Het bericht dat een jongen al een jaar thuis zit na een onterechte schorsing |
|
Stephan van Baarle (DENK) |
|
Dennis Wiersma (minister zonder portefeuille onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Damin (9) zit al jaar thuis na onterechte schorsing: «Waarom wil niemand onze zoon helpen»»?1
Ja.
Wat is uw reactie op het feit dat een 9-jarige jongen al ruim een jaar thuis zit en derhalve niet het onderwijs krijgt dat hij verdient? Deelt u met ons de constatering dat dit zeer ernstig is?
Deelt u met ons dat het niet zo kan zijn dat een leerling onterecht wordt weggestuurd en vervolgens een jaar lang thuis zit?
Deelt u met ons dat het niet zo kan zijn dat een kwetsbaar en jong iemand een jaar lang de dupe is van de verwijtbare handelingen van een school?
Bent u bereid om vanuit uw rol alles op alles te zetten om de verantwoordelijke partijen ertoe aan te sporen om zo spoedig mogelijk een passende oplossing voor de jongen te arrangeren? Bent u bereid om de voortgang persoonlijk te bewaken?
Wanneer scholen of samenwerkingsverbanden mogelijk tekortschieten is het aan de inspectie om daarop toe te zien. Een klacht van de betrokkenen heeft er in dit geval toe geleid dat de inspectie inmiddels nauw bij deze zaak is betrokken. Het bestuur geeft aan dat het zich heeft ingespannen om een passende plek te vinden voor de leerling en dat dit door wachtlijsten en omstandigheden veel tijd heeft gekost. Inmiddels is er een toelaatbaarheidsverklaring voor het speciaal onderwijs en staat de leerling op een wachtlijst voor een passende school waar hij zo snel als mogelijk geplaatst wordt. In de tussentijd verzorgt het bestuur onderwijs in samenwerking met de Onderwijsbegeleidingsdienst en het samenwerkingsverband. De inspectie volgt de zaak nauwlettend en zal hierop toezien.
Ook hebben medewerkers van het ministerie namens mij contact opgenomen met de moeder van de leerling uit het bericht. Met de moeder van de leerling is bekeken of Stichting Gedragswerk iets kan betekenen in deze situatie. Gedragswerk is er voor kinderen en jongeren die thuiszitten, vaak in situaties waar al veel partijen betrokken zijn en het al langer niet lukt om een goede plek en ondersteuning te vinden. Het contact is gelegd en Gedragswerk kijkt op korte termijn wat zij voor de leerling en zijn moeder kunnen betekenen.
Klopt het dat de schorsing volgens de Inspectie van het Onderwijs en onafhankelijke partijen onterecht was? Bent u bereid om de betreffende school hierop aan te spreken?
De verantwoordelijkheid voor het beoordelen van en handelen bij individuele gevallen ligt bij de inspectie. Ook in dit geval is de inspectie op de hoogte en in gesprek met de school. Uit de uitspraak van de Geschillencommissie Passend Onderwijs blijkt dat de klacht over de schorsing gegrond is verklaard. De inspectie onderschrijft dat de schorsing niet heeft plaats gevonden conform wet- en regelgeving en betrekt dit in het vervolgtoezicht.
Klopt het dat de ouders door zowel de Geschillencommissie Passend Onderwijs als de Landelijke Bezwaar Advies Commissie Toelaatbaarheidsverklaring in het gelijk werden gesteld? Bent u bereid om de betreffende school hierop aan te spreken?
Ik verwacht van scholen dat zij uitspraken van de Geschillencommissie serieus nemen en daar naar handelen. Dit vooruitlopend op de maatregel uit de verbeteraanpak passend onderwijs waarin uitspraken een bindend karakter krijgen.2
Uit navraag blijkt dat naar het oordeel van de geschillencommissie passend onderwijs de schorsing inderdaad onterecht is geweest. Diezelfde commissie heeft daarnaast ook geoordeeld dat de huidige school geen passende school is voor de leerling. Wel heeft de school aangetoond dat het zich voldoende heeft ingezet om ondersteuning aan de leerling te bieden. De Commissie geeft verder aan dat de school anders had kunnen handelen om te voorkomen dat de leerling thuis zou komen te zitten.
Deze bevindingen zullen worden meegenomen in eerdergenoemd nader onderzoek van de inspectie naar de naleving van de wet- en regelgeving door de school.
Klopt het dat de school het naliet om een andere school voor de jongen te zoeken en dat dit handelen van de school wettelijk niet is toegestaan? Zo ja, bent u bereid om de school hierop aan te spreken en heeft het niet volgen van de wet verdere gevolgen voor de school?
Bij navraag door de inspectie is door het bestuur aangegeven dat op verschillende momenten een aanbod van een andere school is gedaan. Recent is een plek aangeboden op een passende school, die de ouders hebben geaccepteerd.
Deelt u met ons de mening dat indien een school onrechtmatig heeft gehandeld en een kind een jaar lang thuis zit, dat een school dan absoluut niet heeft voldaan aan de zorgplicht?
De leerling is begin 2022 geschorst. Toen dat langer dan een week duurde, zou in overleg met de inspectie een procedure moeten zijn gestart voor het verwijderen van school. Dat is bij deze leerling niet gebeurd, en dat is zeer kwalijk. Toen hij vervolgens langdurig thuiszat was de school verplicht voor vervangend onderwijs te zorgen. Ook dat is lange tijd niet gebeurd. Wel is nu inmiddels een andere school gevonden die onderwijs aan deze leerling wil verzorgen. Voor deze school is echter een wachtlijst waar de leerling nog steeds op staat.
De inspectie ziet hier nu op toe en zal de zorgplicht van de school ook bij het eerder genoemde nadere onderzoek, betrekken.
Klopt het dat de gemeente geen hulp kon bieden en Stichting Passend Primair Onderwijs Haaglanden (SPPOH) ook niet in hulp heeft voorzien? Deelt u dan met ons dat het schandalig is dat instanties in deze zaak na een jaar nog geen passende hulp hebben geboden?
Het is de taak van het samenwerkingsverband om een dekkend aanbod te bieden voor alle kinderen die zijn aangemeld op een school binnen het betreffende samenwerkingsverband. In dit geval geeft het bestuur aan dat het samenwerkingsverband, op aanvraag van het bestuur, een toelaatbaarheidsverklaring heeft afgegeven voor de leerling. Op dit moment is het samenwerkingsverband betrokken bij de invulling van onderwijs voor de leerling en het onderhouden van contact met de ouders. Het bestuur heeft nu inmiddels een passende school gevonden waarvoor de leerling nu op een wachtlijst staat.
Ik deel met u dat een jaar lang zonder passende school thuiszitten zeer onwenselijk is. Het is dan ook van belang dat de leerling snel passende ondersteuning krijgt en weer naar school kan.
Klopt het dat er bevoegdheden zijn overschreden, privacygevoelige informatie ten onrechte is gedeeld en er zelfs is aangespoord om een melding te doen bij Veilig Thuis? Deelt u dan met ons dat dit niet door de beugel kan en dat de verantwoordelijken hierop dienen te worden aangesproken?
In algemene zin geldt dat scholen zorgvuldig moeten omgaan met de privacy van leerlingen en geen melding zouden moeten maken bij Veilig Thuis omdat ouders en school het niet eens kunnen worden over passende ondersteuning. Dit is ook onderdeel van de verbeteraanpak passend onderwijs als maatregel 12, waarbij het streven is om geen Veilig Thuis meldingen te doen bij puur een geschil over passend onderwijs. Hier ga ik met betrokkenen partijen op korte termijn verder mee aan de slag. Uit het onderzoek van de inspectie zal moeten blijken in hoeverre er hier fouten zijn gemaakt en zal waar nodig afspraken worden gemaakt over de nodige verbeteringen. Dit in het belang van deze leerling, maar ook om dit in de toekomst te voorkomen.
De koppeling van persoonsgegevens van uithuisgeplaatste kinderen en onafhankelijk onderzoek naar uithuisplaatsingen en het kinderopvangtoeslagschandaal, waar de Kamer al in 2021 verzocht |
|
Pieter Omtzigt |
|
Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66), Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Herinnert u zich dat in november 2021 de motie van het lid Omtzigt c.s. (Kamerstuk 35 927, nr. 79) unaniem is aangenomen over uithuisplaatsingen en het kinderopvangtoeslagschandaal die in het eerste dictum de regering verzoekt «onafhankelijk onderzoek te laten verrichten naar de omvang van het probleem en hoe dit jarenlang heeft kunnen gebeuren»?
Ja.
Herinnert u zich dat u het wetsvoorstel «Tijdelijke uitwisseling persoonsgegevens UHP KOT» (Kamerstuk 36 275) heeft ingediend waarin drie doelstellingen zijn geformuleerd, namelijk:
Ja.
Kunt u aangeven waarom u het wetsvoorstel niet de aparte doelstelling gegeven heeft om onafhankelijk onderzoek te laten verrichten naar uithuisplaatsingen en het kinderopvangtoeslagschandaal?
Inmiddels is die doelstelling expliciet opgenomen via een nota van wijziging bij het wetsvoorstel die uw Kamer op 16 maart jongstleden heeft ontvangen. Het wetsvoorstel had initieel als doel om persoonsgegevens te kunnen koppelen om zo inzicht te krijgen in de groep ouders (en hun kinderen) die gedupeerde zijn bij de uitvoering van de kinderopvangtoeslag én te maken hebben (gehad) met een gedwongen uithuisplaatsing. Op basis van dit inzicht kan hen ook een hulpaanbod worden gedaan. Dit heb ik toegezegd aan uw Kamer onder meer in het debat over uithuisplaatsingen van 12 mei 2022.
Verder werd er reeds onafhankelijk onderzoek uitgevoerd door het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) en de Inspectie Justitie en Veiligheid en was de onafhankelijke onderzoekscommissie in voorbereiding. Bovendien bestaan er reeds mogelijkheden voor wetenschappelijk onderzoek, zoals onder andere is toegelicht in de op 16 maart 2023 aan uw Kamer verstuurde zienswijzen van de Raad van de rechtspraak, de Raad voor de Kinderbescherming en Jeugdzorg Nederland. Uit de zienswijzen van deze organisaties volgt ook dat zij bereid zijn om aan onderzoek medewerking te verlenen, mits dit juridisch en praktisch uitvoerbaar is.
Bent u de mening toegedaan dat u met dit wetsvoorstel uitvoering hebt gegeven aan de motie van het lid Omtzigt c.s. (Kamerstuk 35 927, nr. 79)? Zo ja, kunt u dat motiveren?
Zoals in het antwoord op vraag 3 is toegelicht was het wetsvoorstel oorspronkelijk niet specifiek gericht op het «mogelijk maken van onafhankelijk onderzoek», onder meer omdat er reeds onafhankelijk onderzoek wordt verricht door het CBS en de Inspectie Justitie en Veiligheid. Inmiddels heb ik de commissie Hamer ingesteld die onafhankelijk onderzoek zal doen. Ik heb daarmee uitvoering gegeven aan de motie van het lid Omtzigt c.s.
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 3 is inmiddels via een nota van wijziging een extra doelstelling aan het wetsvoorstel toegevoegd waarmee wordt gewaarborgd dat het op grond van deze tijdelijke wet ontstane inzicht in de groep UHP KOT-kinderen, gebruikt kan worden voor extern wetenschappelijk onderzoek. Daarmee draagt dus ook deze wet bij aan de uitvoering van de motie.
Kunt u aangeven op welke andere wijze u uitvoering gaat geven aan de motie van het lid Omtzigt c.s. (Kamerstuk 35 927, nr. 79)?
Ik geef uitvoering aan de motie van het lid Omtzigt op de wijze zoals ik in het antwoord op vraag 4 heb beschreven.
Bent u ermee bekend dat voor het onderzoek leidend tot het rapport van 1 november 2022 (Kwantitatief onderzoek naar kinderbeschermingsmaatregelen bij kinderen van gedupeerden van de toeslagenaffaire) van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS), persoonsgegevens van kinderen van gedupeerden aan het CBS ter beschikking zijn gesteld?
Ja.
Kunt u aangeven op grond van welke wettelijke bepaling persoonsgegevens van gedupeerde ouders en kinderen van gedupeerde ouders aan het CBS zijn verstrekt en door wie?
Op grond van artikel 33, lid 1, onderdeel a, onder 1e opsommingspunt van de Wet op het Centraal bureau voor de statistiek heeft het CBS deze gegevens ontvangen van de Uitvoeringsorganisatie Herstel Toeslagen en verwerkt tot statistische uitkomsten. Er zijn voor de Uitvoeringsorganisatie Herstel Toeslagen (UHT) geen wettelijke belemmeringen om de gegevens aan het CBS te verstrekken.
Welke selectiecriteria zijn gehanteerd bij het opstellen van de aan het CBS ter beschikking gestelde lijst van gedupeerden van het kinderopvangtoeslagenschandaal?
De UHT heeft aan het CBS een bestand geleverd met daarin personen die op 1 juli 2022 bij UHT geregistreerd stonden als gedupeerde. In dit bestand zitten meer dan 25.000 vastgestelde gedupeerden. Een ouder/aanvrager zit in dit bestand wanneer deze een formele beschikking van de Belastingdienst heeft ontvangen waarin meegedeeld wordt dat hij/zij gedupeerde is en/of een bedrag van 30.000 euro heeft ontvangen in het kader van de Catshuisregeling Kinderopvangtoeslag.
Door wie en wanneer is deze lijst opgesteld en aan het CBS verstrekt?
Het bestand is op 12 juli 2022 door UHT opgesteld en aan het CBS verstrekt.
Is deze lijst na terbeschikkingstelling aan het CBS nog gewijzigd?
Nee, deze lijst is niet meer gewijzigd. De aan het CBS verstrekte lijst is een momentopname van de personen die op 1 juli 2022 bij UHT geregistreerd waren als gedupeerde.
Welke concrete gegevens over gedupeerden van het kinderopvangtoeslagenschandaal zijn aan het CBS verstrekt?
Het CBS heeft van UHT een bestand ontvangen met daarin de volgende gegevens:
De datum eerste CAF-correctie was in het bestand alleen gevuld indien het dossier van de gedupeerde ouder ten tijde van het aanmaken van het bestand integraal was behandeld door UHT. CAF staat daarbij voor het «Combiteam Aanpak Facilitators» dat binnen de Belastingdienst was opgericht om onderzoek te doen naar fraude en georganiseerd misbruik van kinderopvangtoeslag.
Kunt u op basis van de CBS-studie aangeven hoeveel kinderen (met 95% betrouwbaarheidsinterval) naaar schatting uithuisgeplaatst zijn als gevolg van het toeslagenschandaal?
Nee dat kan ik niet. Het door het CBS uitgevoerde onderzoek bevat geen antwoord op deze vraag, omdat de onderzoeksgroep die te maken kreeg met een uithuisplaatsing statistisch gezien te klein was om betrouwbare uitkomsten te kunnen samenstellen.1 In het CBS-onderzoek is gekeken naar de inzet van kinderbeschermingsmaatregelen. Daarbij is op groepsniveau geen bewijs van een relatie gevonden tussen de toeslagenaffaire en de inzet van kinderbeschermingsmaatregelen. Ook met inachtneming van de betrouwbaarheidsintervallen is de conclusie dat er geen bewijs gevonden is dat kinderbeschermingsmaatregelen gemiddeld genomen vaker voorkomen bij gedupeerden van de toeslagenaffaire dan bij vergelijkbare niet-gedupeerden.2
Zoals in het rapport van CBS staat beschreven, kan er in individuele gevallen mogelijk wel een relatie zijn. Dit zou kunnen blijken uit het kwalitatieve onderzoek dat momenteel wordt uitgevoerd door de Inspectie Justitie en Veiligheid.
Onderkent u dat ook wanneer het om een relatief gering aantal zaken zou gaan, het van groot belang is om vast te stellen of in de concrete zaken de verdenking van toeslagenfraude heeft geleid tot een uithuisplaatsing?
Bent u bekend met het door de Inspectie Justitie en Veiligheid (Inspectie J&V) gestartte «Inspectieonderzoek naar de toeslagenaffaire en kinderbeschermingsmaatregelen» zoals door Inspectie J&V op 17 januari 2022 aangekondigd?
Ja, mij is bekend dat de Inspectie Justitie en Veiligheid dit onderzoek momenteel uitvoert.
Op grond van welke wettelijke bepaling verkrijgt de Inspectie J&V de burgerservicenummers van gedupeerden van het toeslagenschandaal en hun kinderen?
Om het tweede kwalitatieve deelonderzoek te kunnen uitvoeren was het voor de Inspectie Justitie en Veiligheid van groot belang om de gedupeerde gezinnen te kunnen identificeren. De Inspectie heeft daarom, op basis van de artikelen 5.16 en 5.20 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), juncto artikel 10 van de Wet algemene bepalingen burgerservicenummer (Wabb), gegevens gevorderd bij Uitvoeringsorganisatie Herstel Toeslagen. Dit om op grond van haar wettelijke bevoegdheid in artikel 9.2, derde lid, van de Jeugdwet om dossiers in te kunnen zien.
Via een DPIA (data protection impact assessment), door de Inspectie gezamenlijk uitgevoerd met de UHT, zijn maatregelen bepaald om de privacy van de betrokkenen zo veel mogelijk te borgen. Zoals bijvoorbeeld het plaatsen van het bronbestand in een afgeschermde omgeving die alleen toegankelijk is voor één geautoriseerde medewerker en het anonimiseren van het matchbestand.
Hoeveel gevallen gaat de Inspectie J&V onderzoeken?
In het plan van aanpak van het tweede, kwalitatieve, deelonderzoek heeft de Inspectie Justitie en Veiligheid beschreven dat zij een selectie van de dossiers kwalitatief gaat analyseren op factoren die mogelijk een rol hebben gehad in de beoordeling van de veiligheidssituatie van de kinderen bij de gedupeerde gezinnen, die leidde tot een kinderbeschermingsmaatregel. De Inspectie onderzoekt momenteel daarom ten minste twintig casussen. Hierbij wordt onder andere gesproken met gedupeerde ouders, kinderen, betrokken jeugdbeschermers en medewerkers van de Raad voor de Kinderbescherming (hierna RvdK). Dit zal resulteren in tientallen interviews om informatie te verkrijgen over hoe de jeugdbescherming is omgegaan met ouders en kinderen. Door zowel met ouders en kinderen als betrokken professionals in gesprek te gaan worden verschillende perspectieven in het onderzoek betrokken.
De uiteindelijke grootte van de selectie wordt bepaald aan de hand van saturatie, met een minimum van twintig casussen. Dat betekent dat de Inspectie Justitie en Veiligheid steeds nieuwe casussen analyseert totdat zij geen nieuwe factoren kan identificeren en aanvullend casusonderzoek geen nieuwe inzichten oplevert. De uitvoering van dit onderzoek is op dit moment nog gaande. Het is op dit moment dan ook nog niet te zeggen hoeveel casussen in totaal onderzocht gaan worden.
Over welke informatie (data) en dossiers beschikt de Inspectie J&V met betrekking tot dit onderzoek?
Om de casussen ten behoeve van het onderzoek te kiezen is het van belang te weten welke gedupeerde gezinnen ook nog te maken hadden/hebben met een kinderbeschermingsmaatregel. Om dit duidelijk te krijgen, heeft de Inspectie Justitie en Veiligheid in mei 2022 de Uitvoeringsorganisatie Herstel Toeslagen verzocht om een lijst met burgerservicenummers van gedupeerde gezinnen. In september 2022 is deze lijst met de Inspectie gedeeld. Daarna is deze lijst gekoppeld aan gegevens van de RvdK. Beide lijsten heeft de Inspectie Justitie en Veiligheid beveiligd om de privacy van gezinnen te waarborgen. Uit de koppeling is vervolgens een lijst gekomen van 2.794 ouders die gedupeerd zijn én tussen 2008 en 2022 met de RvdK te maken hebben gekregen. In deze lijst zitten ook gezinnen waar de RvdK wel een raadsonderzoek heeft gedaan, maar waarbij dit niet heeft geleid tot een kinderbeschermingsmaatregel.
Vervolgens is uit de lijst van 2.794 BSN’s een aantal casussen geselecteerd om mee te nemen in het onderzoek. Casussen worden niet helemaal toevallig gekozen, de Inspectie Justitie en Veiligheid wil namelijk verschillende casussen onderzoeken om een zo representatief mogelijk beeld te krijgen van wat er zich heeft afgespeeld. Voor de selectie van de casussen was het nodig om enkele gegevens in dossiers op te zoeken bij de RvdK, zoals de uitgesproken kinderbeschermingsmaatregel en of sprake is geweest van een vrijwillige uithuisplaatsing. Naar aanleiding van de samenstelling van de groep ouders gedupeerd door de toeslagenaffaire die in aanraking zijn gekomen met een jeugdbeschermingsmaatregel willen de inspecties deze groep afgespiegeld zien in de selectie van casussen die onderzocht worden in het kwalitatieve onderzoek. Daarom is ook rekening gehouden met de regio waarin de casus speelt/ speelde en migratieachtergrond.
Ook heeft de Inspectie contactgegevens van ouders van geselecteerde casussen nodig voor het vragen om toestemming voor nader dossieronderzoek en het meewerken met een interview. De informatie over casussen die niet zijn meegenomen in het onderzoek, bijvoorbeeld wanneer de gedupeerde ouder geen toestemming geeft, wordt na de definitieve keuze van casussen verwijderd uit het systeem van de Inspectie. Dit uit privacy-oogpunt en om te voorkomen dat casussen opnieuw worden geselecteerd en ouders opnieuw om toestemming worden gevraagd. Op casusniveau kan, alleen na toestemming van gedupeerde gezinnen, meer informatie bij bijvoorbeeld de RvdK, de Gecertificeerde Instelling en Veilig Thuis worden opgevraagd.
Welke partijen heeft de Inspectie J&V om informatie verzocht?
Zie het antwoord op vraag 17.
Hoe weet de Inspectie J&V welke (ouders van) kinderen met een beschermingsmaatregel betrokken zijn bij de toeslagenaffaire?
Zie het antwoord op vraag 17.
Herinnert u zich dat de Inspectie J&V op 17 januari 2022 de aankondiging van de onderzoeksopzet «Hoe ging de Jeugdbescherming om met gezinnen gedupeerd door de Toeslagenaffaire» heeft gepubliceerd en daarin vermeld: «Nadat beide deelonderzoeken zijn afgerond zullen de inspecties hun bevindingen publiceren. Hoewel tussentijds niet inhoudelijk gerapporteerd zal worden, zullen de inspecties tijdens alle fases van het onderzoek via de website van de Inspectie J&V inzichtelijk maken waar in het onderzoeksproces zij zich bevinden»?
Ja.
Kunt u aangeven waarom het CBS van deze onderzoeksopzet is afgeweken en haar bevindingen al eerder heeft gepubliceerd?
Kunt u aangeven waarom de inspecties hier ook van zijn afgeweken?
Beginsel 6.7 van de Praktijkcode Europese statistieken luidt dat alle gebruikers op hetzelfde tijdstip dezelfde toegang hebben tot statistische nieuwsberichten. Dit maakt dat het CBS de resultaten van het eerste deelonderzoek, dat zij op verzoek van de Inspectie heeft uitgevoerd, na een zeer korte embargotermijn heeft gepubliceerd. Dit maakt dat de Inspectie Justitie en Veiligheid ook is afgeweken van haar voornemen om in één keer te publiceren.
Herinnert u zich dat de inspecties in hun onderzoeksopzet schreven: «De kenmerken waarop in het eerste deelonderzoek gecontroleerd zal worden en de keuze voor vergelijkingsgroepen zal uiterst zorgvuldig en in nauwe afstemming met het CBS en interne en externe experts plaatsvinden. Daarnaast zal het onderzoeksteam zich op een aantal vooraf bepaalde momenten, zoals bij het vaststellen van de onderzoeksvragen en de onderzoeksmethoden, laten adviseren door deze externe experts. Hiervoor zullen experts met kennis over onderzoeksmethoden en -technieken worden benaderd, maar ook bijvoorbeeld experts met kennis over de Toeslagenaffaire, de jeugdbescherming, nondiscriminatierecht en rechten van de mens. 2.4 Verdere procedure onderzoek De resultaten van het deelonderzoek 1 worden gebruikt voor het verder vormgeven van deelonderzoek 2 waarin oorzaken onderzocht worden. Het plan van aanpak van dit tweede deelonderzoek zal ook op de website van de Inspectie JenV gepubliceerd worden. Na afronding van deelonderzoek 2 zullen de totale resultaten van het gehele onderzoek gepubliceerd worden. 2.5 Open en transparant Zoals de Parlementaire ondervragingscommissie Kinderopvangtoeslag concludeerde in haar rapport Ongekend onrecht, zijn de grondbeginselen van de rechtsstaat bij de uitvoering van de kinderopvangtoeslag geschonden, en zijn ouders door toedoen van de overheid in grote problemen terechtgekomen. Dit heeft het vertrouwen van mensen in de overheid geschaad. De inspecties hechten er daarom waarde aan bij het uitvoeren van onderzoek naar de wijze waarop de jeugdbescherming is omgegaan met gedupeerde gezinnen zorgvuldig te werk te gaan. Daar hoort ook bij dat de inspecties open en transparant zullen communiceren over wat zij willen gaan doen, wanneer zij dit doen, en op welke termijn mensen op de hoogte worden gebracht van de resultaten van het onderzoek. De stand van zaken van het onderzoeksproces zal daarom via de website van de Inspectie JenV inzichtelijk zijn. Het onderzoeksrapport wordt actief openbaar door het op de websites van beide inspecties te publiceren. Zij zullen (een afvaardiging van) gedupeerde gezinnen in staat stellen vóór publicatie kennis te nemen van de inhoud van het rapport»?
Ja.
Kunt u aangeven hoe deze onderzoeksopzet gevolgd is? Kunt u met name ingaan op de volgende vragen:
De experts waarnaar verwezen wordt zijn op verschillende momenten betrokken, bijvoorbeeld in de begeleidingscommissie van het CBS. Dit zijn experts op het gebied van statistiek, jeugdbescherming en kinderrechten. Naast inhoudelijk experts betrekt de Inspectie Justitie en Veiligheid ook gedupeerden als ervaringsdeskundigen. Zij heeft een klankbordgroep samengesteld van gedupeerde ouders.
In het kwantitatieve deelonderzoek door het CBS bestond de externe begeleidingscommissie uit de volgende personen:
De leden van de begeleidingsgroep hebben hun adviezen veelal mondeling gegeven in een aantal video-overleggen met het CBS en de Inspectie Justitie en Veiligheid en hebben daarnaast individueel per e-mail gereageerd op conceptstukken.
Naar aanleiding van uw verzoek ben ik bereid de communicatie van het CBS en de Inspectie met de begeleidingscommissie actief openbaar te maken, conform de uitgangspunten van de Wet open overheid (Woo). Dit laatste brengt wel met zich mee dat de communicatie van het CBS en de Inspectie met de begeleidingscommissie die ik openbaar wil maken vooraf (conform de werkwijze bij openbaarmaking op grond van de Woo) aan de begeleidingscommissie om zienswijze zal worden voorgelegd.
De inspecties begrijpen dat het voor gedupeerden vervelend is onderzoeksresultaten uit de media te moeten vernemen. Echter, gegeven de embargoprocedures van het CBS was het niet mogelijk om de ouders uit de klankbordgroep voor publicatie kennis te laten nemen van de inhoud van het rapport. Daarom is zo spoedig mogelijk na deze publicatie met de klankbordgroep gesproken en toelichting gegeven op de uitkomsten van het onderzoek en de duiding hiervan door de Inspectie Justitie en Veiligheid.
Hoe beoordeelt u zelf de gang van zaken met het eerste deel van het onderzoek en de conclusies?
Ik verwijs naar mijn beleidsreactie op het eerste deel van het onderzoek in de voortgangsbrief van 1 november 2022.4 Verder is het ongelukkig dat een tussenkopje in de samenvatting van het CBS-rapport niet zorgvuldig geformuleerd was en nadien gecorrigeerd moest worden. Dit doet echter niets af aan de inhoud en de conclusies van het rapport.
Herinnert u zich uw brief van 1 november 2022 (Kamerstuk 31 839, nr. 909) waarin u schrijft een onafhankelijke onderzoekscommissie onder voorzitterschap van mevrouw Mariëtte Hamer in te stellen met de volgende opdrachtformulering: «De commissie heeft tot taak het verband tussen de toeslagenaffaire en uithuisplaatsingen te onderzoeken (2004 tot heden)»?
Ja.
Kunt u toezeggen de onafhankelijke onderzoekscommissie van alle door deze commissie gewenste informatie te voorzien en inzage te verlenen in alle door deze commissie gevraagde dossiers?
Ik heb uw Kamer op 16 maart 2023 een nota van wijziging op het wetsvoorstel Tijdelijke wet uitwisseling persoonsgegevens UHP KOT toegezonden. Hierin is een expliciete grondslag opgenomen die borgt dat de commissie onderzoek kan doen en daarbij inzage kan krijgen in de dossiers.
Welke onafhankelijke onderzoeken naar uithuisplaatsingen en het kinderopvangtoeslagschandaal vinden op dit moment plaats?
De Inspectie Justitie en Veiligheid onderzoekt de rol van de jeugdbescherming bij de door de toeslagenaffaire gedupeerde gezinnen. Het eerste deelonderzoek van de Inspectie Justitie en Veiligheid op basis van CBS-onderzoek5 is op 1 november 2022 gepubliceerd. Het tweede deelonderzoek wordt nu uitgevoerd en is naar verwachting medio 2023 gereed. Daarnaast is op verzoek van uw Kamer een onafhankelijke onderzoekscommissie (commissie Hamer) ingesteld met de taak zoals beschreven in artikel 3 van het Instellingsbesluit Commissie onderzoek uithuisplaatsingen in relatie tot de toeslagenaffaire.6
Herinnert u zich dat u in de Hofbar van 21 februari 2023 stelde dat de Kamer de commissie Hamer heeft ingesteld? Klopt dat of herinnert u zich dat u toch echt zelf die commissie heeft samengesteld en ingesteld?
Ik doelde met mijn opmerking bij de Hofbar op het gegeven dat uw Kamer mij bij verschillende gelegenheden heeft bevraagd over het instellen van een onafhankelijke commissie. Uiteraard heb ik – samen met de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en de Staatssecretaris van Financiën – Toeslagen en Douane – de commissie zelf ingesteld.
Herinnert u zich dat u bij de Hofbar op 21 februari 2023 stelde dat onderzoekers in Leiden en van de Erasmus Universiteit de data gekregen hebben om onderzoek te doen naar uithuisplaatsingen?
