Het bericht "Ondanks onderhandelaarsakkoord cao PO blijft WWZ ongelijkheid" |
|
Michel Rog (CDA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Ondanks onderhandelaarsakkoord cao PO blijft WWZ ongelijkheid»?1 2
Ja
Wat is de reden voor deze verschillen en waarom is het niet gelukt om de verschillen op dit terrein tussen bijzonder en openbaar onderwijs op te heffen?
De WWZ geldt voor het bijzonder onderwijs en niet voor het openbaar onderwijs, omdat werknemers in het bijzonder onderwijs werkzaam zijn op basis van een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht (waar de WWZ op ziet). Werknemers in het openbaar onderwijs vallen onder het ambtenarenrecht en hebben een eigen rechtspositie. Vanuit dit gegeven zijn sociale partners in het onderhandelaarsakkoord overeengekomen dat openbare besturen niet via de cao collectief gebonden worden aan de bepalingen die met de WWZ in het arbeidsovereenkomstenrecht zijn opgenomen. En ook niet aan de specifieke afspraken in de cao over de uitvoering van deze bepalingen in het bijzonder onderwijs. Het is niet aan mij om inhoudelijk te treden in de afspraken die in de vrije cao-onderhandelingen zijn gemaakt. Daarbij reken ik het tot de eigen verantwoordelijkheid van schoolbesturen – zowel bijzonder als openbaar – dat zij de cao-afspraken en de wet- en regelgeving naleven die op hen als werkgever van toepassing zijn. Of en in hoeverre de verschillen in rechtspositie in de praktijk zullen leiden tot verschillen ten gevolge van de cao-afspraken is nu niet te zeggen. Sociale partners hebben afgesproken dat in het voorjaar van 2017 een gedegen externe evaluatie plaatsvindt waarbij de invulling van het in de cao afgesproken vervangingsbeleid wordt onderzocht. Het verschil in regelgeving tussen bijzonder- en openbaar onderwijs wordt daarbij als één van de elementen betrokken.
Klopt het dat de verschillen in wachtgeldregelingen leiden tot meer kosten voor het bijzonder onderwijs, omdat zij extra personeel moeten aanstellen en ook te maken krijgen met meer bureaucratie?
Ook hierover valt nu niets met zekerheid te zeggen. Het ligt voor de hand dat dit aspect wordt betrokken bij de in het antwoord op vraag 2 genoemde evaluatie. In het onderhandelaarsakkoord is wel sprake van een versobering van de bovenwettelijke uitkeringen voor werknemers in het bijzonder onderwijs. Dit is de compensatie voor het recht op een transitievergoeding bij ontslag dat deze werknemers op basis van het arbeidsovereenkomstenrecht hebben. Werknemers in het openbaar onderwijs kunnen bij ontslag geen aanspraak maken op een transitievergoeding.
Hoe valt deze ongelijkheid te rijmen met de gelijkstelling van bijzonder onderwijs met openbaar onderwijs op financieel gebied die sinds de Grondwetwijziging van 1917 geldt in Nederland?
De grondwettelijke financiële gelijkstelling tussen bijzonder en openbaar onderwijs is hier niet in het geding. Deze gelijkstelling (artikel 23, lid 7 van de Grondwet) ziet op het grondrecht dat het bijzonder onderwijs naar dezelfde maatstaf als het openbaar onderwijs door de overheid wordt bekostigd. Dit is gewaarborgd in de wet- en regelgeving met betrekking tot de rijksbekostiging van het primair onderwijs. Het grondrecht heeft geen betrekking op eventuele verschillen in uitgaven die kunnen ontstaan tussen besturen in het bijzonder en openbaar onderwijs, bijvoorbeeld bij de invulling en uitvoering van hun werkgeversrol.
Bent u bereid maatregelen te treffen om deze ongelijkheid op te heffen? Zo ja, welke maatregelen wil zij treffen? Zo nee, waarom niet?
Nee, ik ben niet van plan om op dit moment maatregelen te treffen omdat ik daarmee zou treden in de afspraken tussen cao partijen. Ik respecteer de onderhandelingsvrijheid. Ik constateer wel dat de nu opgetreden verschillen in de rechtspositie tussen openbaar en bijzonder onderwijs uiteindelijk kunnen worden weggenomen. Indien het bij de Eerste Kamer aanhangige initiatiefwetsvoorstel Van Weyenberg en Keijzer; Wet normalisering rechtspositie ambtenaren (EK, 32 550) wordt aangenomen. De plenaire behandeling van dit wetsvoorstel wordt in september 2016 hervat.
Het bericht ‘Topdocenten kraken onderwijs Nederlandse universiteiten’ inzake de lage leskwaliteit van een grote groep docenten in het hoger onderwijs |
|
Paul van Meenen (D66) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht uit Trouw van dinsdag 17 mei 2016 over de lage leskwaliteit van een grote groep docenten in het hoger onderwijs?1
Ja.
Herkent u het beeld dat een substantieel deel van de docenten het onderzoek belangrijker vindt dan hun onderwijskundige taken?
Ja, ik herken dat beeld. Een enquête uitgevoerd in het kader van het IBO
Wetenschapsbeleid2 wijst erop dat 62 procent van de onderzoekers vindt dat het doen van kwalitatief hoogwaardig onderzoek, de belangrijkste doelstelling van hun organisatie is. Slechts 9 procent ziet het geven van onderwijs van een hoge kwaliteit als belangrijkste doelstelling voor de organisatie. Ook het Rathenau Instituut heeft in hun advies3 geconstateerd dat de universitaire carrière tegenwoordig veel meer afhankelijk is van onderzoeksprestaties dan van onderwijsprestaties.
Welke stappen gaat u nemen om ervoor te zorgen dat de tijd die docenten aan onderwijs besteden, niet in het gedrang komt?
In de strategische agenda «de waarde(n) van weten» heb ik universiteiten gevraagd expliciet aandacht te besteden aan het stelselmatig bevorderen en belonen van onderwijs, en het bevorderen van differentiatie van carrières van docenten en onderzoekers. Hiertoe heb ik onder andere het Comeniusbeurzenprogramma opgezet, waarbij het bevorderen van carrières via onderwijs een expliciete doelstelling is geweest. Universiteiten zijn echter autonoom en bepalen zelf hun onderwijs- en HR-beleid. Er bestaat een veelheid aan factoren die bepalen hoeveel tijd docenten aan hun onderwijs kunnen besteden, en dit kan per instelling en vakgroep verschillen.
Welke hulpmiddelen hebben onderwijsinstellingen om de onderwijskwaliteit van een bepaalde docent te verbeteren in het geval dat uit evaluaties blijkt dat een docent ondermaats scoort?
Met de beoordelingscyclus, in het kader van personeelsbeleid, kunnen universiteiten structureel het gesprek aangaan met docenten over de kwaliteit van hun onderwijs. Afspraken die in dat kader worden gemaakt kunnen een hulpmiddel zijn om de onderwijskwaliteit van een bepaalde docent te verbeteren. De universiteiten geven aan een breed aanbod te hebben voor docentprofessionalisering, onder andere gericht op de Basiskwalificatie Onderwijs (BKO). Dit wordt meestal gecoördineerd door een centrum binnen de universiteit. Hier kunnen docenten terecht voor kennisuitwisseling met collega’s, gerichte cursussen op bijvoorbeeld het gebied van digitalisering in het onderwijs en leergangen voor onderwijskundig leiderschap. Ik ga er van uit dat deze cyclus wordt benut om samen met de docent te kijken naar verdere verbeteringen en ontwikkelingsmogelijkheden.
In welke mate maken instellingen gebruik van deze middelen?
De BKO is een veelgebruikt middel, waarover ook prestatieafspraken met de universiteiten zijn gemaakt. Daarnaast geven de universiteiten aan dat bij functioneringsgesprekken onderwijs- en vakevaluaties worden besproken. Bepaald wordt dan op welke manier er het beste gebruik gemaakt kan worden van het professionaliseringsaanbod. Ook zijn er docenten die op eigen initiatief gebruik maken van cursussen op het gebied van didactische vaardigheden en onderwijskundig leiderschap.
Is het waar dat de helft van de docenten de Basis Kwalificatie Onderwijs (BKO) heeft verkregen op basis van ervaringsjaren?
In een landelijke regeling, die in 2008 door alle universiteiten is ondertekend, is de wederzijdse erkenning van de BKO geregeld. Daarin is afgesproken dat de instelling docenten de BKO verleent op basis van voorafgaande toetsing van het didactische niveau van docenten. De meeste universiteiten doen dat met behulp van portfolio toetsing. In een docentenportfolio toont de docent de didactische kwaliteiten en neemt daarbij ook verslagen op van collegebezoeken en de nabespreking ervan met onderwijskundigen, eigen cursusmateriaal en studentevaluaties. Een toetscommissie waarborgt de zorgvuldigheid, vertrouwelijkheid en objectiviteit van dit proces. Uit een audit van de BKO in 2011, waarvan zes universiteiten meededen, bleek dat de instellingen serieus werk maakten van de BKO-toetsing.
Ik vind het goed dat niet iedere docent dezelfde cursussen hoeft te volgen, helemaal wanneer er sprake is van bewezen kwaliteiten. Dat kan er toe leiden dat een docent de BKO verkrijgt op basis van aantoonbare kennis (docentportfolio) en ervaringen (collegebezoek). Mij zijn echter geen signalen bekend dat de helft van de docenten de BKO uitsluitend op basis van die ervaringsjaren heeft verkregen.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat de hierboven bedoelde groep alsnog via de reguliere weg het BKO behaalt?
Zoals ik ook onder vraag 6 heb aangegeven, vind ik het goed dat niet iedere docent dezelfde cursussen hoeft te volgen, helemaal wanneer er sprake is van bewezen kwaliteiten, en een door de toetscommissie geborgd proces. Gelet op dat maatwerk, bestaat er dan ook geen «reguliere weg» voor het behalen van een BKO.
Bent u van plan om de groep docenten die de Senior Kwalificatie Onderwijs (SKO) wil behalen, te vergroten? Hoe wilt u dit doen?
De SKO is een goed middel om je als docent na de basiskwalificatie door te ontwikkelen tot een betere docent en meer een regierol te kunnen krijgen. Zoals ik ook in de strategische agenda «De waarde(n) van weten» heb beschreven, vind ik het belangrijk dat instellingen blijven werken aan permanente professionalisering van docenten en het scholen van bekwame onderwijsleiders. Nu is het moment om volgende stappen te zetten. Aan de Tweede Kamer heb ik al per brief laten weten dat ik in de komende periode bestuurlijk in gesprek ga met instellingen om het brede onderwerp van docentprofessionalisering te bespreken.
Huur- en verhuurconstructie van de stichting Calibris |
|
Paul van Meenen (D66) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de inhoud van het rapport van de Inspectie van het Onderwijs naar de huur- en verhuurconstructie van de huisvesting van Stichting Calibris?1
Ja
Deelt u het oordeel van de inspectie dat er sprake is van belangenverstrengeling, doordat één natuurlijke persoon zowel de belangen van de huurder (Stichting Calibris) als de verhuurder (Stichting Ondersteuningsfonds Zorg, Welzijn en Sport) vertegenwoordigde?
De inspectie constateert in haar rapport dat de voormalige directeur van het kenniscentrum beroepsonderwijs bedrijfsleven (KBB) tevens bestuurder was van de Stichting Ondersteuningsfonds Zorg, Welzijn en Sport en dat dit de vraag oproept in hoeverre één natuurlijke persoon in staat is de tegengestelde belangen van huurder en verhuurder te waarborgen zonder daarvoor waarborgen in de besluitvorming in te bouwen. Hierdoor is volgens de inspectie sprake van belangenverstrengeling. Op grond van het rapport trek ik de conclusie dat door het bestuur van het KBB onvoldoende lijkt te zijn gedaan om de schijn van belangenverstrengeling te voorkomen.
Bent u van mening dat hier sprake is van ondoelmatigheid van de besteding rijksgelden door de Stichting Ondersteuningsfonds Zorg, Welzijn en Sport en Stichting Calibris, omdat zij geen zakelijkheid en objectiviteit hebben betracht bij het verlengen van de huurovereenkomst en verhogen van de huren?
De inspectie concludeert in haar rapport tevens dat zij weliswaar niet overtuigd is van de doelmatige inzet van rijksgelden van het KBB maar dat dit door de ouderdom van de besluitvorming en door het ontbreken van hiervoor relevante vastleggingen niet verifieerbaar is. De conclusie dát sprake is van ondoelmatige besteding kan daarom niet getrokken worden.
Bent u voornemens (een deel van) de rijksbijdrage terug te vorderen of anderszins stappen te nemen tegen Stichting Ondersteuningsfonds Zorg, Welzijn en Sport en Stichting Calibris?
Ik heb overwogen of er voldoende aanknopingspunten zijn om een deel van de rijksbijdrage terug te vorderen vanwege ondoelmatige of onrechtmatige besteding, maar naar mijn oordeel zijn dergelijke aanknopingspunten er niet. Zoals in het antwoord op vraag 3 is aangegeven, kan niet geconcludeerd worden dat sprake is van ondoelmatige besteding. Ik teken daarbij nog aan dat een eventuele terugvordering van de rijksbijdrage niet zou kunnen geschieden bij genoemde stichting, maar dat dat zou moeten bij de ontvanger van de rijksbijdrage, in casu bij de Stichting Samenwerkingsorganisatie beroepsonderwijs bedrijfsleven (SBB) omdat de activa en passiva samenhangend met de wettelijke taken van het KBB zijn overgedragen aan de SBB. Zelfs al zou er grond zijn voor een eventuele terugvorderingsactie, dan nog zou dit niet wenselijk zijn, want dat zou ten koste gaan van een goede start van de wettelijke taken van SBB. Een vordering bij Stichting Ondersteuningsfonds Zorg, Welzijn en Sport kan ik niet zelf instellen; daar is geen rechtsgrond voor.
Hoe kan het dat er geen verdere stappen kunnen worden genomen tegen de Stichting Ondersteuningsfonds Zorg, Welzijn en Sport, omdat er geen relevante vastleggingen van besluitvorming rond statutenwijzigingen en huurcontracten kunnen worden aangetroffen?
Zie het antwoord op vraag 4.
Vindt u het wenselijk dat organisaties die dergelijke zaken, al dan niet bewust, niet goed archiveren, in het voordeel zijn omdat eventuele terugvordering in de toekomst kan worden voorkomen? Hoe wilt u dit tegengaan?
In zijn algemeenheid is het niet zo dat door niet (goed) archiveren een organisatie in het voordeel is, want normaal gesproken zal een gesubsidieerde organisatie moeten aantonen dat subsidiegelden goed besteed zijn. In dit geval is sprake van een constructie die al is ontstaan in 1989 en die in zichzelf legitiem was. Accountants hebben in het verleden geen aanleiding gezien tot opmerkingen. In de afgelopen jaren is de controle op besteding van subsidiegelden verbeterd, zowel door aanscherping van de controlevoorschriften van OCW als door maatregelen van de beroepsorganisatie van accountants (NBA).
Komen bestuurlijke- en verhuurconstructies zoals bij Stichting Calibris en Stichting Ondersteuningsfonds Zorg, Welzijn en Sport vaker voor, en zo ja, vindt u dit wenselijk?
Het komt vaker voor dat de rechtspersonen die een bekostigde instelling in stand houden, gelieerde stichtingen hebben waarbij sprake kan zijn van personele unies. Ook de huur- en verhuurconstructie zoals die bij Calibris is geconstateerd, komt vaker voor. Als transparantie en het voorkómen van belangenverstrengeling goed geregeld zijn, hoeven dergelijke constructies op zich niet bezwaarlijk te zijn.
Het bericht dat bij het inroosteren van examens in Groot-Brittannië rekening wordt gehouden met de Ramadan |
|
Tunahan Kuzu (GrKÖ) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Exams timetabled to accommodate Ramadan»?1
Ja.
Bent u bekend met het feit dat Vlaamse scholen door koepelorganisaties worden opgeroepen om hun examenroosters aan te passen aan de Ramadan?2
Ja.
Wat vindt u ervan dat in Groot-Brittannië en Vlaanderen stemmen opgaan om rekening te houden met de Ramadan in het kader van de planning van examens?
Groot-Brittannië en België kennen geen stelsel met centrale examens zoals in Nederland. Centrale examens vinden voor leerlingen in het voortgezet onderwijs één keer gedurende de hele schoolloopbaan plaats. Uitgaande van het feit dat de ramadan 31 dagen duurt is het praktisch al niet mogelijk hier rekening mee te houden. In Nederland gaan we bij de vaststelling van de examenperiode uit van de wettelijk vastgestelde feestdagen.
Bestaan er volgens u mogelijke effecten van het afnemen van toetsen en examens tijdens religieuze vastenperiodes? Zo ja, vormen deze effecten dan een mogelijke belemmering in de voortgang van leerlingen en/of studenten in het onderwijs? Zo nee, op basis waarvan stelt u dit?
Jaarlijks doen ongeveer 200.000 leerlingen het centrale examen in het vastgestelde tijdvak. Het is de individuele verantwoordelijkheid van een leerling om zich zo goed mogelijk voor te bereiden op toetsen en examens. Het kan zijn dat leerlingen religieuze verplichtingen belangrijk vinden, ook in periodes waarin toetsen worden afgenomen. Die afweging laat ik aan het individu. Islamitische leerlingen die graag deelnemen aan het vasten kunnen er overigens ook voor kiezen om – eventueel in overleg met hun geestelijke – de vastenperiode te verplaatsen. Er zijn leerlingen die dat ook doen.
Wat vindt u van de uitkomsten van onderzoek dat is uitgevoerd aan de VU Amsterdam3, namelijk dat studenten met een islamitische achtergrond lagere resultaten op een examen behaalden tijdens de Ramadan? Maakt u zich hier zorgen over in de bredere context van het onderwijs?
