Het onderzoek naar mogelijk AOW-fraude bij duurzaam gescheiden koppels |
|
Evert Jan Slootweg (CDA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van de uitzending van Max Meldpunt over AOW-inspecties bij duurzaam gescheiden koppels?1
Ja.
Klopt het beeld dat er sinds kort strenger gecontroleerd wordt op mogelijke AOW-fraude door duurzaam gescheiden koppels?
Bij een steekproef onder duurzaam gescheiden levenden in 2014 bleek een hoog onrechtmatigheidsrisico (10%). Dat was aanleiding voor de SVB om in de beoordeling van alle nieuwe meldingen van duurzaam gescheiden leven (met uitzondering van personen in een zorginstelling) een huisbezoek af te leggen, omdat dit niet vanachter een bureau kan worden beoordeeld. Daarnaast is besloten gericht projectmatig onderzoek te doen naar alle lopende situaties van duurzaam gescheiden leven. Deze projectmatige aanpak vindt plaats sinds 2016.
Hoeveel AOW-fraudegevallen worden er jaarlijks geconstateerd?
In 2019 zijn er bij de AOW 622 onrechtmatige situaties gecorrigeerd waarbij er sprake was van een terugvordering en waarbij een sanctie is opgelegd. Een sanctie wordt opgelegd als er sprake is van een overtreding van een verplichting, zoals de inlichtingenplicht. De hoogte van de sanctie is afhankelijk van de verwijtbaarheid. Daarnaast komt het voor dat de hoogte van het AOW-pensioen wordt aangepast naar aanleiding van onderzoek, zonder dat er een terugvordering plaatsvindt of een boete wordt opgelegd.
Komt dit vaker voor bij voormalige stellen die duurzaam gescheiden leven?
Uit de handhavingsrapportages van de in 2019 uitgevoerde onderzoeken naar duurzaam gescheiden leven blijkt dat de afdeling handhaving van de SVB 1.974 onderzoeken in verband met duurzaam gescheiden leven heeft afgerond. In 343 gevallen heeft onderzoek ertoe geleid dat AOW-pensioenen zijn herzien en verlaagd.
Van deze in 2019 uitgevoerde onderzoeken naar duurzaam gescheiden leven is in 122 gevallen het AOW-pensioen met terugwerkende kracht herzien en verlaagd. In deze gevallen is sprake geweest van schending van de inlichtingenplicht. In 2019 was het bedrag van de terugvorderingen € 360.992,–.
Voor welk bedrag wordt er jaarlijks gefraudeerd doordat mensen zich ten onrechte voordoen als zelfstandig huishouden, terwijl men in werkelijkheid samen woont?
Zie antwoord vraag 4.
Wat zijn de kosten van de inspectieteams en de kosten (bijvoorbeeld juridische kosten) die gemaakt worden door de overheid in het tegengaan van AOW-fraude?
De directe kosten van de Afdeling Handhaving van de SVB bedroegen in 2019 circa € 7,2 miljoen. Ongeveer 50% van de handhavingskosten hangen samen met onderzoeken in de AOW. Naast onderzoek naar duurzaam gescheiden leven, wordt onderzoek gedaan naar andere leefsituaties, waarin de alleenstaande AOW wordt toegekend, terwijl er sprake is van een gezamenlijk huishouden. Ook wordt onderzoek gedaan naar het in leven zijn van gerechtigden. Het is niet mogelijk om een inschatting te maken van de indirecte kosten die samenhangen met handhaving. Ook dienstverlening en voorlichting dragen preventief bij aan een rechtmatige en juiste verstrekking van uitkeringen.
Klopt het de inspectieteams achter de rug van voormalige koppels om nagaan hoe het waterverbruik is van mogelijke AOW-fraudeurs?
De wet SUWI regelt de vastlegging, uitwisseling en verstrekking van informatie die relevant is voor de uitvoering van de aan de SVB opgedragen taken. Op grond van artikel 54 lid 8 van deze wet zijn waterbedrijven verplicht deze informatie aan de SVB te verstrekken in verband met de wettelijke toezichtstaak van de SVB ex artikel 55a wet SUWI. Bij onderzoek naar leefsituaties binnen de AOW, zoals duurzaam gescheiden leven, wordt in ieder individueel onderzoek bepaald of het nuttig is om waterverbruik op te vragen. De uitvraag van waterverbruik dient telkens individueel te worden gemotiveerd. De wet SUWI schrijft niet voor dat voor het opvragen van deze watergegevens toestemming van de klant nodig is. Dit zou ook afbreuk doen aan het doel van de wet SUWI, namelijk om informatie op een snelle en betrouwbare wijze te kunnen uitwisselen, overigens met inachtneming van de bescherming van de privacy.
Waterverbruik kan duiden op een leefsituatie die mogelijk niet overeenkomt met bij de SVB bekende gegevens. Zo kan het waterverbruik wijzen op niet-gebruik van een woning of gebruik door meerdere personen terwijl iemand als alleenstaande bekend is bij de SVB. Waterverbruik geeft slechts een indicatie en kan aanleiding geven tot nader onderzoek.
Hoe kijkt u zelf naar de voorwaarde dat duurzaam gescheiden grootouders niet tegelijkertijd op het verjaardagsfeestje van hun kleinkinderen mogen komen?
Het beeld dat duurzaam gescheiden ouders niet tegelijkertijd op het verjaardagsfeestje van hun (klein)kind mogen komen, klopt niet. Duurzaam gescheiden levende ouders mogen uiteraard tegelijkertijd de verjaardag van een (klein)kind bezoeken. Wel is het zo dat de SVB dient na te gaan of er sprake is van duurzaam gescheiden leven. Hieronder wordt verstaan: leven als ware men niet met de ander getrouwd. Een eigen adres is niet voldoende om als duurzaam gescheiden levend te kunnen worden aangemerkt.
Om duurzaam gescheiden leven te kunnen beoordelen stelt de SVB een aantal vragen om een goed beeld te krijgen van de leefsituatie van de gescheiden levende personen. De SVB weegt alle informatie tezamen in onderling verband en komt vervolgens tot een oordeel. Dit volgt uit de wettelijke Awb-verplichting voor een bestuursorgaan om voorafgaand aan het nemen van een besluit zorgvuldig onderzoek te doen (artikel 3:2 Awb). Als bij klanten van de SVB de indruk is ontstaan dat grootouders die duurzaam gescheiden leven niet tegelijkertijd de verjaardag van hun (klein)kinderen mogen bezoeken, dan is dat zeker niet de bedoeling geweest. De SVB heeft binnen de organisatie extra aandacht gevraagd voor de gevoeligheid van het onderwerp duurzaam gescheiden leven en de wijze waarop we voorlichting geven aan klanten. Nader wordt bezien of de voorlichting op de website voldoende duidelijk is op dit onderwerp.
In de beleidsdoorlichting van artikel 8 van de begroting SZW (oudedagsvoorziening)2 is geconstateerd dat het stelsel van leefvormen binnen de AOW complex is en niet altijd aansluit bij de beleving van burgers. Ik heb aangekondigd dat ik naar aanleiding van de constateringen in de beleidsdoorlichting een ambtelijke verkenning uit zal voeren naar de mogelijkheden die er zijn om het stelsel van leefvormen in de AOW fundamenteel te vereenvoudigen en te moderniseren om tot een oplossing van de geconstateerde knelpunten te komen. In deze ambtelijke verkenning zal onderzocht worden welke verschillende opties mogelijk zijn om het stelsel van leefvormen in de AOW voor de burger begrijpelijk en voor de uitvoering eenvoudiger vorm te geven. Het beleid omtrent duurzaam gescheiden leven maakt onderdeel uit van deze verkenning.
Bent u niet van mening dat deze maatregel onnodig streng is, niet meer van deze tijd is en het normaal menselijk verkeer verhindert tussen mensen die tot de conclusie zijn gekomen dat duurzaam gescheiden van elkaar leven het beste is?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u bereid om ervoor te zorgen dat criteria zoals het bezoeken van verjaardagen van de kleinkinderen geschrapt worden als bewijsgrond van AOW-fraude?
Zie antwoord vraag 8.
In hoeverre werkt het systeem waarin een alleenstaande 70% aan AOW ontvangt en stellen (wanneer ze beide AOW-gerechtigd zijn) 100% AOW krijgen niet fraude in de hand (doordat twee alleenstaanden 40% meer ontvangen dan een samenwonend stel)?
De hoogte van de AOW die iemand ontvangt is afhankelijk van de leefvorm. De gedachte hierachter is dat een gezamenlijke huishouding schaalvoordelen met zich meebrengt. In de beleidsdoorlichting is aangegeven dat verschillende uitkeringshoogtes afhankelijk van de leefvorm leidt tot onrechtmatigheidsrisico’s. Zoals ook in het antwoord op vraag 13 terugkomt zou een systeem van een geïndividualiseerde AOW deze onrechtmatigheidsrisico’s wegnemen.
Hoeveel mensen die in 2019 AOW-gerechtigd werden ontvingen louter een AOW-uitkering en geen aanvullend pensioen?
Er zijn geen data beschikbaar over het aantal mensen dat in 2019 in de AOW zijn ingestroomd in combinatie met gegevens over aanvullend pensioen. Uit cijfers van het CBS blijkt dat in 2018 ongeveer 2,9 miljoen mensen AOW ontvingen en 2,5 miljoen mensen een aanvullend pensioen. Van die laatste groep is echter niet zeker dat zij ook AOW-gerechtigd zijn. Het kan immers ook gaan om mensen die hun pensioen naar voren hebben gehaald.
Hoe kijkt u aan tegen een onderzoek naar een AOW-stelsel waarin er geen prikkel is om te frauderen door zich ten onrechte voor te doen als alleenstaande, terwijl men in werkelijkheid samenwoont?
Een systeem van een geïndividualiseerde AOW waarbinnen aan iedereen, ongeacht leefvorm, een gelijk bedrag uitgekeerd krijgt zou elke prikkel om te frauderen met leefvormen wegnemen. Individualisering van de AOW is in de beleidsdoorlichting als beleidsvariant uitgewerkt. De beschrijving van deze beleidsvariant laat wel zien dat een dergelijk systeem, afhankelijk van de hoogte van de AOW, tot forse inkomenseffecten leidt. In de verkenning naar leefvormen waar in de beantwoording van vraag 8 t/m 10 naar wordt verwezen zal een geïndividualiseerde AOW als meest vergaande variant ook terugkomen. In beschrijving van de varianten in de verkenning zal het risico op misbruik en handhaafbaarheid ook worden meegenomen.
Een mogelijke aanbesteding van het Centraal Administratie Kantoor |
|
Michiel van Nispen (SP) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Klopt het dat het Centraal Administratie Kantoor (CAK) de aanbestedingen voor haar incasso’s op dit moment via het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB) laat verlopen? Zo nee, hoe zit dit dan precies? Wat zegt de Rijksincassovisie hier precies over?
Een groot deel van de vorderingen van het CAK loopt via het CJIB. Het gaat hier om vorderingen op burgers die volgen uit de regelingen voor wanbetalers zorgpremie en onverzekerde verzekeringsplichtigen.
In de Rijksincassovisie is opgenomen dat zoveel mogelijk vanuit één overheid, maatschappelijk verantwoord wordt geïncasseerd. Het CAK is voornemens om alle incassoactiviteiten, behalve de buitenlandse incasso, met betrekking tot het executietraject over te dragen naar het CJIB. De buitenlandse incasso heeft betrekking op de buitenlandregeling (verdragsgerechtigden). Dit is uitdrukkelijk opgenomen in de aanbestedingsdocumenten.
Het CAK heeft op 14 mei 2020 zelfstandig een aanbesteding gepubliceerd betreffende incasso en deurwaardersdiensten met betrekking tot een aantal vorderingssoorten met een eigen karakteristiek, waarvoor de inning vooralsnog via het CAK verloopt. Deze aanbesteding verloopt niet via het CJIB, omdat de betreffende regelingen verschillende processen en systemen kennen. Deze vergen een gefaseerd overgangstraject om te borgen dat de ontmanteling bij het CAK en de implementatie bij het CJIB organisatorisch en technisch zorgvuldig plaatsvinden. Het CAK heeft deze aanbesteding gepubliceerd vanuit zijn aanbestedingsplicht.
Kan het CAK ook zelfstandig haar incasso’s aanbesteden? Zo ja, doet zij dat ook en op welke manier?
Het CAK kan zelfstandig zijn incasso’s aanbesteden en doet dit voor een deel van zijn vorderingen. Het betreft dan een openbare Europese aanbesteding.
Klopt het dat het CAK parallel aan het CJIB onlangs een aanbesteding in de markt heeft gezet voor 100.000 dwangbevelen en executietrajecten op het terrein van de Wet langdurige zorg (Wlz), de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo), de «Zorgverzekeringswet (Zvw): Wanbetalers broninhouding en Onverzekerden broninhouding; en Buitenland (verdragsgerechtigden)»?
Het klopt dat de vorderingen op het terrein van de Wet langdurige zorg (Wlz), de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo), de «Zorgverzekeringswet (Zvw): Wanbetalers broninhouding en Onverzekerden broninhouding; en Buitenland (verdragsgerechtigden)» nu worden aanbesteed door het CAK. Het CAK heeft op 14 mei 2020 deze aanbesteding gepubliceerd. Het gaat om minder dan 100.000 vorderingen. Bij deze aanbesteding gaat het jaarlijks om circa 46.000 minnelijke vorderingen en 15.000 gerechtelijke vorderingen.
Klopt het dat er overlap in deze aanbestedingen van het CJIB en het CAK zit? Zo ja, hoe kan dit en acht u dat wenselijk?
Ik ga bij de beantwoording er vanuit dat u met overlap bedoelt, de overlap die ontstaat als gevolg van het overdragen van de vorderingen van het CAK naar het CJIB. Er zit geen overlap in deze aanbestedingen. In de aanbesteding van het CAK is nadrukkelijk aangegeven dat de vorderingen inzake broninhouders Zvw mogelijk buiten scope gaan vallen, omdat het CAK ernaar streeft om deze vorderingen per 1 januari 2021 naar het CJIB over te dragen conform Clustering Rijks Incasso (CRI).) Om het risico af te dekken dat deze datum niet wordt behaald, heeft het CAK dit onderdeel inzake Zvw broninhouders in zijn aanbesteding meegenomen. De vorderingen inzake Wmo en Wlz komen pas later voor overdracht naar het CJIB in aanmerking, als zowel het CAK als het CJIB hier organisatorisch en technisch klaar voor zijn. Dit betreft de overdracht van de executoriale titels na het behalen van vonnis.
Klopt het dat de voorwaarden om in aanmerking te komen voor de aanbesteding flink verschillen tussen het CJIB en CAK, en bijvoorbeeld de kwaliteitsnormen uit de Verordening Normen voor Kwaliteit van de Konink Beroepsorg Van Gerechtsdeurwaarders (KBvG) voor het CJIB ruim voldoende zijn, maar voor het CAK niet? Kunt u dit verschil in voorwaarden bij de aanbesteding verklaren?
De kwaliteitsnormen inzake maatschappelijk verantwoord incasseren zijn zowel bij het CAK als het CJIB van groot belang en duidelijk opgenomen als onderdeel van de aanbesteding. De aanbesteding van het CAK biedt ook de incassobureaus- niet zijnde gerechtsdeurwaarders- de mogelijkheid om in te schrijven. Voor het CJIB geldt dat alleen gerechtsdeurwaarders kunnen inschrijven. Voor de gerechtsdeurwaarder geldt wet- en regelgeving en de genoemde verordening van de KBvG en daarmee is de kwaliteit voldoende gewaarborgd voor het CJIB. Op basis van de incasso- en deurwaardersdiensten, in zowel binnen als buitenland, die namens het CAK dienen te worden uitgevoerd heeft het CAK zijn kwaliteitsnormen geformuleerd. Deze komen overeen met de door de KBvG gehanteerde kwaliteitsnormen. Het CAK heeft een aantal aanvullende technische vereisten opgenomen in de aanbesteding met betrekking tot informatiebeveiliging en gegevensuitwisseling.
Kunt u verder verklaren waarom het CAK er voor kiest slechts enkele percelen te creëren bij de aanbesteding en daardoor de kleinere deurwaarderskantoren de facto al direct buiten spel te zetten? Acht u dit wenselijk? Zo ja, waarom? Zou het uitgangspunt niet moeten zijn: zo goed mogelijk maatschappelijk verantwoord incasseren? Dan zou het toch niet uit hoeven maken hoeveel zaken een kantoor op zich kan nemen?
Het CAK biedt in de aanbesteding zowel incassobureaus als gerechtsdeurwaarders de mogelijkheid zich aan te melden (al dan niet in combinatie of door middel van onderaanneming) ten behoeve van het uitvoeren van incasso- en deurwaardersdiensten. De werkzaamheden binnen de scope van de opdracht hebben immers betrekking op zowel de minnelijke incassofase welke kunnen worden uitgevoerd door zowel een incassobureau als een gerechtsdeurwaarder, als op werkzaamheden in de gerechtelijke en executie fase, welke enkel kunnen worden uitgevoerd door, of in samenwerking met een gerechtsdeurwaarder.
Bij de verdeling van de percelen is het uitgangspunt gehanteerd dat een burger niet met verschillende incassopartners in aanraking komt als er meerdere vorderingen ontstaan op een burger. Dit kan immers zorgen voor een negatieve klantbeleving. Daarnaast kan er ook niet naar de totale debiteurenpositie worden gekeken als de burger in aanraking komt met meerdere incassopartners. Het CAK acht het daarom van grote waarde dat slechts één incassopartner het aanspreekpunt is voor de burger en dat deze partij een totaaloverzicht heeft van de persoonlijke omstandigheden en de betaalmogelijkheden van de burger. Dit past in de Rijksincassovisie. Vanuit deze gedachten en op basis van de omvang van de opdracht is er een scheiding aangebracht tussen binnenlandse incasso (twee opdrachtnemers) en buitenlandse incasso (één opdrachtnemer). Gezien het relatief beperkte volume is het inefficiënt om de opdracht te verdelen over een groot aantal percelen. Het CAK zet erop in om doormiddel van intensief contractmanagement zijn visie en strategie rondom maatschappelijk verantwoord incasseren in samenwerking met de gecontracteerde partijen uit te dragen.
Het CAK hanteert binnen de aanbesteding de volgende verhouding voor prijs en kwaliteit: prijs = 30% en kwaliteit = 70%. Dit betekent dat het CAK de nadruk legt op het selecteren van partijen die de door het CAK gewenste kwaliteit kunnen leveren binnen de kaders rondom maatschappelijk verantwoord incasseren, waarbij er oog is voor de persoonlijke situatie van de burger conform de Rijksincassovisie.
Is het inzetten op grote percelen niet een verkapte manier om alsnog te selecteren op prijs? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom acht u dit wenselijk?
Zie antwoord vraag 6.
De schuldhulpverlening in Eindhoven |
|
Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Schuldhulp Eindhoven faalt»?1
Ja.
Maakt u zich zorgen dat de hulp aan mensen met schulden van onvoldoende kwaliteit is, zeker nu grote schuldenproblematiek wordt verwacht door de coronacrisis?
Voor de kwaliteitsborging van schuldhulpverlening is het cruciaal dat de betrokken publieke en private organisaties de schouders eronder blijven zetten. Mijn waarneming is dat dat gebeurt. Het onderzoek in het in vraag 1 aangehaalde bericht is een door de gemeente Eindhoven zelf geïnitieerde evaluatie. De aanbevelingen zijn verwerkt tot het nieuwe beleidsplan schuldhulpverlening, dat op dit moment in behandeling is bij de gemeenteraad. Dit is een goed voorbeeld van het belang dat lokaal wordt gehecht aan goede hulpverlening en een gedegen proces om een kwaliteitsslag te maken.