Ik doelde niet op onderzoek naar uithuisplaatsingen. Ik heb verwezen naar recent onderzoek van professor Bruning van de Universiteit Leiden (naar de kinderbeschermingswetgeving7) en naar onderzoek van professor Steketee van de Erasmus Universiteit (naar de meerwaarde van jeugdbescherming8). Deze onderzoekers hebben geen data ontvangen die specifiek ziet op uithuisplaatsingen onder gedupeerden van de kinderopvangtoeslagaffaire. Ik maakte die verwijzing om te illustreren dat het heel gebruikelijk is dat er onafhankelijk wetenschappelijk onderzoek wordt gedaan naar verschillende aspecten van het functioneren van de jeugdbescherming en dat organisaties als de Raad van de Kinderbescherming en de gecertificeerde instellingen hun medewerking verlenen aan onafhankelijk wetenschappelijk onderzoek.
Kunt u aangeven aan welke onderzoekers u welke data gegeven heeft, wanneer u dat gedaan heeft en wat de onderzoekersvragen en onderzoeksopzet van die studies is?
Zie het antwoord op vraag 30.
Herinnert u zich dat u bij de Hofbar op 21 februari 2023 stelde dat professor Bruning en professor Steketee de data gekregen hebben?
Zie het antwoord op vraag 30.
Kunt u aangeven welke data u gegeven heeft, wanneer u dat gedaan heeft en wat de onderzoekersvragen en onderzoeksopzet van die studies is? Doen zij onderzoek naar uithuisplaatsingen en het toeslagenschandaal?
Zie het antwoord op vraag 30.
Kunt u deze vragen een voor een en binnen drie weken beantwoorden? Kunt u de vragen in ieder geval drie dagen voor het plenaire debat over het wetsvoorstel «Tijdelijke uitwisseling persoonsgegevens UHP KOT» beantwoord hebben, als dat eerder dan over drie weken is?
De vragen zijn zo snel als mogelijk beantwoord.
Het bericht 'Vakbonden zoeken naar nieuwe varianten voor opbouw vroegpensioen' |
|
Marijke van Beukering-Huijbregts (D66) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Vakbonden zoeken naar nieuwe varianten voor opbouw vroegpensioen»?1
Ja.
Hoe verhoudt de inzet van de vakbonden zich tot de inzet van het kabinet omtrent een leven lang ontwikkelen?2
Het is belangrijk dat zoveel mogelijk mensen gezond en met plezier doorwerken tot aan hun pensioen. Inzet op duurzame inzetbaarheid en een leven lang ontwikkelen is nodig om dit te bereiken. Zowel het kabinet als sociale partners zien het belang hiervan in en zijn hierover doorlopend met elkaar in gesprek. Werkgevers en werknemers zijn primair verantwoordelijk voor een leven lang ontwikkelen. Vakbonden zetten onder andere met individuele private ontwikkelbudgetten en de dienstverlening daar omheen, in op eigen regie van het individu ten aan zien van leven lang ontwikkelen. De overheid faciliteert de sociale partners daar waar mogelijk door mensen, bedrijven en opleiders te stimuleren in ontwikkeling te blijven. Het Ministerie van SZW is met sociale partners in gesprek over hoe publieke budgetten, zoals het STAP-budget, en de private ontwikkelbudgetten elkaar kunnen versterken.
Welke stappen zetten vakbonden om om- en bijscholing van werknemers die eerder zouden willen stoppen met werken te stimuleren in plaats van vroegpensionering als er eigenlijk al geen andere keuzes meer gemaakt kunnen worden? Hoe verhoudt zich dat tot de inzet om mensen af te schrijven en eerder met pensioen te laten gaan?
Juist ook in deze tijd van arbeidsmarktkrapte is het belangrijk dat zoveel mogelijk mensen kunnen doorwerken. Sociale partners zetten in op eigen regie van het individu door de ontwikkeling en het beschikbaar stellen van private ontwikkelbudgetten. Dat maakt het mogelijk, ook voor oudere werknemers, om zich tot pensioenleeftijd te blijven ontwikkelen. Zie hiervoor de seniorenkansenvisie van de Minister van SZW. Daarnaast bieden vakbonden dienstverlening en staan naast de werknemer om hen te voorzien van advies en begeleiding. Een voorbeeld daarvan zijn de leerambassadeurs: werkenden op de werkvloer die met hun collega’s kunnen meedenken over de ontwikkelmogelijkheden. Bij de subsidieaanvragen voor duurzame inzetbaarheid identificeren sectorale vakbonden en werkgeversorganisaties samen welke knelpunten rondom de inzetbaarheid van werkenden zich in de sector voordoen en komen gezamenlijk tot een activiteitenplan om knelpunten op te lossen of te verlichten.
Wat zijn de keuzemogelijkheden van iemand om het pensioenkapitaal dat iemand heeft opgebouwd in te zetten om eerder met (deeltijd)pensioen te kunnen gaan?
In de pensioenregeling is vastgelegd in welke situaties het eerder of later opnemen van (deeltijd)pensioen mogelijk is. Dit kan dus per pensioenregeling verschillen. Hierbij gelden wel fiscale kaders. In het huidige pensioenstelsel geldt dat een (deeltijd)pensioen niet eerder mag ingaan dan 5 jaar voor de AOW-leeftijd. En niet later dan 5 jaar na de AOW-leeftijd moet het pensioen volledig zijn ingegaan. Eerder deeltijdpensioen opnemen dan 5 jaar voor pensioendatum is ook mogelijk, dit kan dan wel alleen voor het gedeelte dat de werknemer ook is gestopt met werken. Wanneer de werknemer bijvoorbeeld 20% minder gaat werken kan deze in die situatie 20% van het pensioen opnemen.
In het kader van het wetsvoorstel Toekomst Pensioenen (Wtp) worden deze regels iets verruimd. Het wordt mogelijk 10 jaar voor AOW-datum het pensioen (in deeltijd) op te nemen. Daarbij gelden dan geen beperkingen meer. Eerder opnemen van het (deeltijd) pensioen kan ook, mits dit is vastgelegd in de pensioenregeling. De Wtp verandert niets aan de uiterste ingangsdatum van het pensioen: die blijft 5 jaar na AOW-datum.
Welke mogelijkheden heeft iemand om financiering te krijgen voor om- of bijscholing richting ander werk waardoor iemand gezond de pensioenleeftijd kan halen?
Ongeveer 2,2 miljoen mensen die onder een cao vallen kunnen gebruik maken van een individueel ontwikkelbudget. Daarnaast zijn er sectorale gelden beschikbaar via opleidings- & ontwikkelfondsen (O&O-fondsen). Hoe deze middelen beschikbaar worden gesteld, verschilt. Dat kan via ontwikkelbudgetten, of speciale subsidieregelingen voor zijinstroom. Sociale partners maken hierover afspraken in de cao en de beschikbaarheid kan per sector verschillen. Vanuit de overheid is er het STAP-budget waar iedere Nederlander met een band met de arbeidsmarkt aanspraak op kan maken. Ook is het mogelijk om een studielening via het LevenLangLeren-krediet aan te vragen. Op die manier kunnen ook mensen die niet onder een cao vallen of STAP niet hebben kunnen aanvragen, hun studie bekostigen. In de Kamerbrief Aanpak arbeidsmarktkrapte (Kamerstuk 29 544, nr. 1115) en het Actieplan groene en digitale banen (Kamerstuk 29 544, nr. 1173) komt de inzet op leven lang ontwikkelen eveneens aan bod.
Hoe kijkt u naar de inzet van iemands opgebouwde pensioenvermogen om diens positie op de arbeidsmarkt te verbeteren, zodat iemand niet met vroegpensioen hoeft te gaan maar langer aan het werk kan blijven, in voltijd of in deeltijd?
Een opgebouwd pensioenvermogen kan niet worden ingezet om iemands positie op de arbeidsmarkt te verbeteren in de vorm van bijvoorbeeld om- of bijscholing. Hiervoor zijn andere mogelijkheden zoals toegelicht in de andere antwoorden. Het opbouwen van pensioen is juist bedoeld om ervoor te zorgen dat mensen ook na hun pensionering hun levensstandaard kunnen behouden. Wel kan iemand besluiten om tegen het einde van de loopbaan in deeltijd te gaan werken en voor het overige deel met pensioen te gaan. In sommige gevallen kan dit ertoe bijdragen dat mensen het werk gezond en met plezier vol houden tot aan volledige pensionering.
Bent u bekend met de voordelen van werken voor de gezondheid van werknemers, in het bijzonder als zij ouder worden?3 Heeft u hierover gesproken met de sociale partners?
Ik ben hiermee bekend. De Minister van SZW heeft in de seniorenkansenvisie toegelicht dat werken effect heeft op de eigenwaarde, en dat dit ook weer positief kan doorwerken op het sociale netwerk, de financiële positie en de gezondheid. Het Ministerie van SZW is doorlopend in gesprek met sociale partners over gezond doorwerken tot aan het pensioen.
Hoe beoordeelt u de effecten van vroegpensionering door ouderen voor jongere werknemers? Hoe wordt hun stem gehoord als aan cao-tafels wordt gesproken over vroegpensionering door ouderen en over generatiepacten?
Het is voor iedereen van belang dat zoveel mogelijk mensen gezond doorwerken tot aan het pensioen. Cao-partijen weten het beste wat er speelt in een bedrijf of sector en welke afspraken passend zijn. Het is aan vakbonden om een goede afweging te maken en voor een evenwichtige belangenbehartiging te zorgen van alle werknemers, zowel jong als oud. Binnen het cao-stelsel zijn daarvoor voldoende mogelijkheden, en ook niet-leden kunnen worden betrokken bij de totstandkoming van de cao.
Wat denkt u van vroegpensionering door oudere werknemers in de context van de fors gestegen en stijgende levensverwachting, zoals wordt geïllustreerd in de documentaire «Your 100 year life»?4
We worden steeds ouder en loopbanen worden langer. Dit vraagt om investeringen die werkenden helpen gezond en gemotiveerd te kunnen doorwerken. Het is daarbij belangrijk dat werkgevers en werkenden tijdig met elkaar in gesprek gaan over de inzetbaarheid. Het kabinet zet via de MDIEU-regeling en verschillende initiatieven gericht op leven lang ontwikkelen in op duurzame inzetbaarheid en is hierover regelmatig in gesprek met sociale partners. Van 2021 tot en met 2025 biedt het kabinet met de drempelvrijstelling voor regelingen voor vervroegde uittreding (RVU) tijdelijk ruimte om eerder te stoppen met werken voor oudere werknemers die zich niet hebben kunnen voorbereiden op de versnelde stijging van de AOW-leeftijd en niet gezond kunnen doorwerken tot de AOW-leeftijd, bijvoorbeeld omdat er in het verleden onvoldoende in de duurzame inzetbaarheid is geïnvesteerd. Uit cijfers van het UWV blijkt dat sinds 1 januari 2021 tot en met eind december 2022 tussen de 14.000 en 15.000 mensen gebruik hebben gemaakt van deze tijdelijke mogelijkheid. Informatie hierover wordt bijgehouden op de pagina van Uitvoering van Beleid (www.uitvoeringvanbeleidszw.nl/subsidies-en-regelingen/maatwerkregeling-duurzame-inzetbaarheid--eerder-uittreden-mdieu), onder het kopje «Over RVU».
Het bericht dat honderden bagagemedewerkers zich melden voor een claimzaak tegen Schiphol en dat ook de Nederlandse Arbeidsinspectie ingrijpt |
|
Mark Strolenberg (VVD), Daniel Koerhuis (VVD) |
|
Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
|
|
|
Kent u het bericht dat honderden bagagemedewerkers zich melden voor een claimzaak tegen Schiphol en dat ook de Nederlandse Arbeidsinspectie (hierna: Arbeidsinspectie) ingrijpt?1
Ja.
Klopt het de Arbeidsinspectie constateert dat het bagagewerk veel te zwaar is en dat de bagagebedrijven de Arbowet overtreden?
De Arbeidsinspectie heeft geconstateerd dat het bagagewerk risico’s oplevert voor de gezondheid van de werknemers van bagagebedrijven. Volgens de Arbeidsinspectie hebben werkgevers onvoldoende maatregelen genomen om het risico van structurele fysieke overbelasting weg te nemen of te verminderen terwijl dat technisch wel mogelijk is. Zie ook het antwoord op vraag 3.
Klopt het dat de Arbeidsinspectie de voorlopige eis heeft gesteld dat Schiphol de bagagekelder binnen twee jaar automatiseert? Wanneer gaat de Arbeidsinspectie de definitieve eis stellen?
Ja, dat klopt. De zes bagage afhandelaars op vliegveld Schiphol moeten per direct gebruik maken van hulpmiddelen om bagage af te handelen. Binnen twee jaar dient het afhandelen van bagage in de bagagehallen geautomatiseerd dan wel gemechaniseerd te zijn. Deze definitieve eisen heeft de Arbeidsinspectie op 14 maart jl. aan de bagage afhandelaars op Schiphol opgelegd. Ik verwijs naar de brief van 14 maart jl.2 waarin ik uw Kamer informeer over de handhaving door de Arbeidsinspectie op Schiphol.
Er is geen eis inzake fysieke belasting naar Schiphol Nederland B.V gestuurd want zij zijn in deze situatie geen werkgever. Dit neemt niet weg dat van Schiphol als staatsdeelneming wordt verwacht dat het een voorbeeldrol heeft en zich aan wet- en regelgeving houdt. Als exploitant van onze nationale luchthaven heeft Schiphol evenwel een brede verantwoordelijkheid om arbeidsomstandigheden op de luchthaven te bevorderen.
Klopt het dat Schiphol pas in 2026 de bagagekelder wil automatiseren?
Onlangs is door Schiphol aangekondigd in 2026 te starten met de bouw van de nieuwe bagagekelder Zuid+. Schiphol heeft laten weten dat het met de bouw van de nieuwe bagagekelder mogelijk wordt het bestaande bagagesysteem te vervangen, zonder dat luchtvaartmaatschappijen en reizigers daar hinder van ondervinden.
Tegelijkertijd stelt Schiphol dat het (met werkgevers in de bagageafhandeling) bezig is om in de bestaande gebieden waar bagage wordt afgehandeld de arbeidsomstandigheden te verbeteren door innovatieve oplossingen voor bronaanpak (robots, losinstallaties, autonoom transport) en tilhulpen te testen en installeren. Ook wordt met de afhandelingsbedrijven in kaart gebracht hoe bestaande tilhulpen waar nodig kunnen worden verbeterd. Er worden volgens Schiphol dus al verschillende veranderingen doorgevoerd op kortere termijn.
Wat zijn de bedrijfseconomische redenen van Schiphol om de bagagekelder eerder of later te automatiseren?
Schiphol heeft aangegeven dat het in bestaande gebieden waar bagage wordt afgehandeld niet altijd mogelijk is te automatiseren. Waar mogelijk is dit proces al wel in gang gezet. Zo is Schiphol (met werkgevers in de bagageafhandeling) bezig om in de bestaande bagagegebieden de arbeidsomstandigheden te verbeteren door aanvullende oplossingen voor de fysieke belasting (robots, losinstallaties, autonoom transport) en daarnaast ook extra tilhulpen te testen en installeren.
Oplossingen moeten inpasbaar zijn in de dagelijkse operatie en plannen moeten ook nog gedeeltelijk worden uitgewerkt. Omdat er geen kant en klare oplossingen beschikbaar zijn is er daarnaast veel tijd nodig om te kunnen testen.
Schiphol geeft verder aan dat zij met de sector de toekomst van werken in de bagageafhandeling anders gaan vormgeven, waarbij het uitgangspunt «geen handen meer aan koffers en volledig autonoom transport» leidend is. Er moet een optimale samenwerking komen tussen mens en robot. Het vormgeven van de toekomst van werken, het bouwen van een nieuwe bagagekelder Zuid+ en aanpassingen van bestaande gebieden vergt realistisch gezien gewoon veel tijd.
Bent u bereid om Schiphol te vragen de bagagekelder eerder te automatiseren?
Bij het tweewekelijks overleg dat ik heb met Schiphol zal ik opnieuw informeren naar het tijdpad en de realisatie van de nieuwe bagagekelder en de invoering van de tilhulpen. In april heb ik samen met de Minister van SZW en Schiphol een bestuurlijk overleg. Hierbij zullen ook voornoemde onderwerpen aan de orde worden gesteld.
Klopt het dat Schiphol pas in mei 2023 een pilot voor de nieuwe automatische tilhulpen start?
Schiphol heeft naar eigen zeggen op dit moment een grote hoeveelheid pilots in voorbereiding. In mei 2023 komen er nieuwe tilhulpen waar Schiphol een tweede pilot mee gaat uitvoeren. Daarnaast gaat Schiphol nog voor de zomer met een collaboratieve robot (cobot) een pilot uitvoeren en zullen ze ook dit jaar nog pilots met oplossingen voor het probleem van fysieke overbelasting van medewerkers in uitvoering brengen.
Bent u bereid om Schiphol te vragen de nieuwe automatische tilhulpen eerder in te voeren?
Zie het antwoord op vraag 6.
Laat Schiphol medewerkerstevredenheidsonderzoeken onder de bagagemedewerkers uitvoeren? Zo nee, bent u bereid om Schiphol te vragen dit te doen? Zo ja, bent u bereid om Schiphol te vragen de uitkomsten van deze onderzoeken mee te wegen in het aanbestedingsbeleid voor bagagebedrijven?
Het ligt voor de hand om medewerkers-tevredenheids-onderzoeken te laten uitvoeren door de werkgevers van de bagage afhandelings-medewerkers.
Afgezien daarvan geeft Schiphol aan zich in het Sociaal Akkoord gecommitteerd te hebben aan een gestructureerde opzet waarbij een representatieve, onafhankelijke werkdrukmeting tot stand zal komen. Ook de veiligheidscultuur zal onderdeel van deze metingen uitmaken. De resultaten van deze metingen zullen worden gedeeld met de vakbonden.
Zoals bekend is eind vorig jaar het traject – om indien nodig – het aantal grondafhandelingsbedrijven op Schiphol te beperken in gang gezet. Als inderdaad besloten zal worden tot reductie, volgt een aanbestedingstraject waarin kwaliteit van dienstverlening, maar ook arbeidsomstandigheden een rol zullen spelen. In hoeverre een medewerkers-tevredenheids-onderzoek een rol kan spelen bij het aantonen van kwaliteit is nu nog niet te zeggen.
Bent u bereid om voor het volgende commissiedebat Luchtvaart een internationale vergelijking naar de Kamer te sturen voor de bagageafhandeling op Schiphol ten opzichte van Parijs (Charles de Gaulle) en Frankfurt?
Op dit moment wordt er een onderzoek uitbesteed voor een onderbouwing van het reduceren van het aantal grondafhandelaren op Schiphol. Dit onderzoek heeft een internationaal element, omdat er ook gekeken zal worden naar de grondafhandelingssituatie op andere Europese luchthavens. Het ministerie zal, voordat dit onderzoek start, vragen aan de onderzoekers of er specifiek gekeken kan worden naar de situatie op de luchthavens Parijs-Charles de Gaulle en Frankfurt am Main. De verwachting is dat dit onderzoek voor de zomer is afgerond. De resultaten worden met de Kamer gedeeld.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden?
Ja.
De brief van artsenfederatie KNMG over het effect van armoede op ziekte |
|
Barbara Kathmann (PvdA), Julian Bushoff (PvdA) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de brief van artsenfederatie KNMG die waarschuwt voor het effect van armoede op gezondheid?1
Ja.
Deelt u de mening dat de grote gezondheidsverschillen tussen mensen met een lager inkomen en een hoger inkomen onaanvaardbaar zijn? Zo ja, welke acties onderneemt u om deze gezondheidsverschillen te verkleinen? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet heeft vermijdbare gezondheidsverschillen geadresseerd in het coalitie akkoord. Gezondheidsverschillen, of liever gezegd gezondheidsachterstanden, hebben een negatieve impact op de kwaliteit van leven en op de mogelijkheden voor mensen om te participeren in het economisch en maatschappelijk leven. Tegelijkertijd is de problematiek complex. De omstandigheden die leiden tot gezondheidsachterstanden zijn niet snel op te lossen en eisen een langdurige en integrale inzet. Mensen met een lager opleidingsniveau leven gemiddeld ruim 4 jaar korter en krijgen bovendien ruim 14 jaar eerder te maken met een slechter ervaren gezondheid dan hoogopgeleiden.2
In het coalitieakkoord is afgesproken dat vermijdbare gezondheidsverschillen worden aangepakt. Hiervoor is er inspanning nodig van meerdere departementen en organisaties. Er is dan ook in verschillende akkoorden en programma’s aandacht voor het terugdringen van gezondheidsachterstanden, zoals het Integraal Zorg Akkoord (IZA), het Gezond en Actief Leven Akkoord (GALA), de Aanpak Geldzorgen, Armoede en Schulden, de Participatiewet in Balans, het Nationaal Programma Leefbaarheid en Veiligheid en het programma «Een thuis voor iedereen». Ook hebben wij de SER3 gevraagd om ons concreet te adviseren over wat er (aanvullend) nodig is om gezondheidsachterstanden terug te dringen.
Bent u bereid preventieve zorg maatregelen daar in te zetten waar dat het hardste nodig is, in gebieden met een lage SES-score? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke concrete acties onderneemt of gaat u daartoe ondernemen?
In het GALA, waarmee het Rijk, gemeenten en zorgverzekeraars bouwen aan het fundament voor een gerichte lokale en regionale aanpak op het gebied van preventie, gezondheid en sociale basis, is er specifieke aandacht voor groepen waar de meeste gezondheidswinst is te behalen. De gezamenlijke inzet binnen het GALA is erop gericht om de levensverwachting en het aantal jaren in goed ervaren gezondheid voor mensen met een lage sociaaleconomische positie te doen toenemen. Binnen het GALA zijn afspraken gemaakt over de lokale aanpak van gemeenten voor het terugdringen van gezondheidsachterstanden. Uitgangspunt daarbij is een brede, domein overstijgende aanpak. De verdeling van de bijbehorende specifieke uitkering-middelen over gemeenten is gebaseerd op inwonertal en het aantal inwoners met gezondheidsachterstanden (gebaseerd op inkomensniveau en opleidingsniveau). Gemeenten worden zodoende in staat gesteld om met prioriteit in te zetten op de inwoners, buurten en wijken waar sprake is van achterstanden.
Daarnaast is er in het Nationaal Preventieakkoord ook aandacht voor kwetsbare gebieden en wijken. Zo zet het kabinet zich onder meer in voor het terugdringen van roken in kwetsbare wijken. In samenwerking met Pharos is een «Wijkaanpak stoppen met Roken» ontwikkeld. Met deze aanpak worden mensen die roken in die wijken geholpen om laagdrempelig hulp te vinden om te stoppen met roken.
Tevens wordt er met het Nationaal Programma Leefbaarheid en Veiligheid (NPLV) vanuit verschillende ministeries geïnvesteerd om de stapeling van problemen aan te pakken. Het programma omvat 20 «stedelijke focusgebieden» in 19 gemeenten waar in totaal ongeveer 1.3 miljoen mensen wonen. In deze wijken stapelen problemen op het gebied van onderwijs, armoede, gezondheid, werk, wonen en veiligheid zich op. Het kabinet wil deze problematiek samen met gemeenten en hun lokale partners en bewoners aanpakken. De Ministeries van VWS en SZW nemen deel aan dit programma en stellen binnen dit programma kennis en middelen beschikbaar voor de wijkgerichte, integrale aanpak in de 20 stedelijke focusgebieden. Naast die inzet binnen het NPLV voor de 20 stedelijke focusgebieden, stelt het kabinet ook middelen beschikbaar voor het programma Kans voor de Veenkoloniën. Dit programma loopt door tot en met het voorjaar van 2024 en is een voorbeeld van een gebiedsgerichte aanpak. Kans voor de Veenkoloniën is gericht op het realiseren van een duurzame verandering in de leefsituatie en gezondheid in de regio. Het doel van het programma is om in acht jaar tijd gezondheidswinst in de Veenkoloniën te behalen. Binnen het programma wordt veel samengewerkt met onder andere inwoners.
Deelt u de analyse van artsen dat bestaanszekerheid de belangrijkste sleutel is voor de oplossing van veel gezondheidsproblemen en dat het dus effectiever zou zijn om de oorzaak van het probleem aan te pakken dan de symptomen te bestrijden?
Mensen in een kwetsbare sociaaleconomische situatie kampen veelal met armoede, schulden, problemen rondom huisvesting, eenzaamheid en/of werkloosheid. Deze omstandigheden maken dat zij een hoger risico op een slechtere (ervaren) gezondheid hebben. Daarnaast kunnen taalbarrières of verschillende sociaal-culturele waarden goede zorg in de weg staan. De aanpak van gezondheidsachterstanden vergt daarom ook meer dan alleen de algemene inzet op gezondheid. Naast de maatregelen om leefstijl te verbeteren is het van belang om bij de aanpak van het terugdringen van gezondheidsachterstanden aandacht te hebben voor dieperliggende oorzaken van gezondheidsproblemen, waaronder armoede, schulden, leefomgeving, eenzaamheid, onderwijs of werk.
Bent u in ieder geval bereid, gezien de duidelijke relatie tussen armoede en gezondheid, om voldoende maatregelen te nemen om ervoor te zorgen dat de inkomenspositie van de financieel meest kwetsbare groep Nederlanders niet verder verslechtert? Zo ja, hoe gaat u dit doen? Zo nee, waarom niet?
Zie beantwoording vraag 6.
Deelt u de mening dat gezien deze relatie de inkomenspositie van deze groep kwetsbaren verbeterd moet worden? Zo ja, hoe wilt u dit doen? Zo nee, waarom niet?
Ook de recente studie van het SCP4 laat zien dat het verkleinen van sociaaleconomische gezondheidsverschillen een veelzijdige aanpak vraagt. Vanuit het kabinet zetten we stappen om de bestaanszekerheid in Nederland verder te borgen. Het kabinet heeft een fors pakket aan maatregelen genomen om de gevolgen van inflatie voor huishoudens te dempen in 2023. Het versterken van de positie van kwetsbare huishoudens staat centraal in de Aanpak Geldzorgen, Armoede en Schulden en in het traject «Participatiewet in balans». Het kabinet heeft ook als de doelstelling om kinderarmoede en armoede onder personen te halveren. Daarnaast is van belang dat de commissie sociaal minimum onderzoek doet naar de hoogte, de systematiek en de toereikendheid van het sociaal minimum. De commissie zal haar eindrapport uiterlijk 30 juni 2023 opleveren. Voorgaande maatregelen dragen gericht bij aan het verstevigen van de bestaanszekerheid van de Nederlanders met de lage(re) sociaaleconomische positie.
Kunt u voor elk van de vier aanbevelingen van de KNMG aangeven of u bereid bent deze uit te voeren? En kunt u tevens aangeven hoe u deze gaat uitvoeren of waarom u niet bereid bent deze uit te voeren?
De KNMG heeft inderdaad vier aanbevelingen gedaan. Het kabinet voert op dit moment gesprekken met de KNMG over deze aanbevelingen.
Het terugbrengen van de menselijke maat in wetgeving is voor het kabinet zeer belangrijk, dit komt ook helder naar voren in het traject P-wet in balans.5 Daarbij vinden we werken samen met de burgers in de wijk belangrijk. Binnen meerdere programma’s wordt er gewerkt met ervaringsdeskundigen en programma’s worden ook ontwikkeld i.s.m. ervaringsdeskundigen, zoals het Nationaal Actieplan Dakloosheid6, Kansrijke Start en de aanpak Mentale Gezondheid: van ons allemaal.
Het wettelijk verankeren van gezondheidsdoelen is eerder aan de orde geweest. Een amendement hierover bij de behandeling van de Wet publieke gezondheid is op 20 december 2022 niet aangenomen. Dat neemt niet weg dat het vastleggen van gezondheidsdoelen (zij het niet in de wet) en het monitoren hierop belangrijk is om richting te geven en de vinger aan de pols te houden. In het onlangs afgesloten Gezond en Actief Leven Akkoord zijn gezondheidsdoelen en te bereiken resultaten vastgelegd. De doelen uit het Nationaal Preventieakkoord zijn hierin opgenomen. Daarnaast hebben we in het coalitieakkoord en daarmee in de aanpak Geldzorgen, Armoede en Schulden stevige doelen gesteld, omdat we weten dat bestaanszekerheid kan leiden tot andere gezondheidsuitkomsten. Als deze doelen gehaald worden kan dit een positief effect hebben op de gezondheidsuitkomsten van de mensen die we hierbij helpen. Dit kan echter, zoals in de oproep van de KNMG wordt aangegeven, pas op lange termijn worden beoordeeld. Het wettelijk vastleggen van gezondheidsdoelen en streefwaarden in de wet doet geen recht aan de gezamenlijke verantwoordelijkheid die nodig is van alle partijen: naast VWS en SZW ook de andere ministeries, gemeenten, private partijen. Bovendien hangt de haalbaarheid van doelen ook af van de keuzes die mensen zelf maken voor hun leefstijl en met die keuzevrijheid willen we ook rekening houden. In het GALA is wel als actie opgenomen dat VWS met VNG en Zorgverzekeraars Nederland de komende jaren een voorstel uitwerkt hoe taken en bevoegdheden rondom gezondheidsbevordering in wet- en regelgeving te verankeren. Daarnaast is in het GALA afgesproken dat VWS het initiatief neemt om te komen tot een samenhangende agenda om gezondheid op diverse beleidsterreinen te agenderen en tot een integrale afweging te komen van beleidskeuzes waarin gezondheid wordt meegenomen.
Het voorgestelde keuze- en shoprecht voor gepensioneerden na invaren vanuit een uitkeringsovereenkomst naar een flexibele premieovereenkomst |
|
Pieter Omtzigt |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
Klopt het dat op grond van de Wet toekomst pensioenen (artikel 150l, lid 6) ook reeds gepensioneerden een wettelijk keuzerecht krijgen tussen een vaste en variabele uitkering als zij invaren vanuit een uitkeringsovereenkomst naar een flexibele premieovereenkomst?
Ja, dat klopt. Kernelement van de flexibele premieovereenkomst is dat deelnemers op pensioenleeftijd een keuze kunnen maken tussen een vaste en variabele uitkering. Reeds gepensioneerden in een uitkeringsovereenkomst die invaren naar een flexibele premieovereenkomst hebben in dat geval nooit een keuze kunnen maken tussen welke uitkering zij wensen te ontvangen. Daarom is ervoor gekozen om hen eenmalig de keuze te laten bieden, net zoals zij die keuze zouden hebben gehad op pensioendatum. In hoeverre dit in de praktijk zal voorkomen hangt primair af van hoe vaak sociale partners die een pensioenovereenkomst hebben met het karakter van een uitkeringsovereenkomst straks kiezen voor de flexibele premieregeling.
Klopt het dat indien die gepensioneerde een vaste uitkering wenst, maar het pensioenfonds enkel een variabele uitkering aanbiedt (of vice versa), de gepensioneerde dan een eenmalig shoprecht krijgt, waardoor hij of zij een vaste (respectievelijk variabele) uitkering bij onder andere een verzekeraar kan aankopen?
