‘’Waakhond accountants VS in diskrediet’’ |
|
Renske Leijten (SP) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht dat drie KPMG-partners in de Verenigde Staten (VS) zogenaamde «boodschappenlijsten» ontvingen van (voormalige) medewerkers van de Amerikaanse toezichthouder Public Company Accounting Oversight Board (PCAOB) met informatie over naderende controles van de toezichthouder?1 2
Ja.
Verbaast het u dat in totaal zes verdachten twee jaar lang de mogelijkheden van de PCAOB om toezicht te houden op KPMG konden misleiden waarbij een van de verdachte zijn frauderende partner bij KPMG in een e-mail schreef: «alles wat je nodig hebt voor het hele jaar»?
Deelt u de mening dat de fraude (mede) plaats heeft kunnen vinden doordat een van de verdachten die werkzaam was bij PCAOB overstapte naar KPMG en daarbij gevoelige informatie meenam en vervolgens contact onderhield met oud-collega’s die later ook naar KPMG gingen?3
Hoeveel fraudegevallen zijn in Nederland sinds 2000 bij de zogenaamde «Big Four» te wijten aan werknemers die een overstap maakten van de toezichthouder naar een accountantskantoor en andersom?
Neemt de Autoriteit Financiële Markten (AFM) contact op met haar Amerikaanse collega’s teneinde hen te ondersteunen en waar mogelijk te leren van deze casus? Zo nee, waarom niet?
De AFM heeft regelmatig en goed contact met de Amerikaanse toezichthouder. In de contacten tussen AFM en PCAOB is aandacht geweest voor deze casus en de AFM beziet voortdurend of op basis van beschikbare informatie eventueel lering kan worden getrokken. Op verzoek van de Amerikaanse collega’s zou de AFM bereid zijn de Amerikaanse toezichthouder bij te staan; een dergelijk verzoek heeft zich echter niet voorgedaan.
Bent u bereid door de recente schandalen van de internationale tak van KPMG in Zuid-Afrika, Curacao en nu opnieuw in de VS te onderzoeken hoe de AFM als toezichthouder van KPMG met haar hoofdkantoor in Amstelveen – waarvoor KPMG vorig jaar met justitie voor acht miljoen euro schikte vanwege fraude bij de bouw – beter toezicht kan houden op de internationale activiteiten van KPMG?
Ik ben verantwoordelijk voor de wet- en regelgeving ter borging van de kwaliteit van de in Nederland uitgevoerde wettelijke controles van een financiële verantwoording van een onderneming of instelling. Het is aan de AFM om toezicht te houden op de naleving van die wet- en regelgeving.
Kunt u de bedragen in miljoenen euro’s geven van alle schikkingen die KPMG vanaf het jaar 2000 met justitie heeft getroffen? Zo nee, waarom niet?
Voor de beantwoording van deze vraag is gekeken naar schikkingen boven de 50.000 euro. Met KPMG zijn vanaf 2000 twee hoge transacties6 gesloten. In 2013 ging het om een bedrag van 7 miljoen euro en in 2017 ging het om een bedrag van 8 miljoen euro. Ik verwijs voor verdere informatie naar de persberichten die door het Openbaar Ministerie in deze zaken zijn uitgebracht.7
Het bericht 'Franse regering wil strengere regels voor Bitcoin' |
|
Martin van Rooijen (CDA) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Franse regering wil strengere regels voor Bitcoin»?1
Ja.
Deelt u de zorgen van de Franse Minister van Financiën, Bruno Le Maire, dat cryptomunten kunnen worden gebruikt om bijvoorbeeld de belasting te ontduiken of het terrorisme te financieren?
Ja, die zorgen deel ik grotendeels. Transacties met cryptovaluta brengen vanwege hun beoogde anonieme karakter een verhoogd risico op witwassen of financieren van terrorisme met zich mee. Bij brief van 19 december 2017 is uw Kamer geïnformeerd over de uitkomsten van de eerste nationale risicoanalyses met betrekking tot witwassen en financieren van terrorisme2. In mijn brief aan uw Kamer «appreciatie ontwikkelingen cryptovaluta» ga ik verder in op de maatregelen die deze risico’s moeten ondervangen.
De waarde in het economisch verkeer van alle tegoeden die worden gehouden in cryptomunten moet door particulieren in aanmerking worden genomen op de peildatum van het betreffende belastingjaar voor de bepaling van de omvang van de rendementsgrondslag in box 3 van de inkomstenbelasting. Belastingplichtigen zijn zodoende verplicht deze tegoeden op te geven. Dit geldt ook voor winst uit onderneming en resultaat uit overige werkzaamheden verband houdend met cryptovaluta. De voorziene wijzigingen van de vierde anti-witwasrichtlijn dragen naar verwachting ook bij aan het voorkomen van belastingontduiking.
Deelt u de mening dat Bitcoin vooralsnog een belegging is van de hoogste risicocategorie, waarbij het niet ondenkbaar is dat beleggers hun gehele inleg kunnen kwijtraken? Zo ja, deelt u dan ook de mening dat beleggen in cryptomunten, vanwege het risicovolle karakter, op een vergelijkbare wijze gereguleerd zou moeten worden als andere risicovolle financiële producten, zoals bijvoorbeeld aandelen en opties? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik in een eerdere beantwoording3 heb aangegeven, is de aankoop van cryptovaluta een investering waar risico’s aan kleven. Het is niet zonder reden dat nationale en Europese toezichthouders herhaaldelijk oproepen om de risico’s van investeringen in cryptovaluta zorgvuldig te wegen: bezint eer gij begint. Anders dan bij spaargeld valt de inleg hier niet onder het depositogarantiestelsel. Realiseer je dat en bedenk je of je het geld kan missen als de waarde verdampt; ik heb deze oproep inmiddels ook meermalen publiekelijk gedaan.
Gezien het decentrale en grensoverschrijdende karakter van cryptovaluta ligt een verbod op cryptovaluta niet voor de hand. Een verbod kan naar verwachting onvoldoende worden gehandhaafd.4 Ik pleit er zodoende voor om cryptovaluta binnen een passend regelgevend kader te brengen en langs die weg oneigenlijk gebruik aan te pakken, maar de potentie van de techniek daarbij te behouden. Vanwege het grensoverschrijdend karakter van de handel in cryptovaluta is het nodig om hierbij in te zetten op een gecoördineerde internationale aanpak. Een Nederlandse alleingang op het gebied van regulering kan leiden tot legitimering van activiteiten zonder dat er effectieve handhaving mogelijk is. In internationaal verband zie ik daarbij steeds meer draagvlak en urgentie ontstaan. Zo hebben de Franse en Duitse ministers van Financiën en centralebankpresidenten inderdaad opgeroepen tot bespreking van cryptovaluta in G20-verband. Nederland steunt dit initiatief en wil een voortrekkersrol spelen binnen de Europese en internationale aanpak van cryptovaluta. Zodoende zal ik in de EU met gelijkgestemde lidstaten de mogelijkheden voor verdere regelgevende stappen bespreken.
Parallel aan een gecoördineerde internationale aanpak wil ik stappen zetten op gebied van consumentenbescherming alsmede het voorkomen en bestrijden van witwassen en terrorismefinanciering rondom cryptovaluta. In mijn eerdergenoemde brief aan uw Kamer ga ik daar nader op in.
Welke maatregelen heeft de Nederlandse regering reeds genomen of is de Nederlandse regering voornemens te nemen, teneinde te anticiperen op regulering van cryptomunten op nationaal en/of internationaal niveau?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid aansluiting te zoeken bij het Franse initiatief inzake cryptomunten, teneinde een passende regulering van cryptomunten op internationaal niveau te bespoedigen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Grote achterstanden bij het Kifid |
|
Jan Paternotte (D66) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Het Kifid heeft best een groot probleem»?1
Ja.
Klopt het, dat de behandeltijd voor klachten over financiële instellingen de afgelopen jaren is opgelopen?
Nee, dat klopt niet geheel. In de evaluatie van het Kifid in 2016 is vastgesteld dat de doorlooptijden juist waren afgenomen de jaren ervoor: «In 2013 werd 31% van de behandelbare zaken binnen 90 dagen afgerond en in 2015 was dit percentage gestegen tot 51%. In dezelfde periode daalde het aantal behandelbare zaken dat tussen de 91 en 180 dagen werd afgerond van 39% naar 23% van de zaken. Belangrijk kantelpunt hiervoor lijkt het moment dat de structuur is gewijzigd en de processen van bemiddeling en geschilbeslechting in de loop van 2014 in elkaar zijn geschoven.»2 Ook bleek bij de evaluatie dat in 2016 in 85% van de zaken binnen de ADR-norm (90 dagen na het compleet hebben van het dossier) werd afgehandeld.3 Overigens bleef het aandeel zaken met een langere looptijd dan 181 dagen stabiel. Daarbij constateerden de onderzoekers «de doorlooptijden zijn (aanzienlijk) korter dan die van een rechtsgang.» Kifid is een laagdrempelig alternatief voor een gang naar de rechter en doet het in dat licht relatief goed. Naar de rechter gaan is voor consumenten duurder en duurt langer.
De dalende trend in doorlooptijden heeft in 2017 helaas niet doorgezet. Het percentage zaken dat binnen de ADR-norm werd afgehandeld is met 3% teruggelopen tot 82%. Deze stijging is volgens Kifid te wijten aan de samenloop van een toename in het aantal complexe klachten (waarvan er minder met een vereenvoudigde procedure konden worden afgedaan) en een verminderde capaciteit.
Het terugdringen van de doorlooptijden heeft voor Kifid hoge prioriteit. Kifid stuurt daarbij actief op de wettelijke ADR-norm van 90 dagen na het compleet hebben van het dossier. In de begroting voor 2018 is hiervoor ruimte. Om dit streven te realiseren zijn bijvoorbeeld meer secretarissen aangenomen om de capaciteit te vergroten. Omdat deze secretarissen nog moeten worden ingewerkt zal het wel enige tijd kosten om de doorlooptijden te verminderen. Ook is onzeker hoe groot de instroom van klachten is, deze heeft uiteraard ook een effect op de doorlooptijden.
Klopt het, dat voor het toewijzen van een secretaris aan een zaak normaal gesproken tien weken de tijd genomen wordt, terwijl het streven is in 95% van de gevallen een dossier binnen veertien dagen aan een secretaris toe te wijzen?2 Klopt het voorts dat deze termijn nu vaak verlengd wordt met nog eens acht weken?
Kifid heeft naast een externe norm (de ADR-richtlijn die voorschrijft dat consumenten binnen 90 dagen nadat het dossier compleet is, een oordeel ontvangen van de Geschillencommissie) ook een aantal interne streefnormen gesteld aangaande de doorlooptijden. Het streven van Kifid is om in 95% van de gevallen een dossier binnen 14 dagen aan een secretaris toe te wijzen. Het lukt Kifid momenteel niet om behandelbare klachten binnen 14 dagen toe te wijzen aan een secretaris. Om te zorgen voor reële verwachtingen van consumenten, communiceert Kifid een realistisch beeld over het aantal weken dat zij nodig schat om een klacht aan een secretaris toe te wijzen. Medio 2017 bedroeg het aantal weken voor toewijzing aan een secretaris ongeveer 6 weken; eind 2017 was dat aantal ongeveer 10 à 12 weken. Omdat Kifid nu extra capaciteit inzet, zullen naar verwachting de doorlooptijden in de loop van dit jaar verbeteren.
In hoeveel procent van de gevallen wordt voldaan aan de interne streefnormen als het gaat om laten weten of een klacht behandelbaar is (zeven dagen), het toewijzen aan een secretaris van een klacht (veertien dagen) en het afhandelen van dossiers (180 dagen)?
Voor 100% van de ingediende klachten geldt dat zodra alle benodigde informatie is aangeleverd, de consument binnen zeven dagen duidelijkheid heeft van Kifid of de klacht wel of niet in behandeling wordt genomen. Uit de evaluatie werd duidelijk dat in de jaren 2013 tot en met 2016 gold dat de consument gemiddeld in minder dan drie dagen duidelijk had over het al dan niet in behandeling nemen van de klacht. De interne streefnorm om in 95% van de gevallen de consument binnen zeven dagen te laten weten of hun klacht behandelbaar is wordt hiermee ruimschoots gehaald.
De interne streefnorm om 95% van de behandelbare klachten binnen veertien dagen toe te wijzen aan een secretaris wordt op dit moment niet gehaald. Momenteel wordt 17% (1 op de 6) van de behandelbare klachten binnen veertien dagen toegewezen aan een secretaris.
Met betrekking tot de interne streefnorm om 95% van de behandelbare klachten binnen 180 dagen af te ronden geldt dat in 2017 42% binnen 180 dagen werd afgerond; 79% werd binnen 360 dagen afgerond. In bepaalde gevallen wordt de behandeling van klachten door Kifid tijdelijk aangehouden. Dit is bijvoorbeeld het geval inzake de klachten over beleggingsverzekeringen, waar men in afwachting is van een uitspraak van de Commissie van Beroep over een rechtsvraag die ook in andere zaken relevant kan zijn. Daardoor stijgt de gemiddelde duur van klachtbehandeling aanzienlijk. De consument en financiële dienstverleners worden hierover door Kifid geïnformeerd. Deze stijging zal het komende jaar vermoedelijk nog doorwerken in de gemiddelde doorlooptijden met betrekking tot de interne streefnormen. Voor de aanpak van deze problematiek door Kifid wordt verwezen naar het antwoord op vraag 2.
Wat is het verzuimpercentage bij het Kifid over de afgelopen vijf jaar, uitgesplitst naar jaar?
Kifid heeft aangegeven wat de verzuimpercentages bij Kifid over de afgelopen vijf jaar zijn.
2013
2014
2015
2016
2017
6,4%
3,9%
5,8%
3,4%
4,2%
Klopt het, dat het verloop onder secretarissen bij het Kifid hoog is, zoals aangegeven in mails aan consumenten?3 Wat is hiervoor de verklaring?
Het verloop onder secretarissen bedroeg in 2015 20%, in 2016 10% en in 2017 15%. Er zijn nieuwe secretarissen aangenomen, maar die hebben niet direct de ervaring in klachtbehandeling waar de vertrekkende collega’s over beschikten, waardoor onvermijdelijk een zeker productiviteitsverlies optreedt. Dit is de belangrijkste reden waarom de klachtverwerkingscapaciteit achterliep bij de ontwikkeling van het aantal binnenkomende klachten.
Vindt u 180 dagen teneinde een dossier compleet af te handelen niet onnodig lang? Kunt u aangeven hoe tot deze norm gekomen is?
In de tijd dat Kifid nog werkte met een Ombudsman en een Geschillencommissie, bedroeg de gemiddelde tijd voor klachtafhandeling bij de Ombudsman 180 dagen en bij de Geschillencommissie 360 dagen. Klachten die bij de Ombudsman niet werden opgelost en vervolgens werden voorgelegd aan de Geschillencommissie (in feite een tweede behandeling), kostten gemiddeld genomen dan ook 540 dagen. Door de fase van de Ombudsman en de Geschillencommissie ineen te schuiven, kon tijdwinst worden geboekt in de klachtafhandeling, en dan met name bij de klachten met een gemiddelde behandelduur van 540 dagen.
In 2015 was de verwachting van Kifid dat met de nieuwe werkwijze klachten, waarvan snel duidelijk was dat zij ongegrond waren, vaker vereenvoudigd zouden worden afgedaan. Vereenvoudigd afdoen betekent dat in die klachtzaken direct na verweer van de financiële dienstverlener uitspraak wordt gedaan en geen hoorzitting wordt gehouden. Ook was de verwachting dat met de introductie van de nieuwe visie op klachtbehandeling, waarbij Kifid consumenten beter begeleid in het klachtenproces, in 2016 meer klachten via bemiddeling zouden worden opgelost. Eén en ander heeft destijds geleid tot de interne streefnorm dat 95% van de behandelbare klachten binnen 180 dagen zou worden afgerond.
De praktijk wijst volgens Kifid uit dat consumenten zich meer en beter gehoord voelen, wanneer de klacht in een hoorzitting wordt behandeld. Ongeacht of de uitkomst voor de consument positief of en negatief is. In de reguliere klachtbehandeling vindt nog een nadere stukkenwisseling plaats en dikwijls een hoorzitting. Deze reguliere klachtbehandeling door de Geschillencommissie vergt gemiddeld meer dan 180 dagen. Omdat de reguliere klachtbehandeling nu in meer zaken wordt toegepast, wordt het lastiger de interne streefnorm te realiseren.
De behandeltermijn van een klacht kan sterk verschillen. De behandeltermijn hangt onder meer af van de complexiteit van de klacht. Kifid geeft aan dat het afgelopen jaar verhoudingsgewijs meer complexe klachten zijn binnengekomen. Tenslotte is Kifid afhankelijk van de snelheid waarmee financiële dienstverleners en consumenten informatie aanleveren (om dossiers compleet te krijgen).
Voor consumenten is naast de totale doorlooptijd vooral van belang dat zij weten waar zij aan toe zijn. Kifid streeft er daarom naar consumenten over de stand van zaken van de klacht goed te informeren. Ik vind het een goede zaak dat dit de aandacht van Kifid heeft.
Op welke manier wordt er gezorgd dat de behandeltijd snel wordt verkort? Welke verantwoordelijkheid heeft u daarbij als Minister?
Kifid is een onafhankelijke stichting die een eigen verantwoordelijkheid heeft voor de organisatie en voor het personeelsbeleid. Het klachteninstituut, waarvan het overgrote deel van de kosten bestaat uit personele kosten, wordt gefinancierd door de aangesloten financiële dienstverleners. In de begroting voor 2018 is, zoals hierboven toegelicht, een ruimer budget voor personeel opgenomen. Ik heb aan deze begroting mijn goedkeuring verleend.
Vermindering van de doorlooptijden heeft prioriteit bij Kifid. Kifid heeft verschillende maatregelen genomen om de achterstanden weg te werken. Zo is, zoals hierboven toegelicht, de personele capaciteit aanzienlijk uitgebreid. Daarnaast wordt het klachtproces opnieuw bezien op efficiencymogelijkheden, zoals verdere digitalisering van processen. Dit jaar wordt het ook voor financiële dienstverleners mogelijk om de voorgang van de klachtbehandeling digitaal te volgen. Consumenten kunnen dit sinds 2015. Dit was ook een van de verbeterpunten naar aanleiding van de evaluatie. Ik vind het van belang om de effectiviteit van deze maatregelen nauwgezet te volgen. Eerder is aan de Kamer toegezegd begin 2018 te rapporteren over de voortgang op de punten waar Kifid naar aanleiding van de evaluatie mee aan de slag is gegaan.6 Het lijkt mij raadzaam om rapportage van de ontwikkeling van de doorlooptijden hiermee te combineren, omdat dan de verschillende aandachtpunten in samenhang kunnen worden bezien. Ik zal de Kamer dan ook rond de zomer rapporteren over de ontwikkelingen bij Kifid.
Klopt het, dat indieners van een klacht telefonisch worden benaderd teneinde de vertraging mede te delen? Klopt het dat er geen schriftelijke bevestiging volgt?
In het kader van het algemene streven naar verdere verbetering van de procedurele rechtvaardigheid, hecht Kifid hecht er veel waarde aan om consumenten op de hoogte te houden over de stand van zaken van hun klacht. Dit houdt in dat Kifid in het geval van – onbedoelde – vertraging, consumenten hierover informeert. In dit kader heeft Kifid bijvoorbeeld consumenten die langer dan gebruikelijk moeten wachten op de toewijzing van hun klacht aan een secretaris gebeld. Daarbij zijn geen schriftelijke bevestigingen verstuurd. Consumenten die Kifid niet telefonisch heeft weten te bereiken hebben een e-mail met eenzelfde boodschap ontvangen. Consumenten reageren overwegend positief over het feit dat Kifid hen hierover actief informeert.
De snelgroeiende handel in Exchange Traded Funds (ETF's) door de herziene richtlijn markten in financiële instrumenten (MIFID II) |
|
Renske Leijten (SP) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van de snelle groei van handel in een bepaald type beleggingsfondsen (ETF’s), die als doel hebben hetzelfde beleggingsresultaat te behalen als bepaalde beursindexen?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de groei van deze markt, waarvan ETFGI – het bedrijf dat deze fondsen volgt – stelt dat er per eind juni 2017 het zesvoudige in is geïnvesteerd ten opzichte van 2008? Bent u van mening dat deze snelle groei een levensgroot risico in zich draagt de aanstichter te zijn van een nieuwe crisis?2 3
ETF’s kunnen voor investeerders een interessante belegging zijn omdat tegen relatief lage kosten gespreid kan worden geïnvesteerd. Kosten van een ETF liggen doorgaans lager dan kosten voor een actief beheerd beleggingsfonds. Net als elk beleggingsproduct zitten er ook risico’s aan ETF’s voor zowel de belegger als het systeem in het geheel. Voor de belegger spelen voornamelijk beleggingsrisico’s die ook aanwezig zijn bij andere beleggingsproducten, zoals waardefluctuaties en liquiditeit van de markt. Deze risico’s worden gecommuniceerd in de fondsdocumentatie en eventueel door de (beleggings)adviseur. Op dit moment lijkt de omvang te beperkt om de economie te kunnen ontwrichten. Als er al stress in de markt is, dan zal dat niet voortkomen vanuit ETF’s, maar zullen ETF’s evenals andere beleggingsproducten de gevolgen daarvan ondervinden. Daarentegen kunnen ETF’s ook bijdragen aan de financiële stabiliteit. Zo kunnen secundaire markten in ETF’s in stressomstandigheden liquiditeit bieden en kunnen ETF’s handelen tegen een korting of een premie, waardoor het risico op een massale verkoop door investeerders gedempt kan worden.
ETF’s maken inderdaad een sterke groei door. Op basis van data van de Europese branchevereniging van vermogensbeheerders (EFAMA) blijkt dat de omvang van (Assets under Management, AuM) wereldwijd 42.000 miljard is. ETF’s vormen met ongeveer 4.100 miljard AuM nog geen tien procent van de totale omvang. In Europa is het relatieve aandeel van ETF’s ten opzichte van de totale AuM overigens kleiner, namelijk ongeveer vier procent. Gegeven de snelle groei van ETF’s is monitoring van de potentiële risico’s wel nodig. Om deze reden houden diverse internationale gremia zich bezig met dit onderwerp, zoals de International Organization of Securities Commissions (IOSCO) en de Europese Effecten- en Marktenautoriteit (ESMA), maar ook de Autoriteit Financiële Markten (AFM) monitort de markt.
Kunt u aangeven hoe u aankijkt tegen de grootte van de markt van ruim 4.100 miljard dollar in het licht van de doelstellingen die beoogd worden met MiFID II, te weten het transparanter maken van de Europese financiële markten? Hoe interpreteert u deze wetgeving in relatie tot ETF’s?4
MiFID II zorgt voor meer transparantie over (de totale) kosten van beleggingsdienstverlening en financiële instrumenten.8 Deze transparantie kan bijdragen aan een toename in de vraag voor ETF’s, aangezien beleggers beter in staat zullen zijn de totale kosten, en de invloed daarvan op het te verwachte rendement, van actief beheerde fondsen af te zetten tegen de kosten en het rendement van ETF’s. Zoals eerder vermeld, zijn de kosten van een ETF doorgaans lager dan van een actief beheerd beleggingsfonds. Voor Nederland geldt dat er sprake is van veel regelgeving op het gebied van transparantie over kosten. Het is niet te voorspellen of de implementatie van MiFID II een onevenwichtige snelle groei van deze handel in gang zal zetten. Toezichthouders monitoren de ontwikkeling van de groei van ETF’s. Daarnaast biedt het MiFID II-kader zowel aan ESMA als de AFM de mogelijkheid om financiële producten van de markt te halen indien er een significante reden tot bezorgdheid is omtrent de beleggersbescherming of indien er een bedreiging is voor het ordelijk functioneren en de integriteit van financiële markten of voor de stabiliteit van (een deel van) het financiële stelsel.
Deelt u de mening dat de implementatie van MiFID II een onevenwichtige snelle groei van deze handel in Europa in gang zal zetten? Ziet u dit als een wenselijke ontwikkeling? Vindt u niet dat wetgeving die een dergelijk risicovol product stimuleert kritisch onder de loep moet worden genomen?5
Zie antwoord vraag 3.
Welke garanties kunnen er geboden worden dat de handel in dergelijke fondsen de Europese economie niet zal ontwrichten? Kan u uw antwoord toelichten?6
Zie antwoord vraag 2.
Bent u het eens met de stelling dat voor de uitgevers van deze fondsen (ETF's) goed bestuur nog amper een onderwerp van gesprek is? Hoe wilt u zorgen voor een toename van de kwaliteit van deze handel?7
Een van de aandachtspunten bij de groei van passief beleggen, waaronder ETF’s, is de invloed op de corporate governance. Het aandeel passief beleggen in de totale omvang van AuM is op dit moment nog te beperkt om hier uitspraken over te kunnen doen. Uit een recent artikel in The Economist blijkt dat de grote aanbieders van passieve fondsen, waaronder dus ETF’s, niet actief campagne voeren om de strategie van een onderneming aan te passen, maar dat ze wel vaker voor de voorstellen van «activisten» stemmen dan voor de voorstellen van het bestuur.10
Erkent u dat het opleggen van transparantie voor de handel in de fondsen, één van de oogmerken van MiFID II, niets toevoegt als de weerslag voor de reële economie te groot wordt om te kunnen hanteren? Kunt u uw antwoord toelichten?8
Zie antwoord vraag 3.
Hoe denkt u over het reguleren van de handel in deze fondsen en het aan banden leggen van flitskapitaal?9
De handel in ETF’s en de handel met behulp van een techniek van hoogfrequente algoritmische handel (flitshandel) zijn twee aparte onderwerpen, welke beide overigens (onder andere) door MiFID II gereguleerd worden.