Zie het antwoord bij vraag 4.
Bent u, gezien het feit dat een deel van de centrale eindexamens dit jaar wordt afgenomen tijdens de Ramadan, bang dat de prestaties van sommige leerlingen hierdoor lager zullen uitvallen? Zo ja, wat gaat u op grond hiervan doen? Zo nee, waarom niet?
Het eerste tijdvak van de centrale examens in het voortgezet onderwijs vond plaats in de periode van 21 maart tot en met 27 mei 2016. Daarnaast was er een uitloop van enkele dagen voor eventuele calamiteiten. Er was dus in 2016 geen overlap tussen de centrale examens in het eerste tijdvak met de ramadan. Dit geldt eveneens voor het eerste tijdvak van de centrale examens in 2017.
In het tweede tijdvak kan in 2016 en 2017 wel sprake zijn van overlap met de ramadan. Gedurende het tweede tijdvak kan de leerling één vak herkansen. Hij legt dat examen af tijdens een ochtendsessie dan wel een middagsessie.
De inspanning tijdens het tweede tijdvak is dus veel minder intensief dan de inspanning tijdens het eerste tijdvak. Bovendien kunnen leerlingen gebruik maken van de mogelijkheid om het vasten te verplaatsen, zoals beschreven in vraag 4.
Bent u bereid om met relevante veldpartijen in overleg te treden om hen ertoe te bewegen om rekening te houden met religieuze vastenperiodes in het kader van het afnemen van toetsen en examens? Zo ja, wanneer zult u de Kamer hierover informeren? Zo nee, waarom niet?
Dit is niet nodig. Zoals in het antwoord op vraag 6 wordt aangegeven, is er geen probleem gedurende het eerste tijdvak in de examenjaren 2016 en 2017.
Welke maatregelen zult u nemen om ervoor te zorgen dat leerlingen kunnen meedoen met het vasten zonder dat dit een negatieve uitkomst heeft op hun resultaten bij centrale eindexamens en andere examens?
Gelet op de antwoorden bij de vragen 4, 5 en 6 acht ik geen aanvullende maatregelen noodzakelijk.
Bent u bereid om te evalueren of er andere religieuze feesten en/of evenementen bestaan die mogelijk een negatieve uitkomst hebben op onderwijsuitkomsten en op grond hiervan te bezien of er maatregelen getroffen zouden moeten worden om ervoor te zorgen dat er zonder problemen op onderwijsgebied uiting gegeven kan worden aan een religie? Zo ja, op welke termijn kunnen wij de uitkomsten hiervan verwachten? Zo nee, waarom niet?
In Nederland komen zeer veel religies voor die elk op zich wel ergens gedurende het jaar dan wel op meerdere momenten – naast de wettelijk vastgelegde feestdagen in Nederland – religieuze feest- of gedenkdagen kennen. Het is ondoenlijk na te gaan of er hierdoor negatieve uitkomsten ontstaan op de onderwijsuitkomsten. Scholen hebben de ruimte om daar op lokaal niveau enigszins rekening mee te houden. Dat is bij de centrale examens niet mogelijk.
De doorstroom van voortgezet speciaal onderwijs naar regulier voortgezet onderwijs |
|
Helma Lodders (VVD), Karin Straus (VVD) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel van omroep Flevoland over een havist die haar examens uit het speciaal onderwijs niet mee kan nemen naar het reguliere onderwijs?
Ja.
Klopt het dat behaalde resultaten in het voortgezet speciaal onderwijs niet meetellen in het voortgezet onderwijs? Zo ja, waarom is er voor een dergelijke constructie gekozen?
Nee. Bij een overstap van het voortgezet speciaal onderwijs (hierna: vso) naar het voortgezet onderwijs (hierna: vo) kunnen behaalde examenresultaten worden meegenomen, mits de leerling en de ontvangende school voldoen aan de eisen die zijn gesteld in het eindexamenbesluit vo. Dit geldt voor vso-scholen met een examenlicentie.
De resterende scholen laten de examens afnemen via de staatsexamencommissie. Het Eindexamenbesluit VO noemt niet de cijferlijsten (behaalde deelexamens) die door deze commissie worden afgegeven. Dat betekent in sommige gevallen dat er ontheffing verleend moet worden aan een vo-school om resultaten van een deelexamen te mogen betrekken bij de uitslagbepaling, zoals ook in dit geval gebeurd is.
Op welke wijze kunnen leerlingen uit het speciaal onderwijs doorstromen naar het reguliere onderwijs? Lopen deze leerlingen bij een dergelijke overgang altijd vertraging op?
Elke leerling in het vso heeft een ontwikkelingsperspectief. Dit moet tenminste één keer per jaar door de school met de ouders en indien mogelijk met de leerling zelf worden geëvalueerd en waar nodig worden bijgesteld. De vso school overlegt met de ouders en de leerling of en wat de mogelijkheden zijn om een overstap naar het regulier onderwijs te maken en of er extra ondersteuning nodig is. Dit wordt ook afgestemd met de reguliere vo school. Als de leerling tot een overstap in staat blijkt, moet het ontwikkelingsperspectief in overleg met ouders en leerling worden bijgesteld.
De overstap van het vso naar het vo hoeft geen vertraging op te leveren. Wat betreft onderwijsinhoud en de gestelde exameneisen is er geen verschil tussen het vo en het vso. Het verschil zit in het maatwerk dat door de vso school ten aanzien van het onderwijs(tempo) en de examinering geleverd wordt.
Wat is de rol van het samenwerkingsverband passend onderwijs bij het doorstromen van speciaal naar regulier onderwijs?
Het samenwerkingsverband passend onderwijs heeft een rol bij de overstap van speciaal naar regulier onderwijs als er behoefte is aan extra ondersteuning van een leerling. In het ondersteuningsplan van een samenwerkingsverband staan afspraken die de besturen hebben gemaakt over de verdeling, besteding en toewijzing van middelen voor extra ondersteuning en de voorzieningen voor extra ondersteuning aan de scholen. De afspraken verschillen per samenwerkingsverband.
Op welke wijze worden ouders en leerlingen in het speciaal onderwijs geïnformeerd over de mogelijkheden om door te stromen?
Op informatieavonden worden ouders en leerlingen geïnformeerd over de examenmogelijkheden die de school biedt. Daarbij kunnen ook de mogelijkheden aan de orde komen die er zijn om tussentijds uit te stromen naar het regulier onderwijs. Het is aan de scholen om ouders en leerlingen hierover te informeren.
Bent u van mening dat er in deze situatie sprake is van voldoende informatievoorziening?
Zie het antwoord op vraag 5.
Deelt u de mening dat leerlingen die uit het voortgezet speciaal onderwijs komen de kans moeten kunnen krijgen om in het reguliere onderwijs door te stromen en dat dit gepaard moet gaan met zo min mogelijk studievertraging?
Het is aan de leerling, de ouders en de school om te bepalen of een leerling de overstap van het vso naar het vo kan maken. Ik ben met u eens dat de manier waarop een leerling in het vso geëxamineerd is, bij een overstap naar het vo geen directe aanleiding voor studievertraging zou moeten zijn.
Kunt u zich nogmaals over deze specifieke casus buigen om te bezien hoe ervoor gezorgd kan worden dat deze leerling zo min mogelijk studievertraging oploopt?
Dit is reeds gebeurd. Er is contact geweest tussen de school en het Ministerie van OCW om deze specifieke casus te bespreken, naar aanleiding van een vraag die de moeder van deze leerling heeft gesteld aan het Ministerie van OCW en het antwoord dat ze daarop heeft gekregen. Volgend op dit contact heeft de school een ontheffing ontvangen om de door de leerling in het vso behaalde resultaten op de staatsexamens te mogen betrekken bij de uitslagbepaling van het examen waar de leerling dit jaar op de reguliere school aan deelneemt. Er is daarmee geen sprake meer van mogelijke studievertraging.
Samenwerking tussen scholen in Zeeuws-Vlaanderen die worden geconfronteerd met leerlingendaling |
|
Karin Straus (VVD), André Bosman (VVD) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel van de Provinciale Zeeuwse Courant (PZC) over scholen in Zeeuws-Vlaanderen die door krimp in de problemen komen?1
Ja.
In hoeverre deelt u de mening dat het belangrijk is dat een dekkend aanbod van schoolsoorten in het middelbaar onderwijs in elke regio aanwezig moet zijn?
Elke leerling in Nederland heeft recht op onderwijs dat bij hem of haar past. Door leerlingendaling kan het onderwijsaanbod in een regio onder druk komen te staan. Desalniettemin is het van belang dat er een dekkend aanbod beschikbaar is in de regio. Uitgangspunt daarbij is dat schoolbesturen in de regio zelf verantwoordelijk zijn voor het onderwijsaanbod en de onderlinge afstemming daarvan.
In hoeverre deelt u de mening dat de samenwerking tussen scholen in krimpregio’s zo veel mogelijk moet worden bevorderd?
In mijn beleidsvisie op leerlingendaling heb ik aangegeven dat in het licht van forse leerlingendaling meer samenwerking tussen scholen nodig is2. Het beleid is enerzijds gericht op het bevorderen van samenwerking en anderzijds op het wegnemen van belemmeringen in regelgeving die samenwerking in de weg staan.
Kent u de samenwerkingsplannen van de genoemde scholen en de problemen waar men tegenaan loopt? Heeft de regionale procesbegeleider leerlingendaling al contact gelegd om het probleem te bespreken?
OCW is al geruime tijd in gesprek met de betrokken schoolbesturen in Zeeuws-Vlaanderen om hen te ondersteunen en mee te denken. In deze gesprekken staan de plannen van de scholen en de ervaren belemmeringen centraal.
Met subsidie vanuit OCW is van 2010 tot 2015 de Onderwijsautoriteit Zeeland (OAZ) actief geweest in Zeeland. Deze OAZ heeft heel Zeeland, maar ook Zeeuws-Vlaanderen geholpen bij het opzetten van een plan voor een toekomstbestendig onderwijsaanbod. Daarna hebben de Zeeuws-Vlaamse besturen met succes een beroep gedaan op de regeling regionale procesbegeleiders van OCW. Er is een procesbegeleider actief geweest in de regio, die de besturen verder heeft ondersteund bij het opstellen van een regioplan. Mede dankzij deze inzet is het de besturen gelukt het techniekonderwijs in het vmbo gezamenlijk te organiseren in het Centrum voor Toptechniek in Terneuzen. Ook hebben ze plannen gemaakt om samen te werken bij de overige onderwijssoorten, onder andere door de inzet van ICT voor afstandsonderwijs. Deze initiatieven zijn stappen in de goede richting. In de komende tijd zullen de besturen deze samenwerking moeten intensiveren.
Met zowel de OAZ als de regionale procesbegeleider onderhoudt OCW contacten en de regionale procesbegeleider maakt eveneens deel uit van het door OCW gefaciliteerde netwerk van procesbegeleiders.
Bent u bereid om met de besturen van deze scholen in overleg te gaan om te bezien of er een gepaste oplossing gevonden kan worden?
Zie mijn antwoord op vraag 4.
De sluiting van het Expertisecentrum Onderwijs Noord-Kennemerland |
|
Tjitske Siderius (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
|
|
|
Wat is uw reactie op het feit dat het Expertisecentrum Onderwijs (ECO) in Alkmaar op korte termijn gaat sluiten en de leerlingen met een beperking naar een reguliere vmbo-school worden overgeplaatst?1
Het ECO bestaat uit het orthopedagogisch didactisch centrum (opdc) en de rebound voorziening Traject Op Maat (TOM). De sluiting van het ECO duidt in de praktijk op de opheffing van het opdc en de doorontwikkeling van de rebound voorziening TOM voor leerlingen die tijdelijk intensieve ondersteuning buiten de eigen school nodig hebben.
De reden voor het opheffen van het opdc is een structurele, forse vermindering van de instroom van leerlingen, waardoor te grote financiële risico’s zijn ontstaan en te weinig ruimte om de kwaliteit en continuïteit van het onderwijs aan deze groep leerlingen te waarborgen.
De sluiting van het opdc is een gevolg van een beleidskeuze van het samenwerkingsverband Noord-Kennemerland. Het samenwerkingsverband is daartoe ook bevoegd. Uiteraard moet het samenwerkingsverband wel zorgen voor een dekkend ondersteuningsaanbod en samen met de reguliere scholen zorgdragen voor een passend aanbod voor de leerlingen die nu op het opdc verblijven.
Kunt u garanderen dat alle vmbo-scholen in het betreffende samenwerkingsverband de specifieke ondersteuningsbehoefte kunnen organiseren voor leerlingen die dat nodig hebben? Zo ja, kunt u per vmbo-school binnen dit samenwerkingsverband toelichten op welke wijze deze specialistische kennis geborgd wordt?
Om er voor te zorgen dat de reguliere vmbo-scholen kunnen voorzien in de specifieke ondersteuningsbehoefte van deze leerlingen, heeft het samenwerkingsverband een aantal maatregelen genomen, zoals het trainen van leerkrachten en mentoren. Daarnaast kunnen de scholen een beroep doen op de expertise van het personeel van het voormalige opdc.
Verder wordt de TOM-voorziening bij één van de scholen ondergebracht en wordt vanuit deze voorziening ook ondersteuning voor leerlingen op andere scholen georganiseerd.
Deelt u de mening dat elk samenwerkingsverband minstens één orthopedagogisch didactische centrum (OPDC) «in huis» zou moeten hebben, omdat deze voorziening juist noodzakelijk is voor leerlingen die op het regulier onderwijs tijdelijk niet te handhaven zijn en een OPDC een belangrijke rol speelt bij het voorkomen van schooluitval? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee, die mening deel ik niet. Voorop staat dat er voor alle leerlingen een passende plek moet zijn. Het is niet aan mij om te bepalen wat die passende plek is en welke extra ondersteuning deze leerlingen daarbij nodig hebben. Dat wordt bepaald in het samenspel tussen samenwerkingsverband, school en ouders. Mocht een samenwerkingsverband geen opdc hebben ingericht, dan moet op een andere manier invulling worden gegeven aan een passend aanbod voor deze leerlingen.
Kunt u garanderen dat alle docenten en het personeel zijn of haar functie, danwel werkzaamheden op reguliere vmbo-scholen kan voortzetten? Kunt u garanderen dat er door de sluiting van het ECO geen expertise verdwijnt? Kunt u uw antwoord toelichten?
De besturen van het samenwerkingsverband hebben afgesproken dat de personeelsleden van het opdc met voorrang worden herplaatst op de scholen binnen het samenwerkingsverband. Hierdoor kan de expertise van het opdc behouden blijven en kan de ondersteuning van het regulier onderwijs worden versterkt. Het samenwerkingsverband verwacht dat er geen gedwongen ontslagen nodig zijn. De expertise van de reboundvoorziening blijft gewaarborgd door doorontwikkeling en uitbreiding van de TOM-voorziening.
Kunt de gevolgen en risico’s voor leerlingen met een beperking die gedwongen de overstap moeten maken naar het reguliere onderwijs in kaart brengen? Welke risico’s ziet u en welke maatregelen gaat u nemen om deze risico’s te ondervangen?
De leerlingen, die nu op het opdc zitten, maken het schooljaar af en worden voor het schooljaar 2016–2017 (terug)geplaatst bij een reguliere school voor voortgezet onderwijs. Het opdc zorgt hierbij voor een warme overdracht, zodat het ondersteuningsaanbod van de school aangepast kan worden op de behoeften van de leerling. Op deze manier kan de ondersteuning van de leerling worden gecontinueerd. De inspectie zal er op toezien dat deze overdracht ook daadwerkelijk zorgvuldig gebeurt.
Leerlingen die in aanmerking komen voor de TOM-voorziening, worden niet overgeplaatst naar een reguliere school. De TOM-voorziening blijft bestaan en wordt doorontwikkeld. Er komt een uitbreiding van de inzet van het TOM-team in de vorm van ambulante begeleiding op reguliere scholen.
De gevolgen en risico’s zijn daarmee voldoende afgedekt.
Kunt u aangeven wat het huidige aantal geregistreerde OPDC’s zijn? Is dit nog hetzelfde als in het najaar? Kunt u ook aangeven hoeveel van deze OPDC´s gaan sluiten of hoeveel OPDC’s worden bedreigd met sluiting?2
Op dit moment zijn er 44 geregistreerde opdc’s. Dat zijn er 9 meer dan op 5 oktober 2015. Er is de afgelopen jaren een stijging van het aantal opdc’s en geen daling. Ik ben verder niet op de hoogte van opdc’s die met sluiting worden bedreigd.
Soms kiest een samenwerkingsverband er voor om de ondersteuning van leerlingen op een andere manier te organiseren of wordt een bestaand opdc vervangen door een nieuw opdc. Een samenwerkingsverband heeft die vrijheid, zolang alle leerlingen een passend aanbod krijgen.
Hoe gaat u een einde maken aan de golf van sluitingen van OPDC’s?
Er is geen sprake van een golf van sluitingen van opdc’s (zie ook het antwoord op 6).
De omstreden benoeming van de voorzitter van de Raad van Toezicht van de Universiteit van Amsterdam (UvA) en de Hogeschool van Amsterdam (HvA) |
|
Jasper van Dijk (SP) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
|
|
|
Wat is uw oordeel over het bericht «Grote twijfels over rechtmatigheid herbenoeming Nicolaï»?1
Ik heb kennis genomen van het bericht. Voor mijn oordeel verwijs ik u naar onderstaande beantwoording.
Is het waar dat u de heer Nicolaï heeft benoemd als voorzitter van de Raad van Toezicht, zonder inspraak van de medezeggenschap? Zo ja, waarom heeft u studenten en docenten niet geraadpleegd?
