Een immens lerarentekort op de Amsterdamse basisscholen |
|
Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
|
|
|
Hoe beoordeelt u de cijfers van het Breed Bestuurlijk Overleg (BBO), de vereniging van schoolbesturen in het primair – en speciaal onderwijs in Amsterdam, waaruit blijkt dat in Amsterdam 7.900 kinderen na de zomer zonder meester of juf dreigen te komen zitten?1
Het is zorgwekkend dat er begin juli nog veel vacatures voor leraren openstonden in Amsterdam. Ik ga daarom binnenkort met de wethouder in gesprek over de situatie in Amsterdam en combineer dit met een werkbezoek.
Ik zie Amsterdam als een goed voorbeeld van hoe regionale partners het lerarentekort gezamenlijk aanpakken, maar zie ook dat extra inspanningen nodig zijn. Hiervoor verwijs ik u naar de brief over lerarentekort die ik onlangs naar uw Kamer heb gestuurd.
Ziet u deze ontwikkeling als zomaar een ongelukkige samenloop van omstandigheden? Of ziet u enig verband met de kloof tussen de lerarensalarissen in het primair- en voortgezet onderwijs, die het lerarenberoep in het basisonderwijs minder aantrekkelijk maken?
De oorzaken van het lerarentekort liggen vooral in een combinatie van hoogconjunctuur, de grote groep leraren die komende jaren met pensioen gaat en de verlaagde instroom in de Pabo. Het kabinet investeert 270 miljoen euro in de salarissen in het po en nu er een cao-akkoord ligt zullen leraren dit snel gaan merken. Daar ben ik blij mee, want ik verwacht dat het beroep hierdoor aantrekkelijker wordt en leidt tot een grotere instroom van nieuwe leraren en het behouden van leraren die al op een school werken.
Wat verwacht u dat dit probleem gaat betekenen voor de toekomst van de kinderen die op deze wijze de gevolgen van het lerarentekort aan den lijve gaan ondervinden?
Ik zie dat er meer moet gebeuren om het lerarentekort tegen te gaan en verwijs u voor de extra inspanningen naar de brief over het lerarentekort dit ik onlangs naar uw Kamer heb gestuurd.
Vindt u dit een probleem dat de Amsterdamse scholen maar op eigen houtje creatief moeten zien op te lossen? Of gaat u zelf ook in gebieden die worden getroffen door een immens lerarentekort gerichte stappen zetten teneinde te waarborgen dat scholieren en hun ouders zeker kunnen zijn van een goede leraar voor de klas? Welke overwegingen liggen hieraan ten grondslag?
Ik verwijs u voor het antwoord op deze vraag naar de brief over het lerarentekort. Hierin kunt u meer lezen over de landelijke stuurgroep en de inzet van aanjagers in de regio’s.
Welke structurele oplossingen staan u voor ogen voor de problematiek nu naar verluidt de kwaliteit van het Amsterdamse basisonderwijs gelukkig nog nauwelijks lijdt onder het lerarentekort, maar de leerkrachten en directeuren al een tijd op hun tenen lopen en de nood hoog is?
Het kabinet investeert in randvoorwaarden, zoals de recentelijke investeringen in salaris en het tegengaan van werkdruk. Ook wordt het collegegeld van studenten aan een lerarenopleiding de eerste twee jaar gehalveerd. Het is nu aan de partijen in de regio’s om gezamenlijk uitwerking te geven aan een aanpak van het lerarentekort. Voorbeelden van acties zijn het aantrekken van andere doelgroepen dan de reguliere pabo-studenten, zoals zijinstromers en herintreders, het verlagen van het ziekteverzuim en het verhogen van de deeltijdfactor. In de recent verstuurde Kamerbrief over het lerarentekort licht ik dit verder toe.
Het bericht ‘Studenten de pineut: OV-kaart te vroeg ongeldig’ |
|
Judith Tielen (VVD) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
|
|
|
Bent u op de hoogte van het bericht in het Dagblad van het Noorden waarin een woordvoerder van DUO stelt dat «het (...) nu eenmaal niet gratis (is) om de kaart een week langer geldig te laten zijn»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het voor studenten onlogisch is dat hun OV-kaart, die bedoeld is om naar en van studiegerelateerde locaties te kunnen reizen, niet geldig is tijdens een reguliere studieweek?
Ik begrijp dat studenten die in de week van 16 tot en met 20 juli 2018 nog naar hun stageadres of onderwijsinstelling moeten reizen niet blij zullen zijn als zij in die week reiskosten hebben. Zij krijgen in die week wel korting (40% in de trein en 34% in de bus/tram/metro). In de jaren »90 is bij de introductie van het week-reisproduct en het weekend-reisproduct een «zomerperiode» voor het week-reisproduct ingevoerd (van 16 juli tot 16 augustus), om de kosten van het studentenreisproduct te beheersen. Vanwege de landelijke vakantiespreiding betreft het elk jaar een andere regio waar deze zomerperiode niet volledig aansluit op de schoolvakanties. Overigens is het zo dat mbo-instellingen, hogescholen en universiteiten zelf hun vakantiedata bepalen, het zal dus niet overal een reguliere lesweek zijn.
Heeft u ooit overwogen om het OV-studentenreisproduct, de OV-kaart, te koppelen aan de specifieke studieweken voor studenten in hun desbetreffende regio’s? Zo ja, waarom heeft udeze mogelijkheid verworpen? Zo nee, bent u bereid te onderzoeken of dit budgetneutraal mogelijk zou zijn?
Nee, dat heb ik niet overwogen. Het studentenreisproduct is een generiek product. Studenten kunnen met dit generieke product vervolgens in het hele land met het openbaar vervoer reizen. De optie om het studentenreisproduct af te stemmen op bijvoorbeeld de regio waar de student woont of studeert, maakt het studentenreisproduct minder doelmatig: meer wijzigingen, meer administratieve lasten, meer uitvoeringskosten. Om dit mogelijk te maken, zouden zowel aan de kant van DUO als aan de kant van het openbaar vervoer, verstrekkende aanpassingen in de processen en systemen nodig zijn en zouden studenten wijzigingen van woon-, studie en stageadres moeten doorgeven. Aangezien deze aanpassing met kosten gepaard gaat, overweeg ik niet om dit nader te onderzoeken.
Kunt u een overzicht geven van de verwachte reisbewegingen en kosten voor zowel heel Nederland als uitsluitend voor de regio Noord, als het OV-studentenreisproduct één week langer door zou lopen? Zo nee, kunt u dan in ieder geval inzichtelijk maken wat de kosten zouden zijn om het OV-studentenreisproduct één week langer te laten gelden?
Het is niet op voorhand te zeggen hoeveel reisbewegingen studenten extra zouden gaan maken als het studentenreisproduct één week langer geldig zou zijn. Dit zal met name niet-studiegerelateerde reisbewegingen betreffen die zich moeilijk laten voorspellen. Ook deze reisbewegingen zouden de doelmatigheid van het studentenreisproduct doen afnemen. De kosten van het één week langer laten gelden zijn het resultaat van onderhandelingen tussen OCW en de vervoersbedrijven.
Kunt u een overzicht geven van het totaal aan reisbewegingen en kosten van het OV-studentenreisproduct per jaar voor alle OV-bedrijven (NS, streekvervoer en stadsvervoer)? Zo nee, waarop baseert u dan de financiële afspraken en reisvoorwaarden met de OV-bedrijven? Hoe kunt u borgen dat het geld dat wordt uitgegeven aan het OV-studentenreisproduct doelmatig en efficiënt wordt ingezet?
De jaarlijkse vergoeding aan de vervoerders en de randvoorwaarden zijn in een privaatrechtelijk contract vastgelegd. In de eerste plaats is die vergoeding afhankelijk van het aantal studenten met een geactiveerd reisrecht. Per student betaalt OCW een bepaald bedrag aan de spoorvervoerders, de streekvervoerders en de stadsvervoerders. De hoogte van het basisbedrag is contractueel vastgelegd en wordt jaarlijks geïndexeerd. Daarnaast wordt elke drie jaar het bedrag aangepast als er sprake is van gewijzigd reisgedrag. Door middel van onderzoek wordt vastgesteld of het gemiddeld aantal gereisde kilometers van studenten is gewijzigd en dat werkt door in de prijs. Voor 2017 kwam dit voor de spoorvervoerders uit op een vergoeding van € 521 miljoen, voor de streekvervoerders op € 214 miljoen en voor de stadsvervoerders op € 111 miljoen. Deze systematiek waarmee het bedrag wordt aangepast aan het aantal studenten en hun reisgedrag, bevordert de doelmatigheid en efficiency van het studentenreisproduct. Ter illustratie: Een studentenreisproduct kost rond de € 90 per maand. Een trajectvrij maandabonnement bij de NS tussen bijvoorbeeld Amsterdam en Leiden kost € 292 per maand. Afgezet tegen commerciële vrij reizenproducten, kortingsproducten of trajectkaarten vind ik dat het studentenreisproduct een goede prijs-kwaliteitverhouding heeft, waarmee het een positieve bijdrage levert aan de toegankelijkheid van het hoger onderwijs en de keuzevrijheid van studenten.
Hoe kunt en wilt u de studenten in het noorden van het land tegemoet komen als het gaat om gemaakte reiskosten gedurende de reguliere studieweek van 16 tot en met 20 juli 2018?
Het verstrekken van een financiële compensatie aan studenten die in de week van 16 tot en met 20 juli 2018 nog naar hun onderwijsinstelling of stageadres moeten reizen, vergt uitvoeringstechnisch grote inspanningen en brengt administratieve lasten met zich mee. Zo moeten er bijvoorbeeld administratieve processen worden ingericht om te kunnen controleren of de betreffende studenten daadwerkelijk onderwijsactiviteiten hadden in die week.
Het inkorten of afschaffen van de zomerperiode van het studentenreisproduct voor álle studenten in Nederland, zou ertoe leiden dat studenten meer niet-onderwijs-gerelateerde reizen maken. Deze aanpassing zou leiden tot extra gereisde kilometers en daarmee extra kosten en vergt een onderhandeling met de vervoersbedrijven in Nederland. Voor deze aanpassing is immers een wijziging nodig van het contract dat het Ministerie van OCW met hen heeft.
Juist omdat ik weet dat er vanuit uw Kamer ook een wens leeft om op het studentenreisproduct te besparen, zie ik als gevolg van het bovenstaande onvoldoende aanleiding om aanpassingen te maken in de zomerperiode van het studentenreisproduct.
Examenkandidaten van het Vreewijk Lyceum in Rotterdam die massaal zijn gezakt voor hun examen |
|
Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
|
|
|
Wat is er waar van het bericht dat op het Vreewijk Lyceum in Rotterdam één derde van de havisten is gezakt voor het examen en bijna de helft van de vwo’ers?1
Op het Vreewijk Lyceum is dit schooljaar 54 procent van de vwo-leerlingen en 63 procent van de havoleerlingen geslaagd.
Klopt de verklaring voor deze beroerde resultaten dat de school bij de schoolexamens de lat te laag legt, examenkandidaten kans op kans krijgen om onvoldoendes te vervangen en het schooljaar er chaotisch is verlopen?
Het is op dit moment te vroeg om met zekerheid uitspraken te doen over wat zich heeft voorgedaan op het Vreewijk Lyceum. Het schoolbestuur CVO geeft aan extern onderzoek te doen naar de oorzaak van de tegenvallende resultaten.
Zij gaan daarbij ook in gesprek met de leraren van de school en met alle eindexamenkandidaten en hun ouders.
De inspectie van het onderwijs (hierna: inspectie) is op de hoogte gesteld.
In hoeverre heeft de onderwijsinspectie de situatie die op het Vreewijk Lyceum is ontstaan tijdig in het vizier gehad?
De afdelingen havo en vwo hadden een basisarrangement vanaf januari 2016. Er was de afgelopen periode voor de inspectie geen aanleiding om risico-onderzoek uit te voeren.
Wat zegt de manier waarop het – na het debacle bij VMBO Maastricht – mis blijkt te zijn bij het Vreewijk Lyceum, over de mate waarin uw toezicht op de schoolexamens in het voortgezet onderwijs toereikend is?
Over de oorzaken van de tegenvallende resultaten in Rotterdam valt nu nog weinig te zeggen en ik wil daarom geen overhaaste conclusies trekken. Het bestuur in Rotterdam handelt naar aanleiding van de tegenvallende resultaten en heeft daarover contact met de inspectie.
De inspectie heeft aangekondigd dat het handelen van de inspectie bij VMBO Maastricht extern wordt geëvalueerd. Dat onderzoek start op zeer korte termijn. Mede op basis daarvan kijk ik samen met de inspectie welke lessen er eventueel te leren zijn uit de gang van zaken bij VMBO Maastricht.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóórafgaand aan het debat van 3 juli 2018 over onregelmatigheden bij examens van vmbo-leerlingen in Maastricht?
Ja.
De berichten ‘Verus niet akkoord met nieuwe onderzoekskaders’ en ‘Inspectie mag geen richting geven aan kwaliteit’ |
|
Michel Rog (CDA), Roelof Bisschop (SGP) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de berichten «Verus niet akkoord met nieuwe onderzoekskaders» en «Inspectie mag geen richting geven aan kwaliteit»?1
Ja, ik ben bekend met de twee berichten.