Zoals in antwoord op vragen 2 en 5 al naar voren kwam, zijn ETF’s beleggingsinstellingen. Het is op grond van de Wet op het financieel toezicht (Wft) verboden om zonder vergunning van de AFM een beleggingsinstelling te beheren of rechten van deelneming in een beleggingsinstelling aan te bieden. De vergunningseisen richten zich met name op het waarborgen van een integere en beheerste bedrijfsvoering. Afhankelijk van de precieze vorm van de beleggingsinstellingen vinden de regels hun oorsprong in de richtlijn beheerders van alternatieve beleggingsinstellingen12 of de richtlijn instellingen voor collectieve belegging in effecten (icbe’s).13 In beide gevallen geldt een prospectusplicht voor het aanbieden van deze producten. Aangezien een recht van deelneming in een beleggingsinstelling kwalificeert als financieel instrument, zal dienstverlening (van de beheerder of een derde partij) met betrekking tot rechten van deelneming in een beleggingsinstelling kwalificeren als beleggingsdienst. De regels rond het verlenen van beleggingsdiensten vinden hun oorsprong in MiFID.14 Het gaat hier onder andere om regels omtrent zorgvuldige dienstverlening, zoals informatieverstrekking en «ken uw cliënt». Dergelijke maatregelen betreffen de bescherming van beleggers en worden in 2018 aangescherpt met de inwerkingtreding van het wetsvoorstel ter implementatie van MiFID II.15
Flitshandel, oftewel handel met behulp van een techniek van hoogfrequente algoritmische handel wordt eveneens gereguleerd door MiFID II. Een beleggingsonderneming die zich bezighoudt met algoritmische handel dient het handelsplatform waar zij lid of deelnemer van is in kennis te stellen van het feit dat zij zich bezighoudt met algoritmische handel. In het geval een beleggingsonderneming gebruik maakt van een techniek van hoogfrequente algoritmische handel dient de beleggingsonderneming de gegevens van al haar geplaatste orders te bewaren en stelt zij deze op verzoek ter beschikking aan de toezichthouder. Voor alle ondernemingen die hoogfrequente algoritmische handel toepassen wordt door MiFID II een vergunningplicht geïntroduceerd zodat deze ondernemingen aan organisatorische eisen zijn onderworpen en onder toezicht staan.
In het kader van algoritmische handel worden ook eisen gesteld aan handelsplatformen waar met behulp van algoritmen wordt gehandeld. Zo dient een exploitant van een handelsplatform erop toe te zien dat zijn handelssystemen naar behoren zijn getest om aan grotere orderstromen of marktspanningen het hoofd te kunnen bieden. Ook moeten de handelssystemen zijn toegerust met handelsonderbrekers (circuit breakers) en dient de exploitant te beschikken over systemen, procedures en regelingen om de deelnemers en leden te verplichten algoritmen te testen. Tot slot zal de exploitant van een handelsplatform ervoor moeten zorgen dat aangegeven wordt welke orders het resultaat zijn van algoritmische handel (algo flagging), welke algoritmen voor de totstandkoming van de orders zijn gebruikt en welke personen de orders hebben geïnitieerd.
Deelt u de mening dat nu de ECB zijn stimulering voortzet en de leningen in de uitverkoop gaan, het besmettingsgevaar van ETF’s op de rest van de economie alleen maar groter is geworden?10 11
Zoals wordt aangegeven door het Financieel Stabiliteitscomité, de European Systemic Risk Board (ESRB) en de ECB schuilen er risico’s in de huidige stemming op de financiële markten. Dankzij het ruime monetaire beleid en de mondiaal aantrekkende economie heerst op financiële markten een positieve stemming. Dit uit zich in een lage volatiliteit en stijgende vermogensprijzen. De lage volatiliteit kan echter een vertekend beeld geven van de risico’s. Zo weten we uit het verleden dat juist in rustige perioden vaak onevenwichtigheden opbouwen. Wanneer het marktsentiment plotseling omslaat, bijvoorbeeld door onverwachte (geo-)politieke gebeurtenissen of een snellere dan verwachte monetaire exit, zijn scherpe prijscorrecties op financiële markten mogelijk. Ook de Nederlandse financiële sector is hiervoor kwetsbaar, via bijvoorbeeld verliezen op beleggingsportefeuilles (pensioenfondsen en verzekeraars) en via herfinancieringsrisico’s (banken). ETF’s zullen als onderdeel van het gehele belegd vermogen ook geraakt worden door stress op de markt. Het potentiële besmettingsgevaar van ETF’s staat ook op het netvlies van de eerder genoemde (inter)nationale toezichthouders, zoals de AFM.
Bent u de mening toegedaan dat met het aanbieden van ETF’s een bank haar eigen klanten schept, waarvoor ze vervolgens vrijuit mag speculeren ook al weet de klant dit niet? Bent u ook van mening dat dit bij een klappende aandelenbubbel kan leiden tot grote problemen?12
Het klappen van een aandelenbubbel zal brede consequenties hebben, zowel voor beleggers die direct in aandelen beleggen als voor beleggers in aandelenfondsen, waaronder ETF’s. Doorgaans volgen ETF’s een bepaalde index door het in verhouding aankopen van de onderliggende stukken (bijvoorbeeld de aandelen die samen de AEX bepalen). Er zijn echter ook ETF’s die de rendementen van de onderliggende index nadoen door het aangaan van een swapovereenkomst, in plaats van het aankopen van de onderliggende stukken van de index. Bij een swapovereenkomst wordt met de tegenpartij de afspraak gemaakt dat zij het rendement levert van de gevolgde index. Dit zijn zogeheten synthetische ETF’s. Deze zijn op dit moment nog zeer gering in omvang.
Bent u het eens met de stelling dat de invloed van indexen zich verspreidt naar vrijwel alle institutioneel beheerde fondsen?13
Institutionele beleggers beleggen in uiteenlopende producten waarbij indexen een belangrijke rol spelen. Ook hier geldt dat indexfondsen een onderdeel zijn in de gehele beleggingsportefeuille. ETF’s kunnen daarbij het risico verminderen doordat via indexfondsen als onderdeel van de gehele portefeuille diversificatie plaatsvindt.
De waarschuwing van AFM voor digitale beursgangen (ICO’s) |
|
Jan Paternotte (D66), Henk Nijboer (PvdA) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «Digitale beursgang? Je kunt ook naar Holland Casino gaan»?1
Ja.
Wat is uw reactie op dit bericht? Hoe beoordeelt u de stelling dat de AFM niet meer kan doen dan waarschuwen?
De Autoriteit Financiële Markten (AFM) stelt in de door u aangehaalde waarschuwing dat de uitgifte van cryptovaluta via zogenaamde Initial Coin Offerings (ICO’s) kwetsbaar is voor misleiding, oplichting en manipulatie.2 De huidige hype rondom cryptovaluta en ICO’s kan volgens de AFM investeerders verblinden voor deze risico’s waardoor zij een sterk verhoogde kans hebben hun inleg te verliezen. Tegen deze achtergrond raadt de AFM consumenten op dit moment af om te investeren in ICO’s. In navolging van de waarschuwing van de AFM heeft De Nederlandsche Bank (DNB) banken en andere financiële ondernemingen gewaarschuwd voor de financieel-economische criminaliteitrisico’s die zich kunnen voordoen wanneer zij betrokken zijn bij ICO’s. Ik vind het verstandig dat de toezichthouders hiervoor waarschuwen.
De uitgifte van cryptovaluta via ICO’s valt slechts in bepaalde gevallen onder de regels van de Wet op het financieel toezicht (Wft) waar onder meer de AFM toezicht op houdt. Hiervan is sprake als het gaat om het uitgeven van een effect zoals gedefinieerd in artikel 1:1 van de Wft of een andere financieel instrument. De toezichthouder geeft aan dat ICO’s vaak bewust zo zijn gestructureerd dat deze buiten de reikwijdte van de financiële toezichtwetgeving vallen. In deze gevallen zijn de waarborgen die deze wetgeving biedt aan investeerders derhalve niet van toepassing en hebben de toezichthouders geen bevoegdheid om op te treden. De waarschuwingen die door de AFM en DNB zijn gepubliceerd, zijn daarom van belang.
Ik sta regelmatig met de AFM en DNB in contact over allerlei zaken op het gebied van technologische ontwikkelingen in de financiële sector, waaronder toepassingen als cryptovaluta en ICO’s. De toezichthouders hebben mij van tevoren geïnformeerd over de publicatie van deze waarschuwingen. In de brief die het lid Paternotte (D66) op 13 december jl. heeft aangevraagd inzake cryptovaluta zal ik verder ingaan op de rol van de toezichthouders.3
Hoe werkt een ICO?
ICO’s zijn een manier om de ontwikkeling van (nieuwe) diensten of producten te financieren door middel van de uitgifte van cryptovaluta. Bij een ICO worden nieuwe cryptovaluta of zogenoemde tokensverkocht, vaak met gebruik van blockchaintechnologie. Vanwege het digitale karakter van cryptovaluta zijn ICO’s inherent grensoverschrijdend en kan iedereen met toegang tot internet en een digitale wallet cryptovaluta of tokens kopen. De nieuwe cryptovaluta of tokens kunnen in sommige gevallen met reguliere valuta als euro’s en dollars worden gekocht, maar worden meestal aangekocht in ruil voor bestaande cryptovaluta als Bitcoin en Ether. Tokens en cryptovaluta verschillen sterk in opzet en functie. Vaak vormen ze een (vooruitbetaald) recht op de te ontwikkelen dienst, soms een beloning of soms zelfs geen enkele intrinsieke waarde. Het is bovendien ook mogelijk dat ze recht geven op een aandeel in een project of een deel van de verwachte rendementen.
De initiële verkoop van cryptovaluta via ICO’s valt alleen in specifieke gevallen onder de regels van de financiële toezichtwetgeving. De AFM beoordeelt per geval of deze regels van toepassing zijn en houdt hier scherp toezicht op. Zo kan een uit te geven cryptovaluta of token aan de hand van de juridische kenmerken kwalificeren als een effect in de zin van artikel 1:1 van de Wft, waarbij de Europese prospectusregels van toepassing zijn en voor ondernemingen die verhandeling van dergelijke effecten mogelijk maken, de Europese regels ter voorkoming van witwassen en terrorisme financiering nageleefd moeten worden.
Indien een token kwalificeert als een effect – het gaat dan om een verhandelbare obligatie of ander schuldinstrument, of een verhandelbaar waardepapier dat in geld wordt afgewikkeld – volgt uit de Prospectusrichtlijn4 dat bij de uitgifte een door de AFM goedgekeurd prospectus verplicht is, of – indien er een uitzondering of vrijstelling geldt – een verplichte melding vooraf. Ook zijn aanbieders verplicht gegevens te verstrekken aan beleggers met gebruik van een informatiedocument. Dit informatiedocument moet gelijktijdig met de melding worden verstrekt aan de AFM. Op grond van de Europese anti-witwasrichtlijn5 en de Wet ter voorkoming van witwassen en financiering van terrorisme (Wwft) zijn ondernemingen die de verhandeling van dergelijke effecten mogelijk maken gehouden tot het doen van cliëntenonderzoek en het melden van ongebruikelijke transacties.
Indien een token niet kwalificeert als een effect maar als een recht van deelneming in een beleggingsinstelling, is de Europese richtlijn voor Beheerders van Alternatieve Beleggingsinstellingen (AIFMD)6 van toepassing. In principe mogen beleggingsinstellingen alleen met een vergunning van de AFM deelnemingsrechten aanbieden aan het publiek.
Het gegeven dat de meeste ICO’s niet onder financiële toezichtwetgeving vallen laat onverlet dat het criminele gebruik van ICO’s, zoals voor witwassen en oplichting, niet toegestaan is. Daarnaast is het eveneens verboden een ICO te construeren als een piramidespel. De Nederlandse Kansspelautoriteit houdt toezicht op de naleving hiervan op grond van de Wet op de kansspelen.7
Bent u in overleg getreden met de AFM over deze waarschuwing? Zo ja, wat waren de uitkomsten van dit overleg? Zo nee, bent u bereid in overleg te treden met de AFM over de rol die de Autoriteit voor zichzelf ziet ten aanzien van ICO’s?
Zie antwoord vraag 2.
Welke regels gelden er voor ICO’s? Hoe is het toezicht geregeld?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe worden (potentiële) beleggers nu gewaarschuwd voor de hoge risico’s van beleggen in ICO’s?
De waarschuwingen van de AFM en DNB, maar ook van andere buitenlandse en Europese toezichthouders als de Europese Effecten en Marktenautoriteit (ESMA)8, de Bündesanstalt für Finanzdienstleistungsaufsicht (Duitsland)9, de Securities and Exchanges Commission (VS)10, de Financial Conduct Authority (VK)11, de Financial Services Agency (Japan)12, de Securities and Futures Commission (Hong Kong)13 en andere toezichthouders geven een sterk signaal af aan (potentiële) investeerders. In reactie op eerdere Kamervragen is gewezen op de risico’s bij het investeren in cryptovaluta.14 Met het oog op voornoemde waarschuwingen zie ik momenteel geen noodzaak voor nadere maatregelen om investeerders te waarschuwen voor de risico’s van ICO’s. Informatie hierover is inmiddels volop beschikbaar. Het is uiteindelijk aan de investeerder zelf om te bepalen hoe hij met deze informatie om gaat. Zoals bij elke andere investering is de investeerder zelf verantwoordelijk voor het onderzoeken van eventuele risico’s.
Welke mogelijkheden ziet u om (potentiële) beleggers beter te informeren over de risico’s van beleggen in ICO’s?
Zie antwoord vraag 6.
Op welke wijze kunnen ICO’s worden gebruikt voor fraude en misbruik? In hoeverre is hier zicht op?
In hun waarschuwingen geven AFM en DNB aan dat met name de (gedeeltelijke) anonimiteit en het feit dat het moeilijk is om transacties met cryptovaluta te herleiden naar fysieke personen potentieel misbruik in de kaart speelt. Aangezien bij de meeste ICO’s bestaande cryptovaluta zoals bitcoin gebruikt kunnen worden om tokens te kopen, kunnen investeerders bijvoorbeeld cryptovaluta crimineel verkregen geld via ICO’s witwassen. De verkregen tokens kunnen via een handelsplatform omgewisseld worden tegen reguliere valuta als euro’s en dollars. Daarnaast zijn ICO’s door het anonieme en grensoverschrijdende karakter kwetsbaar voor misleiding, oplichting en manipulatie. Aanbieders kunnen bijvoorbeeld bewust verkeerde verwachtingen wekken en onrealistische rendementen beloven. Het is ook mogelijk dat cryptovaluta niet blijken te bestaan of dat bewust valse en onjuiste informatie wordt verspreid over de waarde van een cryptovaluta of token. Volgens de AFM zijn in het buitenland meerdere voorbeelden bekend van frauduleuze ICO’s. Aangezien het fenomeen ICO’s pas zeer recent en in korte tijd zo is opgekomen, beschik ik op dit moment niet over cijfers over misbruik via ICO’s.
Vallen ICO’s onder Europese regels? Welke regels gelden er op het gebied van ICO’s door buitenlandse aanbieders?
Zie antwoord vraag 3.
Neemt u naar aanleiding van de waarschuwing van de AFM nadere maatregelen om beleggers te waarschuwen voor de risico’s van ICO’s? Zo ja, op welke manier gaat u de Kamer hierover informeren?
Zie antwoord vraag 6.
Het bericht dat de AFM stopt met het onderzoek naar bijzonder beheer bij banken |
|
Erik Ronnes (CDA) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht dat de Auroriteit Financiële Markten (AFM) stopt met het onderzoek naar bijzonder beheer bij banken?1
Ja.
Kunt u aangeven waarom het onderzoek naar bijzonder beheer bij banken niet binnen het mandaat van de AFM valt?
De Autoriteit Financiële Markten (AFM) heeft in 2015 een verkennend onderzoek gedaan bij de bijzonder beheerafdelingen van banken, die kredieten van MKB-ondernemingen behandelen. De aanleiding voor dit verkennend onderzoek waren de bevindingen ten aanzien van kredietverlening uit een eerdere verkenning van de AFM en verontrustende signalen die de AFM had ontvangen over de werkwijze van bijzonder beheerafdelingen van banken. Het past in de taak van de AFM om op basis van deze signalen onderzoek te doen.
De AFM heeft op basis van de Wet op het financieel toezicht (Wft) geen handhavende bevoegdheden op het terrein van zakelijke kredietverlening. Dit komt omdat de huidige wettelijke bescherming van zakelijke klanten in de Wft verschilt per financieel product en type klant. Dit vindt zijn oorsprong in Europese sectorale regelgeving, waarbij veelal per producttype is bepaald welk type klant beschermd wordt. Voor verzekeringen en beleggingsproducten geldt dat zowel consumenten als MKB-ondernemingen beschermd worden door de Wft. Voor spaarproducten en kredietverlening geldt dat louter consumenten beschermd worden. Omdat bij bijzonder beheerafdelingen van banken met name kredieten van MKB-ondernemingen worden behandeld, heeft de AFM een beperkt mandaat om toezicht te houden. De banken hebben op vrijwillige basis meegewerkt aan het verkennend onderzoek naar bijzonder beheer.
Heeft de AFM contact met u opgenomen over het voornemen te stoppen met het onderzoek en heeft de AFM hierbij ook het gebrek aan mandaat naar voren gebracht?
Nee.
Als onderzoek naar bijzonder beheer niet onder het mandaat van de AFM valt, op basis waarvan heeft de AFM dan haar eerdere onderzoeken naar bijzonder beheer bij banken gedaan?
Zie antwoord vraag 2.
Welke mogelijkheden ziet u om onderzoeken, zoals naar het bijzonder beheer bij banken, wel onder het mandaat van de AFM te brengen?
Van 1 september 2016 tot en met 8 oktober 2016 heeft er een open consultatie plaatsgevonden naar de effectiviteit en gewenste mate van bescherming voor zzp-ers en mkb-ers bij financiële diensten en producten. Op 12 april 2017 heb ik uw Kamer over de resultaten van deze consultatie en de vervolgstappen geïnformeerd.2
Uit de consultatie kwam naar voren dat een effectievere bescherming van kleinzakelijke klanten wenselijk is. Tegelijkertijd gaven veel respondenten aan dat dit niet hoeft te betekenen dat er direct aanleiding is om dit in wetgeving neer te leggen. Ook de sector zelf is zich ervan bewust dat een hogere mate van bescherming voor kleinzakelijke klanten wenselijk is. De NVB is op dit moment bezig om, in overleg met onder andere vertegenwoordigers van kleinzakelijke klanten, een gedragscode kleinzakelijke financiering op te stellen. Mede gegeven het beeld dat naar voren is gekomen uit de consultatie en het feit dat de NVB bezig is met het opstellen van een gedragscode, is in eerste instantie ingezet op verbetering van de bescherming van kleinzakelijke klanten door middel van zelfregulering.
Zoals aangegeven in de Kamerbrief van 12 april jl. vind ik het van belang dat de belangrijkste problemen die in de consultatie naar voren zijn gekomen worden geadresseerd in deze gedragscode, dat er voldoende draagvlak is voor de gedragscode onder de stakeholders en dat de gedragscode afdwingbaar is. Daarnaast zou de gedragscode een aantal elementen moeten bevatten die de bescherming van kleinzakelijke klanten verbetert. Hieronder valt mijns inziens ook dat de kredietgever een duidelijke onderbouwing geeft van de (kosten)maatregelen waaronder renteopslagen en de rol, werkwijze en (mogelijke) overgang naar bijzonder beheer. Om te bepalen of de gedragscode effectief is, acht ik het wenselijk dat de werking van de gedragscode wordt gemonitord en dat de gedragscode na drie jaar wordt geëvalueerd. De NVB heeft mij laten weten dat de gedragscode naar verwachting in de loop van het tweede kwartaal van 2018 in werking zal treden.
Klopt het, dat er een knelpunt zit in de bestaande situatie waarbij banken geen wettelijke zorgplicht hebben richting het (klein) MKB?
Zie antwoord vraag 5.
Aangezien de AFM het onderzoek heeft gestaakt, is er wel sprake van een lopend onderzoek dat niet is afgerond? Klopt dat? Wat is de precieze aanleiding voor het staken van het onderzoek?
De AFM heeft na het uitbrengen van het rapport inzake het verkennend onderzoek naar bijzonder beheerafdelingen van banken aangekondigd de opvolging van de aanbevelingen tegen het licht te houden. Uit de verkenning kwamen geen aanwijzingen naar voren dat banken te snel overgaan tot overdracht van kredieten aan bijzonder beheer, het opzeggen van de kredietrelatie of dat zij op een faillissement aansturen. Wel schiet de informatie en communicatie over het bijzonder beheertraject van banken vaak tekort, waardoor ondernemers onvoldoende weten wat hen te wachten staat. Het is MKB-ondernemingen daarnaast niet altijd duidelijk hoe een bank rekening houdt met hun belangen bij het nemen van maatregelen en de verwachtingen van de klant en de bank over het doel van bijzonder beheer lopen uiteen. In de tussentijd is de sector aan de slag gegaan met de aanbevelingen van de AFM door het opstellen van de Handreiking Bijzonder Beheer en het ontwikkelen van een gedragscode, waarin ook bijzonder beheer een plek heeft. Derhalve heeft de AFM alsnog besloten geen vervolgonderzoek naar de opvolging van de aanbevelingen uit te voeren. Er is geen sprake van een gestaakt vervolgonderzoek.
Zijn er tussenconclusies uit het gestaakte onderzoek die wel gedeeld kunnen worden met de Kamer?
Zie antwoord vraag 7.
Aangezien eerder is aangegeven dat de AFM naar aanleiding van haar eerdere onderzoek kijkt of de handreiking die banken hebben gedaan voldoende wordt nageleefd, wie gaat daar nu toezicht op houden?
De AFM heeft mij laten weten dat er na het verkennend onderzoek van de AFM in 2015 een nieuwe situatie is ontstaan. Zo heeft de NVB naar aanleiding van het verkennend onderzoek van de AFM de Handreiking Bijzonder Beheer opgesteld. Deze Handreiking bevat aanbevelingen van de NVB aan banken (gebaseerd op de AFM aanbevelingen) en is een initiatief van de sector zelf dat moet leiden tot gedragsverandering en tot beter wederzijds begrip voor de positie van klant en bank. Banken hebben zich volgens de NVB gecommitteerd aan de uitvoering van de Handreiking, net zoals zij hebben aangegeven de aanbevelingen van de AFM uit haar verkenning naar bijzonder beheer over te zullen nemen.
De NVB heeft aangegeven de werking van de Handreiking Bijzonder Beheer in de praktijk te zullen inventariseren en daarbij telkens een of twee punten in het bijzonder uit te lichten. Zo heeft de NVB in 2016 een evaluatie door EY laten uitvoeren naar de kwaliteit van de klachtenprocedure bij banken voor klanten in bijzonder beheer. De resultaten en aanbevelingen van dit onderzoek zijn op 3 oktober 2016 gepubliceerd.3 In 2018 zal de NVB een onderzoek laten uitvoeren naar de communicatie richting klanten bij de overgang naar bijzonder beheer en de communicatie over het klachtenproces. Dit onderzoek zal worden uitgevoerd door een extern en onafhankelijk bureau. De NVB verwacht de resultaten van dit onderzoek in de tweede helft van 2018 te kunnen publiceren.
Ik acht het van belang dat de banken opvolging (blijven) geven aan de aanbevelingen van de AFM (en die van de NVB in haar Handreiking) en dat de NVB de werking van de Handreiking blijft evalueren. Daarnaast werkt de NVB op dit moment aan het opstellen van een gedragscode kleinzakelijke financiering. Zoals hierboven aangegeven acht ik het wenselijk dat de werking deze gedragscode wordt gemonitord en geëvalueerd.
Bent u bereid de AFM te vragen het reeds begonnen onderzoek alsnog te hervatten, zodat het dossier bijzonder beheer tot een bevredigende afronding kan komen?
Nee. Ik deel de observatie van de AFM dat er na het verkennend onderzoek van de AFM in 2015 een nieuwe situatie is ontstaan. De sector is zich ervan bewust dat een hogere mate van bescherming voor kleinzakelijke klanten wenselijk is en zet stappen om dit te bewerkstellingen. Ik wil deze initiatieven de kans geven. Het is hierbij wel van groot belang dat de werking van deze initiatieven wordt gemonitord en geëvalueerd.
Wanneer deze initiatieven het beschermingsniveau onvoldoende verbeteren, zal ik bezien of aanvullende (wettelijke) maatregelen nodig zijn om de gewenste mate van bescherming te bereiken. Hiervan kan sprake zijn wanneer de gedragscode de geconstateerde problemen onvoldoende adresseert of als uit de evaluatie blijkt dat de bescherming van kleinzakelijke klanten onvoldoende is geborgd.
Het bericht dat de belastingaanslag van Unilever steeds kleiner wordt |
|
Renske Leijten (SP) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Unilever: a multinational tax dodger classic»?1
Ja.
Bent u er trots op dat Nederland vaak wordt genoemd in artikelen over multinationals die belasting ontwijken?
Nee. Ik ben ook van mening dat dit – historisch mogelijk verklaarbare – beeld niet past bij het beleid dat Nederland tegenwoordig voert in de strijd tegen internationale belastingontwijking. Het vorige kabinet voerde een duidelijke agenda gericht op de bestrijding van internationale belastingontwijking. De vorige kabinetsperiode zijn belangrijke stappen op dat terrein gezet. Zoals uit het regeerakkoord blijkt, is het huidige kabinet voornemens de strijd tegen belastingontwijking onverminderd voort te zetten en een aantal belangrijke maatregelen op dit terrein te treffen, bijvoorbeeld de implementatie van de Europese richtlijnen tegen belastingontwijking (ATAD1 en ATAD2) en de invoering van bronheffingen op rente, royalty’s en dividend op uitgaande financiële stromen naar low tax jurisdictions en in misbruiksituaties. Ik ben voornemens deze plannen komende periode nader uit te werken en uw Kamer daarover begin volgend jaar nader te informeren.
Erkent u dat het doel zo min mogelijk belasting over de winst te betalen via vele legale manieren kan worden bereikt, maar dat op het gebied van leningen binnen één moederbedrijf geldt dat hiervoor normen gelden teneinde te voorkomen dat de winst op het oog kleiner is dan hij werkelijk is? Zo ja, hoe verklaart u dat de transfer pricing regels in Nederland niet voorkomen dat een Australisch dochterbedrijf van Unilever via een hele dure lening winst verschuift naar Nederland teneinde over die winst minder belasting te hoeven betalen?