In de herbenoeming van de heer Nicolaï heb ik de bestaande procedure gevolgd. Volgens de WHW adviseert de medezeggenschap de Raad van Toezicht over het profiel op basis waarvan een RvT-lid wordt geworven. In de wet is geen inspraakprocedure op de (her)benoemingsbesluiten geregeld. Bovendien was er op het moment van de herbenoeming van de heer Nicolaï geen College van Bestuur van de UvA, zodat voor de continuïteit een vaste, ervaren kracht als de heer Nicolaï juist van belang was.
Is deze benoeming rechtmatig verlopen? Zo ja, waarom hebben de medezeggenschapsraden dan geen advies kunnen uitbrengen op het profiel van de kandidaat?
Ja, de benoeming is rechtsgeldig. Dat is ook de conclusie van advocatenkantoor Stibbe, dat hierover een advies uitbracht aan de Raden van Toezicht.
Is het waar dat de medezeggenschapsraden het recht hebben om gehoord te worden, alvorens de leden van de Raad van Toezicht worden benoemd? Zo ja, waarom is dit niet gebeurd?
De veronderstelde hoorprocedure is in 2010 in de WHW vervangen door het voordrachtsrecht van de medezeggenschap ten aanzien van de benoeming van één van de leden van de Raad van Toezicht. Die wijziging moet nog worden aangepast in het universiteitsreglement van de UvA. Met de wet Versterking Bestuurskracht heeft de medezeggenschap daarenboven adviesrecht met betrekking tot de profielen voor de benoeming van de leden van de Raad van Toezicht. In het geval van de heer Nicolaï ging het om een herbenoeming. De procedure bij herbenoemingen heb ik veranderd, daarvoor verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 5.
Deelt u de mening van UvA-hoogleraar staats- en bestuursrecht Adrienne de Moor-van Vugt: «Er is het afgelopen anderhalf jaar natuurlijk wel het een en ander gebeurd. Het zou dus in ieder geval vanuit bestuurlijk oogpunt goed zijn geweest wanneer men aan de medezeggenschap had gevraagd of men nog op- of aanmerkingen had. Bovendien zou dat ook vanuit de eisen voor zorgvuldige besluitvorming, één van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, de voorkeur hebben gehad»?
Ik begrijp de mening van mevrouw De Moor-van Vugt. Ik zal ik me er bij toekomstige herbenoemingen van alle leden van de Raad van Toezicht van de openbare universiteiten van vergewissen dat de medezeggenschap ook de kans heeft gekregen om te bezien of het profiel van de Raad van Toezicht waarover bij de eerste termijn is geadviseerd nog actueel is.
Begrijpt u dat de medezeggenschapsraden zich gepasseerd voelen door uw handelwijze?
Ik heb begrepen dat de medezeggenschap zich gepasseerd voelt en begrijp dat de medezeggenschap graag een betrokkenheid heeft. Voor het overige verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 2 en 4.
Erkent u dat het onverstandig was om de heer Nicolaï in een achterkamertje te benoemen, aangezien hij zeer weinig draagvlak heeft binnen de Academische Gemeenschap?
Er is geen sprake geweest van een achterkamertje. Voor het overige verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 3.
Bent u bereid om de benoeming van de heer Nicolaï terug te draaien en te zorgen voor een open, democratische benoeming van leden van de Raad van Toezicht? Zo nee, hoe voorkomt u dat bestuurders volstrekt geen draagvlak hebben?
Inmiddels is de Raad van Toezicht van de UvA teruggetreden en heb ik een nieuwe Raad van Toezicht benoemd. De benoeming is in goed overleg verlopen met de Centrale Ondernemingsraad en de Centrale Studentenraad van de UvA.
Gerommel met een rapport over de daling van het aantal studenten als gevolg van het leenstelsel |
|
Jasper van Dijk |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Wat is uw oordeel over het bericht «Schrik om feiten instroom HO»?1
Ik verwijs u voor mijn genuanceerde oordeel over de ontwikkelingen in de instroom in het hoger onderwijs naar de beleidsreactie bij de monitorrapportage die ik de Tweede Kamer op 18 april 2016 heb toegestuurd (Kamerstukken II, 2015–2016, 24 724, nr. 142). Die laat een beeld zien van een stelsel in verandering. Ik ga ervan uit dat uw vragen ondertussen achterhaald zijn.
Is het waar dat de monitor: «laat zien dat jongeren uit gezinnen met lage inkomens, eerste generatiestudenten, niet-westerse allochtonen en kinderen uit kwetsbare milieus de grootste daling vertonen bij de instroom naar het hoger onderwijs»?
Ik verwijs u voor het antwoord op deze vraag naar bovengenoemde monitorrapportage.
Deelt u de mening dat dit uiterst pijnlijk is en dat uw eerdere uitspraken over «spookverhalen» over het leenstelsel, op drijfzand berusten?2
Zie de antwoorden onder 1 en 2.
Erkent u dat de emancipatie en verheffing van kansarme jongeren steeds verder uit beeld raken als gevolg van uw beleid? Bent u bereid om excuses te maken aan deze jongeren?
Zie de antwoorden onder 1 en 2.
Klopt het dat: «een document van 193 bladzijden inmiddels al weken heen en weer gaat tussen het departement, koepels en studentenbonden»? Zo nee, hoe zit het dan wel?
Zowel de monitorrapportage als de beleidsreactie zijn, conform mijn toezegging aan de Tweede Kamer, ter consultatie voorgelegd aan sectorraden, studenten- en expertiseorganisaties. Ik hecht zeer aan de kennis en kunde van deze organisaties.
Is er inderdaad sprake van onrust op uw departement vanwege de schokkende cijfers? Zo nee, hoe verklaart u dat uw ministerie nog nooit zoveel concept-beleidsreacties in het geheim heeft uitgewisseld «omdat men er echt niet uitkwam»?
Zie het antwoord onder 5.
Bent u zich aan het beraden op een finaal concept van een reactie, waarin u zich verschuilt achter de formulering «dat de instroom in 2015 nog weinig inzicht kan geven van de effecten van het studievoorschot»?
Zie de antwoorden onder 1 en 2.
Deelt u de mening dat het verhullen van de waarheid schade toebrengt aan het vertrouwen in de politiek?
Ja.
Bent u bereid om de monitor ongecensureerd aan de Kamer te zenden, inclusief een eerlijke duiding van de cijfers?
Zie de antwoorden onder 1 en 2.
Welke maatregelen neemt u om de schade die wordt aangericht door het leenstelsel te repareren?
Zie de antwoorden onder 1 en 2.
De toegang van leerlingen met een beperking uit het voortgezet speciaal onderwijs tot de REA topklas in Leiden |
|
Tjitske Siderius (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD), Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
|
|
|
Acht u het wenselijk dat leerlingen met een beperking met een vmbo-tl diploma uit het voortgezet speciaal onderwijs niet meer terecht kunnen in de REA topklas van ROC Leiden vanwege bezuinigingen? Kunt u toelichten welke consequenties en gevolgen dit heeft voor de schoolcarrière van de betreffende leerlingen?1 2
Leerlingen met een extra ondersteuningsbehoefte die een vmbo-diploma hebben gehaald moeten op het mbo de ondersteuning krijgen die ze nodig hebben om hun diploma te halen. Mbo-instellingen richten hiervoor een eigen ondersteuningsstructuur in en/of kopen de expertise deels in bij externe partijen.
Ik vind het belangrijk dat die ondersteuning er is, zeker voor leerlingen uit het voortgezet speciaal onderwijs (vso) voor wie de overstap naar het mbo lastig kan zijn. Instellingen bepalen zelf hoe ze die ondersteuning vormgeven en met welke partners ze hiervoor samenwerken.
Wat is volgens u de reden waarom er op deze topklassen bezuinigd wordt? Kunt u toelichten of deze bezuinigingen te maken hebben met de recente problemen bij ROC Leiden, danwel de invoering van het zogenaamde passend onderwijs?
ROC Leiden heeft de afgelopen twee jaar uit eigen middelen, in samenwerking met het REA College een schakeljaar voor leerlingen uit het vso aangeboden voor wie de overstap naar het mbo nog te groot is. Navraag bij ROC Leiden leert dat momenteel wordt gesproken over alternatieve mogelijkheden om deze doelgroep goed te laten landen binnen ROC Leiden en dat er nog geen besluit genomen is over het eventueel stopzetten van dit initiatief. Zoals ik hierboven al aangaf vind ik het aan instellingen zelf om te bepalen hoe ze de ondersteuning vormgeven.,
Bent u van oordeel dat álle leerlingen uit het voortgezet speciaal onderwijs – ongeacht het niveau van het behaalde diploma – direct succesvol het reguliere mbo-curriculum kunnen volgen? Kunt u dit toelichten met cijfers?
Leerlingen uit het voortgezet speciaal onderwijs die een diploma hebben gehaald, hebben daarmee laten zien over de kwaliteiten te beschikken om aan een mbo-opleiding te kunnen beginnen. Om vast te kunnen stellen hoeveel oud vso-leerlingen een mbo-diploma hebben gehaald moeten zij meerdere jaren worden gevolgd. Statistieken over de instroom in het mbo in schooljaar 2011/2012 laten zien dat ongeveer 3 duizend vso-leerlingen zijn doorgestroomd naar het mbo. Vijf jaar later hebben deze leerlingen relatief minder vaak een diploma in het mbo gehaald dan bijvoorbeeld leerlingen uit het praktijkonderwijs en de basisberoepsgerichte leerweg van het vmbo. Het is overigens de vraag in hoeverre deze groepen leerlingen met elkaar vergelijkbaar zijn.
In de volgende voortgangsrapportage over passend onderwijs zal ik verder ingaan op de doorstroom van vso-leerlingen naar het mbo. Door de invoering van de Wet kwaliteit (v)so en flankerend gevoerd beleid is de kwaliteit van het onderwijs in het vso de afgelopen jaren sterk verbeterd. Bovendien biedt de invoering van passend onderwijs meer mogelijkheden om deze jongeren ondersteuning op maat te bieden. De effecten van deze maatregelen op de doorstroom van vso- leerlingen in het mbo worden de komende jaren duidelijk.
Acht u het wenselijk dat initiatieven als de REA topklas toegankelijk blijven voor leerlingen die succesvol uitstromen uit het voortgezet speciaal onderwijs? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen om deze initiatieven in stand te houden?
Zoals ik al aangaf vind ik het belangrijk dat studenten passende ondersteuning krijgen om succesvol een mbo-opleiding af te ronden. De manier waarop deze ondersteuning wordt geboden, behoort tot de verantwoordelijkheid van de mbo-instelling. Mbo-instellingen moeten daarvoor afspraken maken met vso-scholen en mogelijk externe partijen om die ondersteuning vorm te geven. De aansluiting tussen het vso en mbo is een belangrijk onderdeel van de vervolgaanpak van voortijdig schoolverlaten en jongeren in een kwetsbare positie. Ik vind dat partijen in de regio zich moeten inzetten om ook deze groep jongeren succesvol naar het mbo over te laten stappen. De partners in de regio geven hier nu vorm aan door de samenwerking te zoeken en afspraken te maken. Bovendien zijn de afgelopen jaren in tal van regio’s dergelijke trajecten opgestart.
Acht u reguliere mbo-instellingen financieel in staat leerlingen met een relatief grote zorgvraag – bijvoorbeeld door een combinatie van PDD-NOS en ADHD – direct na het voortgezet speciaal onderwijs op te nemen en daarbij de juiste begeleiding te bieden? Zo ja, kunt u hiervan een cijfermatige onderbouwing geven? Kunt u uw antwoord toelichten?
Mbo-instellingen ontvangen via de lumpsum financiële middelen om passend onderwijs aan te kunnen bieden. Voor de invoering van passend onderwijs konden mbo-instellingen voor de ondersteuning en begeleiding van studenten met een beperking of chronische ziekte leerlinggebonden financiering (LGF) aanvragen. De middelen die daarvoor beschikbaar waren, zijn per 1 januari 2015 toegevoegd aan het gehandicaptenbudget van de instellingen (lumpsum). Ik ontvang geen signalen dat er een gebrek aan financiering zou zijn voor passend onderwijs in het mbo.
Erkent u eindelijk dat er forse hiaten zitten in het passend onderwijs in het middelbaar beroepsonderwijs? Zo nee, waarom blijft het passend onderwijs dan nog steeds voor leerlingen knellen?
Ik herken me niet in de stelling dat er forse hiaten zijn in het passend onderwijs in het mbo. Zoals in de laatste voortgangsrapportage over passend onderwijs al is aangegeven hebben mbo-instellingen met de invoering van passend onderwijs hun ondersteuningsaanbod aangepast en maken met gemeenten en scholen uit het voortgezet (speciaal) onderwijs afspraken over de aansluiting van de ondersteuning. Dat is voortdurend in ontwikkeling. Het is aan onderwijsinstellingen en gemeenten in de regio om te bepalen hoe ze de ondersteuning op dat moment vorm willen geven. Als in specifieke gevallen blijkt dat de ondersteuning door een mbo-instelling tekortschiet, dan zullen ze dit aan moeten passen. De Inspectie van het Onderwijs houdt hier toezicht op.
Bent u bereid aanvullende maatregelen te nemen om het middelbaar beroepsonderwijs écht passend te maken voor alle leerlingen? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik al aangaf zie ik nu geen hiaten in het passend onderwijs in het mbo. Wel monitor ik de invoering van het passend onderwijs. Als uit de monitor blijkt dat beleidsaanpassingen nodig zijn, dan zal ik die zeker in overweging nemen.
Welke gevolgen heeft de ontoegankelijkheid van de REA topklas voor het aantal voortijdig schoolverlaters?
Zoals aangegeven is nog geen besluit genomen over de toekomst van de REA Topklas. Het is dus niet mogelijk om een uitspraak te doen over het gevolg van het eventueel stopzetten van de REA Topklas voor het aantal voortijdig schoolverlaters. Ik ga ervan uit dat ROC Leiden passende ondersteuning blijft bieden voor al hun studenten, dus ook voor de studenten die afkomstig zijn uit het vso. ROC Leiden bepaalt zelf op welke manier ze de ondersteuning vormgeeft.
Het luiden van de noodklok door scholen voor voortgezet onderwijs in Zeeuws-Vlaanderen |
|
Joyce Vermue (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Zeeuws-Vlaamse middelbare scholen luiden noodklok» en de brandbrief behorende bij dit bericht?1
Ja.
Deelt u de mening dat onderwijskansen, een dekkend onderwijsaanbod en de vrije keuze voor onderwijs onder druk staan in de specifieke regio Zeeuws-Vlaanderen? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Elke leerling in Nederland heeft recht op onderwijs dat bij hem of haar past. Door leerlingendaling kan het onderwijsaanbod in een regio onder druk komen te staan. Zeeuws-Vlaanderen heeft inderdaad te kampen met een forse daling van het aantal leerlingen. Daar komt bij dat er ook weglek is van leerlingen die in Zeeuws-Vlaanderen wonen, maar in België naar school gaan. Per saldo betekent dat dat het voor de scholen in Zeeuws-Vlaanderen moeilijker wordt om hun onderwijsaanbod in stand te houden.
Demografische ontwikkelingen zijn in belangrijke mate te voorzien en scholen hebben daarmee de mogelijkheid te anticiperen op leerlingendaling. Uitgangspunt daarbij blijft dat schoolbesturen in een regio zelf verantwoordelijk zijn voor het onderwijsaanbod en de onderlinge afstemming daarvan. De besturen in Zeeuws-Vlaanderen zijn al gezamenlijk bezig te verkennen hoe ze met de leerlingendaling om moeten gaan. Die samenwerking zullen ze de komende tijd moeten intensiveren. OCW is al geruime tijd in gesprek met de betrokken schoolbesturen om hen te ondersteunen en mee te denken.
Deelt u de mening dat de regio Zeeuws-Vlaanderen omwille van de specifieke geografische ligging, de reisafstanden in combinatie met de oppervlakte en de substantiële daling van leerlingenaantallen in verhouding tot de spreiding van onderwijs uniek is voor Nederland en dat daarom een specifieke en gerichte aanpak nodig is om de onderwijskwaliteit ook in de toekomst te garanderen? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Zeeuws-Vlaanderen kent hier en daar flinke reisafstanden. In Oostburg staat bijvoorbeeld een brede scholengemeenschap. De afstand tot de volgende vo-school bedraagt circa 35 kilometer. De rest van Zeeuws-Vlaanderen lijkt echter veel op andere gebieden in Nederland. De bevolkingsdichtheid in de gemeenten Terneuzen en Hulst is niet lager dan in andere gebieden in Nederland, en het percentage leerlingendaling in Zeeuws-Vlaanderen is ook niet uniek te noemen. De situatie plaatst de schoolbesturen wel voor uitdagingen bij het organiseren van het onderwijs in de regio. De besturen zijn daarbij zelf aan zet. OCW biedt ondersteuning.
In de afgelopen jaren heb ik een aantal beleidsinstrumenten ingezet om het voor scholen in situaties met leerlingendaling makkelijker te maken om in te spelen op die ontwikkeling. Het beleid heeft drie sporen: het wegnemen van belemmeringen, het ondersteunen van scholen met financiële middelen, en het opzetten van een ondersteuningsprogramma. Wat het eerste spoor betreft, is de 50%-regel voor het uitbesteden van leerlingen verruimd en is er een pilot opgezet voor het gezamenlijk in een regio aanbieden van de profielen in mavo, havo en vwo. Ook is de fusietoets versoepeld. In het kader van het tweede spoor (financiële ondersteuning) heb ik een fusiecompensatieregeling voor het vo in het leven geroepen. Het ondersteuningsprogramma, het derde spoor, betreft een aantal maatregelen. Ten eerste kunnen scholen met de regeling «regionale procesbegeleiders» middelen aanvragen om een procesbegeleider in te huren om een toekomstbestendig gebiedsplan te maken. Ook vinden er op verschillende plaatsen in het land pilots plaats met de Transitieatlas vo, een interactief instrument waarmee scholen, ouders, gemeenten en andere belanghebbenden met behulp van scenario’s inzichtelijk maken wat de consequenties zijn van bepaalde keuzes voor het onderwijsaanbod in de regio. Daarnaast is een team accountmanagers actief. Zij gaan in het hele land in gesprek met besturen die met leerlingendaling te maken hebben, denken mee over oplossingen, delen goede voorbeelden en inventariseren belemmeringen in wet- en regelgeving.