Wat is uw oordeel over de situatie dat voor het eerst, vrij kort na de herziening van het onderwijstoezicht, een besturenorganisatie van mening is dat de onderzoekskaders niet verenigbaar zijn met de wettelijke kaders? Bent u bereid in overleg te treden met alle betrokken partijen, mede in het licht van het feit dat de wijzigingen als technische aanpassingen bedoeld zouden zijn?
Conform artikel 13, tweede lid, van de Wet op het onderwijstoezicht (hierna: de WOT), heeft er overleg plaatsgevonden tussen de Inspectie van het Onderwijs (hierna de inspectie) en alle betrokken partijen over de voorgestelde wijzigingen tijdens het zogenoemde «ringen»-overleg. Met uitzondering van Verus hebben alle betrokken partijen tijdens dit overleg ingestemd met de voorgestelde wijzigingen in de onderzoekskaders.
Verus heeft in de media en in een blog bezwaren geuit tegen mogelijke vermenging van de controlerende en stimulerende rol van de inspectie. Naar aanleiding van de opmerkingen van Verus heeft de inspectie de teksten van de onderzoekskaders op desbetreffende punten verduidelijkt. Hierover heeft de inspectie alle leden van de ringen geïnformeerd en specifiek met Verus contact gehad. Zie ook het antwoord op vraag 3.
Bent u van mening dat het plaatsen van de gewraakte haakjes onbedoeld verwarring zou kunnen wekken over mogelijke inhoudelijke verschuivingen en dat het wenselijk is dat de onderzoekskaders explicieter aangeven wat bedoeld is met aspecten en eigen aspecten van kwaliteit? In hoeverre heeft de inspectie hiermee de bedoeling scholen actiever aan te spreken op aspecten van kwaliteit die de inspectie zelf heeft geformuleerd?
De haakjes kunnen inderdaad onbedoeld verwarring wekken en zijn daarom geschrapt. In plaats daarvan is een tot verduidelijking strekkende voetnoot toegevoegd. In deze voetnoot is opgenomen dat ook de ambitie van een school of instelling om uit te stijgen boven de wettelijk geregelde basiskwaliteit een eigen aspect van kwaliteit is.
Deze passage heeft niet de bedoeling scholen aan te spreken op aspecten van kwaliteit die de inspectie heeft geformuleerd (dat is geen taak van de inspectie), het gaat hier om eigen ambities van de school.
De inspectie beoordeelt scholen en besturen enkel op de naleving van de in de sectorwetten geregelde deugdelijkheidseisen. Indien deze niet worden nageleefd, wordt niet voldaan aan de basiskwaliteit en kan een school of bestuur het oordeel «onvoldoende» of «zeer zwak» krijgen. Scholen die aan de basiskwaliteit voldoen krijgen het oordeel «voldoende». Hiermee komt de controlerende taak van de inspectie tot uiting.
Op verzoek van een school of bestuur kan de inspectie vanuit haar stimulerende functie de waardering «goed» geven. De inspectie kijkt hierbij naar de «eigen aspecten van kwaliteit». Het kan hierbij gaan om zaken die geheel los staan van de wettelijke kwaliteitsaspecten. Het kan echter ook gaan om de ambitie van een school om uit te stijgen boven de wettelijk geregelde basiskwaliteit (de deugdelijkheidseisen).
Klopt het dat volgens de inspectie niet gesproken kan worden van eigen aspecten van kwaliteit ten aanzien van thema’s waarvoor deugdelijkheidseisen bestaan? Zo ja, hoe is die opvatting te rijmen met de herziening van het onderwijstoezicht? Onderkent u dat de vrijheid van scholen om eigen aspecten te kiezen hierdoor op voorhand op onaanvaardbare wijze zou worden beperkt?
Nee, dit klopt niet. Zie ook mijn antwoord op vraag 3.
Deelt u de mening dat voor een oordeel over doelmatigheid van bestedingen, in tegenstelling tot de rechtmatigheid, momenteel nog onvoldoende basis in de onderwijswetgeving te vinden is? Zo nee, welke bepalingen zouden hiervoor de grondslag vormen? Zo ja, hoe is verdedigen dat stimulerende bevindingen van de inspectie in het uiterste geval toch tot een oordeel onvoldoende kunnen leiden, terwijl door de inspectie onderkend wordt dat zij op dit domein geen beoordelende taak heeft?
Op grond van artikel 3, eerste lid, onderdeel c, van de WOT heeft de inspectie tot taak de financiële doelmatigheid te beoordelen (de controlerende taak) en te bevorderen (de stimulerende taak). De inspectie kan een onvoldoende oordeel geven wanneer een school niet voldoet aan de wettelijk geregelde basiskwaliteit. Zo kan de inspectie bijvoorbeeld toezien op de naleving van de wettelijke eisen zoals opgenomen in artikel 17c van de WPO.
Ik onderken dat de tekst in het concept-onderzoekskader verwarring kon oproepen over de verhouding tussen de beoordelende taak (oordelen) en de stimulerende taak (bevindingen) van de inspectie. Deze tekst is aangepast in de onderzoekskaders om die verwarring weg te nemen.
De regering is voornemens om dit verder te expliciteren in de sectorwetten voor wat betreft de specifieke bevoegdheid om de bekostiging te corrigeren bij evidente ondoelmatige besteding. Daarmee worden deze wetten ook in lijn gebracht met de WHW en WEB die al wel een dergelijke bepaling bevatten.
Het te vroeg intreden van de zomerperiode voor het OV-studentenreisproduct van studenten in de regio Noord |
|
Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
|
|
|
Weet u dat van 16 juli t/m 16 augustus er sprake is van de «zomerperiode» voor studenten, waarbinnen zij hun weekreisproduct voor het openbaar vervoer niet regulier kunnen gebruiken en alleen korting krijgen op hun reiskosten?1
Ja. Deze «zomerperiode» is in de jaren »90 van de vorige eeuw ingevoerd bij de introductie van het week-reisproduct en het weekend-reisproduct, om de kosten van het studentenreisproduct te beheersen.
Bent u ook bekend met het feit dat de regio Noord pas zomervakantie heeft vanaf 21 juli en dat studieverplichtingen voor studenten in deze regio dus langer door kunnen gaan dan het begin van de zomerperiode van het studentenreisproduct?2 Zo ja, hoe beoordeelt u dan de ophef die hierover onder studenten is ontstaan omdat zij door deze niet aansluitende data een week zelf flink kosten moeten maken voor hun vervoer van en naar hun onderwijsinstelling?
Ja, ik ben bekend met het feit dat er studenten in de regio Noord zijn die in de week van 16 tot en met 20 juli 2018 nog naar hun stageadres of onderwijsinstelling moeten reizen, bijvoorbeeld voor een les, een examen of een herkansing. Studenten met een week-studentenreisproduct, kunnen die week niet gratis reizen. Zij krijgen in die week wel korting (40% in de trein en 34% in de bus/tram/metro), maar ik begrijp dat een aantal van hen ontevreden zal zijn over de reiskosten die ze in die week hebben.
Overigens is het zo dat mbo-instellingen, hogescholen en universiteiten zelf hun vakantiedata bepalen. Echter, zij kiezen er regelmatig voor aan te sluiten bij de schoolvakantie-data die voor die regio worden vastgesteld voor de scholen in het basisonderwijs en het voortgezet onderwijs. Daarbij geldt dat de zomervakantie per regio elk jaar wisselt en dat regio’s twee jaar achterelkaar als eerste of als laatste aan de beurt zijn voor de zomervakantie. Daarmee wordt de eerste week vanaf 16 juli (waarin studenten met een week-reisproduct niet gratis maar met korting kunnen reizen) ook gerouleerd over de verschillende regio’s en betreft het dus niet altijd de regio Noord.
Bent u bereid om in gesprek te gaan met DUO om de zomerperiode van het studentenreisproduct voor de regio Noord een week later in te laten gaan of om studenten te laten compenseren voor extra gemaakte reiskosten? Zo nee, waarom niet?
Het studentenreisproduct is een generiek product, dat voor alle studenten in Nederland precies hetzelfde is. Nadat DUO heeft vastgesteld dat een student recht heeft op een reisproduct, kan de student zijn week- of weekendproduct zelf op een ov-chipkaart laden bij een zogeheten ophaalautomaat. Hij kan met dit generieke product vervolgens in het hele land met het openbaar vervoer reizen.
De optie om het studentenreisproduct af te stemmen op bijvoorbeeld de regio waar de student woont of studeert, is momenteel niet beschikbaar. Om dit mogelijk te maken, zouden zowel aan de kant van DUO als aan de kant van het openbaar vervoer verstrekkende aanpassingen in de processen en systemen nodig zijn.
Het verstrekken van een financiële compensatie aan studenten die in de week van 16 tot en met 20 juli 2018 nog naar hun onderwijsinstelling of stageadres moeten reizen, vergt uitvoeringstechnisch grote inspanningen en brengt administratieve lasten met zich mee. Zo moeten er bijvoorbeeld administratieve processen worden ingericht om te kunnen controleren of de betreffende studenten daadwerkelijk onderwijsactiviteiten hadden in die week.
Het inkorten of afschaffen van de zomerperiode van het studentenreisproduct voor alle studenten in Nederland, zou ertoe leiden dat studenten veel meer niet-onderwijs-gerelateerde reizen maken. Deze aanpassing zou leiden tot extra gereisde kilometers en daarmee extra kosten en vergt een onderhandeling met de vervoersbedrijven in Nederland. Voor deze aanpassing is immers een wijziging nodig van het contract dat het Ministerie van OCW met hen heeft.
Juist omdat ik weet dat er vanuit uw Kamer ook een wens leeft om op het studentenreisproduct te besparen, zie ik als gevolg van het bovenstaande onvoldoende aanleiding om aanpassingen te maken in de zomerperiode van het studentenreisproduct.
De verantwoording over het profileringsfonds door hogescholen en universiteiten |
|
Eppo Bruins (CU) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de inventarisatie «De verantwoording over het profileringsfonds»?1
Ja, ik ben bekend met deze inventarisatie van de LSVb.
Deelt u de mening dat het voor onduidelijkheid zorgt als zowel studenten met een functiebeperking als studenten die een bestuursbeurs ontvangen, worden voorzien uit hetzelfde fonds?
Het profileringsfonds voorziet in financiële ondersteuning voor studenten die in verband met de aanwezigheid van een bijzondere omstandigheid studievertraging hebben opgelopen of naar verwachting zullen oplopen. Dat studievertraging vanwege verschillende bijzondere omstandigheden uit één fonds wordt vergoed hoeft niet voor onduidelijkheid te zorgen. Voor studenten is het relevant dat het toekenningsbeleid en de werkwijze van een instelling transparant zijn, en dat de voorlichting hierover eenduidig en vindbaar is.
Bent u bereid om de instellingen te vragen om beter dan nu te communiceren richting studenten over het bestaan en de inhoud van het profileringsfonds, zodat het geld daadwerkelijk terechtkomt bij de studenten die dat nodig hebben?
Ja, ik vind het belangrijk dat het bestaan en de inhoud van het profileringsfonds voor alle doelgroepen – waaronder studenten die onvrijwillig studievertraging oplopen- bekend is. Ook is in de motie Tielen/Bruins (Kamerstukken 31 288, nr. 644) de regering verzocht om in overleg met de instellingen het profileringsfonds meer bekendheid te geven onder studenten die onvrijwillig studievertraging oplopen. Ik zal hierover met de Vereniging Hogescholen en VSNU in overleg treden.
Bent u bereid om met de instellingen in gesprek te gaan om te bezien wat de effecten zouden zijn van het scheiden van het profileringsfonds in een fonds voor studenten met een functiebeperking en een fonds voor studentbestuurders?
Met de Wet versterking besturing is bewust gekozen om het toenmalige afstudeerfonds en het studiefonds samen te voegen in het huidige profileringsfonds. Eén fonds is eenduidiger en geeft instellingen meer ruimte voor eigen invulling en het bieden van maatwerk. Voor bepaalde groepen bevat het profileringsfonds een verplichte voorziening (zoals voor studenten met een functiebeperking), voor andere kan de instelling hierin eigen (profilerende) keuzes maken (bijv. financiële ondersteuning voor topsport). Ik zie in het eventueel scheiden van het profileringsfonds in verschillende nieuwe fondsen geen meerwaarde. Bovendien leidt een eventuele scheiding tot onnodige extra regelgeving.
Wat vindt u ervan dat geen van de onderzochte instelling alle volgens de regeling jaarverslaggeving onderwijs (Rjo) vereiste gegevens rondom het profileringsfonds publiceert?
Ik vind het onwenselijk dat instellingen niet conform de Rjo gegevens rondom het profileringsfonds publiceren. Op basis van eerdere signalen heb ik de Vereniging Hogescholen en VSNU in 2017 aangesproken op het niet-conform de regeling verantwoorden. Op dit punt verwacht ik van de instellingen over verslagjaar 2017 een aanzienlijke verbetering. In de monitor profileringsfonds die na de zomer zal verschijnen, zal ik ingaan op de verantwoording over het profileringsfonds door de instellingen. Bij het aanbieden van de monitor zal ik – gelet op de inhoudelijke samenhang – ook het onderzoek van de inspectie naar studenten met een functiebeperking en de toegang tot het profileringsfonds sturen met daarbij mijn beleidsreactie.