Bent u van mening dat je zeker moet kunnen zijn van goede hulp als je problemen hebt, ongeacht in welke gemeente je woont? Hoe gaat u ervoor zorgen dat de basiskwaliteit van de hulpverlening verbetert?
Mensen met (problematische) schulden moeten geholpen worden om hun schulden op z’n minst weer beheersbaar te maken. Het moet hen duidelijk zijn waar ze terecht kunnen en waar ze op kunnen rekenen als ze om ondersteuning vragen. Een goed voorbeeld van verbetering van de dienstverlening zijn de bestuurlijke uitgangspunten voor een kwaliteitskader voor schuldhulpverlening, die de VNG heeft vastgesteld en die nu in samenwerking met de NVVK worden vertaald in een basisnorm voor de uitvoering.
Welke eisen stelt u ten aanzien van de begeleiding, de tijd tussen aanmelding en intake, de hulp bij de intake en de periode waarna een oplossing moet worden gevonden?
De basiseisen aan schuldhulpverlening zijn vastgelegd in de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening (Wgs). Het college is verantwoordelijk voor de schuldhulpverlening aan de inwoners (artikel 3 Wgs). Dit houdt in het ondersteunen bij het vinden van een adequate oplossing gericht op het aflossen van schulden (artikel 1 Wgs). Het intakegesprek vindt binnen vier weken plaats na aanmelding en bij een bedreigende situatie, zoals gedwongen woningontruiming, binnen drie dagen (artikel 4 Wgs). De toelating tot schuldhulpverlening is een beschikking die onder (artikel 4:13 van) de Algemene wet bestuursrecht valt en binnen acht weken wordt gegeven. De periode van de hulp is afhankelijk van welke hulp passend is. De hulpverlener geeft de cliënt inzicht daarin (artikel 4 Wgs). Het plan integrale schuldhulpverlening, dat de gemeenteraad vaststelt, geeft onder meer aan elke welke maatregelen worden genomen om de kwaliteit te borgen (artikel 2 Wgs).
Ziet u dat een grotere investering in armoedebeleid en schuldhulpverlening nodig is? Bent u bereid de nodige middelen daarvoor vrij te maken?
Het kabinet erkent het belang van investeringen in armoedebeleid en de schuldhulpverlening. Het kabinet heeft deze kabinetsperiode reeds 80 mln. beschikbaar gesteld om aan de doorontwikkeling van lokaal armoede- en schuldenbeleid te werken. Daarnaast wordt er via de Brede Schuldenaanpak ingezet op verbetering van de toegang en de kwaliteit van de schuldhulpverlening. Gemeenten worden tevens via een ondersteuningstraject van Divosa en de VNG ondersteund in de uitvoering van hun gemeentelijke kinderarmoedebeleid en het behalen van de ambities kinderarmoede. Het kabinet zet met kracht – en met aanvullende noodmaatregelen – deze inzet voort, zie de brief van 23 april jl. over de invulling van de motie Nijboer c.s.2 en de brief aan de Landelijke Armoedecoalitie die ik uw Kamer op 26 maart jl. in afschrift heb toegezonden.3 Het kabinet volgt de ontwikkelingen als gevolg van de coronacrisis nauwlettend in overleg met partijen als de VNG en Divosa.
Bent u bereid om mensen een tweede kans te bieden, middels een Nationaal Schuldenfonds? Ziet u kansen om het Nationaal Schuldenfonds in te zetten om de schuldhulpverlening in Eindhoven te verbeteren?
Zoals ik in mijn brief over de voortgang van Brede Schuldenaanpak van 15 juni jl.4 heb toegelicht, ondernemen verschillende partijen initiatieven om vormen van (landelijke) saneringsfondsen op te richten. Er is geen sprake van een Nationaal Schuldenfonds of het voornemen dat vanuit het Rijk te ontwikkelen. Het is immers aan gemeenten om schuldhulpverlening te verlenen en dienstverlening te bieden die is afgestemd op de omstandigheden waarin de schuldenaar verkeert. In de uitvoeringpraktijk ontwikkelen zich aanpakken die gebruik maken van fondsen. Een voorbeeld daarvan is het jongeren perspectieffonds.
De NVVK wil een landelijk waarborgfonds oprichten om de inzet van saneringskredieten door gemeenten te bevorderen. Vereniging SchuldHulpMaatje Nederland werkt samen met andere partijen aan een voorstel voor een preventie-doorstartfonds, gericht op mensen die niet in aanmerking komen voor schuldhulpverlening. De organisaties verkennen de mogelijkheden om de voorstellen nader uit te werken. Over de uitkomsten daarvan blijf ik graag met hen in gesprek.
Gaat u voorkomen dat schulden ontstaan, bijvoorbeeld door bijpinnen bij bedrijven als Wehkamp te verbieden, paal- en perk te stellen aan torenhoge incassokosten en de handel in schulden te verbieden?
De aandacht voor schulden is de afgelopen twee jaar toegenomen en er is consensus dat problematische schulden een urgent maatschappelijk probleem zijn. Het kabinet heeft met de brede schuldenaanpak een groot aantal initiatieven en wetstrajecten in gang gezet die moeten bijdragen aan het voorkomen en verminderen van problematische schulden. Van het merendeel daarvan is de behandeling vergevorderd.
In het licht van de gestelde vraag noem ik twee voorbeelden van initiatieven waarmee de schuldenproblematiek wordt aangepakt. Het wetsvoorstel kwaliteit incassodienstverlening (WKI) heeft als doel de kwaliteit van de incassodienstverlening te vergroten ten behoeve van de schuldenaar, de schuldeiser en de incassodienstverlener zelf. Het WKI is recent uit consultatie gekomen. Dit wetsvoorstel regelt dat incassodienstverleners aan bepaalde kwaliteitseisen moeten voldoen voordat men actief mag worden. Ook is in het wetsvoorstel een systeem van registratie en toezicht en handhaving opgenomen.
Onder de reikwijdte van het wetsvoorstel vallen ook partijen die vorderingen kopen en deze vervolgens zelf incasseren. Bij de uitwerking van de kwaliteitseisen bij algemene maatregel van bestuur zal specifiek aandacht zijn voor eisen die nodig zijn voor deze vorm van dienstverlening. Het wetsvoorstel stelt ook een maatregel voor om negatieve aspecten die zich kunnen voordoen bij de cumulatie van incassokosten tegen te gaan. Tot slot wijs ik op het volgende voorstel. Recent is aangekondigd dat de maximale kredietvergoeding die geldt voor kredieten tijdelijk zal worden verlaagd van 14% naar 10%. Er zal onderzocht worden of de maximale kredietvergoeding ook structureel verlaagd kan worden.5
Bent u bereid om het tijdig helpen van mensen te verbeteren, bijvoorbeeld door een vaste deurwaarder per gezin aan te wijzen? Denkt u dat dit de kwaliteit van de hulpverlening ten goede zou komen?
Mensen met problematische schulden moeten kunnen rekenen op een zorgvuldige en maatschappelijk verantwoorde incasso. Dit uitgangspunt is terug te vinden in de uitwerking van de clustering Rijksincasso. In de clustering Rijksincasso wordt ingezet op het clusteren van meerdere overheidsvorderingen ten aanzien van één schuldenaar bij één deurwaarder. Hierdoor kunnen meerdere vorderingen met oog voor de persoonlijke situatie van de schuldenaar worden geïncasseerd, zonder dat dit tot onnodige extra kosten leidt. In de praktische uitwerking heeft een gezin met meerdere vorderingen bij de rijksincassopartijen dan één deurwaarder.
De Minister voor Rechtsbescherming is voorts in zijn reactie op het rapport van de Commissie herijking tarieven ambtshandelingen gerechtsdeurwaarders (hierna: de commissie) van 4 februari jl. ingegaan op de toekomstige positie van de gerechtsdeurwaarder. Voorop staat dat de gerechtsdeurwaarder zijn ambtelijke werk volstrekt onafhankelijk en onpartijdig moet kunnen uitvoeren. De gerechtsdeurwaarder heeft in die positie oog te houden voor de belangen van de opdrachtgever en de schuldenaar. De wijze waarop door het kabinet invulling wordt gegeven aan maatschappelijk verantwoorde incasso stelt daarbij ook eisen aan de dienstverlening van de gerechtsdeurwaarder. Dat kan ook inhouden dat een schuldenaar wordt gewezen op de mogelijkheden van (schuld)hulpverlening, wanneer dit aan de orde is.
Bent u bereid om de toegang tot de schuldhulpverlening en schuldsanering te vergemakkelijken en de duur ervan te verkorten, zodat de schuldeiser gemotiveerd wordt om geen producten te verkopen aan mensen die dit niet kunnen betalen en zij gemotiveerd worden om sneller in te stemmen met een minnelijk akkoord?
Ik ben daar actief mee bezig. Gemeenten zetten in op een brede toegankelijkheid van de schuldhulpverlening en op betere dienstverlening. Ik faciliteer dat. Bijvoorbeeld met het programma Schouders Eronder en subsidies aan de VNG en de NVVK. In de wijziging van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening is deze brede toegankelijkheid daarnaast nogmaals verduidelijkt.6
Een schuldeiser die producten verkoopt aan mensen die het niet kunnen betalen en vervolgens niet mee wil werken aan een schuldregeling kan het minnelijke traject flink vertragen, maar dat kan ook voor andere schuldeisers gelden. Ik heb daarom laten onderzoeken welke schuldeisers (regelmatig) niet meewerken aan een minnelijke schuldregeling. Als duidelijk is dat een minnelijke regeling er niet in zit, dan dient geen verdere tijd meer verloren te gaan. De toegang tot de Wet schuldsanering natuurlijke personen (Wsnp) dient dan bereikbaar te zijn. Ik ben bezig met de verbetering van de aansluiting van het minnelijke traject op de Wsnp. Dit doe ik samen met de Minister voor Rechtsbescherming. De Minister voor Rechtsbescherming heeft Bureau Wsnp een quick scan laten uitvoeren naar de toegankelijkheid van de Wsnp. Wij zullen uw Kamer deze zomer informeren over de uitkomsten van de onderzoeken en de stappen die genomen worden om de aansluiting tussen de minnelijke schuldhulpverlening en de Wsnp te verbeteren. Daarin wordt een beleidsreactie op het rapport van de Nationale ombudsman naar de knelpunten in de toegang tot de Wsnp meegenomen.
De Wsnp kent overigens al opties om de termijn te verkorten (artikel 349a Faillisementswet) en om een vereenvoudigde procedure (artikel 354a Faillisementswet) te volgen als bij voorbaat vaststaat dat er geen aflossingscapaciteit zal zijn. Sinds 2015 is het Recofa-beleid dat de Wsnp-bewindvoerder na een jaar standaard aangeeft in zijn periodieke verslaglegging of en waarom dit traject wel of niet kan worden ingeslagen.7
Het rapport ‘Situation Analysis on Children and Adolescents on Sint Maarten 2020’ |
|
Chris van Dam (CDA), Martijn van Helvert (CDA) |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
|
|
|
Hebt u kennisgenomen van het rapport «Situation Analysis on Children and Adolescents on Sint Maarten 2020» over de kinderrechtensituatie op Sint Maarten?1
Ja.
Onderkent u dat de situatie van kinderen op Sint Maarten is verslechterd als gevolg van de orkanen in 2017 en de huidige coronacrisis?
In zijn algemeenheid zijn er niet voldoende data en studies beschikbaar die een objectief vergelijkend beeld kunnen geven van de situatie van kinderen vóór en na de orkanen. Ook het effect van de coronacrisis is daardoor lastig te meten. Los daarvan is het evident dat de omstandigheden waarin kinderen opgroeien na de orkaan en met de coronacrisis niet verbeterd zijn.
Klopt het dat de kinderopvangsector en de voorschoolse educatie nauwelijks zijn gereguleerd en dat veel kinderen, met name kinderen uit kwetsbare gezinnen, geen toegang hebben?
Kinderdagverblijven zijn private organisaties op Sint Maarten. Er is regelgeving voor de kinderopvang2. Gastouderopvang aan huis is niet gereguleerd. De sector wordt niet gesubsidieerd. De ouders betalen zelf de kostprijs van de kinderopvang. Dit betekent voor gezinnen met een laag inkomen dat de kosten een barrière kunnen vormen voor de toegang tot kinderopvang.
Klopt het dat de pleegzorg niet voldoet aan internationale standaarden en dat de huidige capaciteit om kinderen op te nemen zeer fragiel is?
Er is op Sint Maarten een gebrek aan pleeggezinnen en crisisopvang. Een belangrijke factor hierin is dat de financiële tegemoetkoming voor het opvangen van een pleegkind slechts Naf 500,– per maand bedraagt voor een instelling. Voor een pleeggezin is dit bedrag lager, namelijk Naf 225,– wat bij lange na niet voldoende is om te voorzien in alle onderhoudskosten.
Het merendeel van de kinderen dat uit huis geplaatst moet worden, woont in een groepsaccommodatie van een private partij, een individu of echtpaar. Eén van deze accommodaties heeft eind 2019 de deuren moeten sluiten na constatering van diverse onregelmatigheden waardoor de kwaliteit van de pleegzorg en de veiligheid van de minderjarigen niet kon worden gewaarborgd. Het andere en thans enige kindertehuis op Sint Maarten is vanwege beperkte middelen niet in staat nieuwe kinderen op te vangen.
Momenteel wordt de oprichting van een nieuwe residentiële zorginstelling op Sint Maarten onderzocht die voldoet aan lokale en internationale standaarden voor pleegzorg. De financiering voor deze nieuwe instelling wordt voorzien uit het Sint Maarten Development Fund (SMDF) en de overheid. Hieromtrent worden reeds gesprekken gevoerd.
Klopt het dat er de laatste jaren vooruitgang is geboekt op het gebied van kinderrechten, maar dat de goedkeuring van vergevorderde beleidsplannen op belangrijke thema’s door de orkanen en politieke instabiliteit is vertraagd?
Het ligt voor de hand dat door de orkanen en politieke instabiliteit de goedkeuring van vergevorderde beleidsplannen is vertraagd. Belangrijke stappen die wel zijn gezet zijn het invoeren van de meldcode kindermishandeling, de strafbaarheid van kindermisbruik en de herziening van het jeugdstrafrecht.
Hoe zijn taken en verantwoordelijkheden ten aanzien van de bescherming van kinderrechten verdeeld tussen Nederland, Sint Maarten en het Koninkrijk, mede in het licht van het AIV-advies «Fundamentele rechten in het Koninkrijk»?
Als autonoom land is de regering van Sint Maarten verantwoordelijk voor het welzijn van de bevolking, inclusief kinderen en jongeren. Sinds de orkanen in 2017 ondersteunt UNICEF Nederland met budget van zowel het Ministerie van BZK als het Rode Kruis de regering van Sint Maarten op het gebied van psychosociale steun, rampenvoorbereiding in het onderwijs, het versterken van de kinderbescherming en met publiekscampagnes, onderzoek en beleidsadvies op het gebied van kinderrechten.
Sinds 2014 werken de landen en de openbare lichamen samen in een ambtelijke Taskforce kinderrechten. Voor Nederland nemen de ministeries van BZK en VWS hier op ambtelijk niveau aan deel. De Taskforce kinderrechten heeft een adviserende, stimulerende en verbindende rol. Partijen spreken elkaar maandelijks via een videovergadering en jaarlijks wordt er, in samenweking met UNICEF Nederland, een conferentie georganiseerd rondom een specifiek thema. Vorig jaar stond de conferentie op Sint Maarten in het teken van child protection. Eind dit jaar zal de, grotendeels digitale, conferentie in het teken staan van de gevolgen van de coronacrisis voor kinderen.
In het kader van het AIV-advies «Fundamentele rechten in het Koninkrijk» is door de landen van het Koninkrijk voorts besloten tot de instelling van een ambtelijke commissie die zich gaat bezighouden met de implementatie van mensenrechtenverdragen. Voor zover verdragen op het gebied van kinderrechten nog implementatie behoeven in wetgeving van de Caribische landen van het Koninkrijk, zullen deze verdragen zeker aan de orde komen in de commissie.
Bent u bereid om in samenwerking met UNICEF Nederland stappen te zetten om de bijna zestig aanbevelingen op het gebied van kinderbescherming, onderwijs en gezondheid uit te voeren?
Het is aan het land Sint Maarten opvolging te geven aan de aanbevelingen. Nederland is bereid om in samenwerking met UNICEF ondersteuning te bieden.
UNICEF Nederland heeft het «Child Development and Protection Project» voorbereid als opvolging van de activiteiten die zij na de orkanen in 2017 hebben ontplooid. Het project richt zich op de continuering van onderwijs bij rampen, het geven van psychosociale hulp aan kinderen en leerkrachten en zorgen dat kinderen beschermd zijn onder de moeilijke omstandigheden bij een ramp. Daarnaast wordt gewerkt aan het verbeteren van de kinderbescherming op Sint Maarten, met name voor kinderen die slachtoffer zijn van huiselijk geweld en misbruik. Hiermee wordt aan een deel van de aanbevelingen tegemoet gekomen. Ook de participatie van jongeren en hun mogelijkheden om hun rechten te kennen en bij te dragen aan de samenleving is onderdeel van het programma.
Financiering voor dit vier jarige project wordt beschikbaar gesteld vanuit het Trustfonds voor de wederopbouw van Sint Maarten. Naar verwachting wordt de overeenkomst voor de uitvoering op korte termijn ondertekend, waarna UNCIEF Nederland aan de uitvoering kan beginnen.
Uitsluiting van studenten en jongeren voor de Tijdelijke Overbruggingsregeling Zelfstandige Ondernemers (Tozo) |
|
Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel in NH Nieuws‘Weddingplanner Sophie (20) krijgt geen coronavergoeding «omdat ze te jong is» van 18 mei 2020?1
Ja.
Hoe verklaart u dat hardwerkende jonge zelfstandigen zonder personeel (zzp'ers) onder 21 jaar slechts recht hebben op een uitkering van 259,78 euro per maand? Is het mogelijk om in Nederland rond te komen met een inkomen van 259,78 euro per maand?
De hoogte van de inkomensaanvulling voor jongeren van 18 tot 21 jaar vanuit de Tozo is gebaseerd op de jongerennormen op grond van artikel 20 van de Participatiewet. Deze jongerennormen zijn lager dan de bijstandsnormen voor volwassenen, omdat de ouders volgens de wet (artikel 395a van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek) verplicht zijn bij te dragen aan de kosten van het levensonderhoud van hun meerderjarige kinderen die de leeftijd van 21 jaar nog niet hebben bereikt. Om deze reden dekt de bijstandsnorm voor personen van 18 tot 21 jaar niet volledig de noodzakelijke kosten van bestaan. Gelet op het vangnetkarakter van de bijstand is het gerechtvaardigd om bij de bepaling van de hoogte van de norm rekening te houden met deze onderhoudsplicht (zie ook: Kamerstukken II 2002/03, 28 870, nr. 3, p. 43).
Er wordt dan ook vanuit gegaan dat de jongere een beroep doet op zijn ouders voor een bijdrage in zijn bestaanskosten. Alleen als de ouders onvoldoende draagkracht hebben om aan hun onderhoudsplicht te voldoen, bijvoorbeeld omdat zij zelf een bijstandsuitkering hebben, of als redelijkerwijs het onderhoudsrecht ten opzichte van de ouders niet te gelde kan worden gemaakt, heeft de uitwonende jongere recht op aanvullende bijzondere bijstand (o.g.v. artikel 12 van de Participatiewet). De gemeente stemt de hoogte van de bijzondere bijstand dan af op de persoonlijke situatie, waarbij de gemeente zelf kan bepalen hoe hoog de bijzondere bijstand voor levensonderhoud is.