Wat specifiek Zeeuws-Vlaanderen betreft, is OCW al geruime tijd in gesprek met de betrokken besturen om hen te ondersteunen en mee te denken. Daarbij is van 2010 tot 2015 de Onderwijsautoriteit Zeeland (OAZ) actief geweest in Zeeland, met subsidie vanuit OCW. Deze OAZ heeft heel Zeeland, maar ook Zeeuws-Vlaanderen geholpen bij het opzetten van een plan voor een toekomstbestendig onderwijsaanbod. Daarna hebben de Zeeuws-Vlaamse besturen met succes een beroep gedaan op de regeling regionale procesbegeleiders van OCW. Er is een procesbegeleider actief geweest in de regio, die de besturen verder heeft ondersteund bij het opstellen van een regioplan. Mede dankzij deze inzet is het de besturen gelukt het techniekonderwijs in het vmbo gezamenlijk te organiseren in het Centrum voor Toptechniek in Terneuzen. Ook hebben ze plannen gemaakt om samen te werken bij de overige onderwijssoorten, onder andere door de inzet van ICT voor afstandsonderwijs. Deze initiatieven zijn stappen in de goede richting. Maar om de leerlingendaling in Zeeuws-Vlaanderen het hoofd te bieden, zullen de besturen deze samenwerking in de komende tijd moeten intensiveren.
Welke mogelijkheden ziet u om een antwoord te bieden op de zorgen die door het voortgezet onderwijs in de regio Zeeuws-Vlaanderen worden aangekaart?
Zie het antwoord op vraag 3.
Deelt u de mening dat de huidige lumpsum-bekostigingssystematiek onvoldoende tegemoet komt aan de financiële en onderwijskundige opgave van scholen voor voortgezet onderwijs waar sprake is van een substantiële daling van leerlingenaantallen in combinatie met grote reisafstanden van meer dan 25 kilometer tussen scholen, lange reistijden en beperkt openbaar vervoer? Zo ja, wat bent u bereid hier aan te doen? Zo nee, waarom niet?
Er zijn geen aanwijzingen dat de huidige lumpsumbekostiging ontoereikend is, ook niet als scholen klein zijn of krimpen. Bij leerlingendaling moeten schoolbesturen wel hun organisatie en hun onderwijsaanbod aanpassen aan de situatie, en dat vraagt soms scherpe keuzes. Om in zo’n situatie een onderwijsaanbod van pro, vmbo, havo en vwo overeind te houden, is samenwerking nodig. Scholen moeten onderling en in samenspraak met de regio en het bedrijfsleven bepalen wat gegeven de situatie een passend onderwijsaanbod is, en wie wat precies aanbiedt. In Zeeuws-Vlaanderen ligt het, gezien de grote afstanden, voor de hand dat leerlingenvervoer bij de discussie betrokken wordt. Daarvoor zullen de besturen in samenspraak met de betrokken gemeenten een toekomstbestendig plan moeten ontwikkelen, dat rekening houdt met de specifieke geografische situatie.
Hoe ondersteunt u scholen voor voortgezet onderwijs in krimpregio’s in het algemeen, en de regio Zeeuws-Vlaanderen in het bijzonder, die gezamenlijk optrekken, onderwijskundige ambitie tonen en plannen ontwikkelen en zo tijdig anticiperen op een voorziene daling van leerlingenaantallen in de nabije jaren?
Zie het antwoord op vraag 3.
Een door de school in de steek gelaten geïntimideerde homo-leerling |
|
Joram van Klaveren (GrBvK), Louis Bontes (GrBvK) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Homo-leerling uit klas gezet na pesterijen»?1
Ja.
Is het waar dat een leerling die structureel geïntimideerd en gepest is vanwege zijn geaardheid, uit de klas is geplaatst?
In algemene zin ben ik van mening dat slachtoffers niet herplaats moeten worden, maar daders gestraft moeten worden. In dit specifieke geval lag de, de feitelijke situatie echter genuanceerder en ingewikkelder. De weergave van het artikel herken ik daarom niet. Toen de betrokken leerling vorig jaar uit de kast kwam, leidde dat niet tot pesterijen, maar is daar juist goed op gereageerd. Pas onlangs is sprake geweest van pesterijen, dit kwam dus niet structureel voor. De school heeft conform haar beleid gekozen voor een pedagogische benadering, waarbij met de leerlingen en hun ouders is gesproken. In overleg met de moeder, is de jongen tijdelijk in een tussenvoorziening op school geplaatst. Op dit moment wordt bekeken welke klas of opleiding het beste bij hem past. Die keuze wordt bepaald door het cognitieve niveau en de wensen van de leerling, de maatregel is niet als straf bedoeld en niet primair gerelateerd aan het pestincident.
In hoeverre deelt u de visie dat hier sprake is van de omgekeerde wereld, en niet het slachtoffer uit de klas, maar de dader(s) van school verwijderd dienen te worden?
Naar aanleiding van het pestincident en de klappen die de jongen heeft uitgedeeld, zijn beiden een dag geschorst geweest. In deze specifieke situatie speelden meerdere zaken mee. Gezien ook de verdere aanpak van de school (zie antwoord op vraag 4) vind ik niet dat hier sprake is van de omgekeerde wereld.
Welke maatregelen bent u voornemens te treffen om er voor te zorgen dat scholen, ook specifiek de school in kwestie, niet zwichten voor homohaat, maar dat zij dit probleem krachtig – en dus niet alleen op papier – bestrijden?
De Wet veiligheid op school is met ingang van 1 augustus 2015 van kracht en verplicht scholen werk te maken van de sociale veiligheid op school. Scholen zijn verplicht om veiligheidsbeleid te voeren, de veiligheidsbeleving van leerlingen jaarlijks te monitoren en om een persoon het beleid tegen pesten te laten coördineren en tevens te fungeren als aanspreekpunt voor ouders en leerlingen. De sectorraden ondersteunen scholen samen met Stichting School en Veiligheid bij de invulling van de wettelijke randvoorwaarden. De Inspectie van het onderwijs (hierna inspectie) geeft scholen een jaar de tijd voor implementatie en start aankomend schooljaar met handhaving.
Daarnaast zijn sinds december 2012 de kerndoelonderdelen seksualiteit en seksuele diversiteit ingevoerd in het primair en het voortgezet onderwijs. Dat betekent dat scholen verplicht zijn hun leerlingen te leren over respectvolle omgang met seksualiteit en diversiteit. Om scholen te helpen bij de invulling van deze kerndoelonderdelen heeft de Stichting Leerplanontwikkeling in opdracht van OCW een leerplanvoorstel gemaakt met een uitwerking per schoolsoort en leeftijdsgroep, en een overzicht van het mogelijke lesmateriaal. De inspectie voert op dit moment op mijn verzoek een onderzoek uit naar de invulling die scholen geven aan seksualiteit (waaronder seksuele weerbaarheid) en seksuele diversiteit. De uitkomsten van het onderzoek worden deze zomer naar de Tweede Kamer wordt gestuurd. De inspectie bezoekt in het kader van reguliere, geplande onderzoeken binnenkort ook deze school. Daarin zal ook het veiligheidsbeleid, zowel curatief als preventief, aan de orde komen.
De inspectie heeft naar aanleiding van dit voorval ook contact gehad met de school in Coevorden. Daaruit blijkt dat de school zeker niet «zwicht voor homohaat»: alle leerlingbegeleiders en directieleden hebben voorlichting gehad over seksuele diversiteit en ook in de klas wordt voorlichting gegeven en worden gesprekken gevoerd over seksuele diversiteit. De school doet dit in overleg met het COC Groningen. Ook naar aanleiding van dit incident overlegt de school binnenkort met het COC Groningen wat zij nog beter had kunnen doen. Daarnaast geeft de school voorlichting aan leerlingen over het gebruik en de gevaren van sociale media.
Ziet u de parallel met de wens van «zachte krachten» in de samenleving om ook bedreigde homo's in asielzoekerscentra over te plaatsen, in plaats van de daders aan te pakken? Zo nee, het betreft toch in beide gevallen homohaat en een zwichtende autoriteit?
Nee, de situatie van jongeren in een Nederlandse klas vind ik niet goed vergelijkbaar met de situatie van asielzoekers in de noodopvang. Bovendien is de tijdelijke overplaatsing van LHBT asielzoekers nadrukkelijk op hun eigen verzoek geweest. Daarnaast worden daders wel degelijk aangepakt. Ik verwijs u naar de brief die de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie mede namens mij op 31 maart jl. naar de Kamer heeft gestuurd, over de aangescherpte aanpak van overlast gevende asielzoekers. Discriminatie en bedreiging van medebewoners, medewerkers of vrijwilligers wordt niet getolereerd (Kamerstuk 19637, nr. 33042).
Het gebrek aan aandacht over seksuele diversiteit in het onderwijs |
|
Keklik Yücel (PvdA), Tanja Jadnanansing (PvdA), Joyce Vermue (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het onderzoek waaruit onder meer blijkt dat slechts 25% van de ondervraagde scholieren les heeft gehad over seksuele diversiteit, terwijl die lessen op grond van de kerndoelen sinds 2012 verplicht zijn? Bent u bekend met het feit dat uit hetzelfde onderzoek blijkt dat slecht 13% van de leerlingen vindt dat hun school op een heel goede manier aandacht besteedt aan seksuele diversiteit?1
Ja.
Wat is uw reactie op deze onderzoeksresultaten?
Het behoort tot de opdracht van het onderwijs om aandacht te besteden aan seksualiteit en seksuele diversiteit. Deze thema's zijn sinds 2012 expliciet opgenomen in de kerndoelen. Omdat het van belang is vast te stellen hoe scholen hieraan invulling geven, brengt de Inspectie van het Onderwijs (hierna inspectie) hierover een themarapport uit, waarbij ook leerlingen uit het primair onderwijs, het voortgezet onderwijs, het speciaal onderwijs en het middelbaar beroepsonderwijs worden betrokken. Dit themarapport verschijnt deze zomer. Wij wachten daarom eerst de uitkomsten van dit themaonderzoek van de inspectie af, om vervolgens tot een afgewogen standpunt te komen over de wijze waarop scholen invulling geven aan hun verantwoordelijkheid voor onderwijs over deze onderwerpen.
Op welke wijze ziet de Onderwijsinspectie erop toe dat scholen daadwerkelijk respectvolle voorlichting geven over seksuele diversiteit? Kunt u aangeven in hoeveel gevallen de Onderwijsinspectie is opgetreden tegen scholen die geen of onvoldoende voorlichting geven over seksuele diversiteit?
De inspectie houdt toezicht op de naleving van wet- en regelgeving, waaronder op realisering van de kerndoelen. Dit toezicht wordt mede risicogestuurd ingevuld. Aandacht voor diversiteit, waaronder seksuele diversiteit, komt als daar aanleiding toe is aan de orde in het kader van het toezicht op burgerschap. Dit toezicht heeft in de afgelopen periode niet geleid tot optreden vanwege dit onderwerp.
Wat is de stand van zaken van de uitvoering van de motie van het lid Yücel2 die het kabinet oproept om democratische burgerschapsvorming te concretiseren, te versterken en onderdeel te laten zijn van het curriculum in alle lagen van het onderwijs?
Burgerschapsvorming is een wezenlijk onderdeel van de taak van het onderwijs. De motie van het lid Yücel is, zoals aangegeven in de brief van de Staatssecretaris van 16 december 2013 (Kamerstukken II 33 750 VIII, nr. 80), mede aanleiding geweest voor versterking van het burgerschapsonderwijs in het primair en voortgezet onderwijs. Over de voortgang van de maatregelen is uw Kamer geïnformeerd bij brief van 29 april 2015 (Kamerstuk 34 000 VIII, nr. 93) en 1 juli 2015 (Kamerstuk 27 923, nr. 208). Burgerschapsvorming is ook een belangrijk onderdeel van het recent uitgebrachte advies van het Platform Onderwijs2032 over een toekomstgericht curriculum voor het primair en voortgezet onderwijs. Het platform adviseert om burgerschapsvorming, waaronder het leren over de werking en het belang van de democratische rechtsstaat, een prominentere positie te geven in het curriculum. Over het vervolg van dit advies is de Staatssecretaris met uw Kamer in gesprek.
Zoals u is gemeld in de reactie op de motie van Rog over burgerschapsonderwijs (Kamerstuk 34 300 VIII, nr. 13) wordt veel aandacht besteed aan de versterking van burgerschapsvorming in het mbo. Voor de cohorten vanaf 2016 geldt dat er expliciet aandacht moet zijn voor kritische denkvaardigheden en mensenrechten. Daarnaast wordt de verdere ontwikkeling van het netwerk burgerschap voor docenten ter bevordering van kennisdeling ondersteund en wordt ingezet op de deskundigheidsbevordering van docenten.
Burgerschapsvorming en Bildung zijn ook een wezenlijk onderdeel van het hoger onderwijs zodat de goed toegeruste wereldburgers van morgen worden opgeleid, zoals aangegeven in de Kamerbrief van 29 april 2015 (Kamerstuk 34 000 VIII, nr. 93). De balans tussen kwalificatie, persoonsvorming en socialisatie heeft daarom een belangrijke plaats gekregen in de Strategische Agenda Hoger Onderwijs en Onderzoek (Bijlage bij Kamerstuk 31 288, nr. 481).
Bent u bekend met het onderzoek van de Stichting School en Veiligheid waaruit blijkt dat er op de pabo’s en de tweedegraads lerarenopleidingen «vrijwel geen» aandacht is voor seksuele diversiteit? Bent u bekend met het feit dat, volgens hetzelfde onderzoek, kennis en vaardigheden op het gebied van seksuele diversiteit onvoldoende specifiek zijn neergelegd in de (generieke) kennisbases en de bekwaamheidseisen voor deze opleidingen?3
Wij zijn bekend met het rapport «Aandacht voor sociale veiligheid in pabo’s en tweedegraads lerarenopleidingen – fase één» (Bijlage bij Kamerstuk 27 923, nr. 196) van de Stichting School en Veiligheid. Wij hebben de Stichting School en Veiligheid in 2013 gevraagd om, in samenspraak met de directeuren van de pabo’s (LOBO) en de tweedegraads lerarenopleidingen (ADEF), een verkenning uit te voeren naar de aandacht voor pesten, seksualiteit, seksuele diversiteit en sociale veiligheid in deze lerarenopleidingen. Dit heeft in 2014 geresulteerd in dit rapport. Hierin wordt onder andere geconcludeerd dat de generieke kennisbases en de bekwaamheidseisen de opleidingen veel ruimte bieden om hun studenten toe te rusten op het gebied van sociale veiligheid. Hierdoor bestaan er verschillen in de manier waarop en de mate waarin studenten worden toegerust op het gebied van sociale veiligheid. De Stichting School en Veiligheid doet daarom de aanbeveling om expliciet te benoemen over welke kennis en vaardigheden startbekwame leraren moeten beschikken om voldoende toegerust te zijn op het gebied van sociale veiligheid in het algemeen en pesten, seksualiteit en seksuele veiligheid in het bijzonder. In 2014 zijn de Stichting School en Veiligheid, LOBO en ADEF gestart met de tweede fase van dit traject. De richtlijn «Competentieprofiel sociale veiligheid» en de digitale database met methoden, materialen en goede praktijken zijn hiervan het resultaat. De rapportage van dit vervolgonderzoek «Toegerust op sociale veiligheid» is in 2015 opgeleverd (Bijlage bij Kamerstuk 27 923, nr. 211).
Deelt u de mening dat, wanneer docenten in hun opleiding niet leren hoe ze goede en respectvolle voorlichting kunnen geven over seksuele diversiteit, het risico bestaat dat lessen over seksuele diversiteit op school onder de maat zullen blijven?
Wij vinden het belangrijk dat in de lerarenopleidingen de basiskennis en vaardigheden voor het creëren van een sociaal veilig klimaat in de klas en het aandacht kunnen geven aan onderwerpen als seksuele diversiteit aangeleerd worden. De lerarenopleidingen hebben samen met de Stichting School en Veiligheid het competentieprofiel sociale veiligheid en de digitale database opgesteld. Wij hebben er daarom vertrouwen in dat opleidingen een goede basis op het thema sociale veiligheid meegeven. Daarom delen wij de mening niet dat er risico bestaat dat lessen over seksuele diversiteit op scholen onder de maat zullen blijven. Hierbij dient aangetekend te worden, zoals de Stichting School en Veiligheid in haar rapport «Aandacht voor sociale veiligheid in pabo’s en tweedegraads lerarenopleidingen – fase één» als kanttekening meegeeft, dat niet alle vaardigheden op het gebied van sociale veiligheid volledig ontwikkeld kunnen worden tijdens de initiële lerarenopleiding. Een deel van de vaardigheden die nodig zijn voor het waarborgen van sociale veiligheid en het geven van voorlichting over seksuele diversiteit zal een startende leraar pas volledig kunnen ontwikkelen in de eerste jaren van zijn loopbaan.
Hoe kijkt u aan tegen het eventueel verzwaren van aandacht voor respectvolle voorlichting over seksuele diversiteit op docentenopleidingen middels de (generieke) kennisbases en de bekwaamheidseisen?
