuning?1
De voorziening jobcoach betreft een tijdelijke ondersteuning gericht op het begeleiden van mensen met een arbeidshandicap richting zelfstandig functioneren in een bepaalde functie.
Bij de invoering van de maximumtermijn van 3 jaar is een uitzonderingsclausule opgenomen op grond waarvan een verlenging van de voorziening jobcoach toegekend kan worden. Deze bepaling ziet op een situatie waarbij de werknemer door omstandigheden, tijdelijk nog niet in staat is zonder begeleiding door een jobcoach de functie uit te oefenen. Daarbij kan gedacht worden aan de situatie waarbij de werknemer «uit balans is» door omstandigheden in de privé sfeer zoals een ziekte of overlijden in de familie, waardoor hij tijdelijk niet in staat zijn werk zonder begeleiding door een jobcoach uit te voeren. De uitzonderingsclausule is niet bedoeld voor werknemers die geen uitzicht hebben om op korte termijn in staat te zijn hun werk zonder begeleiding door een jobcoach uit te kunnen voeren.
Kunt u toelichten bij welke (uitzonderings)situaties een jobcoachvoorziening na drie jaar kan doorlopen? Kunt u een aantal concrete situaties beschrijven?2
Zie antwoord vraag 1.
Hoeveel jonggehandicapten werden in 2012 geconfronteerd met het stoppen van de begeleiding via een jobcoach, omdat de termijn van drie jaar was verstreken? Hoeveel jonggehandicapten kregen in 2012 een verlenging van de jobcoachvoorziening bij een voortdurende arbeidssituatie bij dezelfde werkgever na drie jaar? Hoeveel jonggehandicapten zijn in 2012 ontslagen door hun werkgever?
Zie antwoord op vraag 4 van de heer van Hijum (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2012–2013, nr. 139).
Bent u bereid om de beperking in de duur van de begeleiding – zoals doorgevoerd in het herziene protocol jobcoach – zo snel mogelijk te schrappen?2
Zoals hierboven aangegeven betreft de voorziening Jobcoach een tijdelijke voorziening. Het doel van de jobcoach is dat mensen met een beperking op termijn zelfstandig en zonder begeleiding bij een werkgever aan de slag kunnen.
Ziet u een verband tussen de beperking van de duur van de begeleiding door een jobcoach en uw constatering dat bij jonge jonggehandicapten het arbeidspatroon wordt gekenmerkt door veel kortdurend werk? Kunt u dit nader toelichten? 3
Zoals uit mijn antwoord op vraag 4 van de heer Van Hijum blijkt worden dienstbetrekkingen na het wegvallen van de voorziening jobcoach niet massaal beëindigd. Op 1 juli 2012 was 81% van de werknemers waarvan de voorziening jobcoach in een eerder stadium is komen te vervallen nog steeds aan het werk. Ik zie derhalve geen direct verband tussen de duur van de begeleiding en de constatering dat het arbeidspatroon wordt gekenmerkt door veel kortdurend werk.
Is het schrappen van de inzet van een jobcoach juist niet heel ineffectief nu uit onderzoek blijkt dat de arbeidsparticipatie van Voortgezet Speciaal Onderwijs (VSO) cluster 3 leerlingen met wel 10% kan worden vergroot door de inzet van een (stage)jobcoach? Zo nee, waarom niet?4
Uit de evaluatie van het experiment stagejobcoach is gebleken dat voorzetting niet wenselijk is. Ik verwijs volledigheidshalve naar de evaluatie zoals deze op 27 februari 2012 aan uw kamer is aangeboden.5
Welke maatregelen gaat u nemen om ervoor te zorgen dat werkgevers jonggehandicapten niet meer ontslaan omdat er geen geld meer is voor de begeleiding en ondersteuning?
Geen. Zie mijn antwoord op vragen 4 en 5 van de heer Van Hijum.
Overvolle peuterspeelzalen |
|
Mariëtte Hamer (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Peuterspeelzalen door de crisis tjokvol»?1
Ja.
Is het waar dat door de door u doorgevoerde bezuinigingen op de kinderopvang de goedkopere peuterspeelzalen overvol dreigen te raken en dat daar sprake is van groeiende wachtlijsten? Wat zijn de meest recente cijfers in dit opzicht?
Het is mogelijk dat ouders als gevolg van de stijgende kosten van kinderopvang een voorkeur hebben voor peuterspeelzaalwerk, waar ze veelal kleinere dagdelen kunnen afnemen dan in de reguliere dagopvang. Ik heb geen cijfers over wachtlijsten of een toenemend aantal kinderen in het peuterspeelzaalwerk. Peuterspeelzaalwerk is een gemeentelijke verantwoordelijkheid en geen wettelijke taak; dat betekent dat gemeenten zelf bepalen of en hoeveel peuterspeelzaalwerk zij aanbieden. Als er lokaal wachtlijsten dreigen te ontstaan, kunnen gemeenten daar in overleg met de branche op inspelen. Overigens zijn er veel kinderopvangorganisaties die ook peuterspeelzaalwerk aanbieden. Daarmee is de flexibiliteit van de markt om in te spelen op de veranderende vraag van ouders groot.
In hoeverre is er als gevolg van de doorgevoerde bezuinigingen sprake van het door de sector geconstateerde verdringingseffect waarbij kinderen, die voorheen naar de kinderopvang gingen, kinderen met taalachterstanden in peuterspeelzalen – voor wie de peuterspeelzalen het meest belangrijk zijn – verdringen?
Ik heb geen aanleiding om te veronderstellen dat de groeiende belangstelling voor het peuterspeelzaalwerk ten koste zal gaan van het aanbod voor kinderen met een taalachterstand. Gemeenten hebben vanaf 1 augustus 2010 de wettelijke verantwoordelijkheid om een goed voorschools aanbod te doen voor alle jonge kinderen met een risico op taalachterstand. Vanuit het Rijk zijn middelen beschikbaar voor onderwijsachterstandenbeleid. Daarmee kunnen gemeenten plaatsen voor voorschoolse educatie in de gemeentelijke peuterspeelzaal financieren of inkopen bij de kinderopvang. Vanaf 2012 ontvangen de G37 extra middelen voor dit doel. Rijk en G37 hebben onder meer afgesproken dat met dit extra geld het aantal plaatsen in de voorschoolse educatie tot 2015 met ruim 20 procent wordt uitgebreid ten opzichte van 2011.
Deelt u de mening dat het een zeer zorgelijke ontwikkeling is als kinderen uit achterstandsgezinnen op deze manier het slachtoffer worden van de bezuinigingen op de kinderopvang?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 3 aangaf, verwacht ik niet dat kinderen uit achterstandsgezinnen het slachtoffer worden van de bezuinigingen op de kinderopvang.
Wat gaat u doen om de geconstateerde ontwikkeling te keren?
Ik verwacht niet dat er sprake zal zijn van een verdringingseffect. Als er lokaal wachtlijsten dreigen te ontstaan dan is het aan gemeenten om in te spelen op de toenemende vraag. Ze kunnen daar zelf hun beleid op aanpassen.
Deelt u de mening dat het noodzakelijk is dat er snel actie wordt ondernomen om de kinderopvang weer toegankelijk en betaalbaar voor ouders te maken?
De bezuinigingen op de kinderopvangtoeslag zijn gegeven de financieel-economische situatie onvermijdelijk. De kinderopvang is na deze bezuinigingen echter nog steeds toegankelijk en betaalbaar voor ouders. Gezien de gedeelde belangen van ouders, werkgevers en overheid is het gerechtvaardigd dat naast de werkgevers ook de ouders meer gaan bijdragen. De overheid betaalde meer dan proportioneel mee aan de kosten van kinderopvang en een correctie daarop was nodig.
Deelt u de mening dat snelle actie essentieel is om het probleem van verdringing op peuterspeelzalen op te lossen?
Ik heb geen aanleiding te veronderstellen dat de groeiende belangstelling voor het peuterspeelzaalwerk ten koste zal gaan van het aanbod voor kinderen met een taalachterstand. Als er lokaal wachtlijsten dreigen te ontstaan, kunnen gemeenten daar in overleg met de branche op inspelen.
Bent u bereid om op zeer korte termijn een voorstel naar de Kamer te sturen om de kinderopvang weer betaalbaar en toegankelijk te maken? Zo nee, waarom niet?
Ik ben van mening dat de kinderopvang ook na de bezuinigingen nog steeds betaalbaar en toegankelijk is. Nieuwe voorstellen acht ik dan ook niet noodzakelijk.
Wilt u deze vragen beantwoorden voor 1 september 2012?
Ja.
Werkloze jongeren die op reis gaan naar Schotland |
|
Ton Elias (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), Malik Azmani (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
Paul de Krom (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), Marja van Bijsterveldt (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Zeven werkloze jongeren op reis naar Schotland»?1
Ja.