Ik kan mij overigens voorstellen dat in het geval een meerderjarige jongere al jarenlang een in de kern gezond bedrijf heeft, uitwonend is en financieel onafhankelijk is van de ouders, het onlogisch of onrechtvaardig kan aanvoelen dat de Tozo-inkomensaanvulling niet meer dan 259,87 euro per maand bedraagt, waardoor deze jonge ondernemer weer een financieel beroep moet doen op de ouders. De Tozo is een tijdelijke noodmaatregel, binnen de kaders van de Participatiewet. De grondslag van de Tozo, artikel 78f van de Participatiewet, staat niet toe om voor de Tozo van de bijstandsnormen af te wijken.
Deelt u de mening dat jongeren in de Tozo niet uitgesloten mogen worden vanwege de onderhoudsplicht tot 21 jaar, mede omdat ouders slechts tot 18 jaar de kinderbijslag en kindgebonden budget ontvangen?
Jongeren vanaf 18 tot 21 jaar zijn niet uitgesloten van het recht op Tozo. Wel gelden voor hen de lagere bijstandsnormen voor jongeren op grond van artikel 20 van de Participatiewet.
Kunt u aangeven in hoeveel gevallen gemeenten genoodzaakt waren om andere maatwerkoplossingen te treffen voor jongeren onder 21 jaar omdat zij geen recht hebben op een volledige uitkering?
Vanwege de gedecentraliseerde uitvoering van de Tozo beschik ik niet over de gevraagde gegevens.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat een grote groep jonge zzp’ers, ook als zij alleenstaande ouder zijn, de huur niet meer kan betalen?
Zie antwoord 2.
Deelt u de mening dat iedere zzp’er die zijn inkomen is kwijtgeraakt en aan het urencriterium voldoet recht heeft op een maximale vergoeding tot 1.050 euro per maand?
Zelfstandigen die aan de voorwaarden van de Tozo voldoen, hebben recht op een inkomensaanvulling tot de voor hen geldende bijstandsnorm, zoals opgenomen in de artikelen 20, 21, 22 en 24 van de Participatiewet. Voor 21 tot 67 jarigen is dat 1.050 euro per maand en voor jongeren onder de 21 jaar is dat de voor hen geldende bijstandsnorm.
Waarom heeft u besloten studerende zelfstandigen volledig uit te sluiten voor de Tozo? Waarom heeft u ervoor gekozen om voor zelfstandigen met veel vermogen of een partner met een hoog inkomen, wel volledige bijstand toe te kennen en voor studenten en jongeren onder 21 jaar niet?
Op grond van artikel 13, tweede lid, onderdeel c, van de Participatiewet hebben personen jonger dan 27 jaar geen recht op algemene bijstand, als zij door het Rijk bekostigd onderwijs kunnen volgen en in verband daarmee aanspraak hebben op studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (WSF 2000). Omdat de wettelijke grondslag van de Tozo is gelegen in artikel 78f van de Participatiewet, strekt deze uitsluiting zich ook uit tot het recht op bijstand voor levensonderhoud op grond van de Tozo. De reden voor deze uitsluiting is dat in de Participatiewet studiefinanciering op grond van de WSF 2000 wordt aangemerkt als een passende en toereikende voorliggende voorziening. Op grond van artikel 15 van de Participatiewet bestaat er geen recht op bijstand als een beroep kan worden gedaan op een passende en toereikende voorliggende voorziening.
Voor jonge zelfstandigen van 18 tot 21 jaar gelden dezelfde voorwaarden om in aanmerking te komen voor bijstand voor levensonderhoud op grond van de Tozo als voor zelfstandigen vanaf 21 jaar. Ook voor hen geldt dat bij de beoordeling van het recht op en de hoogte van de Tozo het vermogen buiten beschouwing blijft. Voor 1 juni gold ook dat het inkomen van de partner buiten beschouwing bleef. Met ingang van 1 juni kent de Tozo wel een partnerinkomenstoets. Omdat de wettelijke grondslag van de Tozo is gelegen in artikel 78f van de Participatiewet, gelden voor jonge zelfstandigen van 18 tot 21 jaar wel de lagere jongerennormen op grond van artikel 20 van de Participatiewet.
Artikel 78f van de Participatiewet staat niet toe om voor de Tozo af te wijken van in dit geval de artikelen 13, 15 en 20 van de Participatiewet.
Bent u bereid om zzp’ers die studeren en of onder 21 jaar oud zijn, met terugwerkende kracht in aanmerking te laten komen voor een uitkering tot 1.050 euro per maand?
Zie antwoord vraag 7.
Zelfstandigen die net buiten de Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandig ondernemers (Tozo) dreigen te vallen |
|
Steven van Weyenberg (D66) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Klopt het dat als een ondernemer wel omzet heeft gemaakt in het eerste kwartaal en voldoet aan het criterium voor de zelfstandigenaftrek, maar om wat voor reden dan ook (nog) niet was ingeschreven bij de Kamer van Koophandel (Kvk) op 17 maart 2020, hij of zij geen aanspraak kan maken op de Tozo?
Ja. Een persoon die met zijn onderneming niet staat ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel is naar de definitie van de Tozo geen zelfstandige, omdat deze persoon niet heeft voldaan aan alle wettelijke vereisten voor de uitoefening van een eigen bedrijf of zelfstandig beroep (artikel 1, onderdeel a, van de Tozo). Een ondernemer dient het eigen bedrijf of zelfstandig beroep vanaf een week vóór tot een week ná de start in te schrijven in het handelsregister van de Kamer van de Koophandel (artikel 20 Handelsregisterwet 2007). Het niet voldoen aan de inschrijvingsverplichting levert een economisch delict op (artikel 1 e.v. van de Wet op de economische delicten).
Hoeveel zelfstandigen zijn er die wel beschikken over een btw-nummer maar nog geen inschrijving hadden bij de KvK op 17 maart 2020?
Het aantal zelfstandigen dat beschikt over een btw-nummer, maar niet over een inschrijving bij de Kamer van Koophandel is mij niet bekend. De normale gang van zaken is eerst een inschrijving in handelsregister van de Kamer van Koophandel, waarna afgifte van een btw-nummer volgt.
Er kunnen verschillende redenen zijn waarom een persoon wel ondernemer voor de omzetbelasting is, maar géén onderneming voor het handelsregister van de Kamer van Koophandel.
Overigens is, anders dan in de vraagstelling blijkens de formulering «nog geen inschrijving» lijkt te worden verondersteld, het beschikken over een btw-nummer geen stap naar inschrijving in het handelsregister van de Kamer van Koophandel (zie ook antwoord 3).
Hoeveel zelfstandigen zijn er die wel ingeschreven zijn bij de KvK maar geen btw-nummer hadden op 17 maart 2020?
Het aantal zelfstandigen dat beschikt over een inschrijving bij de Kamer van Koophandel, maar niet over een btw-nummer, kan niet anders dan gering zijn. Een zelfstandige ontvangt binnen twee weken na inschrijving in het handelsregister van de Kamer van Koophandel bericht van de Belastingdienst of de ondernemer ook ondernemer is voor de omzetbelasting. Dit is bij veruit de meeste ondernemers het geval. De ondernemer ontvangt dan een btw-nummer van de Belastingdienst.
Indien een btw-nummer door de Belastingdienst wordt ingetrokken, bijvoorbeeld omdat er langer dan een jaar geen btw is betaald of in rekening is gebracht, wordt in de situatie van een inschrijving in het handelsregister de onderneming in de meeste gevallen tevens door de Kamer van Koophandel uitgeschreven.
Wanneer geldt een verplichting voor het hebben van een btw-nummer?
Zodra iemand een onderneming start en door de Belastingdienst wordt aangemerkt als ondernemer voor de omzetbelasting, is een btw-nummer nodig voor het doen van de btw-aangifte en communicatie met de belastingdienst.
Wanneer geldt een verplichting tot inschrijving bij de KvK?
Op grond van de Handelsregisterwet 2007 zijn alle ondernemingen en rechtspersonen in Nederland verplicht zich in te schrijven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel. Er is sprake van een onderneming als er sprake is van het zelfstandig leveren van goederen of diensten aan anderen, met de bedoeling om door deelname aan het economisch verkeer winst te maken1.
Wat is de reden dat bij de Tozo-uitkering de inschrijving bij de KvK als voorwaarde is gesteld en niet het hebben van een btw-nummer?
Voor de opzet van de Tozo is voor wat betreft de doelgroep in belangrijke mate aangesloten bij het bestaande Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004). De voorwaarde van inschrijving in het handelsregister van de Kamer van Koophandel geldt ook voor het recht op bijstand op grond van het Bbz 2004, als onderdeel van de wettelijke vereisten voor de uitoefening van een eigen bedrijf of zelfstandig beroep (artikel 1, onderdeel b, onder 1, van het Bbz 2004). Er is niet overwogen om voor de Tozo af te wijken van deze voorwaarde voor bijstandsverlening aan zelfstandigen op grond van het Bbz 2004.
Kunnen gemeenten bij schrijnende gevallen afwijken van de eis tot inschrijving bij de KvK in de Tozo als iemand wel duidelijk een bedrijf was gestart en beschikte over een btw-nummer?
Een persoon die niet staat ingeschreven bij de Kamer van Koophandel is naar de definitie van de Tozo geen zelfstandige, omdat niet is voldaan aan alle wettelijke vereisten voor de uitoefening van een bedrijf of zelfstandig beroep. Het beschikken over een btw-nummer maakt dat niet anders. Wie niet aan de wettelijke definitie van zelfstandige van de Tozo voldoet, en is aangewezen op arbeid in dienstbetrekking kan bij een inkomen onder de voor belanghebbende geldende bijstandsnorm eventueel een beroep doen op bijstand op grond van de Participatiewet.
Alleen als sprake is van «zeer dringende redenen» zoals bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de Participatiewet, kan van de artikelen van de Participatiewet en eventueel van de Tozo worden afgeweken. Een zeer dringende redenen in de zin van artikel 16 van de Participatiewet is alleen aan de orde als vast staat dat sprake is van een acute noodsituatie en dat de behoeftige omstandigheden waarin de belanghebbende verkeert op geen enkele andere wijze te verhelpen zijn. Een schrijnende situatie is hiervoor niet voldoende; het zal hierbij moeten gaan om een situatie die van levensbedreigende aard is of blijvend ernstig psychisch of lichamelijk letsel of invaliditeit tot gevolg kan hebben.
Bent u bekend met het feit dat er zich nu situaties voordoen waarbij al een voorschot door de gemeente is verstrekt, maar deze moet worden terugbetaald? En dat gemeenten hebben gewerkt met informatie van de website van de rijksoverheid, waar op dat moment stond «voldoet aan wettelijke vereisten voor de uitoefening van het eigen bedrijf, waaronder ingeschreven in het Handelsregister van de Kamer van Koophandel; is vóór 17 maart 2020, 18.45 uur gestart met de onderneming en voldoet aan het urencriterium, d.w.z. minimaal 1.225 uur per jaar werkzaam in het eigen bedrijf of zelfstandig beroep;» als twee losse eisen?
In de brieven van 17 maart2 en 27 maart3 2020 aan de Tweede Kamer zijn de kaders geschetst van de Tozo. De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft in zijn brief van 31 maart 20204 aan de Tweede Kamer aangegeven dat gemeenten op basis van die contouren al konden beginnen met het verwerken van de aanvragen. Ik ben bij de wettelijke vormgeving van de Tozo niet afgeweken van de eerder geschetste kaders. Een aantal gemeenten is op basis van die geschetste kaders voortvarend gestart met het verstrekken van voorschotten. Eigen aan het verstrekken van voorschotten is dat achteraf kan blijken dat in een aantal gevallen niet aan de wettelijke voorwaarden voor het recht op bijstand is voldaan, en dat het voorschot geheel of gedeeltelijk moet worden terugbetaald.
In de bijlage bij de genoemde brief van 27 maart 2020 is onder andere opgenomen:
«Zelfstandigen dienen te voldoen aan de volgende eisen:
Op de website van de rijksoverheid heeft gestaan:
«Meer specifiek gelden de volgende eisen:
Vanzelfsprekend zijn deze criteria cumulatief, zoals ook uit de gehanteerde formuleringen blijkt.
Het bericht dat festivalorganisator Thuishaven steun van de overheid ontvangt, maar toch niet alle medewerkers doorbetaalt |
|
Bart van Kent |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat de festivalorganisator Thuishaven uit Amsterdam overheidssteun ontvangt via de tijdelijke Noodmaatregel Overbrugging voor Werkgelegenheid (NOW), maar desondanks toch niet al zijn medewerkers doorbetaalt?1
Het doel van de NOW-regeling is om werkgevers die te maken hebben met een daling in de omzet van ten minste 20%, in staat te stellen om zoveel mogelijk hun werknemers door te betalen. Hierbij wordt van de werkgever verwacht zoveel mogelijk werknemers in dienst te houden, dit kan echter niet altijd. Om te voorkomen dat in deze gevallen een werkgever subsidie ontvangt voor werknemers die reeds niet meer in dienst zijn, wordt de NOW-subsidie bij vaststelling verlaagd.
Indien bij vaststelling van de subsidie blijkt dat een werkgever een lagere loonsom heeft, wordt de subsidie ook evenredig lager vastgesteld. Dit heeft tot gevolg dat een werkgever de NOW-subsidie nooit zal ontvangen voor loonkosten die niet meer worden gemaakt. Voor elke euro aan loonkosten die een werkgever niet meer maakt t.o.v. januari daalt de gehele subsidie met 90 cent.
In de geschetste casus had de werkgever zelf kunnen opteren om zo veel mogelijk werknemers die in januari 2020 in dienst waren ook in de subsidiemaanden in dienst te houden. Het feit dat hier niet voor gekozen is zal leiden tot een aanzienlijke subsidieverlaging bij vaststelling.
Klopt de bewering van Thuishaven dat ondanks dat de overheidssteun gebaseerd is op de loonlijst van januari 2020, het geld niet ten minste hoeft te gaan naar de werknemers die in die maand op de loonlijst stonden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Dat klopt. De werkgever heeft voor de verplichting gedurende het subsidietijdvak (in dit geval maart, april en mei) de loonsom zoveel mogelijk gelijk te houden aan de loonsom zoals die was in de referentiemaand januari. Als de loonsom in de subsidieperiode vervolgens daalt, dan zal dat ertoe leiden dat de uiteindelijke subsidie lager wordt vastgesteld. De verplichting gaat niet zo ver dat de werkgever deze subsidie uitsluitend mag gebruiken ter betaling van de lonen van die werknemers die in januari op de loonlijst stonden.
Het kan bijvoorbeeld zo zijn dat de werkgever nieuwe werknemers heeft aangenomen voor werknemers in januari nog in dienst waren maar dat inmiddels niet meer zijn.
Klopt het dat Thuishaven zelf mag bepalen hoe de overheidssteun die het ontvangt via de NOW, wordt verdeeld over de diverse werknemers? Kan dit bijvoorbeeld betekenen dat al het geld gaat naar het betalen van (kantoor)personeel in vaste dienst ten koste van flexwerkers?
De NOW biedt ook een compensatie voor het doorbetalen van de lonen van werknemers met een flexibel contract waarvoor de werkgever geen wettelijke loondoorbetalingsverplichting heeft. De werkgever kan er dus voor kiezen om in die gevallen het loon onverplicht toch door te betalen. Dat neemt niet weg dat de subsidie waar de werkgever aanspraak op kan maken gemaximeerd is op januari 2020 (of indien de loonsom in de periode maart tot en met mei 2020 hoger is dan driemaal de loonsom van januari, is deze gemaximeerd op driemaal maart 2020). De werkgever zal afhankelijk van de hoogte van de subsidie die hij ontvangt, mogelijk alsnog genoodzaakt zijn keuzes te maken en derhalve het loon niet door te betalen als daar geen wettelijke verplichting toe bestaat. De werkgever heeft de verplichting de subsidie te besteden aan loonkosten. Deze wordt echter niet op naam uitgegeven.
Bent u bereid allereerst een moreel appèl te doen op Thuishaven dat het ook flexwerkers doorbetaalt met de overheidssteun die het ontvangt? Bent u vervolgens bereid om de situatie bij Thuishaven onder de loep te nemen om te kijken of alles volgens de regels verloopt?
Met de invoering van de NOW is een moreel appèl gedaan op werkgevers in het algemeen om daar waar mogelijk het loon van hun flexwerkers door te betalen. Voor iedere werkgever die NOW heeft aangevraagd en ontvangen geldt dat UWV de definitieve hoogte van de subsidie achteraf vaststelt, waarbij wordt beoordeeld of en hoe aan de voorwaarden van de NOW is voldaan.
Mag in het algemeen een bedrijf dat gebruik maakt van de NOW, zelf bepalen hoe het geld wordt verdeeld onder de diverse medewerkers? Zo ja, kunt u uw antwoord toelichten? Zo nee, loopt dit bedrijf dan het risico dit geld terug te moeten betalen?
Zie het antwoord op vraag 2.
Is het toegestaan dat bedrijven zelf besluiten het geld van de NOW vooral in te zetten voor het doorbetalen van werknemers in vaste dienst ten koste van de werknemers met contracten zonder een vast aantal uren? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie het antwoord op vraag 2.
Waarom is voor de NOW uitgerekend gekozen voor de maand januari als uitgangspunt voor de aan te vragen overheidssteun? Is het bij het vervolg op deze regeling voor ondernemers ook mogelijk om een meer representatieve maand of periode te kiezen?
Er is gekozen voor de loonsom van januari 2020, omdat deze bij openstelling van de regeling de meest actuele maand was die kon worden vastgesteld in de polisadministratie. Daarbij was ook van belang dat de loonsom van een jaar geleden voor veel bedrijven geen goed beeld geeft als de personeelsomvang door krimp of groei substantieel is gewijzigd. Voor veel bedrijven zal dat het geval zijn.
Met de derde wijziging van de regeling is een alternatieve rekenmethode voor de subsidiehoogte opgenomen waardoor bedrijven die te maken hebben met een stijging van de loonsom in de maanden maart tot en met mei, deze mee kunnen nemen in de hoogte van de subsidie bij de vaststelling.
Zie ook het antwoord op vraag 1.
Erkent u dat indien bedrijven daadwerkelijk zelf mogen bepalen aan welke werknemers het geld van de NOW besteed wordt, dat werknemers zonder een vast aantal uren dan altijd de klos zijn? Wat is uw moreel appèl dan nog waard, als de NOW dit gedrag juist uitlokt?
De NOW-regeling stimuleert werkgevers om hun personeel in dienst te houden. De NOW is ook van toepassing op de loonkosten voor werknemers waarvoor de werkgever geen loondoorbetalingsplicht heeft. Denk bijvoorbeeld aan werknemers met een oproepcontract of een flexibel contract, mits zij in dienst blijven gedurende de aanvraagperiode. Werkgevers kunnen dus ook werknemers met flexibele contracten met behulp van de tegemoetkoming in de loonkosten in dienst houden. De hoogte van de subsidie wordt vastgesteld op basis van de loonsom in de referentiemaand januari, of via de alternatieve rekenmethode indien de loonsom van maart tot en met mei hoger is dan die van driemaal januari.
Het is inderdaad juist dat werkgevers zelf bepalen aan welke loonsommen ze de subsidie besteden. De werkgever heeft wel de verplichting de loonsom zoveel mogelijk gelijk te houden. De NOW is bedoeld om als compensatie voor het totaal van de lonen van de betreffende werkgever, die totale loonsom is niet gekoppeld aan individuele werknemers. Met de invoering van de NOW is een moreel appèl gedaan op werkgevers in het algemeen om daar waar mogelijk het loon van hun flexwerkers door te betalen. Er moet echter wel ruimte blijven voor een werkgever om in geval van bedrijfseconomische omstandigheden als gevolg van deze crisis keuzes te maken over de wijze waarop de onderneming wordt ingericht. Daar valt ook de keuze onder om werknemers waarvoor geen wettelijke loondoorbetalingsverplichting geldt, niet door te betalen. Dat kan in het belang zijn van het voortbestaan van de onderneming en behoud van werkgelegenheid in algemene zin op langere termijn. Zoals eerder aangegeven zal de beslissing van een werkgever om minder flexwerkers in dienst te houden nagenoeg altijd leiden tot een verlaging van het uiteindelijke subsidiebedrag.