De Stichting School en Veiligheid concludeerde in 2014 dat kennis en vaardigheden op het gebied van sociale veiligheid in de bekwaamheidseisen voor docenten in het primair en voortgezet onderwijs aan bod komen binnen de interpersoonlijke en pedagogische competentie. In de generieke kennisbasis voor de pabo’s zijn kennisinhouden beschreven die nodig zijn voor het waarborgen en bevorderen van sociale veiligheid, maar worden geen inhouden beschreven die specifiek zijn gericht op seksuele diversiteit. Bij de herijking van de generieke kennisbasis voor de pabo’s in 2016/2017 worden kennis en vaardigheden op het gebied van sociale veiligheid in het algemeen en seksuele diversiteit in het bijzonder meegenomen. In de generieke kennisbasis voor de tweedegraads lerarenopleidingen zijn al kennisinhouden over seksualiteit en seksuele diversiteit opgenomen. Op basis van deze bevindingen doet de Stichting School en Veiligheid de aanbeveling om een verdere operationalisering van de thema’s te bewerkstelligen zodat opleidingen handvatten krijgen voor toepassing in het eigen curriculum. Deze operationalisering is gemaakt in de vorm van de richtlijn «Competentieprofiel sociale veiligheid» uit 2015. Wij hechten er belang aan dat, voor zover lerarenopleidingen hier niet al mee aan de slag zijn, de lerarenopleidingen aan de slag gaan met deze richtlijn om de aandacht voor sociale veiligheid in het algemeen en pesten, seksualiteit en seksuele diversiteit in het bijzonder te versterken.
Deelt u de mening dat een vrijblijvende richtlijn, die bedoeld is om op docentenopleidingen «het gesprek aan te gaan» over sociale veiligheid, docenten onvoldoende voorbereidt op het geven van verplichte lessen op school over seksuele diversiteit?4
Deze mening delen wij niet. De richtlijn «Competentieprofiel sociale veiligheid», die in 2015 is opgeleverd, is in samenspraak met LOBO en ADEF door de Stichting School en Veiligheid vormgegeven. Zij hebben in 2014 aangegeven behoefte te hebben aan handvatten om in het eigen curriculum de aandacht voor sociale veiligheid, pesten, seksualiteit en seksuele diversiteit te versterken. De richtlijn wordt op dit moment door pabo’s en tweedegraads lerarenopleidingen gebruikt als basis om het gesprek aan te gaan binnen de opleiding over deze thema’s en hoe zij een plek moeten krijgen in het curriculum. Met de richtlijn in de hand bekijken de lerarenopleidingen hun eigen curriculum kritisch en vullen dit waar nodig aan. De richtlijn vormt daarmee niet zomaar een vrijblijvend middel om «het gesprek aan te gaan», maar een belangrijk instrument in de stappen van de lerarenopleidingen om hun curriculum te verbeteren en startbekwame docenten af te leveren met adequate kennis over seksuele diversiteit en de vaardigheden om voorlichting te geven.
Protest tegen het bestuur van de Universiteit van Amsterdam (UvA) en de Hogeschool van Amsterdam (HvA) |
|
Jasper van Dijk (SP) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
|
|
|
Wat is uw oordeel over het bericht «Raad van Toezicht onder druk»?1
Ik heb kennis genomen van het bericht. Voor mijn oordeel verwijs ik u naar onderstaande beantwoording.
Deelt u de opvatting in de brandbrief van Decanen, Centrale Ondernemingsraad en Centrale Studentenraad dat de samenwerking tussen de UvA en de HvA mislukt is?
Die conclusie deel ik niet. Uit de onderzoeksrapporten over de bestuurlijke samenwerking tussen de UvA en de HvA en over de organisatie van de ondersteunende diensten van 8 september jl. blijkt immers dat op verschillende plaatsen binnen de UvA en de HvA in de afgelopen jaren goede samenwerking op het gebied van onderwijs en onderzoek tot stand is gekomen. Ook de kwaliteit van de dienstverlening is door de samenwerking vergroot. Geconcludeerd is dat de personele unie op bestuurlijk niveau daar echter weinig aan heeft bijgedragen. Op grond van deze evaluatie heeft het College van Bestuur de voorkeur voor splitsing in twee aparte besturen voor UvA en HvA. Voordat er definitieve stappen worden gezet wil het College van Bestuur terecht eerst haar lijn bespreken met de onderwijsgemeenschap.
Bent u het eens met het pleidooi dat de UvA en de HvA weer een eigen bestuur moeten krijgen? Zo nee, waarom niet?
Zie mijn antwoord op vraag 2.
Kunt u zich voorstellen dat studenten, docenten en decanen bezwaar maken tegen de onhoudbare span of control, waarbij één bestuur leiding geeft aan 85.000 studenten, 9.000 medewerkers en een budget van 1,1 miljard euro?
Zie mijn antwoord op vraag 2.
Deelt u de mening dat de twee nieuw aan te stellen bestuurders «door hun hoeven zullen zakken» als niet eerst een nieuwe bestuursstructuur voor UvA en HvA wordt neergezet?2
Ik vind het verstandig om het bestuur te versterken met een extra portefeuillehouder financiën voor de HvA voor de periode tot 1 januari 2017. Verder wacht ik de evaluatie af.
Erkent u dat de auteurs van de brandbrief het eens zijn met de analyse van oud-bestuurder Amman, dat de bestuurlijke samenwerking geleid heeft tot een onwerkbare situatie?
Ik heb inderdaad gelezen dat de auteurs van de brandbrief van oordeel zijn dat de bestuurlijke samenwerking geleid heeft tot een onwerkbare situatie.
Hoe kunt u in antwoord op eerdere vragen beweren dat er «geen conflict» is tussen de heer Amman en de voorzitter van de Raad van Toezicht?3 Heeft u de heer Amman gesproken of heeft u deze veronderstelling overgenomen uit een persbericht van de voorlichtingsdienst van de UvA?4
Ik heb hierover contact gehad met de UvA en begrepen dat de heer Amman zelf heeft aangegeven dat er geen sprake is van een persoonlijk conflict.
Bent u bereid te erkennen dat de Centrale Ondernemingsraad niet akkoord is gegaan met de procedure voor de benoeming van de nieuwe bestuurders van de UvA? Zo ja, hoe kunt u in antwoord op bovengenoemde schriftelijke vragen stellen dat de medezeggenschap goed is betrokken bij de benoemingsprocedure?
Ik heb van de UvA begrepen dat de benoemingsprocedure tot stand is gekomen na uitgebreid overleg tussen de Centrale Studentenraad en de Centrale Ondernemingsraad van de UvA, de Centrale Medezeggenschapsraad van de HvA, de decanen van HvA en UvA en de Raden van Toezicht. Daarbij is onder andere afgesproken dat de medezeggenschap instemmingsrecht kreeg op het profiel van de nieuwe bestuursleden, dat de medezeggenschap vier leden afvaardigde voor de benoemingsadviescommissies en dat de medezeggenschap adviesrecht kreeg op de benoemingen zelf.
Deelt u de mening dat het draagvlak voor de bestuurlijke samenwerking UvA/HvA tot het nulpunt is gedaald als studenten, docenten en decanen in een brandbrief pleiten voor een ontvlechting? Zo ja, bent u bereid hun pleidooi te ondersteunen?
Neen, zo ver wil ik niet gaan. Ik heb gelezen dat de auteurs van de brandbrief pleiten voor ontvlechting maar ik heb ook de brief van de decanen van de HvA gelezen die juist vrezen dat halsoverkop de samenwerking beëindigen zonder dat er een goede evaluatie aan ten grondslag ligt, de belangen van het primair proces kunnen schaden. Zie verder mijn antwoord op vraag 2.
Is de positie van de voorzitter van de Raad van Toezicht nog houdbaar als medezeggenschapsraden van studenten en docenten en decanen het vertrouwen in hem opzeggen? Indien zijn positie onhoudbaar is geworden, wat voor maatregelen gaat u nemen? Indien hij wat u betreft kan blijven zitten, hoeveel ongenoegen moet er nog bijkomen voordat u gaat ingrijpen?
Naar mijn informatie is het vertrouwen in de Raad van Toezicht niet opgezegd door de medezeggenschapsraden. Overigens is de Raad van Toezicht van de UvA inmiddels teruggetreden en heb ik een nieuwe Raad van Toezicht benoemd.
Laat u zich inspireren door deze opvatting van Arnoud Boot: «Voor iedereen die normaal nadacht en niet verkrampt is door een megalomaan wereldbeeld, is al lang duidelijk dat er geen enkele meerwaarde te realiseren is met de bestuurlijke samenwerking tussen UvA en HvA. Nu al meer dan twaalf jaar lang verlamt deze samenwerking het functioneren van beide instellingen die gewoon niet bij elkaar passen en samen een omvang en complexiteit hebben die onhandelbaar is.»?5
Ik laat deze opvatting graag voor rekening van de heer Boot. Zie verder mijn antwoord op vraag 2.
Hoe oordeelt u over de brief van Humanities Rally en De Nieuwe Universiteit met een aanklacht tegen het old boys network dat het bestuur van UvA/HvA vormt? Zijn alle genoemde combinaties van (neven)functies toegestaan?6
Ik heb kennis genomen van de brief van Humanities Rally en De Nieuwe Universiteit. Alle genoemde combinaties van nevenfuncties zijn wettelijk toegestaan.
Is het geoorloofd dat een lid van de Raad van Toezicht van de HvA, tevens bestuurder is van Stichting Aandelenbeheer BAM Groep, de uitvoerder van de bouw van de nieuwe campussen van de UvA? Zo ja, vindt u deze combinatie van functies verstandig?
De samenstelling van de Raad van Toezicht moet zodanig zijn, dat de Raad een deugdelijk en onafhankelijk toezicht kan uitoefenen. Navraag levert op dat deze Stichting Aandelenbeheer BAM Groep een continuïteitsstichting is. Deze Stichting moet, op het moment waarop de Koninklijke BAM Groep NV een bedreiging ervaart in haar zelfstandigheid, continuïteit of identiteit, zelfstandig tot een oordeel komen of die dreiging zodanig is dat de belangen van de diverse stakeholders van de vennootschap niet zijn gediend. De Stichting Aandelenbeheer BAM Groep gaat niet over het verwerven van opdrachten, noch over de voorwaarden daarvan. Het betreffende lid van de Raad van Toezicht heeft geen persoonlijke relatie met de BAM Groep NV, noch met de bestuurders van die NV. Ook heeft dit lid geen aandelen BAM Groep NV of andere waardepapieren en heeft hij ook geen invloed op de strategie of de uitvoering daarvan. Hier is tijdens de aanstelling van het lid ook over gesproken en geconcludeerd dat er geen belemmering was. Deze informatie geeft mij geen aanleiding de combinatie van functies onverstandig te vinden.
Bent bereid om te erkennen dat de bestuurlijke samenwerking tussen de UvA en de HvA ondoordacht is geweest? Zo ja, neemt u het initiatief tot ontvlechting?
Zie mijn antwoord op vraag 2.
Problemen bij de Hogeschool Utrecht (HU) |
|
Jasper van Dijk (SP) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
|
|
|
Wat is uw oordeel over het artikel «Mannen in pakken op de hogeschool»?1
Ik heb kennis genomen van het desbetreffende artikel. Zie de antwoorden hieronder wat betreft mijn oordeel.
Deelt u de mening dat sprake is van een «verstikkende sfeer» op de Hogeschool Utrecht, in ogenschouw nemende dat 39 procent van het personeel het werkklimaat „onveilig» noemt, tegen slechts 29 procent dat het werkklimaat „veilig» noemt, en dat 61 procent van het personeel vindt dat belangrijke beslissingen vaak „uit het niets» komen?
Uit navraag bij de Hogeschool Utrecht komt naar voren dat het College van Bestuur de onrust en onvrede onder medewerkers herkent die de veranderingen hebben veroorzaakt. In het artikel van NRC Handelsblad wordt een selectie getoond van een aantal resultaten uit het werkbelevingsonderzoek dat in november 2015 is uitgevoerd bij de Hogeschool Utrecht. Het werkbelevingsonderzoek is een tweejaarlijks onderzoek onder alle medewerkers van de Hogeschool Utrecht. De uitkomsten van het werkbelevingsonderzoek worden besproken in de faculteiten, instituten, afdelingen, opleidingen en teams in duidingssessies. Daarnaast hebben medewerkers de mogelijkheid de resultaten individueel te bespreken met hun leidinggevende. Uit het werkbelevingsonderzoek kwam naar voren dat de communicatie in de lijn niet goed werkt. Het CvB heeft aangegeven te werken aan verbetering van de interne communicatie.
In algemene zin vind ik het altijd zorgelijk als een substantieel deel van het personeel het werkklimaat als «onveilig» kwalificeert.
Baart het u zorgen dat de Hogeschool Utrecht met 35.000 studenten en 3.500 medewerkers «net als veel andere instellingen van het hoger onderwijs grootschalig en centralistisch is geworden»? Zo nee, waarom niet?
Ik ben van mening dat ook binnen grote organisaties prima sprake kan zijn van een «klein binnen groot», indien de organisatie goed is georganiseerd, de juiste personen op de juiste plek zitten (zowel management als medewerkers), sprake is van voldoende transparantie, checks and balances en de menselijke maat. Als studenten en medewerkers zich gezien en gehoord weten, doet de omvang van een instelling er niet zoveel toe.
Erkent u dat de prestatieafspraken oorzaak zijn van de centralisering, waardoor «de top wordt afgerekend» en dus «vaak stevig moet ingrijpen om de cijfermatige doelen te halen»?
Van de instelling heb ik begrepen dat de veranderingen die binnen de Hogeschool Utrecht zijn ingezet, voortkomen uit beleid dat voor het grootste gedeelte al is geformuleerd voordat de prestatieafspraken in werking zijn getreden. Zo is de instelling in 2008 bijvoorbeeld al gestart met veranderingen in het huisvestingsbeleid. Activiteiten wel of niet centraal aansturen is overigens een keuze van de instelling zelf en staat mijns inziens los van de prestatieafspraken. Overigens ben ik van mening dat cijfermatige doelen dienend moeten zijn aan onderwijskundige doelen. Een onderwijsinstelling heeft in de eerste plaats een maatschappelijke opdracht.
Hoe oordeelt u over het besluit van het bestuur om bezuinigingen te realiseren met behulp van «change managers uit het bedrijfsleven», veelal afkomstig uit de bankwereld? Vindt u dit een voorbeeld van goed bestuur, passend bij de sector onderwijs?
Het aanstellen van personeel is de verantwoordelijkheid van het instellingsbestuur. Ik ga er vanuit dat het college van bestuur hierbij zelf adequate keuzes maakt ten aanzien van de bedrijfsvoering van de instelling en welk personeel daarvoor benodigd is. Middels het instemmingsrecht op de hoofdlijnen van de begroting kan de medezeggenschap ook meepraten over de voorgenomen uitgaven op het gebied van personeel.
Is het waar dat de ingehuurde topmanagers circa 110 euro per uur verdienden? Waren hun verdiensten te allen tijde in overeenstemming met de regelgeving rond topinkomens?
Voor de bezoldiging van niet-topfunctionarissen, al dan niet in loondienst, heeft Hogeschool Utrecht een intern beleid geformuleerd. Hierin is een maximum uurtarief opgenomen dat is afgeleid van de WNT.
Naar aanleiding van de aanpassingen in de WNT per 2015 heeft ook Hogeschool Utrecht haar interne uurtarief aangepast. In 2014 bedroeg het uurtarief € 119,00 ex. btw. In 2015 is dit tarief bijgesteld naar € 107,00 ex. btw per uur.
Uit intern onderzoek kwam een aantal zaken inzake de naleving van het geformuleerde interne beleid naar voren die nog nader aandacht behoeven. De Inspectie van het Onderwijs overlegt in het kader van het reguliere toezicht nog met de hogeschool over de wijze waarop deze de aandachtspunten zal aanpakken.
Is het waar dat er een interim-mer uit het transitieteam werkzaam was, die één dag per week bij de Belastingdienst werkte, terwijl hij 40 uur per week bij de hogeschool kon declareren? Is dit volgens u geoorloofd?
De inhuur van personeel behoort tot de verantwoordelijkheid van het college van bestuur. De hogeschool geeft aan dat zij naar aanleiding van dit signaal onafhankelijk onderzoek heeft laten doen door accountantskantoor PricewaterhouseCoopers (PwC). Uit het onderzoek blijken geen indicaties van mogelijke onregelmatigheden.
Overigens komt het mij als billijk voor dat bij de honorering van ingehuurd personeel alleen wordt gekeken naar gewerkte uren waarvoor de instelling betaalt, en niet naar gewerkte uren bij een andere werkgever.
Is het waar dat 2015 elf «heidagen» telde en dat alleen al de begeleiding door een strategisch adviesbureau ruim 90.000 euro kostte? Vindt u dit een zinvolle besteding van onderwijsgeld?
De keuze voor een heidag is de verantwoordelijkheid van het instellingsbestuur. Hierover legt het instellingsbestuur ook verantwoording af in het jaarverslag dat moet worden goedgekeurd door de Raad van Toezicht. Onderzoek door PwC toont aan dat de kosten voor de heidagen niet buitensporig hoog zijn.
Heeft een leidinggevende zichzelf inderdaad een bonus toegekend van een bruto maandsalaris plus vakantiegeld, door middel van een brief waarbij hij zowel afzender als geadresseerde was? Is hier sprake van fraude?
De hogeschool verzekert mij dat de desbetreffende leidinggevende zichzelf geen gratificatie heeft toegekend en dat dit zich niet zou verhouden tot de interne checks and balances waarbij dit te allen tijde aan het licht zou komen. Uit onderzoek van PwC komt niet naar voren dat er indicaties zijn van onregelmatigheden ten aanzien van gratificaties.
Wat zijn de totale kosten voor het inhuren van deze «change managers»? Vindt u deze uitgaven een zinvolle besteding van onderwijsgeld?
Onderwijsgeld moet doelmatig worden besteed. Als verandering noodzakelijk is kan het inhuren van change managers een te rechtvaardigen uitgave zijn. De keuze hiervoor is de verantwoordelijkheid van de onderwijsinstelling. Uit navraag blijkt dat deze managers in dienst zijn van de Hogeschool Utrecht. Hun kosten worden verantwoord binnen de reguliere personeelslasten van de hogeschool. De managers worden beloond binnen het functie- en salarisgebouw van Hogeschool Utrecht volgens de CAO-HBO.