Klopt het dat dit project gefinancierd wordt vanuit het Leonardo Da Vinci project van het Europese programma «Leven Lang Leren» dat uitgevoerd wordt door het ministerie van Onderwijs Cultuur en Wetenschap?
Ja. Het Leonardo da Vinci programma is onderdeel van het Europese programma «Leven Lang Leren». In dat programma bestaat binnen de subsidielijn transnationale mobiliteit de categorie «People on the Labour Market». De subsidielijn richt zich op pas afgestudeerden, schoolverlaters, werkenden en werkzoekenden. Het Nationaal Agentschap voor het programma een «Leven Lang Leren» heeft Leonardo-subsidie toegekend aan Werkcenter Nederland voor projecten voor «People on the Labour Market». Een eis om in aanmerking te komen voor een Leonardo-subsidie is dat de werkstage in een ander EU-lidstaat plaatsvindt.
Kunt u aangeven waarom deze werklozen op reis naar Schotland gaan? Waarom kunnen zij in Nederland geen «inspiratie» opdoen?
Het is niet het doel van dit project om inspiratie op te doen, maar om deelnemers te ondersteunen bij het verkrijgen van een start- of arbeidskwalificatie.
Deelnemers zijn werkloze probleemjongeren die veelal hun opleiding niet hebben afgemaakt. Gebleken is dat gedurende de periode van uitzending (waarbij de deelnemer uit de eigen omgeving is) er geen terugval plaatsvindt in oude patronen; een risico dat bij deze doelgroep aanwezig is. Dit neemt niet weg, dat het kabinet van mening is dat werkloze jongeren niet per se naar het buitenland behoeven te worden gestuurd om een positief resultaat te kunnen bereiken.
In hoeverre is het volgens u een taak van Europa om zich te bemoeien met projecten voor arbeidsdeelname in lidstaten?
De EU is bevoegd om een ondersteunende rol te spelen als het gaat om het bevorderen van werkgelegenheid (artikel 3 EU-verdrag en titel IX EU-werkingsverdrag).
Gelet op de snel stijgende jeugdwerkloosheid lanceerde de Commissie in december het «Kansen voor Jongeren»-initiatief. Bij het tegengaan van jeugdwerkloosheid is de inrichting van het werkgelegenheidsbeleid echter primair een taak van nationale overheden (zie ook Kamerstuk 22 112 nr. 1355).
De belangrijkste bijdrage vanuit de EU-begroting wordt geleverd via het Europees Sociaal Fonds (ESF). Maar vanwege de ernst van het probleem worden ook andere EU-fondsen ingezet, zoals het Leven Lang Leren Programma.
Valt deze aanwending van Europese middelen voor dit project door het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en door de betreffende gemeente(n) onder de criteria van de Europese subsidieverstrekking?
Ja, de subsidie in het kader van de actielijn «People on the Labour Market» is toegekend door het Nationaal Agentschap voor het Leven Lang Leren Programma. Het project is door het Agentschap getoetst aan de criteria zoals deze zijn vastgesteld door de Europese Commissie in het kader van het Leven Lang Leren Programma. Het ministerie van OCW en de Europese Commissie houden toezicht op de uitvoeringsactiviteiten van het Nationaal Agentschap.
Hoe verhoudt een inspiratievakantie zich tot het beleid van de bewindspersonen van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid dat juist in beginsel gericht is op eigen verantwoordelijkheid van jongeren (of je gaat naar school, of je gaat aan het werk)?
Het kabinet onderschrijft dat jongeren in de eerste plaats zelf verantwoordelijk zijn voor het zoeken naar een baan c.q. een opleiding. Mochten zij hierin echter niet slagen, dan kunnen gemeenten jongeren hierbij ondersteunen, bijvoorbeeld met een werkstage in Nederland. Re-integratie van probleemjongeren valt onder de verantwoordelijkheid van gemeenten.
Gemeenten zijn daarbij verantwoordelijk om aan de hand van de individuele omstandigheden en de voorhanden zijnde mogelijkheden te bepalen op welke wijze (maatwerk) de werkloze jongere zo goed mogelijk ondersteund kan worden naar werk of naar scholing. De tegenprestatie is overigens niet primair gericht op arbeidsinschakeling, maar op het naar vermogen verrichten van onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden. Afhankelijk van de concrete werkzaamheden die worden verricht, zouden dergelijke werkzaamheden wel kunnen helpen om arbeidsritme op te doen.
Het kabinet onderschrijft dat gemeenten er verstandig aan doen de hun beschikbaar gestelde middelen zo effectief mogelijk in te zetten, waarbij de vraag gesteld kan worden of projecten in het buitenland aan dat criterium voldoen.
De gemeenteraad is echter in de eerste plaats verantwoordelijk om hierop toezicht te houden.
Deelt u de mening dat het voor jongeren veel beter is om arbeidsritme in Nederland op te doen, dan in het buitenland «inspiratie» op te doen? Is bijvoorbeeld de tegenprestatie naar vermogen niet een veel beter en goedkoper middel om langdurig werkzoekenden arbeidsritme te laten opdoen?
Zie antwoord vraag 6.
In hoeverre bent u bekend met andere voorbeelden van gemeenten die werklozen gratis op vakantie sturen?
Het kabinet is bekend met één eerder soortgelijk project dat eveneens vanuit het werkplein Eemsdelta was geïnitieerd. Ook daar is overigens geen sprake van een vakantie.
Deelt u de mening dat gemeenten er voor moeten zorgen dat werklozen hun vaardigheden en opleiding op niveau brengen en hen daar eventueel bij te helpen, in plaats van hen op vakantie te sturen?
Nee, jongeren zijn in de eerste plaats zelf verantwoordelijk voor het zoeken van een baan c.q. een opleiding. Als zij hiertoe niet in staat blijken, kunnen gemeenten jongeren hierbij ondersteunen.
Bent u bereid de middelen die aan de betreffende gemeente zijn verstrekt terug te vorderen nu zij er kennelijk «zinloze en averechtse» activiteiten van financieren?
Het betreft EU-middelen, die door het Nationaal Agentschap Leven Lang Leren worden beheerd en op grond van Europese subsidievoorwaarden zijn toegekend. Het is daarom niet mogelijk voor het rijk deze middelen terug te vorderen.
Aangezien het project nog loopt kunnen op voorhand geen conclusies worden getrokken over de resultaten van de werkstage.
Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat gemeenten langdurig werklozen niet meer belonen met een vakantie, maar hen er toe aanzetten om aan het werk te komen?
Zie antwoord vraag 10.
“Europa moet van onze pensioenen afblijven” |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
![]() |
Heeft u het interview in Elsevier, «Europa moet van onze pensioenen afblijven», geautoriseerd?1
De bescherming van het Nederlandse pensioenstelsel is voor zowel het Kabinet als uw Kamer een belangrijke prioriteit. Met dit uitgangspunt in gedachten hebben wij vele malen in uw Kamer overleg gevoerd over de voornemens van de Europese Commissie met betrekking tot pensioenen. De laatste tijd was dit overleg gefocust op het in februari uitgebrachte Witboek Pensioenen. In de Kabinetsreactie hierop van 24 april 2012 heb ik meegedeeld dat de aanbevelingen in het Witboek, zoals die over het pensioenbeleid in den brede worden gedaan, in algemene zin door het Kabinet ondersteund worden. Voor veel lidstaten is het noodzakelijk dat zij het draagvlak van hun pensioenstelsels verbreden, meer mensen langer aan het werk houden en hun financiële situatie beter op orde brengen. Dit versterkt de economische groei en publieke financiën in Europa en daar heeft ook Nederland voordeel van.
Naar steeds is gebleken worden deze Europese prioriteiten breed door uw Kamer gedeeld. Dit is laatstelijk nog aangegeven tijdens een Algemeen Overleg op 27 juni 2012 in uw Kamer en ook de standpuntennotitie van uw Kamer is in lijn daarmee. Uw Kamer geeft in de standpuntennotitie aan een aantal voorstellen uit het Witboek Pensioenen passend te vinden. Allereerst omdat deze zich richten op de houdbaarheid van de arbeidsmarkt en het pensioenstelsel. En daarnaast omdat ze sturen op bescherming van opgebouwde rechten van werknemers en het gemakkelijk verkrijgen van overzicht van alle opgebouwde rechten.
Waar het Kabinet en uw Kamer het ook volledig over eens zijn, zijn onze grote zorgen over de voorgenomen herziening IORP-Richtlijn. Het onder één toezichtsregime brengen van verzekeraars en pensioenfondsen, zou leiden tot een sterke kostenstijging voor de pensioenfondsen. Pensioenfondsen leveren een ander pensioenproduct dan verzekeraars. Verzekeraars komen met hun cliënten een vaste premie en een vaste uitkering overeen. Pensioenfondsen beheren zo goed mogelijk de premies die werkgevers en werknemers betalen en keren vervolgens een zo goed mogelijk pensioen uit. Pensioenfondsen hebben daarbij de mogelijkheid de premies aan te passen en indien nodig te korten op de indexatie en/of de uitkeringen. Wanneer pensioenfondsen onnodig hoge buffers moeten aanhouden om te voldoen aan de hogere zekerheidseisen voor verzekeraars, dan zullen deze buffers met circa 80 miljard Euro moeten toenemen. Zeker waar verzekeraars en pensioenfondsen wezenlijk verschillende producten leveren, is er geen enkele reden om tot een dergelijke gelijkstelling over te gaan.