Ik interpreteer de vragen zo dat gevraagd wordt welke transfer pricing-regels van belang zijn bij het verstrekken van leningen tussen twee vennootschappen die tot hetzelfde concern behoren. Bij transfer pricing is het arm’s length-beginsel leidend. Dit beginsel is ook van toepassing bij leningen tussen twee concernvennootschappen. Het arm’s length-beginsel is internationaal geaccepteerd en ligt vast in OESO-richtlijnen (Transfer Pricing Guidelines for Multinational Enterprises and Tax administrations) en ligt ten grondslag aan artikel 8b van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969. Nederland heeft zich derhalve gecommitteerd aan deze richtlijnen en in het zogenoemde Verrekenprijsbesluit2 worden nadere regels en uitleg gegeven. Daarin wordt ook ingegaan op financieringstransacties binnen concernverband.
De mogelijkheid om via verrekenprijzen winsten binnen concernverband te verschuiven is een belangrijk aandachtspunt geweest in het BEPS-project van de OESO. Naar aanleiding van dit project zijn de genoemde OESO-richtlijnen aangepast.
Australië is ook lid van de OESO en heeft zich daarmee gecommitteerd aan bovengenoemde richtlijnen. Bovendien is in het belastingverdrag dat is gesloten tussen Nederland en Australië de toepassing van het arm’s length-beginsel expliciet vastgelegd, waarbij de eerder genoemde Guidelines van belang zijn voor de uitleg van het beginsel.
De belastingdienst van Australië is verantwoordelijk voor de toepassing van de Australische belastingwet en zal haar eigen oordeel vormen over de toepassing van het arm’s length-beginsel. Indien vanuit Australië bijvoorbeeld een te hoge (onzakelijke) vergoeding zou worden betaald aan een buitenlandse vennootschap en op die wijze winst wordt verschoven, dan kan de Australische fiscus dit corrigeren.
Over belastingaangelegenheden van een individuele belastingplichtige kan ik gelet op de geheimhoudingsplicht van artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen geen verdere mededelingen doen.
Bent u van mening dat afspraken om winstverschuivingen, bijvoorbeeld via het verstrekken van leningen, tegen te gaan, waaronder het BEPS-project (base erosion and profit shifting) van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) en de Europese uitvoering hiervan, goed werken? Zo ja, kunt u uw antwoord toelichten? Zo nee, wat gaat u ondernemen teneinde deze afspraken te verbeteren?
De afspraken uit het BEPS-project die in EU-verband bindende vorm hebben gekregen door middel van de richtlijnen ATAD1 en ATAD2 zijn een grote stap in het voorkomen van grondslaguitholling en winstverschuivingen. Het kabinet heeft er het volste vertrouwen in dat hiermee een belangrijke en effectieve stap wordt gezet in de strijd tegen internationale belastingontwijking.
Bent u bereid aanvullende maatregelen te nemen die voorkomen dat via interne leningen winsten richting Nederland verschuiven die elders thuishoren? Zo nee, waarom niet? Zo ja, per wanneer?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u aangeven in hoeverre de steeds kleiner wordende belastingaanslag in Australië – in vier jaar tijd is deze gedaald van 16,3 miljoen naar 4,8 miljoen dollar – te maken heeft met interne leningen vanuit Nederland? Komt een steeds groter deel van de winsten die zijn gegenereerd in Australië terecht in Nederland? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 3.
Heeft Australië een verplichting voor multinationals om informatie over activiteiten en belastingdruk in de landen waarin die multinational actief is, openbaar te maken? Zo nee, kunt u dan aangeven hoe de informatie over de belastingaanslag en de hoogte van de leningen naar buiten is gekomen? Deelt u de mening dat dergelijke informatie van cruciaal belang is voor het publiek om erachter te komen of bedrijven aan agressieve belastingontwijking doen?
Ik weet niet of Australië een verplichting heeft voor multinationals om informatie over activiteiten en belastingdruk in de landen waarin die multinational actief is, openbaar te maken. Ik weet ook niet welke bronnen allemaal geraadpleegd zijn voorafgaand aan de publicatie van het genoemde artikel. Het is niet aan het kabinet om na te gaan welke bronnen journalisten gebruiken voor hun artikelen.
Kunt u uitsluiten dat Australië wordt benadeeld door een ruling, die aan Unilever is afgegeven en waar de Australische fiscus niet over is geïnformeerd, hetgeen in tegenspraak is met de kritische veronderstelling die in rulings is opgenomen over het informeren van de fiscus in het andere land? Zo nee, waarom niet?
Over belastingaangelegenheden van een individuele belastingplichtige kan ik gelet op de geheimhoudingsplicht van artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen geen mededelingen doen. In zijn algemeenheid geldt dat een ruling met de Nederlandse Belastingdienst zekerheid vooraf geeft over de uitwerking van de Nederlandse wet, het beleid en de regelgeving in een specifiek aan de Belastingdienst voorgelegd feitencomplex. Er wordt dus zekerheid vooraf gegeven over de toepassing van de Nederlandse wet. Indien het een ruling betreft met een internationaal karakter wordt informatie over deze ruling uitgewisseld met de buitenlandse belastingdienst in OESO- of in EU-verband. Ook de Nederlandse Belastingdienst ontvangt informatie over eventuele rulings die buitenlandse belastingdiensten hebben afgegeven. Hierdoor verbetert de informatiepositie van de Nederlandse en buitenlandse belastingdiensten en zijn landen beter in staat om te heffen waar zij op basis van hun nationale wet- en regelgeving recht op hebben.
Heeft Unilever – in het kader van de verplichte «country by country-reporting» – een landenrapport opgesteld en dit aan de Nederlandse Belastingdienst gestuurd? Zo ja, heeft de Belastingdienst dit gedeeld met andere jurisdicties waaronder Australië?2 Zo nee, waarom niet?
Op grond van artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen geldt dat ik niet in kan gaan op de situatie van individuele belastingplichtigen. In zijn algemeenheid geldt dat op basis van de aanvullende documentatieverplichtingen over verrekenprijzen een multinational met € 750 miljoen of meer geconsolideerde groepsomzet een landenrapport dient te verstrekken. In dit landenrapport wordt informatie opgenomen over de activiteiten van deze multinational in de diverse landen waar hij actief is en kwantitatieve data over onder andere de omzet, winst, werknemers, materiële activa en betaalde belasting op geaggregeerd niveau per land. Indien het landenrapport wordt ingediend bij de Nederlandse Belastingdienst zal de Nederlandse Belastingdienst dat vervolgens delen met de landen waar de multinational activiteiten door middel van een groepsvennootschap of vaste inrichting uitoefent, ook met Australië. De Australische belastingdienst kan deze informatie gebruiken bij de toepassing van de eigen nationale belastingwet.
Wat is uw oordeel over het volgende citaat in het financial statement van KPMG: «The financial statements do not comply with International Financial Reporting Standards (IFRS) adopted by the International Accounting Standards Board (IASB) as in the opinion of directors the company is not a reporting entity as there are no users dependent on general purpose financial reports»? Kunt u aangeven waarom niet wordt voldaan aan de IFRS-standaarden?
Een onderneming die zijn uitgegeven effecten, zoals aandelen of obligaties, heeft genoteerd op een in de EU gereglementeerde markt is op grond van de IAS Verordening verplicht om IFRS toe te passen op zijn geconsolideerde jaarrekening. Het gaat hier echter om een dochteronderneming van Unilever die is gevestigd in Australië. Deze onderneming heeft geen effecten genoteerd op Europese beurzen en is op grond van de IAS Verordening daarom niet verplicht om IFRS toe te passen. Australië kent eigen wetgeving wanneer de toepassing van IFRS verplicht is. Uit het citaat is af te leiden dat deze onderneming naar haar eigen oordeel op grond van de wetgeving in Australië eveneens niet verplicht wordt om IFRS toe te passen.
Wat vindt u van de rol die KPMG speelt bij het belastingontwijkend gedrag van Unilever? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het is niet aan mij om een oordeel te vellen over de bedrijfsvoering van belastingadvieskantoren zolang zij handelen in overeenstemming met bestaande wet- en regelgeving en jurisprudentie. Dat is primair een zaak tussen belastingadvieskantoor en cliënt. Wel ben ik over de gehele linie aanspreekbaar op het Nederlandse fiscale beleid.
Meer in het algemeen kan ik met betrekking tot de rol van belastingadviseurs zeggen dat in EU-verband het richtlijnvoorstel voor mandatory disclosure voor financiële tussenpersonen wordt besproken4. Dit voorstel houdt in dat de tussenpersoon of belastingplichtige (als terugvaloptie) ter zake van grensoverschrijdende, mogelijk agressieve, belastingstructuren verplicht worden om tot informatieverstrekking aan de belastingdienst over te gaan. De financiële tussenpersoon (bijv. belastingadviseurs, advocaten, notarissen en trustkantoren) verstrekt de informatie aan de belastingdienst van het land waarin de belastingplichtige is gevestigd. De belastingdienst verstuurt vervolgens de informatie naar een door de Europese Commissie beheerde centrale database waar de belastingdiensten van alle lidstaten toegang tot hebben. Nederland steunt het doel van mandatory disclosure waarbij relevante informatie op een kostenefficiënte wijze vergaard en uitgewisseld wordt.
Valt het u ook op dat KPMG erg vaak betrokken is bij belastingadvies dat leidt tot winstverschuiving of -versmalling en daarmee tot belastingontwijking? Zo ja, wat vindt u daarvan? Zo nee, kunt u dat toelichten?
Zie antwoord vraag 11.
Nederland als belastingparadijs voor Amerikaanse bedrijven |
|
Farid Azarkan (DENK) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van de berichtgeving over Nederland als belastingparadijs voor Amerikaanse bedrijven?1
Ja.
Klopt het, dat van de 500 grootste Amerikaanse bedrijven meer dan de helft een dochteronderneming in Nederland heeft, teneinde zo min mogelijk belasting te hoeven betalen? Zo nee, om hoeveel bedrijven gaat het dan wel en wat doen deze bedrijven in Nederland?
In het krantenbericht wordt verwezen naar een publicatie van het Institute on Taxation and Economic Policy (ITEP)2. Voor deze publicatie heeft ITEP de dochtermaatschappijen geteld die de Amerikaanse bedrijven die zijn opgenomen in de Fortune 500-lijst hebben in vijftig specifieke landen, waaronder Nederland.3 ITEP komt op basis hiervan tot de conclusie dat Nederland, Singapore, Hongkong, Luxemburg en Zwitserland van de vijftig onderzochte landen de landen zijn waarin de meeste Fortune 500-bedrijven ten minste één dochtermaatschappij hebben.4 Volgens ITEP heeft meer dan de helft van de bedrijven op de Fortune 500-lijst een dochtermaatschappij in Nederland.5 Ik heb geen zelfstandig onderzoek gedaan naar deze cijfers en kan dus niet aangeven of deze kloppen.
Uit de publicatie blijkt niet dat ITEP specifiek heeft onderzocht om welke redenen de Fortune 500-bedrijven een dochtermaatschappij in Nederland hebben. Nederland heeft altijd ingezet op het hebben van een aantrekkelijk vestigingsklimaat voor ondernemers, waar zowel fiscale als niet-fiscale factoren aan bijdragen. Vanwege onze open, op internationale handel gerichte economie en vanwege het belang van de buitenlandse markt voor Nederlandse ondernemers heeft het Nederlandse fiscale systeem van oudsher een internationale focus. Ook voor Amerikaanse bedrijven kan Nederland voor uiteenlopende bedrijfsmatige activiteiten een aantrekkelijke vestigingslocatie zijn, zoals bijvoorbeeld voor Europese hoofdkantooractiviteiten.
Op het onderzoek van CORPNET, waaraan onderzoeker Heemskerk heeft bijgedragen, is mijn ambtsvoorganger bij de beantwoording van eerdere vragen van uw Kamer ook ingegaan.6 Ik sluit me aan bij de in die antwoorden gedane constatering van mijn ambtsvoorganger dat de internationale focus van ons fiscale systeem en de verschillen tussen nationale belastingstelsels ook een keerzijde hebben. Zo is het verleidelijk gebruik te maken van het Nederlandse systeem en onze verdragen in gevallen waarvoor deze eigenlijk niet bedoeld zijn. Mede om die reden heeft Nederland zich steeds nadrukkelijk gecommitteerd aan het BEPS-project van de OESO/G20 en geeft Nederland op verschillende manieren gevolg aan de eindrapporten. Daarnaast zal Nederland deze kabinetsperiode de maatregelen uit de EU-richtlijnen tegen belastingontwijking ATAD 1 en ATAD 2 implementeren en een bronbelasting invoeren op dividend, rente en royalty’s naar low tax jurisdictions en in misbruiksituaties. Hiermee wil het kabinet het onaantrekkelijker maken om Nederlandse vennootschappen om voornamelijk fiscale motieven te gebruiken in een internationale structuur. Ik herken het beeld dat Nederland niet zou optreden tegen belastingontwijking dan ook niet.
Klopt het dat Nederland, voor deze Fortune-500-bedrijven, wereldkampioen hulp bij belastingontwijking is? Klopt het, dat deze bedrijven uit de Verenigde Staten (VS) in geen enkel ander land ter wereld meer dochterbedrijven heeft dan in Nederland?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat, zowel als het gaat om het aantal dochterondernemingen, als om de opgegeven buitenlandse inkomsten van deze VS-bedrijven, Nederland samen met Zwitserland en Luxemburg steeds voorkomt in de top 5? Nederland zou toch niet steeds in dit lijstje van beruchte landen moeten voorkomen?
Zie antwoord vraag 2.
Waarom vervult Nederland een spilfunctie, zoals onderzoeker Heemskerk van de Universiteit van Amsterdam stelt, met name voor moedermaatschappijen van multinationals? Deelt u de mening, zoals in het artikel gesteld door het instituut voor fiscaal beleid (ITEP), dat Nederland internationaal steeds bekender wordt als instrument van belastingontwijking?
Zie antwoord vraag 2.
Hoeveel vermogen wordt er via Nederland overgemaakt naar de bekende belastingparadijzen? Kunt u hier een schatting van maken?
Nederland hanteert geen lijst van «bekende belastingparadijzen». In EU-verband wordt momenteel wel gewerkt aan een gezamenlijke lijst van non-coöperatieve jurisdicties en deze lijst zal naar verwachting tijdens de ECOFIN-vergadering op 5 december aanstaande worden aangenomen. ITEP heeft voor haar onderzoek een eigen lijst van vijftig landen gebruikt, waarop ook landen als Nederland, Singapore, Hongkong en Zwitserland staan. Er is geen overzicht beschikbaar van alle vermogensstromen naar de vijftig door ITEP gekozen landen.
Deelt u de mening dat Nederland niet wereldkampioen belastingontwijking zou moeten zijn? Deelt u de mening dat Nederland zou moeten excelleren op heel andere gebieden, zoals agrofood en watertechnologie, maar niet in het faciliteren van belastingontwijking?
Dit kabinet streeft er naar om Nederland een aantrekkelijk vestigingsland te laten zijn, gericht op bedrijven die reële economische activiteiten ontplooien en reële werkgelegenheid creëren. Tegelijkertijd pakt dit kabinet bedrijven aan die om fiscale redenen alleen op papier in Nederland gevestigd zijn. Dit streven uit zich in verschillende fiscale en niet-fiscale maatregelen. De grondslagverbreding in de vennootschapsbelasting (vpb), de verlaging van het vpb-tarief, het afschaffen van de dividendbelasting, de introductie van bronheffingen op dividend, rente en royalty’s in misbruiksituaties en naar low tax jurisdictions en alle andere maatregelen tegen belastingontwijking vormen een pakket dat, in onderlinge samenhang bezien, een belangrijke bijdrage levert aan het behouden van een aantrekkelijk vestigingsklimaat voor bedrijven die in Nederland reële economische activiteiten ontplooien. Het pakket aan maatregelen zorgt er juist voor dat Nederland onaantrekkelijk wordt voor vennootschappen zonder reële economische activiteiten die Nederland enkel gebruiken om geld te laten doorstromen naar een low tax jurisdiction of in een misbruiksituatie.
Waarom worden deze buitenlandse bedrijven door het kabinet-Rutte III verder aangemoedigd naar Nederland te komen vanwege fiscale redenen naar Nederland te komen, door de vennootschapsbelasting met 3,3 miljard euro fors te verlagen en de dividendbelasting met 1,4 miljard euro zelfs helemaal af te schaffen?
Zie antwoord vraag 7.
Had u deze kapitalistensubsidie van 4,7 miljard euro niet op een betere manier kunnen besteden, bijvoorbeeld door het eigen risico in de zorg met 3,7 miljard euro af te schaffen dan wel het BTW-tarief niet te verhogen naar 9% oftewel 2,6 miljard euro?
Zie antwoord vraag 7.
Kunt u deze haar in de soep van het kabinet-Rutte III weer uit de soep halen en in de prullenbak gooien? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Het schaduwbancaire stelsel |
|
Bart Snels (GL) |
|
Jeroen Dijsselbloem (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Eén schop en iedereen glijdt van de helling» uit de Groene Amsterdammer van 4 oktober 2017?1
Ja.
Deelt u de stelling dat de repomarkt de financiële crisis in 2008 tot een wereldwijde crisis maakte? Zo nee, waarom niet? Zo ja, deelt u de analyse dat men al in de jaren negentig wist dat de repomarkt een financiële crisis kon veroorzaken?
Een «repurchase agreement» (repo) is een overeenkomst waarbij een partij stukken verkoopt met de verplichting om de stukken in de toekomst terug te kopen. Voor een wederpartij, die stukken tijdelijk overneemt, is de transactie een «reverse repurchase agreement» (reverse repo). De stukken die worden overgedragen kunnen bijvoorbeeld aandelen of obligaties zijn. De gebruikelijke looptijden van deze transacties variëren van één dag tot één jaar. Banken gebruiken dit soort transacties om tijdelijk liquiditeit te verkrijgen. Ook gebruiken vermogensbeheerders dit soort transacties om rendement te genereren.
Er liggen meerdere oorzaken ten grondslag aan de financiële crisis. Zo was er sprake van onderkapitalisatie en slecht zicht op risico’s in de financiële sector. Verliezen op portefeuilles leidden tot problemen bij individuele instellingen. Dit effect werd versterkt door meerdere verwevenheden in de financiële sector en het stilvallen van de markt voor financiering, onder andere via repo’s. Daarnaast was toezicht voor een groot deel nationaal georiënteerd. Ook waren er geen regels over hoe om te gaan met banken in problemen. In gevallen waarbij de buffers van banken ontoereikend waren, schoten in sommige gevallen ook overheden te hulp. Tenslotte waren bepaalde prikkels bij het adviseren van klanten niet gebalanceerd.2 Na de crisis zijn dan ook stappen genomen, zoals in het aanscherpen van de regels, vergroten van transparantie op markten, het inrichten van gemeenschappelijk toezicht en een raamwerk voor resolutie.
Het eurosysteem is zo ingericht dat geldschepping bij commerciële banken plaatsvindt door schuldaanvaarding tussen klant en bank. De ECB heeft het mandaat om een stabiel monetair beleid uit te voeren. Dit doet zij door renteniveaus aan te passen, maar ook door markt- en krediettransacties uit te voeren. Een voorbeeld hiervan zijn langlopende herfinancieringtransacties. Een voorwaarde van dit programma is dat voldoende dekking met onderpand wordt verstrekt. Om het kredietrisico op tegenpartijen te mitigeren stelt de ECB ook eisen aan stukken die in aanmerking komen, zoals een hoge kredietkwaliteit. Wanneer centrale banken stukken belenen krijgen zij in ruil hiervoor cash. Bij dergelijke transacties, die gezien worden als (reverse) repo’s, zijn dus meerdere waarborgen om ervoor te zorgen dat onderpand van voldoende kwaliteit is. Ook geeft de ECB uitvoering aan opkoopprogramma’s, beter bekend als Quantitative Easing (QE). Hierbij koopt de ECB staatsobligaties, covered bonds en bedrijfsobligaties op.3
Klopt het dat repomarkten cruciaal zijn voor de geldschepping van de Europese Centrale Bank (ECB)? Is de repomarkt inmiddels het monetaire instrument bij uitstek voor de ECB en de andere centrale banken in de Eurpese Unie (EU)?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u het eens met de analyse dat de Europese lidstaten onderpandfabrieken zijn geworden voor de schaduwbancaire sector? Zo ja, wat zijn hiervan de risico’s?
Europese lidstaten financieren hun begrotingstekort door de uitgifte van staatsobligaties. De kredietwaardigheid van staatsobligaties is over het algemeen hoog. Partijen als banken, particuliere investeerders, maar ook instellingen die onder de definitie van een schaduwbank vallen kunnen dit soort staatsobligaties bezitten.4 Dat financiële instellingen staatsobligaties aanhouden als investering, of deze inleggen als onderpand acht ik op voorhand niet onwenselijk. Dit laat onverlet dat het van belang is om ook risico’s in het schaduwbankwezen te monitoren. Het onderwerp schaduwbankwezen staat dan ook meermaals op de agenda van diverse internationale overleggen zoals van de Financial Stability Board (FSB)
Klopt het dat centrale banken volgeladen worden met onderpand van slechte kwaliteit en dat zo indirect belastinggeld op het spel wordt gezet?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt de scahtting van de lobbyvereniging International Capital Markets Association dat de omvang van de repomarkt in de Europese Unie € 5.600 miljard bedraagt en dat de omvang van de markt van gelijkwaardige typen onderpandfinanciering zelfs boven de € 7.000 miljard ligt? Wat is volgens u de omvang van de repomarkt en van gelijkwaardige typen onderpandfinanciering in de EU? Klopt het dat de omvang in vijftien jaar tijd verdrievoudigd is?
De Europese autoriteit voor effecten en markten (ESMA) heeft recent een onderzoek gepubliceerd waarin de marktomvang van de Europese repomarkt is geschetst.5 De totale Europese markt voor repo’s en reverse repo’s tezamen bedroeg € 1.000 mrd in 2002 en ongeveer € 5.500 mrd in 2015. Daarbij ziet u in de volgende grafiek de ontwikkeling, alsook de verhouding tussen repo’s en reverse repo’s. De verhouding tussen repo’s en reverse repo’s is niet constant, omdat deze ook met partijen buiten Europa wordt gesloten.
Figuur 1 – Marktomvang repo’s (oranje) en reverse repo’s (groen) in mrd euro
Bron: ESMA
Klopt het dat geen enkele toezichthouder duidelijk zicht heeft op deze repomarkt en dat deze markt nog steeds niet gereguleerd is? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe kan het dat een Europese markt van duizenden miljarden euro’s aan elk financieel toezicht ontsnapt? Bent u van mening dat de repomarkt beter gereguleerd zou moeten worden of duurder gemaakt moet worden? Zo ja, hoe bent u van plan daaraan bij te dragen? Zo nee, waarom niet?
Op microniveau houden autoriteiten toezicht op financiële instellingen, zoals banken, verzekeraars, pensioenfondsen, en vermogensbeheerders. Tegelijk wordt op macroniveau ook het financiële systeem in zijn geheel gemonitord, bijvoorbeeld door de European Systemic Risk Board (ESRB) en de Financial Stability Board (FSB). De FSB doet ook internationale beleidsaanbevelingen op verschillende types «schaduwbank» die veelal op Europees niveau geïmplementeerd worden.6
Ten aanzien van effectenfinancieringstransacties – waar repo’s onderdeel van zijn – geldt specifieke wet- en regelgeving, de Securities Financing Transactions Regulation (SFTR).7 Zo is in 2015 de transparantie bij dit soort transacties vergroot en worden partijen verplicht om transacties te rapporteren aan centrale registers. Daarnaast zijn beheerders van beleggingsinstellingen verplicht om hun klanten te informeren in welke mate zij deze transacties gebruiken. Verder worden eisen gesteld aan het hergebruik van onderpand en kan de Europese Autoriteit voor Effecten en Markten (ESMA) nu real-time markten monitoren. Daarbij lopen dit soort transacties vaak via centrale tegenpartijen (CCP’s). Momenteel wordt de laatste hand gelegd aan wetgeving die de veerkracht en herstelbaarheid van deze CCP’s vergroot.
Ik deel de analyse van het lid Snels niet dat er nog geen systeem zou zijn waarin banken failliet kunnen gaan. De Europese bankensector is als gevolg van strengere regels, maar ook onder druk van markten, schokbestendiger geworden. Daarnaast is Europees toezicht ontwikkeld en indien banken toch in de problemen komen, is er een raamwerk ontwikkeld dat ervoor zorg draagt dat banken dan wel zorgvuldig worden afgewikkeld of ordentelijk failliet gaan. Dit neemt niet weg dat het blijven monitoren en verbeteren van het financiële systeem onze aandacht verdient. Momenteel wordt er dan ook ten aanzien van banken in EU-verband onderhandeld over risicoreducerende maatregelen. Een belangrijk onderdeel hiervan is het bepalen van de hoogte en kwaliteit van bail-inbare buffers, die er zorg voor dienen te dragen dat banken eventuele problemen zelf kunnen oplossen.8
Bent u het eens met de analyse dat de markt die aan de basis lag van de grootste financiële ramp sinds de jaren dertig, nog steeds voortwoekert als een ongereguleerde «doomsday»-machine waarin allerlei risico’s zich blijven opstapelen buiten het oog van de toezichthouders? Deelt u de analyse dat wij nog altijd geen systeem hebben waarin banken failliet kunnen gaan? Zo ja, is dat een probleem? Zo nee, waarom niet? Deelt u de analyse dat het financieel systeem nog steeds kwetsbaar is en dat er een toekomstige klap aan zit te komen?
Zie antwoord vraag 7.
Klopt het dat de Financial Stability Board (FSB) met ingrijpende regels voor de onderpandmarkten op de proppen is gekomen, maar dat deze zijn verwaterd na enkele consultatierondes met de industrie? Zo ja, waarom? Zouden deze ingrijpende regels niet alsnog moeten worden ingevoerd?
