De Oranjeschool in Zalk |
|
Eddy van Hijum (CDA), Michel Rog (CDA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Bent u bekend met de berichten «Nieuwbouw kan school Zalk redden» en «Regeltjes bedreigen school in Zalk»?1
Ja.
Klopt het dat de school in Zalk in haar voortbestaan wordt bedreigd, doordat de gemeente Kampen heeft verzuimd een knip in de opheffingsnorm te maken tussen haar stedelijke en haar landelijke gebieden, een knip waar de regel wel in voorziet? Is het waar dat de school hierdoor vier leerlingen tekort komt om boven de opheffingsnorm te blijven, terwijl de school als deze knip wel was gemaakt ruim boven de norm zou zitten met haar leerlingen? Is het voor de gemeente Kampen toegestaan deze knip met terugwerkende kracht alsnog te maken? Zo nee, waarom niet?
De opheffingsnorm van de gemeente Kampen bedraagt 94. Het huidige schooljaar is het tweede schooljaar dat de Oranjeschool onder die opheffingsnorm zit. Op grond van de Wet op het primair onderwijs mag een basisschool maximaal 3 jaar onder de opheffingsnorm zitten voordat de bekostiging wordt beëindigd. Dat betekent dat als de school ook volgend schooljaar minder dan 94 leerlingen heeft, de school m.i.v. het schooljaar 2015–2016 geen bekostiging meer ontvangt.
Of de Oranjeschool ook in zijn voortbestaan zou zijn bedreigd als de gemeente Kampen het besluit zou hebben genomen het grondgebied te splitsen kan ik niet beoordelen. Als er binnen een gemeente aanzienlijke verschillen bestaan in bebouwingskarakter en bevolkingsdichtheid kan de gemeente besluiten, mits alle betrokken schoolbesturen daarmee instemmen, het grondgebied in twee delen te splitsen. Of en hoe dat gebeurt is aan de gemeente, daar ga ik niet over.
De gemeente Kampen heeft niet verzuimd een besluit te nemen, maar heeft
na de gemeentelijke herindeling in 2001 besloten het grondgebied niet te splitsen. De reden hiervoor was dat bij splitsing de opheffingsnorm van het stedelijke deel voor twee basisscholen zodanig hoog zou komen te liggen dat deze zouden moeten sluiten. Volgens de informatie van de gemeente heeft de school hierna, toen deze onder de opheffingsnorm dreigde te komen, geen verzoek bij de gemeente ingediend tot splitsing van het grondgebied. Er is pas sprake van verzuim als een gemeente niet tijdig beslist op een dergelijk verzoek.
De normen voor stichting en opheffing van basisscholen worden om de 5 jaar opnieuw vastgesteld. De huidige normen zijn in werking getreden m.i.v. 1 januari 2013. Dat betekent dat, mocht de gemeente besluiten het grondgebied te splitsen, de nieuwe opheffingsnormen pas in gaan op 1 augustus 2018. De Wet op het primair onderwijs biedt niet de mogelijkheid om met terugwerkende kracht een splitsing toe te staan.
Kunt u aangeven of de school in Zalk open kan blijven als er op korte termijn plannen ontstaan om een klein aantal gezinswoningen te bouwen, aangezien de school slechts vier extra leerlingen nodig heeft om boven de norm te blijven?
Alleen als de nieuwbouw op de teldatum 1 oktober 2014 al leidt tot voldoende extra leerlingen zal de bouw van gezinswoningen soelaas kunnen bieden. Een prognose van een toename van het leerlingaantal kan de hierboven genoemde wettelijke bepaling dat een school maximaal 3 jaar onder de opheffingsnorm mag zitten niet opzij zetten.
Deelt u de mening dat de vrees van de gemeente Kampen dat, door deze knip wel te maken te veel stedelijke scholen kunnen voortbestaan terwijl ze onder norm vallen, ongegrond is, omdat het mogelijk is een aparte hogere norm voor de stad te hebben en een lagere norm voor de landelijke gebieden? Deelt u de mening dat de manier van toepassen van de regel door de gemeente Kampen de school in Zalk onevenredig zwaar treft? Bent u bereid het gesprek hierover aan te gaan met de gemeente Kampen? Zo nee waarom niet?
Zoals ik hierboven aangaf heeft de gemeente in 2001 besloten het grondgebied niet te splitsen. Het is aan de gemeente om hier een eigen afweging in te maken.
Kunt u aangeven of er meer gebieden in het land zijn waar scholen in hun voortbestaan worden bedreigd, omdat de gemeente heeft verzuimd deze knip te maken?
Het is vaker voorgekomen dat een school moet sluiten na een besluit van de gemeente het grondgebied al dan niet te splitsen.
Deelt u de mening dat de 5 km-regel ongunstig uitvalt voor de school, omdat er weliswaar hemelsbreed op 5 km afstand een school van de zelfde richting staat, maar omdat de IJssel hier tussen ligt de daadwerkelijke reisroute minstens 10 kilometer is? Bent u bereid te bezien of voor de school in Zalk een uitzondering gemaakt kan worden vanwege deze regel die de school onevenredig treft?
De Wet op het primair onderwijs bepaalt dat de bekostiging niet wordt beëindigd wanneer een school minimaal 50 leerlingen heeft en de enige school is van een richting binnen een straal van 5 km. Deze uitzonderingsbepaling is in de wet opgenomen om rekening te kunnen houden met de regionale functie die scholen vaak vervullen en het feit dat het voedingsgebied van een school vaak groter is dan de gemeente waarin de school is gevestigd. De wet voorziet niet in de mogelijkheid om van die bepaling af te wijken.
In dit geval bevinden zich binnen een straal van 5 km van de school 5 andere protestants-christelijke basisscholen, waarvan 3 ruim boven de opheffingsnorm. De in deze vraag bedoelde school is dus niet de enige school in de buurt van dezelfde richting.
Bent u bereid in het algemeen te kijken naar de 5 km-regel die geen rekening houdt met natuurlijke barrières die de daadwerkelijke afstand van de ene naar de andere locatie vergroten? Zo nee waarom niet?
De wetgever heeft voor lief genomen dat de hier bedoelde bepaling al naar gelang de natuurlijke barrières verschillend uit kan pakken. Ik zie dan ook geen reden om de wet aan te passen.
Deelt u de mening dat de school in Zalk financieel gezond is, een goede onderwijskwaliteit biedt en voldoet in de behoefte van de ouders? Bent u bereid te kijken of u uw discretionaire bevoegdheid kunt inzetten voor het openhouden van de school? Zo nee waarom niet?
Volgens de Inspectie van het onderwijs staat de school er financieel goed voor en is het onderwijs van voldoende kwaliteit. Deze aspecten bieden mij echter geen wettelijke grond om de regels omtrent opheffing opzij te zetten. De Wet op het primair onderwijs biedt mij de mogelijkheid mijn discretionaire bevoegdheid in te zetten wanneer het gaat om een school die door middel van de gemiddelde schoolgrootte in stand wordt gehouden (dat wil zeggen dat binnen een bestuur of een bestuurlijke samenwerking een te laag leerlingaantal op de ene school wordt gecompenseerd met een hoger leerlingenaantal op een andere school) en enig jaar onder de 23 leerlingen zakt. Als er dan voldoende uitzicht is op een toename van het leerlingenaantal kan ik besluiten de school tijdelijk in stand te houden. De Oranjeschool wordt echter niet door middel van de gemiddelde schoolgrootte in stand gehouden. Mijn discretionaire bevoegdheid kan ik in dit geval daarom niet toepassen.
Om te voorkomen dat de school verdwijnt zou het schoolbestuur samenwerking kunnen zoeken met een ander schoolbestuur. Dat kan door middel van een besturenfusie of aan de hand van een samenwerkingsovereenkomst gesloten door twee of meer zelfstandige besturen. Als wordt voldaan aan de norm van de gemiddelde schoolgrootte kan de school als zelfstandige school blijven voortbestaan. Ook kan het schoolbestuur ervoor kiezen de school te fuseren met een andere school, waarna de school als nevenvestiging of dislocatie kan blijven voortbestaan. Op die manier blijft de school als locatie bestaan en wordt voorkomen dat de leerlingen naar een ander schoolgebouw moeten afreizen. Kortom, de Wet op het primair onderwijs biedt mogelijkheden om ondanks een te laag leerlingaantal als school of als vestiging te blijven voortbestaan. Het is aan het schoolbestuur deze mogelijkheden tijdig te verkennen.
Het bericht dat studenten van Inholland problemen ervaren bij het afronden van hun studie |
|
Jasper van Dijk (SP), Paul van Meenen (D66), Mohammed Mohandis (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Kent u de berichten «Studenten Inholland dupe afstudeereisen» en «Dat ik nu niet meer afstudeer, kost me tienduizenden euro’s»?1 2
Ja.
Herkent u het beeld dat wordt geschetst in de aangehaalde berichtgeving, namelijk dat jongeren nu de dupe worden van eerdere nalatigheid van Hogeschool Inholland? Zo nee, waarom niet?
De waarde van een diploma moet boven alle twijfel verheven zijn. Daar kun je geen concessies aan doen. Hogeschool Inholland begeleidt en ondersteunt studenten aanvullend wanneer zij problemen ervaren bij het afronden van hun studie door verscherpte eisen. Hogeschool Inholland heeft extra maatregelen genomen om studenten die de dupe zouden kunnen worden hiervan, optimaal de reële mogelijkheid te bieden om alsnog af te studeren. Een student mag niet de dupe worden, zoals Doekle Terpstra zelf ook zegt: «Een student heeft geen recht op een diploma, maar wel recht op goede begeleiding om zelfstandig dit diploma te behalen».
Zo heeft Inholland de begeleiding van studenten bij het opstellen van een onderzoeksvoorstel en het maken van een afstudeerscriptie geïntensiveerd. Tevens krijgen studenten individueel of in groepsverband meer uren begeleiding, kunnen zij extra colleges onderzoeksvaardigheden volgen en kunnen zij taalondersteuning krijgen. Verder kunnen studenten in aanmerking komen voor een financiële tegemoetkoming uit het profileringsfonds.
Acht u de door Hogeschool Inholland aangekondigde maatregelen3 afdoende om de studenten die nu vastlopen alsnog hun diploma te laten behalen? Zo ja, waar baseert u dit op?
Ik acht de maatregelen die zijn getroffen door Hogeschool Inholland (zie hiervoor mijn antwoord op vraag 2 hierboven) voldoende.
Welke maatregelen zult u nemen wanneer blijkt dat grote aantallen studenten ook in de nabije toekomst niet in staat zijn hun diploma te behalen als gevolg van de aangescherpte eisen die Hogeschool Inholland aan hen stelt?
Ik ga er niet vanuit dat dit gebeurt. Studenten die nu instromen volgen het programma waarmee studenten worden voorbereid om aan de aangescherpte eisen te voldoen. Aan studenten die jaren geleden zijn begonnen wordt onder andere intensievere begeleiding bij het afstuderen en extra colleges onderzoeksvaardigheden aangeboden.
Wilt u bekijken hoe studenten schadeloos kunnen worden gesteld, wanneer zij (ondanks de inzet van Hogeschool Inholland) niet op afzienbare termijn hun diploma kunnen behalen? Zo ja, welke mogelijkheden biedt de wet Versterking kwaliteitswaarborgen hoger onderwijs4 hiertoe? Zo nee, waarom niet?
Het niet behalen van een diploma is op zich geen reden voor schadeloosstelling. Dat is afhankelijk van de concrete situatie. In het geval dat zittende studenten niet binnen een afzienbare termijn hun diploma kunnen behalen door de ontstane situatie, heeft Inholland mogelijkheden voor afstudeersteun geregeld via het profileringsfonds. Mochten zij van mening zijn dat de getroffen maatregelen toch niet voldoende zijn, kunnen zij op grond van het algemene recht verzoeken om schadevergoeding. Dit kan als de instelling de verplichtingen niet nakomt of niet voldoet aan de gerechtvaardigde verwachtingen waarbij de student aantoonbaar materiële of immateriële schade heeft opgelopen. In het wetsvoorstel Versterking kwaliteitswaarborgen hoger onderwijs wordt de verplichting opgenomen dat de onderwijs- en examenregeling informatie verschaft over de feitelijke vormgeving van het onderwijs.
Bent u in staat om de bovenstaande vragen te beantwoorden voor de behandeling van de begroting van uw ministerie voor 2014?
Ja, dat ben ik.
Het gebrek aan stageplekken voor duizenden mbo-leerlingen |
|
Tanja Jadnanansing (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Geen stageplek voor duizenden leerlingen»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat bijna 3.000 studenten in het middelbaar beroepsonderwijs (mbo) geen stageplek kunnen vinden en daardoor mogelijk niet kunnen afstuderen?
Als 3.000 studenten niet zouden kunnen afstuderen vanwege het gebrek aan stageplekken, zou ik dat een ernstige zaak vinden. Hiervan is echter geen sprake. In het betreffende bericht wordt gemeld dat het meldpunt stagetekorten bijna 3.000 meldingen heeft ontvangen.
Door de stichting Samenwerking Beroepsonderwijs bedrijfsleven (SBB) en de kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven wordt hard gewerkt aan het stage- en leerbanenoffensief. Onderdeel hiervan is het meldpunt stagetekorten. Hierbij kunnen mbo-instellingen en studenten terecht die er zelf niet in slagen een passende stageplek te vinden.
Bij het meldpunt zijn in de maanden juni tot en met september meldingen gedaan voor 2.848 studenten. De kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven zijn met deze meldingen actief aan de slag gegaan en zij ondersteunen de onderwijsinstellingen bij het vinden van geschikte stageplaatsen. Door de extra inzet was eind september voor meer dan de helft van de studenten een stageplaats gevonden. Voor de overige studenten wordt door onderwijsinstellingen en kenniscentra nog gezocht naar een passende stage. Omdat onderwijsinstellingen vaak tijdig melden, sommige meldingen betreffen de stageperiode voor voorjaar 2014, is er vaak nog voldoende tijd om ook voor deze studenten een stageplaats te vinden. Anders dan het artikel suggereert, is het dus niet zo dat bijna 3.000 studenten niet kunnen afstuderen door gebrek aan stageplekken.
Hoe oordeelt u over het feit dat in sommige gevallen met «veel kunst en vliegwerk» een passende plek gevonden wordt? Kunt u garanderen dat ook deze stages kwalitatief goed en passend zijn?
Het aanbod aan stageplaatsen hangt sterk samen met het aanbod aan regulier werk. Slechte conjuncturele omstandigheden zetten ook het aanbod aan stageplaatsen onder druk. De studenten en de onderwijsinstellingen moeten daardoor soms meer moeite doen om een geschikte stageplek te vinden. De situatie verschilt echter per opleiding en per regio. Daar waar het lastig is om voor iedere student een geschikte stageplaats te vinden, wordt gezocht naar creatieve oplossingen. Door de stageperiodes van studenten meer over het schooljaar te spreiden of door meerdere studenten in dezelfde periode van dezelfde stageplaats gebruik te laten maken, kan de capaciteit van leerbedrijven optimaal worden benut. Alle stages moeten wel plaatsvinden bij erkende leerbedrijven die aan de gestelde kwaliteitseisen voldoen. Een (onafhankelijke) beoordeling of een leerbedrijf erkend wordt, vindt plaats door het kenniscentrum.
Hoe oordeelt u over de opvatting van de stichting Samenwerking Beroepsonderwijs Bedrijfsleven (SBB) dat de problemen die bij de SBB gemeld worden slechts het topje van de ijsberg zijn en dat er nog veel meer knelpunten op de stagemarkt zijn dan gemeld worden? Zo ja, kunt u aangeven wat de overige knelpunten zijn?
Naast de meldingen bij het meldpunt Stagetekorten worden veel signalen over mogelijke tekorten aan stageplaatsen regionaal opgepakt door de onderwijsinstelling tezamen met het regionale bedrijfsleven en het betrokken kenniscentrum. Deze regionale infrastructuur zorgt ervoor dat in vrijwel alle gevallen een student alsnog een geschikte stageplaats kan vinden. De meerwaarde van een regionale aanpak is, dat op deze wijze studenten en leerbedrijven in de eigen regio met elkaar in contact kunnen worden gebracht.