In de Kabinetsreactie op het Witboek Pensioenen heb ik aangegeven dat het grote belang dat Nederland heeft bij de herziening van de IORP-richtlijn vanzelfsprekend een substantiële inzet in Brussel vergt. Daarom is al vanaf de eerste signalen in 2009 dat de Commissie bezig was met de voorbereiding van de herziening van de IORP-Richtlijn, vanuit Nederland gecoördineerd actie ondernomen. Zo is door mijn voorganger al vanaf het begin in 2009 duidelijk aan Brussel aangegeven dat wij het niet eens zijn met de voorgenomen plannen voor een herziene IORP-Richtlijn. Dit is onder andere kenbaar gemaakt in de Kabinetsreactie op het Groenboek Pensioenen van 11 oktober 2010. Centraal bij alle activiteiten richting Brussel staat steeds te voorkomen dat Nederland door herziening van de IORP-Richtlijn schade zou kunnen ondervinden. Vanuit SZW wordt het optreden richting Brussel van de verschillende Nederlandse actoren in het pensioendebat, zoals DNB en de pensioensector, op elkaar afgestemd. Deze gecoördineerde acties worden thans onverminderd doorgezet.
Ook ikzelf zet mij, als politiek verantwoordelijke voor het Nederlandse pensioenstelsel, op allerlei manieren en langs diverse wegen in om de aandacht te vestigen op de negatieve gevolgen voor Nederland van de voorgenomen IORP-herziening. Mijn uitspraken in Elsevier sluiten daar logischerwijs op aan.
Bent u zich ervan bewust dat u op 24 april 2012 aan de Kamer schreef dat het kabinet «in den brede» achter de plannen van het Witboek pensioenen staat? Bent u ervan op de hoogte dat de Kamer juist afstand heeft genomen van de plannen uit het Witboek pensioenen en dit ook in een standpuntennotitie heeft vastgelegd (verschenen op 28 juni 2012)? Onderschrijft u de mening van de Kamer in zijn geheel?
Zie antwoord vraag 1.
Van welke plannen van de Europese Commissie neemt u nu precies afstand? Op welke wijze heeft u de Europese Commissie daarvan op de hoogte gebracht?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid om nog deze week het voorbeeld van de Kamer te volgen en per brief het in het interview in Elsevier uitgedragen standpunt aan de Europese Commissie kenbaar te maken en een afschrift van die brief aan de Kamer toe te sturen?
Zoals ik in het Elsevier interview heb aangegeven, zijn mijn inspanningen richting Europa in de eerste plaats gericht op het bereiken van overeenstemming met de Europese Commissie, zodat de Commissie afziet van een IORP-herziening die schadelijke effecten heeft voor het Nederlandse pensioenstelsel. Daartoe vinden frequente contacten plaats met de Commissie die in het licht van de effectieve beïnvloedingsstrategie nauwkeurig worden gekozen.
Daarbij werk ik nauw samen met aantal andere lidstaten (Duitsland, het Verenigd Koninkrijk en Ierland) die ook grote bezwaren hebben tegen de voorgenomen herziening. We hebben al gezamenlijk actie ondernomen richting de Commissie en zullen dat – op daarvoor geëigende tijdstippen – de komende tijd blijven doen. De vier landen vormen echter geen blokkerende minderheid.
Een aantal lidstaten is zich aan het beraden op hun standpunt, andere landen wachten eerst het Commissievoorstel af. Ook met diverse van deze andere lidstaten onderhoud ik nauwe contacten over dit onderwerp, zij zijn op de hoogte van de Nederlandse zorgen en bezwaren bij een herziene IORP-Richtlijn. Dit biedt een goede basis om in een later stadium, indien nodig, te werken aan het bereiken van een blokkerende minderheid.
Heeft u genoeg steun voor een blokkerende minderheid van EU-lidstaten? Welke landen steunen Nederland en welke stappen heeft u ondernomen om andere landen te overtuigen van uw standpunt?
Zie antwoord vraag 4.
Het korten op de subsidie voor Fiom, de landelijke hulpverleningsorganisatie op het gebied van zwangerschap, kinderwens, afstamming en adoptie |
|
Khadija Arib (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Forse subsidiekorting treft Fiom»?1
Ja.
Met hoeveel wordt de subsidie voor Fiom gekort? Welk deel van het totale budget voor Fiom komt hierdoor per 2013 te vervallen? Hoeveel werkgelegenheid in fte’s wordt hierdoor bedreigd?
De instellingssubsidie voor Fiom wordt van € 5 253 296,- met ingang van 1 januari 2013 structureel verlaagd met € 3 253 296,- tot ten hoogste € 2 000 000,-. Daarnaast ontvangt Fiom voor de jaren 2013 en 2014 een afbouwsubsidie van totaal € 4 500 000,-. In 2013 gaat het hierbij om een bedrag van € 2 750 000,- en in 2014 € 1 750 000,-. Per saldo beschikt Fiom daarmee in 2013 over een bedrag € 4 750 000,- en in 2014 over € 3 750 000.
De afbouwsubsidie is bedoeld voor afbouw van de organisatie van Fiom en de overdracht van kennis en expertise aan reguliere organisaties zoals huisartsen, klinieken, ziekenhuizen en aan (welzijns)organisaties op lokaal niveau. Hoe de afbouw organisatorisch, onder andere ten aanzien van de inzet van personeel, wordt ingevuld is aan Fiom.
Deelt u de mening dat de specifieke expertise en ervaring van Fiom voor de doelgroepen van Fiom van groot belang is? Zo ja, hoe kunt u er zorg voor dragen dat deze specifieke expertise en ervaring bewaard blijft? Zo nee, wie beschikt er dan wel over deze specifieke expertise en ervaring?
Goede zorg en (psychosociale) hulpverlening voor vrouwen die onbedoeld zwanger zijn, voor (echt)paren die ongewenst kinderloos zijn dan wel voor mensen met vragen op terrein van adoptie is van groot belang. Binnen de reguliere zorg kan in vergelijkbaar hulpaanbod worden voorzien. Het gaat hierbij bijvoorbeeld om hulp door huisartsen, ggz en ziekenhuizen en op lokaal niveau door bijvoorbeeld algemeen maatschappelijk werk en hulp en begeleiding en hulp voor (tiener)ouders.
In de voorgaande jaren heeft Fiom reeds ingezet op deskundigheidsbevordering bij onder meer professionals werkzaam in het algemeen maatschappelijk werk. Ten behoeve van deskundigheidsbevordering van organisaties in de reguliere zorg zal Fiom zich in 2013 en 2014 inzetten om kennis en expertise aan hen over te dragen. De afbouwsubsidie die Fiom voor deze jaren ontvangt is nadrukkelijk bedoeld om deze overdracht goed te laten verlopen, alsmede voor de afbouw van de organisatie van Fiom met als doel de continuïteit van hulpverlening optimaal te borgen.
De resterende subsidie aan Fiom van € 2 000 000,- per jaar is bedoeld voor het inrichten van een kennisinfrastructuur en het beheer van een aantal databanken. Hiermee wordt ervoor gezorgd dat de door Fiom opgebouwde expertise en ervaring beschikbaar blijft voor hulpverleners in andere organisaties.
Deelt u de mening dat gemeenten niet de expertise en ervaring van Fiom hebben ten aanzien van hulpverlening aan de doelgroepen? Zo ja, waarom wordt Fiom dan toch gekort? Zo nee, waaruit blijkt dat gemeenten die expertise en ervaring wel hebben?
Voor de beschikbaarheid van expertise en ervaring bij gemeenten verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 3.
In de afgelopen decennia is het taboe op de verschillende onderwerpen (onbedoelde zwangerschap, abortus, ongewenste kinderloosheid, problemen na adoptie) sterk verminderd. Verder is het aantal ongewenste zwangerschappen redelijk stabiel, net als het aantal adopties.
Voor mensen die te maken hebben met bijvoorbeeld onbedoelde zwangerschap, abortus, ongewenste kinderloosheid of vruchtbaarheidsproblemen is binnen de reguliere zorg hulpaanbod beschikbaar. Zo heeft een aantal abortusklinieken zelf een opleiding psychosociale counseling ontwikkeld, die inmiddels ook aan huisartsen is aangeboden. Daarnaast is counseling een vast onderdeel van een vruchtbaarheidsbehandeling. Ook op lokaal niveau kan een alternatief hulpaanbod worden geboden. Het gaat hier bijvoorbeeld om algemeen maatschappelijk werk en begeleiding en hulp voor (tiener)ouders in het kader van de Wmo.