De FSB monitort de schaduwbancaire sector en rapporteert hier jaarlijks over. In 2013 heeft de FSB een beleidsraamwerk op het gebied van effectenfinancieringstransacties gepubliceerd.9 In Europa is dit in de eerdergenoemde SFTR verwerkt en in 2015 in werking getreden. Daarmee was de FSB een belangrijke speler om robuuste regels voor effectenfinancieringstransacties – waaronder repo’s – in de praktijk te doen gelden. De FSB stelt nieuwe beleidsvoorstellen ter consultatie aan haar leden en andere stakeholders (zoals de financiële sector en autoriteiten die niet lid zijn).10 Daaropvolgend worden nieuwe beleidsvoorstellen volgens een gestructureerd proces behandeld en vindt uiteindelijk besluitvorming plaats op basis van haar leden. Dit zijn aangesloten jurisdicties waar veelal het Ministerie van Financiën, de centrale bank, de gedragstoezichthouder of andere toezichthoudende autoriteit zitting in hebben.
Klopt het dat de financiële transactietaks (FTT) voor repo’s is weggelobbyd? Zo ja, waarom? Moet er niet alsnog een financiële transactietaks komen voor alle financiële transacties, inclusief repo’s?
Nederland is op dit moment geen voorstander van een FTT, onder andere omdat het Nederlandse pensioenfondsen raakt. Tevens is er disproportionele samenloop met de bankenbelasting en de inkomsten van een FTT vloeien niet volledig terug naar de lidstaten.
Het bericht “DNB verliest rechtszaak om bijdrage aan kosten toezicht” |
|
Aukje de Vries (VVD) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «DNB verliest rechtszaak om bijdrage aan kosten toezicht»?1 Wordt verwacht dat de partijen nog in hoger beroep gaan?
Ja. Zowel de betaalinstellingen als De Nederlandsche Bank N.V. zijn in hoger beroep gegaan.
Wat is uw appreciatie van de onderliggende uitspraak?2 Is het vaker voorgekomen dat een toezichtsinstantie zoals DNB op de vingers wordt getikt vanwege het onjuist toerekenen van de toezichtkosten?
Ik wacht op dit moment de uitspraak in hoger beroep af. Tot die tijd is het niet aan mij inhoudelijk op de zaak te reageren.
Voor wat betreft de financiële markten ben ik bekend met enkele gevallen waarbij de rechtbank tariefbesluiten van financiële toezichthouders ongegrond heeft verklaard. Die uitspraken zijn mede aanleiding geweest voor de totstandkoming van de Wet bekostiging financieel toezicht (Wbft), die met ingang van 1 januari 2013 in werking is getreden. Sinds de inwerkingtreding van de Wbft zijn bij mij geen ongegrondverklaringen bekend.
Wat zijn de consequenties van deze uitspraak, zowel voor de toezichtkosten uit 2015 als voor de kosten in de daaropvolgende jaren? Wie draait op voor de toezichtkosten die niet kunnen worden toegerekend? Deelt u de mening dat het niet wenselijk is dat kosten uit het verleden alsnog in rekening worden gebracht bij andere bedrijven? Zo nee, waarom niet?
Zoals in de antwoorden op de vorige vragen aangegeven, is hoger beroep ingesteld. Mocht de uitspraak stand houden dan betekent dit dat de tarieven voor de betaalinstellingen met een vergunning van DNB verlaagd zullen worden. Dit betreft dan overigens een beperkte verlaging omdat de kosten voor het toezicht op Europese paspoorthouders beperkt is. Vervolgens moet bekeken worden in hoeverre deze kosten nog verhaald kunnen worden op de Europese paspoorthouders. Hier kan ik in dit stadium nog niet op vooruitlopen.
Welke gevolgen heeft deze uitspraak voor de vastgestelde toerekeningspercentages? Ziet u hierin een naar reden nader te kijken naar de toerekening van toezichtkosten?
Het toezicht op de Europese paspoorthouders is beperkt en brengt daarom lage kosten met zich mee. Het al dan niet in rekening brengen van deze kosten is derhalve van beperkte invloed op de toerekeningspercentages.
Hoe wordt in andere EU-lidstaten omgegaan met de toezichtkosten en de toerekening daarvan, onder andere ook specifiek bedrijven die een EU-paspoort bezitten? Kan ook een vergelijking worden gemaakt hoeveel een identiek bedrijf in een gegeven jaar in de verschillende EU-lidstaten aan bijdragen voor de toezichtskosten zou betalen?
Ik beschik niet over uitgebreide gegevens over de toerekening van toezichtkosten in andere landen. Er zijn landen binnen de Europese Unie waarin kosten geheel of gedeeltelijk worden doorberekend aan de sector. In het algemeen worden geen kosten in rekening gebracht bij Europese paspoorthouders. Dit is ook het uitgangspunt in Nederland. Vandaar dat voor die paspoorthouders een nultarief was vastgesteld.
Acht u de in het artikel beschreven toezichtskosten, die soms wel 20% van de omzet van ondernemingen uitmaakte, proportioneel? Zo ja, waarom? Is er zicht of dit ook in latere jaren nog voorgekomen is en zo ja, welke maatregelen worden genomen teneinde de toezichtkosten (meer) proportioneel te laten zijn voor de betrokken ondernemingen?
De toezichtkosten weerspiegelen de toezichtinspanningen voor de desbetreffende toezichtcategorie. Bij het bepalen wordt altijd gekeken naar draagkracht. Het tarief van 20 procent van de omzet volgde uit de oorspronkelijke regeling voor 2015. De regeling is met terugwerkende kracht aangepast waarbij meer tariefschijven zijn geïntroduceerd.3 Een tarief van 20 procent van de omzet is niet opgelegd. Daarbij is het van belang te vermelden dat de provisieinkomsten uit betaaldiensten als maatstaf wordt gehanteerd. Indien de betaalinstellingen inkomsten genereren uit diensten die zich niet als vergunningplichtige betaaldienst kwalificeren, dan behoeven deze inkomsten niet te worden opgegeven t.b.v. de heffingsmaatstaf. Het verhoudingsgewijs hoogste tarief dat na de gewijzigde Regeling bij de betaalinstellingen is opgelegd, bedraagt 13,2% van de omzet uit vergunningplichtige betaaldiensten. Het maximum dat kon worden opgelegd na de gewijzigde Regeling bedroeg 15%. In het algemeen wordt altijd gekeken naar de tariefstructuur, opdat partijen met een beperkte draagkracht worden ontzien.
De vermoedelijk actieve rol van KPMG Zuid Afrika in het faciliteren van fraude |
|
Renske Leijten (SP) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het opstappen van negen bestuursleden, waaronder de CEO, van KPMG Zuid-Afrika in aanloop naar een voorgenomen rechtszaak van de belastingdienst tegen het accountantskantoor en twee ingestelde onderzoeken door de organisaties Companies and Intellectual Properties Commission en Independent Regulatory Body for Auditors? 1 2
Ik heb kennis genomen van het opstappen van negen bestuursleden van KPMG Zuid-Afrika en het nieuws dat onderzoeken zijn ingesteld. De onderzoeken lopen momenteel nog. Ik ben daar als Minister van Financiën in Nederland niet bij betrokken en het is dan ook niet aan mij om mij over deze kwestie uit te spreken.
Verbaast het u dat KPMG, dat als «corebusiness» het controleren van procedures van financiële kwaliteit- en risicomanagement heeft, na intern onderzoek concludeert dat haar inmiddels teruggetrokken rapport uit 2015 «Report on Allegations of Irregularities and Misconduct» over de Zuid-Afrikaanse belastingdienst, dat leidde tot het ontslag van de Minister van Financiën, onjuiste conclusies bevatte?
Zie antwoord vraag 1.
Erkent u dat het rapport van KPMG, met het daaropvolgende ontslag van de Minister van Financiën, een negatieve beoordeling van kredietbeoordelaars tot gevolg heeft gehad en dat een hogere rente voor leningen zodoende voor minder budgetten zorgt in een land met grote sociale en maatschappelijke uitdagingen?
Corruptie en fraude veroorzaken doorgaans veel schade. Laat duidelijk zijn dat ik alle gevallen van corruptie en fraude afkeur. Het is echter niet aan mij om mij uit te spreken over de precieze gevolgen in deze kwestie, omdat ik daar als Nederlandse Minister van Financiën niet bij betrokken ben.
Kunt u een overzicht geven van projecten in het buitenland, en specifiek Zuid-Afrika, waarin KPMG een partner is voor de Nederlandse overheid of bedrijven wanneer zij investeren in deze landen?
Nee. De Nederlandse overheid en Nederlandse bedrijven zijn direct of indirect in tal van landen in de wereld actief. Veel Nederlandse bedrijven zijn in ook in Zuid-Afrika actief. Ik beschik niet over overzichten waaruit blijkt of en in welke mate daarbij wordt samengewerkt met KPMG.
Ziet u aanleiding de relatie van de Nederlandse overheid met KPMG te evalueren, niet alleen in Nederland maar vooral in ontwikkelingslanden rondom bijvoorbeeld onze ambassades en ontwikkelingsprojecten? Zo nee, waarom niet?
De overheid moet direct of indirect borgen dat het werk van accountants betrouwbaar is en de samenleving ervan uit kan gaan dat een accountantsverklaring zekerheid geeft over de betrouwbaarheid van de geboden informatie. Daarbij strekt mijn verantwoordelijkheid zich slechts uit tot de Nederlandse accountantsorganisaties. Het zou bijzonder zijn als een overheid zelf zegt dat zij met een bepaalde accountantsorganisatie geen zaken meer wil doen, terwijl deze organisatie wel haar vergunning behoudt om wettelijke controles uit te mogen voeren. Accountantsorganisaties moeten hun zaken op orde hebben. Daarbij hebben de accountantsorganisaties primair een eigen verantwoordelijkheid. Daarbij dienen zij zich te houden aan wettelijke normen voor wettelijke controles ter borging van de kwaliteit en houdt de Autoriteit Financiële Markten (AFM) toezicht op accountantsorganisaties met zetel in Nederland.
Wat is uw mening over de officiële reactie van KPMG Zuid-Afrika dat het besproken rapport uit 2015 niet voldoet aan haar standaarden van kwaliteit maar dat geen bewijzen van onethisch gedrag zijn gevonden?3 4
Deze reactie heb ik voor kennisgeving aangenomen. Het is aan de onderzoeksinstanties die deze kwestie in Zuid-Afrika onderzoeken om een oordeel te vellen over de gebeurtenissen aldaar.
Bent u bereid te onderzoeken wat de rol is van KPMG Internationaal (hoofdkantoor Amstelveen) bij de kwaliteitscontrole van nationale kantoren en of zij daarin is tekortgeschoten? Zo nee, waarom niet?
Als Minister van Financiën ben ik verantwoordelijk voor de wet- en regelgeving ter borging van de kwaliteit van de in Nederland uitgevoerde wettelijke controles van een financiële verantwoording van een onderneming of instelling. Het is aan de AFM om toezicht te houden op de naleving van die wet- en regelgeving.
Erkent u dat schikkingen tussen openbare ministeries en KPMG International, of andere (deel)kantoren en accountantsorganisaties, van de afgelopen jaren naar aanleiding van wetsovertredingen niets verbeteren aan de geleden sociale en maatschappelijk schade? Zo ja, bent u bereid uit te zoeken of (een deel van) opgelegde boetes kunnen afvloeien naar een speciaal fonds voor sociale partners van de Nederlandse overheid? Zo nee, waarom niet?
Waar accountants en accountantsorganisaties zich schuldig maken aan fraude, ligt het in de rede dat een strafrechtelijk onderzoek plaatsvindt en passende maatregelen worden getroffen. Welke maatregelen worden getroffen is aan het Openbaar Ministerie (OM). Het OM zal telkens, met inachtneming van alle omstandigheden van het geval, een afweging moeten maken over een eventuele vervolging van de betrokkenen. De sociale en maatschappelijke schade die wordt veroorzaakt doordat organisaties in de problemen komen als gevolg van verdenkingen van fraude of andere affaires is niet gemakkelijk met geld te vergoeden. Onderdeel van een transactie kan zijn (en is in het verleden ook geweest) dat een accountantsorganisatie aanvullende integriteit-, compliance-, en kwaliteitsmaatregelen dient te treffen. Deze maatregelen kunnen bijdragen aan het daadwerkelijk verbeteren van de kwaliteit van wettelijke controles en fraudes en daaruit voortvloeiende maatschappelijke schade in de toekomst verminderen. Het is beter dat accountantsorganisaties investeren in het verbeteren van de kwaliteit, zodat zij het vertrouwen terug kunnen winnen.
De risico's en de gevolgen van het ECB-opkoopprogramma |
|
Lammert van Raan (PvdD) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Duits hof twijfelt sterk aan crisisaanpak van de Europese Bank»?1
Ja
Bent u bekend met het artikel «Politiek noodsignaal uit Karlsruhe brengt netelige kwesties aan het licht»?2
Ja
Wanneer wordt de uitspraak van het Europese Hof verwacht waarnaar wordt verwezen in het eerste artikel?
Op dinsdag 15 augustus heeft het Bundesverfassungsgericht, het Duitse Constitutionele Hof, een prejudiciële verwijzing gedaan naar het Europese Hof over de vraag of het zogenoemde «Public Sector Purchase Program» van de ECB, het opkopen van staatsobligaties in het kader van kwantitatieve verruiming, in strijd is met de Duitse Grondwet. De president van het Europese Hof heeft beslist dat de zaak met voorrang zal worden berecht.3 Volgens het jaarrapport van het Europese Hof van het Europese Hof was de gemiddelde duur van behandeling van prejudiciële zaken in 2016 vijftien maanden.4
Wat zijn de Nederlandse scenario’s als blijkt dat het Europese Hof de vrees van het Duitse constitutionele Hof bevestigt?
Het kabinet gaat niet speculeren over de uitspraak van het Europese Hof. De zaak betreft het handelen van de ECB. Het is dan ook aan de ECB om te reageren op een uitspraak van het Europese Hof.
Deelt u de mening van de Europese Centrale Bank (ECB) dat het opkoopprogramma een succes is? Zo ja waarom? Zo nee, waarom niet?
De ECB is haar programma van kwantitatieve verruiming gestart om haar doelstelling van prijsstabiliteit – die is vertaald naar een jaarlijkse inflatie van onder maar dichtbij 2% – te behalen. Kwantitatieve verruiming kan via diverse kanalen bijdragen aan een hogere inflatie. Zo leidt kwantitatieve verruiming tot een daling van de rente, waardoor het aantrekkelijker kan worden om geld te lenen, te consumeren en te investeren. Een stijging van de investeringen en de consumptie verhoogt de vraag naar goederen, diensten en arbeid en heeft daarmee een prijsopdrijvend effect. Het precieze effect is echter afhankelijk van hoe markten, consumenten en bedrijven op kwantitatieve verruiming reageren. Daarnaast zijn er naast het monetaire beleid andere factoren die een invloed uitoefen op inflatie, zoals de ontwikkeling van grondstofprijzen, de wisselkoers en financieel-economische ontwikkelingen buiten de eurozone. Het is daarom niet eenduidig te bepalen wat de invloed van het monetair beleid is geweest op de inflatie in de afgelopen zes maanden en in welke mate kwantitatieve verruiming een bijdrage heeft geleverd aan het bereiken van de prijsstabiliteitdoelstelling van de ECB.
Welk gedeelte van de recente inflatiestijging (6 maanden) is, bij benadering, toe te schrijven aan het opkoopprogramma? Wat is daarvan de onderbouwing?
Zie antwoord vraag 5.
Wie heeft in uw ogen het meeste belang bij dit opkoopprogramma, gerekend naar de waarde van de opgekochte schuldpapieren van landen en bedrijven en verkocht door financiële instellingen?
Het monetair beleid heeft via diverse kanalen effect op de economie en specifieke sectoren. Hierbij kan er sprake zijn van herverdelingseffecten tussen sectoren, al is het zeer lastig hier een goed beeld van te krijgen omdat de kanalen tegengestelde effecten kunnen hebben. Landen en bedrijven die schulden uitgeven, huishoudens die hypotheken aangaan en kleinere bedrijven die kredieten afsluiten profiteren van de lagere rente als gevolg van het opkoopprogramma. Spaarders ontvangen daarentegen een lagere rente op hun spaartegoeden. Afhankelijk van de respectievelijke daling van in- en uitleentarieven van banken kan het lage rentebeleid gevolgen hebben voor de winstmarges van financiële instellingen. De lagere rente zorgt er ook voor dat de waarde van (financiële) activa in het bezit van huishoudens, pensioenfondsen en financiële instellingen stijgen. De waarde van de verplichtingen van pensioenfondsen stijgt echter ook door een lagere rente. De omvang van deze verschillende en vaak tegengestelde effecten verschilt van land tot land, van bedrijf tot bedrijf en van huishouden tot huishouden. Het is derhalve niet mogelijk om te berekenen wat het belang van kwantitatieve verruiming is naar aanleiding van de waarde van opgekochte schuldpapieren voor de verschillende sectoren en landen.
Deelt u de mening dat een wellicht onbedoeld neveneffect van het opkoopprogramma kan zijn dat door de beschikbaarheid van liquiditeiten het risico van een aandelen- en/of hypothekencrisis groter wordt? Zo nee, waarom niet?
In algemene zin is het belangrijk dat het Eurosysteem een zorgvuldige afweging maakt tussen effectiviteit en risico’s van het ruime monetaire beleid.5 Hoewel de ontwikkeling van beurskoersen en activaprijzen door een veelvoud aan factoren wordt beïnvloed, kunnen monetaire verruiming en lagere rentes hier een opwaarts effect op hebben. Zoals DNB in haar Jaarverslag 2016 stelt kan ruim monetair beleid daarmee op termijn risico’s voor financiële stabiliteit met zich brengen. Macroprudentieel beleid kan een belangrijke bijdrage leveren aan het beperken van deze risico’s. De afgelopen jaren zijn belangrijke stappen gezet om dit beleid in Europa te versterken. Zo kunnen macroprudentiële autoriteiten bijvoorbeeld een contracyclische kapitaalbuffer opleggen, waardoor schommelingen in de kredietcyclus geadresseerd kunnen worden.6
De monetaire maatregelen drukken ook de hypotheekrente. Een lagere hypotheekrente heeft een aanjagend effect op de woningmarkt. Doordat de maandlasten dalen kunnen huishoudens zich duurdere woningen veroorloven. Aangezien het woningaanbod niet direct en niet volledig reageert op de toegenomen vraag zullen de woningprijzen stijgen. Dit heeft een opdrijvend effect op consumptie en de economie in brede zin. Dit kan echter ook een risico met zich meebrengen. Immers als de rentes in de toekomst stijgen, dan kan de beschreven mechaniek zich omkeren en kunnen hogere maandlasten leiden tot lagere woningprijzen.
Het kabinet heeft maatregelen genomen om de kwetsbaarheid voor dalende woningprijzen te beperken. De maximale hypothecaire lening is ingeperkt door de introductie (en verlaging) van de maximale «loan-to-value-ratio» en de wettelijke verankering van een «loan-to-income-limit». Tegelijkertijd wordt het maximale aftrektrektarief voor de hypotheekrente afgebouwd, waardoor financiering met vreemd vermogen minder aantrekkelijk wordt. Tot slot zorgt de fiscale aflossingsverplichting ervoor dat huishoudens meer aflossen op hun hypotheek dan voorheen. Deze maatregelen dragen eraan bij dat Nederlandse huishoudens, banken en de Nederlandse economie in brede zin een eventuele toekomstige woningprijsdaling beter het hoofd kunnen bieden.
Deelt u de mening dat het totale bedrag gemoeid met het opkoopprogramma, ruim € 2.200.000.000.0003, bestaat uit 100% fiduciair geld waarvan het nog helemaal niet duidelijk is wanneer het weer verdwijnt, waarmee de balans van de ECB aanzienlijk vergroot wordt en waardoor derhalve de onderhandelingsmacht van de ECB aanzienlijk vergroot. Zo nee, waarom niet?
Het is niet duidelijk aan welke onderhandelingsmacht wordt gerefereerd. De ECB is een onafhankelijke instelling die is gebonden aan het uitvoeren van haar mandaat van prijsstabiliteit. Van onderhandelingen is derhalve geen sprake.
Deelt u de mening dat de kosten voor de «quantitative easing' (QE) uiteindelijk voor rekening van de burger komen terwijl de QE vooral de banken, en in het geval van het «corporate sector purchase programme» (CSPP) grote internationale bedrijven, ontlast heeft? Zo nee, waarom niet? Zo ja, is er zicht op het einde van het programma?
Zoals eerder aangegeven is het niet eenduidig te bepalen waar de gevolgen van QE neerslaan. Er zijn voor landen, bedrijven en huishoudens zowel positieve als negatieve gevolgen.
Deelt u de mening dat het opstellen van besliscriteria voor welke waardepapieren wel of niet worden gekocht deels politieke beslissingen zijn? Zo nee, in welke mate niet? Zo ja, in welke mate wel?
Nee, die mening dat deel ik niet. Artikel 127(1) van het EU-Werkingsverdrag geeft de ECB het mandaat om prijsstabiliteit te handhaven. Dit is de primaire doelstelling van monetair beleid. In de invulling van het mandaat is er de nodige ruimte voor beoordeling bij de ECB. Dit past bij de onafhankelijke rol van de ECB en bij haar technische expertise om te bepalen hoe het mandaat zo effectief mogelijk kan worden ingevuld.
Deelt u de mening dat verstrekkende politieke afwegingen niet bij de ECB thuishoren? Zo nee, waarom niet?
Ik deel de mening dat verstrekkende politieke afwegingen niet bij de ECB thuishoren. De onafhankelijkheid van de ECB is in het EU-Werkingsverdrag (artikel 130) vastgelegd. Dit betekent dat de ECB geen instructies mag vragen aan dan wel aanvaarden van instellingen, organen of instanties van de Unie, regeringen van lidstaten of van enig ander orgaan. Het kabinet hecht grote waarde aan deze onafhankelijkheid. Onafhankelijkheid betekent niet dat de ECB helemaal geen verantwoording aflegt. Zo biedt het EU-Werkingsverdrag de mogelijkheid tot een zogenoemde monetaire dialoog, waarbij de president van de ECB en de overige directieleden op verzoek van het Europees parlement of op eigen initiatief kunnen worden gehoord. Dit vindt in principe vier keer per jaar plaats.
Deelt u voorts de mening dat daarmee de democratische controle op het opkoopprogramma ontoereikend geregeld is? Zo nee, waarom niet? Kunt u inzicht geven op welke wijze de democratische controle gegarandeerd is?
Zie antwoord vraag 12.
Bent u bekend met het artikel «Wat bankiers niet zeggen» van Thomas Bollen?4
Ja.
Deelt u de analyse dat het opkoopbeleid niet alleen de obligatiemarkt verstoord heeft, maar ook de aandelen- en de hypotheekmarkten opgedreven heeft met alle risico’s van dien? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u uw analyse van de risico’s met de Kamer delen, gelet op de niet eerder vertoonde omvang en risico’s van de QE?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u bekend met het artikel «Topbankiers Wallstreet verkopen eigen aandelen»?5
Ja.
Deelt u de mening dat het zeer wrang zou zijn wanneer de hogere waarde van bankaandelen door een kwantitatieve verruiming vooral ten goede zou komen aan de privébelangen van bankiers? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid maatregelen te treffen teneinde de verkoop van bankaandelen door bankiers ten tijde van het QE-programma aan banden te leggen?
In het artikel wordt geen link gelegd tussen de waarde en de verkoop van aandelen enerzijds en kwantitatieve verruiming door centrale banken anderzijds. In algemene zin geldt dat er naast monetair beleid verschillende factoren van invloed zijn op aandelenkoersen, waaronder de economische groei en relevante beleidsvoornemens, waar in het artikel ook aan wordt gerefereerd. Het artikel verwijst voorts naar de situatie in de Verenigde Staten.
De winstgroei in hypotheken van ABN AMRO |
|
Renske Leijten (SP) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
![]() |
Hoe kijkt u aan tegen de nieuwe bankregels van Basel IV van het «Basel Committee on Banking Supervision» in verband met de Nederlandse hypotheekmarkt? Deelt u de mening dat deze maatregelen grote invloed zullen hebben op hypotheekportefeuilles van Nederlandse banken?1 Hoe ziet u mede in dat licht de groei van hypotheken bij ABN AMRO?2
Tijdens de financiële crisis stond de solvabiliteit van banken flink onder druk. In het Bazelse Comité is naar aanleiding hiervan een pakket maatregelen overeengekomen (het Bazel III raamwerk) dat de kwaliteit en de hoeveelheid kapitaal die banken wereldwijd moeten aanhouden, substantieel heeft verbeterd en vergroot. Dit raamwerk heeft als doel om de risico-inschattingen ten aanzien van diverse activa te verbeteren. In het Bazelse Comité zijn de onderhandelingen momenteel nog gaande over verdere hervormingen in de bankensector om de Bazel III agenda af te ronden (ook vaak aangeduid als Bazel IV).
Als lid van het Bazelse Comité zal DNB zich bij het definitief vormgeven van de hervormingen blijven inzetten voor een proportionele behandeling van onder andere Nederlandse hypotheken. Het doel is dat de risicogewogen kapitaaleisen in redelijke verhouding blijven staan met de daadwerkelijke onderliggende kredietrisico’s.
Ik laat me niet uit over de (groei van) hypotheekportefeuilles van individuele banken.
Deelt u de mening dat in de originele bankregels van Basel IV «eigen» risicomodellen van banken vervangen moeten worden door standaard modellen? Bent u op de hoogte van het feit dat ABN AMRO afgelopen maanden enkele eigen risicomodellen voor reserveringen op verliezen op leningen aan het midden- en kleinbedrijf (mkb) en hypotheekleningen versoepelde?
Het gebruik van eigen risicomodellen door banken kan bijdragen aan een betere risico-inschatting en efficiëntere kapitaalallocatie. De financiële crisis heeft echter laten zien dat te veel vrijheid hierin tot een te lage inschatting van de onderliggende risico’s kan leiden. Om die reden worden op dit moment in het Bazelse Comité meerdere initiatieven geconsulteerd en/of uitgewerkt, waaronder het verder harmoniseren en stellen van beperkingen aan het gebruik van interne modellen voor het bepalen van de risicogewogen activa of de introductie van een herziene kapitaalvloer.3
Ik ben ervan op de hoogte dat ABN AMRO in de kwartaalrapportage4 over het tweede kwartaal 2017 heeft aangegeven dat de modellen t.a.v. woninghypotheken en midden- en kleinbedrijf zijn aangepast.