Is er sprake van een verschil tussen het tekort aan stageplaatsen tussen BBL-opleidingen en BOL-opleidingen? Kunt u inzichtelijk maken hoe groot de verschillen in het tekort aan stageplekken per regio en per sector zijn?
In het systeem van beroepsopleidende leerweg (bol) en beroepsbegeleidende leerweg (bbl) is sprake van communicerende vaten. Dat biedt voordelen: in tijden waarin bedrijven minder leerbanen (kunnen) aanbieden, kunnen studenten alsnog hun opleiding afronden in de theoretische bol-variant. In 2009 koos nog 32% van de mbo-studenten voor de bbl. In 2012 is het aandeel bbl-studenten gedaald naar 29%. Er vindt dus een verschuiving plaats van de bbl- naar de bol-opleidingen. In het bijzonder in conjunctuurgevoelige sectoren zoals de bouw is deze ontwikkeling duidelijk zichtbaar.
Op 7 oktober 2013 heeft SBB een nieuwe Barometer uitgebracht met actuele gegevens over de situatie op de stage- en leerbanenmarkt per regio en per sector. De Barometer heb ik als bijlage bij deze brief gevoegd.2
Deelt u de mening dat elke student die ingeschreven staat bij een mbo-instelling een kwalitatief goede en passende stageplek moet kunnen vinden, aangezien dit de zorgplicht van de mbo-instellingen is? Zo ja, hoe gaat u daarvoor zorgen?
De beroepspraktijkvorming, ook wel stage genoemd, is verplicht onderdeel van elke beroepsopleiding. Vanuit haar zorgplicht heeft de onderwijsinstelling de taak om studenten te ondersteunen en te begeleiden bij het vinden van een geschikte stageplaats. De leerbedrijven stellen de stageplaatsen beschikbaar en niet de onderwijsinstelling. Het spreekt voor zich dat de onderwijsinstelling bij het aanbieden van beroepsopleidingen wel rekening moet houden met de arbeidsmarktrelevantie (inclusief de kans op stage) van de betreffende beroepsopleiding.
Wel heb ik reeds vorig jaar aan de SBB gevraagd om het eerder genoemde stage- en leerbanenoffensief te intensiveren. Het offensief zoekt actief naar nieuwe leerbedrijven en helpt studenten en mbo-instellingen om een stage te vinden. De resultaten laten zien dat hiermee een groot deel van de knelpunten kan worden aangepakt.
Bent u in staat om deze vragen te beantwoorden voor de behandeling van de begroting van uw ministerie?
Ja.
Steeds grotere klassen |
|
Jasper van Dijk (SP) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Wat is uw oordeel over het onderzoek van AOb en ITS waaruit blijkt dat klassen met meer dan 28 leerlingen steeds normaler worden?1
Het onderzoek van AOb en ITS is gebaseerd op een enquête onder de leden van de AOb. De uitkomsten ten aanzien van de groepsgrootte in het basisonderwijs zijn gebaseerd op de respons van 1194 leerkrachten. Leerkrachten uit de categorie grote scholen zijn hierin vermoedelijk oververtegenwoordigd, aldus de AOb. We weten dat op grotere scholen de groepsgrootte gemiddeld genomen hoger ligt dan op kleine scholen. Bovendien is het niet uit te sluiten dat vooral leerkrachten met relatief grote klassen de enquête hebben ingevuld. Dit verklaart mogelijk waarom de groepsgrootte in het basisonderwijs volgens de leerkrachten die reageerden op de AOb-enquête, gemiddeld hoger ligt dan in het landelijk representatieve onderzoek dat OCW vorig jaar uitvoerde. Uit de AOb-enquête resulteert een gemiddelde groepsgrootte van 25,6 leerlingen in 2012 en 25,7 leerlingen in 2013. Uit het onderzoek van OCW blijkt een gemiddelde groepsgrootte van 22,8 leerlingen in 2012. Ik heb u over deze uitkomsten geïnformeerd in mijn brief van 15 november 2012 (kenmerk 31 293, nr. 50).
Ik vind het belangrijk om ten aanzien van de ontwikkeling van de groepsgrootte de vinger aan de pols te houden. Daarom zal ik mijn representatieve onderzoek jaarlijks herhalen. In november 2013, als de leerlingengegevens van de zogenoemde 1-oktobertelling door DUO zijn vastgesteld, kan de actuele stand van zaken worden beoordeeld. Dit onderzoek zal ik opnieuw wetenschappelijk laten valideren. Voor het einde van het jaar ontvangt u hiervan de resultaten.
Deelt u de mening dat de conclusies zeer zorgwekkend zijn, bijvoorbeeld dat minstens driekwart van de leraren aangeeft dat de klassen groter zijn geworden en dat op grotere scholen 1 op de 6 klassen minstens 30 leerlingen heeft?
Uit de enquête blijkt ook dat de gemiddelde groepsgrootte in het basisonderwijs nagenoeg gelijk is gebleven (25,6 leerlingen in 2012 en 25,7 leerlingen in 2013). Beide conclusies lijken met elkaar in tegenspraak.
De resultaten van het OCW-onderzoek (zie het antwoord op vraag 1) maken het mogelijk om in te zoomen op de situatie binnen de grotere scholen. In grote scholen (meer dan 400 leerlingen) zitten in 2012 gemiddeld 24,4 leerlingen in een groep (zie mijn brief van 15 november 2012, blz. 8). Dat is ongeveer anderhalve leerling meer dan het landelijk gemiddelde over alle scholen (22,8 leerlingen).
Scholen maken, afhankelijk van de eigen situatie en wensen, grotere of kleinere groepen rond dit gemiddelde. Op grote scholen (meer dan 400 leerlingen) telt 79,2% van de groepen 21 t/m 30 leerlingen. Minder dan 5% van de groepen op grote scholen telt meer dan 30 leerlingen (ofwel 1 op de 20 klassen). Op scholen met 201–400 leerlingen is het percentage grote groepen (meer dan 30 leerlingen) 7,3%. Dit is 1 op de 14 klassen, nog steeds aanmerkelijk lager dan de respondenten in de AOb-enquête aangeven.
(Bron: DUO 2012)
Tabel 1 laat zien dat grote en zeer grote basisscholen, vergeleken met de landelijke gemiddelden (kolom totaal) vooral meer groepen maken tussen 21–30 leerlingen. Grote scholen hebben vanwege het grotere aantal leerlingen meer mogelijkheden om de groepsgrootte op deze wijze te variëren en af te stemmen op de eigen situatie, zonder dat daarbij zeer grote groepen gevormd hoeven te worden.
Ten slotte concludeer ik op basis van het beschikbare representatieve cijfermateriaal (zie tabel 2) dat de afgelopen jaren niet meer dan een lichte stijging van de gemiddelde groepsgrootte plaatsvond. Dit geldt mijns inziens ook voor de categorie grotere scholen. Ik blijf de ontwikkelingen in mijn jaarlijkse onderzoek goed volgen.
(Bronnen: Inspectie van het Onderwijs (2003–2006) en DUO (2011–2012).
Houdt u nog steeds vast aan uw opmerking dat u zich niet herkent «in het beeld van steeds groter wordende klassen»? Zo ja, waarom negeert u de kloof tussen papier en werkelijkheid?2
Aan die opmerking houd ik zeker vast. Het beeld van groter wordende klassen wordt vooralsnog niet door feiten gestaafd. Ik neem alle signalen, dus zeker ook deze enquête-resultaten van de AOb, serieus en volg de actuele ontwikkelingen ten aanzien van de grootte van de klassen zorgvuldig. Daarom zal ik dit schooljaar evenals vorig jaar een landelijk representatief onderzoek naar de huidige situatie in het basisonderwijs uitvoeren, zodra betrouwbare nieuwe gegevens op basis van de 1-oktobertelling 2013 beschikbaar zijn.
Wanneer stopt u met zeggen dat de «gemiddelde» groepsgrootte op orde is, zodat andere cijfers worden verhuld, bijvoorbeeld dat op scholen met meer dan 200 leerlingen 40 procent van de klassen meer dan 28 leerlingen heeft?
Op scholen met meer dan 200 leerlingen telt 15,5% van de klassen meer dan 28 leerlingen (zie tabel 1).
In voornoemde brief van 15 november 2012 heb ik niet alleen actuele cijfers getoond over de gemiddelde groepsgrootte, maar ook nauwgezet gekeken naar de variatie in de groepsgrootte. Ik schreef dat (in 2012) ongeveer 13% van alle groepen in het basisonderwijs groter is dan 28 leerlingen en dat minder dan 1% van de scholen een gemiddelde groepsgrootte heeft groter dan 28 leerlingen. Ik concludeerde op basis hiervan dat scholen bij de samenstelling van hun groepen doorgaans een evenwichtige balans zoeken tussen wat grotere en wat kleinere groepen. Overigens koos ik hier voor een aantal van 28 leerlingen, omdat dit de norm is die in de basisbekostiging is opgenomen voor de bovenbouw. Scholen kunnen ervoor kiezen om, afhankelijk van de eigen situatie en wensen, met deze basisbekostiging grotere of kleinere groepen samen te stellen. En dat doen zij ook: de gemiddelde groepsgrootte in de bovenbouw bedroeg 24,1 leerlingen in 2012 (zie mijn groepsgrootte brief, tabel 2, blz. 6)
Erkent u dat u twee cijfers door elkaar haalt als u zegt dat «1% van de scholen een gemiddelde groepsgrootte heeft van boven de 28 leerlingen», terwijl in werkelijkheid voor 1% van de scholen geldt dat alle klassen groter zijn dan 28 leerlingen? 3
Nee. In mijn brief heb ik geschreven dat 1% van de scholen een gemiddelde groepsgrootte heeft groter dan 28 leerlingen. Bij deze scholen is een deel van de groepen groter dan 28 leerlingen is, en een deel kleiner dan 28 leerlingen. In werkelijkheid geldt dus niet voor 1% van de scholen dat alle klassen groter zijn dan 28 leerlingen.
Gezien uw verwijzing naar de berichtgeving in NRC Next van 9 september 2013 is het mogelijk dat u doelt op mijn opmerking tijdens het AO van 4 september dat 1% van de klassen groter is dan 28 leerlingen. Zoals reeds helder uiteengezet in NRC Next, verwisselde ik hier twee cijfers uit mijn brief van 15 november 2012: (minder dan) 1% van de scholen heeft immers een gemiddelde groepsgrootte die groter is dan 28 leerlingen. Zie voorts ook mijn antwoord op vraag 4.
Blijft u zeggen dat klassengrootte minder relevant is dan goede leraren, terwijl u tegelijkertijd inzet op maatwerk, differentiatie en excellentie? Begrijpt u dat het voor goede leraren steeds moeilijker wordt om maatwerk te bieden als klassen groter worden?
Scholen en hun besturen moeten beleids- en bewegingsruimte hebben om te bepalen hoe ze goed onderwijs willen realiseren. De jaarlijkse afwegingen ten aanzien van de samenstelling van het lerarenteam en de groepsindeling op scholen zijn daar onderdeel van. Maatwerk kan op vele manieren worden georganiseerd op de school. Daarbij spelen onderwijskundige, personele, financiële en organisatorische aspecten op schoolniveau in onderlinge samenhang een rol. Ik stuur op de verbetering van de kwaliteit van het onderwijs. Goede leraren en schoolleiders zijn daarin de cruciale factor. Daarom wordt er op verschillende manieren geïnvesteerd in de professionalisering van leraren, schoolleiders en personeelsbeleid. Zo is in het Nationaal Onderwijsakkoord afgesproken dat de komende jaren additionele middelen beschikbaar komen voor startende leraren. Voor 2014 is er incidenteel € 150 miljoen beschikbaar voor scholen in het po en vo, om ongeveer 3.000 jonge leraren in dienst te nemen of te houden. Op deze wijze kunnen goed opgeleide leerkrachten behouden blijven.
Begrijpt u dat leraren moeite hebben met grote klassen in combinatie met het passend onderwijs, waarbij steeds meer zorgleerlingen op reguliere scholen komen? Deelt u de mening dat «passend onderwijs» kan verworden tot knellend onderwijs?4
Ik begrijp deze zorg, maar ik deel uw mening niet. Met de invoering van passend onderwijs blijven landelijk gezien de middelen beschikbaar om de bestaande capaciteit in het (voortgezet) speciaal onderwijs in stand te houden. Er is geen sprake van een bezuiniging. De keuze voor speciaal onderwijs of regulier onderwijs wordt vanaf 1 augustus 2014 gemaakt op de scholen en in de samenwerkingsverbanden, waarbij betrokkenen wel rekening moeten houden met de gevolgen van de verevening. Als de partijen in de regio de keuze maken om meer leerlingen dan nu het geval is in het regulier onderwijs een passende plek te bieden, ontstaat er financiële ruimte om binnen het regulier onderwijs extra ondersteuning te organiseren, bijvoorbeeld in de vorm van extra handen in de klas.
Hoe oordeelt u over het onderzoek uit Zweden, waaruit blijkt dat klassenverkleining loont?5 5)
Het onderzoek van Fredriksson, Öckert, en Oosterbeek, (Long-term effects of class size, The Quarterly Journal of Economics, 2013) naar kleinere klassen in de hoogste groepen van het primair onderwijs vindt positieve resultaten. Op de korte termijn leiden kleinere klassen tot betere cognitieve prestaties en op de langere termijn leidt het tot hogere lonen van de betreffende leerlingen. Daaruit trekken de onderzoekers de conclusie dat investeren in kleinere klassen loont.
Een literatuuroverzicht van het CPB laat zien dat het verkleinen van klassen op zijn hoogst leidt tot kleine veranderingen in leerprestaties (Literatuuroverzicht effecten klassengrootte, CPB, 2009). De onderzoeksliteratuur laat positieve effecten zien van kleinere klassen als de klassengrootte substantieel gereduceerd wordt, bijvoorbeeld van circa 25 naar 15 leerlingen (Hatty, Visible learning, 2009). Klassenverkleining vereist dus veel middelen en daar staan op zijn hoogst kleine verbeteringen van de leerprestaties tegenover. Het CPB wijst er in het genoemde literatuuroverzicht op dat andere interventies kosteneffectiever zijn dan klassenverkleining, zoals bijvoorbeeld scholing van leraren. Zo toont het onderzoek The long term impacts of teachers (Chetty, Friedman, Rockoff, National Bureau of Economic Research, 2011) de positieve lange termijn effecten aan van investeren in de kwaliteit van leraren. Dat betekent dat klassenverkleining bij een integrale afweging van kosten en verwachte baten van beleidsinterventies niet noodzakelijk de optie is die de hoogste opbrengst per geïnvesteerde euro oplevert.
Waarom is destijds het maximum aantal leerlingen per klas afgeschaft (25 voor de onderbouw en 30 voor de bovenbouw)? Bent u bereid een dergelijke maatregel opnieuw in te voeren?
Dergelijke strikte grenzen voor de klassengrootte heeft Nederland niet gekend en ik ben ook niet van plan om dergelijke grenzen in te voeren. De AOb schreef in zijn presentatie van de enquêteresultaten over het bij vraag 8 genoemde onderzoek: «Het onderzoek was mogelijk omdat Zweden – net zoals Nederland vroeger – strikte grenzen kent voor de klassengrootte. Maximaal 25 voor de onderbouw en 30 voor de bovenbouw van de basisschool.» De genoemde grenzen van 25 en 30 leerlingen betreffen de Zweedse situatie in de jaren «70 en «80.
Waarom gelden er wel strenge normen voor de groepsgrootte in de kinderopvang, maar niet in het (basis) onderwijs? Zijn de veiligheidsnormen voor kinderen in groep 1–8 niet meer van belang?