Gaat u de instellingen die niet naar afspraak de gegevens publiceren hierop aanspreken? Zo nee, waarom niet?
Zie vraag 5.
Wat vindt u van de tabel die de Landelijk Studentenvakbond heeft gemaakt zodat instellingen op vergelijkbare wijze over het profileringsfonds kunnen rapporteren? Gaat u de instellingen vragen om in het vervolg via deze tabel te rapporteren?
De door de LSVb gemaakte tabel geeft een goed beeld van de cijfers die instellingen conform het Rjo moeten aanleveren. In de Rjo is opgenomen dat instellingen zich in het bestuursverslag verantwoorden over de aard en omvang van de uitkeringen uit het profileringsfonds. Als handreiking richting de instellingen is door mijn voorganger in het verleden een vergelijkbare tabel verstrekt aan de instellingen. Het hanteren van een eenduidige wijze van verantwoorden vind ik belangrijk. Ik zou het goed vinden als instellingen de door mijn ambtsvoorganger verstrekte tabel standaard gebruiken zodat de inzichtelijkheid van deze cijfers wordt vergroot.
Grote problemen bij ROC Top |
|
Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
|
|
|
Wat klopt er van het bericht «Grote problemen bij kleinschalig ROC Top»?1
Ik heb hiervoor contact opgenomen met het College van Bestuur van ROC TOP. Het College van Bestuur verwijst naar haar reactie die 23 juni 2018 na publicatie van het artikel in Het Parool is verzonden aan haar in- en externe stakeholders, waarin zij afstand nemen van de inhoud van dit artikel. Deze reactie is ondertekend door het College van Bestuur van ROC TOP, de voorzitters van de ondernemingsraad en de studentenraad van ROC TOP en het voltallig management van ROC TOP (zie ook bijlage).
Hangen de problemen van ROC Top mede samen met een concurrentieslag tussen ROC Top en ROC van Amsterdam, waarbij beide ROC’s dezelfde opleidingen aanboden en zich daarmee ook hebben gericht op dezelfde doelgroep studenten?
Nee. De mbo-scholen in Amsterdam werken al langer nauw samen aan de ontwikkeling en uitvoering van beroepsonderwijs binnen de «mbo agenda Amsterdam». Hiermee sluiten de mbo-scholen aan op het bestuursakkoord «2018–2022 Trots, vertrouwen en lef» waarin afspraken zijn gemaakt tussen het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en de MBO Raad over gezamenlijke ambities voor het mbo in de komende jaren.
Wat betekent de ontstane situatie voor de kwetsbare doelgroepen die wel bij ROC Top worden opgeleid, maar niet bij ROC van Amsterdam?
Beide mbo-scholen bedienen de kwetsbare doelgroepen in Amsterdam al jaren en dat verandert ook in de toekomst niet. Beide mbo-scholen bieden opleidingen op alle niveaus aan en hebben beiden een uitvalsvoorziening: ROC op Maat (ROC van Amsterdam) en Amsterdamse Plus (ROC TOP). De gemeente Amsterdam en de Amsterdamse mbo-scholen voeren constructieve gesprekken over het aanbod van onderwijs voor kwetsbare jongeren in de Amsterdamse context.
Is een nieuwe reorganisatie van ROC TOP in het belang van de mbo-studenten? Of is daarmee in de eerste plaats het belang en de continuïteit van de organisatie gediend?
Na de start 2012 heeft bij ROC TOP niet eerder een reorganisatie plaatsgevonden. Het College van Bestuur heeft mij benadrukt dat deze transitie het doel heeft om de studenten van TOP nog beter klaar te stomen voor hun toekomst. De accountant en de Raad van Toezicht van ROC TOP hebben geconstateerd dat de financiële continuïteit van ROC TOP gewaarborgd is (zie het Jaarverslag 2017 van ROC TOP).
Deelt u de mening dat de kwaliteit van het mbo meer gediend zou zijn met samenwerking en afstemming van het opleidingsportfolio dan de nu vaak voorkomende concurrentie tussen ROC’s met als doel zoveel mogelijk studenten binnen te halen en daarmee marktaandeel te verwerven?
Ik deel uw mening dat de kwaliteit van het mbo gediend is met samenwerking in plaats van groeien om te groeien in aantal studenten. De recente afspraken tussen ROC TOP, ROC van Amsterdam en ROC van Flevoland over een doelmatig aanbod laten zien dat in de regio Groot Amsterdam hier ook goede stappen in zijn gezet.
Meer dan 100 Nederlandse studenten die hun kamer moeten verlaten voor internationale studenten |
|
Harry van der Molen (CDA), Erik Ronnes (CDA) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel: UvA’er Robin: «Lullig dat ik eruit moet voor een internationale student» en het nieuwsbericht van de Universiteit van Amsterdam (UvA) «UvA realiseert 220 extra tijdelijke studentenkamers»?1 2
Ja.
In hoeverre is dit een uitkomst van gesprekken tussen huisvesters, instellingen en gemeenten zoals u aangeeft in uw internationaliseringsbrief van 4 juni jl.?
De huisvesting van internationale studenten is niet het gevolg van mijn brief over internationalisering in het hoger onderwijs, maar hangt wel samen met de problematiek rondom de huisvesting van (internationale) studenten die wij al vaker in uw Kamer besproken hebben en waarover mijn collega van BZK en ik onlangs ook een brief hebben gestuurd naar gemeenten, onderwijsinstellingen en huisvesters. De aanvang van de gesprekken tussen alle betrokken partijen bij de huisvesting van studenten in de Bijlmerbajes, te weten de eigenaar (AM), leegstandsbeheerder (Alvast) en de UvA/HvA/VU om internationale studenten vanaf augustus te huisvesten dateert van eind 2017. Dit initiatief was dus al genomen voor het verschijnen van de internationaliseringsbrief van 4 juni jl.
Wat is de reden dat in het nieuwsbericht van de Universiteit van Amsterdam van 7 juni jl. wordt aangegeven dat de extra kamers bovenop het al bestaande aanbod komen en uit het artikel van 22 juni jl. blijkt dat Nederlandse studenten uit hun kamer gezet worden voor internationale studenten?
Het beschikbare contingent studentenwoningen voor internationale studenten van UvA Student Housing bestaat momenteel uit 3.250 woningen. Dit betreft woningen van de huisvestingspartners van de UvA, die voor de middellange termijn beschikbaar zijn voor UvA en HvA studenten. In verband met de toegenomen vraag naar huisvesting heeft de UvA zich ingespannen om voor het academisch jaar 2018–2019 een aantal tijdelijke oplossingen aan het voornoemde contingent toe te voegen, één daarvan is op de locatie Bijlmerbajes. Op deze locatie wordt door de UvA en de VU gezamenlijk tijdelijke huisvesting voor internationale studenten gerealiseerd. Pas op het moment dat deze locatie geschikt is gemaakt voor internationale studenten, tellen de kamers als extra capaciteit op het bestaande aanbod.
Voorafgaand aan het geschikt maken van de kamers voor de tijdelijke huisvesting van internationale studenten, verbleef een mix van Nederlandse- en buitenlandse studenten via een anti-kraak constructie tijdelijk in de Bijlmerbajes. Een dergelijke anti-kraak constructie wordt vaak getroffen in het kader van leegstandsbeheer en is per definitie tijdelijk, maar behoort niet tot het bestaand aanbod van studentenhuisvesting. Aan betreffende studenten is op voorhand duidelijk gemaakt dat hun verblijf slechts tijdelijk zou zijn en zij zekerheid zouden hebben tot augustus 2018. Hopelijk vinden deze studenten snel alternatieve huisvesting. De betreffende leegstandsbeheerder beziet ook of hiervoor mogelijkheden zijn (zie ook vraag 6).
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat ruim 100 Nederlandse studenten hun kamer moeten verlaten voor internationale studenten en dat het gebouwen betreft die op de lijst staan om in februari 2019 te worden gesloopt?
Nee die mening delen wij niet, om twee redenen.
Er wordt door de gemeente, onderwijsinstellingen en huisvesters gezocht naar oplossingen om het kamertekort voor studenten het hoofd te bieden. De transformatie van de Bijlmerbajes is niet de enige nieuwe ontwikkeling op het gebied van studentenhuisvesting in Amsterdam. Dat, naast het zoeken naar structurele oplossingen, ook gezocht wordt naar tijdelijke oplossingen, zoals het tijdelijk benutten van leegstaande gebouwen, is in een zo’n krappe woningmarkt als Amsterdam alleen maar te begrijpen.
De tweede reden is dat er geen sprake is van verdringing, zoals de vraagstelling suggereert. De Bijlmerbajes wordt tot aan de sloop in 2019 geschikt gemaakt voor de tijdelijke huisvesting van internationale studenten. Ook daar is grote behoefte aan. Bovendien is de doelgroep van internationale studenten bij uitstek geschikt om tijdelijk te huisvesten omdat veel internationale studenten ook maar voor een deel van hun studie in Nederland verblijven.
Door de eigenaar en leegstandsbeheerder is besloten om, totdat de woningen voor internationale studenten gereed zijn, een anti-kraakwacht in de woningen te huisvesten. De leegstandsbeheerder heeft aan de huidige bewoners duidelijk gemaakt dat het om een anti-kraak gebruikersovereenkomst tegen een lage vergoeding gaat, waarbij gebruikers gewezen zijn op de opzegtermijn van 28 dagen. Ook is bij het aangaan van het contract aangegeven dat er zekerheid was tot augustus 2018.
Deelt u de mening dat het draagvlak voor internationale studenten niet toeneemt onder Nederlandse studenten als studenten aangeven «het voelt alsof ik minder belangrijk ben dan internationale studenten»? Wat wilt u doen om dit tegen te gaan? Was het voor de integratie niet beter geweest als Nederlandse en internationale studenten hier gemengd zouden gaan wonen?
De onjuiste beeldvorming die is ontstaan over deze situatie helpt inderdaad niet mee, waar het gaat om het draagvlak voor internationale studenten. Zoals u weet werken mijn collega en ik aan een nieuw actieplan studentenhuisvesting. Dit zal in het najaar gereed komen. Daarin zal lokaal maatwerk het uitgangspunt zijn. Uitgaande van de situatie in Amsterdam zien we dat kennisinstellingen, gemeenten en huisvesters samen naar oplossingen zoeken om de beschikbaarheid van studentenwoningen voor alle studenten, Nederlandse en internationale, te vergroten. Wat betreft de tijdelijke woonruimte op de locatie Bijlmerbajes is gekozen voor het huisvesten van internationale studenten om de druk op de Amsterdamse studentenwoningmarkt tijdelijk te verlichten. Het gaat hier ook echt om tijdelijke huisvesting, tot aan de sloop van de panden in 2019. Internationale studenten zijn hiervoor, zoals ook aangegeven bij vraag 4, een goede doelgroep, omdat zij ook vaak maar tijdelijk in Nederland verblijven.
Bent u bereid om er bij de UvA op aan te dringen dat zij ook voor de getroffen studenten huisvesting vinden?
De studenten die van te voren wisten dat hun verblijf in de Bijlmerbajes tijdelijk zou zijn, zullen op zoek moeten gaan naar een alternatieve oplossing voor de periode na augustus 2018. Via de UvA begrijpen we dat de betreffende leegstandsbeheerder hierbij behulpzaam wil zijn. De brief die ik samen met de Minister van BZK onlangs heb gestuurd naar alle gemeenten, onderwijsinstellingen en huisvesters in de studentensteden, roept deze partijen op om gezamenlijk naar een oplossing te zoeken voor alle studenten.
Welke situaties zijn er nog meer bekend, waarin Nederlandse studenten hun kamer moeten verlaten voor internationale studenten?
Die zijn ons niet bekend.
Het bericht dat één op de acht universitaire opleidingen hbo-studenten weert |
|
Zihni Özdil (GL) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
|
|
|
Deelt u de mening dat de mogelijkheid tot het stapelen van opleidingen essentieel is in ons onderwijsstelsel, waarin scholieren jong een keuze moeten maken voor hun vervolgopleiding?1 Zo ja, deelt u ook de mening dat schakelprogramma’s daarin een belangrijk element zijn?
Ja.
Zo ja, waarom worden deze programma’s in het wetenschappelijk onderwijs niet bekostigd door de overheid?
Het klopt dat schakeltrajecten niet één op één zijn terug te vinden in de parameters van de bekostiging. Instellingen dienen schakeltrajecten uit hun lumpsum te financieren net zoals ze daaruit ook andere wettelijke taken financieren. Zoals ik in het sectorakkoord met de VSNU heb afgesproken neem ik de schakeltrajecten mee in het nadenken over de bekostigingsherziening in het hoger onderwijs.
Deelt u de mening dat het gebrek aan bekostiging leidt tot een verkeerde prikkel voor instellingen, omdat het ruimhartig aanbieden van schakelprogramma’s ten koste gaat van de bestaande onderwijsbudgetten, die toch al onder druk staan? Zo ja, bent u bereid dit op te pakken en in overleg met uw collega van Financiën aanvullende middelen hiervoor vrij te maken? Zo nee, waarom niet?