Er is één uitzondering, zie ook het antwoord op vraag 6. Deze manager werd ingehuurd voor ongeveer 1.500 uur op jaarbasis en een uurtarief van € 119,00 resp. € 107,00 ex. btw. per uur). De totale kosten van inhuur van deze externe over de periode 2014 en 2015 bedragen € 461.826.
Was het volgens u noodzakelijk om interim-managers in te huren, of had de hogeschool deze taken ook zelf kunnen uitvoeren? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie mijn antwoord bij vraag 5.
Is het waar dat de medezeggenschap in dit proces het «kind van de rekening» werd en dat de personeelsraad collectief is opgestapt? Hoe oordeelt u over deze gang van zaken?
Ik heb van de hogeschool begrepen dat het medezeggenschapsorgaan van het personeel van het dienstonderdeel HU Diensten in december jl. het vertrouwen in de directie HU Diensten als overlegpartner heeft opgezegd. Dat is een krachtig signaal. Dit maakt de medezeggenschap in mijn ogen niet zozeer «kind van de rekening» maar juist een tegengeluid om rekening mee te houden.
De nieuw gekozen leden van de personeelsraad zijn vervroegd (per 1 juni) geïnstalleerd. In de tussenliggende periode heeft de hogeschoolraad, de hoogste medezeggenschapsraad van de hogeschool, de taken van de personeelsraad waargenomen.
Klopt het dat het bezuinigingsdoel van 20 procent moest worden gehaald en dat daarom «chefs werden aangespoord om bij de jaarlijkse functioneringsgesprekken vijf procent van hun personeel als onvoldoende te beoordelen»? Vindt u dit een aanvaardbare werkwijze?
De hogeschool heeft mij bij navraag aangegeven dat dit niet het geval is.
Deelt u de mening dat het integriteitsonderzoek opnieuw gedaan moet worden, aangezien de onafhankelijkheid ervan in twijfel wordt getrokken? Zo ja, bent u bereid een onafhankelijk onderzoek in te stellen?
Nee. In de periode augustus – september 2015 is onderzoek uitgevoerd naar aanleiding van een vertrouwelijke melding bij het College van Bestuur over financiële onregelmatigheden bij het bedrijfsonderdeel HU Diensten. Zowel uit dit intern onderzoek als uit onderzoek van PwC komt naar voren dat geen indicaties van onregelmatigheden zijn aangetroffen. Vanwege het vertrouwelijke karakter van de onderzoeken en de privacy gevoelige informatie in de rapporten, zijn de rapporten niet openbaar gemaakt.
Wat is – alles afwegende – uw oordeel over de gang van zaken op deze hogeschool? Deelt u de mening dat een en ander mogelijk werd door een uiterst centralistisch bestuur in combinatie met een gebrekkige inspraak? Welke maatregelen neemt u om de situatie te verbeteren?
Zie de voorgaande antwoorden.
Het bericht ‘Ongelijkheid op Amsterdamse scholen groeit verder’ |
|
Tanja Jadnanansing (PvdA), Joyce Vermue (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Ongelijkheid op Amsterdamse scholen groeit verder»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de conclusie van de dienst Onderzoek, Informatie en Statistiek (OIS) van de gemeente Amsterdam, namelijk «het Amsterdams voortgezet onderwijs is gesegregeerd»?
Deze conclusies komen uit een onderzoek in het basis- en voortgezet onderwijs in Amsterdam naar segregatie op grond van herkomst en sociaal-economische status van de ouders van leerlingen.2 De cijfers laten zien dat bij 80 procent van de basisscholen de samenstelling van de leerlingpopulatie een afspiegeling is van de buurt. Het aantal basisscholen in Amsterdam waar vooral leerlingen van hoog- of juist laagopgeleide ouders naartoe gaan, is toegenomen. In het voortgezet onderwijs zien de onderzoekers meer segregatie dan in het basisonderwijs, maar er is geen sprake van een toename. Voor de grotere mate van segregatie in het voortgezet onderwijs geven de onderzoekers de verklaring dat leerlingen met hoogopgeleide ouders en/of ouders van autochtone afkomst vaker doorstromen naar havo/vwo. Kinderen van laagopgeleide ouders en/of ouders van niet-westerse afkomst gaan relatief vaker naar het vmbo. Ook stellen de onderzoekers dat hoogopgeleide ouders vaker kiezen voor categorale vwo-scholen dan laagopgeleide ouders. Dit onderzoek is gedaan in opdracht van de gemeente Amsterdam.
De gemeente kan op lokaal niveau afspraken maken met schoolbesturen over het tegengaan van segregatie. Ik vind het belangrijk dat op iedere school onderwijs van goede kwaliteit wordt gegeven, zodat alle leerlingen zich optimaal kunnen ontplooien. De Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie) wees recent op toegenomen verschillen tussen leerlingen van hoger en lager opgeleide ouders bij de overgang van het basisonderwijs naar het voortgezet onderwijs. Ik vind het onacceptabel als leerlingen vanwege hun afkomst minder kansen krijgen op school dan andere leerlingen. Onderwijskansen moeten zijn gebaseerd op capaciteit, niet op afkomst. In de beleidsreactie hierop hebben de Minister en ik uw Kamer geïnformeerd over de maatregelen die we zullen nemen naar aanleiding van deze conclusies.3
Deelt u de mening dat het onderwijs integratie en leren samenleven (mede) tot doel heeft, dat brede scholengemeenschappen hieraan bijdragen, dat daarom segregatie moet worden bestreden en het instellen van categoraal onderwijs dient te worden ontmoedigd? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Die mening deel ik grotendeels. Scholen hebben de wettelijke opdracht actief burgerschap en sociale integratie te bevorderen. Dat geldt voor iedere school: categoraal of een brede scholengemeenschap. Als kinderen deel uitmaken van een brede scholengemeenschap, kan dat bijdragen aan burgerschap en integratie. Op een brede scholengemeenschap komen leerlingen immers eerder in aanraking met leerlingen die onderwijs op een ander opleidingsniveau volgen dan op een categorale school.
De breedte van een school alleen garandeert echter niet dat het onderwijs bijdraagt aan leren samenleven. Het kan zijn dat een schoolbestuur het onderwijsaanbod in vestigingen organiseert. Binnen een school is het goed mogelijk dat leerlingen van verschillende schoolsoorten of klassen weinig met elkaar in contact komen. Anderzijds kunnen categorale scholen eveneens zeer waardevolle initiatieven ontwikkelen die bijdragen aan integratie en leren samenleven, bijvoorbeeld door uitwisseling met andere scholen of projecten met de buurt waarin de school staat.
Wat van belang is, is dat iedere school – ongeacht de samenstelling van de leerlingpopulatie – van goede kwaliteit is en dat iedere school daadwerkelijk bijdraagt aan actief burgerschap en sociale integratie. Het is de taak van de rijksoverheid om te waarborgen dat het onderwijssysteem kansen biedt voor alle leerlingen, ongeacht hun afkomst. In reactie op de Staat van het Onderwijs heb ik u samen met de Minister geïnformeerd over de wijze waarop we een goed toegankelijk systeem willen blijven waarborgen voor alle leerlingen.4
Wat zijn de mogelijkheden van gemeenten om segregatie in het onderwijs te bestrijden? Op welke manier kunt u gemeenten daarbij ondersteunen en welke maatregelen kunt u zelf nemen om de toenemende segregatie in het (Amsterdamse) onderwijs de kop in te drukken?
Segregatie is een weerbarstig maatschappelijk verschijnsel, dat niet met een eenvoudige ingreep te verhelpen is en dat niet alleen in het onderwijs voorkomt. Segregatie in het onderwijs is grotendeels een gevolg van maatschappelijke segregatie.
De wet schrijft voor dat gemeentes ten minste eenmaal per jaar met elkaar overleggen over het voorkomen van segregatie in het onderwijs. Dat biedt de mogelijkheid om, waar nodig en gewenst, afspraken te maken over maatregelen, toegespitst op de lokale situatie. De Minister en ik zetten ons in om het onderwijsbestel toegankelijk te houden voor ieder kind. Ook scholen en gemeenten hebben hierin een belangrijke rol. Het is belangrijk om goed in beeld te hebben welke factoren van invloed zijn op de kansen van kinderen met verschillende achtergronden en op welke factoren de school invloed kan uitoefenen.
Binnenkort organiseren de Minister en ik daarom een congres over onderwijskansen en de gevolgen van sociale herkomst van leerlingen en studenten. Hierin spreken we met wetenschappers en onderwijsprofessionals over de problematiek, mogelijke oplossingen en de rol die scholen, sectorraden, gemeente en Rijk kunnen spelen. Ook hebben we naar aanleiding van de motie Van Meenen c.s. de Onderwijsraad gevraagd om nog dit jaar een advies uit te brengen over gelijke kansen, opstroom, doorstroom en maatwerk in ons onderwijsbestel.
Deelt u de mening dat categoraal onderwijs de ambities die u in de flexibilisering van het voortgezet onderwijs uitspreekt in de weg staat en leidt tot verdergaande kansenongelijkheid? Zo nee, waarom niet? Hoe beoordeelt u in dit kader het voorstel om scholen voor voortgezet onderwijs tenminste op twee niveaus onderwijs te laten aanbieden?
Die mening deel ik niet geheel. Wel zie ik dat het voor categorale scholen moeilijker kan zijn om flexibilisering en maatwerk te organiseren, bijvoorbeeld als het gaat om vakken volgen op een hoger niveau. Scholen kunnen daarover echter afspraken maken met andere scholen in de regio. Ik zie dit als een aandachtspunt bij de uitwerking van de aangekondigde maatregel «recht op maatwerk», waarmee ik elke leerling in het voortgezet onderwijs het recht wil geven om een vak op een hoger niveau te volgen.
Voor leerlingen voor wie aan het begin van de middelbare school nog niet helder is op welk niveau zij het beste op hun plek zijn, biedt een brede scholengemeenschap de kans om binnen hun eigen school van niveau te veranderen. Er zijn echter ook leerlingen die het beste op hun plaats zijn op een categoraal georganiseerde school. Als scholen een keuze maken over de inrichting van hun school, dan moet dat gebeuren op basis van onderwijskundige afwegingen. Alle leerlingen en ouders moeten de keuze kunnen maken voor een school die goed aansluit bij wat een leerling nodig heeft. Op lokaal of regionaal niveau moet deze keuzemogelijkheid behouden blijven. Via de website van DUO is voor iedereen inzichtelijk welk aanbod er in de regio is van categorale scholen dan wel brede(re) scholengemeenschappen.5 Uit deze informatie blijkt dat in elke regio (RPA-gebied) een dekkend aanbod is van brede(re) scholengemeenschappen. Ook bieden verreweg de meeste scholen ten minste twee onderwijsniveaus aan.
Is de situatie in het Amsterdams voortgezet onderwijs exemplarisch voor het voortgezet onderwijs in de rest van het land? Bent u bereid om op korte termijn zelf onderzoek te laten uitvoeren naar (de mate van) segregatie in het primair- en voortgezet onderwijs in Nederland?
Het SCP en de WRR hebben vorig jaar beiden gewezen op scherpere maatschappelijke scheidslijnen in heel Nederland. Eén van die scheidslijnen ligt in gescheiden sociale netwerken van hoog- en laagopgeleiden: hoger en lager opgeleiden komen elkaar minder vaak tegen.
WRR en SCP noemen toenemende segregatie in het onderwijs als één van de oorzaken daarvan.6 Het beeld over de situatie in het Amsterdamse onderwijs past daarin. Of de situatie in Amsterdam exemplarisch is voor heel Nederland, kan ik niet zeggen. De samenstelling van de bevolking is in grotere steden vaak anders dan in kleine gemeentes; ook zijn verschillen tussen steden groot.
Op basis van de in het antwoord op vraag 5 genoemde informatie van DUO kan wel geconcludeerd worden dat Amsterdam en Rotterdam met 14 respectievelijk 12 categorale scholen het grootste aanbod hebben van categorale scholen voor mavo, havo of vwo (hierna volgen Leeuwarden, Leiden en Den Haag met elk 5 categorale scholen). Opvallend daarbij is dat 10 van de 12 Rotterdamse categorale scholen een mavo-opleiding bieden (de andere twee zijn vwo’s), terwijl 7 van de 14 Amsterdamse categorale scholen een vwo-opleiding bieden, één een havo-opleiding en zes een mavo-opleiding.
Ik zie geen meerwaarde in verder onderzoek naar segregatie in het onderwijs als een op zichzelf staand verschijnsel. Wel heb ik, samen met de Minister, de Onderwijsraad gevraagd te onderzoeken hoe we ons onderwijs zo inrichten dat het gelijke kansen, maatwerk, op- en doorstroom bevordert.7 Een goed toegankelijk, kwalitatief sterk onderwijssysteem voor alle leerlingen is cruciaal in onze samenleving als geheel en voor de leerlingen.
De ontevredenheid rond flexibele werkplekken in de nieuwbouw van de Hogeschool Utrecht |
|
Mohammed Mohandis (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van de berichtgeving over de ontevredenheid bij personeel en studenten als gevolg van het werken met flexplekken in de nieuwbouw van de Hogeschool Utrecht? Zo ja, hoe beoordeelt u deze ontevredenheid?1
Ik heb kennis genomen van het desbetreffende artikel over de ontevredenheid van de medewerkers bij de Hogeschool Utrecht. Het college van bestuur van een instelling is verantwoordelijk voor zowel de huisvesting als het personeelsbeleid.
Van de hogeschool heb ik vernomen dat de flexplekken onderdeel zijn van een totaal huisvestingsconcept waarmee de instelling inzet op concentratie van de huisvesting op het Utrecht Science Park. De veranderingen in de huisvesting zijn nog niet afgerond. Het college geeft daarbij nadrukkelijk aan dat er ruimte is om samen met medewerkers en studenten tot integrale aanpassingen en oplossingen te komen bij het nieuwe werken. Zo zijn er al evaluatieonderzoeken onder medewerkers en studenten gehouden en werd een tweetal werkconferenties, één voor personeel en één voor studenten, georganiseerd over de nieuwe huisvestingsconcepten.
Deelt u de mening dat een dergelijke onvrede over een nieuwe en van bovenaf opgelegde werkvorm juist het belang aangeeft van versterking van medezeggenschap door personeel en studenten, zoals ook recent is vastgelegd in het wetsvoorstel inzake de Wijziging van een aantal onderwijswetten in verband met versterking van de bestuurskracht van onderwijsinstellingen? Zo, nee waarom niet?2
Nog los van deze casus ben ik overtuigd van het belang van de medezeggenschap. Daarom heb ik met de Wet versterking bestuur ook stappen genomen om de rol van de medezeggenschap te versterken.
Wat deze specifieke casus betreft het volgende. De Hogeschool Utrecht geeft aan dat de medezeggenschap inspraak gehad heeft bij het opstellen van de uitgangspunten van de businesscase voor de huisvesting van de hogeschool. Medewerkers, docenten en studenten zijn vanaf de ontwerpfase betrokken geweest, aldus de hogeschool. Daarbij zijn de ervaringen van voorgaande projecten meegenomen. De – reeds lopende – evaluatie die bedoeld is vroegtijdig ervaringen op te halen is volgens de hogeschool in samenwerking met de medezeggenschap uitgezet. De hogeschool bericht mij dat de bevindingen uit de evaluaties en de werkconferenties momenteel worden geanalyseerd en waar mogelijk direct opgepakt. De hogeschool geeft aan dat uit de opbrengsten van de eerste werkconferentie inmiddels een aantal zaken is gerealiseerd en geïmplementeerd. Daarnaast zal een aantal verbeteringen gedurende de implementatie van het herhuisvestingsconcept doorgevoerd gaan worden.
Hoe beoordeelt u de impact van deze werkwijze met flexplekken op goed personeelsbeleid en op de kwaliteit van onderwijs en goede begeleiding van studenten, gelet op de signalen uit de berichtgeving dat het onderwijs op de Hogeschool Utrecht hierdoor «onrustige lessituaties» kent?
Vanaf 1994 is de verantwoordelijkheid voor de huisvesting van HBO-instellingen belegd bij de colleges van bestuur van de instellingen zelf. Dat betekent dat het college zelf verantwoordelijk is voor de wijze waarop zij een instelling inricht en de eventuele effecten die deze inrichting met zich mee brengt.
Hoe beoordeelt u in het algemeen het werken met flexplekken in een onderwijsinstelling, zeker gezien het belang dat gehecht dient te worden aan vindbaarheid van docenten en aansluiting tussen student en docent?
Veel instellingen werken al met flexplekken. Daarbij is van cruciaal belang dat docenten en studenten elkaar weten te vinden. Dat geldt overigens ook voor docenten onderling. Een onderwijsinstelling moet een onderwijsgemeenschap zijn, waar studenten en docenten elkaar ook buiten de colleges om treffen en ideeën uitwisselen. Flexplekken moeten in dienst staan van dat doel.
Ik ga ervan uit dat hierover intern het gesprek wordt gevoerd. Ook de medezeggenschap kan hierbij een rol spelen als vertegenwoordiger van studenten en docenten.
Vindt u ook niet dat het flexwerken bij de Hogeschool Utrecht zich eerder leent voor de bestuurders zelf dan voor docenten, die in het kader van goed onderwijs en gedegen ondersteuning dagelijks contact met studenten moeten kunnen hebben op een duidelijke plek?
Zie mijn antwoord op vraag 4.
Hoe beziet u de rol van de overheid in situaties zoals deze, waarbij de keuze voor flexwerken of andere alternatieve werkvormen ook impact kunnen hebben op de tevredenheid van personeel en studenten en op de kwaliteit van onderwijs?