Kunt u, gezien het staatsbelang van 60%, uitleggen waarom ABN AMRO op deze wijze vooruitloopt op Basel IV en waarom ze haar hypotheekportefeuille op deze wijze in gevaar brengt?
De wijze waarop invulling wordt gegeven aan de operationele activiteiten van de bank, waaronder de vormgeving van de risicomodellen, valt onder de directe verantwoordelijkheid van de raad van bestuur van ABN AMRO. Als aandeelhouder ben ik niet betrokken bij de afwegingen die ABN AMRO maakt bij dergelijke activiteiten.
Hoe denkt u de vergaande consequenties van Basel IV te implementeren in de Nederlandse bankensector? Hoe denkt u de onconventionele maatregelen, die nodig zijn om meer kapitaal te verwerven voor eventuele buffers, te gaan organiseren?
In een eerder stadium heeft DNB richting de banken gecommuniceerd dat zij rekening moeten houden met een aanscherping van de kapitaaleisen als gevolg van lopende discussies in het Bazelse Comité en de introductie van een kapitaalvloer5. Aangezien hier nog geen akkoord op is bereikt, geldt deze verwachting nog steeds en ziet DNB erop toe dat banken hierop voldoende anticiperen.
Is de transparantie van de kapitaalpositie van Nederlandse banken die nodig is voor implementatie van de Basel IV-maatregelen toereikend? Zo nee, hoe denkt u deze transparantie te gaan realiseren?
Nederlandse banken zijn onder CRD-IV/CRR verplicht om jaarlijks te publiceren over hun kapitaalpositie. In jaarverslagen rapporteren banken vanuit deze verplichting onder meer hun kapitaalratio’s, leverage ratio, en hoogte van de risicogewogen activa. Op dit moment is nog niet duidelijk of een akkoord over Bazelse raamwerk mogelijk additionele transparantie-eisen zal bevatten.
Deelt u de mening van de Deense Minister van Financiën dat hij met de Europese Unie (EU) een soepeler risicoweging voor hypotheken wil bespreken, mochten de Basel IV-regels werkelijkheid worden?3
Nadat de onderhandelingen in het Bazelse Comité zijn afgerond, volgt nog een EU-traject. Nederland zal haar inzet in dit traject bepalen nadat de uitkomst van de onderhandelingen in Bazel bekend is.
Is de groei van de hypotheken van ABN AMRO toe te schrijven aan meer verkochte hypotheken of aan een andere waardering van de hypotheekportefeuille in het kader van de kapitaalmarktunieregels?
In het kwartaalverslag7 over het tweede kwartaal 2017 heeft ABN AMRO aangeven dat het aantal nieuwe woninghypotheken de aflossingen oversteeg. Het volume aan uitstaande woninghypotheken is gestegen met 0,3 miljard euro. De hogere productie is een gevolg van de positieve ontwikkeling van de Nederlandse economie, waardoor zowel het aantal transacties als de huizenprijzen stegen.
Hoe verhouden de nieuwe uitgangspunten voor risicowaardering van hypotheken en andere leningen vanuit de kapitaalmarktunie zich met de striktere regels die in Basel IV zijn geformuleerd?
Er is mij niet bekend dat in het kader van de kapitaalmarktunie er andere of versoepelde regels zouden gelden voor de risicowaardering van hypotheken voor banken.
In hoeverre is de hypotheekportefeuille van Nederlandse banken inmiddels gesecuritiseerd? Is daarmee de risicoweging van de hypotheekportefeuille van Nederlandse banken afgenomen? Kunt u de cijfers naar de Kamer sturen?
Het volume van door Nederlandse banken uitgezette gesecuritiseerde hypotheken is van ongeveer 90 miljard euro in 2006 afgenomen tot minder dan 50 miljard in 2016. Door securitisatie wordt een deel van het risico overgedragen aan derde partijen. Daarmee wordt de hypotheekportefeuille op de balans van de bank kleiner. Dat zegt op zichzelf niet direct iets over de risicoweging van de bestaande hypotheekportefeuille. Die is afhankelijk van de samenstelling en onderliggende kwaliteit van de portefeuille.
Bent u gelukkig met de schone schijn die door de regels van de kapitaalmarktenunie worden gecreëerd, inclusief de nieuwe mogelijkheden om risico’s te herwaarderen en op zo een wijze te verpakken dat onduidelijker wordt wat de inhoud (en het risico) van een product is?
Ik ga ervan uit dat gedoeld wordt op de nieuwe regelgeving voor securitisaties, een van de concrete onderdelen van het actieplan kapitaalmarktunie. Over deze voorstellen is kort geleden een politiek akkoord bereikt, dat nog moet worden bekrachtigd. Ook nu al is het mogelijk om (hypotheek)leningen te securitiseren en eventueel door te verkopen. Maar in de nieuwe regelgeving is juist veel aandacht voor transparantie en worden daaraan geharmoniseerde eisen gesteld. Daarnaast worden investeerders in securitisaties verplicht adequate due diligence te doen. Kern is dat aan leningen altijd risico’s zijn verbonden. Zolang deze risico’s bekend zijn en goed kunnen worden ingeschat, kunnen ze ook worden beprijsd. Daarvoor is het cruciaal dat kopers ook voldoende kennis van de leningportefeuilles hebben. Ik ben van mening dat de nieuwe regelgeving daar in belangrijke mate aan zal bijdragen.
Bent u van mening dat de «internal rating based»-kapitaalmodellen, zoals omschreven in Basel IV, strijdig zullen zijn met de versoepelde modellen van de kapitaalmarktunie? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het Bazelse raamwerk heeft als doel om financiële instellingen veiliger en weerbaarder te maken, om risico’s daadwerkelijk te kunnen ondervangen. Deze regels zijn complementair aan de doelen van de kapitaalmarktunie, aangezien ze bijdragen aan een stabiele omgeving waarin de markt voor financiering tot verdere ontwikkeling kan komen.
De groei van het aantal mensen met problematische schulden |
|
Jasper van Dijk |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op de uitzending van Nieuwsuur over mensen die als gevolg van schulden in vakantieparken verblijven?1
Wonen is een primaire levensbehoefte. Huishoudens die behoefte hebben aan een woning zouden deze moeten kunnen vinden, ook als er sprake is van schuldenproblematiek.
Hoe verklaart u dat het overgrote deel van de circa 1,7 miljoen huishoudens met problematische schulden niet wordt bereikt door de hulpverlening? Wat gaat u hieraan doen?
Volgens het onderzoek Huishoudens in de rode cijfers dat in opdracht van mij is uitgevoerd2 zien mensen schuldhulpverlening vaak als laatste redmiddel voor de allerergste gevallen (waartoe de meesten zichzelf niet rekenen). Ook is er sprake van schaamte. Mensen melden zich daardoor niet snel, terwijl zij gemakkelijker geholpen kunnen worden als het water hen nog niet aan de lippen staat. Daarom is het van groot belang dat gemeenten toegankelijke en laagdrempelige schuldhulpverlening bieden. Samen met betrokken partijen heeft het kabinet naar aanleiding van de evaluatie van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening diverse maatregelen genomen ter verbetering van de schuldhulpverlening, waaronder de toegang. Voor deze maatregelen is € 7,5 miljoen vrijgemaakt, die onder meer wordt ingezet voor professionalisering en ondersteuning bij vroegsignalering. Mijn brief aan uw Kamer van juni dit jaar3 gaat hier nader op in.
Daarnaast ondersteun ik in het kader van de subsidieregeling armoede en schulden een project van de GGD West Brabant dat zich richt op het versterken van de aanpak van armoede en schulden bij gezinnen woonachtig op campings. Maatschappelijke organisaties, gemeenten en bewoners werken hieraan mee. De kennis en ervaring die hiermee wordt opgedaan zal landelijk beschikbaar komen.
Erkent u dat problemen verergeren als mensen met problematische schulden geen postadres hebben? Bent u bereid de mogelijkheden om een postadres aan te vragen te vereenvoudigen?
Het hebben van een briefadres is nodig om rekeningen, aanmaningen en officiële correspondentie te kunnen ontvangen. Als dat niet mogelijk is kan dat tot gevolg hebben dat schulden oplopen. Gemeenten hebben de verantwoordelijkheid om kwetsbare groepen zonder woonadres in te schrijven op een briefadres. Dat geldt ook voor mensen met schulden. De Circulaire BRP en briefadres van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van november 2016 behandelt de verschillende aspecten die hieraan verbonden zijn, zoals binnengemeentelijke samenwerking4.
Deelt u de mening dat de overheid als schuldeiser vorderingen of boetes onverantwoord hoog kan laten oplopen? Bent u bereid dit aan te pakken?
Schuldeisers, zowel overheidsschuldeisers als (private) schuldeisers dienen zich behoorlijk te gedragen. Zij moeten waar mogelijk rekening houden met de mogelijkheden en omstandigheden van iemand met schulden. De overheid houdt zich als schuldeiser uiteraard aan de voor haar geldende regels over de incassokosten. Deze regels staan in het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (BIK) en het Besluit buitengerechtelijke kosten (Bgk). Het BIK is van toepassing indien via civielrechtelijke weg wordt ingevorderd en het Bgk indien via bestuursrechtelijke weg wordt ingevorderd. Uit een evaluatie van de geldschuldentitel van de Algemene wet bestuursrecht (bijlage bij Kamerstuk II, 2013–2014, 29 279, nr. 194) kwam naar voren dat het Bgk in de praktijk als ingewikkeld werd ervaren en dat daardoor bedragen aan buitengerechtelijke kosten in rekening werden gebracht die niet in verhouding staan tot de daadwerkelijk gemaakte kosten en de hoogte van de oorspronkelijke geldschuld. Naar aanleiding hiervan wordt het Bgk binnenkort gewijzigd. De nieuwe normering sluit aan bij de al bestaande normering in het BIK.
Hiernaast kan worden gewezen op de Handreiking behoorlijke en effectieve invordering van geldschulden, die is ontwikkeld door de Werkgroep Handreiking bestuursrechtelijke geldschulden en met ondersteuning van het programma Passend contact met de overheid (PCMO) van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Deze handreiking geeft bestuursorganen praktische handvatten voor een effectieve en klantvriendelijke manier van innen en invorderen, zonder veel bijkomende kosten. Voorts wijs ik op de Rijksincassovisie5. Deze visie moet leiden tot een betere bescherming van de beslagvrije voet van schuldenaren, moet het onnodig oplopen van schulden voorkomen en moet leiden tot een besparing op de bijkomende kosten verbonden aan de inning van vorderingen. De Wet vereenvoudiging beslagvrije voet en (de verbreding van) het beslagregister dragen in hoge mate bij aan de operationalisering van de Rijksincassovisie.
Houdt de overheid zich als schuldeiser aan de Wet normering incassokosten? Zo niet, wat onderneemt u hiertegen?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u het eens met de burgemeester van Putten, die stelt dat oplossingen (mede) vanuit de landelijke overheid moeten komen? Zo ja, wat gaat u doen?
Het beleid van het kabinet is erop gericht dat iemand met schulden in ieder geval over een bedrag gelijk aan de beslagvrije voet – het bedrag dat hij nodig heeft om in zijn basale levensonderhoud (waaronder woonruimte) te kunnen voorzien – moet kunnen blijven beschikken. Het hebben van schulden zou geen belemmering moeten vormen voor het vinden van woonruimte en het voldoen aan verplichtingen voortvloeiend uit bijvoorbeeld een huurcontract.
In dat kader zijn er in de afgelopen kabinetsperiode verschillende stappen gezet om deze beslagvrije voet beter te borgen, zoals het beslagregister voor gerechtsdeurwaarders, de wet tot vereenvoudiging van de beslagvrije voet en is steeds benadrukt dat zeker overheidspartijen de beslagvrije voet dienen te respecteren. Daarnaast hebben gemeenten in het kader van de uitvoering van de schuldhulpverlening sinds april 2017 de mogelijkheid gekregen om bij de rechtbank een breed moratorium aan te vragen. Ook heeft het kabinet vanaf 2015 structureel 100 miljoen euro per jaar beschikbaar gesteld voor het tegengaan voor armoede- en schuldenproblematiek en in aanvulling daarop vanaf 2017 structureel 100 miljoen euro extra vrijgemaakt om te bevorderen dat alle kinderen in Nederland kansrijk kunnen opgroeien.
De APA-ATR-praktijk |
|
Lammert van Raan (PvdD), Renske Leijten (SP) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Raakt de anti-ontgaansrichtlijn de informeel kapitaalpraktijk en/of de afgifte van informeel kapitaalrulings op enigerlei wijze? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet?
De richtlijnen tegen belastingontwijking (Anti Tax Avoidance Directive, ATAD11 en ATAD22) hebben geen directe impact op het arm’s length-beginsel en dus ook niet op de informeel kapitaal doctrine zoals dit geldt op basis van de jurisprudentie van de Hoge Raad3 die mede is gebaseerd op dit arm’s length-beginsel. Door de maatregelen op het gebied van informatie-uitwisseling, waaronder het uitwisselen van informatie over rulings, wordt niet de doctrine zelf veranderd, maar wordt wel het risico op belastingontwijking middels informeel kapitaalstructuren kleiner. Belastingdiensten in betrokken landen kunnen immers over voldoende informatie beschikken die zij nodig hebben om belasting te heffen over de inkomsten die toerekenbaar zijn aan die landen.
Hoe controleert de Belastingdienst of de voorwaarden die aan het afgeven van de ruling worden gesteld, door de belastingplichtige worden nageleefd?
In zijn algemeenheid geldt dat het toezicht door de Belastingdienst op verschillende manieren plaatsvindt. De controle aanpak van de Belastingdienst is beschreven in de notitie Controleaanpak Belastingdienst.29 De afgifte van APA’s en ATR’s en het toezicht op lopende APA’s en ATR’s is een gezamenlijke verantwoordelijkheid van de bevoegde lokale inspecteurs en het APA/ATR-team. De Belastingdienst hanteert hierbij een risicogerichte toezichtstrategie. Bij het toezicht op verrekenprijsproblematiek (APA’s) speelt bovendien de coördinatiegroep verrekenprijzen (CGVP) een coördinerende rol. De CGVP begeleidt onderzoeken naar verrekenprijzen bij ondernemingen en geeft bindende adviezen ter zake van verrekenprijzen aan de bevoegde inspecteur. Om het toezicht op dienstverleningslichamen en de daaraan gestelde substance eisen te intensiveren heeft het kabinet in 2013 besloten extra capaciteit ter beschikking te stellen. Daarnaast is in 2015 besloten om extra specialisten in te zetten om te toetsen of de feiten en omstandigheden die ten grondslag liggen aan de zekerheid vooraf zich nog steeds voordoen. Indien dat niet het geval blijkt te zijn, vervalt de APA of ATR of wordt deze aangepast. 30
Zijn er meer structuren dan alleen de cv-/bv-structuur waarin hybride entiteiten een rol spelen? Zo ja, welke?
Een hybride entiteit is een rechtsvorm die in het ene land als transparant wordt gezien en in het andere land als niet-transparant. De kaders waarbinnen wordt getoetst of een samenwerkingsverband dan wel een rechtsvorm voor de Nederlandse belastingheffing als een transparant of als een niet-transparant lichaam moet worden aangemerkt zijn neergelegd in beleidsbesluiten.18 Daarbij kan in meerdere situaties een hybride entiteit een rol spelen. Ik ben niet in staat om een totaaloverzicht te geven van situaties waarin een hybride entiteit een rol speelt.
In dit kader merk ik op dat ATAD219 maatregelen voorschrijft die mismatches met hybride entiteiten neutraliseren door aftrek van een vergoeding te weigeren als er in een ander land geen heffing tegenover staat dan wel door vergoedingen waarvoor elders een aftrek heeft plaatsgevonden in de heffing te betrekken. ATAD2 dient kort gezegd uiterlijk per 31 december 2019 in nationale wetgeving te zijn geïmplementeerd. Er wordt beoogd om hiervoor in de eerste helft van 2018 een conceptwetsvoorstel ter internetconsultatie aan te bieden. Invoering van dat wetsvoorstel is voorzien per 1 januari 2020.
Onder welke omstandigheden wordt gesproken van een zwaan-kleef-aan-effect? In hoeveel gevallen van financierings- en royalty-activiteiten heeft zich dit effect voorgedaan?
Van een zwaan-kleef-aan-effect is sprake indien een buitenlandse investeerder een vennootschap in Nederland opricht met beperkte activiteiten en op het moment dat de buitenlandse investeerder besluit tot een uitbreiding van activiteiten waarmee werkgelegenheid is gemoeid, men vanwege het feit dat men al een vennootschap in Nederland heeft, voor Nederland kiest. Het aantal situaties waarin dit het geval is geweest, is niet geregistreerd.
Navraag bij de NFIA leert dat in zijn algemeenheid allerlei gevallen bekend zijn waarin in eerste instantie beperkte aanwezigheid in Nederland fors is gegroeid en die eerste stap een positieve invloed lijkt te hebben gehad op de beslissingen voor uitbreiding daarna.
Op pagina 16 van de notitie «De APA/ATR-praktijk: notitie over de meest voorkomende verschijningsvormen» staat dat «als sprake is van versluiering van de herkomst van goederen in verband met een internationale boycot» er geen zekerheid vooraf wordt gegeven; gebeurt dit wel als de herkomst wordt versluierd en er geen sprake is van een internationale boycot? Zo ja, waarom?
Op pagina 16 van de notitie «De APA/ATR-praktijk: notitie over de meest voorkomende verschijningsvormen» worden het niet presenteren van de feitelijke leverancier, het ontgaan van handelsbelemmeringen, het verminderen van valutarisico of het ontgaan van valutabepalingen als redenen genoemd om tot herfacturering over te gaan. Op basis van het Besluit Fiscaal Bestuursrecht wordt geen zekerheid vooraf gegeven indien sprake is van versluiering in het kader van een internationale boycot omdat in dat geval sprake is van strijd met de goede trouw. Er wordt wel zekerheid vooraf gegeven indien herfacturering plaatsvindt om commerciële redenen, bijvoorbeeld omdat bepaalde vergunningen binnen een concern centraal geregistreerd zijn op naam van een Nederlandse entiteit of omdat sprake is van een historie met een voormalige commerciële functie in Nederland, waarbij het commercieel niet wenselijk is om de verzender van de facturen te wijzigen nadat de commerciële activiteiten in Nederland zijn gewijzigd. De antwoorden op de Kamervragen en de beschrijving in de «De APA/ATR-praktijk: notitie over de meest voorkomende verschijningsvormen» notitie zijn daarmee in lijn met elkaar.
Wordt in het geval van een informeel kapitaalruling de Belastingdienst in het andere land actief op de hoogte gesteld van (de grootte van) het informeel kapitaalelement? Zo ja, sinds wanneer en door wie? Zo nee, waarom niet?
Ten aanzien van grensoverschrijdende transacties tussen verbonden partijen bestaat binnen de OESO-lidstaten overeenstemming omtrent het zogenoemde arm’s length-beginsel, zoals dat is opgenomen in artikel 9 van het OESO-modelverdrag. In het OESO-commentaar op artikel 9 van het OESO-modelverdrag en de Transfer Pricing Guidelines for Multinational Enterprises and Tax Administrations (OESO-richtlijnen) wordt het arm’s length-beginsel van een nadere invulling voorzien. Het arm’s length-beginsel is in Nederland gecodificeerd in artikel 8b van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: Wet Vpb 1969). Het is ook in andere OESO-landen gebruikelijk om de winst vast te stellen in lijn met deze richtlijnen van de OESO.
Het in de Nederlandse jurisprudentie ontwikkelde leerstuk van informeel kapitaal is niet in de fiscale rechtstelsels van alle OESO-lidstaten te vinden. Het is in die fiscale stelsels daardoor niet een automatisch gevolg om de fiscale winst op een lager bedrag vast te stellen dan de commerciële winst bij transacties die niet in lijn zijn met het arm’s length-beginsel en er sprake is van informeel kapitaal. Binnen het BEPS-Project van de OESO is dan ook geconstateerd dat bij informeel kapitaal situaties de voornaamste zorg eruit bestaat dat andere landen te weinig informatie hebben. Daarom is in OESO-verband besloten dat zowel informatie wordt uitgewisseld in informeel kapitaalsituaties waarbij er een APA afgegeven is als in situaties waarin geen APA is afgegeven. Er zitten kleine verschillen tussen de uitwisseling van informatie over rulings in EU-verband en in OESO-verband, die hieronder worden beschreven.
De informatie-uitwisseling over rulings in OESO-verband is opgestart in het voorjaar van 2016. De IT-infrastructuur voor de automatische EU-uitwisseling is bijna gereed. De eerste uitwisseling binnen de EU zal in het najaar van 2017 plaatsvinden.
Informatie over alle rulings worden in het kader van de EU-uitwisseling in een centrale database opgeslagen. Informatie over alle rulings in deze database is toegankelijk voor Belastingdiensten van alle Europese lidstaten. In de in de database opgenomen informatie komt naar voren dat sprake is van een informeel kapitaal element.
In het kader van de OESO-uitwisseling moet informatie over APA’s worden uitgewisseld met belastingdiensten van alle landen waar zich verbonden lichamen bevinden waarmee de belastingplichtige handelt en de transacties met die lichamen worden bestreken door de APA. Hieronder valt ook het land waar de vennootschap is gevestigd waarmee de onzakelijke transactie is overeengekomen. Daarnaast wordt informatie over deze APA’s uitgewisseld met het land waarin de directe aandeelhouder en de uiteindelijke moedermaatschappij van het concern zich bevinden. Voor bestaande APA’s geldt dat het startpunt voor deze informatie-uitwisseling de informatie is die beschikbaar is in de dossiers. Sinds de wijziging van het Besluit Fiscaal Bestuursrecht is het vereist dat belastingplichtigen alle gegevens van de betrokken vennootschappen aanleveren bij het indienen van een nieuw verzoek.14 Op basis van die gegevens vindt voor nieuwe APA’s de gegevensuitwisseling in OESO-verband plaats. In de uitgewisselde informatie komt naar voren dat sprake is van een informeel kapitaal element.
In de APA zelf worden de feiten en omstandigheden die ten grondslag liggen aan de overeenkomst beschreven. Daaruit kan worden afgeleid in welk land de vennootschap is gevestigd waarmee de onzakelijke transactie is uitgevoerd. Bovendien komt in de tekst van de APA duidelijk naar voren volgens welke systematiek het informeel kapitaal deel in een concrete situatie uit de commerciële winst in de jaren waarvoor de APA geldt wordt gesepareerd.
Heeft het actief delen van informeel kapitaalaspecten geleid tot een daling van het aantal aangevraagde en toegewezen informeel kapitaalrulings?
De automatische uitwisseling van informatie over informeel kapitaalsituaties (rulings en niet-rulings) is in OESO-verband op 1 april 2016 gestart. Daarvóór werd in alle APA’s standaard opgenomen dat de belastingplichtige de buitenlandse belastingautoriteiten desgevraagd een juist en volledig beeld moet geven van de activiteiten en de fiscale behandeling daarvan in Nederland. Daarnaast kon het buitenland altijd de Nederlandse Belastingdienst verzoeken om informatie. Deze voorwaarde wordt nog steeds in de APA opgenomen en het op verzoek opvragen van nadere informatie door het buitenland kan nog steeds. Bij het registeren van aangevraagde en toegewezen APA’s werd het aantal aangevraagde en toegewezen rulings met een informeel kapitaalelement nog niet systematisch bijgehouden. Er zijn derhalve geen gegevens voorhanden op basis waarvan bepaald kan worden of er een daling te zien is in het aantal informeel kapitaalrulings. Overigens kan ik melden dat op basis van ervaring vanuit het APA-/ATR-team jaarlijks een zeer beperkt percentage van de afgegeven APA’s ziet op informeel kapitaal rulings. Vanaf 1 juli 2017 wordt expliciet bijgehouden hoeveel informeel kapitaalrulings er worden gesloten. In de Halfjaarsrapportage van de Belastingdienst in het voorjaar van 2018 zal ik daarover rapporteren.
Zijn informeel kapitaalrulings waarbij de voorwaarde dat de andere Belastingdienst er actief van op de hoogte moet worden gesteld niet is nageleefd, rechtsgeldig? Kunt u uw antwoord toelichten?
In de bijlage bij mijn brief van 23 mei 20174 zijn twee voorbeeld APA’s opgenomen over de arm’s length-beloning van Nederlandse activiteiten waarbij een informeel kapitaal element wordt geconstateerd. Hieruit blijkt dat bij deze APA’s een kritische veronderstelling wordt opgenomen dat belastingplichtige desgevraagd een juist en volledig beeld moet geven aan de buitenlandse belastingdienst van de activiteiten en de fiscale behandeling daarvan in Nederland. Zoals ook blijkt uit de voorbeeld APA’s eindigt een APA als de belastingplichtige niet aan deze kritische veronderstelling heeft voldaan.
Deze kritische veronderstelling houdt niet in dat een belastingplichtige uit eigen beweging in alle gevallen de buitenlandse belastingautoriteiten moet informeren of had moeten informeren. Buitenlandse belastingdiensten worden nu op de hoogte gesteld als gevolg van de informatie-uitwisseling over informeel kapitaalsituaties, zowel in gevallen met als zonder ruling. Op deze manier worden andere belastingdiensten in alle situaties actief geïnformeerd als er in Nederland sprake is van informeel kapitaal. Ik verwijs hiervoor naar de antwoorden op vraag 6 en 14.
Waarom is in 1995 de schorsing van de informeel kapitaalpraktijk opgeheven?1 Kunt u ons in dit kader deelgenoot maken van de analyse die ten grondslag heeft gelegen aan het besluit om deze praktijk eind jaren 80 naar aanleiding van de zogenoemde kostenarresten te schorsen? Kunt u verder aangeven waarom u in 1995 op deze analyse bent teruggekomen?