Ik hecht aan de veiligheid van alle leerlingen binnen het onderwijs. Daarom gelden ook voor leerlingen in het basisonderwijs normen, eisen en voorschriften met betrekking tot hun veiligheid. De zorg van de overheid voor de veiligheid en de gezondheid van kinderen komt onder andere tot uitdrukking in het Bouwbesluit 2012. Er zijn uiteraard verschillen tussen zeer jonge kinderen en kinderen in de basisschoolleeftijd. Kinderen in de kinderopvang zijn kwetsbaarder, minder zelfstandig, beschikken over minder concentratievermogen en weten soms nog niet zo goed wat wel en niet kan. Oudere kinderen hebben minder begeleiding en meer ruimte nodig. Deze verschillen komen tot uitdrukking in de normen. Bovendien brengen deze verschillen met zich mee dat de school bij de groepsindeling van oudere leerlingen ook andere aspecten dan veiligheid kan laten meewegen, zoals pedagogisch-didactische opvattingen, de leeftijdsopbouw van de leerlingenpopulatie en de samenstelling van het docentenkorps.
Erkent u dat u geen werk wil maken van klassenverkleining, omdat u dat simpelweg te duur vindt? Is dat niet eerlijker dan hameren op de «gemiddelde groepsgrootte» of door te stellen dat klassenverkleining weinig effect zou hebben?
Het verhogen van de kwaliteit van het onderwijs staat voor mij centraal. De kwaliteit van de leraar en de schoolleider is daarvoor essentieel. Daarom geef ik prioriteit aan een hierop gerichte inzet van middelen boven een algemene en zeer dure maatregel, waarvan het effect op de onderwijskwaliteit naar verwachting beperkt is. Bovendien laten de cijfers zien dat het voor scholen goed mogelijk is om klassen van een acceptabele omvang samen te stellen. Er zitten gemiddeld 23 kinderen in een klas in het basisonderwijs.
Beseft u dat grotere klassen werken in het onderwijs minder aantrekkelijk maakt? Bent u bereid aan de slag te gaan met een stappenplan, op weg naar kleinere klassen?
Ik besef dat de grootte van de groepen in het basisonderwijs belangrijk is voor leraren. Een grotere groep kan van invloed zijn op de door de leerkracht ervaren werkdruk. Daarom wil ik de ontwikkelingen in de groepsgrootte goed volgen. Tegelijkertijd wordt de groepsindeling op de school, in een samenspel van de schoolleider, het team en de ouders, bepaald. Hierbij wordt ook rekening gehouden met de samenstelling van het lerarenteam. Een groep die voor de ene leraar goed hanteerbaar is, vormt voor de andere leraar een grote uitdaging. Een grotere groep kan meer vergen van de pedagogisch-didactische vaardigheden van de leerkracht. De kwaliteit van het onderwijs is gebaat bij goede en gemotiveerde leerkrachten die met de diversiteit in leerlingen en groepen kunnen omgaan. In de Lerarenagenda hebben de minister en ik aangegeven hoe we, samen met partijen in het veld, willen zorgen voor een aantrekkelijk beroep en voor bekwame leraren. De scholen zelf zorgen voor maatwerk bij de groepsindeling. Ik zie daarom geen aanleiding voor een stappenplan naar kleinere klassen.
Het bericht dat een PABO studente geweigerd zou zijn voor een stage bij een Montessori basisschool vanwege het dragen van en hoofddoek |
|
Keklik Yücel (PvdA), Tanja Jadnanansing (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Klopt het bericht dat er in Rotterdam een pabo studente op een openbare Montessori basisschool geweigerd zou zijn voor een stageplek vanwege het dragen van een hoofddoek?1 2
Volgens informatie die mijn ambtenaren hebben ingewonnen bij de gemeente Rotterdam, heeft het betrokken schoolbestuur – de Stichting BOOR te Rotterdam – de directie van de betrokken school om opheldering gevraagd. Hieruit is gebleken dat de studente niet is geweigerd op grond van het dragen van een hoofddoek, maar dat de stage om andere, inhoudelijke redenen niet is doorgegaan. Wel is het dragen van een hoofddoek van de zijde van de school ontraden, hetgeen het schoolbestuur betreurt. Het schoolbestuur heeft het voorval vervolgens ook besproken met het bestuur van de betrokken hogeschool, de Hogeschool Rotterdam. Naar aanleiding daarvan hebben beide besturen het volgende nieuwsbericht laten uitgaan:
«Hogeschool Rotterdam en Stichting BOOR, de overkoepelende organisatie van openbare basisscholen in Rotterdam, zijn naar aanleiding van de kwestie met elkaar in gesprek getreden. Tijdens dit gesprek hebben beide partijen uitgesproken op één lijn te zitten qua gedragscode; zowel Hogeschool Rotterdam als Stichting BOOR staan open voor studenten van alle gezindten. Als kledingvoorschrift wordt de richtlijn gehanteerd dat dit de beroepsbeoefening niet in de weg moet staan. Het dragen van een hoofddoek als stagiaire is vanuit dit uitgangspunt geen issue. We vinden de kwestie uiterst vervelend voor de studente. Beide partijen zijn het erover eens dat in tijden waarin het onderwijs behoefte heeft aan meer goede leraren voor de klas, competenties en kwaliteiten voorop moeten staan. De student heeft inmiddels een andere stageplaats gevonden. Stichting BOOR stelt de gedragscode intern nogmaals aan de orde met als doel een dergelijk voorval in de toekomst te voorkomen« (http://www.hogeschoolrotterdam.nl/hogeschool/nieuws/regionaal/hogeschool-rotterdam-en-stichting-boor-in-gesprek-inzake-stages).
Gezien deze uitkomst van het gevoerde overleg gaan Burgemeester en Wethouders van Rotterdam ervan uit dat dergelijke situaties zich in het vervolg niet meer zullen voordoen bij Stichting BOOR. Ik sluit mij daarbij aan.
Zijn er meer situaties bekend waarin op grond van de aard van de kleding, anders dan gezichtsbedekkend, ook als het voortkomt uit religie of levensovertuiging, studenten worden geweigerd voor een stageplek op een school?
De ruimte die met name aan moslima’s toekomt om op school een hoofddoek te dragen is meermalen onderwerp geweest van de oordelen van de Commissie gelijke behandeling (thans: College voor de rechten van de mens). In 1999 heeft de Commissie uitspraak gedaan in een zaak waarbij het ook om een openbare school ging (oordeelnummer 1999–18). Deze school had een hoofddoek dragende stagiaire geweigerd wegens het karakter van het openbaar onderwijs. Het bevoegd gezag betoogde dat van het onderwijzend personeel een open instelling tegenover de te onderscheiden levensbeschouwelijke en maatschappelijke waarden geëist mocht worden. De Commissie achtte die eis niet op voorhand in strijd met de Algemene wet gelijke behandeling, maar het feit dat de stagiaire door het dragen van een hoofddoek haar godsdienst uitte, sloot volgens de Commissie niet uit dat zij deze open instelling had en in staat was onderwijs te geven in overeenstemming met het karakter van de school als openbare onderwijsinstelling. De school had de stagiaire daarop moeten bevragen, hetgeen niet gebeurd was. Aangezien aldus niet was gebleken dat de vereiste open instelling ontbrak, concludeerde de Commissie dat (het bevoegd gezag van) de school ten opzichte van de stagiaire direct onderscheid had gemaakt op grond van godsdienst en derhalve in strijd met de Algemene wet gelijke behandeling had gehandeld.
Hebben openbare scholen op het punt van kledingeisen voor het personeel dezelfde rechten als bijzondere scholen op religieuze grondslag? Zo ja, hoe wordt dan gegarandeerd dat kledingeisen indirect niet leiden tot discriminatie op grond van religie of levensovertuiging en hoe verhoudt dit zich tot het neutrale karakter van de openbare school?
Voor zowel openbare als bijzondere scholen geldt dat zij kledingeisen mogen stellen, met dien verstande dat die eisen wel aan een aantal voorwaarden moeten voldoen, waaronder de voorwaarde dat die eisen niet discriminerend mogen zijn. Zulke eisen, ook al zijn ze onbedoeld discriminerend, zijn niet toegestaan, tenzij er een objectieve rechtvaardigingsgrond voor is. De Commissie gelijke behandeling en de rechter stellen zware eisen aan deze objectieve rechtvaardiging: er moet een legitiem en zwaarwegend doel mee gediend zijn dat op zichzelf niet discriminerend is (zie ook: »Leidraad kleding op scholen»; http://www.rijksoverheid.nl/documenten-en-publicaties/rapporten/2005/10/14/leidraad-kleding-op-scholen.html).
Verder mag een bijzondere school onder voorwaarden (kleding)eisen stellen die nodig zijn voor de verwezenlijking van zijn grondslag, waaronder een verbod een hoofddoekje te dragen. Openbare scholen mogen zulke eisen niet stellen (tenzij sprake is van een objectieve rechtvaardiging). Zij mogen wel eisen dat een docent voor de klas de neutraliteit uitdraagt die bij het openbare karakter past. Zoals in het antwoord op vraag 2 al is vermeld, heeft de Commissie gelijke behandeling geoordeeld dat het dragen van een hoofddoek op zichzelf niet uitsluit dat een stagiaire/docent in staat is les te geven in overeenstemming met het openbare karakter van de school.
De mogelijke sluiting van de Saint James School of Medicine op Bonaire |
|
Mohammed Mohandis (PvdA), Roelof van Laar (PvdA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Saint James School of Medicine moet Bonaire verlaten»?1
Ja, dat ken ik.
Is het waar dat de Saint James School of Medicine per 1 januari 2015 haar deuren zal moeten sluiten?
De Saint James School of Medicine moet om de registratie in het Amerikaanse register van buitenlandse medische opleidingen (de IMED listing van de Educational Commission for Foreign Medical Graduates [ECFMG]) voort te zetten, zijn erkend door de Nederlandse overheid. Die erkenning heeft de instelling niet verkregen. Ik verwijs voorts naar mijn antwoord op vraag 3.
Is de genoemde reden, namelijk het niet voldoen aan de eisen van de Nederlandse onderwijsinspectie, de reden dat de school dicht moet? Zo ja, aan welke eisen voldoet de school niet (volledig)?
De Saint James School of Medicine was door de Nederlandse Antillen erkend zonder dat aan het erkenningsbesluit een beoordeling van de onderwijskwaliteit ten grondslag heeft gelegen. In het Landsbesluit van de Nederlandse Antillen d.d. 12/01/2000 is expliciet vermeld: «This document should however not be considered as a statement of accreditation of said school’s academic program». Na de transitie van Bonaire naar het land Nederland geldt de Nederlandse wetgeving en daarin is accreditatie van de opleiding wel een vereiste voor erkenning door de Nederlandse overheid. Om geaccrediteerd onderwijs te kunnen verzorgen moet de instelling zijn aangemerkt als een rechtspersoon voor hoger onderwijs. De medical school heeft, gezien de eis van ECFMG, ervoor gekozen rechtspersoon voor hoger onderwijs te worden. In dat verband moet op grond van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) een procedure worden gevolgd, waarvan een verzwaarde toets nieuwe opleiding en een onderzoek door de Inspectie van het Onderwijs deel uitmaken. Indien de uitkomst van beide positief is, neemt de minister een positief besluit en maakt de instelling als rechtspersoon voor hoger onderwijs deel uit van het hoger onderwijsbestel. De medical school heeft ervoor gekozen na het onderzoek in het kader van de toets nieuwe opleiding, de aanvraag voor die toets in te trekken. Daarmee is de door de WHW voorgeschreven procedure stilgezet. De instelling kan wel blijven bestaan, maar is daarmee geen instelling voor hoger onderwijs naar Nederlands recht geworden. ECFMG heeft ervoor gekozen haar erkenning afhankelijk te stellen van de Nederlandse erkenning. Nu daar geen sprake van is, erkent ECFMG de instelling niet meer.
Is de stelling van Partido Demoktratiko Boneriano juist dat het vertrek van de school ernstige financiële en economische gevolgen zal hebben voor Bonaire? Is het waar dat de school voor bijna tien miljoen dollar bijdraagt aan de economie van het eiland? Kunt u dit bedrag nader specificeren?
Een vertrek van de medical school zal onvermijdelijk enige gevolgen hebben voor de economie van het eiland. Over de omvang daarvan kan ik geen uitspraak doen.
Welke inspanningen zijn er de afgelopen periode gepleegd om te voorkomen dat de school dicht moet? Welke mogelijkheden zijn er nog om sluiting te voorkomen?
Al in 2008–2009 heeft de NVAO een kwaliteitsbeoordeling van Saint James School of Medicine uitgevoerd op verzoek van de instelling, de toenmalig minister van OCW en de minister van onderwijs van de Nederlandse Antillen. Saint James School of Medicine heeft destijds ook die aanvraag ingetrokken. De instelling heeft wel een NVAO rapport ontvangen met expertoordelen en aanbevelingen voor verbetering. Dit rapport heeft de instelling kunnen gebruiken voor kwaliteitsverbetering en voorbereiding op de aanvraag bij de NVAO in 2011. De Nederlandse overheid heeft zich bereid verklaard gedurende een (overgangs)periode de bestaande situatie voort te zetten, zodat de registratie in IMED gehandhaafd kon blijven. ECFMG heeft de registratie in IMED op verzoek van OCW verlengd tot 1 oktober 2013 om de instelling de gelegenheid te geven aan de eisen van de Nederlandse wet te voldoen. Saint James School of Medicine is er herhaaldelijk op gewezen dat uiterlijk op 1 oktober 2013 de procedure voor rechtspersoon hoger onderwijs succesvol moest zijn doorlopen om de tijdelijke erkenning om te kunnen zetten in een permanente erkenning. Met deze verlenging is Saint James School of Medicine voldoende in de gelegenheid gesteld om erkenning te verkrijgen. De daarvoor gehanteerde termijn was alleszins redelijk.
Heeft de sluiting van de Saint James School of Medicine op Bonaire gevolgen voor de Saba University School of Medicine? Zo ja, welke? Antilliaans Dagblad, 30 september 2013
Nee, de Saba University of Medicine heeft de procedure zoals beschreven in mijn antwoord op vraag 2, met positief gevolg doorlopen en is erkend rechtspersoon voor hoger onderwijs. Dit betekent dat zij op de lijst van ECFMG blijft staan.
De gebrekkige informatievoorziening bij de slaagregeling in het vmbo |
|
Tanja Jadnanansing (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Bij veel vmbo-scholen onduidelijkheid over verscherping slaagregeling»?1
Ja.
Hoe beziet u de opmerking van het Platform-TL dat niet alle vmbo-scholen op de hoogte zijn gesteld van de verscherpte slaag-/zak-regeling? Deelt u de opvatting van het Platform-TL dat de informatievoorziening over de verscherpte slaag/zak-regeling «nogal pover» is geweest? Zo nee, waarom niet?
Met een brief van 3 november 2011, kenmerk 341327, heeft de voormalige minister mevrouw Van Bijsterveldt-Vliegenthart alle scholen voor VO uitvoerig geïnformeerd over de aanpassingen in de examinering voortgezet onderwijs.
De brief bevatte tevens een schematisch overzicht van die wijzigingen in de schooljaren 2011–2012 tot en met 2015–2016, dat door alle examencoördinatoren goed gebruikt wordt.
Vervolgens is van de aanpassingen melding gedaan op de site examenblad.nl. Ook is dit thema in 2012 en de eerste helft van 2013 onder de aandacht gebracht in informatieve flitsbijeenkomsten van het steunpunt Taal en Rekenen VO. Ook in de laatste flitsbijeenkomsten die in september en begin oktober 2013 hebben plaatsgevonden is wederom melding gemaakt van de aanpassingen.
Uit de reacties van daar aanwezige scholen is geenszins gebleken dat sprake was van een informatieachterstand. In de nieuwsbrief VO van september 2013 is eveneens de aanpassing gemeld.
Deelt u de mening dat scholen altijd tijdig en goed geïnformeerd moeten worden over grote wijzigingen, zoals de huidige veranderingen in de slaag/zak-regelingen? Zo ja, waar blijkt dit uit?
Ja, zie mijn antwoord op vraag 2.