Oplopende armoede door corona |
|
Jasper van Dijk |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
Wat is uw oordeel over het bericht: «Zorgen over oplopende armoede door corona: Alle seinen staan op rood»?1
De huidige corona-crisis raakt ons allen, (financieel) kwetsbare personen in het bijzonder. Dit is een zorgelijke situatie en ik volg de ontwikkelingen op het terrein van armoede nauwlettend in overleg met betrokken partijen zoals VNG en Divosa.
Wat onderneemt u om de toename van armoede en schulden tegen te gaan?
Het kabinet zet zich er- samen met gemeenten en maatschappelijke organisaties – voor in dat mensen die het financieel moeilijk hebben niet nog verder in de (financiële) problemen terechtkomen als gevolg van de corona-uitbraak. Voor de verschillende maatregelen verwijs ik u graag naar de brief van 23 april jl. over de invulling van de motie Nijboer c.s. (Kamerstuk 35 415, nr. 11) en de brief aan de Landelijke Armoedecoalitie die ik uw Kamer op 26 maart jl. in afschrift heb toegezonden (Kamerstuk 35 420, nr. 2)2 ierin staan maatregelen zoals de oproep aan partijen om ruimhartig om te gaan met het treffen van betalingsregeling en terughoudend om te gaan met de inzet van dwangmaatregelen en de noodsteun van € 4 miljoen aan Voedselbanken Nederland. Het kabinet blijft de ontwikkelingen op het terrein van armoede en schulden nauwlettend volgen in overleg met betrokken partijen zoals VNG en Divosa.
Wat doet u om de verwachtte hogere toeloop voor schuldhulpverlening in goede banen te leiden?
Ik deel uw zorgen over de groeiende problematiek. Gelukkig hebben gemeenten de afgelopen jaren volop geïnvesteerd in hun schuldhulpverlening en het eerder signaleren van problematische schulden. Als onderdeel van het regeerakkoord hebben gemeenten voor drie jaar extra financiële middelen gekregen om aan de doorontwikkeling van lokaal armoede- en schuldenbeleid te werken. Acties binnen de Brede Schuldenaanpak zijn daarnaast gericht op de verbetering van de toegang en de kwaliteit van de schuldhulpverlening. Ik ben daarnaast voortdurend in gesprek met gemeenten en andere organisaties om te kijken wat de rijksoverheid kan doen om daarbij te ondersteunen.
Kunt u garanderen dat gemeenten geen groepen, zoals zelfstandigen zonder personeel (zzp'ers) en jongeren, uitsluiten van schuldhulpverlening?
Gemeenten kunnen op basis van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening (Wgs) groepen niet categoriaal uitsluiten van schuldhulpverlening. Zoals ik u eerder heb gemeld, heb ik dit meermaals gecommuniceerd met gemeenten.3 Ik besteed in het kader van de wijziging van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening ook aandacht aan de brede toegang tot schuldhulpverlening van onder anderen zzp-ers.4 De rechtspositie van de aanvrager wordt door deze wijziging van de Wgs steviger, want ook als iemand afgewezen wordt, zal de gemeente in het besluit duidelijk moeten maken waarom dit gebeurt. De aanvrager kan bovendien tegen het besluit bezwaar maken. Mijn inzet en verwachting is dat gemeenten met deze afwijzing gelijk doorverwijzen naar meer passende dienst- of hulpverlening. Zeker in deze periode heeft de toegang van relatief onbekende groepen de aandacht van gemeenten.
Wat onderneemt u om de groeiende armoedeproblematiek onder jongeren tegen te gaan?
Het kabinet zet zich samen met gemeenten en maatschappelijke organisaties ervoor in dat mensen die het financieel moeilijk hebben niet nog verder in de problemen komen als gevolg van de coronacrisis, zie ook de reactie op vraag 2. Deze maatregelen komen ook ten goede aan jongeren.
Werk biedt inkomen en zekerheid en draagt bij aan het verminderen van het risico op armoede. Ik stel aan de 35 arbeidsmarktregio’s extra geld, 17 miljoen euro, beschikbaar om jongeren in het praktijkonderwijs en voortgezet speciaal onderwijs te begeleiden naar werk. De gemeenten kunnen samen met de pro en vso scholen en bedrijven komen tot een duurzame infrastructuur om deze jongeren naar duurzaam werk te begeleiden, via bijvoorbeeld stages en jobcoaching.
Bent u bereid de zoekperiode voor jongeren in de bijstand te schrappen?
Gemeenten kunnen tot 1 oktober 20205 afwijken van de regels rond de verplichte zoektermijn van vier weken voor jongeren van 18 tot 27 jaar. Daardoor kan individueel maatwerk worden toegepast bij het hanteren van de vier weken zoektermijn en daarmee kunnen financiële problemen bij jongeren die plotseling zonder werk en inkomsten komen te zitten als gevolg van de coronacrisis worden voorkomen. Door het plotseling wegvallen van inkomen kan er financiële problematiek ontstaan, terwijl ander werk of scholing door de uitzonderlijke omstandigheden in sommige gevallen geen mogelijkheid is. Ik vertrouw erop dat de colleges een zorgvuldige afweging maken die recht doet aan de lokale omstandigheden en de situatie waarin de jongere verkeert.
Onderkent u dat het maandelijkse bedrag van 250 euro aan bijstand voor jongeren te laag is om van te leven? Zo nee, kunt u onderbouwen dat een jongere ervan kan rondkomen?
De bijstandsuitkering is een tijdelijke vangnetregeling voor de noodzakelijke kosten van bestaan. De hoogte van de bijstand is afhankelijk van de leeftijd. Dit betekent dat voor personen van 18 tot 21 jaar lagere jongerennormen gelden. Voor jongeren tot en met 20 jaar ligt het relevante wettelijk minimumjeugdloon ook lager dan het wettelijk minimumloon zoals dat geldt vanaf 21 jaar. Dit is bevorderlijk voor de stimulans om (vervolg)onderwijs te volgen.
Het kabinet vindt het van belang dat jongeren niet door middel van een uitkering voorzien in hun bestaanskosten, maar werken aan hun perspectief op de arbeidsmarkt door het volgen van scholing of het opdoen van werkervaring. Op grond van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek hebben ouders een onderhoudsplicht jegens hun kinderen jonger dan 21 jaar. Om deze reden hoeft de bijstandsnorm voor personen van 18 tot 21 jaar niet volledig de noodzakelijke kosten van bestaan te dekken. Gelet op het vangnetkarakter van de bijstand is het gerechtvaardigd om bij de bepaling van de hoogte van de norm rekening te houden met deze onderhoudsplicht. Overigens zijn jongeren van 18 tot 21 jaar uitgezonderd van de toepassing van de kostendelersnorm en voor personen vanaf 21 jaar gelden de reguliere bijstandsnormen.
Er kunnen zich echter situaties voordoen waarbij de jongerennorm in de Participatiewet niet afdoende is om in het levensonderhoud te voorzien, omdat het voor jongeren van 18 tot 21 jaar niet mogelijk is de ouderlijke onderhoudsplicht te gelde te maken (bijvoorbeeld omdat er geen ouders in beeld zijn of als de ouders onvoldoende draagkrachtig zijn). Op grond van de Participatiewet dienen gemeenten gebruik te maken van de maatwerkmogelijkheid om de jongerennorm aan te vullen in de vorm van aanvullende bijzondere bijstand. Hiermee kan voorzien worden in een inkomen dat voldoende is om van te leven. De gemeenten hebben vervolgens de bevoegdheid om de aanvullende bijzondere bijstand te verhalen op de ouders.
Bent u bereid om collectieve bijzondere bijstand in te zetten om de nieuwe armoede te bestrijden?
Bijzondere bijstand kan worden verstrekt voor uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan die niet kunnen worden voldaan vanuit de inkomensbestanddelen van het betreffende huishouden. Bijzondere bijstand kan daarmee in individuele situaties bijdragen aan het voorkomen van armoede; het betreft hier immers een beoordeling op basis van individueel maatwerk. De verlening van categoriale bijzondere bijstand daarentegen betreft het generiek vergoeden van de aannemelijke kosten van een bepaalde groep belanghebbenden. Deze kosten worden in zo’n situatie ook vergoed indien een individuele belanghebbende die tot die groep behoort, de betreffende kosten niet daadwerkelijk heeft gemaakt. Ik beschouw de verlening van categoriale bijstand daarom als een ongerichte en daarmee ongewenste vorm van inkomenssuppletie.
Hoeveel voedselbanken delen nu geen of minder voedsel uit dan voor de coronacrisis?
Door de inzet van de voedselbanken en door de aangeboden hulp van gemeenten, bedrijven en andere partijen, zijn er thans vrijwel geen knelpunten meer rond de inzet van vrijwilligers en is er meer dan voldoende voedsel beschikbaar. Ook voor knelpunten rond de huisvesting hebben de voedselbanken vaak praktische oplossingen gevonden. Als gevolg hiervan is er op dit moment geen voedselbank gesloten. Twee voedselbanken hanteren tijdelijk een andere werkwijze: één voedselbank werkt met cadeaubonnen en één voedselbank met een mix van voedsel en (als aanvulling) met cadeaukaarten.
Wat gaat u doen om te garanderen dat alle mensen die afhankelijk zijn van noodlijdende voedselbanken, alsnog van voedsel worden voorzien?
Op dit moment worden alle klanten van de voedselbanken ondersteund. Het corona crisisteam van Voedselbanken Nederland en het actieteam voedselbanken met deelnemers vanuit Voedselbanken Nederland, de VNG en de ministeries van LNV en SZW houden vinger aan de pols om snel te kunnen schakelen.
Onderschrijft u dat mensen – zeker in tijden van corona – niet afgesloten moeten worden van water- en energievoorziening? Hoe realiseert u dit?
We moeten ervoor zorgen dat mensen die het financieel moeilijk hebben niet, als gevolg van de coronacrisis, nog verder in de (financiële) problemen terechtkomen of zelfs afgesloten raken van basisvoorzieningen. Gelet op de ernst van de huidige situatie hebben de energie- en drinkwaterbedrijven aangegeven ruimhartig te willen zijn en in overleg met de klant maatwerk te zullen leveren. Naar aanleiding van moties en Kamervragen hierover is uw Kamer recent geïnformeerd over het voorkomen van afsluitingen van energie en drinkwater (onder meer Kamerstuk 24 515, nr. 527 en Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2019–2020, nr. 2441).
Hoeveel mensen zijn de afgelopen periode afgesloten van water, energie en internet?
Door de coronacrisis mag niemand op straat belanden. Het kabinet heeft daarom met verhuurdersorganisaties en brancheverenigingen afgesproken gedurende de crisisperiode geen huisuitzettingen te doen, tenzij er evidente redenen zijn, zoals criminele activiteiten of extreme overlast. Hypotheekverstrekkers zoeken met huiseigenaren naar oplossingen en gaan in deze periode niet over tot gedwongen verkopen van woningen (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2019–2020, nrs. 2225 en 2243). Vanwege de urgentie van de woonsituatie van arbeidsmigranten is het «Aanjaagteam Bescherming Arbeidsmigranten» ingesteld, dat zich onder meer inzet voor tijdelijke (directe) oplossingen bij huisuitzetting van arbeidsmigranten (Kamerstuk 29 861, nr. 49 en Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2019–2020, nr. 2862).
Onderschrijft u dat in deze coronatijd geen mensen uit hun huis gezet zouden moeten worden?
Hoeveel mensen zijn er de afgelopen tijd uit hun huis gezet?
Er zijn geen cijfers beschikbaar over het aantal huisuitzettingen van de afgelopen drie maanden, maar het is niet waarschijnlijk dat er veel huisuitzettingen zijn geweest. De rechter moet toestemming geven voor een huisuitzetting, maar de rechtbanken hebben dit als niet-urgent aangemerkt. Om huisuitzetting te blijven voorkomen is het wel belangrijk dat een huurder of koper met betaalproblemen tijdig contact opneemt met de verhuurder of hypotheekverstrekker, zodat zij gezamenlijk een oplossing kunnen afspreken.
Wat doet u om te komen tot nul uithuiszettingen (conform de motie van het lid Peters)?2
Genoemde motie om huisuitzetting te voorkomen wordt uitgevoerd via het Interbestuurlijk Programma en de Brede Schuldenaanpak die een vergelijkbare doelstelling hebben.
Bent u bereid ervoor te zorgen dat de huren dit jaar niet verhoogd worden? Zo nee, hoe voorkomt u groeiende problemen met huurachterstanden?
Voor het antwoord op deze vraag wil ik u verwijzen naar de brief van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties van 20 mei jl. aan de Eerste en Tweede Kamer over de invulling van onder meer de motie Kox c.s. (35 431, D). De kern van de brief is dat huurders die door de coronacrisis in betaalproblemen zijn geraakt, gericht moeten worden geholpen. Een generieke huurbevriezing helpt de mensen die daadwerkelijk betalingsproblemen hebben niet. Een generieke huurbevriezing heeft daarnaast op de lange termijn een structureel effect op het investeringsvermogen van verhuurders, bijvoorbeeld voor onderhoud, renovatie, verduurzaming en nieuwbouw.
Met verhuurdersorganisaties en brancheverenigingen Aedes, IVBN, Vastgoed Belang en Kences wordt een verdere invulling gegeven aan de maatwerkoplossingen die worden benoemd in het eerdere statement waarin al met verhuurders is afgesproken dat zij huisuitzetting zoveel mogelijk uitstellen en maatwerk toepassen voor huurders met betalingsproblemen. De verhuurdersorganisaties van het statement vertegenwoordigen circa 80% van de huurwoningen. Deze verhuurders hebben breed aangegeven gematigde huurverhogingen door te voeren.
Daarnaast zal de maatregel tijdelijke huurkorting uit het wetsvoorstel Huur en Inkomensgrenzen met spoed als enkelvoudig wetsvoorstel ingediend worden. Dit biedt verhuurders de mogelijkheid om tijdelijke huurkorting in te zetten als maatwerkoplossing voor huurders die in de betalingsproblemen komen door de gevolgen van het coronavirus.
Een crowdfundingsactie voor Chun |
|
Jasper van Dijk |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Crowdfundingsactie voor Chun is een overweldigend succes»?1
Het is goed om te zien dat de initiatiefnemers en donateurs maatschappelijke betrokkenheid tonen en proberen andere mensen te helpen. Het zegt mij verder dat veel mensen het onwenselijk vinden dat een vreemdeling in de situatie komt waarin hij niet kan terugkeren naar een land van herkomst of een land van eerder verblijf, terwijl hij ook niet in Nederland mag verblijven.
In de beantwoording op de Kamervragen 10 januari 2020 over deze zelfde zaak2 heb ik reeds aangegeven dat voor dit soort situaties de mogelijkheid tot toetsing aan het buitenschuldbeleid in het leven is geroepen. Op grond van dit beleid wordt beoordeeld of de vreemdeling serieuze pogingen heeft ondernomen om Nederland te verlaten en daarbij alle informatie heeft verstrekt die daarvoor nodig is.
Wat zegt het volgens u dat meer dan 800 mensen meer dan 15.000 euro hebben opgebracht om ervoor te zorgen dat Chun zijn recht op een menswaardig bestaan kan gaan halen?
Zie antwoord vraag 1.
Is het juist dat ondanks alle inspanningen van zowel Chun als de Nederlandse overheid er nog steeds geen concreet uitzicht is op terugkeer naar China, het land waaruit hij als minderjarige is ontvoerd?
Zoals uw Kamer bekend is, kan ik in de beantwoording van Kamervragen niet ingaan op individuele zaken.
Vindt u het ook beschamend dat Chun reeds zestien jaar in een situatie verkeert: «waarin hij niet mag werken, geen inkomsten heeft, niet is verzekerd en geen rechten heeft»?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid eindelijk een regulier verblijf voor Chun in Nederland te realiseren, opdat hij een menswaardig bestaan kan leiden? Zo nee, hoe lang moet deze wantoestand – dit ellenlange wachten – volgens u nog voortduren?
Zie antwoord vraag 3.
De gevolgen van de coronamaatregelen voor relatie- en opvoedingsondersteuning |
|
Kees van der Staaij (SGP) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
|
|
|
Klopt het dat vanwege de coronamaatregelen de vraag naar relatie- en opvoedingsondersteuning is toegenomen doordat spanningen tussen partners en in gezinnen oplopen?
Het vraagt veerkracht van gezinnen om met de coronamaatregelen om te gaan. Het kan zijn dat spanningen in gezinnen hoog oplopen als gevolg van de maatregelen, ook tussen de ouders onderling. In de brief «COVID-19 update stand van zaken» van 22 april 2020 heb ik daarom verschillende initiatieven genoemd waar ouders laagdrempelig terecht kunnen met bijvoorbeeld opvoedvragen, zoals de chatfunctie van FIER of andere hulporganisaties, de websites van het Nederlands Jeugdinstituut en Movisie, of de telefoonlijn van MIND Korrelatie.
Ik heb geen inzicht in de precieze omvang van de problematiek en of er sprake is van een stijging in het aantal aanvragen voor dergelijke hulp en ondersteuning. Dit komt doordat deze vormen van ondersteuning in het kader van jeugdhulp of Wmo geboden kunnen worden, alsook in de vorm van relatietherapie op eigen kosten. Of er sprake is van zgn. vraagterugval in de jeugdhulp, waaronder opvoedondersteuning, zal blijken uit de CBS-cijfers van 30 oktober aanstaande.
Heeft u zicht op de omvang van deze problematiek? Klopt het dat het aantal aanvragen voor dergelijke hulp en ondersteuning de laatste weken juist is gedaald?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bekend met het feit dat initiatieven op het gebied van relatie- en opvoedingsondersteuning door de coronamaatregelen in financiële problemen dreigen te komen, zoals de Eigen Kracht Centrale? Deelt u de mening dat dergelijke initiatieven juist nu van grote betekenis kunnen zijn?
Initiatieven op het gebied van relatie- en opvoedingsondersteuning zijn van grote waarde, ook en met name ten tijde van de coronamaatregelen. Aanbieders in het kader van de Jeugdwet, zoals de Eigen Kracht Centrale, kunnen bij financiële en/of organisatorische problemen die kunnen leiden tot discontinuïteit van jeugdhulp in eerste instantie het Ondersteuningsteam Zorg voor de Jeugd (OZJ) benaderen. Als het OZJ geen soelaas biedt, kan sinds 1 januari 2019 geëscaleerd worden naar de Jeugdautoriteit (JA). Van jeugdhulpaanbieders wordt verwacht dat ze tijdig maatregelen nemen om eventuele financiële problemen te voorkomen en, wanneer dit niet lukt, met betrokken stakeholders zoals gemeenten (inkopers) in overleg gaan over een oplossing, ook in deze periode van coronacrisis. Om financiële problemen zoveel mogelijk te beperken hebben het Rijk en de VNG afspraken gemaakt over de continuïteit van financiering in het Sociaal domein (jeugd en Wmo) tijdens de coronacrisis, zoals genoemd in de brief «COVID-19 update stand van zaken» van 31 maart 2020.
Herkent u dat het voor aanbieders van relatie- en opvoedingsondersteuning door de coronamaatregelen lastiger is om hulp te blijven bieden? Welke maatregelen zijn genomen om ervoor te zorgen dat het bestaande aanbod toegankelijk blijft en waar nodig wordt uitgebreid?