In de brief van 17 februari 1995 zijn de hoofdlijnen van het toenmalige rulingbeleid geschetst.6 In het daaropvolgende Algemeen Overleg uitte uw Kamer brede steun voor de notitie over het rulingbeleid.7 Hierbij kwam ook de hervatting van de afgifte van informeel kapitaal rulings aan de orde. Gelet ook op de uitspraken van de Hoge Raad van 8 juli 1986 (BNB 1986/293 t/m 297) werd nader overwogen of dergelijke rulings nog onder dezelfde voorwaarden afgegeven kunnen worden. Deze nadere overweging heeft er toe geleid dat de afgifte van rulings mocht worden hervat in lijn met het arrest van 1978.8 Hierbij is destijds aan de Kamer aangegeven dat, nadat het beleid was gecentraliseerd, de afgifte van informeel kapitaalrulings kon worden hervat. Ook is de eerder ontstane twijfel weggenomen door latere jurisprudentie. Uit latere jurisprudentie volgt dat de hierboven genoemde uitspraken van de Hoge Raad geen materiële impact hebben op grensoverschrijdende informeel kapitaal situaties binnen concernverhoudingen.9
In de periode waarin er geen informeel kapitaalrulings zijn afgegeven bleef overigens de informeel kapitaaldoctrine onverminderd toepasbaar, omdat deze onderdeel uitmaakt van het Nederlandse fiscale systeem.
Hoe oordeelt u over de structuur waarin bv niet-verschuldigde royalty’s toch in mindering op de winst mag brengen? Acht u deze structuur gewenst? Wordt deze structuur geraakt door de anti-ontgaansrichtlijn? Hoe luidt uw antwoord als deze infokapstructuur wordt aangepast in die zin dat in plaats van een CV een met een CV vergelijkbare rechtsvorm van een derde staat (hiermee wordt gedoeld op een staat die geen lid is van de EU) wordt gebruikt die door de betreffende derde staat en de VS als niet-transparant en door Nederland als transparant wordt aangemerkt? Kunt u uw antwoorden toelichten?2
Op basis van het arm’s length-beginsel dient in Nederland een zakelijke beloning voor de uitgeoefende functies, gelopen risico’s en gebruikte activa in de heffing te worden betrokken. Als een Nederlandse vennootschap louter op basis van aandeelhoudersmotieven een voordeel ontvangt, dus zonder enige of tegen een onzakelijk lage tegenprestatie, en zowel de verstrekker als de ontvanger van het voordeel zich hiervan bewust zijn, dan dient volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad (sinds 195711) dit onzakelijke element geëlimineerd te worden bij het vaststellen van de fiscale winst in Nederland. Dit kan ook het geval zijn indien een licentieovereenkomst op grond van aandeelhoudersmotieven niet onder zakelijke voorwaarden (voorwaarden zoals tussen niet gelieerde partijen tot stand zouden komen) tot stand is gekomen, bijvoorbeeld omdat er geen zakelijke royalty wordt betaald. Ik herhaal hier dat weliswaar de aftrek wordt toegepast, maar dat de belastingplichtige hiervan desgevraagd een juist en volledig beeld moet geven aan de buitenlandse belastingdienst en dat er informatie over informeel kapitaalsituaties (met en zonder ruling) wordt uitgewisseld tussen belastingdiensten.
De uitwerking van het arm’s length-beginsel is niet afhankelijk van de kwalificatie van een rechtsvorm. Voor de impact van de Europese richtlijnen op de informeel kapitaaldoctrine verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 1. De vraag lijkt voorts betrekking te hebben op structuren met hybride entiteiten. Daarop ziet ATAD2. De precieze gevolgen van ATAD 2 voor individuele structuren zijn afhankelijk van de inbedding en implementatie van de richtlijn in de nationale wetgeving. Dit is complex en wordt momenteel bestudeerd. ATAD2 dient kort gezegd uiterlijk per 31 december 2019 in nationale wetgeving te zijn geïmplementeerd. Er wordt beoogd om hiervoor in de eerste helft van 2018 een conceptwetsvoorstel ter internetconsultatie aan te bieden. Invoering van dat wetsvoorstel is voorzien per 1 januari 2020.
Hoeveel modelteksten van APA’s en ATR’s bestaan er? (APA: advanced price ruling, ATR: advanced text ruling) Zijn/worden deze allemaal met de Kamer gedeeld?
Als bijlage bij mijn brief van 2 februari 2015 heb ik uw Kamer een aantal voorbeeldteksten gestuurd om uw Kamer inzicht te geven in de aard van APA’s en ATR’s. Daarnaast heb ik om uw Kamer verder inzicht te geven in de vorm van de door het APA-/ATR-team meest afgegeven APA’s en ATR’s, als bijlage bij mijn brief van 23 mei 2017 een aantal exemplarische APA’s en ATR’s opgenomen. Alle APA’s en ATR’s kennen dezelfde opbouw en bevatten vergelijkbare kritische veronderstellingen. Een onderscheidend aantal modelteksten bestaat dus niet.
De exemplarische APA’s en ATR’s zijn gebaseerd op fictieve feiten en omstandigheden. Omdat een daadwerkelijke APA of ATR altijd maatwerk is en afhankelijk van de specifieke feiten en omstandigheden, is iedere APA en ATR uniek. Daarbij kan het zo zijn dat, afhankelijk van de specifieke feiten en omstandigheden, extra kritische veronderstellingen worden opgenomen.
Is het gebruikelijk dat in informeel kapitaalsituaties de bovenkant van de range als grens wordt genomen en niet de mediaan? Is dit in overeenstemming met de Nederlandse en OESO-verrekenprijsregels? Wat is uw oordeel over het voorstel aan het APA/ATR-overleg om met betrekking tot afspraken waarin overwinst is gekapitaliseerd halverwege de actuals en de prognoses te vergelijken en indien deze te veel afwijken voor de resterende periode geen infokap meer in aanmerking te nemen? Kunt u uw antwoord toelichten?3
Zoals ook in de OESO-richtlijnen wordt vermeld, is het bepalen van verrekenprijzen geen exacte wetenschap. De verrekenprijzen die binnen een concern worden gehanteerd, worden vergeleken met verrekenprijzen welke worden gehanteerd bij vergelijkbare transacties tussen onafhankelijke derden. Dit zal veelal leiden tot een bandbreedte van waarden waarbinnen de te hanteren arm’s length verrekenprijs zich kan bevinden. Iedere waarneming binnen deze bandbreedte is at arm’s length. Bij informeel kapitaalsituaties is sprake van onzakelijk handelen. De gehanteerde verrekenprijzen vallen dus buiten de bandbreedte. In informeel kapitaalsituaties wordt dan de bovenkant van de bandbreedte gehanteerd voor de arm’s length beloning voor de Nederlandse partij.
In het memo waar in de vraag naar wordt verwezen, wordt er informeel kapitaal geconstateerd omdat belastingplichtige om niet de beschikking heeft gekregen over een volledig operationeel dealernetwerk voor de verkoop van goederen of diensten in een groot aantal landen. Bij de overdracht van dergelijke rechten kan het moeilijk zijn om op het moment van de overdracht de waarde daarvan vast te stellen, omdat onvoldoende inzicht bestaat in de toekomstige voordelen en risico’s. Het ligt dan ook voor de hand om na verloop van tijd te beoordelen of de prognoses waarop de waardering op het moment van overdracht zijn gebaseerd uiteindelijk realistisch zijn gebleken. In de OESO-richtlijnen voor verrekenprijzen wordt voor deze gevallen opgemerkt dat indien onafhankelijke partijen in vergelijkbare omstandigheden een prijsaanpassingsclausule hanteren, belastingdiensten ook een prijsaanpassingsclausule mogen hanteren. Ook de Nederlandse belastingdienst zal onder omstandigheden het standpunt innemen dat een prijsaanpassingsclausule moet worden gehanteerd. De door de Belastingdienst gehanteerde uitgangspunten bij een arm’s length-prijsbepaling wanneer de waardering van een activum op het tijdstip van de transactie hoogst onzeker is, worden nader beschreven in het verrekenprijsbesluit.13
Kunt u de alternatieven noemen waarin Nederland nog steeds een belangrijke rol speelt, waaronder de open-cv of het vervangen van de cv door een offshore vennootschap met een zeer laag (...) tarief? In hoeverre vallen deze structuren onder de anti-ontgaansrichtlijn?4
In de in de vraag aangehaalde passage wordt de vormgeving van een principaalstructuur van een (Europees) hoofdkantoor in Nederland behandeld. Een principaalstructuur kan mede worden vormgegeven in combinatie met een hybride CV boven Nederland. Zoals beschreven in de update van de notitie verschijningsvormen, die ik heb gevoegd bij mijn brief van 23 mei 2017, kan een principaalstructuur ook worden vormgegeven met een buitenlands laagbelast lichaam. Hierbij is geen sprake van een hybride entiteit. De structuur wordt daardoor niet geraakt door de hybridemismatchmaatregelen uit ATAD2.
In plaats daarvan wordt de buitenlandse laagbelaste entiteit, die de betalingen van de principaal ontvangt, mogelijk als CFC aangemerkt in het land van de (in)directe aandeelhouders van de laagbelaste entiteit, waardoor de CFC-maatregel, die eveneens onderdeel is van het BEPS-project en ATAD1, van toepassing kan zijn. Jurisdicties met een nultarief of zonder vennootschapsbelasting zijn bovendien onderwerp in de gesprekken die momenteel in EU-verband plaatsvinden over de zwarte lijst en de mogelijk tegenmaatregelen. Nederland draagt op constructieve wijze bij aan deze gesprekken.
Kunt u uitleggen in hoeverre het in OESO-verband gebruikelijk is om winst eenzijdig naar beneden bij te stellen? Wordt in een informeel kapitaalruling altijd vastgelegd welke tot het concern behorende vennootschap de onzakelijk beloonde prestatie heeft verricht? Komen de standaardformulieren over rulings die worden uitgewisseld altijd terecht bij de Belastingdienst van het land waarin die vennootschap is gevestigd?
Zie antwoord vraag 6.
In antwoord op eerdere vragen5 geeft u aan dat u «geen redenen hebt om aan te nemen dat facturering plaatsvindt met het hoofdmotief om informatie buiten het zicht van de buitenlandse belastingdienst te houden»; kunt u aangeven hoe dit zich verhoudt tot pagina 16 van de notitie «De APA/ATR-praktijk: notitie over de meest voorkomende verschijningsvormen» waar staat dat herfacturering ook plaatsvindt om de herkomst van goederen te versluieren?
Zie antwoord vraag 5.
Wat is het antwoord geweest op de vraag van de directeur internationale fiscale zaken of een APA kan worden verkregen waarin uitsluitend de in Nederland te belasten winst is neergelegd waardoor het door Nederland accepteren van infokap versluierd wordt?6 Indien de vraag bevestigend is beantwoord; gebeurt dit heden ten dage nog steeds? Als dat het geval is, hoe verhoudt de observatie uit het memo van 20 oktober 2004 dat ook als de APA wordt uitgewisseld het andere land het infokapelement vermoedelijk niet zal zien, zich tot de opmerking op blz. 18 van de beantwoording van vragen over de APA/ATR praktijk dat een mismatch kan worden opgelost door actieve uitwisseling van informatie over APA’s?
De opmerking dat het voor het andere land niet meteen duidelijk hoeft te zijn dat sprake is van informeel kapitaal elementen is achterhaald als gevolg van de nieuwe internationale regels omtrent informatie-uitwisseling. In de uitgewisselde informatie over rulings komt in de beschrijving van de inhoud van de ruling naar voren dat sprake is van een informeel kapitaal element. Hiermee is het dus voor het andere land duidelijk dat sprake is van informeel kapitaal. Deze werkwijze is in het voorjaar van 2017 verder verduidelijkt door voor APA’s met een informeel kapitaal een aparte rubricering in het voor de uitwisseling gehanteerde standaardformulier te gebruiken. Deze code heeft de naam «downward adjustment ruling».
Omdat in een APA zelf zekerheid vooraf wordt gegeven over de vaststelling van een zakelijke beloning van de in Nederland uitgeoefende functies, gelopen risico’s en gebruikte activa, wordt in de regel in een APA met informeel kapitaal elementen het bedrag van de informeel kapitaalstorting niet expliciet genoemd. Uit de tekst van de APA komt duidelijk naar voren conform welke systematiek het informeel kapitaal deel in een concrete situatie uit de commerciële winst in de jaren waarvoor de APA geldt wordt gesepareerd. De bewoordingen verschillen indien sprake is van informeel kapitaal in de kostensfeer of in de vermogenssfeer. In de bijlage bij mijn brief van 23 mei 2017 is voor beide situaties een exemplarische voorbeeld gevoegd.
In het zesde bij het Besluit op uw WOB-verzoek inzake CV-BV-structuren en informeel kapitaalrulings van 27 maart 2017 behorende document wordt een achttal vragen opgeworpen; kunt u deze vragen beantwoorden?
De vragen waarnaar hier wordt verwezen gaan over uitvoeringsaspecten van informeel kapitaalrulings. Zoals ook blijkt uit de «beschrijving stand van zaken APA-/ATR-praktijk 2017» die is gevoegd als bijlage bij mijn brief van 23 mei 2017 vindt over dit soort aspecten een nadere technische duiding plaats door de Belastingdienst in samenspraak met het Ministerie van Financien. De vragen zijn aanleiding geweest tot een bredere discussie over de afgifte van rulings in informeel kapitaalsituaties. Daarbij is de belangrijkste conclusie geweest dat de afgifte van APA’s op basis van het in de Nederlandse jurisprudentie ontwikkelde leerstuk van informeel kapitaal kon worden voortgezet. Een andere conclusie uit de discussie is dat de antwoorden op de in het document voorgelegde vragen sterk afhankelijk zijn van de specifieke feiten en omstandigheden van het geval en niet in algemene bewoordingen zijn te ondervangen. Wel is vastgesteld dat de omvang in relatieve of absolute zin van het informeel kapitaalelement geen rol speelt. Ook is destijds de impact van de op handen zijnde informatie-uitwisseling aan de orde gekomen. De verwachting werd uitgesproken dat de toegenomen transparantie een forse impact zou hebben op het aantal verzoeken voor informeel kapitaalrulings. Inmiddels is de uitwisseling van informatie over informeel kapitaalsituaties – zowel met als zonder ruling – in volle gang.
Met betrekking tot de inbreng van marktrechten wordt aan de deelnemers van het maatwerkoverleg voorgesteld om te werken met prijsaanpassingsclausules.7 Wat is uw oordeel over dit voorstel? Maakt het in dit kader uit of het marktrecht voor bepaalde tijd (van bijvoorbeeld 10 jaar) of onbepaalde tijd wordt ingebracht?
Bij de overdracht van immateriële activa kan het moeilijk zijn om op het moment van overdracht van dat activum de waarde vast te stellen omdat onvoldoende inzicht bestaat in de toekomstige voordelen en risico’s. Dit kan daarbij gelden zowel voor gebruiksrechten waarbij het gebruiksrecht ziet op een eeuwigdurende periode of slechts op een bepaalde tijdsduur (bijvoorbeeld 10 jaar). Bij de Belastingdienst bestaat grote terughoudendheid ten aanzien van het tijdelijk ter beschikking stellen van waardevolle immateriële activa, omdat vooralsnog niet is gebleken dat dit in derdenverhoudingen in vergelijkbare situaties voorkomt.
Afgezien van het voorgaande geldt dat onzekerheid in waardering kleiner zal zijn als de tijdsduur korter is. In de OESO-richtlijnen voor verrekenprijzen wordt voor deze gevallen opgemerkt dat indien onafhankelijke partijen in vergelijkbare omstandigheden een prijsaanpassingsclausule hanteren, belastingdiensten ook een prijsaanpassingsclausule mogen hanteren. Ook de Nederlandse belastingdienst zal onder omstandigheden het standpunt innemen dat een prijsaanpassingsclausule moet worden gehanteerd. Dit is nader uitgewerkt in het verrekenprijsbesluit.32
Wat is uw oordeel over het voorstel aan de deelnemers van het maatwerkoverleg om geen zekerheid vooraf te geven over de structuur waarin niet de BV maar de CV de principaalfunctie vervult?8
In zijn algemeenheid geldt dat het ondernemingen vrij staat om eigen keuzes te maken over de structuur en de vestigingsplaats van zijn activiteiten. Bij de beoordeling of door de Belastingdienst zekerheid vooraf kan worden gegeven moet wel worden vastgesteld dat de feiten en omstandigheden van het specifieke geval aansluiten bij het verzoek om zekerheid vooraf. Indien dat niet het geval is of daarover gerede twijfel bestaat, wordt geen zekerheid vooraf gegeven. Deze afweging heeft geleid tot het niet geven van zekerheid vooraf in de situatie waarin de substance in de CV niet voldoende is om de functie van principaal uit te oefenen.
Wordt met het onshore brengen van immateriële activa gedoeld op het als (informeel) kapitaal inbrengen van de immateriële activa door de CV in de BV eventueel in combinatie met gebruik van de innovatiebox?9
Met het onshore brengen van immateriële activa wordt gedoeld op elke vorm van overdracht van immateriële activa aan een in Nederland gevestigde vennootschap. Bij een dergelijk «onshoren» zal niet zomaar van de innovatiebox gebruik kunnen worden gemaakt. De desbetreffende immateriële activa zullen immers doorgaans in voornoemd geval tot stand zijn gebracht door een andere belastingplichtige. Toepassing van de innovatiebox komt slechts aan de orde als immateriële activa worden voortgebracht door de belastingplichtige zelf. Hiervan is ook sprake als een on shore gebracht activum door de belastingplichtige is doorontwikkeld en daarbij een nieuw zelfstandig activum ontstaat. Bovendien moet de belastingplichtige voor toepassing van de innovatiebox ten aanzien van een immaterieel activum altijd in het bezit zijn van een S&O-verklaring.
Uit het rapport van de onderzoeksgroep (bijlage 4 bij de brief van 23 mei 2017 over de APA/ATR-praktijk)10 blijkt dat bijvoorbeeld informeel kapitaalrulings voor schaalvoordelen bij de centralisatie van de inkoopfunctie of voor (bepaalde) rentemarges niet geaccepteerd worden omdat deze niet kenbaar zijn voor andere landen; ligt dit anders bij moeilijk te identificeren en te kwantificeren elementen als merknamen, bedrijfsmodellen en technologierechten en dergelijke? Zo ja waarom? Kan worden aangegeven onder welke omstandigheden ten aanzien van een inkoopfunctie die wordt verricht door een lichaam dat is onderworpen aan Nederlandse vennootschapsbelasting wel een informeel kapitaalruling kan worden verstrekt?
Bij het centraliseren van de inkoopactiviteiten kan het voorkomen dat een concern als gevolg van het toegenomen inkoopvolume hogere kortingen dan voorheen weet te realiseren. Dit extra voordeel is in de regel niet toe te rekenen aan het inkoopkantoor. Zoals ook is verwoord in het verrekenprijsbesluit17 dient een dergelijk voordeel in principe toegerekend te worden aan de onderdelen van het concern die door hun gezamenlijke inkoopvolumes het inkoopkantoor in staat stellen dergelijke (extra) kortingen te realiseren. Als dergelijke kortingen niet worden meegenomen in de prijs die het centrale (Nederlandse) inkoopkantoor doorberekent aan de gelieerde buitenlandse groepsmaatschappijen kan het zijn dat informeel kapitaal moet worden geconstateerd. De afgesproken voorwaarden tussen gelieerde maatschappijen wijken in een dergelijk geval af van het arm’s length-beginsel. De hierboven genoemde kortingen als gevolg van de verhoogde volumes zijn in de regel als zodanig lastig te herkennen door een buitenlandse belastingdienst. Hierbij wijkt deze situatie af van bijvoorbeeld het zonder vergoeding gebruik mogen maken van een merkrecht of technologierechten.
Inmiddels is ook deze situatie als gevolg van de toegenomen uitwisseling van informatie achterhaald. Het risico van een gebrek aan inzicht bij de betrokken landen is hiermee danig verminderd. Informeel kapitaalsituaties worden (met of zonder ruling) uitgewisseld. Hiermee hebben buitenlandse belastingdiensten alle middelen in handen om te heffen over de winsten die op basis van het arm’s length-beginsel aan dat land kunnen worden toegerekend.
Op blz. 20 van de APA/ATR notitie van 23 mei 2017 wordt de vraag opgeworpen of de wijze waarop de technisch aanmerkelijk belangregeling is ingevuld, leidt tot een toepassing daarvan in de juiste situaties;11 kunt u deze vraag beantwoorden? Kunt u aangeven waarom deze regeling zoals aangegeven op blz. 20 van de notitie niet in alle gevallen voorkomt dat dividenden over Nederland lopen?
De buitenlands aanmerkelijkbelangregeling is opgenomen in artikel 17, derde lid, onderdeel b, van de Wet Vpb. Deze regeling is een antimisbruikbepaling waarvan een preventieve werking uitgaat. Als gevolg van de implementatie van de algemene antimisbruikbepaling uit de Moeder-dochterrichtlijn, is de buitenlands aanmerkelijkbelangregeling aangescherpt met ingang van 1 januari 2016. Wat bedoeld is in de notitie is dat de vraag gesteld kan worden of de in dat kader gestelde eisen aan tussenhoudsters voldoende zijn om alle gevallen van misbruik te voorkomen. In het op internet geconsulteerde wetsvoorstel Wet inhoudingsplicht houdstercoöperatie en uitbreiding inhoudingsvrijstelling wordt voorgesteld om de substance-eisen aan buitenlandse tussenhoudsters verder aan te scherpen.
Met deze voorgestelde aanpassing, maar zeker ook met de implementatie van antimisbruikbepalingen in belastingverdragen, onder andere via ratificatie van het MLI, kunnen kunstmatige situaties worden bestreden. Hiermee wordt het minder aantrekkelijk om vanwege voornamelijk fiscale redenen dividenden over Nederland te laten lopen.
Op blz. 22/23 van de APA/ATR notitie van 23 mei 2017 wordt ten aanzien van hybride financieringsvormen opgemerkt dat een enkele belastingplichtige in 2015 contracten kunstmatig aanpaste om de nieuwe regelgeving te ontlopen;12 kunt u deze ontwijkingsmogelijkheid beschrijven?
Vanaf 1 januari 2016 is in artikel 13, lid 17 van de Wet Vpb 1969 een bepaling opgenomen die ervoor zorgt dat de deelnemingsvrijstelling niet van toepassing is op vergoedingen van of betalingen door een dochtermaatschappij die in het andere land in aftrek kunnen worden gebracht. Deze bepaling bestrijdt daarmee de fiscale gevolgen van financieringsvormen die in twee landen verschillend worden gekwalificeerd (eigen vermogen versus vreemd vermogen).
In onderhavig geval was de deelnemingsvrijstelling tot 1 januari 2016 van toepassing op inkomsten die samenhingen met een financieringsvorm die naar Nederlandse maatstaven als eigen vermogen moest worden gekwalificeerd, maar in het andere land als vreemd vermogen. In het andere land kon derhalve een aftrek in aanmerking worden genomen voor de vergoeding op deze financieringsvorm. Vanaf 1 januari 2016 werd de deelnemingsvrijstelling niet langer van toepassing op genoemd instrument. Namens de belastingplichtige werd een verzoek voor zekerheid vooraf over de gevolgen van deze wetswijziging ingediend, waarbij de lopende contracten werden aangepast en het rentepercentage naar beneden werd gebracht, zonder dat daar een (niet fiscale) aanleiding voor was. Er is geen ATR afgegeven naar aanleiding van dit verzoek.
Op blz. 36 van de APA/ATR notitie van 23 mei 2017 wordt met betrekking tot financierings- en royalty-activiteiten opgemerkt dat als uitgangspunt een pragmatische grens van minimaal 5 fte moet worden gehanteerd;13 kunt u aangeven waar deze 5 fte-eis op is gebaseerd? Kunt u aangeven of deze eis alleen wordt gebruikt ten aanzien van dienstverleningslichamen en als dat zo is, waarom dat het geval is?
In het dienstverleningslichamenbesluit23 is opgenomen dat informatie over een APA met een dienstverleningslichaam wordt uitgewisseld met de buitenlandse belastingdienst als het concern waartoe het dienstverleningslichaam behoort, in Nederland niet meer activiteiten ontplooit dan de minimum vereisten voor substance in Nederland en hiertoe geen uitbreidingsplannen heeft. Het begrip «meer activiteiten dan de minimum vereisten voor substance» is geen wettelijk begrip. Dit begrip is destijds nader ingevuld als 5 FTE. Deze nadere technische duiding was gebaseerd op ervaringen in de praktijk en betrof een pragmatische grens. Deze grens werd destijds alleen gehanteerd bij APA’s voor dienstverleningslichamen, omdat Nederland destijds als eerste startte met het spontaan uitwisselen van informatie over rulings. Automatische uitwisseling van informatie over andere APA’s op basis van deze 5 FTE grens was toen nog niet aan de orde.
Inmiddels is het besluit op dit punt achterhaald: informatie over alle APA’s en andere grensoverschrijdende rulings worden uitgewisseld, ongeacht of het dienstverleningslichaam boven of onder de 5 FTE drempel uitkomt.
Op blz. 37 van de APA/ATR notitie van 23 mei 2017 wordt de vraag opgeworpen of Nederland met de substance-eisen waaraan een dienstverleningslichaam moet voldoen de lat hoog genoeg legt14; kunt u deze vraag beantwoorden?
De in de vraag aangehaalde passsage verwijst naar een in de APA/ATR-notitie opgeworpen vraag die de huidige maatschappelijke discussie weergeeft over de eisen die worden gesteld aan dienstverleningslichamen. In mijn brief van 8 november 201627 heb ik daarover aangegeven dat het internationaal gecoördineerde beleid gericht is op het beter in staat stellen van de bronlanden om te beoordelen of sprake is van misbruik in plaats van het verder aanscherpen van de substance-eisen die gesteld worden aan dienstverleningslichamen. De bestrijding van verdragsmisbruik is in eerste instantie immers een aangelegenheid voor het bronland. Dat is ook de achterliggende gedachte bij de grote stappen die in internationaal verband zijn gezet op het gebied van verdragsmisbruik en transparantie.