Kan leerlingen worden verweten dat zij niet op de hoogte zijn van de gewijzigde slaag/zak-regeling als deze wijziging niet uitdrukkelijk in de Programma’s voor Toetsing en Afsluiting (PTA’s) is vermeld?
De slaag/zakregeling is opgenomen in het Eindexamenbesluit VO en is geen verplicht onderdeel in het PTA. De scholen moeten ervoor zorgen dat leerlingen (en ouders) goed geïnformeerd zijn over de voor hen geldende slaag/zak-regeling, zodat leerlingen weten waar ze aan toe zijn.
Bent u voornemens om de Onderwijsinspectie op te dragen om extra te controleren op de vermelding van de verscherpte slaag/zak-regeling in de PTA’s? Zo nee, waarom niet?
Zie mijn antwoord op vraag 4.
Hoe denkt u de informatievoorziening over grote veranderingen in het onderwijs, zoals die met betrekking tot de slaag/zak-regelingen, in de toekomst te verbeteren?
De informatievoorziening verloopt via verschillende kanalen: OCW én betrokken organisaties zoals CvE (Examenblad.nl), LAKS, VO-raad, en, indien er een steunpunt is ingericht via de site van het steunpunt en via informatiebijeenkomsten. De maandelijkse Nieuwsbrief VO wordt ook ingezet om grote veranderingen herhaaldelijk te communiceren. Ook wordt elk traject periodiek geëvalueerd, waarna uitkomsten worden meegenomen in de communicatie over het betreffende traject.
Het bericht ‘Oud-hoogleraar Bax schuldig aan wetenschappelijk 'wangedrag’ |
|
Mohammed Mohandis (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD), Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Oud-hoogleraar Bax schuldig aan wetenschappelijk wangedrag»?1
Ja.
Welke consequenties heeft het wangedrag voor de promovendi die door de heer Bax zijn begeleid en wat gebeurt er met het wetenschappelijk werk (waarin wordt verwezen naar het werk) van de heer Bax?
Voor de in totaal zes promovendi heeft het wetenschappelijk wangedrag van de heer Bax geen consequenties. Volgens de commissie Baud werkte de heer Bax bij voorkeur als eenling en betrok hij zijn promovendi niet of nauwelijks bij zijn wetenschappelijk werk. De promovendi op hun beurt deden hun eigen onderzoek zonder gebruik te maken van het onderzoekswerk van de heer Bax. De Vrije Universiteit heeft besloten het rapport van de commissie Baud in het Engels te vertalen en te doen toekomen aan de tijdschriften waarin deze zijn verschenen, zodat de redacties zich kunnen beraden op het eventueel terugtrekken van artikelen dan wel het publiceren van een statement dat de publicaties als ingetrokken dienen te worden beschouwd. Voor zover er niet-bestaande publicaties van de heer Bax voorkomen in registratiesystemen zoals METIS en de UB-catalogus zal de Vrije Universiteit zorgdragen voor het verwijderen van deze gegevens uit de systemen.
Het onderzoeksrapport stelt dat de heer Bax «stelselmatig onjuiste informatie heeft gepresenteerd aan verschillende commissies»2; hoe is het mogelijk dat de leden van deze commissies nooit eerder onregelmatigheden hebben opgemerkt?
Het rapport van de commissie Baud geeft hiervoor een aantal oorzaken en noemt in de eerste plaats de specifieke (toenmalige) situatie in het vakgebied van de (niet-westerse) culturele antropologie met veel (individualistisch) veldwerk. Een andere verklaring die de commissie geeft betreft het karakter van de vakgroep van de heer Bax, die in het rapport wordt vergeleken met een sekte. Tot slot noemt het rapport de universitaire bestuurscultuur waarin niet altijd even kritisch werd gekeken naar verrichtingen van hoogleraren en waarin het bestuur ver van de academische werkvloer leek te staan.
Is het waar dat er in 2002 al twijfels waren over de wetenschappelijke kwaliteit van het werk van de heer Bax? Zo ja, waarom heeft de Vrije Universiteit destijds niet direct onderzoek ingesteld naar de kwaliteit en juistheid van zijn publicaties?
In het rapport van de commissie Baud is sprake van beschuldigingen die vanaf 2002, na pensionering van de heer Bax, voorzichtig in de academische wandelgangen zijn geuit. Deze hebben op dat moment noch het faculteitsbestuur noch het College van Bestuur bereikt. De beschuldigingen aan het adres van de heer Bax zijn in oktober 2012 openbaar gemaakt in een hoofdstuk van het boek van Frank van Kolfschooten, i.c. «Ontspoorde wetenschap». De Vrije Universiteit is toen een procedure gestart om de beschuldigingen te onderzoeken en heeft een commissie ingesteld om onderzoek te doen naar de geuite beschuldigingen. De commissie heeft de beschuldigingen door de Volkskrant in april 2013 daarin meegenomen.
Kunt u beoordelen of de maatregelen die door het veld zijn genomen naar aanleiding van de fraude van de heer Stapel, het wangedrag van de heer Bax eerder aan het licht hadden gebracht?
In het antwoord op vraag 4 is aangegeven dat het rapport van de commissie Baud melding maakt van «voorzichtig in de academische wandelgangen geopperde beschuldigingen», maar dat nooit een klachten- of klokkenluidersprocedure is opgestart. Het gegeven dat alle universiteiten inmiddels beschikken over laagdrempelige voorzieningen voor het melden van klachten, één van de door de universiteiten genomen maatregelen, had in het geval Bax wellicht ertoe geleid dat het wetenschappelijk wangedrag eerder aan het licht was gekomen.
Naar aanleiding van de fraude door de heer Stapel heeft de KNAW aangekondigd in te zetten op «het zorgvuldig en integer omgaan met wetenschappelijke onderzoeksgegevens»3; welke stappen zijn er op dit vlak gezet sindsdien?
In het advies «Zorgvuldig en integer omgaan met wetenschappelijke onderzoeksgegevens» doet de KNAW een aantal aanbevelingen op het gebied van de toegankelijkheid van onderzoeksgegevens en van wetenschappelijke integriteit. De KNAW pleit hierin onder meer voor een cultuur van peer pressure en voor voldoende ruimte voor peer review. Deze aanbevelingen heeft de KNAW ook gedaan in haar advies «Vertrouwen in wetenschap». In de reactie hierop, die op 17 oktober jongstleden aan uw Kamer is aangeboden, wordt ingegaan op de door de KNAW gedane aanbevelingen. Meer in het algemeen hebben de instellingen hun integriteitsbeleid herijkt. Zo hebben zij onder meer de Nederlandse gedragscode wetenschapsbeoefening geactualiseerd, is de klachtenregeling geüniformeerd en is bij alle instellingen het melden van klachten over wetenschappelijke integriteit laagdrempelig georganiseerd.
De onderzoekscommissie betitelt het handelen van de heer Bax als «wangedrag» en spreekt van «bewuste misleiding»; deelt u deze conclusies? Zo ja, bent u bereid om aangifte te doen tegen de heer Bax? Zo nee, waarom niet?
De conclusies uit het rapport van de commissie Baud worden onderschreven door het College van Bestuur van de VU. Wij sluiten ons bij deze conclusies aan. De beslissing om al dan niet aangifte te doen ligt vanzelfsprekend bij de Vrije Universiteit.
Het bericht dat het leenstelsel ook voor de masterstudent met een jaar wordt uitgesteld |
|
Jasper van Dijk (SP) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Wat is uw oordeel over het bericht «Ook masterstudent hoeft in 2014 nog niet te lenen», waarin staat dat er geen parlementaire meerderheid is voor invoering van het leenstelsel voor masterstudenten in 2014?1
Ik heb kennisgenomen van het standpunt van GroenLinks. Ik voer graag binnenkort het debat met uw Kamer over mijn voorstellen. De opvattingen van GroenLinks over het leenstelsel en investeringen in de kwaliteit van het onderwijs zullen daarbij zeker aan de orde komen.
Ik ben anders dan GroenLinks vooralsnog geen voorstander van verder uitstel van het leenstelsel. Elk jaar uitstel betekent immers dat de investeringen in de kwaliteit van het onderwijs ook pas een jaar later komen. Het kabinet heeft voor het zomerreces besloten tot uitstel van het leenstelsel voor de bachelorfase met een jaar ten opzichte van het tijdpad dat in het regeerakkoord was aangekondigd.
Daardoor ontstaat er meer tijd voor een zorgvuldige voorlichting over de stelselwijziging in de bachelor en is het mogelijk om middelbare scholieren beter te faciliteren in het maken van een bewuste studiekeuze. Om hieraan bij te dragen heb ik een breed instrumentarium aan kwaliteitsbevorderende maatregelen doorgevoerd. Deze zijn opgenomen in het wetsvoorstel Kwaliteit in Verscheidenheid dat inmiddels door de Eerste Kamer is aangenomen.
Verder uitstel van het leenstelsel is omwille van de duidelijkheid, zoals in het artikel gesuggereerd wordt, naar mijn oordeel dan ook niet nodig.
Het wetsvoorstel voor een sociaal leenstelsel voor de masterfase ligt op dit moment voor behandeling in de Tweede Kamer. De beoogde ingangsdatum is 1 september 2014. Studenten die vanaf die datum een masteropleiding gaan volgen, vallen onder het sociaal leenstelsel. Dat geldt niet voor studenten die al eerder met hun masteropleiding zijn begonnen.
De voorstellen van het kabinet zijn helder, maar zoals dat in een democratie ook hoort, is het uiteindelijke oordeel aan het parlement. Ik zie het overleg over deze voorstellen met uw Kamer met vertrouwen tegemoet.
Deelt u de mening dat het niet ondenkbaar is dat studenten voor de tweede keer met een wijziging van de invoerdatum van het leenstelsel worden geconfronteerd, waardoor de onduidelijkheid hierover verder toeneemt?
Zie mijn antwoord op vraag 1.
Deelt u de mening dat deze onduidelijkheid ook voor hogescholen en universiteiten vervelend is, omdat het steeds lastiger wordt om in te spelen op te verwachten studentenaantallen?
Zie mijn antwoord op vraag 1.
Deelt u de mening dat een wetsvoorstel niet eeuwig gewijzigd kan worden en dat u op een zeker moment uw knopen moet tellen over de haalbaarheid ervan? Zo ja, bent u bereid het wetsvoorstel in te trekken?
Zie mijn antwoord op vraag 1
Is het waar dat het Nationaal Onderwijsakkoord voor 119 miljoen euro wordt gefinancierd door het leenstelsel? Zo ja, waarom is dit bedrag geschrapt uit de eindversie van het Onderwijsakkoord? Zo nee, hoeveel is het dan wel?2
Nee, dat is niet waar. In de vraag ligt besloten dat opbrengsten uit regeerakkoordmaatregelen een-op-een gekoppeld zijn aan specifieke investeringen. In het regeerakkoord is een pakket van ombuigingen en intensiveringen afgesproken die uiteindelijk leiden tot een structurele investering van per saldo € 196 miljoen in onderwijs en onderzoek. In 2017 is de opbrengst van de maatregelen op het gebied van studiefinanciering (sociaal leenstelsel, vereenvoudigingen, OV-kaart) conform het regeerakkoord maximaal € 119 miljoen. Voor alle maatregelen in het Regeerakkoord geldt dat indien er één niet doorgaat of een lagere opbrengst geeft, er een afwijking ontstaat ten opzichte van het Regeerakkoord. Dit kan betekenen dat er alternatieve dekkingsvoorstellen nodig zijn.
Deelt u de mening dat de middelen ter financiering van het Onderwijsakkoord later vrijkomen als het leenstelsel later wordt ingevoerd?
Zoals ik al in mijn antwoord op vraag 5 heb aangegeven, bevat het regeerakkoord een pakket van maatregelen waarvan de opbrengst en investeringen niet een-op-een aan elkaar zijn te koppelen. Mochten de opbrengsten van de ombuigingen achterblijven bij de intensiveringen, dan zal ik me hierop beraden.
Deelt u de mening dat de uitvoering van het Onderwijsakkoord op losse schroeven komt te staan als het leenstelsel van de baan is?
Zie mijn antwoord op de vragen 5 en 6.
Bent u bereid op korte termijn duidelijkheid te verschaffen over uw plannen met het (hoger) onderwijs? Zo nee, hoe serieus moeten wij uw voorstellen nog nemen als deze om de haverklap worden gewijzigd?
Met de beantwoording van voorgaande vragen meen ik voldoende duidelijkheid te hebben verschaft. Ik kijk uit naar het debat dat ik binnenkort met uw Kamer zal voeren over het sociaal leenstelsel masterfase.
De besteding van achterstandsgelden in het onderwijs |
|
Loes Ypma (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Afkomst ouder bepalend financiering school» van 12 september jl.?1
Ja.
Deelt u de mening dat het niet acceptabel is dat zowel allochtone kinderen als autochtone kinderen van laagopgeleide ouders nog steeds behoorlijke leerachterstanden hebben en dat er dus blijvend geïnvesteerd moet worden in achterstandsleerlingen in het algemeen?
Alle kinderen hebben recht op goed onderwijs, dus ook kinderen die van huis uit minder zijn toegerust om tot maximale schoolprestaties te komen. Door middel van voor- en vroegschoolse educatie wordt geïnvesteerd om onderwijsachterstanden van doelgroepleerlingen in een vroeg stadium aan te pakken. Daarnaast worden middelen aan scholen in het primair onderwijs en gemeenten ter beschikking gesteld om achterstanden gedurende de schoolperiode te verkleinen en te voorkomen. Deze middelen worden onder andere aangewend voor schakelklassen, verlengde schooldagen en zomerscholen. In totaal is hier jaarlijks ruim € 731 miljoen mee gemoeid.
Ik zal op deze manieren blijven investeren in scholen die vanwege de achtergrond van hun leerlingpopulatie extra inspanningen moeten verrichten. De Onderwijsraad schrijft in haar advies van 12 september jl. dat dit in het belang is van deze kinderen, de scholen en dus van de samenleving (Kamerstuk 33 400 VIII, nr. 169).
Hoe beoordeelt u de constatering van de Onderwijsraad dat de geldstromen die naar scholen met veel kansarme kinderen gaan veel te ingewikkeld en complex zijn en daardoor onvoldoende op de juiste plek terecht komen?
Het budget dat voor onderwijsachterstanden bedoeld is, wordt via de lumpsum aan schoolbesturen toegekend. Het opleidingsniveau van de ouders van leerlingen wordt hierbij als verdeelcriterium gehanteerd. Elk schoolbestuur ontvangt een financieel overzicht waarin vermeld is hoeveel middelen zij ontvangen voor het bestrijden van de onderwijsachterstanden.
De door de Onderwijsraad geconstateerde complexiteit is niet het gevolg van ingewikkelde geldstromen, maar komt voort uit het feit dat scholen zelf het opleidingsniveau van de ouders van hun leerlingen moeten vaststellen. Naast dat hierbij veel fouten worden gemaakt – waardoor middelen onvoldoende op de juist plek terechtkomen – leidt dit ook tot administratieve lasten voor scholen.
Zoals ik op 24 april jl. per brief aan de Tweede Kamer heb gemeld (Kamerstuk 33 400-VIII, nr. 140), is dit aanleiding voor mij geweest om de praktische haalbaarheid van een nieuw verdeelmodel te onderzoeken. Ik streef erna om in een dergelijk model gebruik te maken van gegevens die buiten de school om verzameld worden. Dit is in lijn met het Onderwijsraadsadvies.
Wat waren de overwegingen in 2006 om de factor etniciteit niet meer mee te nemen in de verdeling van achterstandsgelden?
Destijds is Kamerbreed uitgesproken dat het begrip etniciteit een te stigmatiserend begrip is om de bekostiging van achterstandsmiddelen op te baseren. Zodoende is deze indicator niet langer gehanteerd.
Hoe beoordeelt u het advies van de Onderwijsraad om de verdeelsleutel te baseren op het opleidingsniveau en afkomst van ouders? Hoe gaat u dit advies in het beleid implementeren? Zo niet, waarom volgt u dit advies niet op?