Zie mijn antwoord op vraag 1.
Het bericht 'Leidse Greentower is in 2018 klaar' |
|
Jasper van Dijk , Anne-Wil Lucas-Smeerdijk (VVD), Michel Rog (CDA), Harm Beertema (PVV) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Leidse Greentower is in 2018 klaar»?1
Ja.
Kunt u zonder slagen om de arm bevestigen dat er geen kwartje van het reddingsgeld dat u bij andere roc's2 heeft weggehaald in het plein dan wel een garage met fietsenstalling nabij ROC Leiden wordt gestoken?
Zoals ik in het debat van december jl. reeds heb aangegeven gaat het hier om een erfenis uit het verleden. Ook heb ik in het debat van december jl. aangegeven dat deze afspraak onderdeel is van een onverantwoorde vastgoeddeal.
Het betreft hier een lastige en complexe situatie die onderdeel is van de ontwikkeling van het gebied waarin het gebouw van het ROC is gelegen. In het Uitvoeringsbesluit Woontoren Bètaplein van maart 2016, waar het genoemd artikel betrekking op heeft, wordt een definitieve oplossing geboden voor het realiseren van de fietsenstalling ten behoeve van de studenten van ROC Leiden en de leerlingen van vmbo Da Vinci. Dit vindt zijn oorsprong in de afspraak die in 2006 is gemaakt over het realiseren van een fietsenstalling die in het oorspronkelijke plan, uit 2006, geplaatst zou worden op het gedeelte van het stadsplein waarop de gebouwen van een voormalige garage nog steeds staan. In 2006 was de afspraak dat de gemeente Leiden een bedrag van maximaal € 788.000 exclusief btw zou betalen aan ROC Leiden, de beoogde bouwer van de fietsenstalling.
Toen het gebouw Lammenschans in 2011 in gebruik genomen is door ROC Leiden en vmbo Da Vinci is gekozen voor de aanleg van een tijdelijke fietsenstalling op het voorlopige plein. Deze tijdelijke fietsenstalling was nodig in verband met het onteigeningsconflict tussen de gemeente Leiden en de eigenaar van de garage. De onteigening is nodig voor het ontwikkelen van het stadsplein. ROC Leiden is geen partij in dit conflict.
Toen bleek dat de afspraak uit 2006 geen doorgang kon vinden en ROC Leiden niet de fietsenstalling gaat bouwen, is in 2014 een overeenkomst getekend door ROC Leiden en de gemeente Leiden. De definitieve fietsenstalling wordt nu gebouwd in opdracht van Green Real Estate en in 2014 is overeengekomen dat de gemeente Leiden en ROC Leiden ieder een gelijke financiële bijdrage zullen leveren aan de totale kosten die verbonden zijn aan het realiseren van de fietsenstalling met dien verstande dat de bijdrage van ROC Leiden een bedrag van € 788.000, exclusief btw, peildatum overeenkomst, niet te boven zal gaan. Wil het zo zijn dat het bedrag boven de € 788.000 komt, dan zal de gemeente Leiden dit verschil bijbetalen. De exacte omvang, inrichting en kosten van de te bouwen fietsenstalling zijn nog niet bekend. Hierover wordt nog onderhandeld door de gemeente Leiden, ROC Leiden en Green Real Estate.
De afspraak uit 2014 heeft er voor gezorgd dat het risico om eventuele hogere kosten op te vangen, boven € 788.000, niet meer bij ROC Leiden ligt. Dit risico ligt nu bij de gemeente Leiden.
Er is dus geen sprake van een bijdrage aan het schoolplein, zoals in de berichtgeving genoemd is, maar van een reeds afgesproken maximale bijdrage van ROC Leiden in de kosten van de definitieve fietsenstalling, in lijn met de afspraken uit 2006.
Het bedrag dat nodig is voor de realisatie van de fietsenstalling zal ook gedekt moeten worden door ROC Leiden, een fietsenstalling is ook onderdeel van een school, maar heeft geen gevolgen voor de maximale steun van € 40 miljoen. Er lopen nog onderhandelingen over de daadwerkelijke bijdrage van ROC Leiden. De inzet van ROC Leiden is om het te betalen bedrag zo laag mogelijk te houden.
Hoe verhouden de garage inclusief fietsenstalling zich met de problematiek die eerder rond het schoolplein was ontstaan en waarnaar door de Kamer op verschillende momenten is gevraagd? Betreft dit een en dezelfde casus?
Zie het antwoord op vraag 2.
Eerder stelde u dat, inclusief 21% btw, het ROC Leiden maximaal € 950.000 zou bij betalen aan het plein; is dat bedrag nu verlaagd naar € 788.000 of is dit het bedrag exclusief btw? Of staan de bedragen los van de bouw van de garage met fietsenstalling? Graag een toelichting
Dit is inderdaad hetzelfde bedrag. Zie het antwoord op vraag 2.
Hoe verklaart u het dat in het bovenstaande artikel wordt gerept over afspraken uit 2014 waaruit zou blijken dat het ROC de helft zou betalen aan de garage met fietsenstalling en u eerder in de plenaire zaal sprak over een document uit 2006?3 Zijn dit twee verschillende afspraken? Graag een toelichting.
Zie het antwoord op vraag 2.
Was het tot op het einde van de onderhandelingen de inzet van het ROC Leiden om de bijdrage aan het schoolplein te reduceren tot nul zoals u eerder in de Kamer aangaf? Is het bestuur van het ROC Leiden tevreden met deze uitkomst? Kunt u deze zienswijze onderschrijven? Zo ja, kunt u toelichten waarom? Zo nee, heeft u het ROC Leiden aangespoord om een beter onderhandelingsresultaat te bereiken?
Zie het antwoord op vraag 2.
Op 17 december 2015 gaf u in de Kamer aan dat u de Kamer zou informeren over de ontwikkelingen die in het bijzonder met het plein te maken hebben4; waarom heeft u dat tot op heden niet gedaan? Krijgt de Kamer spoedig informatie over de gesloten deal?
Op dit moment lopen de onderhandelingen nog. Zodra ik hier duidelijkheid over heb, zal ik u hierover informeren. Wel wil ik van de gelegenheid gebruik maken om u te melden dat wooncorporatie Ymere ROC Leiden definitief € 7,6 miljoen moet betalen voor de verkoop van de grond en gebouwen aan de Leidsedreef in Leiderdorp. Na de verkoop wilde Ymere van de deal af en volgde een juridisch traject waarbij ROC Leiden uiteindelijk bij de Hoge Raad in het gelijk is gesteld.
Bent u wel tevreden over de uitkomst van de onderhandelingen? Graag een toelichting.
Aangezien de onderhandelingen nog lopen, kan ik nog geen oordeel geven over de uitkomst.
Het bericht 'Zorgen over toename seksueel misbruik op scholen' |
|
Loes Ypma (PvdA), Marith Volp (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Zorgen over toename seksueel misbruik op scholen»?1
Ja.
Deelt u de zorgen van de Onderwijsinspectie over het groeiend aantal meldingen van seksueel misbruik of seksuele intimidatie op scholen? Zo ja, kunt u deze zorgen uiteenzetten en toelichten? Zo nee, waarom niet?
Elk geval van seksueel misbruik en seksuele intimidatie is er één te veel. In het schooljaar 2014/2015 waren er meer meldingen dan een jaar eerder. Over meerdere jaren gezien schommelt het aantal meldingen rond de 110 en is geen sprake van een duurzame opwaartse trend. Niettemin onderschrijven we de oproep van de Inspectie van het Onderwijs (verder: inspectie). Scholen en instellingen moeten werk maken van gedragscodes en zorgen voor weerbaarheid van hun leerlingen, passende seksuele voorlichting en een veilig schoolklimaat. De Wet veiligheid op school verplicht scholen te zorgen voor een veilig schoolklimaat. Wij en de inspectie staan de scholen bij met raad en daad. In het ernstige geval van seksueel misbruik moet de school direct aangifte doen bij de politie.
Wat gebeurt er met 254 zaken van seksuele intimidatie die bij de Onderwijsinspectie binnen kwamen? Wie maakt melding van deze intimidatie bij de Onderwijsinspectie, en komen deze meldingen altijd terecht bij de politie? Zo ja, in hoeveel gevallen is naar aanleiding hiervan een onderzoek gestart door de politie? Zo nee, waarom niet?
Bij seksuele intimidatie gaat het om ongewenste, seksueel getinte, aandacht die tot uiting komt in verbaal of non-verbaal gedrag. Seksuele intimidatie is volstrekt onacceptabel binnen de school en moet altijd worden afgekeurd. Maar formeel gezien is seksuele intimidatie geen strafbaar feit.
Meldingen over seksuele intimidatie komen bij de inspectie binnen bij de vertrouwensinspecteurs. De vertrouwensinspecteur luistert, informeert, analyseert en adviseert zo nodig. Wanneer uit het gesprek met de vertrouwensinspecteur blijkt dat er een redelijk vermoeden is van een misdrijf tegen de zeden, dan zal de vertrouwensinspecteur het bevoegd gezag wijzen op de aangifteplicht.
Ouders, leerlingen, docenten, directies, besturen en vertrouwenspersonen kunnen de vertrouwensinspecteur raadplegen, wanneer zich in of rond de school problemen voordoen op het gebied van onder meer seksuele intimidatie. De meeste meldingen over seksuele intimidatie komen van schoolleiders, besturen en ouders.
De inspectie heeft geen gegevens van het aantal meldingen van seksuele intimidatie bij de politie of in hoeveel gevallen de politie een onderzoek is gestart.
Klopt het dat in eenderde van de gevallen docenten en onderwijsondersteunend personeel als dader worden aangewezen? Zo ja, in hoeveel gevallen blijkt de betreffende medewerker een dader te zijn? Wat gebeurt er in zo'n geval? Zijn er richtlijnen voor scholen hoe om te gaan met verdenkingen van seksuele intimidatie door docenten en/of onderwijsondersteunend personeel?
De vertrouwensinspecteurs bij de inspectie ontvangen meldingen over seksueel misbruik (misdrijven tegen de zeden) en seksuele intimidatie. Bij een op de vijf meldingen wordt de melding geregistreerd onder «ontucht met misbruik gezag». Dat wil zeggen dat de ontuchtige handeling zou zijn gepleegd door een «met taken belast persoon», waarbij misbruik wordt gemaakt van de gezagsverhouding. Onder een «met taken belast persoon» vallen leraren, conciërges, stagiaires en hulpouders. Ongeveer een derde van de meldingen seksueel misbruik heeft betrekking op deze groep. Een op de acht meldingen van seksuele intimidatie gaat over iemand uit deze groep.
De vertrouwensinspecteur wijst het schoolbestuur op de aangifteplicht als er een redelijk vermoeden bestaat dat een «met taken belast persoon» (bijvoorbeeld een docent) zich schuldig heeft gemaakt aan een seksueel misdrijf jegens een minderjarige leerling van de school. De vertrouwensinspecteur bewaakt dat het bevoegd gezag ook daadwerkelijk aangifte doet. De aangifte ligt vervolgens in handen van politie en justitie. Naast het doen van aangifte kan het schoolbestuur arbeidsrechtelijke maatregelen treffen (bijvoorbeeld schorsing).
Scholen dienen een gericht preventiebeleid te voeren. Hierbij kan gedacht worden aan: het stellen en respecteren van grenzen en het maken van afspraken hierover door de schoolleiding met het personeel en de leerlingen; het creëren van een open klimaat en het uitstralen van vertrouwen; ervoor zorgen dat leerlingen en personeel weten dat ze ergens terecht kunnen en dat er geluisterd wordt; het geven van seksuele voorlichting aan leerlingen en het aanleren van vaardigheden op het gebied van sociale weerbaarheid. Het is voor scholen en voor alle bij de school betrokkenen van belang dat zij zich kunnen beroepen op de door de instelling gehanteerde gedragsregels (gedragscodes) en een klachtenregeling. Het aanstellen van een vertrouwenspersoon draagt bij aan het voorkomen en bestrijden van seksuele intimidatie op school.
Waar bestaat de andere groep uit die, naast docenten en het onderwijsondersteunend personeel, wordt aangewezen als dader? Klopt het dat het merendeel van de incidenten tussen leerlingen onderling plaatsvindt?
De vertrouwensinspecteurs registreren wie betrokken zijn bij meldingen van seksueel misbruik en seksuele intimidatie. De groep «met taken belaste personen» is divers, dat gaat van leraren en conciërges tot stagiaires en hulpouders. Het merendeel van de door de vertrouwensinspecteurs geregistreerde meldingen betreft incidenten tussen leerlingen onderling.
Deelt u de zorgen over de constatering van de Onderwijsinspectie dat zij al jaren aandacht probeert te vragen voor seksueel misbruik en seksuele intimidatie, maar dat het niet lukt de aantallen te laten dalen? Zo ja, wat heeft u de afgelopen jaren gedaan om seksueel misbruik en seksuele intimidatie binnen het onderwijs tegen te gaan? Zo nee, hoe interpreteert u de conclusie van de Onderwijsinspectie over de stijgende cijfers?
Zoals bij vraag 2 ook al is aangegeven, is elke melding van seksueel misbruik of seksuele intimidatie er één teveel. Een van de maatregelen om een veilig schoolklimaat te stimuleren is de Wet veiligheid op school die op 1 augustus 2015 in werking is getreden. Scholen moeten sindsdien werk maken van de sociale veiligheid op school. Scholen zijn verplicht om veiligheidsbeleid te voeren waarbij de veiligheidsbeleving van leerlingen jaarlijks wordt gemonitord. Daarnaast moet er binnen de school een persoon zijn die het beleid tegen pesten coördineert. Deze persoon is het aanspreekpunt voor ouders en leerlingen. De sectorraden ondersteunen scholen samen met Stichting School en Veiligheid bij de invulling van de wettelijke randvoorwaarden. De inspectie geeft scholen een jaar de tijd voor de implementatie en start aankomend schooljaar met handhaving.
Bent u het met de Algemene Onderwijsbond (AOb) eens dat gebruik van sociale media de stijging van dit soort meldingen verklaart? Deelt u de aanbeveling van de Onderwijsinspectie dat scholen hun gedragscode opnieuw moeten bespreken, en maakt u zich daar sterk voor? Wat staat er nu in de gedragscode voor docenten en ondersteunend personeel over gebruik van sociale media in het contact met leerlingen? Wat staat er nu in de gedragscode over beleid ten aanzien van docenten en ondersteunend personeel bij vermoedens van seksuele intimidatie van een leerling?
De verklaring die de AOb geeft, is plausibel. Het veiligheidsbeleid van scholen is continu in ontwikkeling en onderwerp van aanhoudende aandacht. Iedereen die een klacht heeft op het gebied van seksuele intimidatie moet zich kunnen beroepen op de door de instelling gehanteerde gedragsregels (gedragscodes) en een klachtenregeling. Scholen en besturen geven vorm en inhoud aan de gedragscode(s) en moeten zorgen dat ze ook bekend zijn. Gedragsregels over hoe om te gaan met de social media door leerlingen, docenten, ondersteuners en besturen zijn onderdeel van deze gedragscode(s). Ten aanzien van beleid over vermoedens van seksuele intimidatie, zie het antwoord op vraag 3.
Deelt u de mening dat een manier om jongeren weerbaar te maken tegen deze vormen van misbruik gedegen seksuele voorlichting is, zoals ook de Onderwijsinspectie bepleit? Zo ja, hoe wordt er momenteel zorg gedragen voor een goede seksuele voorlichting, die mede inspeelt op de gesignaleerde problemen door de Onderwijsinspectie? Zo nee, waarom niet?
Scholen zijn verplicht aandacht te besteden aan seksualiteit en seksuele diversiteit. In december 2012 zijn de kerndoelen seksualiteit en seksuele diversiteit ingevoerd in het (speciaal) primair en het voortgezet (speciaal) onderwijs. Dat betekent dat scholen verplicht zijn in het curriculum aandacht te besteden aan een beter begrip van seksuele vorming en weerbaarheid. Om scholen te helpen invulling te geven aan deze thema’s heeft de Stichting Leerplanontwikkeling (SLO) in opdracht van het Ministerie van OCW een leerplanvoorstel gemaakt. Daarin staat een uitwerking per schoolsoort en leeftijdsgroep, en een overzicht van het beschikbare les- en voorlichtingsmateriaal. De methoden voor het kerndoelonderdeel seksualiteit richten zich op weerbaarheid, het aangeven en respecteren van wensen en grenzen en het voorkomen van seksueel grensoverschrijdend gedrag. Deze programma’s zijn (online) voor scholen beschikbaar via Stichting School en Veiligheid en de site van de Stichting Rutgers. Een veel gebruikt programma is bijvoorbeeld de online game «Can you fix it» dat ook specifiek ingaat op sexting.
Aandacht voor (de relationele kant van) seksualiteit is en blijft een vast onderdeel van het curriculum. De inspectie onderzoekt op dit moment in opdracht van het Ministerie van OCW hoe scholen invulling geven aan seksualiteit (waaronder seksuele weerbaarheid) en seksuele diversiteit. De inspectie betrekt ook leerlingen uit zowel het (speciaal) primair onderwijs, voortgezet (speciaal) onderwijs en het middelbaar beroepsonderwijs in haar onderzoek. De uitkomsten van dit themaonderzoek zullen betrokken worden bij het proces van vernieuwing van het curriculum. De Tweede Kamer ontvangt het onderzoek deze zomer.
Seksuele weerbaarheid is niet alleen een taak van het onderwijs, ook ouders hebben een belangrijke rol bij dit onderwerp. Stichting Rutgers en SOA Aids NL hebben daarnaast online tools en opleidingsprogramma’s ontwikkeld over seksuele gezondheid, inclusief wensen en grenzen, in relaties en seksueel gedrag. Deze tools kunnen scholen en bijvoorbeeld jeugdzorginstellingen ook gebruiken in hun onderwijsprogramma. Sexting komt daarin ook aan bod.