Voor andere groepen met levensvragen of een hulpbehoefte bij moeilijke omstandigheden en gebeurtenissen worden ook geen vergelijkbare activiteiten vanuit de rijksoverheid gesubsidieerd. Mensen kunnen binnen de reguliere zorg hun eigen keuze maken voor het gebruik van psychosociale hulp en begeleiding. Bovendien is de reguliere zorg dicht bij huis en goed bereikbaar.
Gelet op de afname van het taboe, de beschikbaarheid van het aanbod binnen de reguliere voorzieningen en met het oog op de keuzevrijheid van de burger acht ik het niet langer opportuun om vanuit de rijksoverheid de specifieke activiteiten op het terrein van psychosociale hulpverlening van Fiom te subsidiëren.
Zijn er andere dan financiële redenen om Fiom te korten? Zo ja, welke redenen zijn dat?
Zie antwoord vraag 4.
Is er aanleiding om te veronderstellen dat Fiom niet de doelen bereikt die het, onder andere dankzij subsidiegeld, kan bereiken? Zo ja, wat is die aanleiding dan? Zo nee, waarom kort u Fiom dan toch?
Nee die aanleiding is er niet, dit was ook niet de reden voor de korting op de subsidie. Zie voor het overige het antwoord op de vragen 4 en 5.
Deelt u de mening dat, doordat er geen specifieke hulpverlening in een vroeg stadium meer kan worden gegeven als Fiom daarmee moet stoppen, dit tot gevolg kan hebben dat de kosten voor de samenleving uiteindelijk hoger zullen uitvallen, omdat vrouwen en mannen uit de doelgroep dan niet goed zullen functioneren in de samenleving? Zo ja, waarom kort u Fiom dan toch op de subsidie? Zo nee, waarom niet?
Nee. Ook de organisaties binnen de reguliere zorg en op lokaal niveau kunnen in een vroeg stadium goede hulp bieden, zodat psychosociale problematiek tijdig wordt behandeld.
De onrust naar aanleiding van plannen van wethouder Florijn te Rotterdam om bijstandsgerechtigden in de thuiszorg te laten werken |
|
Renske Leijten (SP), Sadet Karabulut (SP) |
|
Paul de Krom (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), van Veldhuijzen Zanten-Hyllner |
|
![]() |
Wat is uw reactie op de plannen van wethouder Florijn in de gemeente Rotterdam om bijstandsgerechtigden in de thuiszorg te laten werken nu zijn kassenproject finaal mislukt is? Op welke manier denkt u de werkloosheid meer algemeen en specifiek in Rotterdam te kunnen bestrijden?1 2
Rotterdam vraagt van aanbieders 10% van de contractwaarde in te zetten voor social return. Doel hiervan is om mensen die behoren tot de doelgroep van social return zoveel mogelijk toe te leiden naar werk. Social return creëert extra werk(ervaring)plaatsen en kan daarmee de uitstroom uit een uitkeringssituatie van mensen met een grote(re) afstand tot de arbeidsmarkt ondersteunen. De Tweede Kamer heeft de afgelopen jaren aangedrongen op brede toepassing van social return door overheden. Effectieve bestrijding van werkloosheid op lokaal niveau is een taak van gemeenten zelf.
Is het waar dat de bijstandsgerechtigden alleen «nieuwe klusjes» mogen doen en niet worden ingezet om de primaire thuiszorgtaken te vervullen? Welke klussen zijn dit? Welke criteria worden gehanteerd en welke banen en functies zullen worden vervuld?
Werk in het kader van social return hoeft niet uitsluitend werk in het primaire proces van de thuiszorgaanbieder te zijn, maar mag ook werk zijn in andere functies die een aanbieder aanbiedt (bijvoorbeeld werk in een verzorgingshuis of het rondbrengen van post binnen de organisatie). Daarnaast kunnen aanbieders social return ook (gedeeltelijk) invullen door compensatieorders te plaatsen, bijvoorbeeld bij het sociaal werkbedrijf van de gemeente Rotterdam.
Welke lessen trekt u uit het mislukte kassenproject in Rotterdam? Wat zijn de oorzaken? Op welke wijze gaat u wel bijdragen aan het terugdringen in plaats van het laten oplopen van de werkloosheid?
Het project «Westland heeft werk» is een initiatief van twee Westlandse uitzendbureaus en de gemeente Westland. In samenwerking met de gemeenten Den Haag, Delft en Rotterdam is het doel om meer uitkeringsontvangers aan het werk te krijgen in de tuinbouw. Ik vind het te vroeg voor een eindoordeel over het project. Ik heb reeds toegezegd om uw Kamer in het najaar de evaluatie van het project «Westland heeft werk» toe te sturen.
Deelt u de mening dat bijstandsgerechtigden die aan het werk gaan een volwaardig arbeidscontract met daarbij horend cao-functieloon behoren te krijgen? In alle sectoren, voor al het werk dus ook in de sector Welzijn en Zorg? Zo ja, kunt u dit garanderen voor het Rotterdamse beleid? Zo nee, wanneer en onder welke voorwaarden mag hier dan volgens u van afgeweken worden? Hoe verhoudt dit zich tot verdringing en versnippering van bestaande banen en contracten?
Het beleid in het kader van de Wet werk en bijstand is de verantwoordelijkheid van de gemeente Rotterdam. In principe verschillen bijstandontvangers van wie de uitkering eindigt omdat ze regulier werk krijgen bij een werkgever, arbeidsrechtelijk niet van andere werknemers in dezelfde functie. Onder regulier werk wordt verstaan werk dat op de reguliere arbeidsmarkt wordt verricht en waarvoor loon wordt betaald. Bijstandontvangers kunnen in het kader van een re-integratietraject ook met behoud van uitkering bij een werkgever geplaatst worden op bijvoorbeeld een proefplaatsing, work firsttraject of een leerwerktraject.
Deelt u de mening dat werklozen die aan het werk gaan in het welzijn of de zorg gekwalificeerd moeten zijn? Zo ja, krijgen bijstandsgerechtigden de nodige opleiding en scholing? Zo nee, vindt u dat belangrijke taken zoals zorg, welzijn en schoonmaak door ongekwalificeerd personeel gedaan mogen worden met als gevolg uitholling van mooie beroepen en immense druk op toch al niet te hoge lonen en andere arbeidsvoorwaarden ?
Kwaliteitseisen die de gemeenten stellen aan de hulp bij het huishouden uit hoofde van de Wet maatschappelijke ondersteuning, onder andere aan het in te zetten personeel, gelden ook voor eventuele bijstandontvangers die ingezet worden. Bijstandontvangers kunnen evenwel met de juiste begeleiding prima in staat zijn om de geëiste kwaliteit van de hulp bij het huishouden te leveren. De gemeente kan zorgen voor (bij)scholing. Zie tevens mijn antwoord op vraag 2 en 11.
In hoeverre vormt de inschakeling van onvoldoende of ongeschoold personeel een risico voor patiënten? Kunt u garanderen dat wat wethouder Florijn wil niet ten koste gaat van patiënten en patiënten onterechte risico’s lopen?
Zie antwoord vraag 5.
Kent u voorbeelden en projecten in den lande waarbij op een succesvolle wijze bijstandsgerechtigden in de zorg zijn ingestroomd? Kunt u dit toelichten?
De ministeries van SZW en VWS maken zich sterk voor regionale samenwerking tussen UWV, gemeenten en werkgevers van zorginstellingen gericht op instroom, doorstroom en behoud van mensen in de zorgsector. De laatste jaren is de infrastructuur voor samenwerking versterkt. Er zijn zogenoemde servicepunten zorg en welzijn ingericht. In verschillende arbeidsmarktregio’s zijn met ondersteuning vanuit het servicepunt zorg en welzijn onder meer activiteiten ingezet op het werven bijstandontvangers in de zorg. Als concreet voorbeeld noem ik het project «Welslagen» in Zeeland, Drechtsteden en Brabant: het gaat om een BBL – traject voor mensen met een bijstand – of WW uitkering (langer dan een jaar) die vooraf met behoud van uitkering 20 weken stagelopen bij een zorginstelling.
Deelt u de mening dat de wijze waarop wethouder Florijn de thuiszorgorganisaties onder druk wil zetten door de aanbesteding van de thuiszorg gepaard te laten gaan met een bezuiniging van 5 miljoen euro om zo samenwerking af te dwingen perverse effecten kan hebben gezien de tekorten en grote werkdruk in de zorg en stijgende werkloosheid? Zo nee, kunt u garanderen dat huidige thuiszorgmedewerkers niet hun baan verliezen of inkomen moeten inleveren?