Nee, deze mening deel ik niet. Zoals ik ook in het antwoord op vraag 2 heb aangegeven, vallen de schakeltrajecten onder de wettelijke taken waar de instellingen financiering in hun lumpsum voor ontvangen. Ik ga er vanuit dat ook de instellingen het beste voorhebben met studenten en hen ondersteunen wanneer zij redelijkerwijs en binnen een redelijke termijn bepaalde deficiënties kunnen wegwerken en daarmee aan het instroomniveau van de gewenste master voldoen. Uit eerder onderzoek van ResearchNed (Kamerstuk 31 288 nr. 580) blijkt dat de instellingen hun taak serieus oppakken. Hieruit kwam naar voren dat alle universiteiten en het merendeel van hogescholen schakeltrajecten aanbieden. Ongeveer 16 procent van de wo-masterinstroom heeft een schakeltraject gevolgd, zijnde ongeveer 7000 studenten.
Het uitblijven van een besluit over de overgangsregeling voor mbo- en inservice verpleegkundigen |
|
Vera Bergkamp (D66), Pia Dijkstra (D66) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Onderzoek: nog geen overgangsregeling mbo- en inservice-verpleegkundigen»?1
Ja.
Kunt u toelichten welke partijen allemaal zijn geconsulteerd door de onderzoekers van Panteia?
De volgende partijen – in willekeurige volgorde benoemd – zijn door de onderzoekers van Panteia geconsulteerd:
Kunt u toelichten welke informatie nog nodig is alvorens een besluit genomen kan worden over de overgangsregeling? Waarom is deze informatie niet naar boven gekomen in het onderzoek van Panteia?
Op dit moment is er een voorstel in voorbereiding om de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (Wet BIG) te wijzigen. Dit voorstel beoogt onder meer het beroep van regieverpleegkundige te reguleren. Van 21 december 2017 tot 18 februari 2018 is het ontwerp van dit wetsvoorstel voor consultatie via www.internetconsultatie.nl voorgelegd aan het publiek.
Indien het beroep van regieverpleegkundige inderdaad via de Wet BIG zal worden gereguleerd, zal er voor de zittende groep verpleegkundigen een overgangsregeling worden vastgesteld. Ten tijde van de internetconsultatie heb ik een verkennend onderzoek uit laten voeren ten aanzien van het overgangsrecht voor de huidige groep inservice- en mbo-opgeleide verpleegkundigen.
Uit dat onderzoek is gebleken dat op dit moment geen enkele bestaande instantie geschikt is om de verpleegkundige (vervolg)opleidingen zowel op inhoud als op niveau op gelijkwaardigheid aan het hbo-verpleegkundige opleidingsprofiel te beoordelen. Sommige instanties kunnen wel het niveau van de opleiding vaststellen, maar niets zeggen over de inhoud en vice versa. Gezien de impact voor de verpleegkundige beroepsgroep staat zorgvuldigheid ten aanzien van de overgangsregeling voorop. Om een zorgvuldig besluit te nemen over de invulling van de overgangsregeling is een onafhankelijke partij nodig die deze vervolgopleidingen op zowel inhoud als niveau kan beoordelen. Om die reden wordt een onafhankelijke commissie van deskundigen ingesteld.
Waarom is besloten om een commissie van deskundigen in te stellen? Welke informatie kunnen zij achterhalen die niet uit het onderzoek van Panteia kon komen? Zijn er ook andere mogelijkheden om de benodigde informatie te vergaren, ander dan door een commissie? Wie nemen zitting in deze commissie van deskundigen en wie selecteert deze leden?
Voor de vraag waarom besloten is tot het instellen van een commissie en welke informatie zij kunnen achterhalen die niet uit het onderzoek van Panteia kan komen, verwijs ik u naar het antwoord op vraag 3. Op dit moment zie ik geen andere mogelijkheden dan het instellen van een commissie van deskundigen. Immers, er is geen bestaande instantie die zowel de inhoud als het niveau van de verpleegkundige vervolgopleidingen kan beoordelen op gelijkwaardigheid aan het hbo-verpleegkundige opleidingsprofiel. Daar wordt met het instellen van een commissie van deskundigen in voorzien.
Aan diverse partijen is gevraagd om personen voor deze commissie aan te dragen. Deze suggesties worden momenteel in overweging genomen. Het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport zal, in samenspraak met de beoogde voorzitter van de commissie, de leden voor de commissie selecteren.
Welke concrete opdracht krijgt de commissie mee? Op welke wijze gaat de commissie naar buiten treden wanneer zij een besluit hebben genomen? Wordt hun advies gebruikt in de verdere besluitvorming of is de uitkomst van hun onderzoek bepalend?
De commissie wordt gevraagd om in kaart te brengen of en in hoeverre de hieronder genoemde opleidingen qua inhoud en niveau gelijkwaardig zijn aan het voormalige hbo-verpleegkundige opleidingsprofiel. Het gaat daarbij om in ieder geval de volgende verpleegkundige vervolgopleidingen:
De resultaten van het onderzoek van de commissie zullen worden betrokken bij de voorbereiding van een algemene maatregel van bestuur. Deze algemene maatregel van bestuur bepaalt de opleidingseisen voor regieverpleegkundigen en tevens wie van de huidige groep verpleegkundigen zich kunnen inschrijven in het register van regieverpleegkundigen.
Wanneer moet de opdracht aan de commissie zijn uitgevoerd en hoe wordt de Kamer hierover geïnformeerd? Komt de implementatie van de nieuwe beroepsprofielen, die gepland staat voor 1 januari 2020, in het gevaar door de instelling van deze commissie? Levert de instelling van deze commissie mogelijk vertraging op voor de behandeling van het wetsvoorstel BIG II?
Het streven is dat de commissie haar werkzaamheden in het najaar van 2018 afrondt. Over de uitkomsten wordt u geïnformeerd in het vierde kwartaal van 2018. De implementatie van de nieuwe beroepsprofielen komt niet in het geding door het instellen van deze commissie. In het veld zien we al diverse initiatieven, zoals proeftuinen, om de beroepsprofielen op de werkvloer te implementeren. Deze initiatieven kunnen onverminderd doorgang vinden. Ook levert het instellen van de commissie geen vertraging op voor het wetsvoorstel BIG II. Immers, de overgangsregeling zal worden ingevuld bij een tijdelijke algemene maatregel van bestuur en maakt geen onderdeel uit van het wetsvoorstel zelf.
Wanneer verwacht u een besluit te kunnen nemen over de nieuwe beroepsprofielen?
Zoals eerder aan uw Kamer gemeld is het rapport «Toekomstbestendige beroepen in de verpleging en verzorging» de basis om de beroepsprofielen van de mbo- en hbo-opgeleide verpleegkundige te gaan verankeren in de Wet BIG.4 Zoals eerder aan uw Kamer toegezegd streef ik ernaar het wetsvoorstel BIG II voor het einde van 2018 aan uw Kamer te zenden. Tevens verwacht ik de invulling van de overgangsregeling duidelijk te hebben voordat het wetsvoorstel bij uw Kamer aanhangig wordt gemaakt.
Erkent u dat, gezien het feit dat de nieuwe beroepsprofielen al meerdere jaren op zich laten wachten, uitstel van het besluit over deze beroepsprofielen onwenselijk is? Hoe ziet u het besluit tot uitstel over de nieuwe beroepsprofielen in het licht van het actieprogramma Werken in de Zorg2 en het door V&VN uitgevoerde onderzoek3, specifiek met het oog op de krappe arbeidsmarkt en de ongewenste uitstroom van mensen? Erkent de Minister de urgentie van het arbeidsmarktvraagstuk en ziet u daarom ook in dat een verder uitstel van het besluit over de beroepsprofielen dus onwenselijk is?
Zoals hierboven aangegeven, leidt het instellen van voornoemde commissie niet tot uitstel ten aanzien van het besluit over de beroepsprofielen. Ik onderschrijf eveneens de urgentie van de invulling van de overgangsregeling, teneinde de verpleegkundige beroepsgroep duidelijkheid te verschaffen.
Net als uw Kamer streef ik naar een arbeidsmarkt in de zorg die zo aantrekkelijk mogelijk is en waar mensen met plezier en kunde werken. De zorg die zij verlenen dient daarbij te voldoen aan de hoogste standaarden wat betreft patiëntveiligheid. De Wet BIG regelt de eisen die worden gesteld aan zorgverleners om die patiëntveiligheid te borgen. De toelatingseisen voor het register van regieverpleegkundigen dienen dan ook uiterst zorgvuldig tot stand te komen.
Blijft de situatie met de mbo- en inservice verpleegkundigen, in afwachting op het besluit van de commissie, zoals deze nu is?
Ja, zolang het wetsvoorstel en de daarmee samenhangende lagere regelgeving niet in werking is getreden blijft de huidige situatie bestaan.
Kunt u bovenstaande vragen apart beantwoorden?
Ja.
Het bericht dat een op de acht universitaire masteropleidingen hbo-studenten weert |
|
Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat het bij één op de acht universitaire masteropleidingen onmogelijk is om als hbo-student een master te volgen?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de situatie waarbij een flink aantal masteropleidingen geen of beperkt toegang biedt tot een schakelprogramma voor toegang tot de masteropleiding en soms ook expliciet vermelden geen toegang te bieden aan hbo-studenten?
Ik vind het van belang dat studenten die dat kunnen en willen door kunnen stromen naar een masteropleiding. Instellingen hebben daarom de wettelijke opdracht studenten te ondersteunen die redelijkerwijs en binnen een redelijke termijn bepaalde deficiënties kunnen wegwerken en daarmee aan het instroomniveau van de gewenste master voldoen. Dit gebeurt met schakeltrajecten, vaak «premaster» genoemd. Dit kan in de vorm van een voorgestructureerd programma, maar er kan ook op individuele basis bekeken worden of de student met ondersteuning vanuit de instelling de tekortkoming binnen redelijke termijn weg zou kunnen werken. Uit het bericht van de LSVb blijkt ook dat er in veel gevallen iets mogelijk blijkt wanneer de student zelf contact opneemt met de instelling. Uit eerder onderzoek van ResearchNed (Kamerstuk 31 288, nr. 580) blijkt overigens dat er veel goed gaat rond schakeltrajecten en dat veel studenten via schakeltrajecten doorstromen naar de universiteit. Uit dit onderzoek kwam naar voren dat alle universiteiten en het merendeel van hogescholen schakeltrajecten aanbieden. Ongeveer 16 procent van de wo-masterinstroom heeft een schakeltraject gevolgd. Dit komt neer op zo’n 7.000 schakelstudenten. Schakelstudenten geven daarbij aan tevreden te zijn over inhoud en aanbod van schakeltrajecten.
In welke mate is dit strijdig met wetgeving over het aanbod van schakeltrajecten tussen opleidingen waaronder die tussen hbo en wetenschappelijk onderwijs (wo), of strijdig met de geest waarin eerder dergelijke wetgeving is vastgesteld en waarbij hbo'ers moeten kunnen doorstromen naar het wo?
Zie mijn antwoord op vraag 2.
Deelt u de mening dat het noodzakelijk is dat hbo'ers een dergelijke overbruggingsroute kunnen krijgen richting een wo-master in het kader van doorstroom en stapelmogelijkheden en dat het niet of onduidelijk aanbieden van dergelijke trajecten daar niet aan bijdraagt? Zo ja, wat betekent dit voor uw signaal richting deze opleidingen? Zo nee, waarom niet?
Ik vind doorstroommogelijkheden ook heel belangrijk en schakeltrajecten zijn een belangrijk instrument om die doorstroom te bevorderen. Ik ben van mening dat wanneer een student redelijkerwijs en binnen een redelijke termijn bepaalde deficiënties kan wegwerken en daarmee aan het instroomniveau van de gewenste master voldoet, hij of zij deze mogelijkheid moet krijgen. Duidelijke communicatie over de mogelijkheden is uiteraard van belang.
Bent u bereid om in gesprek te gaan met de wo-instellingen om hierin verbetering en verduidelijking aan te brengen, zodat hbo'ers er zeker van zijn dat zij na een afgeronde hbo-opleiding een passend schakeltraject kunnen volgen richting een wo-master? Zo, nee waarom niet?
Ik vind het goed dat de LSVb deze inventarisatie heeft gedaan. Ik zal de Inspectie ook vragen hiernaar te kijken.
Het bericht dat het leenstelsel en bindend studieadvies zorgen voor psychische klachten |
|
Frank Futselaar (SP) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
|
|
|
Kent u het artikel «Leenstelsel en bindend studieadvies zorgen voor psychische klachten» van 19 juni 2018?1 Wat is uw reactie daarop?
Ja, ik heb het artikel gelezen. Goed hoger onderwijs daagt de student uit, maar wanneer de student te hoge of langdurige prestatiedruk ervaart, kan dit negatieve gevolgen hebben voor het welzijn van studenten en mogelijk ook voor het studieverloop. Preventie en tijdige interventie bij een te hoge of langdurige studiedruk acht ik daarom van groot belang.