Deelt u voorts de mening dat, gezien de rol van sociale media, bij goede seksuele voorlichting ook aandacht moet worden besteed aan fenomenen als bijvoorbeeld sexting, en dat daarbij ruimte moet worden gelaten voor nieuwe vormen van seksueel contact, en daarbij ook moet worden gewezen op (nieuwe) seksuele grenzen die daarbij in het geding zijn?
Zie antwoord vraag 8.
Hoe kijkt u aan tegen het belang dat de Onderwijsinspectie hecht aan goede seksuele voorlichting, mede gelet op het onderzoek van de Rutgers Stichting, waarin slechts 25% van de kinderen les zegt te krijgen over seksuele grenzen?2 Deelt u de mening dat goede seksuele voorlichting van jongeren noodzakelijk is, omdat het hen handvatten geeft om hun seksuele grenzen aan te geven en hen weerbaar maakt?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u het er in dat licht ook mee eens dat het van belang is dat aandacht voor seksualiteit, omgangsvormen en stereotyperingen (op school maar ook online) vast onderdeel is van het curriculum, en ook in eventuele curriculumvernieuwing behouden moet blijven, of wellicht zelfs versterkt zou moet worden?
Zie antwoord vraag 8.
Kunt u zich de vragen van de leden Ypma en Volp3 inzake het onderzoek van de Rutgers Stichting dat kinderen te weinig les krijgen over verliefdheid, relaties en puberteit herinneren? Kunt u aangeven of in het door u in het antwoord onder vraag 2 genoemde themarapport van de Onderwijsinspectie ook specifiek seksuele intimidatie wordt onderzocht? Zo nee, geeft u dan aan de Onderwijsinspectie de opdracht dit thema nog specifiek op te nemen in het themarapport?
Het onderzoek van de inspectie richt zich op de invulling die scholen in de onderwijspraktijk geven aan de kerndoelen seksualiteit en seksuele diversiteit, de succesfactoren, eventuele belemmeringen en de verschillen tussen scholen. In het onderzoek wordt nagegaan welke visie en doelen de school nastreeft, welk onderwijsaanbod de school heeft geformuleerd, hoe dit onderwijs in de praktijk wordt gerealiseerd en met welke frequentie het wordt aangeboden.
Het themaonderzoek van de inspectie richt zich dus op de uitwerking van de genoemde kerndoelonderdelen in het onderwijsaanbod en niet op het vóórkomen van seksuele intimidatie. Dit wordt wel onderzocht in de veiligheidsmonitor. Iedere twee jaar wordt in opdracht van het Ministerie van OCW de monitor sociale veiligheid in en rond scholen uitgevoerd. Hierin wordt ook onderzocht in hoeverre er sprake is van seksueel geweld op scholen. De monitor van dit jaar wordt nu ingevuld door scholen. Eind 2016 zijn de cijfers bekend en zullen wij u deze aanbieden. Of er sprake is van toe- of afname van seksueel geweld over de jaren heen wordt in de monitor meegenomen. Wij zullen u hierover bij het verschijnen van de veiligheidsmonitor informeren.
Het bericht dat de GGD Hart voor Brabant de screening van spraak- en taalontwikkeling van 5-jarigen stop zet |
|
Renske Leijten (SP), Tjitske Siderius (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
|
|
|
Acht u het wenselijk dat de GGD Hart voor Brabant zijn preventieve taak in de screening van spraak- en taalontwikkeling van 5-jarigen stop zet? Welke gevolgen heeft dit voor de vroegsignalering van taal/spraakontwikkeling in deze regio? Kunt u uw antwoord toelichten?1
Zoals uit het bericht van GGD Hart voor Brabant naar voren komt stopt GGD Hart voor Brabant niet met de uitoefening van de preventieve taak op het gebied van screening van spraak- en taalontwikkeling, maar richten ze deze taak anders in. In navolging van andere GGD-en is de GGD Hart voor Brabant gestopt met logopedische screening van 5–6 jarigen kinderen. Er is gekozen om te investeren in de vroegsignalering bij jongere kinderen. Door het vroeg opsporen van spraak- en taalstoornissen kan een deel van mogelijke problemen op latere leeftijd worden voorkomen. Daarnaast onderzoekt de jeugdarts in deze regio alle kinderen op 5/6-jarige leeftijd. Hierbij komen alle ontwikkelingsdomeinen aan de orde, inclusief de spraak- en taalontwikkeling en de gehoorscreening.
Acht u het wenselijk dat een jeugdarts/jeugdverpleegkundige de taken van de preventieve logopedist moet overnemen, ondanks het feit dat er nog geen richtlijn voor vroegsignalering van taal/spraakontwikkeling bestaat, waaraan de jeugdarts/jeugdverpleegkundige het eigen handelen kan toetsen, en de implementatie van deze richtlijn pas voorzien is vanaf 2018?2 3
Het is al jaren een taak van de jeugdgezondheidszorg om de spraak- en taalontwikkeling van kinderen te volgen, voorlichting hierover aan te bieden en indien nodig tijdig de juiste hulp in te zetten. Dit is vastgelegd in de Wet publieke gezondheid. Er is veel expertise bij jeugdartsen en jeugdverpleegkundigen op dit gebied en er zijn handreikingen en methoden om hen hierbij te ondersteunen. Dit jaar is gestart met de ontwikkeling van een richtlijn Spraak- Taalontwikkeling voor de JGZ. De richtlijn wordt ontwikkeld op basis van de meest recente wetenschappelijke inzichten en biedt aanknopingspunten om de preventieve taak van de jeugdgezondheidszorg op het gebied van de spraaktaalontwikkeling verder te verbeteren.
Hoe voorkomt u dat, zonder de inbreng van de preventieve logopedist, er een kenniskloof ontstaat die nadelig is voor de leerlingen in de regio Den Bosch / Tilburg – Brabant Noordoost?
Gemeenten zijn verantwoordelijk voor de uitvoering van de jeugdgezondheidszorg op basis van de Wet publieke gezondheid en dragen daarmee zorg voor vroege opsporing en preventie van specifieke stoornissen, waaronder spraak- of taalstoornissen. Er is niet wettelijk vastgelegd door welke discipline de taken moeten worden utgevoerd. De Inspectie voor de Gezondheidszorg ziet toe op de kwaliteit van de zorg.
Kunt u toelichten hoe de uitbreiding van het consult voor 2-jarigen er precies uit gaat zien, hoeveel tijd beschikbaar is voor het vaststellen van taal/spraakachterstanden als gevolg van een ontwikkelingsstoornis, en met welke instrumenten de achterstanden vastgesteld gaan worden? Wat is in uw ogen de beste leeftijd voor kinderen om een taalontwikkelingsachterstand vast te stellen? Zou het op 2-jarige leeftijd zo kunnen zijn dat een kind gewoonweg wat langzamer is qua ontwikkeling?
Hoe de taken van de jeugdgezondheidszorg worden uitgevoerd is de verantwoordelijkheid van de JGZ-organisaties in overleg met de desbetreffende gemeente. De Inspectie voor de Gezondheidszorg ziet toe op de kwaliteit ervan.
Wat de beste leeftijd is om een taalontwikkelingsachterstand vast te stellen laat ik over aan de beroepsgroepen. Hun standaarden, handreikingen en richtlijnen zijn gebaseerd op de meest recente wetenschappelijke inzichten. Niet alle kinderen ontwikkelen zich op dezelfde wijze. De kunst is om de juiste aanpak voor ieder kind en ieder gezin te bepalen. Jeugdartsen en jeugdverpleegkundigen zijn hierin gespecialiseerd.
Wat is de reden dat u het risico op het niet tijdig herkennen van een taalontwikkelingsstoornis (TOS) vergroot, zeker vanwege de specifieke kennis die nodig is om deze stoornis te herkennen, en het bovendien om een onzichtbare handicap gaat? Kunt u uw antwoord toelichten?
Gemeenten zijn verantwoordelijk voor de uitvoering van de jeugdgezondheidszorg. Dit is vastgelegd in de Wet publieke gezondheid. Jeugdartsen en jeugdverpleegkundigen monitoren de spraak- en taalontwikkeling van alle kinderen. Zij geven voorlichting aan ouders over de normale taalspraakontwikkeling van kinderen en hoe deze te optimaliseren. Dit gaat samen met vroegsignalering en toeleiding naar de juiste zorg en hulp. Wanneer het vermoeden bestaat dat de taalontwikkeling niet goed verloopt kan het kind worden doorverwezen naar bijvoorbeeld een Audiologisch Centrum. Daar kan worden onderzocht of inderdaad sprake is van een taalontwikkelingsstoornis of een andere stoornis die de vertraagde taalontwikkeling kan verklaren.
Bent u van mening dat alle kansen moeten worden aangegrepen om vroegtijdig een taalontwikkelingsstoornis te herkennen en te behandelen, en dat daarom vroegsignalering en screening op zowel het consultatiebureau als de basisschool van groot belang is? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik ben het hier mee eens. Een integraal en continu aanbod van stimulering en vroegsignalering is van groot belang. Daarom is het volgen van de spraak- en taalontwikkeling een onderdeel van het Basispakket JGZ.
In hoeverre zijn jeugdartsen en jeugdverpleegkundigen in staat de preventieve logopedietaak van de GGD over te nemen, en met welke richtlijnen gaan zij verstoringen in de spraak- en taalontwikkeling signaleren? Kunt u dit toelichten?
De jeugdartsen en jeugdverpleegkundigen nemen geen taken van de logopedist over. Zoals ik hiervoor al heb aangegeven is het volgen van de spraak- en taalontwikkeling van alle kinderen onderdeel van het Basispakket JGZ. Als daar aanleiding voor is kunnen zij doorverwijzen naar een logopedist of een Audiologisch Centrum.
De vroegsignalering van spraaktaalstoornissen is onderdeel van het Van Wiechenonderzoek, waarmee de ontwikkeling van kinderen door de jeugdgezondheidszorg wordt gevolgd. Jeugdartsen en jeugdverpleegkundigen worden hierop continu geschoold. De handreiking Uniforme signalering taalachterstanden bij jonge kinderen is in 2013 uitgebracht door het NCJ.
Is het waar dat de aanspraak op vrijgevestigde logopedisten voor het in kaart brengen van mogelijke ontwikkelingsstoornissen in de spraak- en/of taalverwerving haaks staat op het beleid van het publiek organiseren van achterstandssignalering en -bestrijding via voor- en vroegschoolse educatie of het gemeentelijk onderwijsachterstandenbeleid? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee, dit staat niet haaks op elkaar; het één komt niet in plaats van het ander. Daarnaast kan het gaan om twee verschillende groepen kinderen. Binnen het domein van taal- en/of spraakproblemen kan onderscheid gemaakt worden tussen kinderen waarbij er sprake is van een achterstand door te weinig en/of te mager taalaanbod enerzijds en kinderen met een taalontwikkelingsstoornis anderzijds. Om tot een goede en tijdige signalering te komen is samenwerking tussen ouders, de jeugdgezondheidszorg (JGZ), kinderopvang en, waar nodig, deskundigen zoals logopedisten van belang.
Wat is uw reactie op de uitspraak «Logopedisten zouden betrokken moeten worden bij VVE-programma’s en in het voortraject zodat kinderen met een taal- en ontwikkelingsstoornis eruit worden gefilterd» van mevrouw Roest van de Nederlandse Vereniging voor Logopedie en Foniatrie? Op welke wijze gaat u de betrokkenheid van logopedisten bij dergelijke programma’s betrekken?4
Ik ga niet specifiek de betrokkenheid van logopedisten bij vve-programma’s regelen. Binnen het domein van taal- en/of spraakproblemen kan onderscheid gemaakt worden tussen kinderen waarbij er sprake is van een achterstand door te weinig en/of te mager taalaanbod enerzijds en kinderen met een taalontwikkelingsstoornis (TOS) anderzijds. De hulp die deze kinderen geboden zou moeten worden verschilt. Vve kan met name een goede oplossing bieden wanneer er sprake is van een taalachterstand bij een kind door te weinig taalaanbod. Is er echter sprake van een taalontwikkelingsstoornis, dan is vve niet de meest passende route. Hier gaat het om kinderen die gebaat zijn bij vroegtijdige specialistische ondersteuning. Een taal- en ontwikkelingsstoornis zou dan ook zo vroeg mogelijk, het liefst al vóór deelname aan vve, moeten worden gesignaleerd. Het is een gemeentelijke verantwoordelijkheid om de signaleringen van TOS en (taal)achterstanden ter hand te nemen en ervoor te zorgen dat de kinderen de juiste hulp geboden wordt. Bij de signalering spelen zoals reeds aangegeven verschillende partijen een belangrijke rol. Om een goede signalering en doorverwijzing bij taal-/spraakproblematiek verder te bevorderen, wordt een richtlijn Spraak- Taalontwikkeling voor de JGZ ontwikkeld. Deze richtlijn zal een evidence based taalsignaleringsinstrument bevatten en een instrument om de taalomgeving van jonge kinderen gestructureerd in kaart te brengen. De NVLF is als relevante beroepsgroep bij de ontwikkeling van de richtlijn betrokken.
Acht u leerkrachten op de basisschool in staat hetzelfde werk te verrichten als geschoolde logopedisten wanneer het gaat om de screening en vroegsignalering van leerlingen op taal- en ontwikkelingsproblemen? Kunt u uw antwoord toelichten?5
Het uitgangspunt is dat taal- en spraakproblemen zo vroeg mogelijk worden gesignaleerd, meestal al voordat een kind onderwijs gaat volgen. Bij deze eerste signalering kunnen verschillende partijen een belangrijke rol spelen, zoals de jeugdgezondheidszorg (het consultatiebureau), ouders, huisarts en kinderopvang. In eerdere antwoorden heb ik aangegeven dat ik het niet noodzakelijk acht dat een logopedist alle basisschoolleerlingen screent op logopedische problemen. Het primair (en ook het voortgezet) onderwijs verzorgt goed taalonderwijs, signaleert en leidt waar nodig zorgvuldig toe naar passende onderwijsondersteuning en zorg voor jeugd. Daarbij biedt het onderwijs waar mogelijk de gelegenheid voor de hulp die vanuit de gemeente (jeugdgezondheidszorg) of zorgverzekering kan worden geboden in schooltijd. Bij de instellingen cluster 2 is veel deskundigheid aanwezig waar scholen en samenwerkingsverbanden gebruik van kunnen maken. Tenslotte wordt in de nieuwe richtlijn voor de jeugdgezondheidszorg ook aandacht besteed aan een goede signalering van spraak- en taalproblemen in het onderwijs. Zoals ik hiervoor al aangaf is de NVLF betrokken bij het ontwikkelen van deze richtlijn.
Welke maatregelen gaat u nemen om de GGD Hart voor Brabant en de 27 bijbehorende gemeenten tot de orde te roepen, zodat de preventieve taak in de screening van spraak- en taalontwikkeling van 5-jarigen wordt gecontinueerd? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik zie geen aanleiding om de GGD Hart voor Brabant en de bijbehorende gemeenten tot de orde te roepen. Ik begrijp dat de preventieve taak in de screening van spraak- en taalontwikkeling van 5-jarigen niet is stopgezet door de GGD Hart voor Brabant, maar de taak is anders vormgegeven.
GGD'en en de JGZ worden door gemeenten gefinancierd met geld uit het gemeentefonds. Van bezuinigingen door het kabinet op deze voorzieningen is dus geen sprake.
Is het stopzetten van de preventieve taak in de screening van spraak- en taalontwikkeling van 5-jarigen door de GGD Hart van Brabant ingegeven door de bezuinigingsdrift van dit kabinet? Hoeveel wordt er precies bezuinigd door het kabinet op de gemeentelijke gezondheidsdiensten? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 11.
Bent u bereid grondig onderzoek te doen naar het aantal leerlingen in het basisonderwijs dat een taal- en ontwikkelingsachterstand (TOS) heeft, hoeveel logopedisten er werkzaam zijn in en nabij basisscholen, het budget dat beschikbaar is binnen het passend onderwijs voor taal- en ontwikkelingsachterstanden en het aantal behandelingen van logopedie in het basisonderwijs welke vergoed zijn door de zorgverzekeraars, dan wel via de gemeente zijn bekostigd, nu blijkt dat u op al deze vragen het antwoord schuldig moet blijven?6
Nee, ik vind het niet zinvol dit te onderzoeken. Van belang is dat deze groep kinderen de juiste ondersteuning krijgt, vanuit zorg en vanuit onderwijs, zoals is toegelicht in de antwoorden op de overige vragen
Kunt u toelichten op welke wijze de vroegsignalering van taal- en spraakproblemen is geborgd in de Wet op de publieke gezondheidszorg en/of de Jeugdwet? Kunt u garanderen dat alle kinderen met een taalontwikkelingsstoornis via deze vroegsignalering gesignaleerd en behandeld worden?
In artikel 5 van de Wet publieke gezondheid is omschreven dat het college van burgemeester en wethouders zorg draagt voor de uitvoering van de jeugdgezondheidszorg. Het college van burgemeester en wethouders draagt onder meer zorg voor het op systematische wijze volgen en signaleren van ontwikkelingen in de gezondheidstoestand van jeugdigen en van gezondheidsbevorderende en -bedreigende factoren.
In het Besluit publieke gezondheid staat in artikel 4 wat de werkzaamheden inzake de vroege opsporing en preventie van specifieke stoornissen omvat. Het omvat onder meer het nagaan of bij de jeugdige sprake is van spraak- of taalstoornissen.
Hiermee is geborgd dat de ontwikkeling van alle kinderen kan worden gevolgd en eventuele problemen kunnen worden gesignaleerd. De eventuele behandeling vindt zo nodig plaats op basis van de Zorgverzekeringswet voor zo ver het niet betreft behandeling van taalontwikkelingsstoornissen in verband met dialect of anderstaligheid.