De gemeente is verantwoordelijk voor de hulp bij het huishouden en vanuit die verantwoordelijkheid wil de gemeente, uit oogpunt van de betaalbaarheid van de maatschappelijke ondersteuning, dat deze hulp zo doelmatig mogelijk georganiseerd wordt. Samenwerking tussen thuiszorgorganisaties kan een bijdrage aan deze doelmatige wijze van organiseren leveren. Thuiszorgorganisaties zullen hun eigen afweging maken of het bedrijfsmatig verantwoord is een aanbod te formuleren op de door gemeente geformuleerde vraag. Het kabinet geeft geen baan- of inkomensgarantie.
Deelt u de mening dat het hanteren van het kwaliteitsdocument voor verantwoorde hulp bij het huishouden en het signaleren van veranderingen in zorgbehoeften minimaal functiewaardering 15 vereist volgens de functiewaardering in de zorg?
De afspraken over de juiste inschaling van het personeel worden door sociale partners gemaakt. Deze cao-afspraken dienen door partijen te worden nageleefd. In het arbeidsrecht zijn regels gesteld waardoor werknemers in staat worden gesteld om (individueel dan wel collectief) hun belang veilig te stellen.
Is het waar dat de functiewaardering voor huishoudelijke werkzaamheden (HH1) door de gemeente Rotterdam per april 2013 wordt verlaagd van 15 naar 10 en hoe valt dat te rijmen met de landelijke functiewaardering zorg? Betekent dit dat de huidige thuishulpen bij ingang van het nieuwe contract een flink deel van het salaris moet gaan inleveren? Zo ja, hoe verhoudt zich dit tot de aangenomen wet Leijten over basistarieven die uitgaan van inzet van personeel dat past bij de vereiste vaardigheden voor huishoudelijke zorg?3
De gemeente gaat niet over de functiewaardering of feitelijke beloning van thuishulpen. Dit is een zaak van werkgevers en werknemers. Zie antwoord 9. De Wmo draagt gemeenten wel op basistarieven voor onderscheidenlijke vormen van huishoudelijke verzorging vast te stellen en daarbij uit te gaan van de arbeidsvoorwaarden die passen bij de vereiste vaardigheden die benodigd zijn. De precieze invulling hiervan is afhankelijk van de lokale omstandigheden en de wijze waarop de gemeente de dienst heeft omschreven.
Wat is de doelstelling van het project van wethouder Florijn om bijstandsgerechtigden in de thuiszorg aan het werk te krijgen? Klopt het dat de instellingen aan wie de opdracht wordt gegund minimaal 10 procent van de feitelijke waarde van de te verkrijgen opdracht in moet zetten voor mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt en dat de hoofdaanbieder die hieraan niet voldoet een forse boete te wachten staat?4 Zo ja, wat is uw mening hierover? Hoe wordt de kwaliteit gewaarborgd?
De inkoop van huishoudelijke verzorging is door Rotterdam aangewezen om een bijdrage te leveren aan social return. Zie ook mijn antwoord op vraag 1. De werkgever is uiteindelijk verantwoordelijk voor het aannemen van de geschikte persoon op een functie en voor de kwaliteit van het werk. Rotterdam heeft in het bestek voor de uitvoeringseis social return de mogelijkheid geboden om compensatieorders aan te bieden, waarbij mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt van de gemeente Rotterdam ingezet kunnen worden. Mochten er dus onvoldoende geschikte mensen voor werk in de thuiszorg voorhanden zijn in de social return doelgroep om de geëiste 10% te halen, dan kan dit percentage ook gehaald worden door mensen uit de doelgroep te plaatsen op andere functies.
Is het waar dat minimaal twee (bij vaste contracten) of drie (bij raamcontracten) aanbieders voor de huishoudelijke zorg dienen te worden gecontracteerd?5 Hoe valt dit te rijmen met het feit dat in Rotterdam een aanbieder per gebied wordt gecontracteerd?4
Het is toegestaan om één aanbieder per gebied te contracteren.
Wat is uw mening over het contracteren van één aanbieder per gebied in het licht van keuzevrijheid van de thuiszorggebruikers? Deelt u de mening dat dit ernstige gevolgen kan hebben voor de continuïteit van zorg ofwel het behoud van de vertrouwde thuiszorg?
Het is aan de gemeente om een en ander te bepalen.
Wat is uw reactie op het plan van de gemeente Bergen op Zoom om bijstandsgerechtigden gratis te laten inhuren om hen taken in het kader van de Wet Maatschappelijke Ondersteuning (WMO) te laten verrichten?1
Volgens informatie van de gemeente Bergen op Zoom is een pilot opgezet voor een boodschappendienst en een was- en strijkservice als algemene voorziening voor mensen die niet zelfstandig deze taken kunnen doen en daarvoor via de Wmo gecompenseerd worden. De gemeente Bergen op Zoom zoekt met deze pilot een manier om haar burgers met een beperking op een doelmatige wijze te compenseren. De gemeente ziet zich daartoe genoodzaakt met het oog op de vergrijzing en de toenemende vraag naar individuele voorzieningen. Naast de inzet van vrijwilligers worden ook mensen met een bijstandsuitkering gestimuleerd om actief aan de pilot deel te nemen als onderdeel van hun traject gericht op re-integratie.
Bent u van mening dat taken als strijken, wassen en boodschappen doen – zoals deze via de WMO worden uitgevoerd voor mensen die daartoe zelf niet in staat zijn – reguliere werkzaamheden zijn? Zo nee, waarom niet? Zo ja, vindt u het wenselijk en toelaatbaar dat bijstandsgerechtigden niet volgens het geldende arbeidsrecht worden uitbetaald?
Onder regulier werk wordt verstaan werk dat op de reguliere arbeidsmarkt wordt verricht en waarvoor loon wordt betaald. Strijken, wassen en boodschappen doen in het kader van de thuiszorg, zijn taken die voorkomen op de reguliere arbeidsmarkt, maar deze taken worden ook onbetaald verricht door vrijwilligers of mantelzorgers. Ik vind het van belang dat werk boven uitkering gaat. Mensen met een bijstandsuitkering, voor zover ze daartoe in staat zijn, hebben de verplichting om zich in te spannen om zo snel mogelijk regulier werk te vinden en te aanvaarden. Het verrichten van vrijwilligerswerk in het kader van deze pilot kan zeker een bijdrage leveren aan de vergroting van de kans op re-integratie in regulier werk.
Kunt u garanderen dat het werk van thuiszorgmedewerkers, schoonmakers, welzijnswerkers niet wordt verdrongen en/of opgeknipt in kleinere, slecht betaalde baantjes? Kunt u ook garanderen dat deze beroepen niet worden uitgehold en dat de kwaliteit en veiligheid gewaarborgd blijven?
De precieze invulling van deze beroepen is niet aan mij. Gemeenten stellen in het kader van de Wmo kwaliteitseisen aan de hulp bij het huishouden. Deze eisen hebben onder andere betrekking op het in te zetten personeel. Bovendien dienen aanbieders van hulp bij het huishouden te voldoen aan de eisen die volgen uit de Kwaliteitswet zorginstellingen. Verder kan de inhoud van de functie worden beïnvloed door CAO onderhandelingen of overleg tussen werkgever en werknemer.
Een gemeente dient te allen tijde te voldoen aan de compensatieplicht. De daadwerkelijk geboden hulp bij het huishouden dient een burger met een beperking derhalve in staat te stellen om een huishouden te voeren.
Hoe draagt desbetreffende pilot bij aan het uit de uitkering geraken van werkloze bijstandsgerechtigden? Wat is de doelstelling van de pilot? Welke kosten zijn met de pilot gemoeid?
Volgens de gemeente Bergen op Zoom worden naast de inzet van vrijwilligers ook mensen met een bijstandsuitkering gestimuleerd om deel te nemen aan de pilot. Doel hiervan is de bevordering van de re-integratie. Artikel 9, eerste lid onder b Wwb biedt hiertoe ook de mogelijkheid. De begeleiding vindt plaats door de stichting Welzijn Ouderen. De ervaring wijst uit dat de mensen die actief participeren meer kans hebben om uit te stromen naar regulier werk.
De gemeente heeft voor deze pilot gekozen omdat het een manier is om hun burgers met een beperking op een doelmatige wijze te compenseren en ook de mogelijkheid biedt ontvangers van een bijstandsuitkering vrijwilligerswerk te laten verrichten dat bijdraagt aan hun kansen op re-integratie. Het mes snijdt aan twee kanten. De gemeente Bergen op Zoom subsidieert de pilot met ca. € 200 000.
Kunt u toelichten hoe in bovengenoemde pilot het wettelijk minimumloon wordt gegarandeerd?
Zoals aangegeven is er geen sprake van een dienstverband en daarom ook niet van een wettelijk minimumloon.