Onder welke voorwaarden kunnen afspraken worden gemaakt over zogenoemde BV1-BV2 structuren? Kunt u aangeven waarom deze structuur niet wordt beschreven in de APA/ATR notitie die op 23 mei 2017 is gepubliceerd?15
Bij BV1-BV2-structuren gaat het om de situatie waarbij BV1 vreemd vermogen aantrekt en dit vermogen vervolgens als kapitaal stort op aandelen BV2 waarmee zij een fiscale eenheid vormt. BV2 leent dit vermogen op haar beurt weer uit aan een buitenlandse groepsmaatschappij. Omdat BV1 en BV2 een fiscale eenheid vormen is er vanuit Nederlands perspectief sprake van het in- en uitlenen van gelden. In het land waarin de buitenlandse vennootschap aan wie de lening is verstrekt is gevestigd, is de rente aftrekbaar. Hierbij is sprake van financieringsactiviteiten, zoals beschreven in de APA/ATR notitie van 23 mei 2017. Een BV1-BV2 structuur betreft als zodanig dus geen verschijningsvorm waarop (separaat) zekerheid vooraf wordt gevraagd, maar kan onderdeel van een structuur zijn waarvoor zekerheid vooraf wordt gevraagd op andere onderwerpen.
Allereerst merk ik op dat een verzoek om zekerheid vooraf over een structuur met een zogenoemde BV1-BV2 component moet voldoen aan alle voorwaarden zoals deze zijn opgenomen in het APA- respectievelijk ATR-besluit. Tevens zal bij deze verzoeken nog nadrukkelijker worden getoetst of er sprake is van fiscale grensverkenning. In deze situaties speelt goede trouw een belangrijke rol. Immers voorkomen moet worden dat in het land waar de rentebetalende vennootschap is gevestigd de indruk ontstaat dat wordt betaald aan een vennootschap met veel eigen vermogen (BV2) terwijl er in Nederland door de werking van de fiscale eenheid in feite sprake is van het in- en uitlenen van gelden.
Over een structuur met een BV1-BV2 component wordt in lijn met het BV1-/BV2-besluit25 daarom geen zekerheid vooraf gegeven, tenzij er geen sprake is van strijd met de goede trouw die Nederland jegens haar verdragspartners is verschuldigd. Er is alleen sprake van een dergelijke uitzonderingsgrond in die gevallen waar er relevante additionele substance zit in de uitlenende Nederlandse vennootschap («BV 2»), als bronbelasting geen rol speelt, als de Nederlandse vennootschappen de gelden in- en uitlenen aan vennootschappen die gevestigd zijn in hetzelfde land of als belastingplichtige bewijs kan overleggen dat de belastingdienst van het bronland geen probleem heeft met de structuur.
Zijn er nog andere structuren waarover APA’s en ATR’s worden afgegeven die niet in de APA/ATR notitie van 23 mei 2017 zijn beschreven?16 Zo ja, welke?
In de praktijk wordt een veelvoud van namen gehanteerd voor de verschijningsvormen zoals beschreven in de APA/ATR notitie van 23 mei 2017. De meest voorkomende verschijningsvormen worden uitgebreid beschreven in de APA/ATR notitie van 23 mei 2017. Omdat een daadwerkelijke APA of ATR altijd maatwerk is en afhankelijk van de specifieke feiten en omstandigheden, is iedere APA en ATR uniek. Dit betreffen echter variaties op de verschijningsvormen zoals beschreven in de notitie. Daarmee geeft de APA/ATR notitie van 23 mei 2017 een compleet beeld van het speelveld waarover APA’s en ATR’s worden afgegeven.
Het APA-/ATR-team geeft zekerheid vooraf over de in het APA- respectievelijk ATR-besluit opgesomde onderwerpen.37 38 Een APA geeft een belastingplichtige vooraf zekerheid over de vaststelling van een zakelijke beloning of een methode voor de vaststelling van een dergelijke beloning voor grensoverschrijdende transacties (goederen en dienstverlening) tussen gelieerde lichamen of verhoudingen tussen onderdelen van eenzelfde lichaam. Een ATR geeft een belastingplichtige vooraf zekerheid over de fiscale gevolgen van een voorgenomen transactie of samenstel van transacties in een internationale context. De gevallen waarin sprake is van een ATR zijn opgesomd in paragraaf 3 van het ATR-besluit.
Het bericht “World Bank must stop encouraging harmful tax competition” |
|
Renske Leijten (SP) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA), Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «World Bank must stop encouraging harmful tax competition»?1
Ja.
Deelt u de mening dat de Wereldbank met dit rapport de «Washington consensus» eens te meer bevestigt? Zo ja, bent u bereid om deze ideologische vooringenomenheid te agenderen voor de eerstvolgende Wereldbankbijeenkomst, gezien uw eerdere uitspraak dat «professor Stiglitz rightly points out that the ruthless market ideology of the Washington Consensus has been discredited»?2
Het kabinet deelt deze opvatting niet. Het jaarlijks door de Wereldbank uitgebrachte Doing Business-rapport meet hoofdzakelijk de mate waarin regelgeving in landen het midden- en kleinbedrijf aldaar in staat stelt of juist ervan weerhoudt om te ondernemen. Door de regelgeving in landen internationaal te vergelijken probeert de Wereldbank landen te stimuleren om regelgeving zo simpel, efficiënt en toegankelijk mogelijk te houden.
Simpele, efficiënte en toegankelijke regelgeving zorgt ervoor dat het midden- en kleinbedrijf meer tijd kan stoppen in innovatie en het verder laten groeien van ondernemingen. Het maakt het voor nieuwe ondernemers makkelijker om toe te treden tot de markt en op gelijke voet te concurreren. Daarmee wordt bevorderd dat iedere ondernemer, ongeacht inkomensniveau, kan participeren in de economie en draagt het rapport bij aan het tegengaan van armoede en ongelijkheid.
Kunt u uw reactie geven op de volgende aanbevelingen en bevindingen uit het rapport: 1) aanmoediging van belastingverlaging; 2) het hoger doen lijken van de belastingdruk voor overheden door toevoeging van gegevens die daar niet thuishoren, en 3) een positieve waardering geven aan de verlaging van vennootschapsbelasting en een negatieve waardering aan nieuwe belastingmaatregelen?3
Eén van de 11 indicatoren waar de Wereldbank zich in het Doing Business-rapport op richt is belastingbetaling. Hierbij kijkt de Wereldbank zowel naar de belastingdruk als naar de administratieve lasten die het midden- en kleinbedrijf ondervindt bij het betalen van belastingen, het doen van belastingaangifte en het terugvragen van BTW.
Het Doing Business-rapport kijkt bij de indicator belastingheffing onder meer naar de totale belastingdruk op het midden- en kleinbedrijf. Vanuit de gedachte dat hoge belastingheffing economische activiteit afremt en een prikkel kan vormen voor belastingontduiking wordt hierbij een positieve waardering gegeven aan een lagere belastingdruk. Om te voorkomen dat landen die ervoor kiezen om ongebruikelijk lage belastingniveaus te hanteren worden bevoordeeld, is een drempelwaarde in de beoordeling ingebouwd. Deze drempelwaarde is op het 15e percentiel geplaatst van de spreiding van de totale belastingdruk in alle beoordeelde landen. Alle landen onder deze drempelwaarde krijgen dezelfde score toegewezen, waardoor een eventuele prikkel tot een wedloop onder landen, als die al zou uitgaan van deze rapportage, wordt weggenomen.
Bij het in kaart brengen van de belastingdruk voor het midden- en kleinbedrijf kijkt het Doing Business-rapport naar alle belastingen en verplichte bijdragen die het midden- en kleinbedrijf moet afdragen, inclusief sociale uitkeringen en belasting op arbeid. Het Doing Business-rapport neemt hierbij het perspectief van de ondernemer. De door het Doing Business-rapport gehanteerde definities van belastingdruk en geobserveerde belastingdruk verschillen hierdoor van definities die overheden hanteren.
Naast de totale belastingdruk zijn er nog drie andere componenten die meegenomen worden in de beoordeling van het Doing Business-rapport: hoe frequent een ondernemer belasting moet betalen; hoeveel tijd het kost om de belastingbetaling in orde te maken; en hoeveel tijd het kost om belastingaangifte te doen en belastingteruggave te vragen.
Landen moeten in het bepalen van hun belastingniveaus een balans vinden tussen enerzijds het genereren van publieke inkomsten en anderzijds het mogelijk afremmen van economische activiteit of het aanzetten tot belastingontduiking en informaliteit. Hoewel het vaststellen van de belastingdruk aan de overheden van landen zelf is, kunnen beleidsmakers de internationale Doing Business-vergelijking van de Wereldbank gebruiken om te beoordelen of zij al dan niet uit de pas lopen. Het kabinet beschouwt het aanzetten tot een wedloop tussen landen op het verlagen van belastingtarieven als ongewenst. De wijze waarop de Wereldbank de belastingdruk meeneemt in het Doing Business-rapport moedigt hier volgens het kabinet niet toe aan.
Erkent u dat de Wereldbank middels zijn aanbevelingen op deze manier een wedloop op belastingtarieven tussen landen stimuleert? Zo ja, wat gaat u daaraan doen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u een verklaring geven voor het feit dat de Wereldbank wetenschappelijk onderzoek van de OESO en het IMF, waaruit blijkt dat er geen overtuigend bewijs is gevonden dat lagere vennootschapsbelasting of andere fiscale douceurtjes een positief effect hebben op buitenlandse investeringen, genegeerd heeft?4
De methodologie van het Doing Business-rapport is niet ontworpen met als doel om een relatie vast te stellen tussen de scores van landen op de belastingbetalingindicator in het rapport en de instroom van buitenlandse investeringen. De methodologie van het rapport is gebaseerd op case studies die kijken naar de impact van regelgeving in landen op het binnenlandse midden- en kleinbedrijf. Het Doing Business-rapport is daarom minder relevant voor grote, in het buitenland gevestigde ondernemingen.
Het kabinet acht internationale belastingontwijking ongewenst en de strijd ertegen op internationaal gebied van groot belang. Om die reden heeft Nederland zich steeds nadrukkelijk gecommitteerd aan het Base Erosion and Profit Shifting (BEPS) project van de OESO en is onder het Nederlandse voorzitterschap van de Europese Unie een richtlijn tegen belastingontwijking aangenomen (ATAD1), die later is aangevuld met additionele regels tegen hybride mismatches met derde landen (ATAD2). Ook is recent een conceptwetsvoorstel tot stand gekomen met maatregelen tegen oneigenlijk gebruik en misbruik bij houdstercoöperaties in internationale structuren. Verder heeft Nederland op 7 juni 2017 het multilaterale instrument (MLI) ondertekend, waarmee misbruik van belastingverdragen wordt aangepakt.
Onderschrijft u de onderzoeksconclusie van de OESO en het IMF, en zo ja, welke gevolgen heeft dit voor uw plannen om belastingontwijking via Nederland te bestrijden?
Zie antwoord vraag 5.
Hoe oordeelt u over de trend dat er steeds meer landen zijn die leningen van de Wereldbank en advies over private sector ontwikkeling afan?
Het kabinet deelt deze observatie niet. De Wereldbank heeft in de begrotingsjaren (lopend van 1 juli t/m 30 juni) 2015 t/m 2017 respectievelijk 42.5, 45.9 en 42.1 miljard dollar aan financiering toegekend voor ontwikkelingsprojecten en -programma’s in lage- en middeninkomenslanden. De International Finance Corporation (IFC), het private sectorloket van de Wereldbankgroep, heeft in die jaren respectievelijk 17.7, 18.9 en 19.3 miljard dollar geïnvesteerd in de private sector in ontwikkelingslanden. De omvang van de verstrekte financiering wordt beperkt door de financiële omvang van de Wereldbank. Er is geen sprake van een gebrek aan vraag naar financiering onder ontvangende landen van de Wereldbank. Ook is er geen sprake van een kleiner wordende groep ontvangende landen, omdat andere landen Wereldbankfinanciering zouden afslaan.
In lijn met de gemaakte afspraken tijdens de Financing for Development-conferentie in Addis Ababa in 2015 intensiveert de Wereldbank haar activiteiten op het gebied van private sectorontwikkeling. Zo heeft de Wereldbank onlangs een nieuwe stapsgewijze benadering geïntroduceerd, de zogenaamde Cascade, om bij elk ontwikkelingsproject na te gaan of een duurzame oplossing voor financiering mogelijk is door de private sector te betrekken. Waar dit niet mogelijk is kan de Bank beleidsadvisering verstrekken of risico-instrumenten inzetten. Schaarse publieke financiering wordt op deze manier ingezet bij projecten waarvoor geen duurzame private oplossing voorhanden is en waar dit het meest noodzakelijk is. De Wereldbank zal binnenkort een pilot van deze nieuwe inzet starten in een groep van negen landen5, met name voor projecten in de infrastructuursector.
Deelt u de mening dat de Wereldbank het VN-leiderschap om belastingontwijking op mondiaal niveau tegen te gaan zou moeten ondersteunen? Zo ja, bent u bereid zich daarvoor in te spannen?5
Het BEPS-project van de OESO/G20 heeft aangetoond dat het ontwikkelen en coördineren van internationaal belastingbeleid en het opstellen van modelteksten voor belastingverdragen bij de OESO in goede handen is. Dat wil niet zeggen dat hierbij geen rol is weggelegd voor de VN. Het kabinet hecht waarde aan een goede werkverdeling tussen internationale organisaties en coördinatiemechanismen, omdat overlap in de werkzaamheden om belastingontwijking op mondiaal niveau tegen te gaan niet effectief is. De samenwerking rondom internationale belastingheffing is geborgd in het in 2016 door de OESO, IMF, VN en de Wereldbank in het leven geroepen Platform for Collaboration on Tax. Nederland zal waar mogelijk het werk blijven ondersteunen van het VN Committee of Experts gericht op internationale samenwerking op het gebied van belastingen. Dat de bijdrage van Nederland daaraan op prijs wordt gesteld blijkt uit het feit dat voor de komende vier jaar de door de Nederlandse regering genomineerde vertegenwoordiger is benoemd in het Committee of Experts.
Het kabinet is van mening dat de wijze waarop de Wereldbank in het Doing Business-rapport de belastingdruk voor het midden- en kleinbedrijf in kaart brengt ondernemers niet aanmoedigt tot belastingontwijking. De indicator voor de belastingdruk op het midden- en kleinbedrijf moet niet verward worden met de algemene koers van de Bank ten aanzien van het mobiliseren van lokale middelen in ontwikkelingslanden. Deze is gericht op het ondersteunen van landen bij het verbreden en verdiepen van hun lokale basis voor belastingheffing. Daarmee speelt de Wereldbank een belangrijke rol bij het realiseren van de doelstelling voor het verhogen van de belastinginkomsten in ontwikkelingslanden, zoals afgesproken in het kader van de Duurzame Ontwikkelingsdoelen (waarbij een totale belastingopbrengsten/BBP-ratio van boven de 15% wordt nagestreefd). Zo ambieert de Bank om de komende drie jaar ten minste een derde van de armste klantlanden van de Bank, met name fragiele staten, te ondersteunen bij het vergroten van hun belastingopbrengsten/BBP-ratio. De Wereldbank draagt ook bij aan het vergroten van internationale belastingtransparantie en het tegengaan van illegale geldstromen en witwaspraktijken, onder andere via capaciteitsopbouw in ontwikkelingslanden. Deze activiteiten zijn in lijn met de afspraken die binnen de OESO en de EU worden gemaakt om belastingontwijking tegen te gaan.
Hoe verhoudt de koers van de Wereldbank zich tot het feit dat er steeds meer informatie uitlekt over het mondiale netwerk dat belastingontwijking faciliteert, en de plannen van de OESO en de EU om belastingontwijking tegen te gaan?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u bereid om de bovenstaande kritiek op de koers van de Wereldbank aan te kaarten bij de Nederlandse bewindvoerder bij de Wereldbank, Frank Heemskerk, en met hem te bespreken hoe Nederland de koers van de Wereldbank op bovengenoemde punten kan beïnvloeden?
Het kabinet staat in contact met de Nederlandse bewindvoerder bij de Wereldbank over hoe Nederland het beleid van de Wereldbank kan beïnvloeden in overeenstemming met de Nederlandse beleidsvoorkeuren. Het kabinet steunt de inzet van de Wereldbank om landen te ondersteunen bij het ontwikkelen van hun belastingheffing en bij het tegengaan van belastingontwijking, zoals aangegeven in het antwoord op vraag 9. Hierbij ziet het kabinet erop toe dat de verschillende onderdelen van het beleid van de Wereldbank, waaronder de Doing Business-rapportage, consistent zijn met elkaar en het algemene beleid van zowel de Wereldbank als Nederland gericht op armoedebestrijding en het bevorderen van duurzame, inclusieve groei.
Het bericht “AFM waarschuwt voor cryptocurrencies als bitcoins en ethers” |
|
Maarten Hijink (SP), Renske Leijten (SP) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de zorgen van de Autoriteit Financiële Markten (AFM) over de «cryptokoorts»?1 2
Ja.
Deelt u de mening van de AFM dat de ontwikkelingen rond virtuele munten vergelijkbaar zijn met de internetzeepbel? Wat zouden de gevolgen zijn in Nederland van een eventuele crash, en in hoeverre wordt daarop geanticipeerd door de Nederlandsche Bank (DNB) en de AFM?3 4
De huidige ontwikkeling van virtuele valuta wordt gekenmerkt door een combinatie van snel stijgende koersen en het verschijnen van relatief veel nieuwe virtuele munten. Deze combinatie van kenmerken deed zich ook voor t.a.v. internetbedrijven ten tijde van de internetzeepbel.
De huidige populariteit van bitcoins kan gedeeltelijk worden verklaard door de huidige lage-rente-omgeving en de daarmee samenhangende «search for yield» onder spaarders en beleggers.
Er bestaan op dit moment meer dan duizend verschillende virtuele valuta5 en wekelijks komen er meerdere bij6. De recente flinke koersstijgingen van bijvoorbeeld Bitcoin7 en Ether8 trekken speculanten aan die hierin investeren in de verwachting dat koersen zullen blijven stijgen. Door toenemende investeringen blijft de koers stijgen, wat nieuwe geïnteresseerden trekt die voor een verdere stijging van de vraag en daarmee de koers leiden. De koersen van virtuele valuta kunnen even snel dalen als stijgen, vanwege het feit dat er aan de prijs van virtuele valuta niet of nauwelijks reële variabelen ten grondslag liggen.
Vanwege de anonimiteit van virtuele valuta is het onmogelijk om exact te bepalen hoeveel transacties er in Nederland plaats vinden met virtuele valuta. Het wereldwijde gebruik van virtuele valuta is kleinschalig.9 Omdat virtuele valuta niet of nauwelijks zijn gekoppeld aan de reële economie bestaan er geen of zeer beperkte spillover effecten. Dit is ook door de president van de Europese Centrale Bank (ECB), dhr. Draghi, op 17 juli 2017 gesteld in zijn brief aan het Europees parlement.10 Een potentiële crash van virtuele valuta vormt op dit moment derhalve geen systeemrisico in Nederland. De maatschappelijke gevolgen van een eventuele crash van één of meerdere virtuele valuta zullen in Nederland beperkt zijn. De recente sterke koersdaling van Bitcoin en Ether in juni 2017, waarbij beide virtuele valuta in enkele dagen 20% minder waard werden, had dan ook geen gevolgen voor de reguliere geldmarkten. De gevolgen van een forse koersdaling zullen wel voelbaar zijn voor houders van virtuele valuta, aangezien zij de waarde van hun inleg in de desbetreffende valuta zullen zien dalen.
Bent u het met de AFM eens dat het de vraag is of beleggers in voldoende mate op de hoogte zijn van het product waarin ze investeren, en van de daaraan verbonden risico’s? Zo ja, wiens verantwoordelijkheid is het volgens u om beleggers voldoende te informeren over de risico’s, en ziet u daarbij een rol weggelegd voor financiële instellingen of de overheid?5
Zoals ik in Kamerbrieven heb aangegeven is de aankoop van virtuele valuta een investering waar risico’s aan kleven.12 De verantwoordelijkheid voor het aankopen en het gebruiken van virtuele valuta ligt in beginsel bij de houder van virtuele valuta zelf. Er is voor beleggers adequate informatie te vinden over de risico’s die het aanhouden van virtuele valuta met zich meebrengt. De toezichthouders AFM en DNB communiceren hier regelmatig over via diverse kanalen richting potentiële investeerders en financiële instellingen. Zo heeft DNB reeds in december 2013 gewaarschuwd voor mogelijke risico’s voor investeerders in bitcoins.13 Hierbij is de hoge volatiliteit van bitcoins benadrukt en het feit dat DNB geen toezicht houdt op (de markt in) virtuele valuta. In juni 2014 heeft DNB financiële instellingen gewaarschuwd voor integriteitsrisico’s rondom virtuele valuta in verband met de anonimiteit en traceerbaarheid.14 De toezichthouders hebben consumenten gewaarschuwd voor de risico’s van virtuele valuta, zoals het feit dat op het aanhouden van virtuele valuta het bancaire depositogarantiestelsel niet van toepassing is, en het ontbreken van een centrale uitgever van virtuele valuta om aan te spreken in het geval van misstanden en de volatiele koers.15 Ook Europese en buitenlandse toezichthouders waarschuwen voor de risico’s die aan virtuele valuta kleven. Zo heeft de Europese Bankautoriteit (EBA) in 2014 een lijst gepubliceerd met 70 mogelijke risico’s die virtuele valuta met zich meebrengen.16
Klopt het dat de bitcoin onder geen enkel garantiestelsel of toezicht staat? Zijn er virtuele munten waarbij dit wel het geval is? In hoeverre ervaart u dit als probleem?
Virtuele valuta, waaronder de bitcoin, vallen niet onder een depositogarantiestelsel noch onder de reikwijdte van financiële toezichtwetgeving. Op dit moment zie ik daartoe ook geen aanleiding gezien de beperkte omvang van de markt in virtuele valuta, anders dan toezicht op het gebruik van virtuele valuta in het kader van witwaspraktijken en terrorismefinanciering.
Met betrekking tot toezicht op het gebruik van virtuele valuta in het kader van witwaspraktijken en terrorismefinanciering zullen in de toekomst mogelijk platforms voor het omwisselen en zogenaamde custodian wallet providers17 onder de verplichtingen van de vierde anti-witwasrichtlijn vallen en uit dien hoofde onder toezicht komen te staan. Daartoe heeft de Europese Commissie in juli 2016 een richtlijnvoorstel gepresenteerd.18 Dit richtlijnvoorstel, dat strekt tot wijziging van de vierde anti-witwasrichtlijn, zou ertoe leiden dat deze platforms en custodian wallet providers verplicht worden om cliëntenonderzoek te verrichten en om ongebruikelijke transacties te melden bij de Financiële inlichtingen eenheid (FIU). Omdat aan virtuele valuta een hoog integriteitrisico is verbonden, is het kabinet in beginsel een voorstander van dit voorstel.19
Overigens staat de uitgifte van virtuele valuta – via een zogenaamde Initial Coin Offering (ICO) – momenteel in de belangstelling van (inter)nationale toezichthouders.20 De discussie hierover wordt door mij en toezichthouders AFM en DNB met belangstelling gevolgd. Vanwege het grensoverschrijdende karakter van virtuele valuta is het wenselijk om in Europees verband hier aandacht aan te besteden. De AFM heeft dit onderwerp dan ook bij de Europese Effectenmarkttoezichthouder ESMA geagendeerd. Ten aanzien van de situatie in Nederland geldt dat wanneer de aangeboden virtuele valuta kunnen worden gekwalificeerd als een effect in de zin van de Wft, deze onder het effectentoezicht vallen. Daarmee zouden onder meer het aanbieden, bemiddelen en verhandelen van dergelijke virtuele valuta binnen het effectenrecht vallen. Het is afhankelijk van de omstandigheden en de specifieke kenmerken van een ICO wanneer hiervan sprake is. Afhankelijk van de ontwikkelingen sluit de AFM niet uit dat zij ook op nationaal niveau met een kwalificatie komt van ICO’s naar Nederlands recht, waarbij zij meer duiding kan geven onder welke omstandigheden de Wet op het Financieel Toezicht (Wft) van toepassing kan zijn.
Hoe kijkt u aan tegen de mogelijkheid om de bitcoin, bijvoorbeeld in de hoedanigheid van rekeneenheid, onder de Wet financieel toezicht (Wft) te brengen?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u een schatting geven van de totale hoeveelheid geld die met de bitcoin gemoeid is?
Het schatten van de totale hoeveelheid geld die met de bitcoin gemoeid is, of met andere virtuele valuta, is lastig vanwege de hoge waardefluctuatie. Op het moment van schrijven bestaan er wereldwijd ongeveer 16,5 miljoen bitcoins.21 De totale marktwaarde van de bitcoin fluctueerde in de afgelopen 12 maanden tussen € 8,5 miljard en € 72 miljard.22 De totale waarde van alle virtuele valuta bij elkaar wordt op het moment van schrijven geschat op ongeveer € 160 miljard, maar dit hangt sterk af van de huidige koers en verdere waardeontwikkeling van de verschillende virtuele valuta.23 Ter vergelijking, de totale waarde van alle EUR transacties is in de Europese Unie is meer dan 275.000 miljard.24
Is er zicht op de schaal van witwaspraktijen, transacties op de zwarte markt, belastingontwijking of illegale praktijken die via de bitcoin en andere virtuele munten binnen Nederland en in Europees verband plaatshebben? Zo nee, bent u bereid om inspanningen te plegen om deze praktijken in kaart te brengen?
Voor Nederland verwijs ik in de eerste plaats naar het Nationaal Dreigingsbeeld georganiseerde criminaliteit 2017–2021, dat in opdracht van het College van procureurs-generaal door de Nationale Politie is opgesteld en op 1 juni jl. aan uw Kamer is aangeboden.25 Hierin staat – kort gezegd – dat het gebruik van virtuele valuta onder meer bij witwasonderzoeken in toenemende mate wordt gesignaleerd. Het zijn vooral bitcoins die de afgelopen jaren in beslag zijn genomen. Daarnaast wordt momenteel door het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum een National Risk Assessment (NRA) uitgevoerd om de risico’s op witwassen in Nederland in kaart te brengen. Deze NRA wordt naar verwachting dit jaar afgerond.
Voorts heeft de Europese Commissie op 26 juni jl. een rapport gepubliceerd met een analyse van de risico’s op witwassen en financieren van terrorisme voor de interne markt van de Europese Unie en met betrekking tot grensoverschrijdende activiteiten.26 Ook de risico’s die aan virtuele valuta zijn verbonden, worden hierin omschreven. Daarbij wordt vermeld dat, hoewel de mate van anonimiteit die aan virtuele valuta verbonden is een hoger risico op witwassen met zich brengt, de technologie en expertise die nodig is om virtuele valuta te gebruiken het verhoogde risico op witwassen enigszins lijkt te matigen.