Zoals toegezegd in de brief van 24 april jl. zou ik de Tweede Kamer na het zomerreces informeren over de praktische haalbaarheid en mogelijke uitwerking van een nieuw verdeelmodel. In mijn overweging wil ik echter ook het advies van de Onderwijsraad meenemen. Daarom zal ik nu voor het einde van dit kalenderjaar de Tweede Kamer inlichten over een eventueel nieuw verdeelmodel. In deze brief zal ik tevens ingaan op het verzoek om een kabinetsreactie op het advies van de Onderwijsraad van de vaste commissie voor OCW (d.d. 19 september jl. kenmerk 2013D36628).
Hoe gaat u ervoor zorgen dat scholen transparanter worden over de achterstandsgelden die ze ontvangen en hoe zij die besteden?
De middelen voor onderwijsachterstanden zijn onderdeel van de lumpsum en worden in het jaarverslag verantwoord. Naast deze verticale verantwoording stimuleer ik dat scholen zich richting het bestuur, ouders en andere belanghebbenden over hun handelen en resultaten verantwoorden. Dit is onderdeel van de op 19 april jl. gepresenteerde agenda versterking bestuurskracht onderwijs (Kamerstuk 33 495 nr. 10). De officiële start van Vensters PO in november a.s. zal hieraan ook een impuls geven.
Tevens worden methoden ontwikkeld om de leerwinst van leerlingen en de toegevoegde waarde van scholen beter in kaart te brengen. Deze ontwikkeling is tegelijkertijd ondersteunend aan het streven van de Inspectie van het Onderwijs om meer te differentiëren in het onderwijstoezicht. Op die manier werk ik er naar toe om het inzicht in de feitelijke prestaties van scholen – met en zonder achterstandsgelden – te vergroten.
Gaat u de effectiviteit van de verschillende middelen binnen het onderwijsachterstandenbeleid onderzoeken? Zo niet, waarom?
Er is veel onderzoek gedaan naar welke interventies bijdragen aan de bestrijding van onderwijsachterstanden. Sardes heeft in opdracht van OCW eerder dit jaar een rapport uitgebracht waarin effectieve interventies uit binnen- en buitenland worden beschreven.3 Dit rapport is destijds als bijlage toegevoegd aan de eerder genoemde kamerbrief van 24 april jl. Uit deze studie blijkt dat voor het effectief bestrijden van onderwijsachterstanden geldt dat achterstandsleerlingen profiteren van interventies die voor alle typen leerlingen effectief zijn. Voorbeelden hiervan zijn goede leerkrachten, inzet op ouderbetrokkenheid en een lesinstructie gericht op leerprestaties.
In aanvulling op de bestaande inzichten laat OCW onderzoek doen naar de oorzaken van de stagnerende ontwikkeling van autochtone achterstandsleerlingen. Dat rapport wordt begin 2014 opgeleverd. Daarnaast neemt Nederland regelmatig deel aan internationale vergelijkingen van leerprestaties van leerlingen.4 Hieruit blijkt consequent dat Nederlandse achterstandsleerlingen zeer goed presteren.
De opbouw en verdeling van het onderzoeksbudget uit de 1e geldstroom per universiteit |
|
Anne-Wil Lucas-Smeerdijk (VVD) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Klopt het dat men, waar in kolom e van de tabel bij de beantwoording van vraag 74 naar aanleiding van het Jaarverslag en de slotwet Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap 2012 waar wordt gesproken over «percentages onderzoek», men refereert aan de «component strategische overwegingen» zoals deze in de WHW wordt genoemd?1 2 Zo ja, kunt u uitleggen waarom er gekozen is voor een andere benaming? Heeft deze keuze te maken met de overweging dat de verdeling van deze middelen vooral op basis van historische besluitvorming tot stand is gekomen en dat er wellicht van strategische inzet geen sprake is? Hoe strategisch vindt u de verdeling van deze financieringscomponent?
Sinds 2008 wordt om juridisch-technische redenen niet meer van de strategische overwegingen component gesproken. Het gaat nu om een verdeling op basis van percentages onderzoek die op basis van het Uitvoeringsbesluit WHW 2008 (verder: het besluit) onder de noemer «voorziening onderzoek» worden vastgesteld bij ministeriële regeling (en niet op basis van de WHW)-.
Dat laat onverlet dat de percentages onderzoek worden gewijzigd op basis van merendeels strategische overwegingen. Wijzigingen van de eerder vastgestelde percentuele verdeling gebeurt altijd op basis van inhoudelijke argumenten.
Klopt het dat in totaal € 959.000.000,– (56%) van het onderzoeksbudget voor wetenschappelijk onderzoek in de 1e geldstroom niet op kwalitatieve gronden of zelfs kwantitatieve gronden wordt verdeeld, maar puur op afspraken uit het verleden? Zo nee, welk deel van het wetenschappelijk onderzoek in de 1e geldstroom wordt niet op kwalitatieve gronden of zelfs kwantitatieve gronden verdeeld?
Het klopt dat in het begrotingsjaar 2012 (waarop het in de eerste vraag aangehaalde overzicht betrekking heeft) ruim 56% van de onderzoeksmiddelen is verdeeld op basis van percentages onderzoek, die zijn bepaald op basis van inhoudelijke of budgettaire maatregelen die in de afgelopen jaren onderwerp van overleg zijn geweest met de Tweede Kamer. Ter toelichting daarop het volgende.
De rijksbijdrage die een universiteit ontvangt vanwege haar wettelijke onderzoekstaak is berekend op basis van het besluit. Volgens het besluit wordt het onderzoeksbudget op vier gronden verdeeld over de universiteiten:
Elke universiteit krijgt zo een deel (of percentage) van het budget verdeeld op basis van graden en promoties. Indien universiteit A in vergelijking met een universiteit B meer promoties verstrekt, krijgt die universiteit A dus een groter deel van het budget gerelateerd aan promoties.
Hoe beoordeelt u de verdeling van deze financieringscomponent (tabel e)? Kunt u inzicht geven over welke «historische besluitvorming» het gaat? In welke Kamerstukken kan de Kamer de criteria vinden op basis waarvan deze component destijds is vastgesteld?
Sinds 2008 zijn deze percentages onderzoek opgenomen en daarmee ook gewijzigd via de Regeling financiën hoger onderwijs. De wijzigingsregelingen worden gepubliceerd in de Staatscourant. De motivering voor deze wijzigingen ligt veelal in inhoudelijke of budgettaire maatregelen die onderwerp van overleg zijn met de Kamer. Dit kan zijn vanwege maatregelen in de rijksbegroting of wijzigingen van het besluit (voorhang Tweede Kamer). In het recente verleden ging het om de volgende wijzigingen:
Tussen 1993 en 2008 werden deze percentages onderzoek bepaald op grond van het Bekostigingsbesluit WHW, dat ook onderwerp van voorhang bij de Tweede Kamer is geweest. Ook voor die tijd werden onderzoeksmiddelen aan instellingen toegekend. De diversiteit aan beleidsmatige maatregelen en overgangen in de gehanteerde bekostigingssystemen in de afgelopen decennia, met uiteenlopende gevolgen per instelling, maakt een reconstructie van de precieze redengeving en opbouw van de gehanteerde percentages per universiteit schier onmogelijk.
Kunt u bevestigen dat het aandeel van de component «percentages onderzoek» in het totale onderzoeksdeel verschilt per universiteit? Kunt u uitleggen waarom de Open Universiteit voor 81,6% van haar onderzoeksbudget afhankelijk is van afspraken uit het verleden, terwijl dit voor bijvoorbeeld de Erasmus Universiteit Rotterdam «slechts» 45,7% is? Hoe kan het verschil worden verklaard tussen de Theologische Universiteit Kampen (25% op basis van historische besluitvorming) en de Protestantse Theologische Universiteit (78,9%)?
De percentages benut bij de verdeling van het budget gerelateerd aan percentages onderzoek (onderdeel d. bij vraag 2) verschillen inderdaad per universiteit. In 2013 zijn de percentages onderzoek bijvoorbeeld voor Open Universiteit 1,109%, voor Theologische Universiteit Kampen 0,008% en voor Protestantse Theologische Universiteit 0,289%. Voor Erasmus Universiteit Rotterdam gold in 2013 5,178% als percentage onderzoek.
Erasmus Universiteit Rotterdam ontvangt dus een aanzienlijk groter deel van het budget gerelateerd aan percentages onderzoek dan de andere genoemde universiteiten. Het budget dat Erasmus Universiteit Rotterdam op basis van deze verdeelsleutel ontvangt is overigens vrijwel even groot als de budgetten verdeeld op basis van graden en promoties (ca 45,7% van de rijksbijdrage voor onderzoek). De Open Universiteit ontvangt een (nog) kleiner bedrag op basis van graden en promoties dan het deel van de onderzoeksmiddelen gebaseerd op de percentages onderzoek, waardoor dat laatste relatief zwaar telt. Daarnaast is het onderzoeksbudget van Erasmus Universiteit Rotterdam relatief veel groter dan dat van de andere genoemde universiteiten.
Deelt u de mening dat, wanneer er een grafiek wordt uitgezet waarbij het aantal promoties (kolom b) wordt afgezet tegen het aandeel «percentage onderzoek» (kolom e), er een redelijk sterk lineair verband lijkt te bestaan? Kunt u aangeven of dit verband betekent dat de component «percentage onderzoek» gebaseerd is op het aantal promoties of juist andersom: is het aantal promoties een afgeleide van de hoogte van de component «percentage onderzoek»?
Het door u gesignaleerde lineaire verband zie ik ook. Indien het aantal promoties bij een universiteit (of beter gezegd het aandeel van een universiteit in het landelijk totaal aantal bekostigde promoties) wordt afgezet tegen het relatieve aandeel in percentages onderzoek, is bij het overgrote deel van de universiteiten sprake van een afwijking van plus of min 1% in de periode 2012–2014. Ofwel, indien een universiteit 10% van het aantal promoties verzorgt, ontvangt zij tussen 9 en 11% van het bedrag, verdeeld op basis van de percentages. Die afwijking varieert gedurende de jaren. Bij Universiteit Twente, Rijksuniversiteit Groningen, Erasmus Universiteit Rotterdam en Technische Universiteit Delft is het bedoelde lineaire verband niet sterk te noemen, want de afwijking (soms fors) groter dan plus of min 1%.
De omvang van de percentages onderzoek heeft geen technisch relatie met het aantal promoties en is daarvan geen afgeleide, maar ze kent een eigenstandige grondslag zoals in het antwoord op vraag 2 is aangegeven.
Deelt u de mening dat, wanneer er een grafiek uitgezet wordt waarbij het aantal graden (kolom a) wordt afgezet tegen het aandeel «percentage onderzoek» (kolom e), er ook een redelijk sterk lineair verband lijkt te bestaan? Kunt u aangeven of dit verband betekent dat de component «percentage onderzoek» gebaseerd is op het aantal graden of juist andersom: is het aantal graden een afgeleide van de hoogte van de component «percentage onderzoek»?
Indien het relatieve aantal graden bij een universiteit wordt afgezet tegen het relatieve aandeel in percentages onderzoek, is het lineaire verband zoals beschreven in het antwoord op vraag 5 voor de periode 2012–2014 in het algemeen niet te leggen. Het onderzoeksbudget dat een instelling ontvangt vanwege graden afgezet tegen de andere universiteiten is (fors) afwijkend van het aandeel in de percentages onderzoek. Die afwijking varieert ook gedurende de jaren.
De omvang van de percentages onderzoek heeft geen technische relatie met het aantal graden en is daarvan geen afgeleide, maar ze kent een eigenstandige grondslag zoals in het antwoord op vraag 3 is aangegeven.
Hoe verklaart u het grote verschil tussen de toekenning van de «percentages onderzoek» (tabel e) ten opzichte van het «totaal onderzoeksdeel» (tabel f) tussen de drie technische universiteiten (de TU Delft ontvangt bijna twee keer zoveel onderzoeksbudget als de TU Eindhoven of de TU Twente, terwijl het aantal promoties niet wezenlijk verschilt)?
De omvang van het percentage onderzoek is zoals in mijn antwoord op vraag 2 is uiteengezet onder meer te relateren aan eerdere instellingsspecifieke toevoegingen. Bij Technische Universiteit Delft gaat het onder meer om een toevoeging van een significant bedrag in verband met een kernreactor, wat mede een verklaring is voor het verschil met de andere technische universiteiten.
Deelt u de mening dat, wanneer er een grafiek wordt uitgezet waarbij het jaartal van oprichting van de universiteit wordt afgezet tegen het aandeel «percentage onderzoek» (kolom e), er ook een verband lijkt te bestaan: de oudere universiteiten ontvangen gemiddeld meer onderzoeksbudget vanuit de historische besluitvorming dan de jongere universiteiten? Hoe verklaart u dit verband?
Indien het stichtingsjaar van de universiteit wordt afgezet tegen het bedrag gerelateerd aan het percentage onderzoek zie ik geen sterk lineair verband tussen dat bedrag en het stichtingsjaar.
De universiteiten gesticht in de zestiende en zeventiende eeuw kennen bijvoorbeeld een vergelijkbaar aandeel als de instellingen gesticht als bijzondere universiteiten in Amsterdam en Nijmegen in de negentiende en twintigste eeuw. De instellingen die in de twintigste eeuw zijn gesticht kennen onderling ook uiteenlopende percentages waarbij met name de meest recent gestichte levensbeschouwelijke universiteiten een laag percentage kennen; bij de algemene universiteiten zoals Radboud Universiteit Nijmegen en Universiteit Twente geldt een hoger percentage dan de algemene universiteiten Maastricht, Tilburg en de Erasmus Universiteit Rotterdam.
Kan, alles overwegende, worden gesteld dat de oprichtingsdatum van een universiteit grote invloed heeft op het toekennen van onderzoeksmiddelen uit de eerste geldstroom en daarmee op het aantal graden en promoties van die universiteiten? Hoe beoordeelt u deze wijze van verdeling van onderzoeksmiddelen? Wordt hiermee, in uw ogen, voor de wetenschap ook het beste rendement behaald?
Nee, de oprichtingsdatum van een universiteit is niet van invloed op het toekennen van onderzoeksmiddelen uit de eerste geldstroom, en daarmee op het aantal bekostigde graden en promoties. Deze relatie is, gelet op het voorgaande, niet in algemene zin te leggen.
Maakt de verdeling van de middelen in de 1e geldstroom en met name het heroverwegen van de criteria op basis waarvan deze middelen worden verdeeld, onderdeel uit van het interdepartementale beleidsonderzoek Wetenschapsbeleid, welke dit najaar wordt uitgevoerd, en zo ja, op welke wijze?
Het Interdepartementale beleidsonderzoek Wetenschappelijk onderzoek onderzoekt in hoeverre het wetenschapssysteem momenteel, en met het oog op de toekomst optimaal is ingericht: komen de onderzoeksmiddelen bij de juiste onderzoekers, kiezen de onderzoekers voor de juiste onderzoeksvragen, hebben de onderzoeksresultaten de maximale impact op maatschappij, onderwijs en wetenschap zelf, zijn de kosten van de allocatie van onderzoeksmiddelen en van de overhead voor onderzoek optimaal? De centrale vraagstelling is daarmee of de huidige inzet van middelen voor wetenschappelijk onderzoek optimaal is voor het bereiken van een maximale maatschappelijke output? Het is daarbij aan de commissie om te bezien welke instrumenten, waaronder de verdeling van de eerste geldstroom, bij deze varianten worden betrokken.
Zit de bepaling in de WHW, die stelt dat «Een besluit tot herverdeling kan ten hoogste drie procent van de onderzoekscomponent strategische overwegingen per universiteit voor een begrotingsjaar betreffen» u in de weg bij het streven naar een logischer verdeling van onderzoeksmiddelen? Zo ja, zou er hiervoor volgens u een wetswijziging noodzakelijk zijn?