Ja, dat klopt. In beginsel wordt ingevaren conform het standaard invaarpad. Sociale partners kiezen binnen de flexibele premieregeling welke uitkeringsvorm de standaardoptie is (de optie die geldt wanneer iemand geen keuze maakt). Het pensioenfonds besluit of zij zowel een vaste als variabele uitkering aanbiedt of slechts één van de twee uitkeringsvormen. Hierbij weegt een fonds ook af in hoeverre het aanbieden van één uitkeringsvorm evenwichtig is. Als sociale partners bijvoorbeeld kiezen dat de variabele uitkering de standaard wordt en het pensioenfonds zowel een vaste als variabele uitkering aanbiedt, dan varen gepensioneerden in principe in naar de variabele uitkering, maar kunnen zij bij hetzelfde pensioenfonds binnen een jaar ook kiezen voor een vaste uitkering. In dat geval is er geen sprake van shoprecht.
Bent u van mening dat elke gepensioneerde in de situatie zoals geschetst in vraag 2, daadwerkelijk gebruik moet kunnen maken van het shoprecht om een vaste uitkering aan te kopen bij een verzekeraar, zeker in de situatie dat de gepensioneerde niet bij een ander pensioenfonds pensioenrechten heeft en daar dus een vaste uitkering zou kunnen aankopen?
Volgens een publicatie van WTW (2017)1 blijkt dat de markt tot het kunnen aankopen van een variabele of vaste uitkering bij een verzekeraar zich dusdanig heeft ontwikkeld dat er veel verschillende producten beschikbaar zijn voor deelnemers. Het aanbod van een product en of een deelnemer daar daadwerkelijk van gebruik kan maken hangt primair af van het resterend pensioenkapitaal van een deelnemer. Bij zeer lage pensioenkapitalen is die markt beperkt beschikbaar. Volgens WTW is er tot een kapitaal van € 25.000 vaak geen mogelijkheid tot aankoop van een variabele uitkering. Dat impliceert dat er voor jongere gepensioneerden er een grotere mogelijkheid zal zijn om te kunnen shoppen dan voor gepensioneerden op zeer hoge leeftijden. Naarmate de pensionering neemt immers ook het resterende pensioenkapitaal af. Daarbij dient opgemerkt te worden dat er op hoge leeftijden een marginaal, of in gevallen geen, verschil is tussen een vaste en variabele uitkering. Uit reeds genoemde publicatie van WTW blijkt dat meeste aanbieders rond 85 jaar beginnen met het verminderen van het beleggingsrisico. WTW geeft daarbij aan dat op hogere leeftijd de uitkering steeds minder zal fluctueren waardoor er ook bij een variabele uitkering op die leeftijd eigenlijk sprake is van een vaste uitkering.
In hoeverre de gepensioneerde uiteindelijk gebruik kan maken van het shoprecht is afhankelijk van de situatie bij het pensioenfonds en van het beschikbare pensioenkapitaal. Dat is niet anders dan zoals dat nu is voor net gepensioneerden die een keuze kunnen maken tussen een variabele en vaste uitkering. Met een beperkt pensioenkapitaal is het niet altijd mogelijk om gebruik te maken van het shoprecht indien daar sprake van is.
Klopt het dat zij deze keuze (met eventuele gebruikmaking van het shoprecht) tot één jaar na het invaren kunnen maken?
Ja, dat klopt. Indien zij geen keuze hebben gemaakt geldt de standaardoptie zoals vastgesteld door sociale partners.
Bent u bereid om advies te vragen aan de toezichthouder Autoriteit Financiële Markten (AFM) over de markt voor het shoprecht?
Op dit moment zie ik geen aanleiding om de toezichthouder Autoriteit Financiële Markten (AFM) om advies te vragen over het shoprecht. AFM heeft reeds advies uitgebracht over een conceptversie van het wetsvoorstel toekomst pensioenen waarin de keuze voor de gepensioneerde reeds was geregeld.2 Ook heeft de AFM in de consultatiereactie op het conceptbesluit toekomst pensioenen aandacht gevraagd voor het keuzemoment na het invaren van bestaande rechten naar de flexibele premieregelingen.3 De AFM heeft daarbij nogmaals het belang onderstreept dat gepensioneerden deze keuze tijdig voorgelegd krijgen, zodat gepensioneerden in staat worden gesteld bij verschillende pensioenuitvoerders offertes op te vragen en een keuze te maken. Pensioenuitvoerders die ervoor kiezen om de bestaande pensioenrechten in te varen van een uitkeringsregeling naar de flexibele premieregeling moeten alle pensioengerechtigden tijdig de keuze voorleggen tussen een vaste en een variabele uitkering, waarbij wordt aangesloten bij de vereisten uit artikel 48 (eisen aan informatieverstrekking), 48a (keuzebegeleiding) en artikel 63b (keuzerecht variabele of vaste uitkering) uit de Pensioenwet. Pensioenuitvoerders hebben daarbij tot 1 jaar na de collectieve waardeoverdracht de tijd om de keuze tussen een vaste of variabele uitkering voor te leggen aan de gepensioneerde deelnemers.
Kan de toezichthouder aangeven of er buiten bepaalde grenzen (bijvoorbeeld bij een hoge leeftijd of laag pensioenvermogen) wel een verzekeringsmarkt is voor de inkoop van pensioenrechten voor (individuele) gepensioneerden?
Desgevraagd laat de AFM weten dat zij geen gegevens hebben over een verzekeringsmarkt voor de inkoop van pensioenrechten na de pensioendatum. Op dit moment is het voor reeds gepensioneerden niet mogelijk een uitkering na pensionering te heroverwegen. Er is nu geen sprake van een bestaande verzekeringsmarkt. De AFM laat weten dat zij constateren dat over het algemeen voor de aankoop van een variabele uitkering vaak een ondergrens aan de koopsom wordt gehanteerd (zie ook antwoord op vraag 3 voor een verdere toelichting).
Verwacht de toezichthouder dat die markt zich wel zal ontwikkelen?
De AFM laat weten het belangrijk te vinden dat als deze markt zich ontwikkelt, er sprake is van een goed werkende markt en dat voldoende aandacht is voor een goede keuzebegeleiding van de gepensioneerde deelnemers die deze nieuwe keuze voorgelegd krijgen.
Kunt u het resultaat aan de Kamer doen toekomen?
Zoals aangegeven in antwoord op vraag 5 zie ik geen aanleiding om de AFM om advies te vragen.
Ziet u bezwaren als pensioenfondsen met verzekeraars in gesprek gaan om ten behoeve van hun reeds gepensioneerde deelnemers die de wens hebben om gebruik te maken van het shoprecht, een oplossing te bieden zodat ze gezamenlijk als collectief over kunnen?
De keuze die geboden wordt binnen de flexibele premieregeling is een individuele keuze. Zodoende kan er niet door iemand anders besloten worden welke uitkeringsvorm de gepensioneerde moet kiezen als deze gebruikmaakt van het shoprecht. Het pensioenfonds kan, in het kader van de keuze tussen een vaste en variabele uitkering, dus niet besluiten dat een collectief gezamenlijk overgaat naar een verzekeraar. Als een pensioenfonds enkel een van de twee uitkeringsvormen aanbiedt kunnen zij deelnemers, of in dit geval gepensioneerden, wel wijzen op mogelijke handelingsopties. Als de gepensioneerde bijvoorbeeld een uitvoerder van een vaste uitkering op het oog heeft, kan het pensioenfonds, na machtiging door de gepensioneerde, vervolgens behulpzaam zijn met het verstrekken van gegevens aan de door de gepensioneerde geselecteerde uitvoerders zodat berekeningen kunnen worden gemaakt.
Als u bezwaren ziet, bent u dan voornemens andere maatregelen te treffen, mocht dit nodig zijn, om te waarborgen dat gepensioneerden ook echt gebruik kunnen maken van het wettelijke shoprecht?
Naar mijn mening biedt het huidige wettelijke kader voldoende mogelijkheden om ervoor te zorgen dat deelnemers/gepensioneerden een weloverwogen keuze kunnen maken voor een vaste of variabele uitkeringsvorm.
Kunt u reflecteren op een gedeeltelijke carve out, conform de aangenomen motie van het lid Smals1, als mogelijke oplossing, mochten er geen marktpartijen zijn die vaste uitkeringen willen aanbieden aan individuele gepensioneerden?
Conform de motie van het lid Smals zal ik gedurende de transitieperiode monitoren of er pensioenfondsen zijn die aangeven een carve-out nodig te hebben om aan hun wettelijke taak voor evenwichtige belangenafweging tussen verschillende deelnemersgroepen te voldoen. Voor de goede orde, bij een eventuele carve-out gaat het om de overdracht van pensioenrechten en pensioenaanspraken van een specifieke deelnemersgroep (deelnemers, gewezen deelnemers of gepensioneerden) en niet van individuele deelnemers/gepensioneerden.
Acht u het verstandig dat een negentigjarige verpleeghuisbewoner verplicht moet kiezen tussen een vaste of variabele pensioenuitkering binnen de flexibele premieregeling?
Vooropgesteld wil ik opmerken dat ik geen aanleiding zie om een negentigjarige verpleeghuisbewoner minder rechten te geven dan een vijfenzeventigjarige of een net gepensioneerde. Daarnaast geldt dat een deelnemer, en in dit geval dus ook als gepensioneerde, de keuze tussen een vaste en variabele pensioenuitkering binnen de flexibele premieregeling wordt voorgelegd, zodat aangesloten kan worden bij de eigen situatie en wensen. De norm keuzebegeleiding is hierbij ook van toepassing. Het is voor de deelnemer of gepensioneerde geen verplichting om een keuze te maken. Indien, een deelnemer of in deze situatie de gepensioneerde, geen keuze maakt, geldt de standaardoptie die door sociale partners wordt vastgesteld.
Kunt u deze vragen één voor één binnen drie weken beantwoorden en aan de Kamer doen toekomen?
Ja.
De ondergrensindicatie bij Wet sociale werkvoorziening (Wsw-)werknemers |
|
Chris Stoffer (SGP), Senna Maatoug (GL) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
|
|
|
Klopt het dat er de laatste jaren een groei waarneembaar is van het aantal Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA-)aanvragen bij Wsw-werknemers? Zo ja, om welke aantallen gaat het dan? In hoeveel van de gevallen leidt dat tot een toekenning van een WIA-uitkering? Hoeveel procent van de mensen uit de Wsw stroomt uit met een uitkering voor ziekte/Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering(WAO)/WIA?
Hieronder treft u een weergave van het aantal WIA-aanvragen van Wsw’ers vanaf 2018 tot en met juni 2022. Ook treft u een weergave van het aantal afwijzende en positieve besluiten op de WIA aanvragen.
Jaar
Aantal aanvragen
Afwijzend besluit op WIA aanvraag van Wsw’ers:
Positief besluit op WIA aanvraag van Wsw’ers:
2018
7.700
1.500
6.200
2019
8.200
1.600
6.600
2020
7.800
1.500
6.300
2021
8.400
1.600
6.800
t/m 06–2022
3.800
700
3.100
Bron: UWV
In totaal maakt 11% van de mensen met een Wsw-indicatie aanspraak op een WIA uitkering. Hierbij betekent instroom in de WIA niet automatisch uitstroom uit de Wsw. Als iemand een IVA-uitkering krijgt (en dus volledig arbeidsongeschikt is) is er sprake van uitstroom. Bij WIA-WGA blijft men in de meeste gevallen in de WSW.
Mensen komen alleen in de Ziektewet bij UWV terecht, als er een vangnet nodig is. Dit is niet van toepassing bij mensen die met een Wsw-indicatie werken bij een sociaal ontwikkelbedrijf. Deze mensen hebben veelal een vaste aanstelling en de werkgever is verantwoordelijk voor loondoorbetaling bij ziekte. De Wsw-subsidie die het Rijk uitkeert, loopt bij ziekte dan ook door.
Verder is er geen nieuwe instroom mogelijk in de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Als mensen uit de Wsw uitstromen naar een WAO-uitkering, dan is dat omdat zij volledig arbeidsongeschikt zijn. Uit de Wsw-statistiek van Panteia blijkt dat 27% van de mensen die in 2021 uit de Wsw zijn uitgestroomd, na uitstroom terechtkomen in een uitkeringssituatie door ziekte of WAO / WIA1. Zie voor een overzicht het antwoord op vraag 10.
Klopt het dat in het geval een werknemer niet meer in staat is te functioneren binnen een Wsw-dienstverband, er de mogelijkheid is van toekenning van een ondergrensindicatie?
Ja. Dit klopt. UWV voert (periodieke) her-indicaties uit onder mensen met een Wsw-indicatie. UWV geeft een ondergrensindicatie af wanneer iemand – bijvoorbeeld vanwege toegenomen beperkingen – niet meer in staat is om in Wsw-verband te werken.
Welke criteria hanteert het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) voor toekenning van een ondergrensindicatie?
Om te beoordelen of iemand tot de Wsw-doelgroep behoort (en dus ook voor de toekenning van een ondergrensindicatie), hanteert UWV de volgende criteria:
In hoeveel gevallen per jaar is sprake van een ondergrensindicatie naar aanleiding van de vastgelegde periodieke herindicatie en in hoeveel gevallen was de beslissing positief?
Hieronder treft u een overzicht van het aantal uitgevoerde herindicaties in de jaren 2012 – 2021.
In de jaren 2020 en 2021 kreeg 1,1% van de mensen dat is geherindiceerd, een ondergrensindicatie. In absolute aantallen betreft dit ongeveer 70 mensen per jaar. Ten opzichte van het totaal aantal werknemers met een Wsw-indicatie is dit ongeveer 0,1%.
In hoeveel gevallen per jaar is sprake van ondergrensindicatie naar aanleiding van de aanvraag door de sociale werkvoorziening (SW-)werkgever en in hoeveel gevallen was de beslissing positief?
UWV registreert niet in hoeveel gevallen werkgevers aanvragen doen voor een herindicatie. In het antwoord op vraag vier ziet u dat in de laatste twee jaar 1,1% van de mensen dat is geherindiceerd, een ondergrensindicatie kreeg.
Hoeveel procent van de doelgroep komt per jaar daadwerkelijk in aanmerking voor een ondergrensindicatie?
De laatste twee jaar kreeg 1,1% van de mensen dat is geherindiceerd, een ondergrensindicatie. In absolute aantallen betreft dit ongeveer 70 mensen per jaar. Ten opzichte van de totale doelgroep van werknemers met en Wsw-indicatie is dit ongeveer 0,1%. Zie ook het antwoord op vraag vier.
Hoe vaak wordt er per jaar bij afwijzing voor een WIA-uitkering, alsnog een ondergrensaanvraag gedaan?
UWV registreert niet of aan de aanvraag van een ondergrensindicatie een afwijzing voor een WIA-uitkering is voorafgegaan. Ik kan u daarom niet voorzien van de aantallen waar u om vraagt.
Bent u bekend met het volgende gedeelte uit de toelichting bij het Beslisschema behorende bij artikel 3 van het Besluit uitvoering sociale werkvoorziening en begeleid werken (2004): «Diegenen die conform bovenstaande criteria niet tot regelmatige arbeid in staat zijn vanwege de aard van hun beperkingen behoren tot de doelgroep van de ondersteunende en activerende begeleiding in het kader van de AWBZ(-dagopvang). Zij worden beschouwd als niet (meer) passend binnen een arbeidsorganisatie»?
Ja. Deze passage is mij bekend.
Bent u het ermee eens dat geconcludeerd kan worden dat bij toekenning van de beslissing «ondergrens» in praktijk wordt aangegeven dat de persoon in kwestie niet langer in staat is duurzaam te functioneren binnen de Wsw en daarmee in feite arbeidsongeschikt is?
Met een ondergrensindicatie wordt feitelijk vastgesteld dat een persoon niet meer in staat is om in Wsw-verband te werken en dus niet meer valt onder de Wsw. Hiermee wordt niet vastgesteld of iemand arbeidsongeschikt is, maar in de praktijk kan hier wel sprake van zijn.
Klopt het dat deze mensen in veel gevallen dan vervolgens terug moeten vallen op de bijstand? Hoeveel mensen hebben nog een voorliggende voorziening waar ze op terug kunnen vallen?
Voor mensen met een ondergrensindicatie, is de gemeente verantwoordelijk om een passend alternatief te creëren, zodat iemand kan blijven meedoen. Bijvoorbeeld in de vorm van (arbeidsmatige)dagbesteding. Zonder geschikt alternatief, wordt het dienstverband van betrokkene voortgezet totdat dit wel gevonden is.
Wanneer iemand een ondergrens-indicatie heeft, komt deze persoon niet direct in aanmerking voor een WIA-uitkering. Er is immers niet altijd sprake van een ziekmelding. Wel kunnen mensen – voorliggend op een bijstandsuitkering – in aanmerking komen voor een WW-uitkering.
Er zijn geen cijfers beschikbaar over hoe vaak mensen met een ondergrensindicatie gebruik maken van voorzieningen die voorliggend zijn op de bijstand. Hierover wordt in de Wsw-statistiek niet gerapporteerd. Wel kan ik u hieronder een overzicht geven van de bestemmingen van alle uitstroom uit de Wsw in het jaar 2021. Van alle uitstroom valt 1% terug op de bijstand of een voorliggende WW-uitkering.
Wat vindt de Minister ervan dat SW-medewerkers bij een ondergrensindicatie geen arbeidsongeschiktheidsuitkering ontvangen, terwijl zij wel werknemerspremies afdragen en feitelijk ook arbeidsongeschikt zijn?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag negen schreef, wordt met ondergrensindicatie feitelijk vastgesteld dat een persoon niet meer in staat is om in Wsw-verband te werken en dus niet meer valt onder de Wsw. Dat is iets anders dan de vaststelling dat iemand arbeidsongeschikt is. Aan een arbeidsongeschiktheidsbeoordeling gaat twee jaar ziekte vooraf. Mensen die een ondergrensindicatie krijgen, zijn niet in alle gevallen mensen die ziek zijn of een beperking hebben.
Dat laat onverlet dat er in termen van arbeidsvermogen, in de praktijk overlap bestaat tussen de groep mensen die volledig en duurzaam arbeidsongeschikt worden verklaard bij een WIA-claimbeoordeling en mensen die in aanmerking komen voor een ondergrensindicatie.
Het huidige beeld is dat veel mensen die uitstromen uit de Wsw ook in aanmerking komen voor een WIA-uitkering om het moment dat zij zich ziek melden (zie ook het antwoord op vraag 14). Ik wil echter nader verkennen of in alle gevallen de juiste routes beschikbaar zijn voor mensen om de ondersteuning te krijgen die bij hun situatie past.
Daarom wordt ambtelijk verkend of en in hoeverre er maatregelen nodig zijn om het voor mensen met een ondergrensindicatie eenvoudiger te maken om aanspraak te kunnen maken op een arbeidsongeschiktheidsuitkering. Ik beoog de Tweede Kamer hier in de loop van dit jaar nader over te informeren.
Klopt het dat na een ondergrensindicatie deze medewerkers recht hebben op een transitievergoeding door de werkgever?
Ja, dat zal doorgaans het geval zijn. Recht op een transitievergoeding ontstaat als de werknemer op initiatief van de werkgever wordt ontslagen (of als het tijdelijke contract op initiatief van de werkgever niet wordt verlengd). Ook wanneer de reden van het ontslag gelegen is in het feit dat de werknemer vanwege een ondergrensindicatie niet langer tot de doelgroep van de Wsw behoort.
Klopt het dat deze transitievergoeding niet wordt vergoed door het UWV, terwijl dit wel het geval is als de werknemer uit dienst gaat met een WIA-uitkering? Waarom moet de werkgever een transitievergoeding betalen bij ontslag na ondergrensindicatie? Ziet u ook dat dit tot een prikkel kan leiden om geen ondergrensaanvraag te doen voor deze werknemers, maar ze in dienst te houden?
Bij baanverlies als gevolg van een ondergrensindicatie heeft de werknemer doorgaans recht op een transitievergoeding. Compensatie van de betaalde transitievergoeding op basis van de compensatieregeling transitievergoeding langdurige arbeidsongeschiktheid is mogelijk als de werknemer vanwege langdurige arbeidsongeschiktheid wordt ontslagen, en de periode van loondoorbetaling bij ziekte, twee jaar, is verstreken.
Doel van deze compensatieregeling is het voorkomen van dubbele kosten voor werkgevers wanneer zij een langdurig zieke werknemer in dienst hebben. Deze dubbele kosten betreffen: het loon dat werkgevers gedurende twee jaar ziekte betalen en de transitievergoeding die zij vervolgens bij ontslag verschuldigd zijn. Door middel van de compensatie wordt deze dubbeling (gedeeltelijk) weggenomen.
Voor Sw-werkgevers geldt deze lange periode van dubbele kosten in principe niet. Zij kunnen na een herindicatie overgaan tot ontslag. Zij kunnen er ook voor kiezen geen gebruik te maken van de mogelijkheid tot herindicatie en ontslag zodat zij nadat de periode van loondoorbetaling bij ziekte verstreken is, aanspraak kunnen maken op compensatie van de betaalde transitievergoeding. Dat heeft dan wel tot gevolg dat het loon van de werknemer gedurende twee jaar doorbetaald moet worden. Gelet op de hoogte van het bedrag aan doorbetaald loon over twee jaar ziekte en de inspanningen die de werkgever gedurende die periode moet verrichten voor de re-integratie van de zieke werknemer, in relatie tot de (doorgaans beperktere) hoogte van de transitievergoeding, is het de vraag of werkgevers voor de optie van compensatie zullen kiezen. Voor zover daar al sprake van zal zijn, zal slechts een relatief gering aantal werkgevers hiervoor kiezen.
In hoeverre herkent u dat er relatief grote verschillen zijn tussen SW-werknemers die een WIA-uitkering toegekend krijgen en SW-werknemers die een beslissing ondergrens toegekend krijgen, terwijl in de praktijk de beperkingen niet ver uit elkaar liggen?
Hoewel er overeenkomsten zijn tussen Wsw-werknemers met een WIA-uitkering en Wsw-werknemers voor wie een ondergrensindicatie is afgegeven, zijn er in de praktijk ook verschillen tussen beide doelgroepen. Mensen met een WIA-uitkering zijn langer dan twee jaar ziek en zijn arbeidsongeschikt verklaard.
Bij mensen met een ondergrensindicatie wordt feitelijk vastgesteld dat zij niet meer tot de Wsw behoren. Hier gaat niet automatisch langdurige ziekmelding aan vooraf en er hoeft niet altijd sprake te zijn van (volledige) arbeidsongeschiktheid.
Uiteraard kunnen mensen met een Wsw-indicatie recht hebben op een WIA-uitkering op het moment dat zij ziek worden. Dit kan na de periode van loondoorbetaling bij ziekte door de werkgever. Die is normaliter 104 weken. Daarna volgt een WIA-beoordeling en wordt door UWV beoordeeld hoeveel resterend verdienvermogen iemand heeft. Afhankelijk van de uitkomst van die beoordeling, ontstaat er recht op een arbeidsongeschiktheidsuitkering (WIA).
Onder de WIA vallen twee verschillende uitkeringen: de WGA (Werkhervatting Gedeeltelijk Arbeidsgeschikten) en de IVA (Inkomensvoorziening Volledig Arbeidsongeschikten). Iemand ontvangt een WGA-uitkering wanneer iemand in de toekomst weer (meer) kan gaan werken. Een IVA is voor mensen die duurzaam en volledig arbeidsongeschiktheid zijn.
Zij kunnen minder dan 20% van hun oude loon verdienen en de inschatting is dat dit in de toekomst zo zal blijven. Als uit de WIA-beoordeling volgt dat iemand nog 65% of meer van het oude loon kan verdienen, ondanks ziekte of arbeidsongeschiktheid, dan heeft die persoon geen recht op een WIA-uitkering.
Soms is al snel duidelijk dat iemand structureel geen arbeidsvermogen heeft. Dan kan er vervroegd een WIA-uitkering worden aangevraagd. Zo’n vervroegde aanvraag kan een werknemer doen na minimaal 3 weken ziekte (en voordat iemand 68 weken ziek is), met een verklaring van de bedrijfsarts. Als er een vervroegde aanvraag wordt gedaan, beoordeelt het UWV of de werknemer recht heeft op een uitkering. Dat zal dan een IVA-uitkering betreffen, omdat er sprake is van duurzame en volledige arbeidsongeschiktheid.
Welke oplossingen ziet u voor dit probleem? Wat vindt u van de gedachte dat een toekenning ondergrens automatisch moeten leiden tot een WIA-uitkering? En wat vindt u van de mogelijkheid de transitievergoeding bij een toekenning ondergrens ook door het UWV te laten vergoeden?
De toekenning van een ondergrens indicatie betekent niet altijd dat mensen arbeidsongeschikt zijn. Een ondergrensindicatie leidt dan ook niet direct tot recht op een arbeidsongeschiktheidsuitkering. Uiteraard blijft het voor mensen met een Wsw-dienstverband of mensen die in de Wsw gewerkt hebben en een WW-uitkering krijgen, mogelijk om in aanmerking te komen voor een WIA-uitkering. Zoals hierboven geformuleerd, bekijk ik in hoeverre er wijzigingen nodig zijn om het voor mensen met een ondergrensindicatie eenvoudiger te maken om in aanmerking te komen voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering.
Eerder zijn de mogelijkheden verkend om compensatie van de transitievergoeding mogelijk te maken eerder dan na afloop van het opzegverbod bij ziekte, namelijk na ontslag als gevolg van een herindicatie (zie ook Kamerbrief met nummer 34 352 nr. 136). Compensatie van de transitievergoeding na beëindiging van het dienstverband als gevolgen van een herindicatie, sluit echter niet aan bij het doel van de compensatieregeling. Het doel van deze compensatieregeling is het compenseren van dubbele kosten (loondoorbetaling gedurende twee jaar en de transitievergoeding) die een werkgever heeft gehad in geval van ontslag wegens langdurige arbeidsongeschiktheid. Van dermate hoge dubbele kosten is in geval van ontslag na een herindicatie geen sprake, omdat er geen twee jaar loon is doorbetaald tijdens ziekte. Bovendien is de herindicatie ook niet altijd het gevolg van arbeidsongeschiktheid.
Hoeveel herindicaties worden jaarlijks gedaan? Kunt u inzicht geven in de cijfers over de achterliggende jaren?
Hieronder treft u een overzicht van het aantal uitgevoerde herindicaties in de periode 2012 – 2021.
Klopt het dat de afgelopen jaren het aantal verplichte periodieke herindicaties door UWV afneemt, als gevolg van de afname van het aantal Wsw-medewerkers?
Ja. In absolute zin klopt dit.
Klopt het dat in de afgelopen jaren ongeveer 1% van de herindicaties leidde tot een ondergrensindicatie en in 0% van de gevallen tot een bovengrensindicatie?
Ja, dit klopt. Zie de tabel bij het antwoord op vraag 16.
In hoeverre vindt u de in de wet verplichte herindicatie nog in verhouding staan tot de uitkomst daarvan?
Een herindicatie vindt plaats wanneer:
Hierbij geldt dat voor mensen die vóór 1998 onder de Wsw, geen einddatum gekoppeld is aan hun indicatie. Voor deze groep, die ongeveer 40% van de doelgroep Wsw behelst, hoeven geen herindicaties te worden uitgevoerd.
De herindicatie is dus nodig om te bezien of iemand nog verder tot de doelgroep van de Wsw behoort, zoals in (een) eerdere indicatie(s) is vastgesteld. Ik vind het belangrijk dat op gezette tijden wordt bezien of de baan van mensen die werken in de Wsw nog bij ze past. Want het functioneren en de capaciteiten kunnen door de jaren heen wijzigen. Dan is het aflopen van een indicatie een goed moment om hier samen met mensen naar te kijken.
Hierbij vind ik belangrijk dat er een balans is tussen de inspanning die UWV voor deze herindicaties levert en het uiteindelijk effect dat de inspanning sorteert. De afgelopen jaren heeft UWV het beoordelingsproces van de herindicatie Wsw aangepast, zodat de inzet van de capaciteit van UWV zich vooral richt op mensen van wie de situatie sinds de laatste herindicatie is gewijzigd. Alleen met deze mensen wordt inhoudelijk bezien of de gewijzigde omstandigheden van invloed zijn op of een baan in het kader van de Wsw nog past. Mensen van wie de situatie sinds de laatste herindicatie niet is gewijzigd, worden niet actief door UWV uitgenodigd voor een gesprek en krijgen een verlenging van de indicatie.
Hoe kijkt u aan tegen het afschaffen van de verplichte periodieke herindicatie voor deze doelgroep om het UWV te ontlasten, met behoud van de mogelijkheid om op verzoek van de werkgever een ondergrensindicatie uit te laten voeren?
Ik ben er geen voorstander van om de herindicatie af te schaffen. In mijn antwoord op vraag 19 heb ik uitgelegd waarom ik de herindicatie belangrijk vindt. Wel wil ik samen met UWV bezien hoe de herindicaties nog gerichter uitgevoerd kunnen worden en hoe het proces verder kan worden versimpeld. Hierover ga ik met UWV in gesprek. Ik beoog uw Kamer hier in de loop van dit jaar nader over te informeren.
Het bericht ‘Telefoonlijnen roodgloeiend bij uitkerende instanties over tegenvallende AOW-uitkering’ |
|
Liane den Haan (GOUD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Telefoonlijnen roodgloeiend bij uitkerende instanties over tegenvallende Algemene Ouderdomswet (AOW-)uitkering»?1
Ja.
Wat vindt u van de onrust die is ontstaan doordat mensen onvoldoende op de hoogte waren van de hoogte van de stijging van de AOW?
Het is spijtig dat er onrust en onduidelijkheid is ontstaan over de hoogte van de stijging van de AOW-uitkering. Ik begrijp dat sommige mensen de verwachting hadden dat de AOW-uitkering die zij op hun bankrekening gestort krijgen met 10% zou stijgen.
Kunt u aangeven waarom AOW’ers niet proactief zijn geïnformeerd over deze wijziging? Gaat u ervoor zorgen dat dat alsnog gebeurt? Zo nee, waarom niet?
Op verschillende websites is aandacht besteed aan de verhoging van de AOW-uitkering per 1 januari 2023. In december zijn er op de website van de rijksoverheid teksten geplaatst om ouderen te informeren. Daar is vermeld dat de AOW-bedragen wel zijn gestegen, maar niet met 10%. Ook is er in december een nieuwsbericht uitgegaan over wat er verandert in 2023 op het terrein van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. In het nieuwsbericht is onder meer aangegeven dat de extra inkomenstoeslag op de AOW – de IOAOW – verlaagd is van € 26,38 naar € 5 per maand. Daarnaast zijn op de website van de SVB de nieuwe AOW-bedragen voor 2023 vermeld. Daarbij is ook aangegeven dat de inkomensondersteuning AOW vanaf januari 2023 wordt verlaagd van € 26,38 naar € 5,00. Er is dus proactief gecommuniceerd over de stijging van de AOW-uitkering, tegelijk begrijp ik dat niet iedereen deze boodschap heeft ontvangen.