Daarom heb ik mede n.a.v. de motie Bruins/Asante2 samen met de VSNU, Vereniging Hogescholen, studentenbonden en experts een werkgroep Studentenwelzijn in het leven geroepen. Deze werkgroep ontwikkelt een gezamenlijke aanpak die onder andere is gericht op het bevorderen van kennisdeling en voorlichting zowel aan studenten als aan docenten en decanen; professionals die een directe rol hebben in de verbetering van het welzijn van studenten. Voor wat betreft psychische gezondheid heeft de werkgroep ook contact met het Ministerie van VWS, dat onlangs de campagne «Hey, het is oké, maak depressie bespreekbaar» is gestart, om beleid en activiteiten op dit onderwerp af te stemmen.
De gezamenlijke aanpak van de werkgroep Studentenwelzijn zal worden meegenomen in mijn brief over toegankelijkheid en kansengelijkheid in het hoger onderwijs, die u na de zomer en voor de begrotingsbehandeling van mij zult ontvangen.
Deelt u de mening dat het afschaffen van de basisbeurs serieuze financiële consequenties heeft en tevens de oorzaak is van psychische klachten bij studenten? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke stappen gaat u zetten?
Nee, deze mening deel ik niet. De financiële situatie van studenten wordt door het RIVM gezien als één van de mogelijke oorzaken van psychische klachten. Uiteraard vind ik het belangrijk dat hier aandacht voor is en ik zal hierover ook het gesprek aangaan met het RIVM. De gevolgen van de invoering van het Studievoorschot worden onder andere ook onderzocht in de jaarlijkse Monitor Beleidsmaatregelen. Uit de Monitor beleidsmaatregelen hoger onderwijs 2016–20173, bleek dat het aandeel studenten dat financiële problemen ervaart, sinds 2012 is afgenomen. De invoering van het studievoorschot heeft hier geen verandering in gebracht. Uit de monitor van 2018 die ik op 29 juni jl. aan uw Kamer heb gestuurd4, blijkt een lichte stijging van financiële problemen ten opzichte van vorig jaar. We zullen dit uiteraard blijven monitoren.
Bent u bereid onderzoek te doen naar mentale druk bij studenten en bent u bereid om daar ook de achtergrond en sociale omgeving bij te betrekken, zodat er betrouwbare, landelijke en actuele cijfers zijn over de mentale gezondheid van studenten? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven bij vraag 2, zal ik de financiële situatie van studenten blijven monitoren en ook het gesprek aangaan met het RIVM over hun onderzoek. De mogelijke effecten van de sociale omgeving en achtergrond op de psychische gezondheid van studenten hebben ook de aandacht van de werkgroep Studentenwelzijn. De monitor beleidsmaatregelen houdt de ontwikkelingen in het hoger onderwijs bij, onder andere over de financiële situatie van studenten en het leengedrag, maar ook in relatie tot de achtergrond en persoonskenmerken van de studenten. Ik constateer dat universiteiten en hogescholen dit thema op hun netvlies hebben en dat hier ook al actie op wordt ondernomen via bijvoorbeeld het actieplan Studentenwelzijn.
Zijn er bij u cijfers bekend over de financiële consequenties die het afschaffen van de basisbeurs heeft voor studenten? Zo nee, bent u bereid hier onderzoek naar te doen?
Zie mijn antwoord bij vraag 2.
Bent u bereid aanpassingen in de leeromgeving door te voeren, zoals het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu voorstelt?
De werkgroep Studentenwelzijn zal in haar gezamenlijke aanpak onder andere inzetten op studentenwelzijn en kennisdeling in het hoger onderwijs, zoals geadviseerd door het RIVM. Zie ook mijn antwoord bij vraag 1.
Op welke wijze gaat u meer aandacht vragen voor het Actieplan Studentenwelzijn in het hoger onderwijs?
Het Actieplan Studentenwelzijn wordt meegenomen in de Gezamenlijke Aanpak die door de werkgroep Studentenwelzijn wordt ontwikkeld. De opstellers van dit Actieplan zijn ook betrokken bij de werkgroep Studentenwelzijn.
Bent u bereid in gesprek te gaan met de VSNU en Vereniging Hogescholen om hen op te roepen meer bewustwording te creëren voor studentenwelzijn?
Zie mijn antwoord bij vraag 1.
Het bericht ‘Onvrede over moskee-schoolreis’ |
|
Rudmer Heerema (VVD), Bente Becker (VVD) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht dat een groot aantal Nederlandse scholen klassikale moskeebezoeken organiseert waar onder andere uitgelegd wordt «hoe ze moeten bidden» en dat er weinig kans is dat het protest van ouders door de schoolleiding wordt gehonoreerd?1 Zo ja, klopt het geschetste beeld?
Ja, ik heb kennisgenomen van het artikel en het onderliggende rapport. Ik kan niet beoordelen of het geschetste beeld klopt. OCW beschikt niet over gegevens van scholen over excursies naar gebedshuizen.
Kunt u aangeven op hoeveel scholen sprake is van klassikale moskeebezoeken als onderdeel van het lesprogramma, in het kader van welk onderdeel uit de kerndoelen deze bezoeken plaatsvinden en wat de denominatie is van de meeste scholen die dit soort bezoeken organiseren?
Nee, landelijk houden we geen gegevens over schoolexcursies bij. Wel is mij een peiling van de vereniging voor katholiek en christelijk onderwijs Verus bekend. Uit een raadpleging onder 380 schoolleiders uit hun achterban komt naar voren dat bij 41 procent van deze scholen leerlingen een bezoek brengen aan een gebedshuis van niet-christelijke religie. Deze bezoeken vinden vooral plaats om leerlingen kennis van of begrip voor andere godsdiensten bij te brengen.
Is het waar dat ouders, in ieder geval op een openbare school, vrij zijn om te bepalen of zij hun kind willen laten deelnemen aan lesonderdelen waarin sprake is van fysiek bezoek aan het gebedshuis van een specifieke religie, in dit geval een moskee? Zo ja, hoe verklaart u dan dat weigerende ouders toch in conflict kwamen met de schoolleiding?
Nee. Een excursie is in principe verplicht als deze deel uitmaakt van het reguliere lesprogramma. De school is verantwoordelijk voor het onderwijsprogramma en heeft de vrijheid daar keuzes in te maken. Deze keuzes worden vastgelegd in het schoolplan, dat de instemming behoeft van de medezeggenschapsraad.
Ik vind het belangrijk dat scholen vroegtijdig ouders/verzorgers informeren over dergelijke initiatieven. Als ouders bezwaar hebben tegen deelname van hun kind aan een dergelijk bezoek, kunnen zij vooraf bezwaar aantekenen bij de school en ontheffing aanvragen voor hun kind. Het bevoegd gezag van de school beoordeelt een dergelijk verzoek. Als het verzoek wordt ingewilligd, zal de school de leerling een vervangende opdracht laten doen. Het bevoegd gezag beslist zelf of, en op basis van welke criteria, een verzoek van de ouders wel of niet wordt ingewilligd.
Bij de precieze vormgeving van bezoeken aan kerken, moskeeën of andere gebedshuizen ligt het – mede met oog op het doel onderling begrip en respect te bevorderen – voor de hand dat scholen rekening houden met leerlingen die er moeite mee hebben actief deel te nemen aan godsdienstige uitingen. Mijn beeld is echter dat dit in de praktijk nauwelijks aan de orde is, omdat dergelijke excursies in de regel een voorlichtend en informatief karakter hebben. Zou dit wel spelen, dan is het ook hier aan de school om daar in wijsheid mee om te gaan.
Deelt u de mening dat als het bezoek aan een moskee onderdeel is van het lesprogramma, de betreffende school dan een bezoek aan alle soorten gebedshuizen in het lesprogramma zou moet opnemen?
Het is niet aan mij om dit scholen voor te schrijven. Scholen komt vrijheid toe om hun onderwijsprogramma in te richten en hun leerlingen de kennis en vaardigheden bij te brengen, die zijn vastgelegd in de kerndoelen en de eindtermen. Uiteraard moeten scholen zich hierbij wel aan de wet houden en aan de geldende burgerschapsopdracht. Mij is wel bekend dat er openbare scholen zijn die met hun leerlingen een bezoek brengen aan een kerk.
Kunt u aangeven in hoeverre scholen die een bezoek aan een moskee brengen ook een bezoek brengen aan andere gebedshuizen?
Zie het antwoord op vraag 2. Precieze aantallen zijn ons niet bekend
Klopt het dat er scholen zijn die een moskeebezoek aan een salafistische moskee waarvan is vastgesteld dat er eerder ook haatimams hebben gepredikt verplicht stellen? Zo ja, deelt u de mening dat het begrijpelijk is dat ouders hier grote moeite mee hebben en dat een dergelijk bezoek aan een in opspraak geraakte moskee zelfs in het geval van vrijwilligheid dubieus is in het kader van de burgerschapsopdracht van scholen?
Ik beschik niet over deze informatie. De wet vraagt dat scholen bijdragen aan de bevordering van actief burgerschap en sociale integratie. Ook mag het onderwijs niet in strijd zijn met de basiswaarden van de democratische rechtsstaat. De Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie) ziet hier op toe. De inspectie heeft overigens geen signalen dat sprake is van strijdigheid met basiswaarden. Als daarvoor aanleiding is, treedt de inspectie op.
Bent u bereid om met de Inspectie van het Onderwijs in gesprek te gaan over het tegengaan van verplichtingen op scholen tot bezoek van een gebedshuis van een specifieke religieuze stroming en er tegelijk op toe te zien dat scholen überhaupt geen moskeeën bezoeken waar ook haatpredikers een podium krijgen?
Hoe scholen hun onderwijsprogramma inrichten is aan hen – in overleg met de medezeggenschapsraad. Sommige scholen nemen in het kader van burgerschap excursies op in hun onderwijsprogramma, bijvoorbeeld een bezoek aan een voormalig concentratiekamp, het parlement of een gebedshuis. Daar is op zich niets mis mee.
Het onderwijs van de school mag niet in strijd zijn met basiswaarden van de democratische rechtsstaat. Dat geldt ook voor het aanbod van derden, als dat onderdeel is van het onderwijs dat de school aanbiedt, zoals in de vorm van een excursie. Waar dit het geval is, zal de inspectie daar actief tegen optreden.
Daarbij is ook van belang dat een school alert is op een extern verzorgd aanbod dat in strijd kan zijn met basiswaarden. Ook is van belang dat zo’n extern aanbod aansluit bij het onderwijsdoel dat de school met de excursie nastreeft. Als dat bijvoorbeeld kennismaking is met religieuze stromingen, zal het veelal gaan om een neutrale, voorlichtende activiteit. Het kan dan van belang zijn het verschil tussen voorlichting en actieve deelname aan godsdienstige uitingen duidelijk te maken.
Ik ben van plan om, als onderdeel van de verduidelijking van de wettelijke burgerschapsopdracht, actieve bevordering van de basiswaarden van onze democratische rechtsstaat daarvan expliciet onderdeel te laten zijn. Dat betekent dat ook het toezicht van de inspectie hier – meer nog dan nu al het geval is – aandacht aan zal schenken. Als onderdeel daarvan zal ik de inspectie vragen dit aspect daarbij waar nodig nog verder te verankeren in het toezicht.
Het bericht het noodlijdende HAS in Den Bosch onder financieel toezicht staat |
|
Frank Futselaar |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Kent u het artikel «Noodlijdende HAS in Den Bosch onder financieel toezicht»?1 Wat is uw reactie daarop?
Ja. HAS Hogeschool is inderdaad onder aangepast financieel toezicht van de Inspectie van het Onderwijs geplaatst.
Hoe zijn de bevindingen van de Inspectie van het Onderwijs te rijmen met de plannen voor een locatie of eventuele vestiging in andere steden in de toekomst, aangezien de HAS heeft medegedeeld geen investeringen in de huisvesting te hebben gepland voor de komende jaren?2
Eind juli 2018 ontvang ik het oordeel van de Inspectie van het Onderwijs over het verbeterplan van HAS Hogeschool. Alle aspecten die van belang zijn voor het verbeterplan van de instelling worden hierbij betrokken.
Mochten studenten toch de dupe worden van deze financiële problematiek, bent u dan bereid garant te staan voor deze studenten? Bent u in dit geval bereid de betreffende getroffen studenten te adviseren of te ondersteunen?
Vooralsnog is dit niet aan de orde. Ik wil op eventuele gevolgen nu niet vooruit lopen.
Deelt u de mening van bestuursvoorzitter Dick Pouwels, die niet onder de indruk is en niet van een belabberde financiële situatie wil spreken en dat de situatie een gevolg is van de sterke groei en onverwachte bezuinigingen in Den Haag? Kunt u dit toelichten?
HAS Hogeschool is inderdaad sterk gegroeid in relatief korte tijd. De bekostiging van het hoger onderwijs is evenwel gebaseerd op een lumpsum-systematiek. Instellingsbesturen zijn zelf verantwoordelijk voor de bedrijfsvoering (ook voor beslissingen over de groei van een instelling) op basis van de financiële mogelijkheden.
In hoeverre is er door de ministeries van Onderwijs Cultuur en Wetenschap en van Economische Zaken en Klimaat aangestuurd op groei? Klopt het dat de HAS in Den Bosch de dupe is geworden van bezuinigingen? Zo ja, kunt u aangeven om welke bezuinigingen het gaat en wat de omvang hiervan is geweest?