De aangehaalde bepaling is niet opgenomen in de wet maar in het besluit. Deze bepaling betreft de mogelijke wijziging van de percentages in de situatie dat een universiteit onvoldoende rekening houdt met de prioriteit- en posterioriteitstelling van wetenschapsgebieden zoals door de overheid is aangegeven in het wetenschapsbudget. De percentages onderzoek kunnen zoals is aangegeven in mijn antwoord op vraag 3 ook om andere redenen worden gewijzigd.
Zorgwekkende rendementsdenken in het hoger onderwijs |
|
Paul van Meenen (D66) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het onderzoek «Impact of binding study advice on study behavior and pre-university education qualification factors in a problem-based psychology bachelor program», waarin gesteld wordt dat een bindend studieadvies (BSA) niet werkt en soms zelfs een contraproductief effect heeft?1
Ja.
Onderschrijft u de conclusie dat studenten die onder de BSA-regeling vallen niet significant harder zijn gaan studeren en zelfs slechtere studieresultaten behalen dan de pre-BSA studenten? Zo nee, waarom niet?
Ik onderschrijf deze conclusie niet. Voornoemd onderzoek beperkt zich tot slechts één opleiding bij één instelling en is gericht op studenten uit de cohorten 2005 en 2006. Bij deze opleiding wordt probleemgestuurd onderwijs (PGO) toegepast, waardoor de resultaten van dit onderzoek niet zonder meer te vertalen zijn naar alle studenten die onder de BSA-regeling vallen. Daarnaast bestaan er andere (recentere) onderzoeken met een breder perspectief waaruit het tegendeel blijkt. Een van deze onderzoeken is de evaluatie van de pilot «Nominaal is normaal» aan de Faculteit der Sociale Wetenschappen (FSW) van de Erasmus Universiteit Rotterdam (EUR)2, waaruit blijkt dat binnen de faculteit bij de meeste opleidingen een hoger rendement werd gehaald dan voorheen zonder BSA. Een onderzoek van Rijksuniversiteit Groningen (RUG)3 stelt dat er een sterk positief effect is te zien na invoering van het BSA in het aantal studiepunten dat wordt behaald en het aantal studenten dat in één jaar tijd het eerste jaar behaalt.
Welke consequenties hebben deze onderzoeksresultaten voor uw beleid ten opzichte van BSA’s? Kunt u dit toelichten?
Gelet op mijn antwoord op vraag 2 hebben deze beperkte onderzoeksresultaten geen consequenties voor mijn beleid ten aanzien van het BSA. Het BSA is een instrument om studenten te verwijzen die niet geschikt zijn voor specifieke opleidingen en om studenten te stimuleren in tempo te (blijven) studeren. Het BSA voor het eerste jaar is al jaren in werking. Instellingen geven over het algemeen aan dat zij zeer tevreden zijn over de effecten van het BSA.
Deelt u de mening dat er in het (hoger) onderwijs moet worden ingezet op de kwaliteit van het aangeboden onderwijs, niet op rendementscijfers? Zo nee, waarom niet?
Ik ben van mening dat in het hoger onderwijs de onderwijskwaliteit voorop moet staan. Daarbij is studievoortgang wel van belang. Veel studenten doen onnodig lang over hun studie. Verbetering van de kwaliteit van het onderwijs en de studievoortgang moet leiden tot een ambitieuze studiecultuur. In een ambitieuze studiecultuur moet nominaal studeren de regel zijn en geen uitzondering. Via de prestatieafspraken zijn afspraken met hoger onderwijsinstellingen gemaakt over kwaliteitsverhoging en de inzet om het studieresultaat op te hogen.
Bent u bekend met het feit dat economieopleidingen op Windesheim te Zwolle eenzelfde regeling hebben als de Universiteit Leiden met betrekking tot de geldigheidsduur van behaalde studiepunten na het propedeusejaar?
Het is goed dat studenten gestimuleerd worden om in tempo te studeren. Het is echter in strijd met de wet als studenten tentamens, waarvan de geldigheidstermijn beperkt is, niet meer opnieuw kunnen doen. Onder de bedoelde regeling van de Universiteit Leiden zouden aanvankelijk van 25 studenten de tentamenresultaten van het tweede en derde bachelorjaar komen te vervallen en zou hen geen gelegenheid meer worden geboden om de betreffende tentamens nogmaals te doen.
Inmiddels heeft het College van Bestuur van de Universiteit Leiden in overleg met de faculteit Rechtsgeleerdheid besloten dat de studenten waarvan de cijfers op grond van de regeling inzake de geldigheidsduur van tentamenresultaten zijn vervallen, met terugwerkende kracht vanaf 1 september jl. toegestaan wordt opnieuw vakken te volgen en toetsen voor deze vakken af te leggen.
In het mondelinge vragenuur op 10 september 2013 heb ik in reactie op de vragen van de heer Mohandis (PvdA) toegezegd bij de VSNU te informeren naar de andere universiteiten die eenzelfde regeling hebben als Universiteit Leiden. Inmiddels heb ik ook de Vereniging Hogescholen benaderd met het verzoek te inventariseren of er hogescholen zijn die een soortgelijke regeling hebben als die bij Universiteit Leiden. De Vereniging Hogescholen heeft toegezegd deze inventarisatie te zullen uitvoeren. Nadat ik de resultaten van de inventarisaties heb ontvangen, zal ik uw Kamer over de uitkomsten ervan informeren. Uit de door mij bij Hogeschool Windesheim ingewonnen informatie blijkt dat zij om te kunnen waarborgen dat studenten met actuele kennis afstuderen, aan tentamens een geldigheidsduur van vier jaar verbindt. Na deze periode kunnen ingeschreven studenten de betreffende tentamens herkansen. Per studiejaar heeft de ingeschreven student minimaal twee toetskansen voor iedere onderwijseenheid. Hetgeen Hogeschool Windesheim doet is dus niet hetzelfde als in het geval van Universiteit Leiden.
Deelt u de mening dat het beperken van de geldigheidsduur van een tentamen alleen logisch is wanneer de kennis van een bepaalde cursus snel veroudert? Kunt u dat toelichten?
Beperking van de geldigheidsduur van tentamens is volgens de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) mogelijk om verschillende redenen, zoals ik toegelicht heb in het mondelinge vragenuur op 10 september 2013 naar aanleiding van de vragen van de heer Mohandis (PvdA). Het is aan de instelling in samenspraak met de medezeggenschap om te bepalen wanneer het nodig is de geldigheidsduur te beperken. Het instrument voor beperking van de geldigheidsduur van tentamens is een al lang bestaand instrument. Indertijd is het met name geïntroduceerd om de geldigheidsduur van tentamens te bepalen als kennis veroudert, zodat degene die is afgestudeerd over kennis beschikt die up-to-date is. Omdat dat per opleiding kan verschillen, wordt er niet centraal een geldigheidstermijn voorgeschreven. Het is aan de instellingen zelf om de onderwijskundige argumenten en belangen bij beperking van geldigheidstermijnen te wegen.
Bent u van mening dat alle cursussen uit het tweede jaar van de opleiding bedrijfseconomie aan het Windesheim te Zwolle dusdanig snel verouderen dat de geldigheidsduur tot vier jaar beperkt moet zijn? Kunt u dat toelichten? Bent u tevens van mening dat alle cursussen uit het tweede jaar van de opleiding Rechtsgeleerdheid aan de Universiteit van Leiden dusdanig snel verouderen dat de geldigheidsduur tot vier jaar beperkt is? Kunt u dat toelichten? Wat zegt dit over een ieder die enkele jaren geleden is afgestudeerd bij een van deze studies?
Ik verwijs u naar mijn antwoorden op vraag 5 en 6. Welke termijnen aanvaardbaar zijn voor het up-to-date zijn van kennis is aan de hoger onderwijsinstellingen zelf om te bepalen. Na het afstuderen kan kennis up-to-date worden gehouden via bijvoorbeeld werkervaring of bijscholing. Daarin heeft de afgestudeerde een eigen verantwoordelijkheid. Dit valt buiten de verantwoordelijkheid van de instelling.
Bent u bekend met de «4-kansenmaatregel» van Hogeschool De Kempel?2 Wat vindt u van het feit dat studenten al na vier pogingen voorgoed worden uitgesloten van hun opleiding?
Ja. Tevens heb ik contact gehad met Hogeschool De Kempel. Ik heb begrepen van Hogeschool De Kempel dat deze maatregel na overleg met de Inspectie van het Onderwijs met onmiddellijke ingang is ingetrokken door de hogeschool en dat studenten niet meer hiermee worden geconfronteerd, omdat de maatregel in strijd was met wet- en regelgeving.
Een instelling kan de student, die ingeschreven is, niet beletten om een tentamen opnieuw af te leggen. Uitsluiten van een opleiding kan alleen op grond van een BSA waarbij de student wordt afgewezen voor de opleiding en vervolgens wordt uitgeschreven. Een student kan een BSA krijgen op grond van het feit dat hij de vooraf vastgestelde studienorm niet behaalt, maar niet omdat hij al een aantal keer hertentamen heeft gedaan voor een bepaald vak.
Wat vind u van uitspraken dat bovenstaande regelingen voor universiteiten en hogescholen slechts een verdekte manier zijn om trage studenten weg te sturen om op die manier aan hun prestatieafspraken te voldoen, en dat op deze manier de studenten de prijs betalen voor afspraken die door de instelling gemaakt zijn?
Inzet van dit kabinet is een uitdagender studiecultuur te creëren en het studieklimaat te verbeteren. In de prestatieafspraken is met instellingen afgesproken zowel de kwaliteit van onderwijs als het studierendement te verbeteren. Deze maatregelen zijn gebaseerd op wederkerigheid, waarbij zowel studenten als instellingen hun verantwoordelijkheid hebben en nemen. Van instellingen wordt verwacht om nominaal studeren te stimuleren en daarnaast de kwaliteit van onderwijs te verbeteren.
Mijn indruk is dat bovenstaande regelingen bij instellingen vaak losstaan van de prestatieafspraken, aangezien zij in werking zijn gezet op een eerdere datum. Voor een gedetailleerder beeld wacht ik de informatie van VSNU en Vereniging Hogescholen af. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 8, moeten studenten de mogelijkheid hebben een tentamen waarvan de geldigheidstermijn is verstreken opnieuw te maken.
Hoe verhoudt al het bovenstaande zich tot artikel 1.3 alinea 5 van de Wet op Hoger Onderwijs, waarin wordt gesteld dat «De universiteiten, levensbeschouwelijke universiteiten, hogescholen en de Open Universiteit […] mede aandacht [schenken] aan de persoonlijke ontplooiing en aan de bevordering van maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef.»? Kunt u dat toelichten?
Ik heb geen aanleiding te veronderstellen dat deze taak van de instelling in een ander perspectief komt te staan met bovenstaande maatregelen. De maatregelen om studiekwaliteit en studievoortgang te stimuleren, zoals het BSA en het instrument voor beperking van de geldigheidsduur van tentamens, hebben als doel een uitdagende en inspirerende leeromgeving te stimuleren.
De berichten ‘Eindtoets PO: het verdriet van CITO’ en ‘Van Arnhem tot de Bahama’s: powered by CITO’ |
|
Michel Rog (CDA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Bent u bekend met de berichten «Eindtoets PO: het verdriet van CITO» en «Van Arnhem tot de Bahama’s: powered by CITO»?1
Ja.
Klopt de stelling in het artikel, dat CITO2 verliezen van de commerciële poot CITO BV kan dekken met inkomsten uit de publieke poot Stichting CITO? Zo ja, is dit in het verleden gebeurd en zijn er maatregelen getroffen of gaat u maatregelen treffen om te voorkomen dat dit op de één of andere manier kan gebeuren?
Deze stelling klopt niet. Eventuele private verliezen van CITO BV kunnen niet worden afgewenteld of ten koste gaan van de publieke taken van Stichting CITO. Ook in het verleden is dat niet gebeurd. Voor publieke taken ontvangt de stichting een subsidie die alleen voor de doelen waarvoor deze bestemd is, kan worden aangewend. Het opvangen van eventuele private verliezen van CITO BV door Stichting CITO behoort daar vanzelfsprekend niet toe.
Bent u bereid het in het persbericht genoemde auditrapport naar de Kamer te sturen?
Ja. U treft het rapport van bevindingen «Stichting CITO en marktwerking» bijgaand aan.3
Klopt de bewering van Didactief dat in dit rapport staat dat, alhoewel de publieke en commerciële taken van CITO administratief, financieel en juridisch gescheiden zijn, dit organisatorisch nog niet op orde is? Zo ja, kunt u aangeven wat sinds dit rapport is ondernomen om deze organisatorische scheiding beter te borgen? Deelt u de mening dat, alhoewel er geen wettelijke verplichting is tot deze organisatorische scheiding, het in kader van een gelijk speelveld voor andere toetsaanbieders wel relevant is dat deze organisatorische scheiding goed is vormgegeven?
De bevindingen in het genoemde auditrapport geven aan dat de publieke en private activiteiten van CITO conform de daartoe strekkende bepalingen uit de Mededingingswet van elkaar gesplitst zijn. Hoewel aan de wettelijke voorschriften voldaan is, is de bevinding in paragraaf 3.4 van het auditrapport, dat onderdelen binnen CITO zowel publieke als private activiteiten verrichten, aanleiding geweest om met CITO in overleg te treden over versterking van de organisatorische scheiding. Een dergelijke versterking is gewenst met het oog op mogelijke nieuwe publieke taken voor Stichting CITO, zoals de voorgenomen invoering van de centrale eindtoets po. Dit heeft geresulteerd in verdergaande bestuurlijke afspraken, waarbij de organisatorische scheiding beter geborgd is. Deze afspraken zijn in juli jl. definitief bekrachtigd en treft u bijgaand aan.4 Kortheidshalve wordt verwezen naar de onderdelen 1 en 2 van deze afspraken, die hier specifiek betrekking op hebben.
Naast afspraken over verdere afbakening van publieke taken zijn ook verdergaande afspraken gemaakt ten aanzien van openbaarheid, intellectueel eigendom en financiering. Zo stelt Stichting CITO met publieke middelen vervaardigde producten en onderzoeksresultaten onder dezelfde voorwaarden aan CITO BV ter beschikking als aan andere toetsaanbieders. Hiermee wordt een gelijk speelveld gecreëerd voor alle toetsaanbieders. Parallel aan de voorgenomen invoering van de centrale eindtoets po wordt er invulling gegeven aan de genoemde bestuurlijke afspraken.
Klopt de bewering in het persbericht dat de intellectuele eigendom rondom de ontwikkeling van toetsen niet goed geregeld is? Is het mogelijk dat Stichting CITO vrijelijk kennis kan doorsluizen naar CITO BV en deze kan vermarkten?
De bewering dat het intellectueel eigendomsrecht rondom toetsontwikkeling niet goed geregeld is, is onjuist. In de herziene Wet SLOA (33 558)5 die met ingang van 1 januari 2014 van kracht wordt, is in artikel 10 opgenomen dat de intellectuele eigendomsrechten ten aanzien van de wettelijke taken van Cito worden overgedragen aan de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Als auteursrecht dit in de weg staat zorgt CITO voor adequaat gebruiksrecht voor de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap.
Ook de bewering dat CITO vrijelijk kennis kan doorsluizen van de Stichting naar de BV met als doel deze te vermarkten is niet juist. Stichting CITO heeft een publieke kennisfunctie en alle kennis die op basis van gesubsidieerde activiteiten is vergaard moet in beginsel algemeen toegankelijk zijn, voor welke derde partij dan ook. Er kunnen echter ook bijzondere omstandigheden zijn waardoor geheimhouding gerechtvaardigd is. Bijvoorbeeld ten behoeve van geheimhouding van toetsopgaven. Die geheimhouding zal in voorkomende gevallen ook gelden ten opzichte van CITO BV. Met Stichting CITO is afgesproken dat met publieke middelen opgebouwde kennis altijd onder dezelfde voorwaarden beschikbaar wordt gesteld aan CITO BV als aan andere belangstellenden.