De coronamaatregelen vormen een uitdaging voor de continuïteit van hulpverlening over de gehele linie. Het uitgangspunt is en blijft dat de zorg en ondersteuning, waaronder relatie- en opvoedondersteuning, doorgang kan vinden conform de richtlijnen van het RIVM. De verschillende branche- en beroepsverenigingen hebben op basis van de RIVM-adviezen eigen richtlijnen opgesteld om verdere verspreiding van het coronavirus onder patiënten en zorgprofessionals zoveel mogelijk te voorkomen.
Daarnaast zijn er veel initiatieven van hulplijnen en chatfuncties die in deze tijd ook op afstand een luisterend oor en hulp bieden, zoals de landelijke telefoonlijn en chat via MIND Korrelatie. Hier kunnen ouders advies vragen als spanningen tussen partners uit de hand dreigen te lopen of opvoedvragen stellen hoe om te gaan met de nieuwe thuissituatie. In verschillende campagnes wordt aandacht besteed aan wat mensen kunnen doen als de spanningen oplopen en aan de hulplijnen die landelijk zijn ingesteld. Op de websites van het Nederlands Jeugdinstituut en Movisie zijn voor gezinnen ook veel praktische tips te vinden. Op deze manier zorgen we ervoor dat laagdrempelige vormen van opvoedingsondersteuning beschikbaar en bekend zijn ten tijde van de coronamaatregelen.
Overweegt u om onder de huidige omstandigheden (financiële) drempels voor het aanvragen van relatie- en/of gezinsondersteuning te verlagen, zoals het (tijdelijk) opheffen van het eigen risico bij een intake of het (tijdelijk) toestaan van een intake in de ggz zonder verwijzing van een huisarts?
In de Zvw dient sprake te zijn van een «GGZ-stoornis» om aanspraak op vergoeding van een GGZ-behandeling te hebben. Omdat bij relatieproblemen geen sprake is van een psychische stoornis, valt hulp bij relatieproblemen niet onder de te verzekeren geneeskundige GGZ in het kader van de Zvw. Omdat er geen sprake is van Zvw-zorg, is er ook geen sprake van een eigen risico of een noodzakelijke verwijzing van de huisarts. Gemeenten hebben de mogelijkheid om vanuit lokaal beleid burgers te ondersteunen in de vorm van relatietherapie, bijvoorbeeld in het kader van de Jeugdwet of de Wmo. Om deze reden is en blijft het advies om bij spanningen thuis tijdig contact op te nemen met de reguliere instanties voor opvoed- en relatieondersteuning, zoals de lokale gemeentelijke teams. Daarnaast wordt via de eerdergenoemde inzet van onder andere MIND Korrelatie laagdrempelig ondersteuning geboden en geven we via campagnes bekendheid aan deze vormen van ondersteuning.
Kunt u deze vragen beantwoorden in de eerstvolgende stand van zaken-brief voorafgaand aan het plenaire debat over het coronavirus?
In de brief «COVID-19 update stand van zaken» van 6 mei 2020 is kort ingegaan op de toegankelijkheid van relatieondersteuning ten tijde van de coronamaatregelen. De volledige beantwoording van de Kamervragen wordt hierbij separaat toegezonden.
De nadere uitwerking van de NOW-regeling waaruit blijkt dat een horecaondernemer niet 10 procent van de loonkosten zelf moet doorbetalen maar ruim 35 procent |
|
Bart van Kent |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
Wat is uw reactie op de situatie van de horecaondernemer die in de uitzending van Op1 aangaf dat als hij van tevoren had geweten hoe de Tijdelijke Noodmaatregel Overbrugging Werkgelegenheid (NOW) voor hem had uitgepakt, hij er niet aan was begonnen?1
Ik begrijp dat deze periode een onzekere en lastige tijd is voor veel ondernemers. Juist om zoveel mogelijk ondernemers zo snel mogelijk te ondersteunen, heb ik de NOW als robuuste en op snelheid gerichte regeling tot stand gebracht. Voor openstelling van het aanvraagloket (op 6 april) voor de NOW zijn vanaf 31 maart de voorwaarden voor de tegemoetkoming in de loonkosten gecommuniceerd.2 In uitingen hierover is telkens duidelijk gemaakt dat het recht op tegemoetkoming samenhangt met percentage omzetverlies, en eveneens was bekend dat de tegemoetkoming van 90% en de forfaitaire opslag van 30% niet voor iedere ondernemer toereikend zou zijn. Overigens heb ik er voor gekozen de forfaitaire opslag bovenop de loonsom voor de verlenging van de NOW (tweede NOW) te verhogen naar 1,4% als compensatie voor doorlopende vaste lasten.
Ik heb er daarnaast voor gekozen om het tijdvak voor aanvragen geruime tijd open te zetten (6 april tot en met 5 juni) zodat ondernemers samen met hun boekhouders, de tijd zouden hebben om te beoordelen wat het beste is voor hun situatie. Tot slot hebben ondernemers de mogelijkheid om de aanvraag in te trekken als UWV daarop nog niet heeft beschikt of – als de beschikking van UWV reeds is ontvangen – een verzoek te doen tot intrekken van die beschikking. Voorafgaand aan de openstelling van het tweede tijdvak zou ik ondernemers dan ook op het hart willen drukken om zich goed te laten informeren over de voorwaarden en uitwerking van de NOW in hun specifieke situatie.
Op basis van welke gegevens heeft u besloten dat 30 procent van de loonsom een reëel percentage is voor werkgeverslasten terwijl dit bij deze horecaondernemer ruim 52 procent is? Hoe verklaart u dit verschil?2
Bij de beantwoording van de eerste vraag is reeds aangegeven dat de extra opslag van 30% bovenop de loonsom niet volledig dekkend zal zijn voor alle additionele werkgeverslasten die een werkgever heeft. Dit is ook niet beoogd, net zomin als de volledige loonsom wordt overgenomen via de NOW (maximaal 90%). Ook voor de opslag geldt dat bedrijven een eigen verantwoordelijkheid hebben om te doen wat in breder maatschappelijk belang is en de loonkosten boven de opslag van 30% voor eigen rekening te nemen. Daarnaast is, gelet op de robuuste aard van de regeling, niet gekozen voor maatwerk bijvoorbeeld per sector, maar voor een forfaitaire opslag van 30% voor aanvullende werkgeverslasten bovenop het loon. De mate waarin dit percentage dekkend is voor de omvang van de lasten bovenop de loonsom verschilt dan ook per sector en werkgever. De omvang van de aanvullende werkgeverslasten verschilt immers sterk per sector en per werkgever, bijvoorbeeld vanwege verschillen in het hoge en lage tarief van de WW, pensioenpremies en premies voor arbeidsongeschiktheid en ziekte. De additionele kosten kunnen zelfs op werknemersniveau verschillen. Een meer gedifferentieerde benadering, die meer recht doet aan deze verschillen, is uitvoeringstechnisch niet haalbaar; dat heeft inderdaad tot gevolg dat de 30% opslag voor de ene sector of werkgever een groter deel van de additionele kosten dekt, dan voor de andere sector of werkgever.
Er is – tenzij voor een zeer hoog forfait wordt gekozen – ook geen forfait te kiezen dat voor iedereen goed uitpakt. Zo is de reservering voor het vakantiegeld over het algemeen 8%. De premies werknemersverzekeringen en inkomensafhankelijke bijdrage Zvw zijn gemiddeld 14%. Deze percentages zijn gebaseerd op wat werkgevers gemiddeld betalen over de gehele loonsom. De werkgeverspremies worden betaald tot het maximumpremieloon, terwijl pensioenpremie niet betaald wordt over het eerste deel van het loon (de franchise), maar vaak ook tot een maximum, dat per sector of regeling kan verschillen.
Hoe verklaart u dat deze horecaondernemer in het geval van 100 procent omzetverlies niet 10 procent van de loonkosten zelf moet betalen zoals steeds door u is gecommuniceerd, maar ruim 23 procent, en in de praktijk door de omzet van de eerste twee weken in maart ruim 35 procent?
Vanaf het begin van de regeling is duidelijk gecommuniceerd dat het recht op tegemoetkoming samenhangt met het omzetverlies. Vanaf het begin kon dan ook duidelijk zijn dat waar zich in maart deels nog geen omzetverlies heeft gemanifesteerd, dit een drukkend effect zou hebben op de tegemoetkoming op grond van de NOW. Dit is ook redelijk: voor zover nog omzet in maart gerealiseerd is, kunnen ook de loonkosten voldaan worden.
Dan voor wat betreft het verschil tussen de 10 en 23 procent loonkosten die moeten worden gedragen door de ondernemer. Bij de communicatie over de vergoeding op grond van de NOW is inderdaad aangegeven dat het gaat om maximaal 90% vergoeding. Daarbij is wel duidelijk gemaakt dat het gaat om 90% van de loonsom, dus de salariskosten in enge zin. Eveneens is duidelijk gemaakt dat daar bovenop voor additionele salariskosten een forfaitaire opslag van 30%, zal worden gehanteerd. Die loonsom plus de forfaitaire opslag vormen samen de vergoeding van de loonkosten. Ook voor die additionele kosten geldt dat het redelijk geacht wordt dat een deel daarvan door de werkgever zelf wordt gedragen.
Kunt u zich voorstellen dat als deze horecaondernemer van tevoren had geweten dat hij niet 10 procent maar ruim 35 procent van de loonkosten zelf had moeten blijven betalen, hij geen gebruik had gemaakt van de NOW? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals ik hierboven onder het antwoord op vraag 1 heb aangegeven is er voor openstelling van het aanvraagloket van de NOW gecommuniceerd over de voorwaarden van de NOW en is duidelijk gemaakt dat noch de tegemoetkoming voor de loonsom als de forfaitaire opslag voor aanvullende werkgeverslasten dekkend zouden zijn. De verwachting dat slechts 10% aanvullende loonkosten gemaakt zouden worden, is dus vanaf het begin niet gerechtvaardigd geweest.
Daarbij komt dat het bij de 35% loonkosten waarnaar wordt verwezen, gaat om een periode waarin gedurende twee weken nog omzet is gemaakt. Ook daarvan is nog voor de openstelling van het aanvraagloket duidelijk gemaakt dat een hogere omzet, leidt tot een lager subsidiebedrag.
Ten slotte kan de werkgever als hij uiteindelijk toch liever geen NOW zou ontvangen, besluiten geen aanvraag tot vaststelling indienen. In dat geval wordt de subsidie op nul gesteld, hoeft de aanvrager niet te voldoen aan de aan de NOW verbonden voorwaarden, maar moet de werkgever het voorschot uiteraard wel terugbetalen.
Hoe hadden ondernemers van tevoren kunnen weten hoe de NOW voor hen precies uit zou pakken? Was er op het moment dat dat voor hen duidelijk werd nog de gelegenheid er onderuit te komen zonder het betalen van een boete voor het eventueel alsnog ontslaan van personeel?
Zie antwoord vraag 4.
Indien het sociale verzekeringsloon lager uitpakt buiten de schuld van de werkgever om, bijvoorbeeld door medewerkers die ontslag hebben genomen of onbetaald verlof opnemen, wordt dit dan gecompenseerd met de NOW? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee, er wordt alleen subsidie verstrekt over de loonkosten die een werkgever maakt. Waar die kosten er niet of minder zijn, zoals in de gegeven voorbeelden, zal het subsidiebedrag dan ook lager worden.
Kunt u zich voorstellen dat deze horecaondernemer – en met hem waarschijnlijk velen – zich nu de NOW eenmaal verder is uitgewerkt, gevangen genomen voelt in deze regeling? Kunt u uw antwoord nader toelichten?
Nee, dat kan ik me niet voorstellen in die zin dat wanneer de NOW toch echt onvoordelig blijkt, een verzoek gedaan kan worden tot intrekking van de beschikking. Daarbij is de aanvraagperiode ruim genoeg om ondernemers in de gelegenheid te stellen om goed de afweging te kunnen maken ten aanzien van een beroep op de NOW.
Wat was de tegemoetkoming geweest bij de betreffende horecaondernemer indien hij van de oude regeling voor werktijdverkorting gebruik had kunnen maken, en onder welke voorwaarden was dat dan geweest?
De regeling werktijdverkorting kende andere criteria dan de NOW. De regelingen zijn dan ook niet goed met elkaar te vergelijken. Daar waar de NOW uitgaat van een percentage omzetverlies, ging de regeling werktijdverkorting uit van een percentage werkvermindering. De werkgever kon, indien hij aan de voorwaarden voldeed, een ontheffing krijgen op het verbod om de arbeidsduur van zijn werknemers eenzijdig naar beneden bij te stellen. Vervolgens kon de werkgever bij UWV voor het urenverlies van zijn werknemers namens hen WW-uitkeringen aanvragen (maximaal 70–75% van het loon).
Kunt u aangeven of de NOW onder aan de streep gunstiger of juist minder gunstig uitpakt voor ondernemers, oftewel had het doorzetten van de oude regeling de overheid minder of juist meer geld gekost?
De NOW kent, zoals genoemd, een andere systematiek dan de regeling werktijdverkorting. De regelingen zijn dan ook niet goed met elkaar te vergelijken. De hoogte van de NOW-subsidie hangt samen met het percentage omzetverlies en bedraagt maximaal 90% van de loonsom. Vanwege het verschil in systematiek is niet aan te geven of de NOW in individuele gevallen gunstiger of minder gunstig uitpakt. Het kabinet wil met de NOW meer werkgevers financieel tegemoetkomen en wil dit sneller doen dan binnen de ingetrokken regeling werktijdverkorting mogelijk was. Het aanvraagproces is door loskoppeling van de werktijdverkorting en WW sterk vereenvoudigd, en er worden geen WW-rechten van werknemers gebruikt. Werkgevers kunnen van UWV een voorschot op de tegemoetkoming ontvangen. Bij de wtv-regeling werd de werkgever achteraf gecompenseerd.
Wat is het gemiddelde percentage van de tegemoetkoming in de loonkosten voor ondernemers die een beroep doen op de NOW? Onderzoekt u ook of dit in verhouding staat met de daadwerkelijke loonkosten op de wijze zoals dat door u was voorzien?
In de NOW is de omzetdaling als uitgangspunt genomen voor de hoogte van de tegemoetkoming aan ondernemers. Een lagere omzet betekent immers dat er minder geld beschikbaar is om salarissen te betalen. Volgens de UWV publicatie «Update NOW-regeling» van vrijdag 15 mei is het gewogen gemiddelde opgegeven omzetverlies ongeveer 57%. Dat betekent dat de gemiddelde NOW-subsidie gelijk is aan 57 procent maal 90 procent (het vergoedingspercentage) maal 1,3 (de forfaitaire opslag voor werkgeverslasten) van de loonsom die meetelt voor de subsidie.
Bij de definitieve vaststelling van de subsidie wordt onderzocht wat de daadwerkelijke loonsom is geweest in de driemaands periode maart 2020 tot en met mei. Indien blijkt dat er sprake is van een daling van de loonsom, dan wordt de subsidie lager vastgesteld. Ook als blijkt dat het daadwerkelijke omzetverlies lager is, zal de subsidie evenredig lager worden vastgesteld. Op deze wijze wordt verzekerd dat de tegemoetkoming in de loonkosten aansluit bij de nadelige effecten die de werkgever ervaart door een vermindering van de bedrijvigheid.
Bent u bereid de NOW ruimhartig toe te passen, zodat bedrijven waarbij werkgeverslasten veel meer dan de aangenomen 30 procent van de loonsom zijn, niet in de problemen komen en mogelijk alsnog failliet dreigen te gaan? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee, zoals hierboven al toegelicht is het ondoenlijk om recht te doen aan specifieke gevallen. Maatwerk vereist dat per sector, per werkgever of zelf per werknemer wordt bekeken wat de additionele loonkosten zijn bovenop de loonsom. Dat is helaas uitvoeringstechnisch niet mogelijk in een robuuste regeling die geschikt moet zijn en blijven om werkgevers snel te ondersteunen. Wel is er, zoals hierboven al vermeldt, als extra compensatie voor doorlopende vaste lasten van ondernemers, voor gekozen de forfaitaire opslag bovenop de loonsom voor de verlenging van de NOW (tweede NOW) te verhogen naar 1,4%.
Kinderopvangtoeslag in werkloosheid tijdens de coronacrisis. |
|
Renske Leijten , Peter Kwint , Bart van Kent |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
Klopt het dat de Belastingdienst de kinderopvangtoeslag van ouders die hun baan zijn kwijtgeraakt na drie maanden stopzet, ook tijdens deze coronacrisis?
Ouders hebben na het verlies van hun baan nog drie maanden recht op kinderopvangtoeslag. Deze werkloosheidstermijn is er op gericht ouders in staat te stellen nieuw werk te vinden, zonder dat de kinderopvangtoeslag direct eindigt na beëindiging van de arbeid.
Daarnaast kan de jaarsystematiek van de kinderopvangtoeslag nog extra ruimte geven aan de ouder. Er wordt namelijk recht op kinderopvangtoeslag opgebouwd tijdens de werkzame periode en in de eerste drie maanden van de werkloosheid. Als na die drie maanden werkloosheidstermijn het totale opgebouwde aantal uren nog niet is opgebruikt, dan mogen ouders deze nog tot het eind van het kalenderjaar gebruiken (ook al is iemand nog steeds werkloos). Het recht op kinderopvangtoeslag kan daardoor maximaal tot 12 maanden na werkloosheid doorlopen (binnen een kalenderjaar).
Deelt u de mening dat de kans dat iemand zonder werk momenteel een nieuwe baan vindt, relatief gering is?
Op dit moment bevinden we ons in een uiterst bijzondere en onzekere situatie.
Zoals eerder aan uw Kamer is gecommuniceerd is de ontwikkeling op de arbeidsmarkt zorgelijk. Het kabinet spant zich er met het economische noodpakket voor in om banen en inkomens te beschermen en de negatieve gevolgen van de crisis waar mogelijk te beperken. Het forse gebruik van de Noodmaatregel Overbrugging voor Werkgelegenheid (NOW) en de Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandig ondernemers (Tozo) laat zien dat het noodpakket voor veel mensen en ondernemingen ondersteuning biedt. Het is echter helaas onvermijdelijk dat deze crisis significante gevolgen zal hebben voor de economie en werkgelegenheid. Op basis van de cijfers van april meldt het CBS een aanzienlijke stijging van het aantal WW-uitkeringen. De verwachting is dat de werkloosheid de komende maanden verder zal stijgen en het dus moeilijker zal zijn om nieuw werk te vinden.
Deelt u de mening dat met de huidige wachtlijsten in de kinderopvang er een reëel risico bestaat dat wanneer iemand nu de kinderopvang stopzet, hij of zij – wanneer er een baan gevonden is – straks niet aan het werk kan gaan omdat er nog geen kinderopvang gevonden is?
Ik vind het heel belangrijk dat iedereen die kan en wil werken hier ook toe in de gelegenheid wordt gesteld. De werkloosheid was de afgelopen tijd historisch laag en op de arbeidsmarkt ontstond krapte. De vraag naar kinderopvang nam daardoor toe. Tegelijkertijd was het moeilijk om extra personeel te vinden voor de kinderopvang. Dat zorgde op verschillende plekken voor wachtlijsten. Bij een toename van de vraag naar kinderopvang duurt het enige tijd voordat het aanbod is gegroeid. In het verleden en ook in de afgelopen tijd zagen we dat ondernemers ondanks deze uitdagingen erin slaagden de capaciteit flink uit te breiden. De tijdelijke tegemoetkomingsregeling KO – waarmee de eigen bijdrage die ouders betaalden gedurende de sluitingsperiode vergoed wordt – moet er gedurende deze moeilijke tijd aan bijdragen dat de kinderopvangsector stabiel blijft en opvangcapaciteit zo min mogelijk verloren gaat als gevolg van de verplichte sluiting. Op dit moment is nog onduidelijk hoe de vraag naar kinderopvang zich zal ontwikkelen. De onvermijdelijke gevolgen voor de economie en de werkgelegenheid zullen mogelijk ook z’n weerslag hebben op de vraag naar kinderopvang en daarmee naar verwachting ook leiden tot minder wachtlijsten.