Door de ministeries van OCW en EZ(K) is niet specifiek aan HAS Hogeschool gevraagd het aantal studenten sterk te laten stijgen. Wel voerde EZ vakdepartementaal beleid om het groen onderwijs (inhoudelijk) optimaal te laten aansluiten bij de vraag op de arbeidsmarkt. Op de innovatiemiddelen voor het gehele groen onderwijs (vmbo, mbo, ho, toegekend naast de reguliere stelselbekostiging), is vanaf 2016 een taakstelling doorgevoerd (€ 55 mln.; regeerakkoord Rutte II).
HAS Hogeschool is overigens door het Ministerie van EZ in 2012 een lening verstrekt van € 2 mln. gekoppeld aan de groeiproblematiek. Deze lening is overgedragen aan OCW.
In hoeverre is deze casus typerend voor de stand van zaken in het agrarisch hoger onderwijs?
Ik heb op dit moment geen signalen dat andere groene hogescholen in een vergelijkbare positie verkeren. Naar aanleiding van de situatie bij HAS Hogeschool heb ik wel de Inspectie van het Onderwijs gevraagd een onderzoek uit te voeren naar de financiële positie van de groene hogescholen en Wageningen Universiteit.
Bent u bereid extra geld uit te trekken voor deze sector om deze problematiek in de toekomst tegen te gaan?
Ik zal eerst het onderzoeksrapport van de Inspectie afwachten. Daarna bezie ik of er acties nodig zijn.
Het bericht dat hbo’ers opnieuw niet warm lopen voor verkiezingen |
|
Frank Futselaar |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Kent u het artikel «Hbo’ers lopen opnieuw niet warm voor medezeggenschap»?1 Wat is uw reactie daarop?
Ja, ik ken het genoemde artikel. Animo voor en participatie in de medezeggenschap vind ik van groot belang. Het is dan ook interessant dat door het Studenten Overleg Medezeggenschap (SOM) een inventarisatie is gemaakt van de opkomst bij verkiezingen van de centrale medezeggenschapsraden bij tien grote hogescholen.
Deelt u de menig dat tijdgebrek geen reden mag zijn voor de lage opkomst? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke stappen gaat u ondernemen?
De medezeggenschap op een instelling moet voldoende tijd hebben om haar rol goed op te kunnen pakken. Tijdgebrek zou dus geen reden moeten zijn voor een lage opkomst. Hiervoor zijn diverse waarborgen. In de wet is opgenomen dat het instellingsbestuur de medezeggenschap faciliteert met voorzieningen en scholing. Recentelijk zijn stappen ondernomen om de ondersteuning van de medezeggenschap te versterken. Met de Wet versterking bestuurskracht is in de wet geëxpliciteerd dat onder voorzieningen in ieder geval wordt verstaan ambtelijke, financiële en juridische ondersteuning. Met de kwaliteitsafspraken is ingezet op een proces waarin we vertrouwen op de horizontale dialoog. In dit proces moet de medezeggenschap haar werk goed kunnen doen. In de sectorakkoorden zijn daarom minimumnormen vastgelegd voor de facilitering in tijd voor studentleden van de centrale medezeggenschap.
In hoeverre zijn de afspraken in het sectorakkoord over voldoende tijd, dat wil zeggen minimaal acht uur per week aan grote hogescholen en minimaal vier uur per week aan hogescholen met minder dan 10.000 studenten, toereikend?
Deze afspraken zijn in goed overleg gemaakt tussen de VSNU, Vereniging Hogescholen en de studentenorganisaties ISO en LSVb. De minimumnormen zijn door partijen kennelijk als werkbaar aangemerkt. De feitelijke tijdsbesteding kan echter per hogeschool verschillen, het staat instellingen in dit verband vrij om meer tijd ter beschikking te stellen.
Bent u bereid om in gesprek te gaan met hogescholen en studentenorganisaties om aanvullende afspraken te maken over meer uren, vrijstelling van studieactiviteiten en facilitering van de medezeggenschap? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 2 ook heb aangegeven is de facilitering van de medezeggenschap met de Wet versterking bestuurskracht verstevigd en zijn er met de sectorakkoorden recent afspraken gemaakt over de facilitering in tijd. Het is aan de betrokken partijen binnen instellingen om dit in goed overleg samen verder te concretiseren en uit te werken. Ik zie dus geen aanleiding om in gesprek te gaan. Wel faciliteer ik dat voor specifieke vragen van medezeggenschapsorganen in het kader van de kwaliteitsafspraken door ISO, LSVb, de Vereniging Hogescholen en VSNU een landelijk loket wordt ingesteld.
Welke oorzaken ziet u voor de lage opkomst bij verkiezingen op hogescholen?
Van instellingen waar de opkomstpercentages hoger zijn, weten we dat een aantal factoren een rol spelen. Ik denk hierbij aan een actieve en zichtbare raad, goede facilitering en inzet vanuit het bestuur. Het verhogen van de opkomst bij toekomstige verkiezingen vergt dus zowel de inzet van studenten en docenten in de medezeggenschap, als van het instellingsbestuur.
Hoe kan het zijn dat studenten die actief zijn in de medezeggenschap niet in staat worden gesteld om volgens art. 10.39 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) verplichte vergaderingen bij te wonen?
In genoemd artikel is bepaald dat het instellingsbestuur de medezeggenschap in de gelegenheid stelt zoveel mogelijk tijdens werktijd te vergaderen. Ik vind het belangrijk dat van dit recht gebruik kan worden gemaakt door zowel de personeels- als de studentgeleding van de medezeggenschap. Praktisch gezien kan het soms noodzakelijk zijn dat er vergaderingen plaatsvinden zonder dat alle leden aanwezig kunnen zijn. Het is aan het instellingsbestuur en de medezeggenschap om passende afspraken te maken over het kunnen bijwonen van vergaderingen door de personeels- en de studentgeleding.
Onderwijs aan hoogbegaafde kinderen |
|
Peter Kwint (SP), Lisa Westerveld (GL) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
|
|
|
Bent u ermee bekend dat veel ouders van hoogbegaafde kinderen een ouderbijdrage moeten betalen van soms duizenden euro’s? Zo ja, wat vindt u ervan dat dergelijke bedragen worden gevraagd?
Ja, ik ben op de hoogte dat ouders soms om een ouderbijdrage wordt gevraagd wanneer hun kind deelneemt aan een programma voor (hoog)begaafde kinderen.
Onderwijs aan (hoog)begaafde leerlingen valt binnen het kader van passend onderwijs. Passend onderwijs stelt de onderwijsbehoefte van leerlingen centraal en vormt het vertrekpunt voor wat leerlingen nodig hebben op school om hun talenten te ontplooien. De samenwerkingsverbanden passend onderwijs zijn verantwoordelijk voor een dekkend onderwijsaanbod in hun regio. Het onderwijs voor (hoog)begaafde leerlingen moet – net als voor alle andere leerlingen – vrij toegankelijk en kosteloos zijn. Indien voorzieningen nodig zijn om in de ondersteuningsbehoefte van een leerling te voorzien, dan dient de eigen school of het samenwerkingsverband dit te regelen. De toelating hiertoe mag niet afhankelijk worden gesteld van een financiële bijdrage van de ouders. Op 7 maart jl. heeft de Raad van State dit bevestigd met haar uitspraak in de zaak van de Stichting Conexus.1
Er zijn op landelijk niveau geen recente cijfers beschikbaar over (ontwikkelingen in) ouderbijdragen voor ondersteuning van hoogbegaafden. Deze kosten hebben dit jaar wel een expliciete plek in de periodieke schoolkostenmonitor die op dit moment wordt uitgevoerd. De ouderbijdrage voor deelname aan een programma voor (hoog)begaafden zal daar onderdeel van zijn. Het rapport op basis van dit onderzoek wordt eind 2018 opgeleverd en begin 2019 zal ik een beleidsreactie aan de Kamer sturen over dit onderzoek.
Is bekend hoeveel ouders bijbetalen voor hoogbegaafdenonderwijs? Kunt u een overzicht sturen van de bedragen per school en het totaalbedrag?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat de hoogte van de bijdrage voor hoogbegaafdenonderwijs toeneemt? Hebt u een overzicht van de ontwikkeling in de afgelopen jaren?
Zie antwoord vraag 1.
Wat vindt u van constructies waarbij de ouderbijdrage «vrijwillig, maar voorwaardelijk» is en waarbij het niet betalen betekent dat het kind geen (passend) onderwijs krijgt?
Zie antwoord vraag 1.
Is het wettelijk toegestaan dat de ouderbijdrage wordt gebruikt voor extra personeel en lesmateriaal? Vindt u het wenselijk dat dit gebeurt?
Het is wettelijk toegestaan dat scholen een ouderbijdrage vragen en dat deze wordt gebruikt voor extra personeel en lesmateriaal. Het betreft echter altijd een vrijwillige ouderbijdrage. De oudergeleding in de medezeggenschapsraad heeft een instemmingsrecht op de hoogte en de bestemming van de ouderbijdrage.
Deelt u de mening dat de bekostiging van scholen waar hoogbegaafdenonderwijs wordt aangeboden, niet voldoende is? Zo ja, gaat u dit veranderen? Zo nee, hoe rijmt u dit met de extreem hoge ouderbijdrage?
Samenwerkingsverbanden ontvangen middelen voor de ondersteuning aan leerlingen. Daarnaast is er sinds 2015 structureel 29 miljoen extra toegevoegd aan de lumpsum van samenwerkingsverbanden. Dit extra geld is bedoeld om de brede doelstelling van passend onderwijs vorm te geven: passend onderwijs voor alle leerlingen met een ondersteuningsbehoefte, niet alleen voor leerlingen met een beperking of leerprobleem, maar nadrukkelijk ook voor (hoog)begaafde leerlingen. In aanvulling op deze middelen is in het regeerakkoord 15 miljoen structureel beschikbaar gesteld voor onderwijs(ondersteuning) aan (hoog)begaafde leerlingen.
Waarom wordt ouders gevraagd om een hoge vrijwillige ouderbijdrage te betalen voor hoogbegaafdenonderwijs, terwijl deze ondersteuning vanuit passend onderwijs aangeboden zou moeten worden? Is de 15 miljoen euro voor onderwijs aan hoogbegaafden uit het regeerakkoord een oplossing voor de hoge ouderbijdrage?
De ouderbijdrage die scholen vragen is vrijwillig. De toelating tot het onderwijs mag niet afhankelijk worden gesteld van een geldelijke bijdrage van ouders.
De extra middelen uit het regeerakkoord van 15 miljoen structureel komen volgend jaar via een subsidieregeling beschikbaar. Met deze regeling worden samenwerkingsverbanden passend onderwijs en scholen gestimuleerd om in de regio een dekkend onderwijs- en ondersteuningsaanbod voor (hoog)begaafde leerlingen in te richten. Het samenwerkingsverband kan samen met de schoolbesturen in de regio bestaande of nieuwe initiatieven op scholen voor primair- en voortgezet onderwijs opzetten of verder uitbouwen, organiseren en bekostigen. Ook worden de samenwerkingsverbanden in staat gesteld om expertise beschikbaar te stellen aan scholen en schoolbesturen en (regionale) voorzieningen uit te bouwen en verder in te richten op scholen. Om blijvende inzet van de samenwerkingsverbanden te bevorderen, zal als subsidievoorwaarde een eis van 50%-cofinanciering uit het bestaande ondersteuningsbudget van de samenwerkingsverbanden worden opgenomen.
Vindt de Minister dat onderwijs voor hoogbegaafden binnen het regulier onderwijs georganiseerd moet kunnen worden? Vindt u dat op de lerarenopleidingen genoeg aandacht is voor passend onderwijs en hoogbegaafdheid in het bijzonder? Klopt de berichtgeving dat u met uw collega-minister Van Engelshoven bespreekt of het curriculum van de lerarenopleiding moet worden aangepast om zo meer aandacht te geven aan hoogbegaafdheid? Wat is de uitkomst van dit gesprek?1
De hbo lerarenopleidingen hebben gezamenlijk, en in overleg met het afnemend veld, kennisbases opgesteld. Deze beschrijven de algemene, vakspecifieke inhoudelijke en didactische kennis en vaardigheden die een startbekwame leraar ten minste moet beheersen. Elke afzonderlijke lerarenopleiding integreert de kennisbases op eigen wijze in het curriculum. Ik heb inmiddels van de Minister van OCW begrepen dat in de herziene kennisbases van zowel de pabo als tweedegraads lerarenopleidingen, die vanaf komend schooljaar gaan gelden, ook het herkennen van en inspelen op onderwijsbehoeften van hoogbegaafde kinderen is opgenomen (naast die van kinderen met andere ondersteuningsbehoeften waarin passend onderwijs voorziet zoals gedragsproblemen, diagnoses als ADHD e.d.). Ik heb er daarom vertrouwen in dat de lerarenopleidingen hier aandacht aan besteden.