De onregelmatigheden binnen het pensioenfonds van het Centraal Bureau (CBR) |
|
Ed Groot (PvdA), Roos Vermeij (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Rommeltje maar geen fraude bij pensioen CBR»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het toezicht op het pensioenfonds van het CBR gefaald heeft, nu blijkt dat de administratie tientallen jaren onzorgvuldig was en het overzicht ontbrak en er bovendien tegen de regels in met miljoenen zou zijn geschoven? Hoe beoordeelt u deze situatie?
Het artikel verwijst naar een onderzoek van Integis naar de handelswijze van de werkgever met betrekking tot de gelden in de Stichting Toeslagfonds CBR over de periode 1980 tot en met 2010. Het onderzoek heeft dus betrekking op het toeslagfonds van het CBR. Dit is een fonds van de werkgever waarin reserveringen werden gedaan voor toeslagen.
Het prudentieel toezicht in de Pensioen- en spaarfondsenwet (PSW), die tot 1 januari 2007 van kracht was, was niet van toepassing op toeslagfondsen. Een toeslagfonds was en is in de zin van de pensioenwetgeving geen pensioenfonds. Er kunnen aan dit onderzoek dan ook geen conclusies worden verbonden over het toezicht op het pensioenfonds van het CBR.
Bij de oprichting in 1980 had de Stichting Toeslagfonds CBR tot doel de financiering van de indexatie van ingegane pensioenen van oud-medewerkers van CBR2. Vanaf 1994 is deze (indexatie)toeslagregeling onderdeel van de pensioenregeling van CBR geworden die werd ondergebracht bij verzekeraar Nationale Nederlanden; Stichting Toeslagfonds CBR had vanaf toen tot doel het houden van toezicht op de uitvoering en instandhouding van de bij CBR bestaande (indexatie)toeslagregeling3. Sinds maart 1999 heeft Stichting Toeslagfonds CBR een ander doel gekregen, namelijk het doen van aanvullende (salarisvervangende) uitkeringen aan gewezen werknemers van CBR en had zodoende niets meer van doen met de indexatie van pensioenen4.
Het onderzoek van Integis laat zien dat de meeste onregelmatigheden bij Stichting Toeslagfonds CBR na 1994 hebben plaatsgevonden.
Welke maatregelen gaat u nemen om een dergelijke situatie in de toekomst onmogelijk te maken?
De pensioenwetgeving voorziet er sinds 1 januari 2007 (invoering van de Pensioenwet) in dat er toezicht is op gelden die bedoeld zijn voor toeslagen op pensioen door de toeslagverlening een zaak te maken van pensioenuitvoerders (pensioenfonds, verzekeraar of premie pensioeninstelling – ppi). Een pensioenuitvoerder valt onder het toezicht van De Nederlandsche Bank (DNB) en de Autoriteit Financiële Markten (AFM).
Toeslagen vallen sinds de invoering van de Pensioenwet onder het begrip pensioen, en de Pensioenwet bepaalt dat de uitvoering en financiering van een toeslagbeleid altijd de verantwoordelijkheid is van een pensioenuitvoerder. Een apart toeslagfonds, niet zijnde een pensioenfonds of een verzekeraar, dat los staat van een pensioenfonds of verzekeraar, is vanaf de inwerkingtreding van de Pensioenwet niet meer toegestaan (zie ook Kamerstukken II 2005/06, 30 655, nr. 3, p.24).
Wat zijn de gevolgen voor de deelnemers van het voortdurend heen en weer schuiven van miljoenen, waarbij het ene jaar het pensioenfonds gezond leek en het andere jaar het saldo op nul stond?
De conclusie van de begeleidingscommissie in de begeleidende brief bij het onderzoek van Integis luidt: «Het onderzoek van Integis heeft geleid tot de vaststelling van meerdere onregelmatigheden van uiteenlopende aard en ernst. De onregelmatigheden zien overigens niet op onrechtmatige bevoordeling van personen en/of partijen». Hieruit concludeert de begeleidingscommissie dat: «Voor zover de onregelmatigheden, al dan niet van formele aard, hebben geleid tot materiële gevolgen, heeft grotendeels correctie in latere jaren plaatsgevonden».
Het is aan de belanghebbenden (de werkgever en de Ondernemingsraad) – die tevens opdrachtgever waren van het onderzoek – om hier conclusies aan te verbinden. Zij zullen eerst afwegingen moeten maken over de in het onderzoek aangereikte onregelmatigheden. Dit kan ook de deelnemers betreffen. De begeleidingscommissie raadt werkgever en Ondernemingsraad aan «in redelijkheid tot een oplossing te komen teneinde een streep onder het verleden te zetten».
Op welke manier kunnen deelnemers inzicht krijgen in de cijfers uit het verleden? Op welke manier kunnen zij, indien blijkt dat zij zijn benadeeld door de gang van zaken, hun recht halen?
Zie antwoord vraag 4.
Hebt u kennisgenomen van het artikel over de heffing door Duitsland over pensioenen van Nederlanders tegen het hoogste Duitse belastingtarief?1
Ja.
Wat vindt u hiervan, zowel wat betreft de heffing op zich als het kennelijk toegepaste tarief?
De Duitse belastingheffing is het gevolg van een uitspraak van 6 maart 2002 van de hoogste Duitse rechter, het Bundesverfassungsgericht, die inhoudt dat Duitsland een ongelijkheid tussen gepensioneerden moet oplossen door uiterlijk met ingang van 2005 ook belastingheffing in te voeren voor diegenen die een wettelijk pensioen ontvangen van de Duitse Renteversicherung. De Duitse regering had dus geen andere keuze, dan de heffing in te voeren. Deze heffing is stapsgewijs ingevoerd, waardoor veel Nederlandse gepensioneerden over 50% van hun pensioen in Duitsland belastingplichtig zijn. Voor wat betreft het toegepaste tarief zijn de tarieven van de Duitse Einkommensteuer van toepassing, die voor inwoners en niet-inwoners hetzelfde zijn. In veel gevallen is het toegepaste belastingtarief 14%. Het is dus niet zo dat standaard het hoogste Duitse belastingtarief wordt toegepast. Niet-inwoners (bijvoorbeeld de inwoners van Nederland) kunnen onder bepaalde voorwaarden een verzoek doen om als «unbeschränkt Steuerpflichtige» te worden behandeld, waardoor ook zij voor bepaalde Duitse fiscale faciliteiten in aanmerking komen, hetgeen de effectieve belastingheffing vermindert. Nederland kent overigens een vergelijkbaar systeem met de keuzeregeling voor buitenlandse belastingplichtigen om als binnenlandse belastingplichtige te worden behandeld.
Om hoeveel mensen gaat het? Welke gegevens zijn bij de Nederlandse Belastingdienst hierover bekend?
Volgens de gegevens die de Duitse Renteversicherungen aan de Belastingdienst heeft verstrekt ontvangen ongeveer 45 000 inwoners van Nederland een Duits wettelijk pensioen. Pas recent heeft de Belastingdienst van de Duitse Renteversicherungen deze gegevens ontvangen. De gegevens omvatten naam, adres, geboortedatum en de hoogte van het pensioen.
Bent u bereid om met uw Duitse collega te overleggen in hoeverre aanpassing van de aanslagen kan plaatsvinden, zodat een laag tarief wordt toegepast en ook gekeken wordt naar de mogelijkheden van kwijtschelding?
Er is voortdurend overleg met zowel het Duitse ministerie van Financiën als met het Finanzamt Neubrandenburg. Betrokkenen ontvangen van het Finanzamt Neubrandenburg informatie over de voorwaarden van «unbeschränkte Steuerpflicht» en op welke wijze zij daarvoor in aanmerking komen. De Nederlandse Belastingdienst heeft vervolgens als taak om een verklaring af te geven over het inkomen van de belastingplichtige dat in Nederland bekend is, de zogenoemde Bescheinigung EU/EWR. Belastingplichtigen krijgen dus de mogelijkheid om onder omstandigheden het lagere effectieve tarief in Duitsland te krijgen. Dezelfde systematiek geldt overigens ook voor reguliere grensarbeiders.
Moet de voorlichting over belastingheffing en pensioenen in Nederland en andere landen niet worden verbeterd? Bent u bereid daarbij ook vooral aandacht te besteden aan grensregio’s?
Ja, ik vind dat er verbetering te behalen is in de informatievoorziening aan gepensioneerden met een pensioen uit het buitenland. Voor wat betreft de Nederlandse pensioenen aan mensen in het buitenland, is het verantwoordelijke kantoor van de Belastingdienst Limburg/kantoor Buitenland, bezig om de aanvraag voor belastingvrijstelling te vereenvoudigen in het geval het heffingsrecht aan het woonland is toegewezen op grond van het bilaterale verdrag tussen Nederland en het woonland. Met het oog op mensen in Nederland met een pensioen uit het buitenland zie ik mogelijkheden om de automatische uitwisseling van informatie van grensoverschrijdende pensioenen tussen landen onderling verder uit te breiden. Daarmee weet de Belastingdienst vooraf wie er in Nederland een pensioen uit het buitenland ontvangt. Met geschikte gegevens is het vervolgens mogelijk om de digitale aangifte van belastingplichtigen zoveel mogelijk «voor in te vullen». Overigens is er momenteel al een ruim aanbod van voorlichting over grensoverschrijdende belastingheffing, zoals bijvoorbeeld het team Grensoverschrijdend Werken en Ondernemen van de Belastingdienst in Maastricht, waarin ook Duitse en Belgische ambtenaren participeren. Een andere ontwikkeling is het binnenkort te openen fysieke grensinfopunt Aken-Eurode.