Staat dit niet haaks op uw ambities om iedereen die kan werken, ook in de gelegenheid te stellen om daadwerkelijk te gaan werken?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u gezien bovenstaande alsnog voornemens om de kinderopvangtoeslag voor ouders zonder baan in deze moeilijke periode om werk te vinden te verlengen naar bijvoorbeeld zes maanden? Zo nee, waarom niet?
In 2015, 2016 en 2017 is de werkloosheidstermijn verlengd van drie naar zes maanden.1 De verwachting was dat zes maanden beter zouden aansluiten bij de gemiddelde zoekduur naar een nieuwe baan. Het CBS heeft het effect van de verlenging onderzocht en de resultaten leken er op te wijzen dat dit slechts een beperkt effect heeft gehad op het gebruik van kinderopvang.2 Mogelijk werd dit ook veroorzaakt door de ruimte die de jaarsystematiek (zoals toegelicht in antwoord 1) vaak ook al biedt om een aantal maanden langer kinderopvang te gebruiken bij werkloosheid. Wel waren er een aantal beperkingen aan het onderzoek, omdat niet alle groepen meegenomen konden worden. De jaarsystematiek kan ook nu aan ouders ruimte geven om langer dan drie maanden de kinderopvang te behouden.
Gegeven de ruimte die de bestaande werkloosheidstermijn en de jaarsystematiek reeds bieden, en gegeven de beperkte effecten in het verleden, de onzekerheid over het economische beeld en het effect daarvan op wachtlijsten, vind ik het niet opportuun om de werkloosheidstermijn te verlengen.
Problemen voor sociale ondernemingen met de Tijdelijke Noodmaatregel voor Overbrugging Werkgelegenheid (NOW) |
|
Jasper van Dijk , Bart van Kent |
|
Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
Klopt het dat uw overleg met Cedris is vastgelopen en er geen specifieke compensatieregeling komt voor sociale werkbedrijven? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het kabinet heeft besloten om de Rijksbijdrage Wet sociale werkvoorziening (Wsw) te verhogen met € 90 miljoen voor de periode 1 maart 2020 tot 1 juni 2020 ter compensatie van een deel van de loonkosten. Zie de brief van BZK inzake Compensatiepakket coronacrisis medeoverheden van 28 mei 2020 (Kamerstuk 35 420, nr. 43).
Klopt het daarnaast dat u de problemen bij de sociale werkbedrijven nu gaat betrekken bij een meer algemeen overleg tussen het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en gemeenten over de kosten van de coronacrisis? Zo ja, op wat voor termijn zal dat tot meer duidelijkheid voor sociale werkbedrijven leiden?
Zie antwoord op vraag 1.
Waarom laat u sociale werkbedrijven die vanwege de coronacrisis ook te maken hebben met grote omzetverliezen, zolang in onzekerheid over hoe zij de tekorten op moeten vangen?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid de NOW alsnog open te stellen voor sociale werkbedrijven nu een specifieke compensatieregeling van de baan is? Kunt u uw antwoord toelichten?
Sociale werkvoorzieningen en sociaal ondernemers worden in de regeling niet anders behandeld dan andere bedrijven en instellingen bij de beoordeling van het omzetverlies voor de NOW. Sociale werkvoorzieningen en sociaal ondernemers moeten net als andere bedrijven en instellingen, rijksbijdragen, subsidies en andere baten meetellen voor het omzetbegrip. Dat geldt voor alle instellingen die in aanmerking willen komen voor de NOW. Dit voorkomt dubbele financiering. De NOW sluit de sociale werkvoorziening en sociaal ondernemers niet uit.
Bent u bereid om gemeenten de toezegging te doen dat u hen tegemoet komt voor de tekorten bij sociale werkbedrijven, zodat zij geen verregaande maatregelen hoeven te treffen om te snijden in de kosten? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie mijn antwoord op vraag 1.
De positie van mensen met schulden in de Coronacrisis. |
|
Jasper van Dijk |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
Wat vindt u ervan dat onder andere T-mobile en Tele2 tijdens de coronacrisis doorgaan met afsluitingen, terwijl betrokkenen door corona in de problemen zijn gekomen?1
We moeten ervoor zorgen dat mensen die het financieel moeilijk hebben niet, als gevolg van de corona uitbraak, nog verder in de (financiële) problemen terechtkomen. De grote telecomaanbieders zijn bereid gedurende de coronacrisis coulant te zijn om zo het afsluiten van de telecommunicatiediensten in geval van wanbetaling te voorkomen. Ze hebben hierover nadere afspraken gemaakt. Om gezamenlijk met de klant tot een oplossing te kunnen komen, is het noodzakelijk dat een klant met betaalproblemen tijdig contact opneemt met de betreffende aanbieder.
Vindt u het afsluiten van communicatiemiddelen, internet en nieuwsvoorziening voor mensen met schulden tijdens deze coronacrisis aanvaardbaar?
Het past in de maatschappelijke verantwoordelijkheid van bedrijven dat incassomaatregelen, zoals afsluitingen van telefoon en internet, tijdens de coronacrisis zo veel mogelijk worden voorkomen of uitgesteld. Uit de contacten met de sector blijkt dat zij zich hiervan bewust zijn en zich coöperatief opstellen.
Wat gaat u ondernemen om ervoor te zorgen dat mensen met schulden niet worden afgesloten van telefoon, internet, water, gas en elektriciteit?
Gelet op de ernst van de huidige situatie hebben de vaste lasten leveranciers aangegeven ruimhartig te willen zijn en in overleg met de klant maatwerk te zullen leveren. Naar aanleiding van moties en Kamervragen hierover is uw Kamer recent geïnformeerd over het voorkomen van afsluitingen (onder meer Kamerstuk 24 515, nr. 527 en Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2019–2020, nr. 2441).
Welke bedrijven in deze sectoren blijven doorgaan met het afsluiten van mensen tijdens de coronacrisis en hoeveel mensen betreft het?
Voor zover mij bekend zijn er geen bedrijven in deze sectoren die hun afsluitbeleid niet hebben aangepast aan de coronacrisis.
Hoe geeft u uitvoering aan de motie-Peters over een actieplan voor het voorkomen van uithuiszettingen? Hoeveel mensen zijn sinds de start van de coronacrisis alsnog uit hun huis gezet?2
Genoemde motie om huisuitzetting te voorkomen wordt uitgevoerd via het Interbestuurlijk Programma en de Brede Schuldenaanpak die een vergelijkbare doelstelling hebben.
Door de coronacrisis moet niemand op straat belanden. Er zijn geen cijfers beschikbaar over het aantal huisuitzettingen van de afgelopen drie maanden, maar het is niet waarschijnlijk dat er veel huisuitzettingen zijn geweest. De rechter moet toestemming geven voor een huisuitzetting, maar de rechtbanken hebben dit als niet-urgent aangemerkt. Het kabinet heeft met verhuurdersorganisaties en brancheverenigingen afgesproken gedurende de crisisperiode geen huisuitzettingen te doen, tenzij er evidente redenen zijn, zoals criminele activiteiten of extreme overlast. Hypotheekverstrekkers zoeken met huiseigenaren naar oplossingen en gaan in deze periode niet over tot gedwongen verkopen van woningen (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2019–2020, nrs. 2225 en 2243). Vanwege de urgentie van de woonsituatie van arbeidsmigranten is het «Aanjaagteam Bescherming Arbeidsmigranten» ingesteld, dat zich onder meer inzet voor tijdelijke (directe) oplossingen bij huisuitzetting van arbeidsmigranten (Kamerstuk 29 861, nr. 49).
Is het u bekend dat schoolboekenleverancier Van Dijk Educatie geld probeert te innen op de 18e verjaardag van betrokkene, voor schulden van schoolboeken die zij als kind gemaakt hebben? Klopt het dat hierop kosten worden berekend die een veelvoud zijn van de originele schuld?
Zonder de in de vraag beschreven casus te kennen, is mijn inschatting dat deze situatie niet voor zou mogen komen. In algemene zin geldt dat ouders verantwoordelijk zijn voor de kosten van opvoeding en verzorging van minderjarige kinderen.
Vindt u het moreel verantwoord om kinderen met schulden op te zadelen, teneinde deze te innen op hun 18e verjaardag?
Ik verwacht altijd een zorgvuldige en maatschappelijk verantwoorde incasso en zeker ook bij jongeren. Zoals u weet investeert het kabinet in samenwerking met private en publieke schuldeisers via de Brede Schuldenaanpak in een zorgvuldige invordering van schulden en de kwaliteit van de incassodienstverlening.
Bent u bereid ervoor te zorgen dat bedrijven zoals Van Dijk Educatie geen schulden innen na iemands 18e verjaardag, vanwege kosten die zij als kind of jongere gemaakt hebben voor schoolboeken?
Het is betreurenswaardig dat het opnieuw nodig blijkt aandacht te vragen voor naar ik aanneem een nieuw geval waarbij een schuldeiser zich tot een recent meerderjarige zou wenden. Ik kan de eerdere antwoorden op Kamervragen hierover bevestigen: Op grond van artikel 1:404 van het Burgerlijk Wetboek zijn ouders verantwoordelijk voor de kosten van opvoeding en verzorging van minderjarige kinderen. Ook als een minderjarig kind zelf uitgaven doet, blijft de ouder (wettelijk vertegenwoordiger) daarvoor aansprakelijk. Dit houdt in dat de schuldeiser zich niet tot een kind kan wenden om de vordering te voldoen die is ontstaan op het moment dat de ouders financieel verantwoordelijk waren voor het kind, ook niet als dit kind inmiddels meerderjarig is (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2019–2020, nrs. 319 en Kamerstuk 24 515, nr. 499).
Bent u bereid ervoor te zorgen dat kinderen niet langer met schulden worden opgezadeld voor medische kosten zoals tandartsrekeningen of schoolboeken?
Het is zeer belangrijk kinderen te beschermen tegen schulden. De ouders zijn in de eerste plaats verantwoordelijk. Voor bijzondere kosten en onvoorziene situaties kunnen ze bij de gemeente bijzondere bijstand aanvragen. Als zij toch in de problematische schulden raken, biedt de gemeente schuldhulpverlening aan.
Wat is uw reactie op de brief van de beroepsvereniging van bewindvoerders van de Wet schuldsanering natuurlijke personen (Wsnp) (BBW) aan de wethouders schuldhulpverlening in de vier grote steden?3
De brief roept de gemeenten op mensen met problematische schulden en in het bijzonder zzp-ers sneller te begeleiden naar de wettelijke schuldsanering (Wsnp) als het niet lukt minnelijk tot een oplossing te komen. Dit is volgens de BBW te meer belangrijk nu de coronacrisis naar verwachting tot meer aanvragen voor schuldhulpverlening gaat leiden. Ik waardeer deze betrokkenheid en oproep. Gemeenten bieden hun inwoners de best passende oplossingen. Versterking van de samenwerking met (Wsnp-)bewindvoerders kan daaraan alleen maar bijdragen.
Wat doet u met de constatering van de BBW dat er van de wettelijke schuldsaneringsregeling steeds minder gebruik wordt gemaakt, terwijl het aantal mensen met problematische schulden niet afneemt?
Het gegeven dat er steeds minder gebruik wordt gemaakt van de wettelijke schuldsanering is bekend en is aanleiding voor het rapport Aansluiting gezocht! en een aantal acties om de aansluiting tussen de minnelijke schuldhulpverlening en de wettelijke schuldsanering te verbeteren (Kamerstuk 24 515, nr. 492). Ik zal u binnenkort over de voortgang informeren.
Wat is uw reactie op de oproep van de BBW, naar aanleiding van de aanbevelingen van Bureau Berenschot, om de toegang tot de Wsnp te vergemakkelijken?
Eén van de acties naar aanleiding van het rapport Aansluiting gezocht! is betere toegankelijkheid van de Wsnp. De Minister voor Rechtsbescherming en ik buigen ons momenteel over de mogelijkheden die de Rechtspraak en de Raad voor Rechtsbijstand (Bureau Wsnp) zien in de Quick Scan die zij hebben uitgevoerd. We zullen u binnenkort over de voortgang informeren.
Bent u bereid in gesprek te gaan met BBW en de Nederlandse vereniging voor schuldhulpvereniging, sociaal bankieren en bewindvoering (NVVK) om voor de minnelijke schuldhulpverlening tot een maximumtermijn te komen van een half jaar?
Uiteraard ben ik bereid in gesprek te gaan met de BBW en de NVVK over hoe we de aansluiting van de minnelijke schuldhulpverlening en de wettelijke schuldsanering kunnen verbeteren. Deze organisaties dragen bij aan de uitvoering van de aanbevelingen van het rapport Aansluiting gezocht! (Kamerstuk 24 515, nr. 492).
De vraag hoe mensen die kinderopvang geheel zelf betalen ook gecompenseerd zullen worden |
|
Renske Leijten , Peter Kwint (SP) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Hoeveel mensen betalen de kinderopvang geheel zelf, omdat zij niet in aanmerking komen voor kinderopvangtoeslag?1
Het overgrote deel van de ouders waarvan de kinderen naar de opvang gaan, krijgen daarvoor een tegemoetkoming via de kinderopvangvangtoeslag. Deze groep ouders bedraagt ongeveer 570.000 huishoudens (850.000 kinderen).
Daarnaast is er nog een groep ouders die een tegemoetkoming in de kosten voor kinderopvang krijgt via de gemeente. Dit gaat om een gemeentelijk aanbod, VVE en vergoedingen in het kader van een sociaal medische indicatie (SMI). Deze groep ouders bedraagt ongeveer 50.000 kinderen.
Tot slot is er een groep ouders die geheel zonder vergoeding gebruik maakt van kinderopvang. Dit is een diverse groep, die niet in beeld is bij de overheid. Naar verwachting gaat het om enkele duizenden ouders die de kinderopvang volledig zelf betalen. Er zullen ouders zijn die bewust gekozen hebben om geen gebruik te maken van kinderopvangtoeslag. Sommigen zullen een vergoeding krijgen van de werkgever. Ook zal een deel geen tegemoetkoming krijgen, omdat zij niet in aanmerking komen voor kinderopvangtoeslag of een gemeentelijke voorziening. Dit kunnen bijvoorbeeld expats zijn met een partner buiten de EU, eenverdieners, of ouders zonder baan en die ook geen erkend traject naar werk volgen. Oudervereniging BOinK heeft een meldpunt openstaan om deze groep ouders beter in beeld te krijgen.
Waarom is niet aan deze ouders gedacht bij het maken van de compensatie voor het doorbetalen van de kinderopvang tijdens de periode van sluiting in verband met de COVID-19 uitbraak?
Aan ouders die normaliter kinderopvang gebruiken, is gevraagd de gehele factuur aan de kinderopvang te blijven betalen. Het door laten lopen van de reguliere betaling heeft verschillende voordelen. Ouders behouden op deze manier de plek voor hun kinderen op de kinderopvang voor wanneer de kinderopvang weer regulier opengaat. De kinderopvangtoeslag blijft gewoon doorlopen en er hoeft niet te worden ingegrepen in het lopende toeslagsysteem. Een belangrijk voordeel is bovendien dat de kinderopvang op deze manier gefinancierd blijft en zo in staat is goede noodopvang te verzorgen. De sector blijft op deze manier ook zo veel mogelijk stabiel waardoor de terugkeer naar de reguliere situatie straks gemakkelijker zal zijn.
De vergoeding van de eigen bijdrage die ouders betalen voor een dienst die zij niet geleverd krijgen, is in hoog tempo opgezet. Er is nagedacht over verschillende varianten. Uitvoerbaarheid en privacyaspecten waren daarbij belangrijke aandachtspunten. Het kabinet heeft daarbij gekozen voor een route die snelle uitbetaling mogelijk maakt. Ouders ontvangen een vergoeding die bij benadering compenseert voor de eigen bijdrage. Voor afwijkingen wordt begrip gevraagd van ouders. Er is sprake van een ambtshalve toekenning en een directe uitbetaling aan ouders. Dit beperkt de lasten bij ouders en kinderopvangorganisaties vergaand.
Om dit mogelijk te maken wordt, net als bij andere noodmaatregelen, uitgegaan van bestaande gegevens. Namelijk, de gegevens die bekend zijn bij de Belastingdienst/Toeslagen. Dit is mogelijk voor de groep ouders met kinderopvangtoeslag. Ouders die de kosten geheel zelf betalen komen niet in deze gegevens terug en zijn daarom niet in de tegemoetkomingsregeling opgenomen.
Het kabinet heeft daarom bewust afgewogen de ouders met kinderopvangtoeslag alvast te informeren en nader terug te komen op de groep ouders die de kosten geheel zelf betalen.
Erkent u dat de ouders die de kosten zelf betalen niet in beeld zullen zijn als er uitgegaan wordt van de gegevens van de Belastingdienst – Toeslagen?
Zie antwoord vraag 2.
Is bekend hoeveel mensen jaarlijks niet in aanmerking komen voor kinderopvangtoeslag? Is tevens bekend wat de afwijzingsgronden zijn? Bent u bereid dit uit te zoeken?
Het aantal mensen dat niet in aanmerking komt voor kinderopvangtoeslag is niet in te schatten. Ouders kunnen namelijk zelf bewust afzien van een aanvraag, omdat zij niet voor kinderopvangtoeslag in aanmerking komen.
Bent u bereid een mogelijkheid te bieden voor deze ouders om zich te melden en te zorgen dat ook zij gecompenseerd worden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Op dit moment proberen we meer zicht te krijgen op de groep ouders die de kinderopvang geheel zelf betalen. Als hier meer duidelijkheid over is, zal worden bezien of voor deze groep een vorm van tegemoetkoming wenselijk en mogelijk is. Daarbij zal ik alle factoren meenemen, waaronder de effecten die het heeft voor deze ouders, maar ook de uitvoerbaarheid van een eventuele tegemoetkoming.
De ‘losse eindjes ten aanzien van de compensatie van het AOW-gat van gewezen militairen’. |
|
Sadet Karabulut |
|
Barbara Visser (staatssecretaris defensie) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
Klopt het dat u op 18 november 2019 een delegatie van ex-militairen hebt gesproken over wat de «losse eindjes ten aanzien van de compensatie van het AOW-gat van gewezen militairen» wordt genoemd?
Op 18 november 2019 heb ik een gesprek gehad met de heer Van den H. Het gesprek vond plaats naar aanleiding van zijn brief aan de vaste commissie voor Defensie, alle fractievoorzitters van de Tweede Kamer en aan mij van 25 augustus 2019. Tijdens het gesprek is gesproken over verschillende onderwerpen uit zijn brief. Het is mijn intentie om een afrondend gesprek met de heer Van den H. in te plannen zodra dat mogelijk is.
Belangrijk om te benadrukken is dat Defensie de problematiek rondom het AOW-gat structureel heeft opgelost met de nieuwe diensteinderegeling (nDER) voor militairen. Het uitgangspunt van de nDER is dat militairen langer doorwerken (tot in de regel vijf jaar voor het bereiken van de AOW-leeftijd). Voor de militairen die onder de nDER vallen eindigt de UGM-uitkering op het moment dat zij recht hebben op een AOW-uitkering en is geen sprake van een AOW-gat.