Het bericht dat de universiteit Leiden een bindend studieadvies in gaat voeren voor unieke opleidingen |
|
Mohammed Mohandis (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Bent u bekend met berichtgeving over de deelname van de Universiteit Leiden aan het landelijk experiment voor het bindend studieadvies (BSA), waarbij deze universiteit ook unieke opleidingen gaat betrekken?1
Ja.
Heeft u ook signalen dat de Universiteit Leiden wel degelijk ook unieke opleidingen betrekt bij het experiment met een BSA in de eerste twee studiejaren? Zo ja, hoe beoordeelt u deze signalen?
Het geven van een bindend studieadvies aan studenten aan het eind van het eerste studiejaar is wettelijk toegestaan. Dit geldt ook voor studenten die een unica-opleiding volgen.
Het experiment biedt hoger onderwijsinstellingen de mogelijkheid ook aan het eind van het tweede studiejaar studenten een bindend studieadvies te geven. Unica zijn nadrukkelijk uitgesloten van deelname aan het experiment. In de AMvB (art. 5 lid 2) waarin het experiment is geregeld, is bepaald dat opleidingen waarvoor landelijk gezien geen soortgelijke tweede opleiding bestaat niet mogen deelnemen aan het bsa-experiment.
Universiteit Leiden biedt een aantal opleidingen aan die niet op vergelijkbare wijze elders gevolgd kunnen worden. Elk van deze opleidingen bestrijkt een vakgebied dat uniek is binnen Nederland. Er bestaan geen vergelijkbare bacheloropleidingen elders in Nederland, bijvoorbeeld «Chinastudies». Universiteit Leiden heeft deze opleidingen daarom uitgesloten van deelname aan het bsa-experiment.
Daarnaast zijn binnen Universiteit Leiden opleidingen aanwezig die wel aan het experiment deelnemen, en een Crohonummer (Centraal register opleidingen hoger onderwijs) hebben dat niet tevens door andere opleidingen bij andere instellingen wordt gebruikt. Daarbij gaat het bijvoorbeeld om de opleiding «Film- en literatuurwetenschap/Film and Literary Studies». De instelling heeft mij bij de aanmelding voor het experiment desgevraagd toegelicht dat deze opleidingen weliswaar een eigen aanduiding hebben, maar een vakgebied bestrijken dat ook aan andere universiteiten in de bachelorfase wordt aangeboden. De veronderstelling dat het om unieke opleidingen zou gaan, komt wellicht door het feit dat deze opleidingen een afwijkend Crohonummer hebben.
De Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) kent bij registratie van opleidingen in het Croho administratieve nummers toe. Deze nummers worden niet toegewezen op basis van een inhoudelijke vergelijking van de opleiding met soortgelijke opleidingen. Het unieke van een Crohonummer is er vooral in gelegen dat de naamgeving van de opleiding niet precies overeenkomt met die van vergelijkbare opleidingen die elders worden verzorgd. Toewijzing van een Crohonummer leidt dus niet naar uniciteit van een opleiding. Overigens komt het ook voor dat er tussen opleidingen met hetzelfde Crohonummer accentverschillen zijn.
Naar aanleiding van de krantenberichten heeft Universiteit Leiden toegelicht dat zij op haar websites inderdaad een aantal opleidingen «uniek» noemt, maar daarmee doelt op een bijzonder accent in een opleiding ten opzichte van het opleidingsaanbod in hetzelfde vakgebied zoals dat elders in Nederland wordt aangeboden. Het gaat dus juist om een iets andere invulling (accentverschillen).
Op welke wijze strookt deze inzet van de Universiteit Leiden met uw recente brief aan de Eerste Kamer2, waarin u ook vermeldde dat unieke opleidingen zijn uitgesloten van dit experiment, conform de motie Mohandis?3
Zie het antwoord bij vraag 2.
Deelt u de mening dat deze inzet van de Universiteit Leiden strijdig is met de inhoud van motie Mohandis en uw brief aan de Eerste Kamer, waarin heel nadrukkelijk aangegeven is dat studenten voldoende studiekeuzemogelijkheden moeten hebben, zodat zij ervoor kunnen kiezen niet deel te nemen aan het BSA-experiment? Zo ja, betekent dit dat u de Universiteit Leiden tot de orde zal roepen zodat zij zich aan de door de Kamer vastgelegde randvoorwaarden voor het experiment houdt? Zo nee, waarom niet?
Ik deel deze mening niet.
Voor de opleidingen die door Universiteit Leiden niet zijn uitgesloten van deelname aan het experiment, zijn elders in Nederland alternatieven die in hoge mate hetzelfde vakgebied bestrijken. Studenten kunnen »een dergelijke opleiding volgen, indien zij niet onder de werking van het experiment in Leiden willen vallen.
Ik zie op dit moment geen aanleiding om de onderhavige opleidingen van deelname aan het experiment uit te sluiten.
De omvang van het vermeend oneigenlijk gebruik van de afdrachtvermindering onderwijs (WVA) |
|
Paul van Meenen (D66) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «De Poolse weg: de nepcursus als melkkoe»?1
Ja.
Kunt u aangeven hoe hoog het vermeend oneigenlijk gebruik van de WVA in werkelijkheid is? Zo nee, bent u bereid dit te onderzoeken?
Zoals in het evaluatierapport van Regioplan2 is aangegeven is geen gefundeerde schatting te geven van wat in kwantitatieve zin teveel aan belastingkorting is ontvangen. Gegevens daarover zijn niet beschikbaar. Een onderzoek naar het oneigenlijk gebruik zou in zekere zin een herhaling van zetten zijn van de reeds uitgevoerde evaluatie. Bovendien zou dit onevenredig veel capaciteit van de Belastingdienst vergen, waarmee hoge kosten zijn gemoeid. In het kader van afschaffing van de regeling en het inrichten van een nieuwe subsidieregeling waarmee het oneigenlijk gebruik tegengegaan moet worden is een dergelijk onderzoek op dit moment niet opportuun. Wel heb ik in een reactie op een motie op dit punt aangegeven bereid te zijn om bij de subsidieregeling het gebruik van de nieuwe regeling jaarlijks te monitoren en inzicht te geven in de doelmatigheid van de subsidieregeling.
Hoe verhoudt de bezuiniging van 200 miljoen euro, die gepaard gaat met de omzetting van de WVA naar een subsidieregeling en wordt verdedigd met het argument van oneigenlijk gebruik, zich met de opmerkingen in het bericht dat betrokkenen het totale bedrag dat bedrijven ten onrechte aan belastingkorting hebben geclaimd schatten op «tientallen miljoenen euro’s»?
In het evaluatierapport van Regioplan is expliciet opgenomen dat niet kan worden aangegeven hoe het onbedoelde gebruik van de AV onderwijs zich verhoudt tot de forse toename in het budgettaire beslag van de regeling. Met de afspraak in het regeerakkoord om de overheidssubsidie voor stimulering van leerwerkplaatsen te verlagen met € 200 miljoen wordt teruggekeerd naar het oorspronkelijke niveau van de AV onderwijs, d.w.z. voordat het budgettaire beslag in de jaren daarna zo explosief is toegenomen.
De subsidieregeling is in tegenstelling tot de AV onderwijs geen open einde-regeling waardoor nieuwe budgettaire overschrijding ongeacht de oorzaak kan worden voorkomen.
Deelt u de mening dat de bezuiniging uit het regeerakkoord die gepaard gaat met de omzetting van de WVA naar een subsidieregeling feitelijk veel groter is dan het vermeende oneigenlijke gebruik en dat de bezuiniging dus vooral is ingegeven vanuit budgettaire argumenten? Zo nee, waarom niet?
Zie mijn antwoord op vraag 3.
De mislukte fusie tussen de Universiteit van Amsterdam en de Hogeschool van Amsterdam |
|
Jasper van Dijk (SP) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Wat is uw oordeel over het artikel «Fusie UvA en HvA mislukking»?1
Ik heb kennisgenomen van de weergave van enkele meningen van (oud) bestuurders en andere betrokkenen uit de geledingen de Universiteit van Amsterdam (UvA) en de Hogeschool van Amsterdam (HvA) over de samenwerking tussen beide instellingen.
Deelt u de mening dat opeenvolgende bestuurders nogal verschillende ideeën hadden over het doel van de fusie? Welke doelen zijn volgens u wel en niet behaald en welk doel vindt u het meest zinvol?
Ik stel vast dat de personen die in het artikel aan het woord komen de resultaten van de samenwerking verschillend waarderen. Het is niet aan mij als minister van Onderwijs om te bepalen welke doelen men met de samenwerking, die twee autonome instellingen zijn aangegaan, voor ogen had of te oordelen over de mate waarin die doelen zijn gerealiseerd.
Vindt u dat het werk aan deze fusie een zinvolle tijdsbesteding is geweest? Op wat voor manier heeft het precies bijgedragen aan beter onderwijs?
Zie mijn antwoord op vraag 2.
Staat u volledig achter de fusie en de totstandkoming ervan? Is dit een werkwijze die u graag terugziet bij onderwijsbestuurders? Zo nee, waarom niet?
Samenwerking tussen instellingen voor hoger onderwijs, gericht op kwaliteitsverbetering en het tegengaan van versnippering van onderwijs- en/of onderzoekvoorzieningen, is zonder meer gewenst; ik sta dus achter het streven van onderwijsbestuurders om met andere instellingen tot samenwerking te komen.
Voor een goed begrip van de aard van de samenwerking tussen de UvA en de HvA verwijs ik naar de brief van 2 september 2011 (kenmerk 314859) van toenmalig staatssecretaris Zijlstra aan uw Kamer over samenwerkingsrelaties tussen ho-instellingen in relatie tot de fusietoets; de samenwerking tussen de UvA en de HvA is niet aan te merken als een fusie in de zin van de wet.
Wat waren de totale kosten van de fusie?
Ik beschik niet over de gegevens om hierover een uitspraak te kunnen doen, maar het artikel in het Parool suggereert aan de hand van uitspraken over de «vertrouwelijke evaluatie» dat de besparingen door het samenvoegen van facilitaire diensten een «groot pluspunt» zijn.
Deelt u de mening van de voorzitter van de Centrale Ondernemingsraad: «De ambitieuze plannen op onderwijsgebied zijn niet waargemaakt [...] Het college moet zich serieus afvragen of HvA en UvA niet uit elkaar moeten»?
Ik kan mij niet mengen in een interne discussie van de UvA en de HvA, laat staan een uitspraak doen over de keuze die de verantwoordelijk bestuurders hierin zouden moeten maken.
Kunnen UvA en HvA gesplitst worden indien gewenst? Zo nee, bent u bereid dit (wettelijk) mogelijk te maken, in lijn met de motie-Jasper van Dijk (Kamerstuk 33 240 nr. 11)?
Bestuurlijk en administratief bestaat de samenwerking tussen UvA en de HvA uit een gezamenlijk College van Bestuur en – zoals in het antwoord op vraag 5 al aan de orde kwam – enkele samengevoegde facilitaire diensten (zie ook de in antwoord op vraag 4 genoemde brief van toenmalig staatssecretaris Zijlstra). «Ontvlechting» van het College van Bestuur kan zonder meer en hetzelfde geldt voor de facilitaire diensten, al zal dat voor laatstgenoemde eenheden administratief een flinke klus zijn. Wettelijk bezien, zijn er geen bepalingen die een en ander zouden kunnen belemmeren.
Wanneer komt u met het overzicht van scholen die «too big to fail» zijn, zoals toegezegd in het notaoverleg op 27 mei 2013? Staan UvA en HvA op dit overzicht?
Onlangs heeft uw Kamer een overzicht van de verschillende maatregelen en acties van de agenda versterking bestuurskracht ontvangen, inclusief de wijze waarop wij uw Kamer de komende periode hierover zullen informeren. Gedane toezeggingen en aanvaarde moties van het notaoverleg van 27 mei jl. zijn hierin meegenomen.
Beschikt u over de nog vertrouwelijke evaluatie? Kunt u deze aan de Kamer zenden? Indien nee, wanneer wordt deze openbaar gemaakt?
Ik heb begrepen dat de evaluatie niet vertrouwelijk is en nu voorligt bij de medezeggenschap van beide instellingen. Het is aan de betrokken instellingen om een dergelijke evaluatie al dan niet openbaar te maken en te bepalen wanneer dat gebeurt.
Hoe staat het met de (geplande) fusie tussen de VU en de UvA (en de HvA)? Hoe voorkomt u een vergelijkbaar proces waarbij het voor niemand duidelijk is waarom er gefuseerd moet worden?
Ook hier moet ik voor de goede orde opmerken dat er geen sprake is van een fusie in de zin van de wet, zoals ik in antwoord (d.d. 13 maart, kenmerk 492186) op uw eerdere vragen over een nieuwe bètafaculteit van de Universiteit van Amsterdam en de Vrije Universiteit al heb aangegeven. In die antwoorden ben ik tevens ingegaan op het proces waarlangs de samenvoeging van de bètafaculteiten tot stand komt en op de rol en positie van de betrokken medezeggenschapsorganen.
De Colleges van Bestuur van UvA en VU hebben begin juli 2013 bekendgemaakt dat zij een voorgenomen besluit hebben genomen voor de integratie van de bètafaculteiten. Zij volgen nu de procedure van formele medezeggenschap waarbij medewerkers en studenten om instemming wordt gevraagd.
Wat is uw opvatting over een fusie tussen de VU en de UvA? Deelt u de mening dat bestuurders zich bezig moeten houden met onderwijs en onderzoek in plaats van met schaalvergroting en prestige?
In de antwoorden op uw eerdere vagen, waarnaar ik in mijn antwoord op vraag 10 verwijs, heb ik al laten weten dat ik positief sta tegenover de samenvoeging van de twee bètafaculteiten. Ik ben van oordeel dat bestuurders hun handelen in dienst moeten stellen van het onderwijs en onderzoek aan hun instelling. Daarbij hoort ook dat men actief samenwerking zoekt met zusterinstellingen. Schaalvergroting kan echter nooit een doel op zich zijn en prestige ontlenen bestuurders aan de kwaliteit van hun handelen.
Het bericht dat ROC's diploma's hebben verstrekt voor opleidingen die onder de maat zijn |
|
Harm Beertema (PVV) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Nepdiploma's voor Polen kosten fiscus miljoenen»?1
Ja.
Van welke zes ROC’s is inmiddels vastgesteld dat ze de wet hebben overtreden?
De meeste instellingen houden zich bij het aanbieden van beroepsopleidingen gericht op werkenden in samenwerking met bedrijven (bedrijfsgerichte maatwerktrajecten) aan de wet- en regelgeving.
Een aantal mbo-instellingen houdt zich echter niet aan de wet- en regelgeving en heeft opleidingen die niet over de vereiste kwaliteit beschikken. Daarbij gaat het om zowel niet-bekostigde als bekostigde mbo-instellingen en dan met name om opleidingen in de beroepsbegeleidende leerweg (bbl).
Bij de volgende roc’s zijn tekortkomingen vastgesteld: ROC/AOC West Brabant, ROC Landstede en ROC De Leijgraaf. Ook bij SVO (een vakinstelling) zijn tekortkomingen geconstateerd.
Voorts gaat het om de volgende niet-bekostigde instellingen: P3transfer, SBK, Global Academy, Vak & Werkcollege en VOC.
Alle mbo-instellingen, waarvan een opleiding door de Onderwijsinspectie werd onderzocht, ontvingen na het onderzoek een inspectierapport met daarin de bevindingen. De rapporten zijn door de inspectie vervolgens 5 weken na definitieve vaststelling openbaar gemaakt.
Deelt u de mening dat ook hier het toezicht vanuit de Colleges van Bestuur en de Raden van Toezicht wederom ernstig gefaald heeft?
Het College van Bestuur en de Raad van Toezicht zijn verantwoordelijk voor de kwaliteit van opleidingen en het voldoen aan wet- en regelgeving en van hen mag worden verwacht dat zij zicht hebben op de kwaliteit van opleidingen.
In zijn algemeenheid kan niet worden gezegd dat het toezicht gefaald heeft. Zoals ik in het antwoord op vraag 2 heb aangegeven, houden de meeste instellingen zich aan de wet- en regelgeving.