Uit gegevens over de dienstverlening van de SVB blijkt een lichte stijging van het aantal telefoongesprekken ten opzichte van januari vorig jaar. In januari 2022 waren dit 45.870 AOW-gesprekken en dit jaar 48.109. Een toename van minder dan 5%. Uit gegevens van de SVB blijkt voorts dat met name de webpagina over de nieuwe bedragen in januari aanzienlijk vaker is bezocht. De pagina is in januari door ca. 860.000 unieke bezoekers bekeken. Een jaar eerder bezochten ca. 275.000 personen deze informatie op.
Bent u het eens dat de AOW’ers minstens gecompenseerd zouden moeten worden voor de inflatie? Zo nee, waarom niet?
Ik begrijp de zorgen die leven over de koopkracht en inkomensontwikkeling van kwetsbare groepen in onze samenleving. Deze zorgen deel ik. Met deze zorgen in het achterhoofd heeft het kabinet tijdens de voorjaars- en augustusbesluitvorming gekeken naar het inkomensbeeld in 2023.
Het kabinet heeft daarbij gekeken hoe de koopkracht van kwetsbare groepen in de samenleving zo gericht mogelijk ondersteund kan worden. De AOW-uitkering is daarbij verhoogd. Daarnaast hebben AOW-gerechtigden baat bij diverse maatregelen voor 2023 die specifieker zijn gericht op het ondersteunen van kwetsbare groepen, zoals het prijsplafond voor energie. AOW’ers met een laag inkomen maken in 2023 tevens aanspraak op onder meer een hogere huurtoeslag en zorgtoeslag. Daarmee is sprake van een groot pakket aan maatregelen waar ook gepensioneerden baat bij hebben.
Wat gaat u doen voor de AOW’ers die amper rond kunnen komen, gezien alle stijgende kosten? U roept werkgevers op werknemers te ondersteunen of een salarisverhoging te geven. Wat kan de AOW’er van de overheid verwachten?
Zie antwoord vraag 4.
De berichtgeving over energiearmoede en schimmel in woningen |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Kuipers , Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD) |
|
|
|
|
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Honderdduizenden huishoudens zetten kachel lager: huizen vol schimmel het gevolg»?1
Ja
Wat vindt u ervan dat de energiearmoede inmiddels zo hard oploopt en dusdanig ernstig is, dat mensen niet langer onder gezonde omstandigheden in hun eigen woning kunnen wonen?
De cijfers uit de CBS/TNO-energiearmoedemonitor en de aanvullende analyse van TNO zijn zorgelijk. Huishoudens in Nederland hebben veel last van de gestegen energierekening. Dit geldt in het bijzonder voor mensen in slecht geïsoleerde huurwoningen. Daarom heeft het kabinet een prijsplafond ingevoerd naast het brede koopkrachtpakket voor 2023. Op 7 februari jl. is ook het Tijdelijk Noodfonds Energie gelanceerd, waar het kabinet een subsidie voor heeft verstrekt. Dit noodfonds betaalt een deel van de energierekening voor huishoudens die een te groot deel van hun inkomen kwijt zijn aan de energierekening. Deze maatregelen dringen het aantal huishoudens met energiearmoede terug.
Momenteel worden verschillende denkrichtingen verkend over het te voeren beleid rondom de hoge energieprijzen voor de komende jaren. Mede naar aanleiding van de Motie Van der Lee/Kathmann heeft het kabinet de Kamer geïnformeerd2 welke maatregelen het kabinet verkent om huishoudens die kwetsbaar zijn voor de gevolgen van hoge energieprijzen de komende jaren gericht te ondersteunen tijdens de afbouw van de generieke maatregelen. Daarbij ligt de focus op huishoudens die kwetsbaar zijn voor de hoge energieprijzen.
Weet u hoeveel mensen in Nederland op dit moment te kampen hebben met energie-armoede, waardoor zij hun huizen niet meer adequaat kunnen verwarmen? Als u de actuele situatie niet inzichtelijk heeft, bent u dan voornemens om deze in kaart te brengen?
De Minister voor Klimaat en Energie heeft uw Kamer op 27 januari 2023 geïnformeerd over de Monitor Energiearmoede in Nederland (Kamerstuk 29 023, nr. 390). We spreken van energiearmoede als een huishouden te maken heeft met een laag inkomen in combinatie met een te hoge energierekening en/of een woning van (zeer) slechte energetische kwaliteit. In de eerste Monitor Energiearmoede geeft het CBS informatie over 2019 en 2020; de cijfers van 2020 zijn de meest actuele cijfers. Hieruit volgt dat 6,4% van het totaal aantal huishoudens (ongeveer 512.000 huishoudens) te maken heeft met energiearmoede in dat jaar.
Om een beeld te krijgen bij de ontwikkeling van energiearmoede na 2020 heeft TNO een actuele inschatting van het niveau van energiearmoede eind 2022 op zowel nationaal als lokaal niveau opgesteld. Deze analyse is gebaseerd op inschattingen en aannames op basis van cijfers van het CBS die zijn vastgesteld voor 2020 voor individuele huishoudens, en sluit qua methode en definities aan op de Monitor Energiearmoede. Voor de energieprijs, compensatiemaatregelen en energiebesparing die ten grondslag liggen aan de inschatting van energiearmoede voor 2022 zijn aannames gedaan. Uit het TNO-rapport blijkt dat, als gevolg van de hoge energieprijzen, het aandeel energiearme huishoudens tussen 2020 en 2022 naar schatting is gestegen van 6,4% naar 7,4%. Het totaal aantal huishoudens dat in 2022 kampt met energiearmoede wordt geschat op 602.000 (7,4% van het totaal aantal huishoudens). Dit TNO-rapport is onderdeel van het meerjarige TNO-kennisprogramma energiearmoede, waarover uw Kamer eerder is geïnformeerd (Kamerstuk 29 023, nr. 354).
Weet u hoeveel woningen in Nederland inmiddels onderhevig zijn aan de gevolgen van ontoereikende verwarming en in welke verschillende vormen deze schade zich manifesteert, naast schimmelvorming?
Het kabinet heeft geen overzicht van het aantal huizen in Nederland dat gevolgen ondervindt van ontoereikende verwarming. Voor vocht- en schimmelproblematiek heeft de Minister voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening een brede aanpak met alle betrokken partijen ingezet. Deze aanpak lijkt effect te hebben, getuige dat uit het WoON 2021 blijkt dat het aandeel corporatiehuurders dat last heeft van vocht en/of schimmel is afgenomen van 28% in 2018 tot 24% in 2021. Dat aantal blijft desalniettemin te hoog, vandaar dat in de Nationale prestatieafspraken, die in juni 2022 zijn ondertekend met Aedes, Woonbond en de VNG, ook aandacht is voor onderhoud en woningkwaliteit. In de Nationale prestatieafspraken is afgesproken dat corporaties ervoor zorgen dat er vanaf 2026 geen woningen meer zijn met een slechte staat van onderhoud (categorie 5 of3 en dat corporaties tot en met 2030 jaarlijks € 200 miljoen extra investeren in woningverbetering, met een focus op een versnelde aanpak van vocht en schimmel, loden leidingen, asbest en brandveiligheid.
Wat kunnen de gevolgen zijn van schimmelvorming in een woning voor de gezondheid van de bewoners, zowel op de korte, als op de lange termijn?
De Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) concludeerde in 2009 in de Air Quality Guidelines over vocht en schimmels in binnenmilieu, dat er voldoende epidemiologisch bewijs is voor een hoger risico op luchtwegklachten, luchtweginfecties en verergering van astma bij mensen die wonen in huizen met schimmels en vocht. Er is enig bewijs voor een verhoogd risico op allergische rhinitis en astma. Ook is er klinisch bewijs dat blootstelling aan schimmels en andere vocht gerelateerde microbiële agentia (bacteriën) een verhoogd risico geeft op zeldzame aandoeningen zoals hypersensitieve pneumonitis, allergische alveolitis, chronische rhinosinusitis en sinusitis op basis van een schimmelallergie.
Resultaten van toxicologisch onderzoek duiden op het optreden van diverse toxische en ontstekingsreacties na blootstelling aan micro-organismen, evenals hun sporen, stofwisselingsproducten en -componenten, afkomstig van vochtige woonmilieus. Alhoewel allergische personen extra gevoelig zijn voor biologische en chemische agentia in vochtige woonmilieus, zijn ook gezondheidseffecten gevonden in niet-allergische populaties. Door toename van de prevalentie van astma en allergieën is ook het aantal individuen toegenomen dat gevoelig is voor vochtige woonmilieus.
Naast gevolgen voor de fysieke gezondheid kunnen schimmelvorming (en geassocieerde problemen zoals vocht en kou in huis) ook gevolgen hebben voor de mentale gezondheid. Er zijn associaties gevonden tussen wonen in een koud en vochtig huis en uiteenlopende gevolgen voor de mentale gezondheid waaronder een toename in depressieve gevoelens en piekeren, bezorgdheid over de fysieke gezondheid en chronisch thermisch discomfort. Onderzoek laat zien dat problemen in huis (vocht, kou, schimmel) vooral tot negatieve mentale gezondheidsgevolgen kunnen leiden als men daarnaast zorgen heeft over de betaalbaarheid van energiekosten. Het wordt verondersteld dat wonen in een koud en vochtig huis een bron is van cumulatieve stress, waarbij er een opeenstapeling is van meerdere bronnen voor stress (o.a. effecten op de fysieke gezondheid; financiële zorgen), die samen de kwetsbaarheid voor negatieve mentale gezondheidseffecten vergroten.
De GGD’en bieden via de website www.ggdleefomgeving.nl informatie over de gezondheidsrisico’s van schimmel en over het voorkomen en verwijderen van schimmel.
Wat zijn specifiek de gevolgen voor kinderen en ouderen die moeten leven in een huis met schimmelvorming? Leidt het wonen in een huis met schimmelvorming bijvoorbeeld tot co-morbiditeiten en/of vroegtijdig overlijden bij ouderen die al lijden aan bepaalde aandoeningen en/of kunnen kinderen hierdoor bijvoorbeeld astma en/of ontwikkelingsproblemen krijgen?
Als risicogroepen voor gezondheidseffecten van schimmels onderscheiden we mensen die door specifieke woningkenmerken kans lopen op een verhoogde blootstelling en mensen die vanwege lichamelijke omstandigheden gevoeliger zijn. Verhoogde blootstelling aan vocht en schimmels in woningen kan optreden bij gebrekkige woonomstandigheden door bouwtechnische gebreken of achterstallig onderhoud en door bewonersgedrag zoals onvoldoende (mogelijkheid tot) ventileren en stoken of een te hoge bezettingsgraad van de woning. Bij zowel allergische als niet-allergische personen kunnen vochtige woonomstandigheden en schimmelgroei leiden tot gezondheidseffecten. Reden hiervoor is dat naast allergische mechanismen ook niet-allergische mechanismen vermoedelijk een rol spelen. Bij allergische personen treden effecten echter vaker op en kunnen de effecten ernstiger zijn. Om deze redenen worden allergische personen aangemerkt als behorend tot een risicogroep. Kinderen en ouderen kunnen tot de risicogroepen behoren, maar dit is niet noodzakelijk zo.
Wat zijn de gevolgen voor de (druk op de) zorg van het toenemende aantal mensen in Nederland dat onder ongezonde omstandigheden moet wonen in een huis dat ontoereikend wordt verwarmd? Welke ziekten/aandoeningen kunnen hierdoor worden aangewakkerd/verergerd en hoeveel meer huisartsenbezoeken en ziekenhuisopnames en medische behandelingen zijn hiervan het gevolg?
De gezondheidsklachten die kunnen worden verwacht als gevolg van vocht en schimmel zijn beschreven in het antwoord op vraag 5. Het kabinet heeft geen exacte gegevens over de zorgkosten die hiermee samenhangen. TNO heeft op 27 januari 2023 wel een verkennende studie gepubliceerd met de titel Gezondheidskosten en energiearmoede. Een empirische analyse voor Nederland.Uit hun econometrische analyse blijkt dat zorgkosten van huishoudens hoger zijn naarmate de energiekwaliteit van hun huis slechter is. TNO beschrijft dat de analyse aantoont dat de extra zorgkosten voor huishoudens met een laag inkomen gemiddeld 5 procentpunt hoger zijn in woningen met een slecht energielabel (F&G) dan in woningen met een goed energielabel (A&B). Bij kinderen tot 18 jaar uit energiearme huishoudens (d.w.z. een laag inkomen en een slecht energielabel) waar de verwarming uit of te laag staat (onderconsumptie van energie) is dat effect nog groter. Zij hebben 11 procentpunt hogere totale zorgkosten, met name ziekenhuiskosten, dan kinderen uit huishoudens met een laag inkomen in een woning met een goed energielabel. Binnen de groep energiearme huishoudens zijn de ziekenhuiskosten van kinderen in een woning waar de verwarming uit of te laag staat gemiddeld 17% hoger dan van jongeren in vergelijkbare woningen waar de verwarming wel aan staat.
Het onderzoek is een econometrische analyse gebaseerd op het combineren van geanonimiseerde CBS-microdata voor 5,8 miljoen huishoudens. Een dergelijke «big data» analyse heeft voordelen omdat het inzicht geeft in effecten die alleen voorkomen bij relatief kleine groepen – zoals kinderen in huishoudens met een laag inkomen in de energetisch slechtste woningen met onderconsumptie van energie. Een belangrijk nadeel van deze methode is echter dat de onderliggende mechanismen van de aangetoonde effecten niet goed in beeld komen – de analyse geeft bijvoorbeeld geen inzicht in welke klachten de extra zorgkosten onder kinderen uit energiearme huishoudens veroorzaken.
Vragen over vocht en schimmel in huis vormen ook een belangrijk deel van de milieu gerelateerde vragen waar mensen contact over opnemen met de GGD.
Wat betekent de energie-armoede en de daardoor veroorzaakte schade aan woningen voor de Nederlandse woningmarkt? Hoeveel huizen zullen op termijn onbewoonbaar worden en/of ingrijpend moeten worden gesaneerd? Wat zullen hiervan de kosten zijn en wat betekent dit voor de toch al grote krapte op de woningmarkt?
Het kabinet kan hier geen inschatting van maken.
Wat betekent de schade aan woningen als gevolg van ontoereikende verwarming voor het milieu? Wat doet overmatige schimmel bijvoorbeeld met de lucht, bodem en drinkwaterkwaliteit en welke schade treedt er nog meer op die potentieel nadelig kan zijn voor de leefomgeving?
Onderzoek naar de effecten van huisschimmel op de gezondheid richten zich op het binnenmilieu, met name de lucht die mensen inademen in huis. Er is, voor zover bij ons bekend, weinig tot geen onderzoek gedaan naar de gevolgen van huisschimmel voor de buitenlucht, bodem of drinkwater. Het kabinet heeft geen reden om aan te nemen dat er grote effecten zijn.
Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat mensen die het zich financieel niet kunnen veroorloven om hun huis op te knappen en/of te verduurzamen niet onder ongezonde omstandigheden hoeven te wonen? Waar kunnen deze mensen terecht voor hulp?
Het kabinet heeft zowel vorig jaar als dit jaar fors ingegrepen om de gevolgen van de hoge prijzen te dempen: vorig jaar de energietoeslag, belastingverlaging en 190 euro in november en december, een energiearmoede aanpak met o.a. energiecoaches en -fixers en energiebesparende maatregelen, campagnes en een o%-lening voor laagste inkomens bij warmtefonds voor verduurzaming. Dit jaar het koopkrachtpakket, het prijsplafond en de start van het Nationaal isolatieprogramma, gericht op de slechtst geïsoleerde woningen met focus op kwetsbare huishoudens.
Een structurele oplossing is huishoudens helpen met verduurzamen, om zo de energierekening structureel omlaag te brengen.
Het kabinet heeft de verhuurdersheffing woningcorporaties afgeschaft: 3 mrd o.a. voor verduurzaming en afspraken gemaakt over verduurzamen woningen.
Voor particuliere huur zijn de subsidies verruimd.
Verhuurders mogen slecht geïsoleerde huizen met label F en G vanaf 2030 niet meer verhuren en vanaf 2024 gaat het aangepaste puntenstelsel zorgen voor extra prikkels om te verduurzamen: extra punten voor groene labels en aftrekpunten voor de slechtste labels.
Drempels wegnemen voor verduurzamen huurhuizen (instemming voor verduurzamen).
Met lokale aanpak isolatie kunnen gemeenten slecht geïsoleerde woningen verduurzamen en het warmtefonds heeft een lening met 0% rente voor de laagste inkomens.
Het kabinet is bezig met een versnellingspakket verduurzaming gebouwde omgeving. De Minister voor VRO zal u in het voorjaar daarover meer informatie sturen.
Het bericht ‘Vaak dakloos na verlaten jeugdzorg’ |
|
Jacqueline van den Hil (VVD), Ruud Verkuijlen (VVD) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Vaak dakloos na verlaten jeugdzorg»?1
Ja.
Hoe worden jongeren momenteel opgevangen die op hun achttiende verjaardag dakloos dreigen te worden door het verlies van jeugdzorg?
Signalen over jongeren die dakloos dreigen te worden na het verblijf in een jeugdzorginstelling baren mij ernstig zorgen. We moeten collectief verantwoordelijkheid nemen om deze onwenselijke situatie te voorkomen. Het voorkomen van dakloosheid voor jongeren die uitstromen uit jeugdzorg is een belangrijk speerpunt uit het Nationaal Actieplan Dakloosheid: Eerst een Thuis.
Om te voorkomen dat jongeren dakloos worden na uitstroom uit een jeugdzorginstelling is het belangrijk dat zij goed worden voorbereid op het verlaten van jeugdzorg.
De individuele situatie van de jongeren is leidend in welke hulp de jongeren ontvangen nadat zij 18 jaar worden. Het is aan de gemeente en betrokken aanbieder, maar eventueel ook het zorgkantoor en/of de zorgverzekeraar, om passende vervolghulp aan te bieden. Gemeenten hebben de mogelijkheid om verlengde jeugdhulp aan te bieden tot 23 jaar wanneer dit zorginhoudelijk nodig is.
Het is aan de jeugdhulpprofessional om samen met de jongeren en andere betrokken partijen en financiers tijdig een passend toekomstplan op te stellen op alle 5 leefgebieden (de zogenaamde «Big Five»: wonen, werk/school/dagbesteding, inkomen, zorg en support). Uitgangspunt hierbij is dat jongeren niet worden losgelaten totdat de Big Five op orde zijn. De praktijk is echter weerbarstig. Daarom werken het Nederlands Jeugd instituut (NJi), de VNG, het ondersteuningsteam Zorg voor de Jeugd (OZJ) en VWS samen om het werken met de Big Five als uitgangspunt meer gemeengoed te krijgen bij aanbieders en gemeenten.
Daarnaast wordt er vanuit het programma «Een Thuis Voor Iedereen» gewerkt aan passende en betaalbare huisvesting voor aandachtsgroepen. Bovendien is de Minister voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening voornemens om met het Wetvoorstel «versterken regie op de volkshuisvesting» jongeren tussen de 18 en 23 jaar die uitstromen uit een (gesloten) accommodatie voor jeugdzorg als urgente groep aan te merken, waardoor zij voorrang krijgen op toewijzing van woonruimte.
Is bij u bekend hoeveel jongeren dak- of thuisloos worden op hun achttiende verjaardag? Zo ja, kunt u deze cijfers met de Kamer delen? Zo nee, waarom niet?
Er zijn geen cijfers beschikbaar over het aantal jongeren dat dak- of thuisloos wordt op hun achttiende verjaardag. In voorgaande jaren is wel de leeftijdscategorie 18–27 jarige dakloze jongeren geteld bij de centrumgemeenten maatschappelijke opvang. Over het eerste halfjaar van 2021 zijn 5.671 dak- en thuisloze jongeren geïncludeerd in de monitor.2 Dit zijn jongeren die in beeld waren bij de gemeenten. Voorzichtigheid is geboden bij deze cijfers. De monitoring van het aantal dakloze mensen is complex. We weten dat in de huidige definiëring een deel van de dakloze mensen onder de radar blijft. De doorontwikkeling van de monitoring is daarom een belangrijk onderdeel van het Nationaal Actieplan Dakloosheid.
Daarnaast wordt momenteel in opdracht van VWS een nader onderzoek beleidsinformatie uitgevoerd naar het zeer verschillend gebruik van verlengde jeugdhulp bij vier gemeenten. In dit onderzoek is ook aandacht voor de vraag of deze gemeenten zicht hebben op het aantal jongeren dat dakloos wordt als zij de jeugdzorg hebben verlaten. De resultaten van dit onderzoek zijn naar verwachting rond de zomer bekend en zullen daarna met uw Kamer worden gedeeld.
Op welke manier worden jongeren die jeugdzorg ontvangen voorbereid op zelfstandigheid? Hoe ervaren jongeren waarbij de jeugdzorg na hun achttiende stopt, een eventuele overstap naar hulp en ondersteuning vanuit de Wet maatschappelijke ondersteuning? Bent u van mening dat deze wetten goed op elkaar aansluiten? Zo nee, bent u bereid een verbetertraject op te zetten?
Een goede voorbereiding op volwassenheid voor jongeren die in jeugdzorg verblijven gaat over meer dan alleen zorgcontinuïteit. Bij verschillende jeugdzorginstellingen wordt gewerkt met een toekomstplan. Daarbij wordt vaak gekeken naar hoe op vijf leefdomeinen (de Big Five) de zelfredzaamheid voldoende vergroot kan worden, zodat jongeren die uitstromen uit de jeugdzorg in voldoende mate op eigen benen kunnen staan, al dan niet met passende begeleiding. Het toekomstgericht werken3 heeft aandacht in de sector, maar het is belangrijk om dit te vergroten. Het NJi heeft hier een kennisdossier voor opgesteld. Van jongeren horen wij terug dat zij vaak nog onvoldoende zelfredzaam of zelfstandig zijn en de overgang naar het volwassenenstelsel als problematisch ervaren.
Om de overgang van jeugdzorg naar volwassenenzorg voor jongeren te verbeteren, moeten zorgaanbieders, scholen, gemeenten, zorgkantoren, zorgverzekeraars en overheid beter met elkaar samenwerken. Daarbij moeten jeugdhulporganisaties eerder het gesprek aangaan over wat een jongere na zijn of haar 18e wil en daarvoor nodig heeft. De wettelijke kaders bieden ruimte voor gemeenten om passende zorg en ondersteuning in te kopen voor jongeren tussen de 16 en 27 jaar en daar afspraken over te maken met hun aanbieders. Er zijn al veel goede voorbeelden van die samenwerking die ik verder verspreid via o.a. de (communicatie)kanalen van de VNG, kennisinstituten, aanbieders, professionals en de website voor Jeugd & Gezin voordejeugdenhetgezin.nl).
Hoe wordt ervoor gezorgd dat jongeren die na hun achttiende verjaardag geen jeugdzorg meer krijgen, maar een extra stukje ondersteuning kunnen gebruiken, actief op eventuele mogelijkheden worden gewezen en worden begeleid?
Het is aan gemeenten en aanbieders om samen met de jongeren tijdig een passend toekomstplan op te stellen en jongeren te ondersteunen in het realiseren van de doelen uit dit plan. In verschillende gemeenten zijn goede voorbeelden van het werken met één jongerenregisseur, waardoor de jongere een vast aanspreekpunt heeft die hem of haar ondersteunt bij hulpvragen op de verschillende leefgebieden. Deze goede praktijkvoorbeelden wil ik graag opschalen via de eerder genoemde (communicatie) kanalen. Onderdeel van het Nationaal Actieplan: Eerst een Thuis is om regie en werken met een toekomstplan te borgen in alle centrumregio’s zodat jongeren op tijd worden voorbereid op uitstroom uit jeugdzorg.
Het kabinet zet daarnaast vanuit verschillende programma’s actief in op het verbeteren van de informatievoorziening voor jongeren die 18 jaar worden. Een combinatie van digitale vindplekken (bijv. via de app Kwikstart4) en fysieke laagdrempelige inlooppunten is daarbij essentieel.
Bent u bereid om in gesprek te gaan met gemeenten om te bezien of de eisen voor het aanvragen van verlengde jeugdzorg meer geharmoniseerd kunnen worden? Zo nee, waarom niet?
Ik ben met de VNG in gesprek over 18- 18+ problematiek en wat nodig is om te zorgen voor passende hulp en ondersteuning aan deze groep jongeren.
Het bericht ‘Vrijwilligers in de knel door regels fiscus voor vergoeding: ‘Gedwongen om te stoppen’' |
|
Barbara Kathmann (PvdA) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Vrijwilligers in de knel door regels fiscus voor vergoeding: «Gedwongen om te stoppen»»?1
Ja.
Vindt u het ook niet te verkroppen dat vrijwilligers die recht hebben op een uitkering en/of toeslagen in de problemen komen, omdat de regels voor het krijgen van een vrijwilligersvergoeding onduidelijk en oneerlijk zijn?
Vrijwilligers zijn van grote waarde voor onze samenleving en het kabinet heeft hoge waardering voor hun inzet. Onduidelijkheid rond de geldende regels of zelfs oneerlijkheid zou in dat kader echt vermeden moeten worden. Het kabinet wil graag samen met de LCR kijken naar mogelijkheden om met name de communicatie rond de regels te verduidelijken.
Aandacht daarbij vraagt met name het karakter van de kostenvergoeding. De vrijwilligersregeling is een kostenvergoedingsregeling die organisaties in staat stelt vrijwilligers tegemoet te komen in de kosten die zij maken in verband met het vrijwilligerswerk, zonder dat onzekerheid ontstaat of wel of geen loonheffing verschuldigd is. Deze kostenvergoedingsregeling komt daarmee tegemoet aan de wens om de administratieve lasten rond de vrijwilligersregeling terug te dringen. Met de vaststelling van de bedragen (€ 1.900 per jaar en € 190 per maand) wordt voorkomen dat voor iedere kostenvergoeding moet worden aangetoond dat de kosten daadwerkelijk zijn gemaakt en daarvoor bewijs dient te worden overlegd. Van vrijwilligers die meer kosten maken dan € 1.900 per jaar wordt gevraagd om hun daadwerkelijke kosten inzichtelijk te maken. De daadwerkelijke kosten kunnen onbelast vergoed worden en leiden dan ook niet tot loonheffing.
Vindt u het ook zorgwekkend dat door die onduidelijke en oneerlijke regels, vrijwilligers die recht hebben op een uitkering en/of toeslagen gedwongen worden te stoppen met vrijwilligerswerk?
De regels als boven geschetst zijn juist bedoeld om de administratieve lasten voor vrijwilligers te beperken en daarmee dus vrijwilligerswerk aan te moedigen. Als door onduidelijkheid vrijwilligers zich genoodzaakt zien hun inzet als vrijwilliger te staken, is dat absoluut onwenselijk.
Wij willen hier dan ook graag, samen met de LCR en mijn collega van Financiën, over in gesprek, om te bezien hoe meer duidelijkheid kan worden gecreëerd.
Vindt u het ook absurd dat iemand die een bijstandsuitkering heeft en 1 euro per jaar te veel vrijwilligersvergoeding ontvangt, vervolgens een jaar lang 150 euro per maand van de uitkering moet terugbetalen?
Wij herkennen uw onbegrip op dit vlak. De Participatiewet bepaalt dat een kostenvergoeding voor vrijwilligerswerk tot maximaal € 1.900 (norm 1 januari 2023) per jaar voor bijstandsgerechtigden van 27 jaar en ouder niet als middel wordt aangemerkt. Zou – zoals in uw voorbeeld – iemand uiteindelijk een kostenvergoeding ontvangen ter hoogte van € 1.901 dan zou enkel de 1 euro, waarmee de vergoeding het maximum overschrijdt, in aanmerking moeten worden genomen en niet de volledige kostenvergoeding. Daarbij moet worden opgemerkt dat indien betrokkene aantoont dat de vergoeding ziet op daadwerkelijk gemaakte kosten, ook een hoger bedrag buiten beschouwing kan worden gelaten. Wij zullen hier in het Gemeentenieuws aandacht voor vragen, zodat gemeenten en SVB de wet op dit onderdeel juist blijven uitvoeren.
Ziet u ook in dat vrijwilligers snel over het van belasting vrijgestelde bedrag van 1.800 euro (volgend jaar 1.900 euro) heen gaan, doordat onkostenvergoedingen zoals een reiskostenvergoeding bij de vrijwilligersvergoeding wordt opgeteld?
De LCR schetst verschillende situaties waarbij vrijwilligers door met name hoge reiskosten snel op onkosten terecht komen die de € 1.900 op jaarbasis benaderen dan wel overstijgen. Dat betekent juist voor deze vrijwilligers dat zij gehouden zijn hun onkosten goed te administreren en dat zij door de huidige regels een zwaardere administratieve belasting zullen ervaren dan vrijwilligers die deze hoge kosten niet hebben. Het kabinet wil met de LCR bezien hoe deze groep beter kan worden geïnformeerd.
Bent u het eens dat juist in deze tijden, waarin velen Nederlanders de eindjes niet aan elkaar kunnen knopen, het mede onze vrijwilligers zijn die er voor zorgen dat mensen het nog net droog houden en dat we onze vrijwilligers dus moeten koesteren?
Het kabinet heeft hoge waardering voor de inzet van vrijwilligers en hun activiteiten zijn van hoge maatschappelijke waarde. Wij kunnen dan ook niet genoeg benadrukken dat onduidelijkheid, laat staan oneerlijkheid, in regels hier niet op z’n plaats is. Aan de andere kant vragen wij ook aandacht voor de achtergrond van de vrijwilligersregeling.
De vrijwilligersregeling is een bewijsregel bedoeld om administratieve lasten te beperken en niet bedoeld als een vrijstelling van inkomen. De vrijwilligersregeling is niet bedoeld om een zo hoog mogelijke financiële prikkel te kunnen bieden aan vrijwilligers of als een onbelaste aanvulling op het inkomen van mensen met een uitkering. Het maatschappelijke of ideële karakter en het ontbreken van salaris staan immers bij het vrijwilligerswerk voorop. Het is daarnaast van groot belang dat wordt voorkomen dat vrijwilligerswerk betaalde arbeid verdringt.
Bent u het eens dat vrijwilligers die recht hebben op een uitkering en/of toeslagen zelf tot de groep behoren die het op dit moment financieel heel zwaar heeft en dat alles op alles gezet moet worden om juist deze groep vrijwilligers te steunen in plaats van meer financiële stress te bezorgen?
Zie antwoord vraag 6.
Hoeveel mensen die een uitkering ontvangen doen ook vrijwilligerswerk? Hoeveel daarvan moeten nu al een deel van hun vrijwilligersvergoeding terug betalen?