Gezien u in de uitzending van De Monitor van 12 juni 2018 over de extra middelen voor hoogbegaafdheid aangeeft dat «uiteraard wordt toegezien op de besteding van deze middelen», hoe gaat u daarop toezien?2
Samenwerkingsverbanden die straks gebruik gaan maken van de subsidieregeling zijn verplicht om deel te nemen aan een landelijk onderzoeks- en evaluatieprogramma over de effectiviteit van de interventies en de daarvoor benodigde gegevens beschikbaar te stellen aan de onderzoekers. Dit leidt ertoe dat aan het einde van de subsidieperiode (2022) kennis beschikbaar is over de effecten.
Wilt u de antwoorden op deze vragen toesturen voor het notaoverleg passend onderwijs op 2 juli 2018?
Ja.
Het onderzoek van scholierenorganisatie LAKS over veiligheid op school |
|
Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
|
|
|
Hoe beoordeelt u dat slechts 56 procent van de scholieren in het voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs (vmbo) en 48 procent van de leerlingen in het praktijkonderwijs zich veilig voelt op school, blijkens een tevredenheidsonderzoek van het Landelijk Aktie Komitee Scholieren onder bijna 75.000 leerlingen van alle middelbare schoolniveaus?1
Uiteraard is het streven dat alle leerlingen zich veilig voelen op school. Het baart mij dan ook zorgen om te horen dat juist leerlingen in het praktijkonderwijs (pro) en het vmbo, waar het vaak gaat om meer kwetsbare leerlingen, duidelijk minder vaak tevreden zijn over de veiligheid op hun school.
De berichtgeving over het onderzoek gaat in op het percentage leerlingen dat (heel) tevreden is over de veiligheid van de school. Als alle resultaten van de LAKS-monitor op dit vlak in beschouwing worden genomen, blijkt dat 82 procent van de pro-leerlingen en 87 procent van de vmbo-leerlingen (heel) tevreden of neutraal over de veiligheid is. Gemiddeld is 92 procent van de vo-leerlingen (heel) tevreden of neutraal over de veiligheid op de eigen locatie en 8 procent (heel) ontevreden. Dat is een onwenselijk groot verschil tussen de schooltypen.
In andere vormen van monitoring van de veiligheidsbeleving op school wordt het beeld dat pro- en vmbo-leerlingen zich minder veilig voelen bevestigd. Uit de tweejaarlijkse meting die vanuit OCW met de monitor Sociale veiligheid in en rond scholen wordt gedaan, kwam in 2016 naar voren dat de meeste leerlingen in het pro (91 procent) en het vmbo (94 procent) zich veilig voelen. Zij voelen zich echter minder vaak veilig dan het gemiddelde van alle vo-leerlingen (95 procent). Eind dit jaar zal ik u de uitkomsten van de meest actuele afname van de monitor Sociale veiligheid in en rond scholen sturen.
Overigens heeft de Sectorraad Praktijkonderwijs in haar reactie op de resultaten van de LAKS-monitor aangegeven dat hun eigen monitoring van de veiligheidsbeleving van de leerlingen in het pro een beduidend positiever beeld geeft. De door hen (bij ruim 12.000 pro-leerlingen) afgenomen monitor geeft aan dat 90 procent van de pro-leerlingen zich veilig voelt. Dit komt sterk overeen met het percentage uit de hierboven genoemde OCW-monitor van 2016.
Hoe verklaart u dit gebrek aan veiligheidsbeleving op het vmbo, ondanks dat Wet veiligheid op school voorschrijft dat scholen een pestprotocol naleven, een vertrouwenspersoon hebben en actief in de gaten houden hoe leerlingen de veiligheid op school ervaren? Schiet de regelgeving tekort, schort het aan de naleving ervan of heeft u nog een andere verklaring?
De Wet veiligheid op school is op 1 augustus 2015 in werking getreden. Daarmee is helder omschreven dat de school een verregaande inspanningsverplichting heeft om te zorgen dat leerlingen kunnen leren in een (sociaal) veilig schoolklimaat. In de wet is aangegeven dat scholen een veiligheidsbeleid dienen te ontwikkelen, een duidelijk aanspreekpunt voor leerlingen en ouders aangaande pesten moeten hebben, en dat scholen jaarlijks dienen te monitoren hoe het staat met de veiligheidsbeleving, het welbevinden en de aantasting van de veiligheid onder de leerlingen. Dit laatste geeft scholen heldere aangrijpingspunten om het beleid gericht bij te stellen indien daar aanleiding toe blijkt op basis van de monitoring. Scholen moeten de resultaten van die monitoring jaarlijks doorgeven aan de Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie) zodat deze informatie kan worden gebruikt in het toezicht en de handhaving.
De verplichting om de monitoringsresultaten ter beschikking te stellen aan de inspectie is ingegaan in het schooljaar 2016/2017. Helaas hebben veel scholen dit in dat schooljaar niet gedaan. Scholen hebben over het algemeen wel de verplichte monitoring gedaan maar een deel van hen is vergeten de resultaten door te sturen. Deze scholen hebben na de zomer van 2017 een waarschuwing ontvangen van de inspectie. Daarbij is duidelijk gemaakt dat het van belang is de resultaten van het lopende schooljaar (2017/2018) wel tijdig, voor 1 augustus 2018, door te sturen aan de inspectie. Ik ga ervan uit dat scholen hiermee aan de slag gaan.
Ik ben er van overtuigd dat er met de Wet veiligheid op school een helder en goed kader is neergezet waarmee scholen precies weten wat er van ze verwacht wordt en er goede informatie en ondersteuning beschikbaar is. Zo hebben scholen jaarlijks goede informatie om hun beleid op dit vlak te optimaliseren en zijn er, indien zij dat nalaten, ook voor het toezicht heldere aangrijpingspunten om scholen hierop aan te spreken en te handhaven. Uit de diverse monitoren waarbij de sociale veiligheid, of pesten in het bijzonder, aan bod komen is de afgelopen jaren gebleken dat er een toename is van het aantal leerlingen dat zich veilig voelt op school, en een afname van het aantal leerlingen dat zegt dat zij gepest worden. Op het moment dat het systeem zoals dat is neergezet met de Wet veiligheid op school daadwerkelijk in zijn geheel is geïmplementeerd, en een aantal jaar functioneert, verwacht ik een verdere toename van het aandeel leerlingen dat zich veilig voelt op school. Dat betekent dat scholen ook in de komende jaren de aandacht voor dit onderwerp moeten vasthouden en er inderdaad hard aan moeten werken. Een sociaal veilig schoolklimaat vraagt tenslotte om continue aandacht van alle betrokkenen.
Wat gaat u ondernemen om de veiligheidsbeleving op vmbo-scholen te verbeteren?
Zoals ik al aangaf is het beeld dat de veiligheidsbeleving op vmbo-scholen enigszins achterblijft ten opzichte van de andere schoolsoorten, herkenbaar. Daarom is juist ook op scholen met een vmbo-aanbod de afgelopen jaren heel hard gewerkt aan het verbeteren van die veiligheid. Dat neemt niet weg dat daar voor sommige scholen toch nog een uitdaging ligt om die veiligheidsbeleving nog meer aandacht te geven. In mijn brief van 24 mei jongstleden, over de uitkomsten van het onderzoek naar de effectiviteit van anti-pestprogramma’s, gaf ik aan dat aanbod en het gebruik van dergelijke programma’s in het voortgezet onderwijs achterblijft. 2 Dat is een gemiste kans.
Ik ben in gesprek met diverse betrokkenen, waaronder de VO-raad, om te bezien wat er kan worden gedaan om het aanbod, maar ook het gebruik van anti-pestprogramma’s in het voortgezet onderwijs te vergroten, dan wel te stimuleren. In deze gesprekken zal ik ook specifiek ingaan op de vraag in hoeverre er op vmbo-scholen gebruik wordt gemaakt van deze programma’s, of dit dan bewezen effectieve programma’s betreft en wat er kan worden gedaan om het gebruik daarvan te stimuleren. Dergelijke programma’s kunnen in de PDCA-cyclus zoals scholen die op basis van de Wet sociale veiligheid op school dienen op te zetten, een belangrijke rol spelen.
Kunt u met een doorwrochte visie op deze problematiek komen voorafgaand aan het algemeen overleg van 5 september 2018 over sociale veiligheid in het onderwijs?
Zoals hierboven geschetst ben ik van mening dat er de afgelopen jaren een helder kader is neergezet waarin scholen, leerlingen en ouders en het toezicht weten waar ze terecht kunnen en wat hun plichten en rechten zijn. Nu het kader is neergezet wil ik de komende jaren inzetten op de invulling en toepassing. Daarbij hoort ook handhaving. Het is ook in deze fase en de jaren daarna zaak dat leraren en scholen dit thema hun voortdurende aandacht geven. Ik realiseer me dat sommige scholen daarbij nog enige ondersteuning kunnen gebruiken. Zij kunnen daarvoor terecht bij Stichting School en Veiligheid. Ik zal samen met de VO-raad bezien op welke wijze wij deze ondersteuning op accenten kunnen aanpassen zodat deze goed is afgestemd op de conclusies van het onderzoek naar de anti-pestaanpakken en de uitkomsten van de LAKS-monitor.
Het bericht ‘Vicieuze cirkel: groot tekort aan verpleegkundigen, maar de opleidingen hanteren studentenstops omdat er geen stageplaatsen zijn’ |
|
Corinne Ellemeet (GL), Zihni Özdil (GL) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Vicieuze cirkel: groot tekort aan verpleegkundigen, maar de opleidingen hanteren studentenstops omdat er geen stageplaatsen zijn»?1
Ja.
Waarom is het nog niet gelukt de vicieuze cirkel te doorbreken?
Om de personeelstekorten in de zorg aan te pakken, is er het Actieprogramma Werken in de Zorg. Met dit programma beogen we het dreigende tekort van 125.000 mensen in 2022 terug te brengen naar 0 of daar dichtbij. Dit doen we via een regionale aanpak. In alle regio’s zijn Regionale Actieplannen Aanpak Tekorten (RAAT) ontwikkeld. Daarin maken zorg- en onderwijsinstellingen onder andere afspraken over voldoende en kwalitatief goede stages. Dit programma ondersteun ik financieel met het SectorplanPlus. Dit biedt zorginstellingen extra middelen voor het opleiden van nieuwe medewerkers. De middelen kunnen ook gebruikt worden voor de opleiding van praktijkbegeleiders. Een van de voorwaarden is dat een zorginstellingen zich committeert aan een regionaal actieplan, en daarmee bijvoorbeeld ook aan afspraken over stageplaatsen. Een onafhankelijke adviescommissie toetst de voortgang van de regionale aanpakken en adviseert de regio’s hoe dit te verbeteren. Dit betreft ook de samenwerking tussen zorginstellingen en onderwijs.
Daarnaast stimuleer ik goede stages met het Stagefonds. Hiervoor is jaarlijks € 112 miljoen beschikbaar. Daarmee kunnen zorginstellingen een tegemoetkoming ontvangen in de kosten van de begeleiding van studenten.
Ook de hogescholen dragen bij aan de aanpak van het tekort met het afschaffen van de numerus fixus voor de opleiding verpleegkunde vanaf collegejaar 2019/2020. Alleen de Hanzehogeschool houdt, in overleg met de werkgevers, vast aan de numerus fixus voor de voltijd variant, waarbij de instroom in samenspraak met het werkveld stapsgewijs wordt verhoogd.
Is de vergoeding voor de begeleiding van stagiairs inderdaad te laag?
Zorginstellingen hebben er op de lange termijn alle belang bij, en zijn zelf verantwoordelijk voor, het aanbod van voldoende stageplaatsen. Op de korte termijn vraagt dit ook om een investering van een zorginstelling. Daarom biedt het Ministerie van VWS zorginstellingen met het Stagefonds een tegemoetkoming in de kosten voor het aanbieden van stageplaatsen.
Zoals beschreven in het antwoord op vraag 2, biedt het Ministerie van VWS met het SectorplanPlus daarnaast nog aanvullende middelen voor de opleiding van praktijkbegeleiders.
Wat vindt u er van dat hogerejaars verpleegkunde soms als volledige werknemer worden ingezet?
Een stage is onderdeel van de opleiding. Het compenseren van personeelstekorten met de volwaardige inzet van stagiairs is niet wenselijk. Niet voor de stagiair en niet voor de kwaliteit van zorg. Een stagiair moet de ruimte hebben om te leren. De zorginstelling is verantwoordelijk voor de wijze waarop stagiairs en het personeel worden ingezet. In de gevallen waarin stagiairs toch worden ingezet als medewerkers, moeten de student en de school (mbo en hbo) het gesprek hierover aangaan met de zorginstelling. Wanneer dit niet tot een oplossing leidt, kan de school besluiten geen stagiairs meer te plaatsen bij de instelling.
Zijn er nog andere redenen waarom ziekenhuizen te weinig stageplekken aanbieden, naast de vergoeding voor begeleiding van stagiairs?
Vanwege de groei van het aantal studenten verpleegkunde is ook de vraag om het aantal stageplaatsen toegenomen. Het is voor zorginstellingen een uitdaging om voldoende goede stageplaatsen aan te bieden.
Speelt het tekort aan stageplekken ook in andere sectoren? Geldt daar ook dat de vergoeding voor begeleiding van stagiairs te laag is?
Er zijn geen signalen van hogescholen dat er in andere sectoren dan de zorgsector een tekort aan stageplekken is.