Begin 2012 is heel expliciet in de wet- en regelgeving vastgelegd aan welke kwaliteitseisen de onderwijstrajecten moeten voldoen, met name ook de bedrijfsgerichte trajecten. Daarnaast is de Wet Educatie en Beroepsonderwijs (WEB) op onderdelen aangescherpt (zie hiervoor ook het antwoord op vraag 5). Hierdoor zijn eventuele onduidelijkheden zoveel mogelijk weggenomen. Overigens is de WEB zoals vastgesteld in 1996 een kaderwet en is de bedoeling van de wet op dit onderdeel herhaaldelijk uitgelegd. In 2008 is het veld hierover schriftelijk geïnformeerd.
Welke stappen gaat u ondernemen tegen de betreffende instellingen?
Opleidingen van onvoldoende kwaliteit staan onder geïntensiveerd toezicht van de Onderwijsinspectie. Ik heb de betreffende instelling voor de desbetreffende opleidingen een waarschuwing gegeven, onder vermelding van de termijn waarbinnen gevolg gegeven dient te zijn aan de verbeterpunten opgenomen bij de waarschuwing.
Na deze verbetertijd volgt een onderzoek naar de kwaliteitsverbetering. Bij herhaaldelijk onvoldoende kwaliteit kan de instelling het recht verliezen de opleiding te verzorgen, dan wel examens af te nemen.
Indien voor een opleiding onterecht bekostiging is ontvangen, zal deze worden teruggevorderd.
Welke maatregelen gaat u ten aanzien van het middelbaar beroepsonderwijs treffen om deze vorm van misbruik van belastinggeld te voorkomen?
Vanaf schooljaar 2012–2013 moeten alle opleidingen diplomagericht zijn. Dit is expliciet in de WEB opgenomen. Vanaf 1 augustus 2014, als het wetsvoorstel «Doelmatige leerwegen»2 in werking is getreden, is het ook niet meer mogelijk je voor een deel van de opleiding in te schrijven.
Daarnaast geldt vanaf 1 augustus 2013 voor de bbl-opleidingen een norm van minimaal 200 begeleide onderwijsuren, exclusief de beroepspraktijkvorming. De invoering van deze aangescherpte norm is bedoeld om de kwaliteit van het onderwijs te verbeteren en geldt ook voor beroepsopleidingen die in samenwerking met bedrijven voor werkenden tot stand komen.
In het regeerakkoord is vastgelegd dat de afdrachtvermindering onderwijs (AV onderwijs) per 1 januari 2014 wordt afgeschaft en wordt omgevormd tot een subsidieregeling praktijkleren.
Een subsidieregeling op de begroting van OCW kan doelgerichter worden ingericht en onbedoeld gebruik van de regeling kan effectiever worden tegengegaan. De nieuwe subsidieregeling praktijkleren is op 16 september jl. naar uw Kamer gestuurd.
Antwoord 6Onterechte besteding van overheidsmiddelen moet zoveel en zo effectief mogelijk worden aangepakt. De voorziene omvorming van de AV onderwijs in een subsidie is mede bedoeld om onterecht gebruik effectiever tegen te gaan.
Voorop staat dat jongeren en werkenden – als verplicht onderdeel van de beroepsopleiding – de beroepspraktijkvorming moeten krijgen, die een substantiële component van hun opleiding vormt. Zo worden zij in staat gesteld zich een duurzame plek op de Nederlandse arbeidsmarkt te verwerven en bij te dragen aan de Nederlandse (kennis)economie.
Deelt u de teleurstelling dat anno 2013 ROC's nog altijd op zoek zijn naar mazen in de wet om de belastingbetaler te tillen?
Het artikel ‘Kabinet herijkt onderzoekgeld’ |
|
Anne-Wil Lucas-Smeerdijk (VVD) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD), Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Is er al opdracht gegeven voor de uitvoering van een interdepartementaal beleidsonderzoek (IBO) naar wetenschappelijk onderzoek?1
Er is formeel nog geen opdracht gegeven voor de uitvoering van een IBO naar wetenschappelijk onderzoek. Het kabinet stuurt een formele taakopdracht als bijlage bij de Miljoenennota aan de Tweede Kamer.
Welke onderzoeksvragen zullen er bij dit IBO worden gehanteerd?
Zie antwoord op vraag 1.
Welke scenario’s worden er binnen dit IBO uitgewerkt en binnen welke bandbreedte gebeurt dit?
Een IBO wordt uitgevoerd door een ambtelijke werkgroep die op basis van de taakopdracht een neutrale weergave geeft van mogelijke beleidsvarianten en de daarvan te verwachten effecten. De precieze bandbreedte is dus niet op voorhand aan te geven. De beleidsvarianten zullen budgetneutraal zijn, eventuele besparingen worden geherinvesteerd in de wetenschap. De beoordeling van de varianten komt aan de orde in de kabinetsreactie op het ambtelijke rapport.
Op welke wijze zal de Kamer worden betrokken bij dit IBO?
Het IBO-eindrapport wordt- samen met een kabinetsreactie erop – naar de Tweede Kamer verzonden.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het algemeen overleg «Wetenschapsbeleid» op 18 september 2013, zodat de antwoorden tijdens dit overleg besproken kunnen worden?
De formele taakopdrachten voor de IBO’s die in het begrotingsjaar 2013–2014 zullen worden uitgevoerd, zullen als bijlage bij de Miljoenennota op 17 september naar de Tweede Kamer worden verzonden.
Het bericht dat jonge onderwijzers in grote getale werkloos raken |
|
Eric Smaling (SP) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Werkloosheid slaat toe in het onderwijs»?1
Ja.
Hoe oordeelt u over het in het artikel genoemde voorbeeld van jonge docenten die telkens vlak voor de zomervakantie worden ontslagen om vervolgens na de vakantie mogelijk weer in tijdelijke dienst te worden genomen?
Het aannemen en ontslaan van leerkrachten is de verantwoordelijkheid van het desbetreffende schoolbestuur. Voor het belang van het onderwijs is het wel goed als schoolbesturen de beste docenten kunnen aannemen en behouden.
Hoe staat het toenemend aantal tijdelijke contracten in het onderwijs volgens u in verhouding tot de continuïteit van kwaliteit en de overdracht van kennis en vaardigheden van ervaren docenten op jonge leraren?
De Rekenkamer geeft in het rapport «Kunnen basisscholen passend onderwijs aan?» van juli 2013 dat het aandeel flexibele contracten in het basisonderwijs afneemt. Het aandeel flexibele contracten in het basisonderwijs in 2012 is 5 procent, ten opzichte van 7 procent in 2009.
De afname van het aantal tijdelijke fte’s lijkt in tegenspraak met de toenemende flexibilisering van het personeelsbestand. De verklaring van de Rekenkamer is dat tijdelijk personeel bij bezuinigende schoolbesturen de afgelopen jaren als eerste is afgevloeid. Het weinige nieuwe personeel dat aangetrokken wordt, krijgt in bijna alle gevallen een tijdelijke aanstelling. Dat blijkt overigens ook uit de Loopbaanmonitor2, het jaarlijkse onderzoek dat het ministerie van OCW laat uitvoeren onder pas afgestudeerde leraren. Een groot deel van de afgestudeerden van de pabo vindt nog wel een baan in het onderwijs, maar het betreft in veel gevallen een tijdelijke en/of vervangingsbaan.
Ik heb geen aanwijzingen dat de verhouding 95 procent vaste aanstellingen en 5 procent flexibele contracten knelpunten oplevert voor de overdracht van kennis en vaardigheden van ervaren leraren op jonge leraren.
Deelt u de in het artikel genoemde angst dat jonge docenten na het zoveelste tijdelijke contract dreigen af te haken en daarmee verloren gaan voor het onderwijs?
Ik deel de zorgen dat jonge docenten na dit soort ervaringen het onderwijs de rug toekeren. Net zoals uw Kamer neem ik deze problematiek daarom ook zeer serieus. Door middel van het vandaag getekende Nationaal Onderwijsakkoord geef ik een impuls aan de werkgelegenheid in het primair en voortgezet onderwijs, waardoor in 2014 3.000 jonge leraren extra een baan kunnen krijgen of behouden. Over de uitvoering van de motie Voordewind en Ypma, die op 4 juli jl. is aangenomen in uw Kamer, ben ik inmiddels in gesprek met het Arbeidsmarktplatform Primair Onderwijs, waarin ook de PO-Raad participeert. Daarnaast ondersteun ik dit platform met het opstellen van een sectorplan primair onderwijs, waarmee maatregelen genomen kunnen worden om deze problematiek aan te pakken. Over de resultaten zal ik uw Kamer later dit jaar informeren.
Herkent u zich in de zorgen die onder andere de PO-raad2 uitte over de vele stille bezuinigingen die scholen dwingen tot het ontslaan van personeel of het werken met onzekere tijdelijke contracten?3
Dit kabinet heeft het onderwijs hoog in het vaandel staan. Er moet veel bezuinigd worden. Het onderwijs wordt ontzien, waarbij het kabinet netto investeert. In het primair onderwijs wordt ook geïnvesteerd. De afgelopen jaren is het bedrag per leerling gestegen. Dit stelt ook de PO-Raad in een artikel in het Algemeen dagblad van 15 juni.5 Door de daling van het aantal leerlingen zijn er minder leerkrachten nodig. In dit geval is ontslag soms onvermijdelijk.
Bent u op de hoogte van het feit dat zowel het Uitvoeringsorgaan werknemersverzekeringen (UWV) als vakbonden en werkgeversorganisaties in het onderwijs over enkele jaren een tekort aan docenten verwachten? Deelt u de angst van deze organisaties dat de nu afhakende jonge leraren in zo’n geval keihard nodig zouden zijn?
Ja, daarom is er een banenplan voor 3.000 jonge leraren. Ik ben op de hoogte van het feit dat zowel het UWV als de werknemers- en werkgeversorganisaties over enkele jaren een tekort aan leerkrachten verwachten. Ook het ministerie van OCW heeft vorig jaar aan uw Kamer gemeld (3 juli 2012) dat, landelijk gezien, over enkele jaren in het primair onderwijs een tekort aan leraren wordt verwacht. Daarbij zijn er wel grote regionale verschillen. De tekorten zullen zich vooral voordoen in de grote steden omdat daar het leerlingenaantal nog stijgt. Op 5 oktober, tegelijk met het publiceren van de Lerarenagenda, wordt het rapport «De toekomstige arbeidsmarkt voor onderwijspersoneel 2013–2025» uitgebracht. In dit rapport staan de nieuwste arbeidsmarktramingen voor po, vo en mbo.
Over de aanpak van deze regionale problematiek ben ik in gesprek met het Arbeidsmarktplatform PO. Zie ook antwoord op vraag 4.
Bent u van mening dat de kwaliteit van het onderwijs gebaat is bij een sterk vergrijsd en dus onevenwichtig personeelsbestand, zoals dat nu dreigt te ontstaan door het vertrek van steeds meer jonge leraren?
Nee.
Gaat u op korte termijn in gesprek met de werkgevers in het onderwijs om het aantal tijdelijke contracten terug te dringen en daarmee meer jonge docenten te behouden voor het onderwijs?
Zie antwoord op vraag 4.
Het bericht dat steeds meer jongeren gratis stage lopen |
|
Paul Ulenbelt (SP) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Gratis stagiair (m/v) zoekt plek»?1
Ik verwijs u daarvoor graag naar de antwoorden op de onderstaande vragen.
Wat is uw reactie op de opmerking van de voorzitter van FNV Jong dat door het aannemen van gratis stages schijnwerkloosheid gecreëerd wordt? Betekent dit dat het echte werkloosheidspercentage onder jongeren nog hoger is dan 17%?
Het is bekend dat het werkzoekenden momenteel extra moeite kost om een geschikte baan te bemachtigen. Voor pas afgestudeerde jongeren zonder werkervaring geldt dat nadrukkelijker. Bezien vanuit dat perspectief is het denkbaar dat deze jongeren alternatieve oplossingen aangrijpen om werkervaring op te doen, hun kennis actueel en op peil te houden en daarmee fit te blijven voor de arbeidsmarkt. Er zijn ook jongeren die in plaats van een onbetaalde stage, vrijwilligerswerk verrichten om werkervaring op te doen. Ook vrijwilligerswerk is onbetaald. Veel jongeren die deze stages aannemen geven ook aan dat zij hiermee hun uiterste best doen om zo min mogelijk een beroep te doen op een bijstandsuitkering.
Organisaties en bedrijven zijn niet verplicht om een stagevergoeding te betalen. Meestal wordt het echter wel gedaan, zeker bij grotere organisaties. De gemiddelde stagevergoeding van een tweede- en derdejaars hbo-student ligt daarbij tussen € 136 tot € 227 bruto per maand, voor een afstudeerstage op hbo-niveau tussen € 227 tot € 363 bruto per maand, en op academisch niveau tussen € 227 tot € 454 bruto per maand.
Voor het werkloosheidspercentage onder jongeren maakt een eventuele verschuiving van stageplekken voor studenten naar stageplekken voor afgestudeerde jongeren in principe geen verschil. Een mogelijk hogere werkloosheid onder studenten als gevolg van een verminderd aantal stageplekken, kan worden weggestreept tegen een lagere werkloosheid onder afgestudeerde jongeren als gevolg van een grotere (stage)werkgelegenheid voor hen.
Deelt u de mening dat onbetaalde stages voor reeds afgestudeerde jongeren zorgen voor oneerlijke concurrentie op de arbeidsmarkt, waardoor er verdringing ontstaat? Zo nee, waarom niet?
Er is geen sprake van verdringing omdat het doorgaans gaat om additionele plaatsen. Deze plekken komen niet tot stand als de werkgever geen stagiair heeft.
Kunt u motiveren waarom werkgevers reeds afgestudeerde jongeren die een onbetaalde stage lopen niet het wettelijk minimumloon hoeven uit te betalen? Zo nee, wat gaat u eraan doen om te zorgen dat iedere werkgever zijn werknemers minimaal het wettelijk minimumloon uitbetaalt?
Voor het verrichten van een stage is het van essentieel belang dat een stagiair zich duidelijk onderscheidt van een «gewone werknemer». De werkzaamheden van een gewone werknemer zijn hoofdzakelijk van productieve aard, gericht op het maken van omzet, winst of het behalen van doelen (etc.). Bij een stagiair staat het leeraspect centraal. Als er sprake is van een stage is betaling van het minimumloon niet vereist. Er is evenmin een verplichting om de stagiair een vergoeding te betalen in het kader van een stage-overeenkomst en er geldt dat uitsluitend een vergoeding moet worden betaald als dit opgenomen is in de cao waaronder de betrokkene valt.
Deelt u de mening van de voorzitter van FNV Jong dat bedrijven die geen vergoeding betalen aan afgestudeerde jongeren aangepakt moeten worden? Zo ja, wat houdt het aanpakken precies in? Zo nee, waarom niet?
Zoals hierboven wordt toegelicht zijn organisaties en bedrijven niet verplicht een stagevergoeding te betalen en is betaling van het minimumloon niet vereist.
Deelt u de zorgen van de Landelijke Studenten Vakbond dat door de vele onbetaalde stages jongeren die nog bezig zijn met hun opleiding meer moeite hebben met het vinden van een stageplek? Zo nee, waarom niet?
Ik begrijp de zorgen omtrent studenten die nog in opleiding zijn en hierdoor mogelijk meer moeite hebben om een stageplek te vinden. Ik vind het daarom positief dat de stichting Samenwerking Beroepsonderwijs Bedrijfsleven (SBB) sinds januari 2013 het succesvolle stage- en leerbanenoffensief heeft geïntensiveerd. Mirjam Sterk, Ambassadeur Aanpak jeugdwerkloosheid, en de SBB trekken sinds kort samen op om het offensief nog meer aandacht te geven. Scholen zijn opgeroepen stagetekorten te melden via het Meldpunt stagetekorten, waardoor knelpunten inzichtelijk zijn en worden aangepakt.