Cijfers op dit vlak worden niet centraal geregistreerd. Wij hebben hier geen zicht op.
Welke maatregelen kunt u nemen om de regels over het krijgen van een vrijwilligersvergoeding voor mensen die recht hebben op een uitkering en/of toeslagen op korte termijn duidelijker en eerlijker te maken?
De Participatiewet biedt, zoals eerder beschreven, een algehele vrijlating van € 1.900 per jaar (norm 1 januari 2023), waardoor enkel kostenvergoedingen boven dit bedrag in aanmerking kunnen worden genomen. Daarbij geldt dat indien betrokkene aantoont dat hij hogere daadwerkelijke kosten heeft moeten maken, ook een hogere vrijlating mogelijk is. Het door de LCR opgehaalde signaal staat op gespannen voet met een juiste uitvoering van de Participatiewet. Wij zullen hier aandacht voor vragen bij gemeenten en de SVB.
De vrijwilligersvergoeding heeft ook fiscale aspecten. Wij zullen daarom ook in overleg treden met de Staatssecretarissen van Financiën (Fiscaliteit en Belastingdienst en Toeslagen en Douane) om te bezien hoe we gezamenlijk kunnen optrekken in het verbeteren van de informatievoorziening aan vrijwilligers en vrijwilligersorganisaties.
Het in de werknemersregelingen afwijken van de wettelijke fiscaliteit, waar het gaat om het verrekenen van de (forfaitaire) onkostenvergoedingen is complexe materie. Op voorhand is niet goed te overzien wat het eventueel aanpassen van dit principe in gaat houden voor zowel de belastingwetgeving als de werknemersregelingen. Wel is aannemelijk dat wijziging een ingrijpende herziening en wetswijzigingen zal vergen en consequenties zal hebben voor de uitvoering. De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid zal dit vraagstuk meenemen bij vereenvoudiging van de WW en de WIA. Tot die tijd zal het kabinet inzetten op meer en duidelijke voorlichting op dit punt.
Gaat u in samenspraak met de Landelijke Cliëntenraad (LCR) aan de slag om er voor zorg te dragen dat vrijwilligers met een bijstandsuitkering en/of toeslag gewoon aan de slag kunnen blijven zonder enorme bedragen terug te moeten betalen?
Wij willen met name de communicatie rond de kostenvergoedingsregeling verbeteren en betrekken daarbij zeker de LCR.
Gaat u tevens in samenspraak met de LCR aan de slag om de door hen genoemde overige hardheden in de vrijwilligersvergoeding aan te pakken?2
Zie antwoord vraag 10.
Het bericht ‘Kennis in kinderopvang over wat te doen na misbruik en mishandeling schiet tekort’ |
|
Jacqueline van den Hil (VVD) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Kennis in kinderopvang over wat te doen na misbruik en mishandeling schiet tekort»?1
Ja.
Bent u in overleg met de sector over hoe dit probleem zo effectief mogelijk aangepakt kan worden? Zo nee, bent u bereid om dit te doen?
Ja, ik ben in overleg met de brancheorganisaties om de kennis over de
meld-, overleg- en aangifteplicht (hierna: MOA) te vergroten. Een eerste stap is door de Inspectie van het Onderwijs (hierna: IvhO) gezet door het verspreiden van een flyer «Vertrouwensinspecteurs voor onderwijs en kinderopvang: een luisterend oor en een goed advies».2 Verder voeren de brancheorganisaties overleg met elkaar en met hun leden over hoe de twijfels en aarzeling in het handelen rondom de MOA kunnen worden aangepakt.
Is de Inspectie van Onderwijs (de inspectie) in overleg getreden met de relevante veldpartijen om te bezien hoe dit probleem opgepakt kan worden? Zo nee, bent u bereid om de inspectie aan te sporen dit op korte termijn te doen?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2, heeft de inspectie een flyer uitgegeven. Deze bevat uitleg van de MOA en de rol van de vertrouwensinspecteur. De flyer is verstuurd naar alle houders en locatiemanagers van kindercentra, houders van gastouderbureaus en besturen van scholen. Via de website van de IvhO blijft de mogelijkheid bestaan om de flyer door een ieder te downloaden. Ook zal de IvhO met mij meewerken aan het opstellen van informatiemiddelen gericht op specifieke doelgroepen om de bekendheid rondom de MOA te vergroten zoals hierna is genoemd in het antwoord op vraag 4.
In de themaverdieping in het Landelijk rapport gemeentelijk toezicht kinderopvang 2021 is naar voren gekomen dat in de sector en in het toezicht de alertheid op de bekendheid van de MOA in de sector scherper kan.3 Uit de themaverdieping blijkt dat een deel van de verbeterslag die kan worden gemaakt bij GGD GHOR Nederland ligt, namelijk vertaling van de wettelijke voorwaarden naar de items in de inspectierapporten. GGD GHOR Nederland gaat, in samenspraak met de VNG, dit jaar wetteksten en de vertaling daarvan in de itemlijsten naast elkaar leggen om te onderzoeken welke verbetering kan bijdragen aan beter toezicht op de MOA.
Een ander deel ligt bij de IvhO en GGD GHOR Nederland samen, namelijk het door de IvhO bevorderen van de deskundigheid bij GGD’en over de kennis van de MOA en de vertrouwensinspecteur. De IvhO en GGD GHOR Nederland organiseren hiervoor reeds een jaarlijkse themadag. Sinds 2022 is dit aangevuld met digitale opfriscursussen en een vragenuur die meerdere keer per jaar georganiseerd worden. In 2022 heeft de IvhO bij alle GGD’en geïnventariseerd of zij behoefte hebben aan deskundigheidsbevordering over de vertrouwensinspecteur en de MOA. Bij de GGD’en die daar behoefte aan hebben, zal de vertrouwensinspecteur in 2023 een bezoek brengen. Het toezicht op de MOA draagt bij aan bewustwording van de MOA bij de houders.
De IvhO onderhoudt daarnaast contacten met de branchepartijen. De IvhO heeft bijvoorbeeld een presentatie over de vertrouwensinspecteur verzorgd en input geleverd aan aanbieders van trainingen over grensoverschrijdend gedrag. De IvhO besteedt in deze contacten aandacht aan de noodzaak tot kennisbevordering en zal dit blijven doen.
Hoe zet u zich, samen met de sector, in om de bekendheid van de meld-, overleg- en aangifteplicht (moa) te vergroten? Welke stappen bent u specifiek voornemens te zetten om de bekendheid over het belang van de moa te vergroten onder stagiaires en vrijwilligers?
Ik heb bij de branchepartijen navraag gedaan waar specifieke behoefte ligt omtrent het vergroten van de bekendheid van de MOA. Hieruit is gebleken dat met name informatiefolders gericht op specifieke doelgroepen geschikt zouden zijn. Ik ga deze dan ook dit jaar laten maken en verspreiden. Vervolgens zal bekeken worden in hoeverre er behoefte is aan aanvullende middelen, zoals informatiefilmpjes of infographics.
In de informatievoorziening zal gericht aandacht worden besteed aan wat er specifiek verwacht wordt van (en wat de verschillen zijn voor) houders en medewerkers in de kinderopvang, gastouders, stagiaires en vrijwilligers. Ook in de nieuwsbrief van SZW zal ik aandacht besteden aan de MOA.
Naast het vergroten van de bekendheid voeren, zoals hierboven aangegeven, de brancheorganisaties overleg met elkaar en met hun leden over hoe de handelingsverlegenheid kan worden aangepakt.
Wordt er momenteel voldoende aandacht in de opleidingen besteed met betrekking tot de omgang met situaties waarin er misbruik of mishandeling plaatsvindt? Zo nee, hoe kan dit beter geïntegreerd worden in de relevante opleidingen?
In de twee meest gangbare opleidingen gericht op de kinderopvang, namelijk Pedagogisch medewerker kinderopvang en Gespecialiseerd pedagogisch medewerker, is kennis van relevante wetgeving standaard onderdeel van de opleiding. Dit omvat de Wet kinderopvang, AVG en Meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling. De MOA is onderdeel van de Wet kinderopvang.
Overigens hebben de grootste examenleveranciers in zorg- en welzijnsopleidingen in het mbo geven aan dat de MOA niet standaard expliciet aan bod komt in de examinering. In voorkomende gevallen is het wel onderdeel bij toetsing van het «pedagogisch klimaat», «professionele ontwikkeling en kwaliteit» en «leven en ontwikkelen in een veilige sfeer».
Heeft u een specifieke aanpak om de bekendheid over het belang van de moa te vergroten in de gastouderopvang en kleine aanbieders van kinderopvang? Zo nee, hoe gaat u ervoor zorgen dat deze groep aanbieders niet achterblijft in het naleven van de moa?
De informatie over de MOA zal de gastouderopvang en de kleine aanbieders ook bereiken. De in antwoord 2 genoemde flyer is naar alle houders en locatiemanagers van kinderopvangorganisaties verstuurd, waaronder de gastouderbureaus. Uit de wet volgt dat het gastouderbureau alle aangesloten gastouders op de hoogte moet brengen van de MOA en de kennis ervan in stand houdt en bevordert. Zoals aangegeven in antwoord 4, zal in de informatievoorziening om de bekendheid verder te vergroten, gericht aandacht besteed worden aan wat er van een houder, gastouder, vrijwilliger, stagiaire en medewerker verwacht wordt. Ik blijf mij hiervoor inzetten.
De inkomenseffecten van het afschaffen van de IACK |
|
Senna Maatoug (GL), Barbara Kathmann (PvdA) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
|
|
|
Wat zijn de inkomenseffecten van het afschaffen van de inkomensafhankelijke combinatiekorting (IACK)?
In het Belastingplan 2023 is geregeld dat de IACK vanaf 2025 wordt uitgefaseerd. Werkende ouders die op dit moment recht hebben op IACK, behouden recht op IACK. Dat geldt ook voor toekomstige ouders met kinderen die geboren zijn op of voor 31 december 2024. Voor deze twee groepen ouders (zogenaamde bestaande gevallen) heeft de afschaffing van de IACK geen gevolgen, en dus ook geen inkomenseffecten.
Toekomstige werkende ouders van kinderen die geboren worden op of na 1 januari 2025 (zogenaamde nieuwe gevallen) hebben nu geen recht op IACK, en krijgen in de toekomst ook geen recht op IACK. Dit effect komt niet tot uitdrukking in reguliere koopkrachtberekeningen. Berekeningen over inkomenseffecten van toekomstig beleid zijn altijd statisch: dat betekent dat veranderingen in de persoonlijke situatie, zoals de geboorte van een kind of het ouder worden van kinderen, niet worden meegenomen. Daarom heb ik in de brief van 9 oktober 2022 aangegeven dat er «technisch gezien» geen sprake is van een inkomenseffect door het afschaffen van de IACK.
Wat zijn de inkomenseffecten als daarbij ook het verhogen van het vergoedingspercentage in de kinderopvangtoeslag naar 96% en de verhoging van het minimumloon wordt meegenomen?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de opvatting dat het wegvallen van de IACK voor nieuwe ouders (met kinderen geboren na 2024) betekent dat zij een belastingkorting mislopen die er anders wel zou zijn?
Ja.
Deelt u de opvatting dat dit een reële achteruitgang betekent voor nieuwe ouders, en dat de kwalificatie in uw brief1 dat dit «technisch gezien» niet een inkomenseffect is (aangezien zij nu geen IACK ontvangen en in de toekomst ook niet), geen recht doet aan de inkomensproblematiek en zorgen bij ouders, met name die met lagere inkomens? Deelt u de opvatting dat de inkomens van deze groepen onze onverminderde aandacht verdienen?
Het klopt uiteraard dat nieuwe cohorten ouders financieel nadeel ondervinden van het afschaffen van de IACK. Om dit inzichtelijk te maken is een simulatie gemaakt van de hypothetische situatie waarin alle werkende ouders die nu IACK ontvangen, in 2023 abrupt het recht op IACK verliezen. Huishoudens die nu geen IACK ontvangen zijn niet meegenomen de analyse. De simulatie heeft betrekking op 2023, omdat voor 2025 nog geen inkomensbeeld beschikbaar is dat kan worden gebruikt voor de analyse.
Tabellen 1 en 2 tonen de uitkomsten van de simulatie. De tabellen tonen voor vier inkomensklassen het mediane inkomenseffect van het volledige verlies van recht op IACK. De uitkomsten zijn uitgedrukt in zowel euro’s als procenten, en zijn afzonderlijk weergegeven voor alleenstaande ouders en samenwonende ouders. Het afschaffen van de IACK leidt tot een negatief inkomenseffect. Het mediane effect is -2.500 euro per jaar voor alleenstaande ouders, en dat betreft -4,6% van hun besteedbaar inkomen. Het mediane effect voor tweeverdieners is -2.400 euro, wat neerkomt op -2,5%. Dat een vergelijkbaar inkomenseffect in euro’s neerkomt op een ander percentage, wijst erop dat het mediane huishoudinkomen van alleenstaande ouders lager ligt dan van tweeverdieners. Dat is ook zichtbaar in de verdeling van huishoudens over de inkomensklassen. Tweeverdieners zitten vaker in hogere inkomensklassen, terwijl alleenstaande ouders vaker in lagere inkomensklassen zitten.
De tabellen laten ook zien dat het negatieve effect (in absolute zin) groter is voor huishoudens met een hoger inkomen. Hiervoor zijn twee verklaringen. De eerste verklaring is dat huishoudens met een hoger inkomen doorgaans recht hebben op meer IACK. De IACK bouwt op met het inkomen, tot het maximale IACK-bedrag van circa 2.700 is bereikt bij een persoonlijk inkomen van circa 28.500 euro. De tweede verklaring hangt samen met het zogenaamde verzilveringsprobleem. Sommige ouders betalen op basis van de tarieven niet genoeg belasting om alle heffingskortingen waar ze recht op hebben (arbeidskorting, algemene heffingskorting en IACK) volledig te benutten. Daardoor hebben ouders met een inkomen tot circa 28.000 euro in praktijk minder voordeel van de IACK dan het bedrag waarop zij op grond van hun brutoinkomen recht zouden hebben. Gevolg is ook dat zij de afschaffing van de IACK slechts deels merken.
De twee genoemde redenen verklaren ook waarom het effect bij alleenstaande ouders sneller oploopt met het inkomen dan bij samenwonende ouders. De hoogte van de IACK is bij samenwonende ouders gebaseerd op het inkomen van de minstverdienende partner. Het inkomen van de minstverdienende partner ligt altijd (minimaal de helft) lager dan het huishoudinkomen. Daardoor hebben zij – ook bij een hoger huishoudinkomen – vaker geen recht op het maximale IACK-bedrag, en bovendien speelt vaker dat ouders niet het volledige bedrag kunnen verzilveren.
Tot slot is belangrijk dat er binnen elke inkomensklasse sprake is van aanzienlijke spreiding in de uitkomsten van de simulatie, vooral bij tweeverdienershuishoudens. Deze spreiding is verder niet zichtbaar in de tabel, maar het kan voorkomen dat samenwonende ouders met een hoog huishoudinkomen (meer dan twee of drie keer modaal) weinig IACK kunnen verzilveren, omdat de minstverdienende partner slechts een klein deel van het huishoudinkomen verdient. In zo’n geval is het effect van afschaffing ook relatief beperkt.
*Getallen zijn afgerond op honderden euro’s
*Getallen zijn afgerond op honderden euro’s
In aanvulling op bovenstaande tabellen is een tweede simulatie gemaakt. Hierin is niet alleen gesimuleerd dat de IACK wordt afgeschaft per 2023, maar er is ook rekening gehouden met de reeds doorgevoerde verhoging van het wettelijk minimumloon2 en de voorgenomen verhoging van de vergoeding voor kinderopvang naar 96% voor alle werkende ouders. Dit is slechts een deel van het doorgevoerde en voorgenomen beleid dat relevant is voor het inkomen van deze groep huishoudens. Omdat ook geabstraheerd is van macro-economische ontwikkelingen (zoals de ontwikkeling van lonen en prijzen) geeft deze simulatie geen informatie over de verwachte koopkrachtontwikkeling van deze groep huishoudens.
Tabellen 3 en 4 tonen de uitkomsten van de simulatie. De simulatie laat zien dat een verhoging van het minimumloon en de kinderopvangvergoeding een positief effect hebben op het huishoudinkomen, maar dat per saldo een negatief inkomenseffect resteert. Voor alleenstaande ouders komt het mediane negatieve effect uit op 1.300 euro (-3,2% van hun besteedbaar inkomen). Voor samenwonende ouders komt het mediane negatieve effect uit op 500 euro (-0,7% van hun besteedbaar inkomen). Daarbij is relevant dat de simulatie ervan uitgaat dat alle ouders evenveel gebruik blijven maken van kinderopvang. Als ouders meer gebruik gaan maken van kinderopvang, dan hebben zij meer profijt van de hogere vergoeding voor kinderopvang.
Ook hier is binnen inkomensklassen sprake van aanzienlijke spreiding in de uitkomsten van de simulatie. Die spreiding wordt – naast de hierboven toegelichte spreiding in de verzilvering van IACK – veroorzaakt door verschillen in gebruik van kinderopvang. In elke inkomenscategorie zitten zowel huishoudens die relatief veel gebruik maken van kinderopvang (maximaal aantal uren) als huishoudens die relatief weinig gebruikmaken van kinderopvang (slechts één dagdeel, of helemaal niet). Daarnaast heeft een deel van de huishoudens met een benedenmodaal inkomen profijt van de verhoging van het minimumloon met ruim 10%. Dit effect is niet (goed) zichtbaar in de medianen, omdat in de laagste inkomenscategorie ook een grote groep werkenden is vertegenwoordigd met een inkomen dat nu al boven wml-niveau ligt. Die groep merkt wellicht weinig van de wml-verhoging. Daarnaast kan het voorkomen dat werkenden met een laag inkomen weinig merken van de minimumloonsverhoging omdat zij een beperkt aantal uren werken tegen een hoger uurloon. Voor werkenden die voltijd werken tegen wml is het positieve inkomenseffect van de minimumloonsverhoging circa 2.000 euro.
*Getallen zijn afgerond op honderden euro’s
*Getallen zijn afgerond op honderden euro’s
Kunt u bij het beantwoorden van vragen 1 en 2 ook het verschil in inkomen meenemen van de groep benoemd in vraag 3, namelijk die de IACK niet krijgt, maar in de toekomst wel zou hebben gekregen? Kunt u hun inkomen afzetten tegen de situatie waarin de IACK niet wordt afgeschaft en zij daarom in de toekomst wel IACK zouden ontvangen? Hoe groot is deze groep?
Zie antwoord vraag 4.
Gaat u de negatieve inkomenseffecten bij groepen met een kleinere portemonnee rechtzetten door extra te herverdelen buiten het domein van kinderen en de kinderopvang, bijvoorbeeld via de inkomstenbelasting?
Op dit moment zijn er geen concrete plannen om dit effect te compenseren. Wel kijkt het kabinet ieder jaar bij de besluitvorming over het inkomensbeleid naar de evenwichtigheid van de koopkrachtontwikkeling. Daarbij wordt ook gekeken naar verschillende groepen huishoudens, zoals huishoudens met en zonder kinderen.
Onbegrijpelijke en op het eerste oog onjuiste scenario’s die DNB gemaakt heeft op basis van de adviezen van de commissie-parameters voor de Wet Toekomst Pensioenen |
|
Liane den Haan (GOUD), Léon de Jong (PVV), Olaf Ephraim (FVD), Nicki Pouw-Verweij (JA21), Pieter Omtzigt , Bart van Kent (SP) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
|
|
|
Heeft u kennis genomen van het advies van de Commissie Parameters van 2022 waarin het bruto meetkundige rendement op aandelen gesteld wordt op 5,4%, terwijl het bruto meetkundige rendement een stuk hoger was in het advies uit 2019, namelijk 5,8%?1
Ja. De Commissie adviseert op basis van recente data om de parameter voor het verwachte rendement op beursgenoteerde aandelen te verlagen van 5,8% bruto naar 5,4% bruto (voor aftrek van kosten). In hoofdstuk 2.8 (p. 34–37) van het rapport van de Commissie Parameters wordt dit advies over de parameter beursgenoteerde aandelen nader toegelicht. De Commissie heeft hier ook tijdens de hoorzitting met de Tweede Kamer nadere uitleg over gegeven.
Heeft u kennisgenomen van de grafieken in de presentatie van De Nederlandsche Bank (DNB) en is het u daar ook opgevallen dat op pagina 47 in de grafiek van het aandelen rendement over de komende 60 jaar het (rekenkundig) gemiddelde van het rendement van de commissie parameters uit 2022 in elk van de 60 jaren hoger en soms zelf fors hoger is dan het rekenkundig gemiddelde van de de commissie parameters uit 2019, terwijl het rendement juist omlaag zou gaan?2
Ja. DNB heeft de scenarioset gebruikt die door de Commissie Parameters (2022) in hoofdstuk 4 van het rapport is geadviseerd. De vergelijkingen (41) en (42) in de technische appendix3 van het rapport van de Commissie laten zien dat de Commissie op heeft gelegd dat het meetkundig gemiddelde van het aandelenrendement en inflatie op lange-termijn respectievelijk 5,2% en 2,0% zijn.
De grafiek op slide 47 van de presentatie van DNB toont daarentegen het rekenkundige gemiddelde en de mediaan van de rendementen, onder andere voor aandelen. Het meetkundig gemiddelde aandelenrendement op basis van de scenarioset van de Commissie Parameters uit 2022 ligt op lange-termijn lager dan het meetkundig gemiddelde aandelenrendement op basis van de scenarioset van de Commissie Parameters uit 2019. Dat is ook te verifiëren op basis van de door DNB gepubliceerde scenariosets.
Klopt het dat de standaard deviatie van het aandelen rendement door de Commissie Parameters in zowel 2019 als 2022 is vastgesteld op 20% en dus gelijk is gebleven (paragraaf 2.13.1 van het advies van de Commissie Parameters)?
Nee, deze veronderstelling van de vraagsteller klopt ten dele niet. Er is immers een verschil tussen de standaarddeviatie voor de parameter voor het maximale aandelenrendement en de standaarddeviatie binnen de nieuwe scenariosets. Voor de parameter voor het maximale aandelenrendement klopt het inderdaad dat dit is vastgesteld op 20%, dit is gelijk met de standaarddeviatie uit het advies van de commissie parameters uit 2019. De Commissie schrijft in hoofdstuk 2.13.1 dat deze standaarddeviatie is overgenomen uit het advies van de vorige Commissie, na raadpleging van enkele externe, wetenschappelijke bronnen. Deze standaarddeviatie wordt gebruikt door pensioenfondsen bij het bepalen van het maximale portefeuillerendement voor bijvoorbeeld het opstellen van een herstelplan.
Binnen de nieuwe scenariosets is echter niet langer sprake van een constante standaarddeviatie omdat nu gewerkt wordt met stochastische volatiliteit: de standaarddeviatie van het aandelenrendement per jaar is nu dus stochastisch variërend in de tijd. In de scenarioset zoals werd geadviseerd door de Commissie Parameters in 2019 werd uitgegaan van een standaarddeviatie van het aandelenrendement van circa 15% in de scenarioset. Hier is dus wel sprake van een aanpassing.
Bent u ervan op de hoogte dat indien de standaard deviatie gelijk blijft, een lager meetkundig rendement moet leiden tot een lager rekenkundig rendement?
Dat is zo voor normaal verdeelde rendementen: dan kunnen rekenkundige gemiddelden – via een voorgeschreven rekenregel – exact worden afgeleid van de meetkundige gemiddelden en de standaarddeviatie. Maar dat is niet altijd zo voor rendementen die niet normaal verdeeld zijn. Zoals in vraag 3 aangegeven, zijn de aandelenrendementen in de nieuwe scenariosets niet normaal verdeeld en is geen sprake van een constante standaarddeviatie.
De relatie tussen het meetkundig en rekenkundig gemiddeld rendement hangt, naast de onderliggende verdeling van aandelenrendementen, ook van de standaarddeviatie af. Maar zoals benoemd is er dus geen sprake van een constante standaarddeviatie binnen de scenariosets waardoor de stelling in de vraag niet opgaat.
Kunt u het bovenstaande verklaren?
De standaarddeviatie van 20% is voor de parameter voor het maximale aandelenrendement, dit is niet bepaald aan de hand van de P-set. De Commissie heeft deze waarde overgenomen uit het advies van de vorige Commissie. In de P-set daarentegen is nu sprake van stochastische volatiliteit in aandelenrendementen. Dat het advies over de standaarddeviatie voor de parameter voor het maximale aandelenrendement gelijk is gebleven aan het advies van 2019 heeft dus niet per se consequenties voor de P-set zoals genoemd in vraag 4.
Zijn de parameter sets uit 2019 in 2022 op een correcte wijze afgeleid uit de adviezen van de Commissie Parameters, waarop de Wet toekomst pensioenen gebouwd is? En kloppen de grafieken van DNB (vanwege de korte tijd licht de indiener alleen dit probleem eruit)?
Ja, DNB gebruikt bij het berekenen van de P-scenario’s de door de Commissie geadviseerde model- en kalibratiemethode. De genoemde grafieken kloppen en zijn in lijn met de (toelichting bij de) grafieken in hoofdstuk 5.1 (pag. 73–78) van het rapport van de Commissie Parameters 2022.
Kunt u de voorlopige adviezen van DNB (die maandag 12 december de adviezen 7 uur kregen voor de Tweede Kamer en die al een lovend artikel publiceerde over uitkomsten van DNB, terwijl de Kamerleden de stukken nog moest ontvangen) en de drie validaties, die door experts gedaan zijn, aan de Kamer doen toekomen?3, 4
Maandagmiddag 12 december is inzage verstrekt in concept-berekeningen. In de bijlage bij deze antwoorden treft u deze concept-berekeningen. Deze berekeningen zijn niet gewijzigd ten opzichte van de berekeningen die in het definitieve rapport zijn opgenomen.
Ik vind het niet opportuun om conceptrapportages met uw Kamer te delen. Met conceptversies van adviezen of rapporten wordt de ruimte geboden aan onafhankelijke onderzoekers en externe experts om vrijelijk van gedachten te wisselen. Deze ruimte is nodig om tot een beter inzicht te komen. Ik kan u melden dat de validaties geen betrekking hadden op de berekeningen maar op enkele interpretaties van de resultaten.
Kunt u deze vragen een voor een en voor woensdag 21 december om 15.00 uur beantwoorden in verband met de eindstemmingen van de Wet toekomst pensioenen op 22 december?
Ja.
Bijlage concept-berekeningen
Verandering in nettoprofijt als gevolg van de overstap op het nieuwe contract
Verandering in pensioenverwachting door overgang op nieuwe contract met nieuwe scenario’s (december): links mediaan scenario; rechts 5%-percentiel (slechtweerscenario)
Verandering in pensioenverwachting door overgang op nieuwe contract met oude scenario’s (augustus)
Verandering in netto profijt en pensioenverwachting door overgang op nieuwe contract met nieuwe scenario’s.
Verandering in netto profijt en pensioenverwachting door overgang op nieuwe contract met oude scenario’s
Het bericht 'BKR wil hypotheken registreren en gegevens delen met belwinkels en postorderbedrijven' |
|
Faissal Boulakjar (D66), Steven van Weyenberg (D66), Hülya Kat (D66) |
|
Hugo de Jonge (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU), Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «BKR wil hypotheken registreren en gegevens delen met belwinkels en postorderbedrijven»?1
Ja.
Is het voornemen van het BKR met u besproken? Zo ja, wat was uw reactie? Zo nee, wanneer bent u op de hoogte gesteld van dit idee van het BKR?
BKR pleit al langere tijd voor positieve registratie van hypotheken en heeft dit eerder ook kenbaar gemaakt aan het Ministerie van Financiën. Het voornemen om te consulteren over verplichte registratie van bepaalde hypotheken, is niet met de ministeries besproken. Wel heeft BKR in april jl. aan het Ministerie van Financiën een consultatiedocument gestuurd. Het ministerie heeft zich onthouden van reactie, omdat het ministerie een wetsvoorstel in voorbereiding heeft. Het wetsvoorstel beoogt meer waarborgen voor gegevensverwerking bij kredietregistratie en regelt welke overeenkomsten moeten worden geregistreerd. In het wetsvoorstel wordt kredietregistratie een wettelijke taak, met overeenkomstige bevoegdheden voor de Minister van Financiën. Ik zie op dit moment nog geen reden om hypotheken voor de eigen woning altijd te registeren. Dit element zal nadrukkelijk aan de orde komen in de consultatie van het wetsvoorstel, die ik voornemens ben begin 2023 te starten.
Welke gegevens is het BKR precies van plan te gaan registreren?
Bij BKR worden op dit moment hypotheken voor de eigen woning pas geregistreerd wanneer sprake is van een betalingsachterstand van drie maanden of langer. Dit wordt een negatieve registratie genoemd. Wanneer een kredietovereenkomst bij het aangaan direct wordt geregistreerd, zoals het geval is bij consumptief krediet (bijvoorbeeld persoonlijke leningen) dan heet dit een positieve registratie.
BKR heeft geconsulteerd over verplichte positieve registratie van woninghypotheken voor specifieke doelgroepen. Het gaat om startersleningen en maatwerkleningen die worden gefinancierd door het Stimuleringsfonds Volkshuisvesting en energiebespaarhypotheken die worden gefinancierd door het Nationaal Warmtefonds. BKR heeft te kennen gegeven dat verschillende organisaties BKR hebben verzocht over te gaan tot registratie, in het licht van de zorgplicht voor de consument. Verder heeft BKR geconsulteerd over de mogelijkheid voor kredietverstrekkers om reguliere hypotheken positief te registeren. Hypotheekverstrekkers zouden dan de keuze hebben om hun eigen, nieuw verstrekte hypotheken positief te registreren. BKR heeft in de consultatie voorgesteld dezelfde gegevens over hypotheken op te nemen als bij andere overeenkomsten die thans bij BKR worden geregistreerd. Zie hiervoor mijn antwoord op vraag 5.
Op basis van welk mandaat kan het BKR besluiten om deze gegevens te registreren en te delen? Welke publieke controle of wettelijke grondslag geldt daarvoor?
BKR is nu nog een private stichting. Het bestuur van de stichting is verantwoordelijke voor de besluitvorming. Op grond van de Wet op het financieel toezicht moeten kredietaanbieders aangesloten zijn bij een stelsel van kredietregistratie en het stelsel raadplegen wanneer zij krediet van meer dan 250 euro verstrekken. Het stelsel van kredietregistratie is niet wettelijk geregeld. In de praktijk is er één stelsel van kredietregistratie, namelijk BKR. Er is dan ook geen specifieke wetgeving over hetgeen in het kredietenregister van BKR moet worden opgenomen. In het wetsvoorstel dat ik voornemens ben begin 2023 te consulteren, zullen dergelijke bepalingen wel worden opgenomen. Kredietregistratie wordt hiermee een wettelijke taak, met bijbehorende bevoegdheden voor de Minister en dus ook publieke controle.