De groep gewezen militairen, waar de heer Van den H. onderdeel van is, kon echter niet langer doorwerken, omdat aan hen reeds leeftijdsontslag was verleend. Zij werden geconfronteerd met de situatie dat zij op de leeftijd van 65 jaar wel aanspraak konden maken op ABP-ouderdomspensioen, maar vanwege de verhoogde AOW-leeftijd nog geen aanspraak konden maken op een AOW-uitkering, terwijl de uitkering op basis van de Uitkeringswet Gewezen Militairen (UGM) op dat moment wel stopte. Om de gevolgen van de opgehoogde AOW-leeftijd te compenseren heeft Defensie in 2018 (Defensienota, Kamerstuk 34 919, nr. 1) besloten om voor deze militairen een regeling te treffen die het compenseren van deze ontbrekende AOW-uitkering als oogmerk heeft (de AOW-gatcompensatie tot 100% van de gerechtvaardigde aanspraak).
Ik ben op dit moment met de centrales van overheidspersoneel in overleg om de AOW-gatcompensatie formeel vast te leggen in een ministeriële regeling die kan worden gepubliceerd in de Staatscourant. In het overleg hebben de centrales enkele vragen gesteld waarop ik recentelijk antwoorden heb gegeven. Door de huidige coronacrisis is het overleg met de centrales helaas gestagneerd en moet het vervolgoverleg nog worden gevoerd.
Klopt het tevens dat u hun argument dat zij nog steeds in een benadeelde positie zitten, ten opzichte van de groepen die voor het AOW-gat met pensioen zijn gegaan en de groep die onder de nieuwe regeling valt, erkent en dat u nadenkt hoe u dat eventueel op kunt lossen, teneinde deze losse eindjes op een voor de betrokken militairen redelijke en sociaal aanvaardbare wijze samen te knopen? Zo nee, hoe ziet u dan de zaak?
Ik heb uw Kamer eerder bericht dat Defensie met de AOW-gatcompensatie tot 100% van de gerechtvaardigde aanspraak een adequate voorziening heeft getroffen voor het AOW-gat. In het gesprek met de heer Van den H. heb ik dat ook aangegeven. Daarbij heb ik tevens aangegeven dat ik het graag hoor als betrokkenen door de huidige regeling onbedoeld worden benadeeld. In dat kader merk ik op dat door Defensie bijvoorbeeld een compensatie wordt geboden aan de betrokkenen die als gevolg van de nabetalingen in verband met de AOW-gatcompensatie de verhoogde ouderenkorting mislopen.
Deelt u de opvatting dat de Uitkeringswet Gewezen Militairen enkel en alleen voor militairen in het leven is geroepen en niet te vergelijken is met een regeling, ongeacht of dit een VUT-regeling is of prepensioenregeling?
De Uitkeringswet Gewezen Militairen (UGM) is gelijktijdig met de Algemene militaire pensioenwet in werking getreden op 1 januari 1966 en komt voort uit de bijzondere positie van de militair. De UGM dient te worden beschouwd als een unieke regeling die niet kan worden vergeleken met een andere VUT-regeling of prepensioenregeling en geldt uitsluitend voor militairen. Voor de fiscale wetgeving worden deze regelingen evenwel gelijk behandeld.
Erkent u dat de gevolgen van het 100% compenseren van de gerechtvaardigde aanspraak diverse betrokkenen financieel nadeel oplevert ten opzichte van een situatie waarin de Uitkeringswet Gewezen militairen (UGM) zou zijn doorgetrokken naar de nieuwe AOW-gerechtigde-leeftijd en/of ten opzichte van de twee eerdergenoemde groepen militairen die niet in het AOW-gat vallen of onder de Nieuwe Diensteinderegeling vallen? Zo ja, welke problemen erkent u daarbij? Zo nee, waarom niet?
Voor het merendeel van de gewezen militairen zou het doorlopen van de UGM-uitkering tot de verhoogde AOW-leeftijd een financieel voordeel opleveren ten opzichte van de AOW-gatcompensatie. Dit punt is ook nadrukkelijk aan de orde gekomen in de procedure bij de Centrale Raad van Beroep (zie de uitspraak van de CRvB van 1 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1904 en de Kamerbrieven van 8 juni 2018 (Kenmerk 2018D32793) en van 3 juli 2019 (Kenmerk 2019D29100)). Zoals ik hiervoor heb toegelicht is het uitgangspunt echter altijd geweest dat de ontbrekende AOW-uitkering gecompenseerd moest worden (zie de beantwoording van vraag 1 en 7). Bij de vormgeving van de AOW-gatcompensatie heeft Defensie dan ook geen vergelijking gemaakt met de situatie dat de UGM-uitkering zou doorlopen tot de AOW-leeftijd, maar met de situatie dat de AOW-leeftijd nog steeds 65 jaar zou zijn geweest. Dat is logisch, omdat de gewezen militairen met een UGM-uitkering wisten dat hun uitkering bij 65 jaar zou eindigen en hadden verwacht dat zij vanaf dat moment recht zouden hebben op een AOW-uitkering en ABP-ouderdomspensioen. Dat was hun gerechtvaardigde verwachting. Die verwachting is daarom ook als uitgangspunt gekozen voor de AOW-gatcompensatie. In mijn brieven aan uw Kamer van 8 juni 2018 (Kamerstuk 2018D32793) en van 3 juli 2019 (Kamerstuk 2019D29100) heb ik in dit verband opgemerkt dat de CRvB heeft geoordeeld dat Defensie terecht met die gerechtvaardigde verwachting heeft vergeleken. Met het besluit van Defensie in 2018 om de AOW-gatcompensatie te verhogen tot 100% van de gerechtvaardigde aanspraak garandeert Defensie 100% van de gerechtvaardigde verwachting van de gewezen militairen.
Voor wat betreft het verschil met de groep militairen die geen AOW-gat hebben gehad, en de groep militairen die onder de nieuwe diensteinderegeling valt, geldt het volgende:
Er is tot slot een groep van circa 8000 actieve militairen die een keuze had tussen de nieuwe en de oude diensteinderegeling. Van de circa 5700 militairen die al een keuze hebben gemaakt, heeft ongeveer 60% voor de oude diensteinderegeling gekozen. Met deze keuze behouden deze militairen hun oorspronkelijke leeftijdsontslagdatum, een UGM-uitkering die bij 65 jaar eindigt en aansluitend de AOW-gatcompensatie van 100% van de gerechtvaardigde aanspraak tot de AOW-leeftijd.
Deelt u de opvatting dat er pas volledige gerechtigheid voor deze groep komt als de ex-militairen 100% ontvangen van wat zij zouden hebben ontvangen als de UGM gewoon doorgelopen zou zijn tot aan hun AOW- leeftijd, met alle bijbehorende waarborgen en arbeidsvoorwaarden? Zo ja, welke consequentie trekt u daaruit? Zo nee, waarom niet?
Nee, uw opvatting dat er pas volledige gerechtigheid voor de groep komt als de voormalig militairen 100% ontvangen van wat zouden hebben ontvangen als de UGM doorgelopen zou zijn tot hun AOW-leeftijd, deel ik niet. Het verlengen van de UGM-periode is namelijk een oplossing die niet aansluit bij de situatie waarmee de voormalig militairen werden geconfronteerd toen de AOW-leeftijd werd verhoogd. Dit leidde niet tot het ontbreken van een UGM-uitkering, maar tot het ontbreken van een AOW-uitkering bij het bereiken van de leeftijd van 65 jaar.
Voor deze groep militairen is daarom een overgangsregeling gemaakt, waarbij het uitgangspunt altijd is geweest dat, wanneer er niet langer doorgewerkt kon worden, deze ontbrekende AOW-uitkering gecompenseerd moest worden. Met de compensatie tot 100% van de gerechtvaardigde aanspraak is dan ook een adequate voorziening getroffen.
Erkent u dat, door te communiceren aan de getroffen groep militairen en aan de Kamer dat 100% van de gerechtvaardigde aanvraag zou worden gecompenseerd, bij iedereen de indruk is gewekt dat de getroffen groep militairen financieel zouden ontvangen wat zij zouden hebben ontvangen ware de UGM doorbetaald tot aan de AOW-gerechtigde leeftijd?
Nee, dat erken ik niet. In de communicatie van Defensie naar zowel de gewezen militairen als naar uw Kamer is helder aangegeven wat een compensatie (aanvankelijk tot 90% en vervolgens) tot 100% van de gerechtvaardigde aanspraak betekent. De gerechtvaardigde aanspraak is het bedrag van de gecombineerde netto pensioen- en AOW-uitkeringen die bij 65 jaar zouden zijn uitgekeerd als de AOW-leeftijd nog steeds 65 jaar was geweest. Ik verwijs ook naar diverse brieven aan uw Kamer d.d. 20 januari 2017 (Kamerstuk 34 550 X, nr. 68), 1 februari 2017 (Kamerstuk 34 550 X, nr. 72), 8 juni 2018 (Kamerstuk 2018D32793) en 3 juli 2019 (Kamerstuk 2019D29100).
Wat is de stand van zaken om tot een oplossing in deze zaak te komen? Werkt u aan een regeling of kunt u ten minste aangeven wanneer u een oplossing kunt presenteren?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u aangeven wat de kosten van de regeling van «de losse eindjes» zullen bedragen?
In de brief van de heer Van den H. worden verschillende onderwerpen aan de orde gesteld die ik zal bespreken met de heer Van den H. Onder andere wordt in de brief een oplossingsrichting aangedragen om de UGM-uitkering voor deze groep gewezen militairen door te laten lopen tot de AOW-leeftijd.
In het geval de UGM-uitkering voor deze groep militairen zou worden doorbetaald tot de AOW-leeftijd zou dat in de periode 2013 tot en met 2035 circa 2 miljard euro kosten (inclusief circa 530 miljoen euro aan verschuldigde RVU-boete). Defensie heeft echter niet alleen te maken met UGM-uitkeringen maar ook met wachtgeld- en andere uitkeringen (voor oud burgerambtenaren). Het door laten lopen van ook die uitkeringen zou betekenen dat de kosten over die periode toenemen tot circa 2,2 miljard euro.
Het bericht dat Corona de armoede versterkt. |
|
Joël Voordewind (CU), Achraf Bouali (D66) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Hoe corona de armoede versterkt» uit Het Financieel Dagblad van 7 april 2020?1
Ja.
Deelt u de zorgen over de noden in ontwikkelingslanden, waar de gevolgen van de coronacrisis gezien de staat van de gezondheidszorg aldaar mogelijk desastreus zullen zijn?
Die zorgen deel ik. Ervaring met eerdere gezondheidscrises, zoals de ebola-crisis, wijzen uit dat de toch al zwakke gezondheidszorgsystemen in ontwikkelingslanden maximaal onder druk zullen komen te staan. Ontwikkelingslanden kampen vaak met tekorten aan gezondheidspersoneel, persoonlijke beschermingsmaterialen en geneesmiddelen. Veel landen hebben bovendien een zeer geringe IC-capaciteit. COVID-19 is daarbij niet de enige gezondheidscrisis die mensen in de armste landen ervaren: medische dienstverlening is al beperkt aanwezig voor bijvoorbeeld moeder- en kindzorg of de behandeling van andere ziektes zoals TB, malaria en HIV/Aids.
Deelt u de opvatting dat het bijdragen aan oplossingen voor deze delen van de wereld voortkomt uit solidariteit, maar ook uit eigenbelang gezien de verwevenheid van de wereld? Welke belangen ziet u?
De impact van de coronacrisis op kwetsbare landen zal naar verwachting fors zijn, op het vlak van de volksgezondheid, maar ook sociaaleconomisch en voor de politieke en economische stabiliteit. Dat heeft gevolgen voor de mensen in ontwikkelingslanden zelf en indirect ook voor de rest van de wereld. Met het bijdragen aan het bestrijden en mitigeren van de coronacrisis in ontwikkelingslanden neemt Nederland verantwoordelijkheid om de meest kwetsbare mensen en landen in de wereld te ondersteunen. En dat is ook in het belang van Nederland zelf, omdat de korte en lange termijn gevolgen van deze crisis ook Nederland raken. De wereldgemeenschap is in de strijd tegen COVID-19 zo sterk als de zwakste schakel. Virussen kennen geen grenzen, net zo min als hun negatieve gevolgen. Juist voor Nederland als open economie, die ongeveer een derde van het totale inkomen verdient door te handelen met het buitenland, is het van belang dat overal ter wereld de strijd tegen COVID-19 wordt gevoerd en gesteund.
Kunt u een overzicht geven van de vrijgemaakte bilaterale middelen van andere EU-landen en EU-instellingen ten behoeve van de bestrijding van COVID-19?
Verschillende EU-instellingen en individuele lidstaten hebben initiële financiële bijdragen ten behoeve van de externe COVID-19 aanpak aangekondigd. De Europese Commissie (EUR 10,4 mrd) en Europese Investeringsbank (EUR 5,2 mrd) stellen een bedrag van in totaal 15,6 mrd beschikbaar, dat grotendeels voortkomt uit herprogrammering. Van dit pakket zal EUR 502 mln ten goede komen aan korte termijn noodhulp/ humanitaire steun, EUR 2,9 mrd voor versterking van gezondheidssystemen en EUR 12,3 mrd voor de beperking van sociaaleconomische gevolgen.
Daarnaast is de verwachting van de Europese Commissie dat de individuele bijdragen van lidstaten optellen tot nog eens EUR 4 mrd, bestaande uit zowel schenkingen als leningen of garanties. Een precies overzicht is nog niet te geven; nog niet alle lidstaten hebben hun (voorziene) maatregelen al aangekondigd. Voorbeelden van reeds aangekondigde steunpakketten komen bijvoorbeeld uit Duitsland, dat al een pakket van EUR 1 mrd aankondigde, nog zonder verdere toelichting over specifieke bestedingen. Frankrijk zegde een bedrag van EUR 1,2 mrd toe, voor EUR 1 mrd bestaande uit leningen. Denemarken zette EUR 150 mln opzij voor de internationale COVID-19 respons en Zweden, dat nog geen volledig pakket aankondigde, heeft via verschillende maatregelen ruim EUR 14 mln toegezegd.
Welke oproepen tot financiële steun van de VN-instellingen, de multilaterale financiële instellingen, alsook van het maatschappelijk middenveld zijn er inmiddels binnengekomen en om welke bedragen gaat het?
In mijn brief aan de Tweede Kamer van 14 april over de Nederlandse inzet bestrijding coronacrisis ontwikkelingslanden staat een overzicht van de gecoördineerde multilaterale en humanitaire financieringsverzoeken die ik reeds heb ontvangen naar aanleiding van de COVID-19 crisis. Veel andere organisaties en instellingen zijn op dit moment nog aan het inventariseren welke additionele steun ze nodig hebben, en welke ombuigingen zij kunnen doen binnen bestaande financiering.
Hoe duidt u het gegeven dat – gezien de aanstaande economische crisis als gevolg van de coronacrisis – het aan de 0,7%-BNI-norm gekoppelde ontwikkelingsbudget zal dalen? Welk gat dreigt er te vallen?
Het Nederlandse ODA-budget is zoals afgesproken in het regeerakkoord gekoppeld aan de ontwikkeling van het BNI en komt daarmee op 0,7% BNI minus EUR 1,4 miljard. Budgettaire ruimte hangt mede samen met de BNI-ontwikkeling en de effecten hiervan op het ODA-budget. Naar verwachting zal hierover richting de zomer meer bekend worden. Het Centraal Planbureau (CPB) heeft omwille van de bijzondere situatie recent reeds vier scenario’s gepubliceerd over mogelijke effecten van COVID-19 op de economische ontwikkeling. In alle scenario’s wordt rekening gehouden met een economische krimp.
Bent u het ermee eens dat – gezien zowel de economische als de gezondheidsproblematiek in ontwikkelingslanden – een verdere daling van het budget voor ontwikkelingssamenwerking zeer onwenselijk zou zijn?
Ja. Afwegingen daarover worden integraal bekeken in het licht van humanitaire en ontwikkelingssituatie, de Rijksbrede prioriteiten en de budgettaire kaders.
Bent u bereid alles wat nodig is – zowel vanuit solidariteit als eigenbelang en zowel vanuit bilateraal als Europees verband – te ondernemen om de crises in deze regio’s voor zover mogelijk het hoofd te kunnen bieden? Zo ja, welke mogelijkheden ziet u op de korte termijn? Wat heeft u hiervoor nodig?
Om de coronacrisis het hoofd te kunnen bieden in ontwikkelingslanden, is een internationaal gecoördineerde inzet en financiering wenselijk. Verschillende internationale en multilaterale organisaties hebben de kennis en expertise om een goede inschatting te kunnen maken waar hulp geboden is en kunnen deze via bestaande structuren snel leveren. Om die reden heb ik per direct EUR 100 mln vrijgemaakt op mijn begroting als onderdeel van deze internationale gecoördineerde inzet. Nederland draagt hiermee bij aan preventie, humanitaire hulp en sociaaleconomische weerbaarheid via de WHO en de VN-Noodhulporganisaties, maar ook via andere betrouwbare partners zoals de Dutch Relief Alliance en het Internationaal Comité van het Rode Kruis.
Mede in aanloop naar de Informele Raad Buitenlandse Zaken Ontwikkelingssamenwerking (RBZ/OS) van 8 april 2020 heb ik intensief contact gezocht met mijn EU-collega’s ten behoeve van een krachtige en gecoördineerde EU-inzet. Tijdens de RBZ/OS gaven de EU-instellingen en lidstaten een toelichting op hun geplande inzet. Ook schaarde de Raad zich achter de door de Commissie en EDEO voorgestelde Team Europe benadering; het gezamenlijk optrekken van de Commissie, EU-instellingen, EU lidstaten en hun nationale ontwikkelingsorganisaties en -banken. De Team Europe benadering zal zijn beslag moeten krijgen in partnerlanden én op mondiaal niveau.
Het kabinet heeft naar aanleiding van het plenair debat met de Tweede Kamer over ontwikkelingen rondom het coronavirus op 16 april 2020 de Adviesraad Internationale Vraagstukken verzocht een spoedadvies op te stellen over de wijze waarop Nederland effectief en op gepast niveau kan bijdragen aan de mondiale strijd tegen de impact van het corona virus, met speciale aandacht voor de meest kwetsbare landen en groepen, vooral in Afrika.
Ben u bereid deze vragen binnen een week te beantwoorden?
Helaas is dit niet gelukt.
Een noodfonds voor mensen werkzaam in de zorg |
|
Lodewijk Asscher (PvdA), John Kerstens (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de uitzending van Nieuwsuur waarin aandacht was voor een steunfonds, opgezet voor zorgverleners die intensief werken met COVID-19-patiënten?1
Ja.
Is er vanuit het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport contact geweest met de initiatiefnemers van de Stichting Zorg na Werk In Coronazorg (ZWIC)?
Ja.
Vindt u ook dat zorgverleners die in de huidige crisis extra risico’s lopen, een vangnet moet worden geboden?
Voor het antwoord op de gestelde vragen verwijs ik naar de toezegging die ik heb gedaan in de brief van 15 april jl. inzake COVID-19 Update stand van zaken (Kamerstuk 25 295, nr. 249).
Bent u het ermee eens dat zo snel mogelijk een steunfonds moet worden gerealiseerd voor (nabestaanden van) een brede groep zorgverleners, die als gevolg van hun werkzaamheden besmet raken met het coronavirus, worden opgenomen op de afdeling intensive care of komen te overlijden? Zo ja, ziet u mogelijkheden om bij het oprichten van een fonds voor zorgmedewerkers, zoals voorgesteld in de aangehouden motie van het lid Asscher, een samenwerking aan te gaan met de initiatiefnemers van ZWIC? Zo ja, hoeveel bent u bereid aan een steunfonds bij te dragen?2
Zie antwoord vraag 3.
Vindt u ook dat hierover zo snel mogelijk duidelijkheid moet zijn voor de medewerkers in de zorg die door hun werk extra risico’s lopen?
Zie antwoord vraag 3.
Op welke kortst mogelijke termijn is het mogelijk een steunfonds te realiseren?
Zie antwoord vraag 3.
Wilt u deze vragen zo snel mogelijk, maar uiterlijk voor het debat op 16 april beantwoorden?