Bent u het met de beroepsvereniging V&VN eens dat de studentenstops zo snel mogelijk moeten worden opgeheven? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u er aan doen om dit mogelijk te maken?
Inmiddels hebben de hogescholen aangekondigd dat er vanaf collegejaar 2019/2020 geen numerus fixus meer is voor de opleiding verpleegkunde. Alleen de Hanzehogeschool houdt, in overleg met de werkgevers, vast aan de numerus fixus voor de voltijd variant, waarbij de instroom in samenspraak met het werkveld stapsgewijs wordt verhoogd.
Wanneer verwacht u de onderhandelingen over de vergoeding rond te hebben? Houdt u hierbij rekening met het feit dat hogescholen voor 1 december 2018 moeten aangeven of zij een numerus fixus hanteren?
Er lopen geen onderhandelingen over de vergoeding voor stagebegeleiding. Met het Stagefonds kunnen zorginstellingen een beroep doen op een bijdrage in de kosten voor het aanbieden van stageplaatsen. Voor de opleiding hbo verpleegkunde is voor de lopende ronde 2017–2018 een herschikking binnen de totaal beschikbare middelen gedaan. De hoogte van de vergoedingen volgt niet uit onderhandelingen, maar uit het aantal subsidieaanvragen. Er is een maximum budget beschikbaar (jaarlijks € 112 miljoen), dat op basis van aantal en hoogte van de aanvragen over de aanvragers verdeeld wordt. De subsidiehoogte volgt daaruit.
Is het voor het komend schooljaar nog mogelijk de aantallen op te hogen, mochten ziekenhuizen en Rijk het eens worden over de vergoeding voor begeleiding van stagiairs?
Voor het aankomend studiejaar is het niet meer mogelijk om de aantallen op te hogen. Studenten kunnen zich niet meer aanmelden voor de opleiding. De aanmelddatum is reeds verstreken en de selectieprocedure is afgerond. Op 15 april hebben studenten een bewijs van plaatsing dan wel een rangnummer ontvangen.
Wat vindt u van het idee van V&VN om meer stages aan te bieden in andere sectoren?
Studenten verpleegkunde lopen stage in alle sectoren van de gezondheidszorg. Tijdens de opleiding verpleegkunde leren studenten onder andere wat het betekent om in de verschillende sectoren te werken. De toename van het aantal studenten verpleegkunde leidt er toe dat er meer stageplekken nodig zijn in alle sectoren van de gezondheidszorg.
Ziet u ook het afschrikwekkende effect van de numerus fixus, en bent u het met GroenLinks eens dat dit gezien de grote personeelstekorten ongewenst is? Zo nee, waarom niet?
Een numerus fixus is een ultimum remedium en is bedoeld om de kwaliteit van het onderwijs te behouden, maar beperkt de toegankelijkheid van het hoger onderwijs. Daarom is het van belang dat instellingen goed nadenken over het instellen van een numerus fixus. Het kabinet heeft in het regeerakkoord aangekondigd dat opleidingen die een numerus fixus willen instellen deze adequaat moeten onderbouwen en dat de Minister van OCW de bevoegdheid krijgt om het besluit tot een numerus fixus te blokkeren.
Zoals blijkt uit de beantwoording op vraag 2, werken hogescholen en werkgevers samen om meer opleidingsplekken te kunnen realiseren. Ik ben dan ook verheugd met de aankondiging dat alle hogescholen, met uitzondering van de Hanzehogeschool, de numerus fixus per collegejaar 2019/2020 afschaffen.
Gezien u in februari nog toestemming hebt gegeven pm meer studenten toe te laten tot de Hogeschool van Amsterdam, bent u van plan dit bij andere hogescholen ook nog te gaan doen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord op vraag 9.
De dreigende terugloop van het aantal kinderen met een (leer)achterstand in de voorschoolse opvang. |
|
Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel «Voorschool mist 20 tot 25 procent van de doelgroep»?1
Ja.
Herkent u zich in het beeld dat de directeur van stichting Peuter & Co schetst? Zo nee, waarom niet?
De gemeente Rotterdam geeft aan op dit moment geen terugloop in de deelnamecijfers te zien. Wel lijkt er een terugloop in het aantal nieuwe aanmeldingen voor de toekomst. De gemeente is in overleg met stichting Peuter&Co om dit signaal te onderzoeken en eventuele oorzaken hiervan te achterhalen.
In het rapport «Monitor bereik van voorschoolse voorzieningen in NL 2017» van Bureau Buitenhek is het landelijke bereik onderzocht. Daarin zijn ook gemeenten onderzocht waar ouders toentertijd al kinderopvangtoeslag konden aanvragen. Uit het monitorrapport blijkt geen landelijke trend van ouders die afhaken vanwege de inkomensafhankelijke toeslagaanvraag.
Hoe kijkt u aan tegen het verband dat de directeur legt tussen de inkomensafhankelijke bijdrage en de teruglopende aanmeldingen van kinderen uit achterstandsgezinnen? Indien u dit verband niet ziet, hoe verklaart u de terugloop in Rotterdam?
Zoals ook in het antwoord op vraag 2 vermeld, blijkt de terugloop in deelnamecijfers niet uit de informatie die ik van de gemeente Rotterdam heb ontvangen. Ook zijn er tot nu toe geen gegevens die duiden op een verband tussen de inkomensafhankelijke bijdrage en eventuele teruglopende aanmeldingen van kinderen uit achterstandsgezinnen. Het is uiteraard belangrijk dat gemeenten dit goed in de gaten houden. De Staatssecretaris van SZW informeert de Kamer binnenkort over het harmonisatiebeleid van gemeenten en eventuele effecten op deelname.
Deelt u de mening dat het samenbrengen van commerciële en publieke opvang juist tot doel heeft om kinderen met verschillende achtergronden bij elkaar te brengen en gelijke kansen te bieden? Zo nee, wat is volgens u het doel?
Met de Wet harmonisatie kinderopvang en peuterspeelzaalwerk werd een gelijke financiële toegankelijkheid van kinderopvang en peuterspeelzaalwerk voor werkende ouders beoogd. Werkende ouders krijgen sinds 1 januari 2018 ook kinderopvangtoeslag voor het gebruik van peuterspeelzaalwerk. Voor peuterspeelzaalwerk zijn ook de kwaliteitseisen gelijk getrokken aan die voor kinderopvang. De harmonisatie is daarmee vooral gericht op financiële en kwalitatieve gelijkschakeling van verschillende voorschoolse voorzieningen voor werkende ouders en niet om kinderen uit verschillende achtergronden bij elkaar te brengen. Het is voor gemeenten wel mogelijk om zowel kinderen met een risico op een onderwijsachterstand als andere kinderen een voorschools aanbod te doen. De kinderen kunnen allemaal op dezelfde opvang zitten.
Acht u zichzelf verantwoordelijk voor een juiste uitwerking van de landelijk opgelegde verplichting om commerciële en publieke opvang samen te laten gaan en daarmee twee dagdelen inkomensafhankelijk te maken? Wat is in dit licht uw reactie op de wens van de directeur richting de gemeente Rotterdam om terug te keren naar het oude systeem van vijf dagdelen vrijwel gratis opvang?
Gemeenten bepalen zelf op welke wijze het voorschoolse aanbod wordt vormgegeven. De harmonisatie van het peuterspeelzaalwerk is voor sommige gemeenten aanleiding geweest om het beleid voor voorschoolse educatie aan te passen. Gemeente Rotterdam heeft ervoor gekozen werkende ouders van doelgroeppeuters kinderopvangtoeslag aan te laten vragen voor voorschoolse educatie. Dit is geen verplichting vanuit het Rijk. Bij kinderopvangtoeslag hoort een landelijk vastgestelde inkomensafhankelijke bijdrage.
Een gemeente kan ervoor kiezen het aanbod voor ouders van doelgroepkinderen op andere wijze te organiseren en te bekostigen, waarbij bijvoorbeeld geen gebruik wordt gemaakt van kinderopvangtoeslag. In dat geval kunnen zij ervoor kiezen om wel of geen ouderbijdrage te vragen. Het merendeel van de gemeenten kiest ervoor wel een ouderbijdrage te vragen.
Overigens zijn de kosten van deelname aan de voorschool in Rotterdam voor ouders in de laagste inkomenscategorie nauwelijks toegenomen.
Staat de Rotterdamse situatie op zichzelf, of kent u andere voorbeelden van gemeenten waar onlangs een terugloop van kinderen met een achterstand wordt gesignaleerd? Bent u bereid dit in kaart te brengen? Zo ja, op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 3.
Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat kinderen ongeacht hun achtergrond gezamenlijk naar de voorschoolse opvang gaan en daarmee gelijke kansen krijgen? Bent u bereid hierover in gesprek te gaan met de gemeenten en voorschoolse opvangorganisaties?
Het kabinet kiest voor een gerichte en doelmatige investering in kinderen met risico’s op onderwijsachterstanden, dus voor kinderen die het echt nodig hebben. Het staat gemeenten vrij om zelf hun doelgroep voor voorschoolse educatie te bepalen. Ook kunnen zij beslissen kinderen die niet tot de doelgroep behoren vanuit de eigen middelen een aanbod te doen in dezelfde voorziening.
De CPB notitie ‘Effectieve interventies leerachterstanden in het primair onderwijs’ |
|
Peter Kwint |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Wat is uw reactie op elk van de belangrijkste tips voor effectieve interventie die het Centraal Planbureau (CPB) beschrijft in zijn notitie? Onderschrijft u deze? Zo ja, op welke manier brengt u deze tips stuk voor stuk tot uitvoering? Zo nee, waarom niet?1
Ja, ik onderschrijf deze tips. Schoolbesturen, schoolleiders en leraren voeren de interventies uit. Als stelselverantwoordelijke vind ik het belangrijk dat zij geïnformeerd zijn over de effectiviteit van interventies. Zo kunnen zij bewuste keuzes maken. De CPB-notitie van 6 juni 2018 biedt daarvoor handvatten.
Op welke manier gaat u ervoor zorgen dat achterstandsscholen meer leraren kunnen aantrekken van hoge kwaliteit, aangezien deze scholen daar meer moeite mee hebben, zodat collega’s van hen kunnen leren en leerlingen een eerlijkere kans krijgen?
Schoolbesturen kunnen geld uit de lumpsum en het onderwijsachterstandenbudget inzetten voor het aantrekken van goede leraren en het bijscholen van zittend personeel. Op 24 april jl. informeerde ik de Tweede Kamer over de nieuwe verdeling van de middelen onderwijskansenbeleid voor scholen en gemeenten. Het geld komt terecht op de plekken waar de achterstanden het grootst zijn. Voor de schooljaren 2017–2018 en 2018–2019 stel ik aanvullend € 5.816.000 beschikbaar voor een pilot voor het vrijroosteren van leraren. Leraren werken in de vrijgekomen uren aan de versterking van hun pedagogisch-didactisch handelen of geven extra begeleiding aan leerlingen met veel achterstanden en gebrekkige studievaardigheden. Het effect van deze tijdelijke impuls wordt gemonitord. Ook wordt er vanuit de Gelijke Kansen Alliantie, via een lokale netwerkaanpak, op verschillende plaatsen in Nederland met cofinanciering van OCW gewerkt aan de professionalisering van leraren om beter les te geven in grootstedelijke contexten (Urban Teaching).
Hoe verhoudt uw uitspraak in het algemeen overleg Groepsgrootte in het basisonderwijs en het werkdrukakkoord po, namelijk dat je niet kunt zeggen dat groepsgrootteverkleining gelijk is aan kwaliteitsverhoging, zich tot de notitie van het CPB waarin wordt gesteld dat hoe kleiner de klas is, hoe beter de leerprestaties zijn?2
Het CPB stelt dat het verkleinen van de klas een positieve uitwerking heeft op de leerprestaties. Dat is echter alleen zo bij een aanzienlijke vermindering van het aantal leerlingen. Het CPB haalt verschillende experimenten aan met zeven leerlingen minder in de klas. Scholen die extra geld ontvangen voor onderwijsachterstanden kunnen besluiten om klassenverkleining als interventie in te zetten.
Hoe verhoudt uw uitspraak in het algemeen overleg Achterstandenbeleid, namelijk dat u zich laat leiden door het pre-COOL-onderzoek waaruit blijkt dat gerichte interventies voor kinderen met een risico op een achterstand effectief zijn, zich tot de notitie van het CPB waarin wordt gesteld dat doelgroepkinderen meer baat hebben bij universele voor- en vroegschoolse educatie (vve) dan doelgroep vve?3
Het CPB baseert zich op onderzoek uit de Verenigde Staten. Het CPB geeft echter ook aan dat de effecten in de Verenigde Staten niet alleen het gevolg hoeven te zijn van het universele karakter. Zo waren de universele groepen schoolser en was de groepsgrootte kleiner. De doelgroep-vve had betere docenten. Het vertalen van internationale onderzoeksresultaten naar de Nederlandse situatie is per definitie niet eenvoudig. Daarom baseer ik mij liever op het grootschalige longitudinale cohortonderzoek pre-COOL, dat gericht is op de Nederlandse situatie. Het onderzoek toont dat kinderen met een achterstand tijdens voorschoolse educatie een substantieel deel van hun achterstand inlopen voordat zij naar de basisschool gaan.