Op de gegevensverwerking bij kredietregistratie is de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG) van toepassing. De grondslag voor gegevensverwerking bij kredietregistratie binnen de privacywetgeving is het bestaan van een gerechtvaardigd belang (artikel 6, eerste lid, onder f, AVG).
Welke privacygevoelige gegevens worden nu door het BKR-verzameld en welke gegevens mogen met derden worden gedeeld?
Welke persoonsgegevens door BKR worden verwerkt en met wie deze gegevens mogen worden gedeeld is neergelegd in het Algemeen Reglement van BKR.
In artikel 9 van het Algemeen Reglement van BKR is opgenomen welke persoonsgegevens BKR verwerkt. Het betreft de geboortenaam, geboortedatum, initialen, geslacht en adresgegevens (inclusief postcode) van natuurlijke personen, de overeenkomst die met de kredietgever is aangegaan, de achterstanden, herstelmeldingen en bijzonderheden die zich voordoen gedurende de looptijd van die overeenkomst(en) en de beëindiging van die overeenkomst.
In de artikelen 5 en 6 van het Algemeen Reglement van BKR is neergelegd aan wie BKR gegevens verstrekt. Gegevensverstrekking geschiedt met name aan de aangesloten kredietverstrekkers die ook gegevens bij BKR registreren. Uit artikel 3 van het Algemeen Reglement volgt dat BKR persoonsgegevens verwerkt voor het verstrekken van informatie aan aangesloten instellingen zodat deze partijen een zorgvuldige afweging kunnen maken of aan de consument een krediet kan worden verstrekt, voor het beheer van hun (krediet)portefeuille en in het kader van de juistheid en volledigheid van de geregistreerde kredietportefeuille (datakwaliteit). Daarnaast levert BKR voor haar zakelijke klanten een bijdrage aan het beperken van de financiële risico’s bij kredietverlening en aan het voorkomen en bestrijden van misbruik en fraude.
Welke inspraak heeft de Staat bij de stichting BKR en in hoeverre kan het BKR eigenstandig besluiten om hypotheken toe te voegen aan hun registraties?
Op grond van de Wet op het financieel toezicht dienen aanbieders van krediet aangesloten te zijn bij een stelsel van kredietregistratie. Er zijn op dit moment geen voorschriften over een stelsel van kredietregistratie. In de praktijk is er één stelsel van kredietregistratie, namelijk BKR. BKR is op initiatief van een aantal kredietverstrekkers in 1965 opgericht. BKR is een van de overheid onafhankelijke organisatie en het ministerie heeft geen inspraak op de besluitvorming van BKR. Ik vind het belangrijk dat het stelsel van kredietregistratie met meer (publieke) waarborgen wordt omkleed. Op grond van het wetsvoorstel dat ik in voorbereiding heb wordt kredietregistratie daarom een wettelijke taak waaraan door de Minister voorschriften kunnen worden verbonden, en kan via wet- en regelgeving worden vastgelegd welke overeenkomsten worden geregistreerd en op wat voor wijze.
Kunnen mensen die weigeren om inzage te geven in hun hypotheekgegevens nog steeds bijvoorbeeld een telefoon op afbetaling kopen? Zo nee, wat vindt u daarvan?
De gegevensverwerking bij kredietregistratie is nu gebaseerd op gerechtvaardigd belang. Er is daarbij geen toestemming van de consument vereist om de gegevens aan te leveren aan BKR door een hypotheek- of kredietverstrekker. Het is dan ook niet mogelijk om te weigeren dat gegevens worden geregistreerd. Wel kunnen mensen bezwaar maken tegen een registratie of een klacht indienen bij het Klachteninstituut Financiële Dienstverlening. Daarbij wordt een afweging gemaakt tussen het belang van een zorgvuldige en volledige kredietregistratie – wat dient ter voorkoming van overkreditering – en het belang van de kredietnemer om zijn gegevens uit het BKR te laten aanpassen.
Er zijn geen automatische gevolgen verbonden aan registratie bij BKR. Het uitgangspunt is dat kredietaanbieders bij iedere aanvraag zelf beslissen of zij krediet willen verstrekken op basis van de situatie van de aanvrager. De kredietaanbieder moet informatie inwinnen over de financiële positie van een consument om overkreditering tegen te gaan. De kredietaanbieder moet beoordelen hoe hij met de informatie uit BKR omgaat en of hij het verantwoord vindt om krediet te verstrekken. Het voornemen van BKR brengt hier geen verandering in. Ik kan daarom niet generiek beoordelen of het missen van informatie over een hypotheek ertoe leidt dat kredietaanbieders niet tot kredietverlening overgaan; dat besluit is aan de kredietaanbieder.
Welke indicaties zijn er dat hypotheekschulden aanleiding vormen problematische schulden en/of een indicator zijn voor mogelijke betalingsproblemen en hoe verhoudt dit zich tot de argumentatie op basis waarvan het BKR gegevens verzamelt?
Er zijn geen indicaties dat hypothecaire kredieten de aanleiding vormen voor problematische schulden of een indicator zijn voor potentiële betalingsproblemen. Bij het aangaan van een hypotheek worden huishoudens mede door de wettelijke inkomensnormen goed beschermd tegen overkreditering en potentiële betalingsproblemen. Mede hierdoor is het aandeel niet-presterende hypotheken met ca. 1 procent in Nederland relatief laag. In Nederland hebben ruim 3 miljoen huishoudens een koopwoning gefinancierd met een hypothecair krediet. Eind april 2022 hadden ca. 35 duizend huishoudens een betalingsachterstand van minimaal drie maanden op de hypotheek.2 Ook blijkt uit cijfers van NVVK, de grootste branchevereniging voor schuldhulp en financiële dienstverlening, dat aanbieders van hypothecair krediet niet bij de top vijf schuldeisers behoren van mensen met problematische schulden.3 Ik zie op dit moment nog geen reden om over te gaan tot positieve registratie van hypotheken in BKR. Zoals ook opgenomen in de beantwoording van vraag 2, zal dit element nadrukkelijk aan de orde komen in de consultatie van het wetsvoorstel, die ik voornemens ben begin 2023 te starten.
Hoeveel mensen zouden er een BKR-registratie krijgen als het BKR ook hypotheekschulden gaat registreren en is hoe beoordeelt u de doelmatigheid en proportionaliteit hiervan in het licht van het uitgangspunt dat men zo terughoudend mogelijk omgaat met het verzamelen en bewaren van persoonsgegevens?
Het voornemen van BKR is om kredietverstrekkers de mogelijkheid te geven om nieuwe hypotheken positief te registreren. Op voorhand kan niet gezegd worden hoeveel mensen een BKR-registratie zouden krijgen omdat niet duidelijk is hoeveel kredietverstrekkers daadwerkelijk over zouden gaan tot registratie. In 2021 zijn ca. 500 duizend hypotheken verstrekt. In totaal hebben ruim 3 miljoen huishouden een hypotheek. Op basis van het consultatiedocument van BKR kan ik niet opmaken of BKR de doelmatigheid en proportionaliteit van het voornemen heeft beoordeeld. Zelf zie ik in ieder geval op dit moment nog geen reden om over te gaan tot positieve registratie van hypotheken.
In hoeverre bent u van mening dat de hoogte van de hypotheekschuldan sich niet zoveel zegt over de liquiditeit van huishoudens als hier niet ook de inkomens- en vermogenspositie in wordt meegenomen? In hoeverre is een betalingsachterstand op de hypotheekrente die reeds wordt geregistreerd door het BKR, niet een veel betere en meer doelmatige voorspeller van eventuele betalingsproblemen en/of een indicator van de kredietwaardigheid van huishoudens?
Bij het verstrekken van een hypothecair- of consumptief krediet moet een kredietverstrekker in het belang van de consument informatie inwinnen over diens financiële positie en beoordeelt hij, ter voorkoming van overkreditering, of het verstrekken van het krediet verantwoord is. Ik deel uw mening dat de hoogte van de hypotheekschuld op zich niets zegt over de kredietwaardigheid van een huishouden. Een betalingsachterstand op de hypotheek kan wel een goede voorspeller zijn van eventuele betalingsproblemen. Het is belangrijk dat bij kredietverstrekking de corresponderende maandelijkse hypotheeklasten goed worden meegenomen bij de inkomsten- en lastentoets. Dit gebeurt in de praktijk al.
Hoe verhoudt het besluit van het BKR zich tot de voorzichtigheid die wordt betracht bij het aansluiten van betalingsachterstanden op de hypotheekschuld bij gemeentelijke vroegsignalering van schulden?
Voor de vroegsignalering is het doorgeven van betalingsachterstanden van belang. Het positief registreren van hypotheekschulden waar geen betalingsachterstanden spelen staat hier los van.
Sinds de inwerkingtreding van de wijziging van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening (Wgs) op 1 januari 2021 zijn woningcorporaties, energie- en drinkwaterbedrijven en zorgverzekeraars verplicht om beginnende betalingsachterstanden door te geven aan de gemeente. Gemeenten krijgen mensen met schulden tijdig in beeld en kunnen hen schuldhulpverlening aanbieden. De Wgs biedt experimenteerruimte (artikel 10) zodat onderzocht kan worden of met behulp van andere signalen over betalingsachterstanden mensen met financiële problemen in beeld komen die nog eerder niet bekend waren bij vroegsignalering en schuldhulpverlening. In dit kader is een experiment gestart met het doorgeven van hypotheekachterstanden met als doel het bereiken van huiseigenaren met financiële problemen. Voor het vroegsignaal vanuit de hypotheekverstrekkers worden beginnende betalingsachterstanden gebruikt die hypotheekverstrekkers doorgeven aan de gemeenten. Pas wanneer is gebleken dat het delen van dit signaal effectief is om een nieuwe groep mensen met beginnende betalingsachterstanden in beeld te brengen is dit aanleiding om hiervoor een wettelijke basis te creëren.
Bestaat er een risico dat registratie van hypotheekschulden bij het BKR vooral de mogelijkheden van starters om te lenen zal raken?
Nee, die zorgen heb ik niet. Starters hebben immers nog geen hypotheek dus zal het voornemen van BKR om hypotheken positief te registreren hen niet raken.
Zoals ik in andere antwoorden schrijf, zie ik op dit moment geen reden om hypotheken voor de eigen woning altijd te registeren.
Wat is de toegevoegde waarde van een eventuele registratie bij het BKR ten opzichte van de huidige registratie bij het Kadaster?
BKR heeft in het consultatiedocument vier argumenten genoemd waarom beschikbaarheid van de informatie bij het Kadaster niet voldoende is. Volgens BKR moeten kredietverstrekkers twee registers raadplegen, raadplegen kredietverstrekkers in de huidige praktijk het Kadaster niet (met uitzondering van hypotheekverstrekkers om te controleren of er al een hypothecaire inschrijving is op het onderpand), is de informatie bij het Kadaster gerelateerd aan het object (de woning) en niet het subject (de kredietnemer) en staat de hypothecaire inschrijving vermeld, maar kan dat dit bedrag hoger liggen dan de hoofdsom. Zoals hierboven beschreven zal de registratie van hypotheken aan de orde komen in de consultatie van het wetsvoorstel, die ik voornemens ben begin 2023 te starten.
Bent u bereid om met het BKR in gesprek te treden om dit besluit op te schorten totdat meer inzicht is gegeven in de doelmatigheid en proportionaliteit hiervan?
Ja. Ik ben met BKR in gesprek over hun consultatie, mede in het licht van mijn voornemen om met een wetsvoorstel te komen.
Kunt u deze vragen uiterlijk vijf werkdagen voor het commissiedebat over de bestrijding van witwassen en terrorismefinanciering van 21 december 2022 beantwoorden, dus voor 14 december 2022?
Mijn streven is om de beantwoording op zo kort mogelijke termijn aan uw Kamer te sturen.
Buy Now, Pay Later betaaldiensten |
|
Barbara Kathmann (PvdA) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel «Jongeren vaak in financiële problemen door online shoppen op afbetaling»?1
Ja.
Bent u ermee bekend dat via Buy Now, Pay Later (BNPL) betaaldiensten zoals Klarna juist jongeren onder de 18 jaar krediet aangaan?
Eind vorig jaar heeft de Autoriteit Financiële Markten (AFM) een verkennend onderzoek uitgevoerd naar achteraf betalen via zogenaamde BNPL-betaaldiensten.2 Hieruit blijkt dat achteraf betalen niet gebonden is aan één leeftijdsgroep. Alleen onder de groep van 65 jaar en ouder is de methode minder populair. Jongeren onder de 18 jaar mogen geen gebruikmaken maken van BNPL-betaaldiensten, alle aanbieders in Nederland hanteren een leeftijdsgrens van 18 jaar. Uit het rapport van de AFM blijkt dat alle aanbieders controles hebben ingericht om de identiteit van de consument vast te stellen, maar dat deze controles in de praktijk tekortschieten wanneer jongeren onder de 18 jaar hun leeftijd bijvoorbeeld niet eerlijk opgeven. Dit vind ik onacceptabel. Aanbieders van BNPL-betaaldiensten moeten controleren of jongeren onder de 18 jaar gebruikmaken van hun diensten, en het kabinet wil op korte termijn met de aanbieders van BNPL-betaaldiensten om tafel om deze oproep kracht bij te zetten. In het antwoord op vraag 6 licht ik toe welke maatregelen het kabinet neemt om jongeren te beschermen tegen de risico’s van BNPL.
Bent u ermee bekend dat het risico op betaalachterstanden groot is door oplopende aanmaningskosten en uiteindelijke overdracht aan incassobureaus?
Uit het onderzoek van de AFM volgt dat de kosten voor te laat betalen gemiddeld rond de € 15 bedragen. Tot 20 procent van de consumenten tot 65 jaar krijgt te maken met kosten voor te late betaling. Jongeren van 18 tot 24 jaar krijgen relatief het vaakst te maken met aanmaningskosten en senioren het minste. Ik vind dit een zorgelijk hoog percentage, zeker als het gaat om de groep jongeren die hierdoor te makkelijk schulden kunnen opbouwen. Ook dit punt neem ik mee in het gesprek dat wij willen voeren met de aanbieders van BNPL-betaaldiensten.
De uitgestelde betaling leidt voor de meeste mensen niet tot een problematische betalingsachterstand die doorstroomt naar een incassobureau. Het percentage consumenten dat wordt overgedragen aan een incassobureau loopt bij één aanbieder op tot 6 procent voor jongeren tussen de 18 en 24. Bij de andere aanbieders is dat percentage een stuk lager.
De vaak in verhouding hoge aanmaningskosten ten opzichte van de kosten van de aankoop kunnen inderdaad bijdragen aan het risico op problematische betalingsachterstanden.
Daarnaast zijn er nog meer elementen aan BNPL die hiertoe kunnen bijdragen, waaronder het feit dat aanbieders van BNPL-betaaldiensten voorafgaand aan het verstrekken van de uitgestelde betaling onvoldoende informatie inwinnen over de financiële situatie van de consument ter voorkoming van overkreditering. Bovendien zijn de meeste aanbieders van BNPL-betaaldiensten niet aangesloten bij het Bureau Krediet Registratie (BKR) waardoor zij niet kunnen controleren of een consument schulden en/of betalingsachterstanden heeft. Hierdoor kunnen consumenten met schuldproblemen door een nieuwe uitgestelde betaling verder in de problemen komen. Dit zijn risico’s voor het ontstaan en snel groter worden van schuldenproblematiek en staat lijnrecht tegenover wat het kabinet nastreeft met de aanpak geldzorgen, armoede en schulden.
Bent u het eens dat het verwarrend kan zijn voor jongeren dat geadverteerd wordt met termen als «gratis» en «0% rente», terwijl er vervolgens hoge aanmaningskosten worden gerekend?
Ja, dat deel ik met u. Uit het onderzoek van de AFM blijkt dat de algemene voorwaarden en eventuele aanmaningskosten vaak moeilijk vindbaar zijn en moeilijk leesbaar door juridisch taalgebruik. Ook wordt de hoogte van de aanmaningskosten vaak niet of niet duidelijk vertoond in het aankoopproces. Daarentegen promoten retailers het afrekenen via een BNPL-betaaldienst als gratis of tegen 0 procent rente. Dit kan voor de consument erg verwarrend zijn en wil het kabinet daarom aanpakken met regulering.
Deelt u de zorg dat jongeren in de schulden raken via BNPL?
Ja, deze zorg deel ik zeker. BNPL voorziet in een behoefte van consumenten en veel mensen maken op verantwoorde wijze gebruik van deze diensten. Maar we constateren ook dat sommige consumenten, met name jongeren en mensen in een kwetsbare situatie, te maken krijgen met hoge aanmaningskosten en problematische betalingsachterstanden. Door middel van BNPL-betaaldiensten kunnen consumenten erg gemakkelijk een product kopen en direct van deze aankoop genieten, zonder een negatieve associatie met de betaling van de aankoop. Hierdoor kan de norm om alleen een aankoop te doen bij voldoende geld op de bank- of spaarrekening veranderen, zeker wanneer jongeren BNPL gebruiken. Ik deel dus uw zorg, en ik vind het onwenselijk als hierdoor het kopen op afbetaling normaliseert en schuldgewenning optreedt.
Welke maatregelen neemt u om jongeren te beschermen tegen de risico’s van BNPL?
In de antwoorden op de vragen hierboven komen diverse risico’s met betrekking tot BNPL-betaaldiensten aan bod. Deze hangen samen met het feit dat een uitgestelde betaling uitgezonderd is van de regels voor verantwoorde kredietverlening, mits deze tegen onbetekenende kosten wordt aangeboden en binnen drie maanden wordt afgelost. Daarom zet het kabinet zich bij de herziening van de Europese richtlijn consumentenkrediet in om BNPL-betaaldiensten onder de reikwijdte van de richtlijn te brengen.
Het doel hiervan is het scheppen van de juiste randvoorwaarden zodat consumenten op verantwoorde wijze van deze diensten gebruik kunnen maken.
Eind vorig jaar hebben de Europese Raad, de Europese Commissie en het Europees Parlement een voorlopig politiek akkoord bereikt over de herziening van de richtlijn.3 Onderdeel van het akkoord is dat BNPL onder reikwijdte van de richtlijn komt te vallen waardoor consumenten die gebruikmaken van BNPL beter worden beschermd. In de praktijk betekent dit dat aanbieders van BNPL-betaaldiensten, net als aanbieders van consumptieve leningen, straks o.a. een kredietwaardigheidstoets moeten uitvoeren en moeten voldoen aan regels ten aanzien van informatieverstrekking en reclame-uitingen. Ook wordt de maximale kredietvergoeding van toepassing op BNPL.
Het kabinet vindt het belangrijk dat alle meerderjarigen, ongeacht de leeftijd, die een consumptief krediet afsluiten dit op verantwoorde wijze kunnen doen. Daarom zijn de regels om consumenten te beschermen bij het afsluiten van consumptief krediet van toepassing op iedereen. Dat geldt straks dus ook voor BNPL-betaaldiensten. De Wet op het financieel toezicht maakt geen onderscheid op leeftijd. Tegelijk weten we dat jongeren relatief meer kwetsbaar zijn voor de risico’s bij BNPL. Binnen de aanpak Geldzorgen, armoede en schulden maakt het kabinet zich hard voor financiële educatie om zo jongeren beter toe te rusten om met verleidingen om te gaan en gezond financieel gedrag te bevorderen. Wijzer in geldzaken organiseert al meer dan tien jaar de Week van het geld die draait om het maken van geldkeuzes. En vooruitlopend op de strengere regelgeving gaat het kabinet met de aanbieders van BNPL-betaaldiensten in gesprek over hun rol in het beter beschermen van kwetsbare consumenten waaronder jongere consumenten tegen de risico’s van BNPL-betaaldiensten. Ik verwacht van hen concrete verbetervoorstellen.
Op welke manier zorgt u dat bedrijven als Klarna klanten duidelijk vooraf informeren over de aanmaningskosten?
Wanneer de nieuwe consumentenkredietregels van kracht worden moeten aanbieders van BNPL-betaaldiensten voldoen aan diverse eisen ten aanzien van informatieverstrekking, die strenger zijn dan het thans geldend consumentenkredietrecht. Informatie op de website en in reclame-uitingen moet correct, duidelijk en niet-misleidend zijn. Ook mag de informatie geen valse verwachtingen wekken ten aanzien van de kosten van BNPL-betaaldiensten. Tot slot moet de hoogte van eventuele aanmaningskosten worden opgenomen in het precontractuele informatiedocument.
Op welke manier zorgt u dat de mogelijkheid voor consumenten in het algemeen en jongeren in het bijzonder om te kopen via BNPL wordt stopgezet bij betaalachterstanden, in plaats van dat dit pas gebeurt op het moment dat zij aan een incassobureau worden overgedragen?
Met het onder de reikwijdte brengen van BNPL-betaaldiensten van de richtlijn consumentenkrediet, moeten aanbieders straks ter voorkoming van overkreditering de kredietwaardigheid van de consument beoordelen. In dat kader moeten aanbieders (thans vanaf een kredietbedrag van 250 euro) een BKR-toets uitvoeren.
Hierdoor kunnen consumenten met betalingsachterstanden voorafgaand aan het verstrekken van de uitgestelde betaling worden geïdentificeerd en kan voorkomen worden dat zij (meer) nieuwe kredieten aangaan.
Bent u het met ons eens dat het onwenselijk is dat BNPL betaaldiensten vrijstelling krijgen onder de kredietwetgeving, waardoor zij niet vallen onder het toezicht van het Bureau Kredietregistratie? Zo ja, bent u bereid om voor goed toezicht te zorgen?
Ja, dat ben ik met u eens. Zie ook mijn antwoord op vraag 6, het kabinet is voorstander om BNPL-betaaldiensten onder de reikwijdte van de regels omtrent verantwoorde kredietverstrekking te brengen. Daarmee zal de AFM op basis van deze regels toezicht kunnen houden op aanbieders van BNPL-betaaldiensten. Eind vorig jaar is een voorlopig politiek akkoord bereikt om BNPL te reguleren. De Minister van Financiën zal de Tweede Kamer bij het bereiken van een akkoord informeren over de vervolgstappen omrent het reguleren van BNPL. Naar verwachting wordt in de eerste helft van dit jaar een akkoord bereikt.
Deelt u de mening van de Autoriteit Financiële Markten (AFM) dat meer wetgeving nodig is om mensen te beschermen tegen de risico’s van uitgesteld betalen? Zo ja, bent u bereid om adequate wetgeving voor te bereiden?
Zie antwoord vraag 9.
Bent u ermee bekend dat de Europese Richtlijn Consumentenkrediet mogelijk gewijzigd wordt om de uitzonderingsgrond voor BNPL te wijzigen? Welke maatregelen neemt u vooruitlopend hierop?
Ja, ik ben hier mee bekend. Graag verwijs ik naar het antwoord op vraag 6. De onderhandeling over deze richtlijn bevindt zich in een afrondende fase; in een voorlopig politiek akkoord is opgenomen dat BNPL-betaaldiensten onder de reikwijdte van de richtlijn komen te vallen. Het kabinet is niet voornemens om vooruitlopend op de nieuwe Europese regels maatregelen te nemen: BNPL-betaaldiensten zijn makkelijk grensoverschrijdend aan te bieden. Het is dus echt zaak om binnen de EU tot gezamenlijke regels te komen. Verder dienen de Europese regels straks geïmplementeerd te worden in de Wet op het financieel toezicht en het Burgerlijk Wetboek. Wel wil het kabinet – vooruitlopend op de strengere regelgeving – op korte termijn met aanbieders van BNPL-betaaldiensten om tafel over de stappen die zij op dit moment al kunnen nemen om betere bescherming te bieden tegen de risico’s van BNPL-betaaldiensten.
Het prudent persons principle en het beleggen met geleend geld in de Wet toekomst pensioenen |
|
Pieter Omtzigt |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
Herinnert u zich de volgende vraag uit het wetgevingsoverleg van 2 december: «Heeft de Minister laten toetsen of in de situatie met opheffing van de leenrestrictie in combinatie met het individueel toerekenen van rendementen, nog steeds wordt voldaan aan de prudent person regel. De Minister geeft in haar toelichting aan dat het fonds als geheel niet hoeft te lenen en er daardoor geen strijd is met dit beginsel. Echter, dat geldt op macro-niveau dus voor het fonds en is niet anders dan in het huidige stelsel waar dit eveneens op fondsniveau wordt beoordeeld. Kan de Minister heel specifiek aangeven hoe de individuele toedeling (die dus formeel negatief kan worden zonder aanvullende wetgeving) tóch niet in de weg staat aan de prudent person regel?»
Ja, deze vraag herinner ik me. Volgens de prudent person regel, een open norm zoals beschreven in artikel 19 van de IORP-Richtlijn, dienen de activa te worden belegd op lange termijn in het belang van de deelnemers en de pensioengerechtigden in hun geheel. De verantwoordelijkheid om een beleggingsbeleid te voeren in overeenstemming met het prudent person-beginsel ligt bij het pensioenfonds. De uitvoerder geeft in het beleggingsbeleid invulling aan dit beginsel en onderbouwt dat wordt voldaan aan de prudent person regel.
Volgens overweging 45 van de IORP-Richtlijn vereist naleving van de prudent person regel een beleggingsbeleid dat is toegespitst op de deelnemersstructuur van de afzonderlijke pensioeninstelling. In het voorliggende wetsvoorstel wordt nader invulling aan deze eis gegeven door de voorschriften rond de vaststelling van de risicohouding die toegespitst moeten worden op leeftijdscohorten en eventuele overige kenmerken van het deelnemersbestand. Berekeningen van CPB en Ortec hebben laten zien dat opheffing van de leenrestrictie bijdraagt aan welvaartswinst en daarmee aan stabielere of hogere pensioenen voor het collectief op de lange termijn.1 Opheffing van leenrestrictie kan in het belang van de deelnemers zijn. Het wettelijk bieden van de mogelijkheid tot een grotere blootstelling dan 100% aan zakelijke waarden, zoals opgenomen in het wetsvoorstel Wet toekomst pensioenen is samen met de genoemde wettelijke voorschriften in lijn met de Richtlijn. In de regelgeving zijn bovendien maatregelen genomen die voorkomen dat deelnemers geconfronteerd zouden kunnen worden met een negatief persoonlijk vermogen. Als dit zou ontstaan, moet er vanuit de reserves van de pensioenuitvoerder een aanvulling op dit persoonlijke pensioenvermogen worden gedaan, waardoor de deelnemer niet met een schuld wordt geconfronteerd of de pensioenuitvoerder met een schuld zou moeten verlaten.
Het is zoals gezegd vervolgens aan de individuele uitvoerder om binnen de gestelde wettelijke kaders invulling te geven aan het beleggingsbeleid en te onderbouwen dat wordt voldaan aan het prudent person-beginsel.
Wilt u deze vraag heel precies beantwoorden?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u zich een omstandigheid voorstellen waarin meer dan 100% investeren in aandelen voor een individu/cohort in overeenstemming kan zijn met het prudent persons principle (PPP), dat is vastgelegd in de IORP-II richtlijn? Zo ja, kunt u die casus beschrijven en aangeven hoe hoog die blootstelling zou kunnen zijn in dat geval?
Zoals aangegeven in antwoord 1 kan het opheffen van de leenrestrictie in het belang van de deelnemers zijn en dient een pensioenfonds te onderbouwen of het beleggingsbeleid in overeenstemming is met de prudent person regel. In ieder geval zal het betreffende pensioenfonds moeten aantonen dat de blootstelling aan bepaald beleggingsrisico in overeenstemming is met de vastgestelde risicohouding van een bepaalde deelnemer of een bepaald cohort aan deelnemers. Een exact percentage hoe hoog deze blootstelling mag zijn, kan ik dus ook niet geven aangezien deze afhankelijk is van de specifieke kenmerken van een pensioenfonds. Ik heb eerder in uw Kamer uitgesproken dat mijn gedachtewisseling met uw Kamer over dit onderwerp mij ervan heeft overtuigd dat een maximering van de leenrestrictie een wenselijke toevoeging aan het wetsvoorstel is. Hiertoe heb ik via een nota van wijziging een wettelijke maximering van 150% blootstelling aan zakelijke waarden opgenomen. Met een dergelijke wettelijke bovengrens wordt voldoende ruimte geboden aan pensioenuitvoerders om in het belang van hun deelnemers, indien nodig én passend bij de risicohouding meer risico te nemen en anderzijds recht te doen aan de zorgen zoals deze door de Kamer zijn geuit.
Klopt het dat volgens de IORP-II aan de PPP voldaan moet worden op individueel (deelnemer) niveau?
Volgens de prudent person regel, zoals beschreven in artikel 19 van de IORP-Richtlijn, dienen de activa te worden belegd op lange termijn in het belang van de deelnemers en de pensioengerechtigden in het geheel. Ten aanzien van de prudent person regel is al in regelgeving nader geconcretiseerd dat pensioenuitvoerders van premieovereenkomsten en van variabele uitkeringen bij de samenstelling van de beleggingsportefeuille rekening moeten houden met de leeftijd van de deelnemers, gewezen deelnemers en pensioengerechtigden. Dit wordt nader geconcretiseerd in het wetsvoorstel door het voorschrift dat per leeftijdscohort een risicohouding moet worden vastgesteld, waarbij een passend beleggingsbeleid met passende toedelingsregels moet worden gevolgd.
Acht u een risicoblootstelling van 1.600% aan zakelijke waarden voor 25-jarigen – zoals opgenomen in het De Nederlandsche Bank (DNB-)model – in overeenstemming met het PPP?
In de transitie-berekeningen die DNB in opdracht van het Ministerie van SZW heeft gemaakt, is een voorbeeld-invulling van het nieuwe contract gehanteerd. Bij gebrek aan praktijkvoorbeelden – het nieuwe contract wordt nog niet uitgevoerd – is voor het opstellen van de toedeelregels gekozen om aan te sluiten bij inzichten uit de academische literatuur.2 De circa 1600% risicoblootstelling aan zakelijk waarden voor de allerjongste deelnemers volgt uit deze inzichten. Aan de eis in het wetsvoorstel dat vermogens niet negatief mogen worden, is in de DNB-analyses invulling gegeven doordat deelnemers door negatieve aandelenrendementen maximaal de helft van hun kapitaal kunnen verliezen.
In de berekeningen van DNB van december 2022 over de transitie-effecten op basis van het advies van de Commissie parameters, die ik uw Kamer tevens heb doen toekomen, wordt uitgegaan van een opheffing van de leenrestrictie op basis van 150% zakelijke waarden voor jongere deelnemers.