Zie antwoord vraag 3.
De financiële situatie van studenten |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
|
|
|
Ontvangt u ook signalen dat studenten in financiële problemen zijn gekomen vanwege de coronacrisis?
Ja, onder andere via de studentenbonden ontvang ik signalen dat daar zorgen over zijn.
Is het aantal studenten dat hiervoor geen lening had lopen bij DUO, maar daar nu wel voor heeft gekozen, afgelopen 30 dagen toegenomen? Zo ja, over welke getallen hebben we het dan?
Dagelijks doen ook normaliter gemiddeld meer dan honderd studenten een eerste aanvraag voor de studielening. De aantallen fluctueren per dag, maar ook per maand, waardoor het niet zo eenvoudig is cijfers van de afgelopen corona-periode te vergelijken met de periode daarvoor. In de beschikbare cijfers tot nu toe is er geen stijging in de aantallen zichtbaar. In de periode van 16 maart tot en met 22 april waren er gemiddeld 114 eerste aanvragen van de studielening per dag. In februari waren dit gemiddeld 165 eerste aanvragen per dag.
Met hoeveel procent is het leenbedrag van studenten afgelopen 30 dagen toegenomen, volgens de gegevens van DUO?
Het maandelijkse leenbedrag dat DUO aan studenten heeft overgemaakt was in februari € 217,8 miljoen. In maart was dit € 216,6 miljoen en in april is het € 214,4 miljoen. Er is dus geen sprake van een toename in deze bedragen. Studenten kunnen ook een leenbedrag aanvragen met terugwerkende kracht. De betalingen van deze bedragen staan los van de maandbetalingen en worden wekelijks door DUO uitgevoerd. De leenbedragen met terugwerkende kracht zijn wel wat gestegen in de corona-periode. In de eerste vijf weken van de corona-periode ging het om € 8,6 miljoen waar het in de vijf weken daarvoor ging om € 8,1 miljoen.
Kunt u zich voorstellen dat de coronacrisis een grote financiële strop kan betekenen voor studenten die net niet in aanmerking komen voor een aanvullende beurs, maar waarvan de ouders financieel niet kunnen bijspringen?
Ik kan mij voorstellen dat sommige ouders meer mogelijkheden hebben om bij te springen dan anderen. Alle studenten beschikken vanuit de studiefinanciering wel over dezelfde financiële middelen. De aanvullende beurs en de leenruimte zijn namelijk communicerende vaten. Een student die net niet in aanmerking komt voor de aanvullende beurs kan net zoveel geld ontvangen van DUO als iemand met een maximale aanvullende beurs. Het bedrag van de aanvullende beurs kan in dat geval namelijk geleend worden. Dit kan resulteren in een hogere studieschuld, maar hoeft niet tot problemen te leiden aangezien de terugbetaalvoorwaarden zeer sociaal zijn.
Kunt u een overzicht met de Kamer delen van de verschillende inkomensgroepen van ouders met studerende kinderen in het hoger onderwijs? Wat is het gemiddelde gezinsinkomen van studenten in het hoger onderwijs? Hoe groot is het aandeel van studenten met ouders met een gezinsinkomen van tenminste drie keer modaal (>€ 108.000 p.j.), tenminste tweeënhalf keer modaal (>€ 90.000 p.j.), tenminste twee keer modaal (>€ 72.000 p.j.), tenminste anderhalf keer modaal (>€ 54.000 p.j.), tenminste een keer modaal (>€ 36.000 p.j.) en minder dan een keer modaal (<€ 36.000 p.j.)?
ResearchNed heeft deze gegevens kunnen verzamelen door een bestandkoppeling met DUO-data en CBS-gegevens. De analyse is uitgevoerd op studenten uit 2018/2019 en inkomens uit 2017 omdat recentere inkomensgegevens niet voorhanden waren. Het gemiddelde gezinsinkomen in het hoger onderwijs is ongeveer € 89 duizend. Onderstaande tabel laat de verdeling zien naar de gevraagde inkomensklassen.
Tenminste drie keer modaal
18%
Tenminste tweeënhalf keer modaal
9%
Tenminste twee keer modaal
14%
Tenminste anderhalf keer modaal
16%
Tenminste één keer modaal
13%
Minder dan één keer modaal
15%
Inkomen onbekend
15%
Zijn voornoemde inkomensgegevens ook bekend voor studerende kinderen in het middelbaar beroepsonderwijs of kunt u daarvan een inschatting met de Kamer delen?
Het gemiddelde gezinsinkomen in het middelbaar beroepsonderwijs is ongeveer € 57 duizend. Onderstaande tabel laat de verdeling zien naar de gevraagde inkomensklassen.
Tenminste drie keer modaal
7%
Tenminste tweeënhalf keer modaal
5%
Tenminste twee keer modaal
11%
Tenminste anderhalf keer modaal
20%
Tenminste één keer modaal
23%
Minder dan één keer modaal
30%
Inkomen onbekend
4%
Zijn er gegevens bekend van het gemiddelde aantal kinderen per gezinssituatie dat gelijktijdig studeert? Zo ja, kunt u deze met de Kamer delen?
Dit gegeven is bij DUO niet voor alle studenten beschikbaar. DUO heeft alleen gegevens over aantallen kinderen in het gezin wanneer er sprake is van een aanvullende beurs, omdat het aantal kinderen per gezin bepalend is bij de berekening daarvan. Uit deze gegevens blijkt dat er gemiddeld sprake is van 1,17 studerende kinderen per gezin.
Zijn er gegevens bekend van het gemiddelde vermogen van ouders van studerende kinderen? Zo ja, kunt u deze met de Kamer delen?
Nee, deze gegevens zijn mij niet bekend. Het vermogen van ouders heeft geen directe invloed op de studiefinancieringsbedragen en zijn derhalve ook niet bij DUO bekend.
Wat is, naar benadering, de omvang van de verschillende opleidings- en ontwikkelingsfondsen? Hoe groot zijn de reserves van deze fondsen?
Opleidings- en ontwikkelingsfondsen vallen onder de zogenoemde cao-fondsen, waarin werkgevers- en werknemersorganisaties door premieheffing middelen reserveren voor verschillende doelen. De rapportage van het Ministerie van SZW, CAO afspraken 2018, geeft een beeld van baten, lasten en reserves van 75 algemeen verbindend verklaarde cao-fondsen, op basis van de financiële jaarverslagen over 2017. In 2017 waren de baten van de onderzochte fondsen € 355,4 miljoen, voornamelijk uit premieheffing. De lasten bedroegen € 339,8 miljoen, waarvan 34% uitgaven aan opleiding en ontwikkeling betrof. Andere uitgaven zijn gericht op verbeteren werkgelegenheid, arbeidsomstandigheden en cao gerelateerde uitgaven. De reserves van de onderzochte fondsen bedroegen eind 2017 in totaal € 473,6 miljoen, waarvan ruim driekwart valt onder 11 van de 75 fondsen. Reserves zijn nodig voor periodes waarin geen premies worden ontvangen, maar wel vaste lasten en activiteiten moeten worden gefinancierd.
Kunt u een overzicht delen met de Kamer over het gemiddelde totale leenbedrag van studenten gecategoriseerd op basis van het inkomen van hun ouders? Zijn er grote verschillen in het te lenen bedrag tussen studenten wiens ouders één of twee keer modaal verdienen en studenten wiens ouders drie keer modaal of meer verdienen?
In onderstaande tabel zijn de jaarbedragen van lenende studenten opgenomen, uitgesplitst naar de inkomensklassen die ook bij de vijfde en zesde vraag zijn gebruikt. Uit deze gegevens blijkt dat hoe hoger het gezinsinkomen is, hoe meer gemiddeld door de student geleend wordt. Voor een groot deel wordt dit verklaard doordat in gezinnen met hogere inkomens relatief meer studenten uit het hoger onderwijs aanwezig zijn, die gemiddeld meer lenen dan studenten uit het middelbaar beroepsonderwijs. Volledigheidshalve, studenten uit gezinnen met lagere inkomens lenen wel vaker, dan uit gezinnen met hogere inkomens, maar lagere bedragen. Als beiden worden gecombineerd (hoe vaak geleend wordt en hoeveel geleend wordt) lenen studenten uit hogere en lagere inkomens ongeveer evenveel.
Tenminste drie keer modaal
6.864
Tenminste tweeënhalf keer modaal
6.602
Tenminste twee keer modaal
6.399
Tenminste anderhalf keer modaal
6.208
Tenminste één keer modaal
5.780
Minder dan één keer modaal
5.300
Inkomen onbekend
5.840
Kunt u de toekenningssystematiek van de aanvullende beurs met de Kamer delen, op basis waarvan beoordeeld wordt tot welk gezinsinkomen je als student in aanmerking komt voor een volledige aanvullende beurs en de afbouw hiervan?
De aanvullende beurs wordt berekend op basis van het verzamelinkomen van de ouders van twee jaar geleden (bij grote wijzigingen in het inkomen kan op verzoek naar recentere gegevens worden gekeken). Ook wordt rekening gehouden met het aantal schoolgaande of studerende kinderen in een gezin en met een eventuele studieschuld van de ouders. De maximale hoogte van de aanvullende beurs bedraagt in het hoger onderwijs 403,17 euro per maand. In het middelbaar beroepsonderwijs is dat 371,10 euro per maand. Naarmate het inkomen toeneemt, neemt de hoogte van de aanvullende beurs af. De aanvullende beurs is in het hoger onderwijs maximaal tot een verzamelinkomen van bijna 33.000 euro. Vanaf een inkomen van ruim 51.000 euro is er geen recht meer op de aanvullende beurs. Deze grenzen gelden in een situatie van één studerend kind, geen andere kinderen, twee ouders en geen aanwezige studieschuld bij de ouders. In artikelen 3.8 tot en met 3.13 van de Wet Studiefinanciering 2000 wordt in detail beschreven hoe de veronderstelde ouderlijke bijdrage en de aanvullende beurs worden berekend. In de grafiek hieronder zijn een aantal voorbeelden getoond. Het betreffen voorbeelden van de hoogte van de aanvullende beurs naar inkomen van studenten in het hoger onderwijs. In de basis is sprake van één studerend kind. Daarnaast worden voorbeelden getoond voor de situatie met twee studerende kinderen en voor één studerend kind en een niet-studerend kind.
Kunt u een overzicht delen met de Kamer over de studieduur van studenten in het middelbaar beroepsonderwijs en hoger onderwijs? Dat wil zeggen, wat is het aandeel van studenten dat vier, vijf of zes (et cetera) jaar over de studie doet?
Om dit inzichtelijk te maken is van instroomcohort 2011/2012 de groep studenten genomen waarvan inmiddels bekend is dat zij een diploma hebben gehaald. Deze groep is uitgesplitst naar het aantal jaren dat zij erover hebben gedaan om het diploma te halen. Onderstaande tabellen geven deze informatie voor respectievelijk studenten die een voltijd bol opleiding hebben gedaan en studenten die een opleiding in het hoger onderwijs hebben gevolgd.
1 jaar
12%
2 jaar
29%
3 jaar
31%
4 jaar
23%
5 jaar
4%
>5 jaar
1%
<3 jaar
4%
4 jaar
30%
5 jaar
26%
6 jaar
19%
7 jaar
13%
8 jaar
8%
Kunt u bovenstaande vragen één voor één uiterlijk op maandag 20 april beantwoorden?
Helaas is het niet gelukt deze vragen uiterlijk 20 april te beantwoorden.
De brief van Pensioenfonds PFZW aan de voormalige deelnemers van de Accent-regeling. |
|
Corrie van Brenk (PvdA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de brief van 25 maart 2020, die door Pensioenfonds Zorg & Welzijn (PFZW) is verstuurd aan de voormalige deelnemers van de pensioenregeling Accent?1
Ik ben bekend met de brief inzake de pensioenregeling Accent die aan tenminste één deelnemer van Pensioenfonds Zorg en Welzijn (PFZW) is verzonden. Ik heb van PFZW begrepen dat dit geen algemene brief betrof en deze niet aan alle voormalig deelnemers van de pensioenregeling Accent is verstuurd.
Kunt u bevestigen dat PFZW de pensioenen die in dit verband tot 1 januari 2014 zijn opgebouwd met een rekenleeftijd van 65 jaar, opnieuw heeft berekend met een rekenleeftijd van 67 jaar, hetgeen leidt tot een korting van het pensioen?
1 januari 2014 is de wettelijke, fiscale pensioenrichtleeftijd gewijzigd van 65 naar 67 jaar. Ik heb begrepen dat PFZW de bestaande opbouw van alle deelnemers (zowel in de basisregeling als in de pensioenregeling Accent) opnieuw heeft berekend met de pensioenrichtleeftijd van 67 jaar. Dit heeft PFZW collectief actuarieel neutraal gedaan. Het actuarieel neutraal herrekenen van de opbouw naar een hogere pensioenrichtleeftijd leidt niet tot een verlaging, maar tot een verhoging van de pensioenuitkering vanaf pensioendatum.
Ik heb overigens van PFZW begrepen dat de in de deelnemersbrief genoemde correctie ook niet voortvloeit uit de herrekening van de pensioenrichtleeftijd. Deze brief ziet op het volgende. In 2010 is pensioenfonds FNV geliquideerd en zijn de pensioenen ondergebracht bij PFZW. De pensioenregeling Accent gold voor de periode van 2010–2020 voor de overgekomen (gewezen) deelnemers en pensioengerechtigden. Vanaf 2020 liep de regeling af en zijn de (gewezen) deelnemers en pensioengerechtigden conform afspraak ingestroomd in de basisregeling van PFZW. Hierbij zijn de aanspraken en rechten nogmaals gecontroleerd. Indien bij deze controle is gebleken dat aanspraken/rechten eerder foutief berekend waren, hebben deelnemers hiervan bericht ontvangen.
Ik vind het op orde hebben van pensioenadministratie en het hiertoe uitoefenen van controles belangrijk. Dit borgt dat deelnemers de pensioenuitkering ontvangen waar zij op grond van de pensioenovereenkomst recht op hebben en niet ten onrechte een te lage of te hoge pensioenuitkering ontvangen. Een te lage uitkering benadeelt de deelnemer, een te hoge deelnemer het collectief. Voor het geval bij de controles fouten aan het licht komen, is het van belang dat pensioenuitvoerders een redelijk en billijk correctiebeleid hebben dat redelijk is in verhouding tot de pensioenregeling en recht doet aan de omstandigheden van het geval.
Overigens heb ik inmiddels begrepen dat de in de brief genoemde correctie onjuist was en dat PFZW deze ongedaan maakt en dat de desbetreffende deelnemer hierover is geïnformeerd.
Wat vindt u ervan dat de regeling met terugwerkende kracht wordt berekend, hetgeen leidt tot een lager pensioen voor de deelnemers?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe verhoudt zich dit tot de harde toezegging van voormalig Staatssecretaris Klijnsma dat, bij herberekening van pensioenverplichtingen van 65 jaar naar 67 jaar, bestaande rechten niet mogen worden aangetast?
Bij het collectief actuarieel herrekenen van bestaande aanspraken naar een hogere pensioenrichtleeftijd (67 jaar) wordt de omvang van de pensioenuitkering vanaf die nieuwe pensioenleeftijd hoger. Er is in zoverre derhalve geen sprake van een aantasting van pensioenaanspraken. Dit is ook beschreven in de brief die Staatssecretaris Klijnsma hierover in januari 2013 aan de Eerste Kamer heeft verstuurd2. De correctie die in de brief wordt genoemd, vloeide niet voort uit deze herrekening (zie het antwoord op vraag 2 en 3).
Wat vindt u ervan dat deze herberekening plaatsvindt zonder toestemming van de deelnemers?
Bij het collectief actuarieel herrekenen van bestaande aanspraken naar een hogere pensioenrichtleeftijd wordt de omvang van de pensioenuitkering vanaf die nieuwe pensioenleeftijd hoger. Er is in zoverre derhalve geen sprake van een aantasting van pensioenaanspraken. Als het pensioenreglement er hiernaast in voorziet dat betrokkene de pensioen-ingangsdatum individueel weer naar de oorspronkelijke pensioenleeftijd terug kan zetten, zonder dat dit op voorhand de rechten aantast, leidt dit op voorhand niet tot nadeel voor de deelnemer. Individuele instemming is om deze reden niet nodig. Dit is in 2014 door mijn voorganger aangegeven aan de Eerste Kamer3 en per 2019 met de Wet Waardeoverdracht Klein Pensioen4 geëxpliciteerd in de wet.
Acht u de herberekening en de bijbehorende financiële gevolgen voor de deelnemers juridisch houdbaar in het licht van de Pensioenwet? Kunt u het antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bekend met het bericht «deelnemers winnen rechtszaak tegen verhoging pensioenleeftijd naar 67» van 10 november 2017?2
Ja.
Deelt u het standpunt, dat deze uitspraak ook van toepassing is op de bovengenoemde actuele kwestie bij Pensioenfonds PFZW?3 Kunt u het antwoord toelichten?
De rechterlijke uitspraak gaat over de herrekening met betrekking tot de wijziging van de pensioenrichtleeftijd. Ik heb van PFZW begrepen dat de in de brief genoemde correctie niet voortvloeit uit een dergelijke herrekening, maar uit een controle van de bestaande aanspraken/rechten (zie het antwoord op vraag 2 en7.
Deelt u de mening dat een gang naar de rechter in deze kwestie voorkomen kan worden? Bent u bereid contact op te nemen met PFZW om te trachten deze kwestie te beslechten? Kunt u het antwoord toelichten?
Ik vind het van belang dat deelnemers, die twijfels hebben over de juistheid van verstrekte informatie, altijd verhaal kunnen halen. Het eerste aanspreekpunt voor deelnemers is hierbij het pensioenfonds, bijvoorbeeld via een verzoek om toelichting of via de interne klachtenprocedure. Mocht er een geschil blijven bestaan kan een deelnemer terecht bij de Ombudsman Pensioenen of de rechter. Het is niet aan mij om hier te interveniëren.
Wat vindt u ervan dat PFZW «heeft gerekend met onjuiste AOW-tabellen» en de deelnemers pas na het beëindiging van de (Accent)regeling hierover informeert en met aanpassingen aan het pensioen confronteert?
Zoals hiervoor bij het antwoord op vraag 2 en 3 aangegeven vind ik het belangrijk dat pensioenadministraties op orde zijn. Hierbij hoort tevens het hanteren van de juiste gegevens en berekeningswijzen. Ook het regelmatig uitoefenen van controles op de pensioenadministraties is in dit kader belangrijk, om fouten die desondanks bestaan zo snel mogelijk op te sporen. Dit borgt dat deelnemers de pensioenuitkering ontvangen, waarop zij op grond van de pensioenovereenkomst recht hebben en niet ten onrechte een te lage of te hoge pensioenuitkering ontvangen. Een te lage uitkering benadeelt de deelnemer, een te hoge deelnemer het collectief. Voor het geval bij de controles fouten aan het licht komen is het van belang dat deelnemers hier zo spoedig mogelijk over worden geïnformeerd. Naar ik van PFZW heb begrepen is de deelnemer hierover geïnformeerd toen de fout aan het licht kwam. Daarnaast vind ik het van belang dat pensioenuitvoerders een redelijk en billijk correctiebeleid hebben dat redelijk is in verhouding tot de pensioenregeling en recht doet aan de omstandigheden van het geval.
Is het volgens de Pensioenwet toegestaan voor pensioenfondsen om bij fouten in de eigen administratie, het pensioen opnieuw te berekenen, ook na het aflopen van de regeling in kwestie? Wanneer zijn de risico’s van administratieve fouten door het pensioenfonds voor rekening van het pensioenfonds zelf en wanneer voor rekening van de deelnemer? Vindt u dat er in dit verband sprake is van een «grijs gebied»? Kunt u het antwoord toelichten?