Wat is volgens u de verklaring van de populariteit van de bitcoin, en bij welke groepen is de bitcoin het meest populair? Welke onderzoeken zijn er gedaan naar deze vraagstukken?
Mij is geen onderzoek bekend waarbij het gebruik van bitcoin naar groepen geanalyseerd wordt. In algemene zin kan gesteld worden dat gebruikers van de bitcoin worden aangetrokken door het innovatieve karakter van de bitcoin en investeerders door de koersontwikkeling in de afgelopen jaren. De onderliggende blockchain-technologie van de bitcoin werkt als een zogenaamd decentraal systeem waarbij de deelnemers nieuwe bitcoins maken en de transacties valideren zonder dat er een centrale autoriteit is. Hierdoor zijn alle transacties zichtbaar terwijl deelnemers zo goed als anoniem zijn. Naast het gegeven dat deze anonimiteit ook criminele gebruikers aantrekt, biedt de toepassing van blockchain-technologie op meer terreinen innovatieve mogelijkheden dan enkel de toepassing zoals we bij bitcoin zien. Er worden bijvoorbeeld ook virtuele valuta aangeboden die kunnen worden ingeruild voor specifieke diensten van de aanbieder, zogenaamde utility coins. Andere redenen voor de populariteit – hoewel mogelijk niet allemaal van toepassing op Nederland – zouden de hoge kosten van de regulier (grensoverschrijdende) betaaldienstverlening of waardeverlies van de officiële valuta kunnen zijn.
Deelt u de mening dat indien er mondiaal gekozen zou worden voor een systeem van centrale bank-coins, commerciële banken in hun huidige vorm mogelijk overbodig zouden worden gemaakt?6
Als centrale banken op een bepaald moment zouden overgaan tot het uitgeven van giraal centralebankgeld dat voor het brede publiek toegankelijk is, betekent dit niet noodzakelijk dat commerciële banken overbodig worden. Hun intermediaire functie als doorgeleider van besparingen en kredietverlening binnen de economie blijft van groot belang voor de economie en ook hun geldscheppend vermogen hoeft daarmee niet te eindigen.
Kan de bitcoin gezien worden als een vorm van schuldenvrije gelduitgifte? Waarom wel/niet?
De bitcoin kan gezien worden als schuldenvrij aangezien er geen centrale uitgevende instelling is die een schuld aanvaardt. De bitcoin is overigens geen algemeen geaccepteerd of wettig betaalmiddel en daarmee geen geld in de algemeen aanvaarde definitie van dat begrip.
Kunt u ingaan op de mogelijkheid van een schuldenvrije virtuele euro?
Een schuldenvrije virtuele euro is niet mogelijk. Virtuele euro’s zouden net als bankbiljetten een schuld van de centrale bank vertegenwoordigen.
Bent u bereid onderzoek te doen naar de mogelijke voordelen van de invoering van een virtuele euro en de Kamer daarover te informeren?
Ik heb naar aanleiding van een motie in de Tweede Kamer28 de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR) verzocht een advies uit te brengen over de werking van het geldstelsel inclusief alle vormen van geldschepping door banken, inclusief de rol van virtueel centrale bank geld, en hierbij in ieder geval de voor- en nadelen van alternatieve systemen van geldschepping te betrekken. De WRR streeft ernaar dit onderzoek begin 2018 te publiceren.
De Europese Centrale Bank (ECB) is verantwoordelijk voor het uitgeven van de euro. Ik zal DNB vragen om mij op de hoogte te houden van de ontwikkeling van een virtuele euro en de Kamer informeren wanneer er relevante ontwikkelingen zijn.
Kunt u de Kamer informeren over de voorlopige resultaten van het onderzoek van DNB naar de mogelijkheden van blockchain technologie en de ontwikkeling van het prototype «DNBcoin»? Welke doelen beoogt dit onderzoek?7
DNB heeft in een gecontroleerd experiment twee versies van een zogenaamde DNBcoin ontwikkeld. Deze DNBcoin circuleert alleen binnen een testomgeving binnen DNB. De eerste versie van de DNBcoin is een kloon van de Bitcoin. Bij de tweede versie is het zogenaamde «minen» uitgeschakeld zodat alle coins vooraf gecreëerd worden. Het doel van deze experimenten is het doorgronden van de onderliggende blockchain-technologie. Door eigen hands-on experimenten uit te voeren, kan DNB beter begrip krijgen over wat de techniek te bieden heeft en welke voor- en nadelen ze oplevert. Voortbordurend op deze technologieën wordt door DNB gewerkt aan een prototype van een financiëlemarktinfrastructuur om te kunnen doorgronden of er daadwerkelijk voordelen bestaan aan het gebruik van de technologie waarop bitcoin is gebaseerd, de zogenaamde distributed ledger technology(DLT).
De bankenredding in Italië, waarbij Italië de regels voor de bankenunie aan zijn laars gelapt heeft |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het feit dat de Italiaanse regering zondagavond 25 juni 2017 een decreet heeft uitgevaardigd om twee banken te redden, namelijk de «Banca popolare di Vicenza» en de «Veneto Banca»?1
Ik heb kennisgenomen van het feit dat de Italiaanse overheid afgelopen weekend een plan heeft ingediend bij de Europese Commissie. Dit plan voorziet in de liquidatie van Banca Popolare di Vicenza en Veneto Banca onder nationaal insolventierecht met steun door de Italiaanse overheid. Als onderdeel van dit plan worden sommige onderdelen verkocht aan een andere Italiaanse bank, Intesa Sanpaolo. Op zondag 25 juni jl. heeft de Commissie middels een persbericht laten weten goedkeuring te hebben verleend voor de steun ten behoeve van de liquidatie van deze banken.2
Heeft u kennisgenomen van het feit dat er geen bail-in van enige betekenis plaatsvindt, omdat de senior bondholders 100% terugkrijgen en dat de junior bondholders 80% van hun geld terugkrijgen, terwijl de overnemende partij, Intesa, al verklaard heeft beschikbaar te zijn om dit aan te vullen tot 100%?2
De aandeelhouders en houders van achtergestelde schulden hebben – zoals vereist door de staatssteunregels – volledig bijgedragen aan de kosten. Er is dus sprake van een bail-in tot en met junior. Naar onze informatie – die gebaseerd is op meest recente financiële verslaglegging van de twee banken (31 december 2016)4 – gaat het in totaal om zo’n € 4,0 mld aan aandelen en € 1,2 mld aan junior bonds, waarmee de verliezen worden opgevangen. Voor zover bekend vindt er geen bail-in van senior schulden plaats. De thans geldende staatssteunregels vereisen ook geen bail-in van senior schuld wanneer steun aan een bank wordt verleend. Ook de regels met betrekking tot de resolutie van een bank (i.e. de BRRD/SRM) vereisen niet dat senior schuldeisers altijd verliezen moeten absorberen.5
Uit het artikel waar het lid Omtzigt naar verwijst blijkt niet dat alle obligatiehouders hun geld terugkrijgen. Het artikel spreekt over de compensatie van een deel van de junior obligatiehouders, namelijk kleine (retail) investeerders. In het algemeen klopt het dat retail investeerders kunnen worden gecompenseerd in gevallen waar sprake is geweest van misleidende verkoop (misselling) van obligaties door banken. Een dergelijke compensatieregeling is eind 2015 ook toegepast bij vier andere kleine Italiaanse banken.6
Bent u ervan op de hoogte dat de markt er al lang rekening mee hield dat deze bondholders (junior en senior) veel van hun geld zouden verliezen en dat houders van deze bonds dus een wel heel positieve verrassing gehad hebben, die betaald is door de Italiaanse staat c.q. de Italiaanse belastingbetaler?3
Op de markten voor financiële instrumenten spelen dagelijks verschillende verwachtingen en sentimenten. Het is niet aan mij om daarover te speculeren.
Hoe kan het dat de Italiaanse staat garant staat voor slechte leningen en garant staat voor een aantal bondhouders, terwijl de afspraak in de bankenunie toch echt was dat er in voorkomende gevallen een bail-in zou plaatsvinden?
Op grond van de staatssteunregels kunnen lidstaten bij een faillissement liquidatiesteun verlenen.9 Doel van liquidatiesteun moet zijn dat een «exit» proces van niet-levensvatbare banken gecontroleerd verloopt, ter voorkoming van een ernstige verstoring in (een deel van) de economie van een lidstaat. Op grond van de bankenmededeling is bij liquidatiesteun in elk geval lastendeling (bail-in t/m junior) vereist.
Het persbericht van de Europese Commissie van zondag 25 juni jl. beschrijft de steunmaatregelen van de Italiaanse staat ten behoeve van de liquidatie van Banca Popolare di Vicenza en Veneto Banca.10 Het volledige besluit van de Commissie wordt op een later moment gepubliceerd.11 De liquidatiesteun bestaat volgens het persbericht uit financiële injecties van in totaal € 4,785 mld en garanties met een maximum van € 12 mld op de financiering die Intesa Sanpaolo verschaft voor de liquidatie van de banken. De financiële injecties en garanties van de Italiaanse overheid worden gedekt door senior vorderingen op de activa in de boedel van de te liquideren banken. Hierdoor vallen de netto kosten voor de Italiaanse staat volgens de Commissie naar verwachting een stuk lager uit dan de genoemde bedragen. De aandeelhouders en houders van achtergestelde schulden van Banca Popolare di Vicenza en Veneto Banca, delen, conform de staatssteunregels, wel in de lasten (bail-in tot en met junior). Ook hebben Banca Popolare di Vicenza en Veneto Banca eerder dit jaar al steun ontvangen ten behoeve van hun liquiditeitspositie.12
Verder ben ik niet bekend met aanvullende steunmaatregelen, zoals een aanvullende afkoopsom voor medewerkers, bovenop de bedragen die ik hierboven heb genoemd. Wel heeft de Europese Commissie in haar persbericht opgemerkt dat de financiële injecties ook dienen voor de overdracht van personeel naar Intesa Sanpaulo.
Is het waar dat de Italiaanse staat:
Zie antwoord vraag 4.
Is het waar dat er in al die maanden geen enkele private partij gevonden is om te investeren in deze twee banken, zodat aan de Europese voorwaarde van nieuw privaat geld niet voldaan is?
In 2016 is door het Atlante fonds13 zo’n € 3,5 mld geïnvesteerd in Banca Popolare di Vicenza en Veneto Banca. Het lijkt er op dat het Atlante fonds en andere private partijen geen interesse hadden om (opnieuw) in de banken te investeren. Volgens de Single Resolution Board(SRB) waren er ook geen alternatieve private oplossingen voor Banca Popolare di Vicenza en Veneto Banca.14 Het klopt dat in alle gevallen eerst gezocht moet worden naar private oplossingen voor eventuele tekorten. Dat is dus niet gelukt.
Op welke wijze was de Europese Centrale Bank betrokken bij de redding en heeft zij toestemming gegeven?
Op vrijdag 23 juni 2017 concludeerde de Europese Centrale Bank (ECB) dat Banca Popolare di Vicenza en Veneto Banca faalden of waarschijnlijk zouden falen («failing or likely to fail»).15 Volgens de ECB beschikten de banken over onvoldoende kapitaal en voldeden ze daardoor niet meer aan de eisen. De ECB heeft haar oordeel gecommuniceerd aan de resolutieautoriteit van Banca Popolare di Vicenza en Veneto Banca, de SRB. De SRB heeft op haar beurt geconcludeerd dat er geen alternatieve (private) oplossingen beschikbaar waren voor Banca Popolare di Vicenza en Veneto Banca. Daarmee waren de eerste twee criteria voor resolutie vervuld. Vervolgens heeft de SRB geoordeeld dat resolutie niet in het publiek belang was (het derde criterium).16 Volgens de SRB vervulden de banken geen kritieke functies en zou hun falen naar verwachting geen ongunstig effect hebben op de financiële stabiliteit.17 Doordat resolutie volgens de SRB niet in het publiek belang was, dienden beide banken te worden geliquideerd onder nationaal insolventierecht. Op zaterdag 24 juni jl. heeft de Italiaanse overheid haar plan voor steun ten behoeve van de liquidatie van de banken aan de Commissie gemeld. De Commissie heeft dit op zondag 25 juni jl. goedgekeurd. Het persbericht van de Commissie noemt als overweging van Italië om de steun te verlenen het voorkomen van een economische verstoring in de Veneto-regio. De Commissie heeft daarin geoordeeld dat de operatie voldoet aan de staatssteunregels, dat de resterende activiteiten worden geherstructureerd en verkleind, en dat dit mogelijke verstoringen in de Europese markt beperkt. Ook oordeelt de EC dat Intesa is geselecteerd na een open en transparant proces.
Op welke wijze was de Single Resolution Board betrokken en heeft zij toestemming gegeven voor deze redding?
Zie antwoord vraag 7.
Kunt u stap voor stap aangeven welke stappen gezet zijn in de afwikkeling/overname van de banken, wie daarvoor toestemming gaf en of de regels van de bankenunie gevolgd zijn?
Zie antwoord vraag 7.
Hoe beoordeelt u de gang van zaken? Houdt Italië zich aan de regels van de bankenunie?
De regels voor de bankenunie waar het lid Omtzigt naar verwijst zien op gemeenschappelijke regels voor en uitvoering van toezicht en resolutie, alsmede op gemeenschappelijke EU regels over kapitaaleisen en depositogarantiestelsels. Zowel de ECB als SRB hebben de relevante regels uit de BRRD en de SRM verordening toegepast. De ECB heeft op basis van die regels geconcludeerd dat de banken faalden of dreigden te falen en de SRB heeft vervolgens beoordeeld in hoeverre er private oplossingen beschikbaar waren en of resolutie in het publiek belang was. Omdat resolutie volgens de SRB niet in het publiek belang was, restte er voor beide banken op grond van de BRRD en de SRM verordening enkel liquidatie onder het nationale insolventierecht. De regels over de liquidatie van banken in insolventie zijn – met uitzondering van de regels over het verlenen van staatssteun bij liquidatie – niet geharmoniseerd. Dit bevestigd opnieuw dat het nodig is te kijken naar verder harmonisatie van nationale insolventiewetgeving.
Italië heeft in deze casus na goedkeuring van de Commissie – en nadat aandeelhouders en houders van achtergestelde schulden in de lasten hebben gedeeld – staatssteun verleend. In dat kader heeft Italië ervoor gekozen om depositohouders te beschermen, zonder dat senior schuldeisers een bijdrage hebben moeten leveren. Het is onduidelijk of resolutie (indien de SRB hiertoe had besloten), voor de crediteuren van de banken tot een significant andere uitkomst zou hebben geleid. Zo is onduidelijk hoeveel een bail-in van senior bonds zou hebben opgeleverd.
Ondanks dat de regels in deze casus zijn gevolgd, vind ik het van belang dat de Europese Commissie uitleg geeft over haar overwegingen om goedkeuring te geven aan deze forse staatssteun. Daarvoor is het allereerst van belang om het volledige besluit van de Commissie af te wachten, waarin doorgaans wordt ingegaan op welke wijze de liquidatiekosten beperkt blijven tot het noodzakelijke minimum.
Wat mij betreft is voor de toekomst ook van belang dat banken meer dan nu beschikken over een substantiële laag relatief eenvoudig bail-inbaar vermogen, de zogenaamde Minimum Requirement for own funds and Eligible Liabilities (MREL). Daarmee zullen banken beter in staat zijn om verliezen op te vangen, en kunnen zij zo nodig ook relatief eenvoudig worden geherkapitaliseerd. Het Europese voorstel voor een crediteurenhiërarchie waarbij lidstaten in hun nationale wetgeving een nieuwe laag dienen te creëren tussen achtergestelde schulden (junior) en de reguliere concurrente vorderingen (senior) kan hier aan bijdragen. Deze nieuwe laag «niet-preferente senior» schuld kan in resolutie onderhevig zijn aan bail-in nadat kapitaalinstrumenten zijn afgeschreven of omgezet, maar zonder dat andere senior schulden, die soms moeilijk bail-inbaar zijn, geraakt moeten worden.18 Het Maltese voorzitterschap heeft over de crediteurenhiërarchie in juni een raadsakkoord bereikt en de onderhandelingen met het Europees parlement (EP) zullen worden gestart wanneer het EP daar klaar voor is.
Kunt u deze vragen één voor één en binnen een week beantwoorden, zodat de antwoorden mogelijk betrokken kunnen worden bij een debat in de laatste week voor het aanstaande zomerreces?
Ja.
OneCoin en OneLife |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA), Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met OneLife?1
Ik heb kennis genomen van de inhoud van de website van OneLife.
Wat is OneLife en hoe werkt het?
Volgens de websites van OneLife en OneCoin2 is OneLife een netwerkorganisatie achter OneCoin. Men moet lid worden van OneLife en zogenaamde opleidingspakketten kopen alvorens men de mogelijkheid krijgt om aan OneCoin te komen. Bij het kopen van een opleidingspakket krijgt men volgens de website zogenaamde tokens, die dan weer ingezet kunnen worden om OneCoin te genereren (ook wel minen genoemd). De aanschafprijzen van de opleidingspakketten die door OneLife worden aangeboden, rangeren volgens de website tussen de € 110,– en € 27.500,–.
OneLife zegt een Multi-Level Marketing-systeem te zijn, met als doel een netwerk te creëren waarbinnen OneCoin verhandeld kan worden. OneLife hanteert naar eigen zeggen een bonussysteem in het geval een deelnemer een nieuw lid werft, c.q. wanneer een deelnemer een opleidingspakket verkoopt. Diegene die het nieuwe lid werft zou een percentage van de inleg van het nieuwe lid ontvangen.
Het is op dit moment niet mogelijk om direct OneCoin aan te schaffen of om de waarde in euro’s vast te stellen. Hierin verschilt OneCoin van bijvoorbeeld Bitcoin, Ethereum en Litecoin. OneCoin is op dit moment alleen verhandelbaar tussen leden van OneLife, aldus de websites van OneLife en OneCoin, en het platform waarop OneCoin omgewisseld kan worden in reguliere valuta (als euro’s) is op het moment van dit schrijven niet beschikbaar.3 Tevens is niet duidelijk of de blockchain achter OneCoin daadwerkelijk bestaat, aangezien het bronbestand van de blockchain achter OneCoin niet openbaar is, zoals wel het geval is bij Bitcoin4, Ethereum5 en Litecoin.6 De leden van OneLife hebben volgens de website van OneLife evenmin toegang tot de bronbestanden van de achterliggende blockchain.7
Op welke manier zijn OneLife en OneCoin met elkaar verbonden?
Zie antwoord vraag 2.
Is OneCoin een cryptocurrency? Welke regels gelden voor artificiële valuta? Is er sprake van een piramidespel?
Op basis van de beschikbare informatie over OneCoin, valt niet vast te stellen of er sprake is van een virtuele valuta. Virtuele valuta vallen niet onder de reikwijdte van de financiële toezichtwetgeving.8 De aankoop van virtuele valuta is wel een investering waar risico’s aan kleven. Ik wijs graag op de algemene waarschuwingen die de Autoriteit Financiële Markten (AFM) en De Nederlandsche Bank (DNB) hebben gegeven over de risico’s van het investeren in virtuele valuta.9 10
In de toekomst worden platforms voor het omwisselen van virtuele valuta en zogenaamde «custodian wallet providers» mogelijk binnen de reikwijdte van de vierde anti-witwasrichtlijn11 gebracht. De Europese Commissie heeft in juli 2016 een richtlijnvoorstel gepresenteerd dat strekt tot wijziging van de vierde anti-witwasrichtlijn en waarvan dit voorstel onderdeel uitmaakt.12 Dit zou ertoe leiden dat genoemde partijen verplicht zullen zijn onderzoek te verrichten naar hun cliënten en ze ongebruikelijke transacties zouden moeten melden bij de Financiële inlichtingen eenheid (FIU). De onderhandelingen over dit richtlijnvoorstel zijn nog gaande.
De beoordeling van de handelwijze en het verdienmodel van OneLife en OneCoin is aan de betrokken toezichthouders, de Nederlandse Kansspelautoriteit en de Autoriteit Consument en Markt (ACM), en aan het Openbaar Ministerie en uiteindelijk aan de rechter. Het is aan hen om te bepalen of er aanleiding is om nader onderzoek te doen naar de vraag of er sprake is van een piramidespel zoals bedoeld in de Wet op de Kansspelen, of andere feiten die niet in overeenstemming zijn met Nederlandse wet- en regelgeving.
Hoeveel deelnemers kent OneLife in Nederland? Hoeveel gebruikers van OneCoin zijn er in Nederland?
Ik beschik niet over deze informatie.
Bent u bekend met de vele strafrechtelijke onderzoeken tegen OneCoin, onder andere in Duitsland, Italië en India? Wordt er ook in Nederland onderzoek gedaan naar OneCoin?
Ik heb kennis genomen van de waarschuwingen van de Britse en de Belgische toezichthouders die de AFM op haar eigen website heeft gepubliceerd.13 Over eventuele lopende onderzoeken in Nederland worden geen mededelingen gedaan.
Wat doet u om piramidespelen in Nederland te voorkomen? Hoe wordt voorkomen dat enkelen stinkend rijk worden over de rug van naïve slachtoffers?
Hoewel de Wet op de kansspelen onvoorwaardelijk verbiedt gelegenheid te geven tot deelname aan piramidespelen, kan niet helemaal voorkomen worden dat piramidespelen worden aangeboden. Daarom is het belangrijk consumenten weerbaar te maken tegen piramidespelen en andere misleidende handelspraktijken. Daarbij zijn voorlichting en kennis belangrijke instrumenten. De ACM informeert consumenten via het informatieloket ConsuWijzer over hun rechten en plichten. Ook is het belangrijk dat piramidespelen en vergelijkbare misleidende handelspraktijken worden aangepakt. Mogelijkheden daarvoor zijn opgenomen in respectievelijk Artikel 1a van de Wet op de kansspelen en afdeling 3a van titel 3 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek (betreffende oneerlijke handelspraktijken).
De resolutie van de Banco Popular Español |
|
Mark Harbers (VVD), Aukje de Vries (VVD) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de overname van Banco Popular Español (BPE) door Banco Santander?
Ja.
Kunt u meer informatie verschaffen over de oorzaken en de aanleiding van deze overname?
Zoals in de oplegbrief beschreven werd Banco Popular Español door de ECB geacht te falen of waarschijnlijk te zullen falen («failing or likely to fail», FOLTF). Volgens de ECB was de liquiditeitspositie van Banco Popular Español zodanig verslechterd dat de bank in de nabije toekomst niet aan haar verplichtingen kon voldoen. In algemene zin kunnen dergelijke situaties zich voordoen indien sprake is van een val van vertrouwen in een bank, waardoor bijvoorbeeld deposito’s worden weggehaald en er onvoldoende mogelijkheden zijn om nieuwe liquiditeit te genereren.
Wat was de oorzaak van de slechte financiële positie van BPE?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven hoe deze overname zich verhoudt tot de regels uit de Bank Resolution and Recovery Directive (BRRD) en de overige regels van de bankenunie? Is aan al deze regels voldaan bij deze overname?
Bij de gekozen oplossing voor Banco Popular Español is juist wel gebruik gemaakt van een bail in, bestaande uit het afschrijven van kapitaalinstrumenten en het omzetten van achtergestelde schulden. Daarna is de bank overgedragen aan Santander. Dit is een voorbeeld van een resolutie op grond van het nieuwe raamwerk zoals neergelegd in de BRRD en SRM-verordening. Uitvoering van deze maatregelen in een volledig private context, dus zonder interventie van de resolutieautoriteiten, is niet goed denkbaar. Doordat de overdracht aan Santander zonder enige vorm van staatssteun plaatsvond, is de oplossing in financiële zin overigens wel volledig privaat.
Kunt u ingaan op de opmerking van de Europese Commissie1 dat: «there were no private sector solutions outside of resolution»? Waarom was bail-in geen optie? Waarom was een reguliere overname door Santander (buiten het context van resolutie) geen optie?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u ingaan op de situatie in de Spaanse bankensector? Zijn er nog andere banken met (liquiditeits-)problemen of die daar risico op lopen en hoe wordt dit aangepakt?
De Spaanse bankensector is sinds een bankenprogramma in 2012 beter gekapitaliseerd en het aantal niet-presterende leningen is verminderd. Dit komt mede doordat balansen zijn doorgelicht en opgeschoond, waar nodig verliezen zijn genomen en herkapitalisaties hebben plaatsgevonden, maar ook door aanscherpingen in het toezicht.2 Eventuele verbeteringen laten natuurlijk onverlet dat banken alsnog in de problemen kunnen komen. Indien sprake is van problemen bij individuele banken reken ik er op dat dit tijdig wordt gesignaleerd door toezichthouders, die binnen hun bevoegdheden ook inzicht hebben in hoe individuele banken ervoor staan maar ook de instrumenten hebben om deze problemen aan te pakken.
Kunt u een appreciatie geven van de verschillen in aanpak van de problemen in de Spaanse bankensector en de Italiaanse bankensector, waarbij vooral die laatste gepaard lijkt te gaan met meer omslachtigheid en publiek of semi-publiek geld?
Elke aanpak in de Europese bankensector geschiedt volgens dezelfde regels. Deze regels houden o.a. in dat allereerst de houders van aandelen en achtergestelde schulden opdraaien voor de verliezen bij banken. Dit uitgangspunt is gehanteerd bij steunoperaties in het kader van het Spaanse bankenprogramma, maar dezelfde regels gelden ook voor eventuele maatregelen in de Italiaanse bankensector.
Het is soms onvermijdelijk dat banken in de problemen komen. De recente operatie bij Banco Popular Español toont wat mij betreft aan dat problemen bij banken kunnen worden aangepakt door het resolutieraamwerk, zonder een beroep op de belastingbetaler. Dit laat onverlet dat het lidstaten vrijstaat om er in bepaalde gevallen voor te kiezen om banken te voorzien van een preventieve herkapitalisatie of een andere vorm van staatssteun. Daarbij zijn zij wel gebonden aan alle relevante Europese regels.
Kunt u bevestigen dat u er altijd op zal toezien dat de noodzaak voor de belastingbetaler om bij te springen geminimaliseerd wordt?
Zie antwoord vraag 7.