Eén van de uitgangspunten van de prudent person regel is dat een pensioenfonds de waarden belegt in het belang van aanspraak- en pensioengerechtigden. De prudent person regel volgt uit de IORP Richtlijn en is geïmplementeerd in de Pensioenwet en in lagere regelgeving, in het bijzonder artikel 135 Pensioenwet en artikelen 13 en 13a Besluit FTK. De prudent person regel is een open norm; het is aan pensioenfondsen zelf om te onderbouwen dat het gevoerde strategische beleggingsbeleid past binnen de prudent person regel. Dat is zo bepaald in artikel 13a, vierde lid Besluit FTK
In deze context is relevant dat een fonds voor de langere termijn een strategisch beleggingsbeleid dient vast te stellen dat aansluit op de doelstellingen en beleidsuitgangspunten van het fonds, waaronder de risicohouding. Het is aan een pensioenfonds om te onderbouwen dat de risicoblootstelling aan zakelijke waarden voor leeftijdscohorten aansluit bij de risico’s die leeftijdscohorten kunnen en willen nemen. Op basis van het wetsvoorstel Wet toekomst pensioenen dienen pensioenfondsen bij de onderbouwing van de risicohouding naast wetenschappelijke inzichten deelnemerskarakteristieken en het risicopreferentie-onderzoek te betrekken.
DNB en ik gaan ervan uit dat wanneer pensioenfondsen in de praktijk de risicohouding onderbouwen op basis van deelnemerskarakteristieken, het risicopreferentie-onderzoek en wetenschappelijke inzichten en bestuurlijke weging van de informatie uit deze bronnen, dit mogelijk zal leiden tot een lagere risico-blootstelling op jonge leeftijd dan resulteert op basis van het gehanteerde theoretische model voor de voorbeeld-invulling van het nieuwe contract. In aanvulling hierop heb ik in de nota van wijziging bij het wetsvoorstel een begrenzing van 150% blootstelling aan zakelijke waarden opgenomen.
Acht de toezichthouder DNB een risicoblootstelling van 1600% aan zakelijke waarden voor 25-jarigen – zoals opgenomen in het DNB-model – in overeenstemming met het PPP?
Zie antwoord vraag 5.
Wilt u aan DNB expliciet vragen welke risicoblootstelling aan zakelijke waarden zij – mogelijk per leeftijdscategorie – maximaal in overeenstemming achten met het PPP en het antwoord terugkoppelen aan de Tweede Kamer?
Het prudent person beginsel is een open norm. Het is aan pensioenfondsen zelf om te onderbouwen dat het gevoerde beleggingsbeleid in het bijzonder dat een pensioenfonds de waarden belegt in het belang van aanspraak- en pensioengerechtigden, past binnen het prudent person beginsel. Hiertoe hoort ook een onderbouwing ten aanzien van een risicoblootstelling aan zakelijke waarden. Dit is afhankelijke van de specifieke fondskarakteristieken. DNB kan daarom niet in zijn algemeenheid aangeven welk percentage risicoblootstelling aan zakelijke waarden volgt uit het prudent person principe.
Herinnert u zich dat er oorspronkelijk een maximum van 150% blootstelling aan zakelijke waarden in het wetsvoorstel zat (zie bijvoorbeeld de handelingen van de Tweede Kamer van 10 november 2022)?1
In het wetgevingsproces zijn met enige regelmaat conceptversies opgesteld. Zoals gebruikelijk bij wetgevingstrajecten worden concepten besproken met betrokken partijen. Dit kunnen ook externe partijen zijn, bijvoorbeeld wat betreft uitvoeringsaspecten. Dat is een continu proces, waarbij voortdurend inhoudelijke afwegingen worden gemaakt. Een exacte dag kan ik dan ook niet geven. In een eerdere conceptversie heeft in de toelichting bij het wetsvoorstel een maximering van 150% blootstelling aan zakelijke waarden gestaan. De afweging was toen dat het vastleggen van een percentage bij de opheffing van leenrestrictie wellicht te belemmerend zou kunnen zijn voor de uitvoeringspraktijk en daarmee zou leiden tot potentieel minder welvaartswinst voor deelnemers. Er is toen als alternatief in de regelgeving opgenomen dat deelnemers aan het einde van het jaar of bij tussentijds vertrek uit de pensioenregeling als gevolg van de opheffing van de leenrestrictie niet met een schuld geconfronteerd mogen worden.
Zoals ik al heb aangegeven in onder meer het antwoord op vraag 3 ben ik er inmiddels van overtuigd – mede naar aanleiding van de gedachtewisseling met uw Kamer – dat een maximering van de leenrestrictie een wenselijke toevoeging aan het wetsvoorstel is.
Wie heeft ervoor gelobbyd om zelfs die limiet van 150% uit het wetsvoorstel te verwijderen?
Zie antwoord vraag 8.
Op basis van welke nieuwe inzichten of welke lobby heeft u besloten om elke vorm van leenrestrictie los te laten in het nieuwe wetsvoorstel? Op welke dag heeft u dat besluit genomen?
Zie antwoord vraag 8.
Herinnert u zich dat er in de nota naar aanleiding van het nader verslag van het wetsvoorstel geen leenrestrictie meer was voor het solidaire contract, maar wel een blootstelling van maximaal 100% aan zakelijke waarden in het flexibele contract?2
Ik herken de uitspraak niet waaraan u refereert. In de nota naar aanleiding van het nader verslag staat: «Het is niet zo dat het pensioenfonds in totaliteit meer dan 100% beleggingsrisico mag aangaan. Dit is alleen mogelijk voor de jongere deelnemers, waarbij het beleggingsrisico moet worden afgebouwd met het toenemen van de leeftijd.» In de beantwoording wordt hierbij gerefereerd aan de solidaire premieregeling, omdat opheffing van de leenrestrictie in de flexibele premieregeling niet is toegestaan in combinatie met beleggingsvrijheid.
Herinnert u zich dat er bij de artikelsgewijze behandeling volgens u ineens sprake was van het opheffen van de leenrestrictie in het flexibele contract (ten minste als er een solidariteitsreserve is)?
In het kader van de artikelsgewijze behandeling heb ik bij de schriftelijke beantwoording aangegeven dat opheffing van de leenrestrictie in de flexibele premieovereenkomst wettelijk niet wordt uitgesloten. Bij een flexibele premieovereenkomst met beleggingsvrijheid mogen financiële mee- of tegenvallers als gevolg van het beleggingsrisico niet gecompenseerd worden door de risicodelingsreserve. Opheffing van de leenrestrictie in de flexibele premieovereenkomst in combinatie met keuzevrijheid in het beleggingsprofiel is dus niet toegestaan. Dit stond reeds in het wetsvoorstel en is ook altijd conform deze lijn uitgedragen in de wetsbehandeling. Van een expliciet verbod op het toedelen van beleggingsrisico boven de 100% in het wetsvoorstel is nooit sprake geweest. In een flexibele premieovereenkomst zonder beleggingsvrijheid is opheffing van de leenrestrictie dus niet wettelijk verboden, maar ik verwacht niet dat dit in de praktijk veel toegepast zal worden.
Kunt u aangeven hoe het nu precies zit met de leenrestrictie in het flexibele contract en waar het goed en waar het niet goed is meegedeeld in de wetsbehandeling in het parlement?
Zie antwoord vraag 12.
Vindt u het nog steeds een idee om een jongere verplicht en zonder inspraak een beleggingsrisico te laten lopen van zeg 150% in aandelen in een fonds waar de jongere verplicht aan deelneemt en dus het risico te laten lopen dat de pensioenpot in enig jaar ook helemaal leeg is? Zo ja, bent u dan in de toekomst bereid om een gesprek te voeren met een jongere wiens pensioenpot helemaal leeg is?
Zoals ik heb uitgesproken in uw Kamer, acht ik een procentuele begrenzing ten aanzien van de blootstelling aan aandelenrisico bij het opheffen van de leenrestrictie wenselijk. Met een wettelijke bovengrens van 150% wordt de kans dat het persoonlijk pensioenvermogen daalt tot nul verder aanzienlijk kleiner. Bij een blootstelling van 150% aan zakelijke waarden zou een groot deel van de beleggingen volkomen waardeloos moeten worden om het persoonlijk pensioenvermogen tot nul of daaronder te laten dalen. Bij een gespreide beleggingsportefeuille, die toegepast moet worden op grond van de prudent person regel, is een dergelijk scenario bij een maximale blootstelling van 150% aan zakelijke waarden moeilijk voorstelbaar. De keerzijde van een maximering van de blootstelling is evenwel dat de potentiële welvaartswinst kleiner is. Ik acht dit gelet op de zorgen in uw Kamer voor potentieel te hoge risicoblootstellingen een acceptabel compromis.
Welke exposure aan zakelijke waarden (en aan derivatenrisico) acht u aanvaardbaar voor de jongste generatie in elk van de beide contracten?
Ik acht – mede naar aanleiding van de debatten die ik hierover met uw Kamer heb gevoerd – een maximale blootstelling van 150% aan zakelijke waarden wenselijk, omdat hiermee een goed evenwicht wordt bereikt tussen enerzijds de welvaartswinst die met de opheffing van de leenrestrictie behaald kan worden en anderzijds het risico op een negatief persoonlijk pensioenvermogen met dit plafond sterk wordt gemitigeerd.
Kunt u voor de tweede termijn met een nota van wijziging komen die een leenrestrictie aanbrengt?
In de nota van wijziging heb ik een maximale blootstelling van 150% aan zakelijke waarden opgenomen.
Kunt u deze vragen een voor een beantwoorden en ten minste 24 uur voor de voortzetting van de plenaire behandeling van het wetsvoorstel?
De antwoorden heb ik tijdig aan u doen toekomen. Een beperkt aantal vragen is in samenhang beantwoord.
Het bericht ‘Gratis games zetten kinderen onder druk om aankopen te doen’ |
|
Henri Bontenbal (CDA) |
|
Alexandra van Huffelen (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Gratis games zetten kinderen onder druk om aankopen te doen»1?
Ja.
Wat is uw reactie op de steekproef van de Consumentenbond waaruit blijkt dat gratis spelletjesapps die populair zijn onder kinderen vaak gebruik maken van in-game aankopen om kinderen te verleiden of te dwingen om extra voordelen of progressie binnen het spel te kopen?
Ik vind de resultaten van de steekproef zeer zorgelijk. Het schetst een somber beeld van de huidige game-industrie en haar verdienmodellen. Dit is ook naar voren gekomen in het rapport «Behavioral design in video games» van het Trimbos-instituut.2 Naar aanleiding van dit rapport heb ik onlangs een brief naar uw Kamer gezonden met daarin initiatieven op basis van de aanbevelingen uit dat rapport.3 Hierbij ben ik ingegaan op het reguleren van verleidingstechnieken zoals loot boxes. Vooruitlopend daarop merk ik hier alvast het volgende op. Zoals in deze brief wordt aangegeven is de Europese Commissie gestart met een consultatie over consumentenbescherming in de online omgeving.4 De Commissie gaat onderzoeken of aanvullende maatregelen nodig zijn om consumenten online beter te beschermen. In het kader hiervan is de Minister van Economische Zaken en Klimaat voornemens aan de Europese Commissie voor te leggen of loot boxes5 als oneerlijke handelspraktijk kunnen worden aangemerkt. Behalve loot boxes worden ook andere verleidingstechnieken in dit kader bekeken, zoals het gebruik van digitale valuta en verdienmodellen zoals het pay-to-win mechanisme.6
Daarnaast wil ik ouders en kinderen goed informeren over de kansen en risico’s van digitale technieken door middel van publieksvoorlichting.7
Tot slot wil ik wel benadrukken dat er niet alleen verleidingstechnieken zijn met een negatief effect; het Trimbos-instituut noemt ook een aantal voorbeelden van positieve effecten. Zo zijn er ontwerpen in games die aansporen om minder te pesten en vriendelijker met elkaar om te gaan, of ingebouwde onderbrekingen zodat de speler de kans krijgt om, tussen sessies door, een korte pauze te nemen.
Is er (wetenschappelijk) onderzoek beschikbaar naar de vraag of en hoe kinderen door worden beïnvloed in hun keuze- en koopgedrag door de manier waarop in-game aankopen in spelletjesapps worden gepresenteerd? Zo ja, kunt u dit met de Kamer delen?
Het hierboven genoemde onderzoek van het Trimbos-instituut geeft inzicht in de verschillende verleidingstechnieken in games. Voor zover bekend is er geen wetenschappelijk onderzoek beschikbaar over hoe die verleidingstechnieken kinderen beïnvloeden en hoe effectief die technieken daarin zijn. Er is wel onderzoek gedaan naar de impact van de keuze- en koopgedrag van consumenten bij loot boxes.8
De Europese Commissie heeft in haar strategie Beter internet voor kinderen (BIK+) aangekondigd dat zij gaat onderzoeken wat de gevolgen zijn van neuromarketing voor kinderen op de lange termijn.9 De resultaten van dit onderzoek zullen worden gedeeld met de Europese toezichthouders, zodat zij commerciële beïnvloedingstechnieken beter kunnen beoordelen. Ik zal aan de hand van de onderzoeksresultaten beoordelen of nader onderzoek nodig is.
Is het wettelijk toegestaan voor makers van spelletjesapps om games zo te ontwerpen dat een in-game aankoop noodzakelijk is of dat kinderen onder druk worden gezet, bijvoorbeeld door een tijdscomponent, om een in-game aankoop te doen om progressie te boeken binnen de game?
De huidige consumentenregelgeving verbiedt niet expliciet bepaalde ontwerpen in games. De vraag of een bepaald ontwerp verboden is, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Een ontwerp in een spel kan een verboden handelspraktijk zijn, als dit een agressieve of misleidende handelspraktijk oplevert. Het is bijvoorbeeld niet toegestaan om kinderen in reclame rechtstreeks aan te zetten tot het doen van een aankoop van geadverteerde producten. Ook is het verboden om ontoelaatbaar druk uit te oefenen op spelers om aankopen te doen door bedrieglijk te beweren dat het product maar zeer beperkt in tijd beschikbaar zal zijn. Verder mag een spel niet als «gratis» worden omschreven als er in-game aankopen mogelijk zijn.10
Klopt het dat de verantwoordelijkheid voor handhaving op dit punt bij de Autoriteit Consument en Markt (ACM) ligt? Wordt er door de ACM gehandhaafd op dit punt, als sprake is van overtredingen?
De Autoriteit, Consument en Markt (ACM) houdt toezicht op de naleving van de consumentenregelgeving. De ACM legt in haar leidraad bescherming van de online consument de huidige consumentenregelgeving uit voor game-aanbieders.11 De ACM zal, als onafhankelijke toezichthouder, optreden als zij dat opportuun acht.
Deelt u de mening dat dit «pay-to-win-principe» in spelletjesapps voor kinderen een slechte zaak is, aangezien kinderen minder bestand zijn tegen dit soort manipulatie en trucs en dat dit ook leidt tot ongewenste kosten voor gezinnen?
Ja, deze mening deel ik. Het genoemde onderzoek van Trimbos laat al zien dat dit één van de dark patterns is waar kinderen slachtoffer van kunnen worden en dat dit kan leiden tot negatieve financiële gevolgen voor gezinnen. Mijn beleid is gericht op bestrijding van manipulatie in video games omdat de financiële en mentale gevolgen hiervan onwenselijk zijn. Ik verwijs op dit punt ook naar het antwoord op vraag 2.
Vindt u dat kinderen als consument op dit gebied meer zouden moeten worden beschermd dan volwassen consumenten?
Kinderen zijn al extra beschermd, maar ik wil hier de komende jaren nog steviger op inzetten. Een voorbeeld hiervan is de inzet om op Europees niveau het gebruik van loot boxes te verbieden zoals hierboven beschreven bij het antwoord op vraag 2. Het beschermen van kinderen in de digitale samenleving is ook onderdeel van mijn werkagenda, programmalijn 2.1 «Publieke waarden beschermen». Schadelijke technieken kunnen niet alleen schadelijk zijn voor kinderen, maar ook volwassenen kunnen hieronder lijden.
Bent u bereid om te onderzoeken, op dezelfde wijze als nu met lootboxes gebeurt, of een verbod op dwingende in-game aankopen in spelletjesapps wettelijk mogelijk is?
Voor het antwoord op deze vraag, verwijs ik u naar het antwoord op vraag 2.
Nieuwe werkinstructies over de compensatie O/GS en non-respons |
|
Renske Leijten (SP), Mahir Alkaya |
|
Aukje de Vries (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
|
|
|
Kunt u uitleggen hoe de nieuwe werkinstructie over de compensatie van O/GS (opzet of grove schuld) tot stand is gekomen waarbij is gekozen om mensen niet meer te compenseren voor het teruggevorderde bedrag, maar het terugbetaalde bedrag?1
De instructie (het behandelkader berekening OGS tegemoetkoming) voor de berekening van de O/GS-tegemoetkoming is aangepast (bijlage 7 in de inventarislijst en bijgevoegde documenten). Aanpassing heeft niet plaatsgevonden op de wijze die in deze kamervraag wordt gesteld. Ouders die een O/GS tegemoetkoming toegekend krijgen, ontvangen een tegemoetkoming van 30% van het bedrag dat daadwerkelijk werd teruggevorderd en waarvoor zij geen persoonlijke betalingsregeling kregen. Dit geldt onafhankelijk van of zij dit bedrag ook daadwerkelijk hebben terugbetaald.
In het afgelopen jaar zijn vanuit de uitvoering, partners bij de hersteloperatie, en andere betrokkenen zorgen geuit over de toepassing van de herstelregelingen. Naar aanleiding van deze signalen is deze zomer in detail gekeken naar de uitvoeringspraktijk en de bijbehorende werkinstructies. Daarbij is naar voren gekomen dat de O/GS tegemoetkoming in sommige situaties zeer hoog uitviel en niet in verhouding stond tot de daadwerkelijk aan ouders opgelegde terugvordering. Naar aanleiding daarvan is het principebesluit genomen om de O/GS tegemoetkoming te berekenen over het bedrag van de daadwerkelijke terugvordering waarmee de ouder is geconfronteerd. Het voorstaande heeft geleid tot aanpassingen in het genoemde behandelkader.
Voorafgaande aan de aanpassing van het behandelkader werd de O/GS tegemoetkoming berekend over het bedrag waarmee de KOT over een bepaald jaar was verlaagd. Dat bedrag kan ook niet aan een ouder uitgekeerde KOT omvatten, bijvoorbeeld wat eerder was toegekend over latere maanden na de verlaging of nihilstelling. Echter, omdat een deel van dit bedrag nooit aan een ouder is uitgekeerd, en daarmee ook geen onderdeel uitmaakt van de terugvordering, ligt een O/GS tegemoetkoming over dat gedeelte niet in de rede. De kern van de O/GS tegemoetkoming is immers een probleem bij de wijze van invordering (dat een ouder geen persoonlijke betalingsregeling kreeg toegewezen over het daadwerkelijk uitgekeerde bedrag aan KOT) en niet bij de toekenning (de terugvordering was in beginsel wel terecht).
Indien een nihilstelling of een neerwaartse correctie heeft plaatsgevonden na afloop van het toeslagjaar, dan is er geen verschil tussen de neerwaartse correctie en het terugvorderingsbedrag en ook geen verschil in de hoogte van de O/GS tegemoetkoming. Indien de nihilstelling of neerwaartse correctie gedurende het toeslagjaar plaatsvond ontstaat er wel een verschil. Om in dergelijke situaties overcompensatie te voorkomen heeft UHT besloten om de berekeningssystematiek van de O/GS tegemoetkoming aan te passen.
Met de gewijzigde berekeningssystematiek wordt er nauwer en zorgvuldiger aangesloten bij de (bedoeling van de) wetgever. Daarbij geldt overigens nog steeds dat bedragen die werden teruggevorderd maar die zijn verrekend onderdeel uitmaken van de grondslag waarover de O/GS tegemoetkoming wordt berekend.
Kunt u de nieuwe werkinstructie en alle (juridische) adviezen, annotaties en andere documenten hierover naar de Kamer sturen?
Bijgevoegd bij de beantwoording vindt u de documenten die we in de korte tijd vooraafgaande aan het debat op 8 december hebben kunnen identificeren. Hieronder vindt u de inventarisatielijst van deze documenten.
Bijlage 1
Notitie Grondslag OGS–tegemoetkoming
26 mei 2020
Bijlage 2
Format casus Dossiertafel (UHT
1 juni 2022
Bijlage 3
Memo Wijziging in terugvorderingsbedrag waarover
OG/s-tegemoetkoming wordt berekend
19 juli 2022
Bijlage 4
Aanbiedingsformulier UHT Wijziging grondslag
terugvorderingsbedrag OG/S tegemoetkoming
15 augustus 2022
Bijlage 5
Memo algemeen
16 september 2022
Bijlage 6
Memo Berekenen OG/S-tegemoetkoming op basis van de terugvordering
16 september 2022
Bijlage 7
UHT Mail-to-all
13 en 25 oktober 2022
Bijlage 8
Behandelkader berekening OGS tegemoetkoming
25 oktober 2022
Wie heeft besloten dat de compensatie O/GS veranderen moest?
Dit is een beslissing geweest van de UHT.
Hoeveel beslissingen zijn er genomen – door de Uitvoeringsorganisatie Herstel Toeslagen (UHT), cq. het B&I-team, met deze nieuwe O/GS werkinstructie?
Voor zaken waarin de beoordeling en berekening nog niet was afgerond, kon de gewijzigde instructie leiden tot een berekening aan de hand van het nieuwe behandelkader. Dat is alleen relevant in die zaken waarin er een verschil bestaat tussen de aan de ouder opgelegde terugvordering en de totale verlaging. Zo zijn er sinds de wijziging van het behandelkader op 25 oktober 2022 147 inwilligende OG/S beschikkingen genomen, maar daaruit valt niet af te leiden of de nieuwe werkwijze ook daadwerkelijk is toegepast zijn en zo ja, of dit invloed had op de uitkomst. Dat is alleen het geval als het totale compensatiebedrag de € 30.000 ontstijgt door een OG/S-tegemoetkoming. In dat geval is de werkinstructie alleen relevant als er een verschil zit tussen het bedrag van de nihilstelling of neerwaartse correctie enerzijds en het bedrag dat daadwerkelijk bij de ouder is teruggevorderd anderzijds. Zoals beschreven in het antwoord op vraag 1 ontstaat dit verschil alleen als er gedurende het toeslagjaar een nihilstelling of neerwaartse correctie plaatsvond. Indien een nihilstelling of een neerwaartse correctie heeft plaatsgevonden na afloop van het toeslagjaar, dan is er geen verschil tussen de neerwaartse correctie en het terugvorderingsbedrag en ook geen verschil in de hoogte van de O/GS tegemoetkoming.
Zijn er inmiddels procedures gestart onder de werking van de werkinstructie; zowel in het afdoen van mensen die zich hebben aangemeld, als bijvoorbeeld bezwaarprocedures?
Voor zover bekend zijn er nog geen bezwaar procedures gestart onder de werking van de aangepaste werkinstructies. Dit omdat de aangepaste werkwijze pas sinds korte tijd wordt toegepast. Wel is het mogelijk, gegeven de huidige doorlooptijden van bezwaar, dat er een dergelijk bezwaar is ingediend maar dit nog niet inhoudelijk is behandeld.
Waarom is besloten de nieuwe wijze van berekenen van de compensatie enkel toe te passen voor nieuwe besluiten?
Ouders moeten erop kunnen vertrouwen dat de tegemoetkoming of compensatie die zij op basis van een eerdere beschikking hebben ontvangen van hen is en blijft. Bij de hersteloperatie wordt daarom geld dat reeds is uitgekeerd nimmer teruggevorderd, tenzij dit komt door fraude of misbruik. Daar is in dit geval geen sprake van. Tegelijkertijd wordt, zoals in het antwoord op vraag 1 is aangegeven, voor nieuw te nemen besluiten nauwer aangesloten bij (de bedoeling van) het wettelijk kader.
Waarop beoordeelt u de rechtmatigheid om de compensatie vast te stellen op het terugbetaalde bedrag in geval van de O/GS compensatie? Denkt u echt dat enkel het terugbetalen stress, verdriet en trauma heeft opgeleverd, erger dan de onterechte terugbetaling van het gehele bedrag? Kunt u uw antwoord toelichten?
De wijze van terugvordering wanneer er sprake was van een O/GS stelling heeft veel leed berokkend bij ouders. Dit betreft het gehele bedrag dat werd teruggevorderd, ongeacht of de ouder in staat was deze terugvordering te betalen. De O/GS tegemoetkoming poogt dan ook daarvoor te compenseren. Bij gewijzigde berekeningssystematiek krijgt een ouder nog steeds compensatie over de volledige terugvordering, niet alleen het terugbetaalde bedrag. De aanpassing zit er in dat de ouder niet ook compensatie krijgt voor een verlaging in de toekomst. Het ligt niet in de rede om te compenseren voor de gehele verlaging omdat de verlaging en terugvordering in beginsel terecht was. Waar voor wordt gecompenseerd is de onterecht harde wijze van het innen van de terugvordering, specifiek het nie t toekennen van een persoonlijke betalingsregeling of het verlenen van meewerking aan een msnp traject. Om te voorkomen dat ouders ook compensatie ontvangen voor een terechte verlaging die nooit is teruggevorderd is besloten om voor de berekeningssystematiek nauwer en preciezer aan te sluiten bij (de bedoeling van) het wettelijk kader.
Erkent u dat met de nieuwe wijze van berekenen de compensatie aanzienlijk lager gaat uitvallen? Vindt u dat te rechtvaardigen? Kunt u uw antwoord toelichten?
De gewijzigde berekeningswijze zal naar verwachting slechts op een beperkte groep ouders impact hebben op hun totale tegemoetkoming. Allereerst wordt voor de ouder bekeken welke compensatiegrond de meest ruimhartige vorm van compensatie oplevert. Wanneer er in dat jaar ook sprake is van vooringenomen handelen of hardheid, zal de meest ruimhartige vorm van compensatie worden toegekend.
Daarnaast zal de gewijzigde wijze van berekenen alleen impact hebben op het totale bedrag aan compensatie als dat op basis van de oude wijze van berekenen de € 30.000 ontsteeg, de ouder recht had op een O/GS tegemoetkoming, en als de verlaging afwijkt van de terugvordering omdat de verlaging of nihilstelling gedurende een lopend jaar had plaatsgevonden. Er is een andere, kleine groep waarvoor niet valt uit te sluiten dat er significante gevolgen zijn, namelijk omdat de terugvordering de € 1.500 niet ontstijgt, maar de verlaging wel hoger was dan € 1.500. In dat geval komen ouders met de gewijzigde berekeningssystematiek niet langer in aanmerking voor de forfaitaire tegemoetkoming van € 30.000. Zij hebben nog steeds recht op de O/GS tegemoetkoming, te weten 30% van de terugvordering.
Uitgangspunt voor de gewijzigde werkinstructies is geweest dat de O/GS tegemoetkomingsregeling is bedoeld voor ouders die weliswaar terecht geld moesten terugbetalen, maar die ten onterechte het verwijt van opzet of grove schuld (O/GS) kregen. Toeslagen kende die ouders geen persoonlijke betalingsregeling toe omdat zij van mening was dat de terugvordering te wijten was aan de ouders. Het ligt dus in de rede om de O/GS tegemoetkoming te richten op het bedrag dat bij deze ouders werd teruggevorderd en niet ook op bedragen die nimmer zijn uitgekeerd aan ouders en waarbij terugvordering dus niet aan de orde was. Zo worden ouders waarbij de verlaging verschilde maar de daadwerkelijke terugvordering niet, gelijk behandeld.
Kunt u tevens de nieuwe werkinstructie «non-respons» naar de Kamer sturen en uitleggen waarom dit nieuwe beleid is vastgelegd?
Als er sprake is van non-response betekent dit dat er in de systemen van Toeslagen geen enkele reactie van de ouder bekend is. Dit betekent niet altijd dat een ouder niet heeft gereageerd, er zijn namelijk situaties bekend waarbij ouders dat wel hebben gedaan en de processen en systemen van Toeslagen in het verleden dit niet hebben geregistreerd. Mede daarom vormt het verhaal van de ouder de basis voor de beoordeling. Dat is in de nieuwe werkwijze niet veranderd.
Als uit de systemen blijkt dat Toeslagen vooringenomen heeft gehandeld, bijvoorbeeld omdat niet blijkt dat er een uitvraag bij de ouder is gedaan, wordt compensatie toegekend. Er zijn echter ook situaties waarin Toeslagen terecht om schriftelijke informatie heeft ver zocht én heeft gerappelleerd, dat ook uit het systeem blijkt, er geen verdere informatie beschikbaar is. In die situaties is het verhaal van de ouder leidend.
De werkinstructie is aangepast om op basis van het verhaal preciezer te bepalen of een ouder wel recht heeft op compensatie en op grond waarvan. Bij ontbrekende reactie van een ouder in de systemen wordt niet meer automatisch uitgegaan van vooringenomen handelen door Toeslagen, maar wordt op basis van het verhaal van de ouder bekeken of Toeslagen vooringenomen heeft gehandeld. Het beleid is zoals gebruikelijk vastgelegd in werkinstructies om ervoor te zorgen dat medewerkers van UHT in gelijke gevallen tot vergelijkbare uitkomsten komen. In de onderstaande inventarislijst en bijgevoegde stukken vindt u naast de werkinstructies ook de relevante stukken en juridische analyse waar de nieuwe werkinstructies op zijn gebaseerd. Deze stukken zijn deels gelakt. De informatie die is gelakt geeft concreet inzicht de verklaringen die aanspraak kunnen geven op compensatie en is daarom gelakt. Uitgangspunt is dat een ouder goed de gelegenheid krijgt zijn verhaal naar voren te brengen en dat UHT dat verhaal beoordeelt in samenhang met de overige informatie aanwezig in het hersteldossier van de ouder.
Bijlage 1
Memo nihilstelling na non-response
16 september 2022
Bijlage 2
memo nihilstelling na non–response -
aanpassing DT
16 september 2022
Bijlage 3
Aanbiedingsformulier UHT –
Dossiertafel; voorstellen VTA
Interpretatie beleid
25 september 2022
Bijlage 4
Memo nihilstelling na non-response –
Reactie en aanvulling vanuit vaktechniek
28 september 2022
Bijlage 5
Aanbiedingsformulier UHT –
Nihilstelling na non–response
3 oktober 2022
Bijlage 6
memo nihilstelling na non–response -
DGTH
5 oktober 2022
Bijlage 7
Module non-response en
vooringenomen handelen
13 oktober 2022
Bijlage 8
Uitgangspunten beoordeling
November 2022
Bijlage 9
Informatie- en beoordelingsformulier
Handleiding (zonder de bijlagen met voorbeelden van dossiers)
11 november 2022
Bijlage 10
Werkinstructie non–response en
vooringenomen handelen
22 november 2022
Erkent u dat één van de problemen in het toeslagenschandaal was dat er uit het «niet reageren» van toeslagenaanvragers reden was ze O/GS op te leggen? Zo ja, waarom wordt er opnieuw besloten grote gevolgen te hechten aan het niet reageren? Zo neen, waarom niet?