Tegelijkertijd komt aan de gepensioneerde ook een verantwoordelijkheid toe om zich te informeren omtrent zijn pensioen. Zo zal hij zelf een pensioen moeten aanvragen en moeten nagaan wat de ontvangst van een pensioen verder voor gevolgen meebrengt. Overigens zal de gepensioneerde reeds eerder te maken hebben gehad met het belastingstelsel van het andere land, namelijk tijdens zijn actieve periode als werknemer in dat land.
Wat doet u om dit soort situaties, waarbij burgers opeens door een buitenlandse heffing, en nog wel uit een buurland, worden verrast, voor de toekomst te vermijden?
De invoering van de nieuwe Duitse wetgeving werd onder andere vermeld in informatie van de SVB, Bureau Duitse Zaken en op websites van de Duitse belastingdienst. Door de langdurige operatie die de Duitse belastingdienst nodig heeft gehad om de heffing te implementeren, is de heffing voor velen echter toch als een verrassing gekomen. Het is in eerste instantie de verantwoordelijkheid van de belastingdienst van het land dat de heffing invoert om belastingplichtigen te informeren. Tegelijkertijd is het belangrijk dat landen elkaar onderling intensief op de hoogte houden van de wijzigingen die plaatsvinden, zodat waar nodig extra ondersteuning kan worden gegeven. Met België is al geruime tijd een goede samenwerking gaande; met Duitsland zal de samenwerking de komende tijd intensiveren met het oog op de implementatie van het nieuwe belastingverdrag tussen Nederland en Duitsland dat op 12 april 2012 is afgesloten.
Naheffing door de Duitse fiscus aan Nederlandse oud-dwangarbeiders |
|
Frans Timmermans (PvdA), Jetta Klijnsma (PvdA) |
|
Uri Rosenthal (minister buitenlandse zaken) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
![]() |
Bent u bekend met de grote ongerustheid, die is ontstaan bij de meestal hoogbejaarde Nederlandse oud-dwangarbeiders naar aanleiding van de naheffingen, die zij ontvangen van de Duitse belastingdienst over het Duitse staatspensioen, dat zij ontvangen?1
Ja.
Deelt u de mening dat het van weinig inlevingsvermogen en zorgvuldigheid getuigt om deze kwetsbare groep te overvallen met naheffingen, die soms wel zeven jaren omvatten?
Ja.
Hoe kan het dat veel Nederlandse, veelal hoogbejaarde, gepensioneerden, die een Duits staatspensioen ontvangen, voor de dwangarbeid, die in Duitsland is verricht tijdens de Tweede Wereldoorlog, deze zomer een naheffing hebben ontvangen van de Duitse fiscus, terwijl u eerder heeft aangegeven dat voormalig dwangarbeiders volgens de Duitse wet zijn vrijgesteld van belastingen op deze pensioenen?2
Hoe zorgt u er voor dat kwetsbare groepen senioren, zoals tachtigplussers, die van een klein AOW’tje moeten rondkomen, niet in de financiële problemen raken door deze naheffing van de Duitse fiscus?
Diegenen die een Duits wettelijk pensioen ontvangen vanwege dwangarbeid, kunnen vrijstelling krijgen van Duitse belastingheffing. Zie ook het antwoord op vraag 3. Zij hoeven de Duitse aanslagen dan niet te voldoen en kunnen de reeds betaalde Duitse belasting terugkrijgen.
Bent u bereid er onverwijld bij uw Duitse collega’s op aan te dringen dat er uitvoerige, duidelijke en voor getroffenen begrijpelijke voorlichting in het Nederlands komt over wat er van de pensioengerechtigden wordt verwacht? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wanneer en op welke wijze gaat u dit doen?
In mijn brief van 26 juni 2012 (kamerstuk 33 000 IXB, nr. 27) heb ik uw Kamer laten weten dat vanaf mei 2011 een algemene toelichting in het Nederlands beschikbaar is over het invullen van de Duitse belastingformulieren. Tegenwoordig stuurt Finanzamt Neubrandenburg die Nederlandse (algemene) toelichting mee met de Duitse belastingformulieren. In diezelfde brief van 26 juni 2012 ben ik ingegaan op het benaderen van voormalige dwangarbeiders die in aanmerking komen voor de Duitse belastingvrijstelling en de mogelijkheden die ik benut om voormalige dwangarbeiders actief te benaderen.
Bent u tevens bereid in overleg te treden met uw Duitse collega's om coulance voor deze kwetsbare en hoogbejaarde groep oud-dwangarbeiders te bepleiten, hetzij door kwijtschelding, hetzij door een betalingsregeling, die voorkomt dat mensen in financiële problemen komen? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 3.
Bent u bereid de Duitse regering te wijzen op de gevoeligheden, die deze naheffingen voor de ex-dwangarbeiders kunnen hebben en de vervelende herinneringen die de naheffingen naar boven kunnen brengen? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 3.
Het bericht ‘Minder kinderbijslag militairen buitenland’ |
|
André Bosman (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), Hans Hillen (minister defensie) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Minder kinderbijslag militairen buitenland»?1
Ja.
Is het waar dat Nederlandse militairen, die met hun gezin zijn gestationeerd in het buitenland en in Koninkrijksdelen zoals Curaçao, gekort worden op hun kinderbijslag?
Op basis van de «Regeling woonlandbeginsel in de sociale zekerheid 2012» wordt de hoogte van de kinderbijslag afgestemd op het kostenniveau van het land waarin het kind woont. De militairen die met hun kinderen zijn gestationeerd in het buitenland en in Koninkrijksdelen zoals Curaçao ontvangen het bedrag aan kinderbijslag dat is afgestemd op het kostenniveau van het land waar hun kinderen wonen. Als dit kostenniveau lager ligt dan het kostenniveau in Nederland is het bedrag aan kinderbijslag ook lager.
Is het voorts waar dat militairen gestationeerd in het buitenland gewoon belastingplichtig zijn en daarom premies op Nederlands niveau betalen net als alle andere werkende Nederlanders?
Ja.
Deelt u de mening dat de situatie van militairen, die door Defensie in het buitenland worden geplaatst niet vergelijkbaar is met mensen, die vrijwillig het land verlaten en in landen als Marokko en Turkije gaan wonen en daar ook geen Nederlandse belastingen meer afdragen? Zo nee, waarom niet?
Het gaat inderdaad om verschillende situaties. Verzekerd voor kinderbijslag zijn die mensen die in Nederland wonen of mensen die hier niet wonen maar wel zijn onderworpen aan de loonbelasting vanwege in Nederland in dienstbetrekking verrichte arbeid. Mensen die Nederland verlaten om ergens anders te gaan wonen en die niet meer onderworpen zijn aan Nederlandse loonbelasting hebben geen recht op kinderbijslag. Militairen die Defensie in het buitenland plaatst en onderworpen zijn aan de Nederlandse loonbelasting hebben wel recht op kinderbijslag. Deze militairen ontvangen een bedrag aan kinderbijslag dat in verhouding staat tot het kostenniveau van het woonland van het kind.
Deelt u de mening dat militairen, die met hun gezin zijn gestationeerd in het buitenland, recht zouden moeten hebben op kinderbijslag op Nederlands niveau, omdat zij ook premies afdragen op Nederlands niveau en daarnaast vanwege het ministerie van Defensie in het buitenland zijn geplaatst? Zo ja, zal u deze groep daarom onmiddellijk ontzien bij de korting op de kinderbijslag of op enige ander manier compenseren? Zo nee, waarom niet?
Nee. De «Wet woonlandbeginsel in de sociale zekerheid» richt zich niet op specifieke doelgroepen maar op de export van bepaalde uitkeringen, zoals de Algemene Kinderbijslagwet, de Algemene nabestaandenwet, de Wet op het kindgebondenbudget en een onderdeel van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen; de WGA-vervolguitkering. Deze uitkeringen garanderen een bestaansminimum of leveren een bijdrage in de kosten. Het woonlandbeginsel houdt in dat de hoogte van een uitkering wordt afgestemd op het kostenniveau van het land waarin de belanghebbende of het kind woont. Doel hiervan is te voorkomen dat uitkeringen die buiten Nederland worden verstrekt, met lokale maatstaven uit de pas lopen. De «Wet woonlandbeginsel in de sociale zekerheid» maakt geen uitzondering voor bijvoorbeeld uitgezonden militairen. De kinderbijslag wordt gefinancierd uit de belastingmiddelen en heeft geen relatie met de afdracht van Nederlandse sociale premies.
Het bericht ‘Minder kinderbijslag militairen buitenland’ |
|
Angelien Eijsink (PvdA), Mariëtte Hamer (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), Hans Hillen (minister defensie) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Minder kinderbijslag militairen buitenland»?1
Ja.
Klopt het dat Nederlandse militairen, die met hun gezin in het buitenland gestationeerd zijn, nadeel ondervinden van de nieuwe wet woonlandbeginsel en minder kinderbijslag ontvangen? Zo ja, om hoeveel gezinnen gaat het en met welk bedrag worden zij gemiddeld benadeeld?
Op basis van de «Regeling woonlandbeginsel in de sociale zekerheid 2012» wordt de hoogte van de kinderbijslag afgestemd op het kostenniveau van het land waarin het kind woont. De militairen die met hun kinderen zijn gestationeerd in het buitenland en in Koninkrijksdelen zoals Curaçao ontvangen het bedrag aan kinderbijslag dat is afgestemd op het kostenniveau van het land waar hun kinderen wonen. Als dit kostenniveau lager ligt dan het kostenniveau in Nederland is het bedrag aan kinderbijslag ook lager.
Deelt u de mening dat de wet woonlandbeginsel het doel heeft om de export van uitkeringen tegen te gaan voor mensen die remigreren naar het land van herkomst – en dus vrijwillig vertrekken – en niet om militairen te korten die enkele jaren door de overheid in het buitenland worden gestationeerd? Zo nee, waarom niet?
Ja.
Deelt u de mening dat de Nederlandse militairen, die benadeeld worden door de wet woonlandbeginsel, dienen te worden gecompenseerd aangezien zij door de overheid zijn uitgezonden naar gebieden buiten Nederland? Zo ja, hoe gaat u dit aanpakken? Zo nee, waarom niet?
Het gaat inderdaad om verschillende situaties. Verzekerd voor kinderbijslag zijn die mensen die in Nederland wonen of mensen die hier niet wonen maar wel zijn onderworpen aan de loonbelasting vanwege in Nederland in dienstbetrekking verrichte arbeid. Mensen die Nederland verlaten om ergens anders te gaan wonen en die niet meer onderworpen zijn aan Nederlandse loonbelasting hebben geen recht op kinderbijslag. Militairen die Defensie in het buitenland plaatst en onderworpen zijn aan de Nederlandse loonbelasting hebben wel recht op kinderbijslag. Deze militairen ontvangen een bedrag aan kinderbijslag dat in verhouding staat tot het kostenniveau van het woonland van het kind.
Bent u voornemens de buitenlandtoelage te verhogen voor militairen die gestationeerd zijn in het buitenland, om hen zo te compenseren voor de onbedoelde korting, die zij ondervinden door de wet woonlandbeginsel? Zo nee, waarom niet?
Nee. De «Wet woonlandbeginsel in de sociale zekerheid» richt zich niet op specifieke doelgroepen maar op de export van bepaalde uitkeringen, zoals de Algemene Kinderbijslagwet, de Algemene nabestaandenwet, de Wet op het kindgebondenbudget en een onderdeel van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen; de WGA-vervolguitkering. Deze uitkeringen garanderen een bestaansminimum of leveren een bijdrage in de kosten. Het woonlandbeginsel houdt in dat de hoogte van een uitkering wordt afgestemd op het kostenniveau van het land waarin de belanghebbende of het kind woont. Doel hiervan is te voorkomen dat uitkeringen die buiten Nederland worden verstrekt, met lokale maatstaven uit de pas lopen. De «Wet woonlandbeginsel in de sociale zekerheid» maakt geen uitzondering voor bijvoorbeeld uitgezonden militairen. De kinderbijslag wordt gefinancierd uit de belastingmiddelen en heeft geen relatie met de afdracht van Nederlandse sociale premies.
Heeft de minister kennisgenomen van de berichten van hedenmorgen over de tweede kwartaalcijfers van de vier grootste pensioenfondsen, die laten zien dat als gevolg van de extreem lage rente de dekkingsgraden verder zijn gedaald?1
Ja.
Is de minister het met de leden van de PVV-fractie eens dat deze daling vooral een gevolg is van de door de leden van de PVV-fractie eerder gesignaleerde rekenmethodiek van de rente waarop de verplichtingen van de fondsen moeten worden gewaardeerd?
De ontwikkeling van de dekkingsgraden van pensioenfondsen worden bepaald door ontwikkelingen op de financiële markten en ontwikkelingen in de levensverwachting. Bij de financiële markten gaat het zowel om de risicovrije rente waarmee de verplichtingen gewaardeerd moeten worden, als om de beurskoersen die waarde van de bezittingen bepalen. Naast de gedaalde rente is relevant dat bijvoorbeeld de AEX met een huidige stand van circa 330 nog altijd veel lager is dan de stand van 657 ultimo 2007. Sinds ultimo 2007 is ook de levensverwachting sterker toegenomen dan verwacht waardoor de dekkingsgraden van de verplichtingen lager zijn uitgekomen. Daarnaast wordt de ontwikkeling van de dekkingsgraden ook beïnvloed door het exploitatiesaldo dat vooral afhangt van de mate waarin de premie-inkomsten afwijken van de uitgekeerde pensioenen.
Kan de minister, nu al drie jaar gestudeerd wordt door sociale partners en regering op het meer toekomstbestendig maken van het pensioenstelsel, nu eens daadkracht tonen en aangeven welke concrete maatregelen de minister op korte termijn zal nemen om aan de onrealistische situatie van een extreem lage rente als gevolg van de Europese financiële crisis een einde te maken?
Bij de bespreking van de Hoofdlijnennota herziening financieel toetsingskader pensioenen (Kamerstukken II, 2011/12, 32 043, nr. 113) heb ik aangegeven dat ik in de komende maand september een evenwichtig pakket maatregelen aan de Kamer zal voorleggen waarbij op een verstandige manier wordt vooruitgelopen op de nieuwe Pensioenwet die het pensioenstelsel meer toekomstbestendig moet maken.
Overweegt de minister terug te keren naar de situatie van voor 2007 toen gewerkt werd met een vaste rekenrente van 4%, zoals de leden van de PVV-fractie in elk geval voor de duur van de crisis wensen? Zo nee, waarom niet? Wat was er verkeerd aan de systematiek, die vele decennia lang voor rust in pensioenland heeft gezorgd?
Nee. De vaste rekenrente van 4% die tot 2007 heeft gegolden, moet worden gezien in het perspectief van de rente op 10-jarige Nederlandse staatsleningen die – zo blijkt uit figuur 1 – in 1970–2006 is uitgekomen op een gemiddelde van jaarlijks 7,1%. Het hanteren van een vaste rekenrente heeft in deze periode voorkomen dat pensioenfondsen zich rijk konden rekenden met een veel hogere rekenrente. In die zin heeft de vaste rekenrente decennia lang heel goed gefunctioneerd.
Figuur 1 laat echter ook zien dat de rente gestaag is gedaald en in 2005 en 2006 zelfs al lager is uitgekomen dan 4%.
Bron: CPB.
Door het geleidelijk verdwijnen van de prudentiemarge tussen de vaste rekenrente van 4% en de feitelijke rente is het gebruik van de vaste rekenrente bij het zeker stellen van nominale pensioenaanspraken steeds meer ter discussie gekomen. Bij een feitelijke rente lager dan 4% kan er immers niet meer op worden vertrouwd dat met het belegd vermogen steeds een rendement kan worden gehaald van ten minste 4%.
Juist om nominale pensioenaanspraken zeker te stellen is de systematiek van een vaste rekenrente verlaten. In plaats daarvan verplicht de Pensioenwet die per 1 januari 2007 van kracht is geworden, tot het hanteren van een risicovrije rente die op basis van marktwaardering wordt bepaald.
Overweegt de minister, gezien de uitzonderlijke crisissituatie, om de termijn van herstel waarbij veel pensioenfondsen voor ultimo 2013 met hun dekkingsgraad op 105% moeten uitkomen, eenmalig uit te smeren over een langere periode, zodat deze fondsen meer ruimte voor herstel in de komende jaren wordt geboden? Zo nee, waarom niet? Met welke tijdelijke crisismaatregelen denkt de minister de pensioenfondsen op korte termijn tegemoet te komen?
Zie het antwoord op vraag 3.
Wat gaat de minister concreet doen om de onrust weg te nemen, die wordt veroorzaakt door de kortingen op de pensioenen in 2013 en volgende jaren en door de voorgenomen verhoging van de premies, die de koopkracht van gepensioneerden en deelnemers ernstig zal aantasten?
Zie het antwoord op vraag 3.