Uitgangspunt van de hersteloperatie is dat ouders alsnog ontvangen wat ten onrech te is teruggevorderd of is onthouden, aangevuld met een vergoeding van materiële en immateriële schade. Het feit dat een ouder niet zou hebben gereageerd op verzoeken om informatie van Toeslagen (non-response), is in de praktijk niet een reden om een ouder geen compensatie te kennen, het niet reageren wordt de ouder niet toegerekend. De werkinstructies zijn hierop dan ook niet aangepast. Deze zijn wel aangepast om in situaties waarin uit de systemen niet blijkt dat Toeslagen vooringenomen heeft gehandeld, preciezer te bepalen of een ouder wel recht heeft op compensatie op basis van het verhaal van de ouder.Zie ook de verdere uitleg in antwoord 9.
Kunt u aangeven wat de juridische basis is om non-respons mee te gaan wegen in de vast te stellen compensatie? Wordt, en zo ja hoe, de aanvrager van deze gevolgtrekking op de hoogte gesteld?
Als evident is dat in het verleden niet aan de voorwaarden voor kinderopvangtoeslag is voldaan komt een ouder ook nu niet in aanmerking voor compensatie. D at kan het geval zijn wanneer geen kinderopvang is genoten op basis waarvan een recht op KOT bestond maar ook wanneer een ouder evident in gebreke is gebleven bij het verstrekken van informatie die voor Toeslagen noodzakelijk was om het recht op kinderopvangtoeslag vast te stellen. Dat wil zeggen, wanneer het aannemelijk is dat een ouder (stelselmatig) niet heeft gereageerd op een terecht verzoek van Toeslagen heeft deze ouder geen recht op compensatie. Er is dan geen sprake van een onterechte terugvordering of een vooringenomen behandeling. Daarvoor is wel vereist dat Toeslagen voldoende zorgvuldig heeft gehandeld bij die verzoeken om informatie, dus bijvoorbeeld ook ten minste heeft gerappelleerd bij het ontbreken van een reactie, en dat dit duidelijk in de systemen terug te vinden is.
In die situaties vormt het verhaal van de ouder de basis voor de beoordeling. De ouder wordt bij het doen van diens verhaal specifiek op dit punt door de PZB-er bevraagd, juist om de ouder in de gelegenheid te stellen alsnog aannemelijk te maken dat er wel sprake is geweest van vooringenomen handelen. Als dat aannemelijk is wordt er gecompenseerd. Zowel in de situaties van het toewijzen van compensatie als het afwijzen van compensatie wordt dit gemotiveerd in de beschikking.
Hoe handelt UHT indien de aanvrager aangeeft wél te hebben gereageerd en waarbij de Belastingdienst stukken niet goed heeft verwerkt of dat stukken redelijkerwijs niet in bezit konden zijn?
Als de ouder aangeeft wel gereageerd te hebben, wordt de ouder geen non-response aangerekend en is dit dus geen reden om een ouder uit te sluiten voor compensatie. In deze situaties wordt op basis van het verhaal van de ouder bepaald of Toeslagen vooringenomen heeft gehandeld. Als dit het geval is zal de ouder compensatie ontvangen, ongeacht de eerder geregistreerde non-response.
Bent u er bekend mee dat in de in 2019 ontvangen dossiers vele bewijsstukken in het dossier zat waarvan de Belastingdienst/Toeslagen meermaals verklaarde die nooit ontvangen te hebben? Kunt u uw antwoord toelichten?
De informatiehuishouding bij Toeslagen is gebrekkig. Dat heeft zich onder meer geuit in situaties waarbij documenten bij Toeslagen niet gearchiveerd waren of waarbij Toeslagen aangaf documenten niet te hebben ontvangen maar ouders konden aantonen de informatie wel correct te hebben aangeleverd. Dat is uiterst pijnlijk en hier houdt UHT rekening mee in de beoordeling van de individuele dossiers door deze te baseren op het verhaal van de ouder.
Hoeveel beslissingen zijn er inmiddels genomen op basis van deze nieuwe werkinstructie?
De gewijzigde werkinstructie op non-response en vooringenomen handelen worden sinds 22 november 2022 gehanteerd door UHT De gewijzigde werkwijze wordt pas sindsdien toegepast op nog te beoordelen dossiers, vervolgens moet er nog een beslissing worden voorbereid. Deze periode is dermate kort dat de gewijzigde werkwijze naar verwachting nog geen rol heeft gespeeld in de sinds 22 november 2022 afgegeven beschikkingen.
Zijn er op de nieuwe werkwijze rond de non-respons al bezwaren op beslissingen ontvangen?
Bij de beantwoording op vraag 14 is aangegeven dat er naar verwachting geen beschikkingen zijn gebaseerd op de gewijzigde werkwijze. Dat geldt te meer voor eventuele ingediende bezwaarschriften.
Erkent u dat door het wijzigen van de werkwijzen, de manier van beoordelen alsmede de wijze van het toekennen van compensatie, de afhandeling van het toeslagenschandaal gecompliceerd raakt? Kunt u uw antwoord toelichten?
De aanpassingen van de werkwijzen zijn gedaan naar aanleiding van verschillende signalen en zorgen rondom de toepassing van de herstelwetgeving in de uitvoering. Het aanpassen en/of verbeteren van behandelkaders en/of werkinstructies is een normaal proces binnen de uitvoeringsorganisatie. Daarbij wordt geprobeerd zo nauw mogelijk bij de (bedoeling van de) wet aan te sluiten. Dit maakt de afhandeling niet gecompliceerder.
Klopt het dat UHT advocaten(kantoren) in de arm aan het nemen is, waar ook ouders juridisch bijgestaan worden? Kunt u uw antwoord toelichten?
UHT neemt geen advocaten(kantoren) in de arm om haar te vertegenwoordigen. UHT wordt in de procedures waar nodig bijgestaan door de landsadvocaat. Het is evenwel mogelijk dat personen met een juridische achtergrond die al in dienst zijn van UHT op persoonlijke titel kennissen of anderen binnen hun netwerk benaderen in verband met de vacatures binnen UHT. Dit is ook ter sprake gekomen in ambtelijke gesprekken met de NOvA.
Hoe verklaart u het aanzoeken van advocaten om de UHT bij te staan in individuele zaken terwijl de grondhouding zou zijn dat juridische conflicten voorkomen dienen te worden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals beschreven in het antwoord op vraag 17 wordt UHT in de procedures waar nodig, bijvoorbeeld in de pilot VSO, bijgestaan door de landsadvocaat. UHT verzoekt geen andere advocaten om UHT bij te staan in individuele zaken.
In algemene zin geldt dat Toeslagen, zowel in de hersteloperatie als in het reguliere proces, zorgvuldig afweegt of procederen wenselijk is en daarbij terughoudendheid betracht. Uiteraard kunnen burgers tegen een beslissing van Toeslagen in beroep gaan bij de rechter, vervolgens bepaalt Toeslagen zorgvuldig op welke wijze Toeslagen zich verweert en of bij een negatieve uitspraak hoger beroep aangewezen is. Daarbij speelt bijvoorbeeld de vraag hoe principieel het oordeel van de rechter in eerste aanleg in de individuele casus is. Met andere woorden heeft de uitspraak van de rechter waarmee Toeslagen het op juridische gronden niet eens is een bredere impact dan de individuele burger waardoor een oordeel van de hogere rechter wenselijk is. Daarbij wordt ook steeds het oog gehouden op de individuele zaak.
Subsidiëring van jongerenorganisaties |
|
Bouchallikh , Lisa Westerveld (GL) |
|
Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Dennis Wiersma (minister zonder portefeuille onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD), Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
|
|
|
Kunt u een overzicht geven van jongerenorganisaties die faciliteiten of subsidie krijgen van de landelijke overheid?
Er is geen integraal overzicht van alle jongerenorganisaties die faciliteiten of subsidie krijgen van de landelijke overheid. Dit komt omdat bijvoorbeeld bij een subsidieverlening niet wordt geregistreerd of de aanvrager een jongerenorganisatie is.
Een deel van de subsidie die de Minister van BZK verstrekt aan politieke partijen, is geoormerkt voor politieke jongerenorganisaties (hierna: PJO’s) op basis van de Wet financiering politieke partijen (hierna: Wfpp).1 Alle politieke partijen die tijdig een PJO hebben aangewezen ontvangen deze geoormerkte subsidie.
Vanuit het Ministerie van OCW zijn er diverse faciliteiten en subsidies voor (bestuurders van) studenten- en jongerenorganisatie. Zo treft de Minister van OCW conform art. 7.51k Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (hierna: WHW) voorzieningen voor de financiële ondersteuning van een student in het hoger onderwijs die bestuurslid is van een politieke jongerenorganisatie of van een landelijke organisatie die voor het hoger onderwijs relevante activiteiten ontplooit. Hiertoe zijn de landelijke bestuursbeurzen in het leven geroepen. Sinds januari 2023 kunnen ook mbo-studenten wettelijk in aanmerking komen voor een bestuursbeurs. De regeling waarin dit is uitgewerkt treedt later dit jaar in werking.
Verder krijgen verscheidene jongerenorganisaties een subsidie van het Ministerie van OCW, waaronder:
Kunt u toelichten wat de reden is dat er maximaal 40 politieke jongerenorganisaties of landelijke organisaties aanspraak kunnen maken op een bestuursbeurs? En of het criterium «van enige omvang die voor het hoger onderwijs relevante activiteiten ontplooien» voor een «vertegenwoordiger die studeert in het bekostigd hoger onderwijs» nog actueel is?
In het verleden is in overleg met de studentenorganisaties en uw Kamer besloten om het aantal bestuursbeurzen te verdubbelen (naar het huidige aantal van 40 beurzen) en tegelijkertijd de reikwijdte van het wetsartikel over bestuursbeurzen aan te passen door bestuursbeurzen te bestemmen voor bestuurders van voor het hoger onderwijs relevante organisaties. Zo werd een versnippering bij de uitkering tegengegaan. Ik merk hierbij op dat het maximum aantal van 40 beurzen voor ho-studenten de afgelopen jaren niet is gehaald. Zo zijn er dit jaar 34 beurzen toegekend. Bovendien zijn er sinds dit jaar, dankzij de unanieme steun vanuit uw Kamer voor de Wet Verbetering rechtsbescherming mbo-studenten, structureel 40 extra bestuursbeurzen beschikbaar gekomen voor mbo-studenten. De regeling voor mbo-studenten wordt naar verwachting na de zomer gepubliceerd.
Veel studenten (en nog meer niet-studenten) hebben nevenactiviteiten in allerlei soorten en maten. Zij zetten zich bijvoorbeeld in voor een goed doel of voor een bepaalde kwetsbare groep. Veel van dit werk is op vrijwillige basis, niet al dit werk kan (door de overheid) worden gefinancierd. Voor de landelijke bestuursbeurzen wordt onderwijsgeld gebruikt, om studenten en organisaties te ondersteunen die ons onderwijs versterken. Ik zie geen reden om van deze lijn af te wijken en onderwijsmiddelen in te zetten voor het ondersteunen van organisaties die geen relatie hebben met het onderwijs.
Het bezighouden met activiteiten die relevant zijn voor het hoger onderwijs is op dit moment een criterium voor landelijke organisaties die aanspraak willen maken op een bestuursbeurs voor studenten in het hoger onderwijs. Evenzeer is het criterium voor een landelijke organisatie die aanspraak wil maken voor een bestuursbeurs voor een mbo-student dat deze voor het beroepsonderwijs relevante activiteiten verricht. Voor de volledigheid wil ik nog opmerken dat het door u genoemde criterium «van enige omvang die voor het hoger onderwijs relevante activiteiten ontplooien» niet geldt voor politieke jongerenorganisaties.
De aangenomen motie waarin mevrouw Westerveld verzoekt om de criteria in de regeling te verbreden vergt een aanpassing van de WHW. De benodigde aanpassing van wet- en regelgeving neem ik mee in een daartoe geëigend wetsvoorstel.
Wordt weleens bekeken of de organisaties, die nu in aanmerking komen voor een subsidie of beurzen, wel voldoende representatief zijn voor alle onderwerpen waar jongeren mee bezig zijn? Zo nee, bent u bereid om met jongerenorganisaties zelf deze regelingen te evalueren?
De onder het antwoord op vraag 1 genoemde jongerenorganisaties zijn voor het Ministerie van OCW vaste partners die in brede zin bij het beleid worden betrokken. Zij geven signalen door vanuit hun achterban en het ministerie gaat met hen in gesprek over beleidskeuzes in brede zin. Daarnaast zijn er nog heel veel andere organisaties waar OCW regelmatig mee in gesprek gaat op hun specifieke deelonderwerpen. Dat is heel waardevol, maar als ministerie is het niet haalbaar hen allemaal vast te financieren. Met veel van hen wordt wel met enige regelmaat op projectbasis samengewerkt. Deze organisaties zorgen ervoor dat onderwerpen bij het ministerie onder de aandacht komen, zelfs als die zouden ontbreken bij de vaste subsidiepartners. De ervaring leert bovendien dat er ook veel overlap zit in de aangekaarte onderwerpen.
Voor de organisaties die in aanmerking komen voor een landelijke bestuursbeurs gelden vastgestelde criteria. Organisaties die op de huidige selectie een aanvulling denken te zijn en aan de gestelde voorwaarden voldoen, kunnen een beurs toegewezen krijgen. Er is natuurlijk altijd ruimte voor verbetering, maar ik denk dat de huidige ontvangers al behoorlijk representatief zijn, juist ook door de inclusie van politieke jongerenorganisaties in deze regeling.
De meeste partijen die in de Tweede Kamer vertegenwoordigd zijn, zijn verbonden aan een PJO. Wel blijkt uit een recente informele interviewronde gehouden door BZK dat het actieve ledenbestand van de meeste jongerenorganisaties bestaat uit jongeren zonder migratieachtergrond, die een wo-opleiding volgen. PJO’s geven aan de laatste jaren actiever uit te reiken naar andere groepen jongeren om te zorgen dat zij een betere afspiegeling gaan vormen van alle jongeren in Nederland.
Welke nieuwe aanvragen voor bestuursbeurzen zijn in de afgelopen jaren binnengekomen? Zijn aanvragen van bepaalde jongerenorganisaties afgewezen? Zo ja, wat waren de beoordelingscriteria ten tijde van die aanvragen?
Er zijn tussen 2019 en 2022 19 nieuwe aanvragen ingediend, deze zijn alle 19 afgewezen. Deze aanvragen komen van 15 unieke organisaties. Er zijn in deze tijd geen nieuwe aanvragen van politieke jongerenorganisaties ingediend.
De voorwaarden zijn vastgelegd in de WHW en art. 10 tot en met 13 van de Regeling financiën hoger onderwijs. Deze zijn de afgelopen jaren niet veranderd en luiden:
De meest voorkomende redenen tot afwijzing in de afgelopen jaren waren een tekort aan activiteiten met onderwijskundig belang, het te laat indienen van het verzoek en het ontbreken van een landelijk karakter. Daarnaast hadden veel organisaties geen accountsverklaring bijgesloten, maar dit was nooit de enige reden voor een afwijzing. Aanvragen kunnen dan immers worden aangevuld.
Hieronder vindt u een (geanonimiseerd) overzicht van de redenen tot afwijzing in de afgelopen jaren:
1
Org. A
Aanvraag te laat ingediend
2
Org. B
Te weinig leden/donateurs
Ontplooit geen/ te weinig activiteiten van onderwijskundig belang
3
Org. C
Ontplooit geen/ te weinig activiteiten van onderwijskundig belang
Geen accountantsverklaring over het aantal leden
4
Org. D
Geen landelijke organisatie
Niet gericht op het onderwijs in Nederland
Aanvrager geen student bij Nederlandse instelling
Geen accountantsverklaring over het aantal leden
5
Org. E
Argumentatie helaas niet terug te vinden, organisatie ook afgewezen in 2020–2021 en 2021–2022
6
Org. F
Ontplooit geen/ te weinig activiteiten van onderwijskundig belang
Geen accountantsverklaring over het aantal leden
Meer dan één vertegenwoordiger opgegeven
7
Org. E
Aanvraag te laat ingediend
8
Org. G
Aanvraag te laat ingediend
9
Org. H
Aanvraag te laat ingediend
10
Org. I
Geen landelijke organisatie
11
Org. E
Ontplooit geen/ te weinig activiteiten van onderwijskundig belang
Geen accountantsverklaring over het aantal leden
13
Org. J
Aanvraag te laat ingediend
13
Org. H
Ontplooit geen/ te weinig activiteiten van onderwijskundig belang
Te weinig leden/donateurs en geen accountantsverklaring
14
Org. K
Ontplooit geen/ te weinig activiteiten van onderwijskundig belang
Geen accountantsverklaring over het aantal leden
15
Org. J
Geen landelijke organisatie
Ontplooit geen/ te weinig activiteiten van onderwijskundig belang
Geen accountantsverklaring over het aantal leden
16
Org. L
Ontplooit geen/ te weinig activiteiten van onderwijskundig belang
Geen accountantsverklaring over het aantal leden
17
Org. M
Geen landelijke organisatie
Ontplooit geen/ te weinig activiteiten van onderwijskundig belang
Geen accountantsverklaring over het aantal leden
18
Org. N
Geen landelijke organisatie
Ontplooit geen/ te weinig activiteiten van onderwijskundig belang
Geen accountantsverklaring over het aantal leden
19
Org. O
Incomplete aanvraag, na verzoek om meer informatie geen reactie gehad
Geen accountantsverklaring over het aantal leden
Kunt u toelichten waarom de regeling voor bestuursbeurzen beperkt is tot landelijke organisaties met betrekking tot het hoger onderwijs? Bent u het ermee eens dat het zorgelijk is dat organisaties, die opkomen voor het beroepsonderwijs of jongeren die niet studeren, geen toegang hebben tot deze steun? Zo nee, waarom niet? Bent u het ermee eens dat hierdoor veel onderwerpen onderbelicht blijven en een grote groep jongeren niet wordt vertegenwoordigd?
Zoals in mijn antwoord op vraag 2 aangegeven worden voor de landelijke bestuursbeurzen middelen uit de onderwijsbegroting gebruikt om studenten en organisaties te ondersteunen. Ook heb ik aangegeven dat mbo-studenten eenzelfde recht op een bestuursbeurs hebben en de criteria te gaan verruimen. Ik vind het belangrijk dat alle jongeren gehoord worden, maar zie ik geen reden om de regelingen daarnaast verder uit te breiden en mogelijk te maken onderwijsmiddelen in te zetten voor het ondersteunen van organisaties die geen relatie hebben met het vervolgonderwijs. Ik denk dat er, zeker na eerdergenoemde uitbreidingen, voor alle studenten voldoende mogelijkheden zijn om hun stem gehoord te laten worden op landelijk of instellingsniveau.
Bent u ervan op de hoogte dat de regeling er nu toe leidt dat veel besturen een bestuursbeurs onderling verdelen, zodat ook niet-studerende leden een vergoeding ontvangen voor hun werk, en dit regelmatig leidt tot een maandbedrag van enkele honderden euro’s voor een fulltime functie? Deelt u de zorgen dat dit ertoe leidt dat enkel jongeren, die kunnen rekenen op steun van hun ouders, landelijke bestuursfuncties kunnen bekleden?
De beurzenregeling is er om Nederlandse studenten te faciliteren en ondersteunen. Dit is een robuuste regeling. Iedere student die voor zichzelf de keuze maakt om een bestuursfunctie te gaan vervullen mag ter ondersteuning hiervan een beurs aanvragen. Alle studentenorganisaties die aanspraak maken op de landelijke bestuursbeurzen krijgen één beurs, op het ISO en de LSVb na, zij krijgen er beide vijf. DUO maakt deze beurs vervolgens naar de aangegeven persoon over. Onder voorwaarden kan de organisatie zelf aangeven dat er van ontvanger gewisseld wordt, zo kunnen meerdere studenten ondersteuning ontvangen. DUO raadt studenten af om de beurzen daarnaast zelf nog verder te verdelen omdat dit gevolgen kan hebben voor hun belastingaangifte.
De beurs is niet bedoeld als loon maar als tegemoetkoming ter ondersteuning van de werkzaamheden. Het gaat om ongeveer € 2.000 per maand, een niet gering bedrag. Met een driekoppig bestuur komt dat per bestuurslid uit op een bedrag tussen de € 600 en € 700 euro per maand. Hoe deze beurzen vervolgens door de student en organisatie verdeeld worden is aan hen. Ik kan mij daarbij wel voorstellen dat besturen hier rekening houden met de aard van de bestuursfunctie en de benodigde inzet. Ik heb geen signalen dat dit tot grote problemen leidt, maar ik ga hierover in gesprek met studentenorganisaties. Studentenorganisaties die zich ook inzetten voor het mbo en een mbo-student in hun bestuur hebben, kunnen binnenkort naast een ho-beurs ook aanspraak maken op een mbo-beurs. De beurzenregelingen sluiten elkaar immers niet uit.
Bent u het ermee eens dat de afwezigheid van jongeren met minder vermogende ouders, in combinatie met de voorwaarde dat iemand moet studeren, leidt tot een eenzijdige representatie van jongeren? Ziet u het risico dat de afwezigheid van representatie van groepen jongeren ook kan leiden tot eenzijdige focus in het beleid?
Jongerenorganisaties houden zich met zeer diverse thema’s bezig, zowel nationaal als op instellingsniveau: politieke jongerenorganisaties, medezeggenschapsgremia, studentensport verenigingen, studieverenigingen, geloofsverenigingen, actiegroepen, enz. Daarmee geven zij een goed beeld van de grote variatie aan interesses en standpunten van jongeren. Dat neemt niet weg dat het actieve ledenbestand van veel jongerenorganisaties gebaat zou zijn bij meer diversiteit, met name in termen van opleidingsniveau en herkomst.
Bent u het ermee eens dat het belangrijk is dat ook studenten uit het beroepsonderwijs, jongeren die niet (door)studeren, ervaringsdeskundigen in de jeugdzorg, jongeren met een blijvende handicap, een chronische of langdurige ziekte en andere groepen jongeren vertegenwoordigd zijn door landelijke organisaties? Welke maateregelen neemt u om (de totstandkoming van) dergelijke organisaties te ondersteunen?
Het is van groot belang dat jongeren zich kunnen organiseren en dat hun stem wordt gehoord in beleid. In veel gevallen worden de genoemde groepen jongeren ook vertegenwoordigd worden door landelijke organisaties. Zo vertegenwoordigt onder meer het JOB jongeren in het mbo, vertegenwoordigt JongPIT jongeren met een chronische aandoening of beperking; en Expex jongeren in de jeugdzorg. Deze organisaties zitten ook met enige regelmaat om tafel met beleidsmakers en maatschappelijk partners.2 Dit contact wordt actief gestimuleerd door het kabinet, onder meer door in interdepartementale overleggen over jongerenparticipatie contacten te delen en ervaringen uit te wisselen over hoe jongeren het beste kunnen worden betrokken. Daarbij krijgen deze organisaties, structureel dan wel op projectbasis, subsidies van de Rijksoverheid.
Daarnaast kijk ik voor het betrekken van jongeren in brede zin ook naar politieke jongerenorganisaties, die veelal ook de landelijke bestuursbeurzen ontvangen. Met het oog op hun voornemens die ik eerder in mijn antwoord op vraag 3 heb aangestipt, denk ik dat ook bij deze organisaties op het punt van diversiteit een verbetering op zal treden.
Hoe ziet de verdeling van bestuursbeurzen bij het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties eruit? Kunt u ons een overzicht geven van de beurzen, uitgedrukt in bedragen, per organisatie?
Het Ministerie van BZK verstrekt geen bestuursbeurzen. De complete lijst van 34 organisaties die in studiejaar 2021–2022 deze beurzen ontvingen van het Ministerie van OCW treft u hieronder:
De financiële ondersteuning middels deze beurzen is gelijk aan 115% van het brutominimumloon (voor een werknemer van 23 jaar of ouder bij een volledig dienstverband per maand). Het ISO en de LSVb krijgen ieder 5 van deze beurzen, de overige organisaties 1.
Is bekend wat de gemiddelde bedragen zijn die mbo-, hbo- en wo-instellingen besteden aan het profileringsfonds en aan middelen voor studentenorganisaties? Zo nee, bent u bereid dit samen met de onderwijsinstellingen per onderwijstype in kaart te brengen?
In het middelbaar beroepsonderwijs en in het hoger onderwijs kunnen studenten die door bijzondere omstandigheden studievertraging oplopen of verwachten op te lopen, aanspraak maken op een tegemoetkoming uit het profileringsfonds van hun instelling (in het geval van het mbo: het mbo-studentenfonds). De bedragen die instellingen besteden aan het profileringsfonds zijn in de eerste plaats sterk afhankelijk van de grootte van de instelling en het aantal studenten. Zowel in het mbo als in het hbo en wo zijn er kleine en zeer grote instellingen.
Het profileringsfonds kent drie verschillende categorieën doelgroepen. Voor studenten in overmachtssituaties (zoals ziekte of familieomstandigheden) en voor studenten in de medezeggenschap of in bestuursfuncties van studentenverenigingen (alleen voor hoger onderwijs) zijn instellingen verplicht een profileringsfonds te hebben. De hoogte en duur van de tegemoetkoming is met name voor studenten in overmachtssituaties sterk afhankelijk van de persoonlijke situatie. Instellingen hebben dan ook de ruimte en plicht om voor elke student maatwerk te leveren. Het oplopen van studievertraging zal bovendien beperkt blijven als de studiebegeleiding goed op orde is, waardoor minder (lang) aanspraak op het profileringsfonds van een instelling wordt gemaakt.
Daarnaast is het voor instellingen mogelijk om zich op vrijwillige basis te profileren door bijvoorbeeld studenten die aan topsport doen financieel te ondersteunen uit het profileringsfonds.
Al deze factoren samen maken dat de bedragen die instellingen aan het profileringsfonds besteden zeer verschillend zijn en dat het bepalen van gemiddelde bedragen niet opportuun is.
Herkent u het beeld dat het met name in het mbo voor studenten moeilijk is om tijd te krijgen voor activiteiten, die weliswaar buiten het curriculum vallen, maar wel een waardevolle aanvulling zijn op het onderwijs of hun ontwikkeling, zoals bijvoorbeeld het zijn van bestuurslid binnen een studentenorganisatie? Bent u bereid de knelpunten met studenten te inventariseren en onder de aandacht te brengen bij instellingen?
Ik herken het beeld dat tot voor kort mbo-studenten minder mogelijkheden kregen dan ho-studenten. Dat mag niet zo zijn. Iedere student moet de mogelijkheid krijgen zich naast haar studie te ontwikkelen en breder maatschappelijk in te zetten. Mijn ambtsvoorganger heeft een eerste stap gezet om dit recht te zetten, met de introductie van het mbo-studentenfonds op 1 augustus 2021. Dat fonds geeft mbo-studenten, net als studenten in het ho, het recht op financiële ondersteuning als zij zich breder inzetten voor de school. Bijvoorbeeld als lid van de studentenraad.
Met de Wet verbetering rechtsbescherming mbo-studenten zet ik een tweede stap hierin. Door deze wet hebben mbo-studenten vanaf januari 2023 ook het recht op een beurs als zij bestuurslid worden van een politieke jongerenorganisatie of van een landelijke organisatie die zich inzet voor het beroepsonderwijs. Mits zij natuurlijk aan de voorwaarden voldoen.
Daarnaast werk ik samen met onze partners aan de werkagenda MBO. In deze werkagenda beogen we een meer gelijkwaardige positie voor mbo-studenten te bewerkstelligen. We starten graag een verkenning naar een mogelijke financiële bijdrage van mbo-scholen voor bijdrage aan studentensport verenigingen en bestuursbeurzen voor studentensportverenigingen. Samen met scholen willen we ons in te zetten om een infrastructuur te creëren (in samenwerking met o.a. JOBmbo) waarin studentinitiatieven, zoals het oprichten van studieverenigingen, door scholen worden ondersteund en begeleid.
In het algemeen willen we in de werkagenda afspraken maken met gemeenten, scholen en andere partijen om de gelijkwaardige positie van mbo-studenten in het studentenleven te stimuleren. We maken graag mogelijk dat mbo-studenten kunnen participeren in studentensportverenigingen, en bij algemene studenten introductieweken, passend bij de mogelijkheden in de regio.
Kunt u toelichten op welke concrete manieren het betrekken van jongeren bij beleid dat over hen gaat veranderd is ten opzichte van de situatie zoals omschreven in het antwoord van uw ambtsvoorgangers op Kamervragen van het lid Westerveld op 4 september 2019?1
De Minister van BZK onderneemt verschillende acties om de betrokkenheid van jongeren te vergroten. Een voorbeeld is de samenwerking met de VNG, waarmee middels het project #Mijnstemttelt jongereninspraak in beleid wordt gestimuleerd op lokaal niveau. Ook zijn jongerenorganisaties betrokken geweest bij de ontwikkeling van de generatietoets. De eerste versie van de generatietoets is toegepast in een aantal pilotprojecten. De resultaten van deze pilots zijn op 12 juli 2022, 22 oktober 2022 en op 26 april 2023 aan uw Kamer verzonden.4 Voor de verdere doorontwikkeling en toepassing is de generatietoets als instrument opgenomen in het Beleidskompas, dat op 29 maart jl. is gelanceerd.5 Voor een nadere toelichting en een compleet overzicht van de inzet van de Minister van BZK verwijs ik naar de brief over de motie Bromet/ Van Dijk6 die op korte termijn naar de Kamer wordt toegezonden.
Kunt u toelichten op welke concrete manieren het betrekken van mbo-studenten bij beleid dat over hen gaat veranderd is ten opzichte van de situatie zoals het was ten tijde van de beantwoording door uw ambtsvoorgangers op de Kamervragen van het lid Westerveld op 4 september 2019?2
Net als mijn ambtsvoorgangers heb ik structureel overleg met de JOB over het beleid dat gaat over mbo-studenten. Daarnaast wordt JOB door de verantwoordelijke beleidsdirectie ook consequent betrokken bij de beleidsontwikkeling rond mbo-studenten. Deze betrokkenheid is sinds 2019 geïntensiveerd. Zo heb ik het JOB bijvoorbeeld gevraagd om vanuit het perspectief van de mbo-student mee te werken aan de werkagenda die voor het mbo wordt opgesteld. JOB is vanaf het eerste begin bij de voorbereidingen betrokken en heeft een waardevolle bijdrage geleverd aan de totstandkoming.
Niet alleen op landelijk niveau zijn stappen gezet, maar ook op het niveau van de mbo-scholen. Zo krijgen de studentenraden (net als de ondernemingsraden) instemmingsrecht op de kwaliteitsagenda’s die de mbo-scholen opstellen voor de periode 2024–2027. We spreken regelmatig met JOB om de betrokken bestuursleden te informeren over dit proces, zodat zij de studentenraden goed kunnen faciliteren in dit proces.
Bent u bereid deze vragen afzonderlijk te beantwoorden?
Ja